StAB 3 / 2005
3
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2005
Boom Juridische uitgevers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 10 Artikel 15 Milieu 45 Milieu kort 54 Ruimtelijke ordening 85 Planschadevergoeding
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift (voorheen Nieuwsbrief) StAB 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005.
95 Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2005, nr. … In 2005 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54 Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe, (UU) en medewerkers StAB Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl
Abonnementen StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 95,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 24,–. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1573-806X
Inhoud
Milieu 15
05-73 ABRvS 6 april 2005, nr. 200400632/1 inzake art. 3 Ontgrondingenwet (GS Gelderland) Ontgrondingenwet dient te wijken voor specifieke wetgeving. In casu is de Wegenverkeerswetgeving het meest geëigende kader om de bezwaren te ondervangen.
16
05-74 ABRvS 13 april 2005, nr. 200404245/1 inzake art. 23 Grondwaterwet (GS NoordHolland en GS Zuid-Holland) Grondwaterwetvergunning geeft recht maar niet de plicht om grondwater te onttrekken.
17
05-75 ABRvS 13 april 2005, nr. 200405420/1 inzake art. 8.15 Wm, art. 8.26 Wm en Besluit financiële zekerheid milieubeheer (Zaanstad) Financiële zekerheid kan ook worden gesteld nadat de nadelige gevolgen voor het milieu door de inrichting zijn veroorzaakt.
18
05-76 ABRvS 20 april 2005, nr. 200203580/1 inzake art. 8.22 en 8.23 Wm (GS Groningen) Toename productie kan niet worden gerealiseerd via een procedure ex artikel 8.23 Wm.
20
05-77 ABRvS 20 april 2005, nr. 200405315/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm, EG-richtlijn 96/61 (IPPC) art. 9, vierde lid en achtste lid (GS Groningen) Vergunning voldoet niet aan beschermingsniveau dat door IPPC-richtlijn wordt geboden. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat (rechtstreeks werkende) normen voor NOx in BEES A een even hoog beschermingsniveau bieden als de IPPC-richtlijn.
24
05-78* ABRvS 4 mei 2005, nr. 200409643/1 inzake art. 8.10 en 8.11 Wm (Amersfoort) Gelet op de grote culturele en historische betekenis van het carillon hebben verweerders in redelijkheid kunnen afzien van het voorschrijven van geluidsreducerende voorzieningen.
26
05-79 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200404428/1 inzake art. 3 en 4 Experimentenwet Stad en Milieu (Gemeenteraad Vlaardingen en staatssecretaris VROM) Hogere geluidgrenswaarden op basis van Experimentenwet Stad en Milieu. Door geen onderzoek te doen naar de etmaalgemiddelde concentratie voor fijn stof heeft geen integrale afweging van alle bij de ruimtelijke ontwikkeling betrokken aspecten plaatsgevonden.
28
05-80 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200409343/1 inzake art. 9, vierde lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC) en art. 8.18 Wm (Echt-Susteren) Aangevraagde en vergunde stalsysteem voldoen aan de beste beschikbare technieken; geen grond voor oordeel dat op grond van plaatselijke omstandigheden e.d. strengere eisen moeten worden gesteld. Geen reden om te verwachten dat de inrichting niet binnen drie jaar kan worden voltooid zodat de vervaltermijn voor de vergunning ten onrechte is verlengd.
31
05-81 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200500913/1 inzake art. 5:25, eerste lid Awb, art. 10.23 Wm, art. 15, zevende lid en art. 20 Afvalstoffenverordening Utrecht (Utrecht) Bepaling in Afvalstoffenverordening dat degene tot wie het aangetroffen huisvuil kan worden herleid de overtreder is, is onverbindend voorzover daarin geen mogelijkheid tot tegenbewijs wordt geboden.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2005
Inhoud
34
37
39
40
41
05-82 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200404155/1 inzake art. 6 Wet ammoniak en veehouderij en art. 9 EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (Sint-Oedenrode) Uitleg nationale recht zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de IPPC-richtlijn; gelet hierop bieden artikel 6, eerste en tweede lid Wav, in onderling verband bezien, voldoende grondslag voor het weigeren van een vergunning voor de veehouderij. 05-83 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200405178/1 inzake art. 5:32 Awb, art. 18 Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 en art. 5:20 BW (Hulst) Omdat de ondergrondse tanks duurzaam zijn verenigd met de grond, is de eigenaar van de grond tevens eigenaar van de tanks; mitsdien had de bestuursdwangaanzegging tot verwijdering van de tanks tot deze persoon moeten worden gericht. 05-84 ABRvS 15 juni 2005, nr. 200408898/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (Gulpen-Wittem) Weiland maakt alleen deel uit van de inrichting indien het weiland niet extensief wordt gebruikt. 05-85 ABRvS 22 juni 2005, nr. 200501220/1 inzake art. 3:28 en 3:29 Awb (GS Zuid-Holland) Verweerder heeft terecht de vergunningaanvraag niet aangehouden totdat binnen de zone geluidsruimte zou zijn ontstaan. Geen grond voor verlenging beslistermijn.
3
Milieu Kort 45
K56 Vz. ABRvS 6 april 2005, nr. 200502546/1 inzake art. 5:21 Awb (GS Flevoland) Geen uitzicht op legalisatie nu weliswaar een vergunningaanvraag is ingediend maar geen milieueffectrapportage is overgelegd; startnotitie is ontoereikend.
45
K57 ABRvS 13 april 2005, nr. 200405311/1 inzake art. 125 Gemeentewet (Diepenheim) Niet aannemelijk is gemaakt dat van het schuttersfeest geluidshinder wordt ondervonden, maar het gebruik van de gronden als festivalterrein verdraagt zich niet met de agrarische bestemming van de gronden.
45
K58 ABRvS 20 april 2005, nr. 200407984/1 inzake art. 8.18 Wm (Drimmelen) Inrichting is voltooid nu sprake is van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te worden gebruikt.
45
K59 Vz. ABRvS 21 april 2005, nr. 200501512/2 inzake art. 13 Besluit luchtkwaliteit (GS Zuid-Holland) Besluit geeft onvoldoende inzicht in de gevolgen van de activiteiten voor de 24-uurgemiddelde concentratie voor fijn stof.
46
K60 ABRvS 27 april 2005, nr. 200405624/1 inzake art. 17.1 Wm (Nieuwerkerk aan den IJssel) Overschrijding van de grenswaarde voor de maximale overdruk ter hoogte van omliggende woningen kan niet worden voorkomen, zodat het voorschrift waarin deze grenswaarde is opgenomen een verkapte weigering van de vergunning inhoudt.
StAB
3 / 2005
05-86 ABRvS 29 juni 2005, nr. 200500037/1 inzake art. 5:32 en 7:11 Awb (Bernheze) In kader heroverweging besluit kan een bestuursdwangaanschrijving worden omgezet in een dwangsomaanschrijving. Appellante kan als overtreder worden aangemerkt nu zij degene is die de vergunningen heeft aangevraagd en de meldingen heeft gedaan.
Inhoud
4
46
K61 Vz. ABRvS 28 april 2005, nr. 200410359/2 inzake art. 7.8b en 7.8d Wm (GS Gelderland) Verweerder heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt.
47
K62* ABRvS 4 mei 2005, nr. 200403730/1 inzake art. 3 Ontgrondingenwet (staatssecretaris V&W) Geen sprake van ontgronding van eenvoudige aard nu de drempelwaarde uit het Besluit m.e.r. wordt overschreden.
48
K63 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200409535/1 inzake art. 5:21 Awb (GS Noord-Brabant) Verweerder heeft ontoereikend gemotiveerd waarom concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu hij heeft verzuimd de bedenkingen tegen het ontwerpbesluit tot vergunningverlening bij zijn overwegingen te betrekken.
48
K64 ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407170/1 inzake art. 19, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening (Wassenaar) Bij beslissing omtrent vrijstelling van het bestemmingsplan dient geluidhinder door menselijk stemgeluid te worden betrokken; daaraan doet niet af dat op dit punt kan worden voldaan aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.
49
K65 ABRvS 18 mei 2005, nr. 200405745/1 inzake art. 8.11 Wm (Haaksbergen) Woning krijgt geen bescherming nu deze tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend.
49
K66* Vz. ABRvS 20 mei 2005, nr. 200503221/2 inzake art. 8.10 Wm (GS Gelderland) Door weigering vergunning is grondslag aanvraag verlaten.
50
K67 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200402586/1 inzake art. 3:2 Awb en art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (Zevenbergen) Bij de besluitvorming tot goedkeuring van het bestemmingsplan had de gecumuleerde geluidsbelasting ter hoogte van de geprojecteerde woningen in de beoordeling moeten worden betrokken.
50
K68 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200408656/1 inzake art. 7.8b Wm en bijlage D, categorie 14 Besluit milieu-effectrapportage (Marum) Voor de toepassing van het Besluit m.e.r. is niet het aantal dierplaatsen maar het aantal vergunde dieren bepalend.
51
K69 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200410669/1 inzake art. 8.4, derde lid en art. 8.10, eerste lid Wm (Zevenaar) Het stellen van piekgeluidgrenswaarden die 10 dB(A) hoger liggen dan de grenswaarden voor het equivalente geluidsniveau is aanvaardbaar. Nu die waarden worden overschreden, is de vergunning terecht geweigerd.
51
K70 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200408900/1 inzake art. 5:32 Awb (Nijmegen) Opleggen last onder dwangsom ook mogelijk bij incidentele overtreding; geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kan worden afgezien.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2005
Inhoud
52
52
K71 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200409871/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Oss) In beginsel geen bodemonderzoek nodig bij veehouderijen. K72 ABRvS 15 juni 2005, nr. 200406980/1 inzake Besluit luchtkwaliteit en art. 3:2 Awb (Almere) Luchtkwaliteit niet onderzocht; aan lichthindernorm wordt voldaan.
52
K73 ABRvS 15 juni 2005, nr. 200407535/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Borsele) Beschermingsniveau recreatiewoning minder dan dat van permanent bewoonde woning.
52
K74 ABRvS 22 juni 2005, nr. 200500106/1 inzake art. 1.1, eerste lid Wm (GS Noord-Holland) In casu sprake van opslag afvalstoffen waarvoor een vergunning op grond van hoofdstuk 8 Wet milieubeheer is vereist.
53
K75 ABRvS 29 juni 2005, nr. 200308312/1 inzake art. 9, vijfde lid EG-richtlijn 96/61 (GS Limburg) In strijd met de IPPC-richtlijn is in de vergunning niets bepaald omtrent de wijze waarop de emissies worden gemeten.
5
Ruimtelijke ordening 54
05-87 ABRvS 29 maart 2005, nr. 200406500/1, Valkenburg aan de Geul/handhaving De tijdelijkheid van de illegale situatie is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid van handhaving heeft kunnen afzien.
55
05-88 ABRvS 6 april 2005, nr. 200404341/1, Nuth/bestemmingsplan ‘Schimmert’ In de Awb is geen algemene verplichting opgenomen om na de vernietiging van een eerdere beslissing omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan opnieuw toepassing te geven aan artikel 10:30, eerste lid, van de Awb. In de WRO is geen algemene verplichting opgenomen de provinciale planologische commissie na de vernietiging van een eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan opnieuw te horen.
56
05-89 ABRvS 6 april 2005, nr. 200404750, Barneveld/bestemmingsplan ‘De EilandenWest’ Het systeem van de wet, zoals neergelegd in de artikelen 11 en 30 van de WRO, verzet zich ertegen dat een plan met toepassing van artikel 11 wordt vastgesteld voordat met betrekking tot het deel van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden, aan de verplichting ex artikel 30 is voldaan.
57
05-90* ABRvS 6 april 2005, nr. 200406676/1, Putten/weigering planwijziging Bij het alsnog weigeren van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken, dient het college van burgemeester en wethouders een door hem bij appellant gewekte gerecht-
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2005
Inhoud
6
vaardigde verwachting als een zwaarwegend belang af te wegen tegen de andere belangen, zoals het inmiddels ontwikkelde nieuwe beleid. 60
61
64
05-91 ABRvS 13 april 2005, nr. 200408433/1, Ouder-Amstel/bestemmingsplan ‘Ouderkerkerplas e.o.’ Het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning mag op grond van het overgangsrecht van het voorliggende plan worden voortgezet. In dit geval is niet aannemelijk dat dit gebruik, dat reeds in strijd met de onder het vorige plan geldende bestemming is aangevangen, binnen de planperiode zal worden beëindigd. Appellante heeft derhalve terecht mede aangevoerd dat de gemeenteraad de gegeven situatie ten onrechte onder een niet op het plandeel toegespitst overgangsrecht heeft gebracht. 05-92 ABRvS 20 april 2005, nr. 200406300/1, Leiden/bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ Vernietiging van een concrete beleidsbeslissing in een streekplan heeft terugwerkende kracht. Verweerder heeft zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede verkeersontsluiting van het bedrijventerrein is verzekerd. Verweerder heeft miskend dat het op zijn weg ligt, en niet op die van appellante, te motiveren waarom het verzoek met betrekking tot verruiming van de bebouwingsmogelijkheden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening al dan niet moet worden afgewezen.
65
05-94 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200404397/1, Bodegraven/vrijstelling en bouwvergunning Een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet brengt met zich dat het bepaalde in de bouwverordening ook moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO mogelijk wordt gemaakt. Bij het verlenen van die vrijstelling en de daarbij te verrichten afweging van belangen, mag echter het belang dat de desbetreffende bepaling uit de bouwverordening beoogt te beschermen niet uit het oog worden verloren.
65
05-95 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200406066/1, Hof van Twente/vervangingsbesluit Uit Beleidsuitspraak 4.10 van de Vinex kan niet worden afgeleid dat een aanzienlijke uitbreiding van een bestaand bedrijf in het buitengebied, zoals in dit geval aan de orde is, niet is toegestaan. De beoogde bedrijfsuitbreiding is derhalve niet in strijd met het rijksbeleid.
67
05-96 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200407948/1, Berkelland (voorheen Ruurlo)/bestemmingsplan ‘Slootsdijk 2/Hillebrandsweg’ Gezien de bewoordingen van het ruimtevoor-ruimtebeleid in het streekplan is de bouw van een vervangende woning in de landelijke gebieden B en C uitsluitend mogelijk op het desbetreffende agrarisch bouwperceel. Het plan is hiermee niet in overeenstemming. Van een uitzonderlijke situatie, die ruimte biedt voor afwijking zonder dat de in het streekplan vermelde afwijkingsprocedure wordt gevolgd, is in dit geval geen sprake.
05-93* ABRvS 27 april 2005, nr. 200406705/1, Oisterwijk/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning Bij de beoordeling van de noodzaak van de bedrijfswoning is ten onrechte uitgegaan van de bestaande omvang van het bedrijf. *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2005
Inhoud
69
05-97 ABRvS 11 mei 2005, nr. 200401563/1, Loenen/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ Aan het opnemen van de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van twee buitenplaatsen staat niet in de weg dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een nauwkeurig inzicht in de financieeleconomische uitvoerbaarheid van de mogelijke wijzigingen ontbrak.
70
05-98 ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407170/1, Wassenaar/binnenplanse vrijstelling Bij een beslissing omtrent vrijstelling van een bestemmingsplan dient geluidhinder voor omwonenden door stemgeluid in de afweging te worden betrokken. Het enkele feit dat op dit punt kan worden voldaan aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer betekent niet dat vrijstelling moet worden verleend. Het college is terecht niet uitgegaan van een mogelijke beperking van de openingstijden van het door appellant gewenste horecaterras op basis van de APV. Terecht is ook geen betekenis toegekend aan het feit dat de appellante bereid is de openingstijden van het terras te beperken.
71
05-99* ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407773/1, Nunspeet/handhaving De bestuursrechter behoort als regel niet op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Uitgangspunt is dat de uitoefening van deze bevoegdheid bij het bestuursorgaan berust.
73
05-100 ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407931/1, Westland (voorheen Naaldwijk)/handhaving Uit het feit dat het college van burgemeester en wethouders, gezien de aan het geldende bestemmingsplan ten grondslag liggende ge-
7
degen inventarisatie van bouwen en gebruik binnen het plangebied, vóór de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan op de hoogte was dan wel op de hoogte had kunnen zijn van het ook met het voorheen geldende bestemmingsplan strijdige gebruik en niet is opgetreden, volgt, gelet op de overgangsbepalingen van het geldende bestemmingsplan, dat het strijdige gebruik mag worden voortgezet. Het college was dan ook niet meer bevoegd daartegen op te treden. 74
05-101 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200402586/1, Moerdijk/bestemmingsplan ‘Kop Roode Vaart’ Omdat cumulatieve geluidsbelasting ruimtelijke relevant kan worden geacht, valt niet in te zien waarom bij de beantwoording van de vraag of een bestemmingsplan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening, niet behoeft te worden nagegaan of en in hoeverre het woon- en leefklimaat door cumulatieve geluidhinder vanwege de bedrijven zal worden beïnvloed.
75
05-102* ABRvS 25 mei 2005, nr. 200407642/1, Cuijk/bouwvergunning Met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van de agrarische bedrijfswoning is van beslissend belang of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Een en ander dient aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2005
Inhoud
8
76
05-103 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200407744/1, Veghel/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied, aanvulling’ Vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van het oprichten van een gebouw, niet zijnde een (sta)caravan, op gronden met de bestemming ‘Agrarische bedrijven’, de verbouwing van een bestaand bedrijfsgebouw of het inrichten van een deel van de bestaande agrarische bedrijfswoning ten dienste van (en ten behoeve van het gebruik daarvan voor) de huisvesting van tijdelijke werknemers in de agrarische sector, is in strijd met het provinciale beleid voor het buitengebied, zoals verwoord in het streekplan en in de provinciale circulaire van 13 juli 2004 inzake tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders in de land- en tuinbouw.
78
05-104 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200405083/1, Leiden/stadsvernieuwingsplan ‘Aalmarkt e.o. 2003’ Verweerder heeft ten onrechte niet bezien in hoeverre de lightrail voorzover in het plan voorzien, ter plaatse inpasbaar is en welke de ruimtelijke consequenties zijn. Ook had verweerder het in het plan voorziene traject in relatie tot het gehele traject moeten bezien. Verder heeft verweerder ten onrechte gesteld dat de komst van de lightrailverbinding als zodanig niet ter discussie kan staan.
80
05-105* ABRvS 8 juni 2005, nr. 200410289/1, Buren/bouwvergunning Door zich op het standpunt te stellen dat de noodzaak van een agrarische bedrijfswoning moet zijn gebaseerd op bedrijfseconomische gronden, dan wel op gronden van sociale veiligheid, dan wel veiligheid van bedrijfsprocessen, heeft het college van burgemeester en wethouders geen onjuiste toepassing gegeven aan de planvoorschriften.
83
05-106 ABRvS 15 juni 2005, nr. 200409317/1, Losser/bouwvergunning De omstandigheid dat in een deel van de op te richten bedrijfshal ten behoeve van een kwekerij werkzaamheden zullen worden verricht door verstandelijk gehandicapten in het kader van voor hen georganiseerde dagbesteding, maakt niet dat deze bedrijfshal wordt opgericht voor een gebruiksdoel dat niet binnen de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’ past.
StAB
3 / 2005
Inhoud
Planschadevergoeding 85
05-107* ABRvS 23 maart 2005, nr. 200406358/1, Bergen/verzoek om planschadevergoeding In aanmerking genomen de aard van de schade, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, moet worden geoordeeld dat de schade ten gevolge van de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO, ten behoeve van het realiseren en exploiteren van een asielzoekerscentrum met de daarbij behorende voorzieningen, redelijkerwijs ten laste van wederpartijen dient te blijven.
87
05- 108* ABRvS 30 maart 2005, nr. 200405136/1, Woudrichem/verzoek om planschadevergoeding Slechts onder zeer uitzonderlijke gevallen moet worden afgeweken van het beginsel dat bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime mag worden uitgegaan. Niet aannemelijk is gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat onder het regime van de gemeentelijke bouwverordening agrarische hulpgebouwen van 15 meter hoog zouden zijn opgericht. In dit geval is voorts sprake van beperkte risicoaanvaarding.
91
05-109 ABRvS 27 april 2005, nr. 200406319/1, Raalte/verzoek om planschadevergoeding In geschil is of schadevergoeding in geld als gevolg van het vervallen van de mogelijkheid voor verzoeker een tweede woning op zijn perceel te bouwen achterwege kan blijven omdat de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd. De Afdeling komt tot het oordeel dat met de van gemeentewege ter zitting aangekondigde aanpassingen van het besluit op het verzoek om planschadevergoe-
9
ding bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar, de schade anderszins is verzekerd. 93
*
05-110 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200408400/1, Middelburg/verzoek om planschadevergoeding De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de gemeenteraad op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de gestelde planschade voor appellante voorzienbaar was. Appellante heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de (ver)koop van de economische eigendom van de onroerende zaak in kwestie vóór de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan mondeling is overeengekomen.
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2005
10
Artikel
Artikel
Rechtsbescherming betreffende het bestemmingsplan en het zelfstandig projectbesluit na de inwerkingtreding van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure 1 Inleiding Op 1 juli jongstleden is de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Deze wet voorziet in een nieuwe afdeling 3.4 Awb, ter vervanging van de oude afdelingen 3.4 en 3.5 van die wet. De Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure noodzaakte tot aanpassing van een groot aantal bijzondere bestuurswetten, waaronder de WRO. Als gevolg van de aanpassing kent die wet thans de mogelijkheid om zienswijzen omtrent het ontwerpbestemmingsplan en bedenkingen tegen het plan zoals dat is vastgesteld naar keuze mondeling of schriftelijk in te brengen. Hetzelfde geldt ten aanzien van het inbrengen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit omtrent een verzoek om vrijstelling ex artikel 19 WRO. Tot voor kort kon alleen schriftelijk worden geageerd. De eerste vraag die hier aan de orde komt, is of de mogelijkheid om zienswijzen (en bedenkingen) mondeling kenbaar te maken een verbetering is voor de reclamant. In de tweede plaats komt de (on)mogelijkheid van het verstrekken van een mondelinge toelichting op schriftelijke zienswijzen of bedenkingen aan de orde. De gevolgen die de inwerkingtreding van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure heeft voor de zelfstandige projectprocedure, worden in een afzonderlijke paragraaf besproken. Tot slot wordt kort stilgestaan bij het schrappen van de actio popularis. 2 De mogelijkheid mondeling te ageren Ook de oude afdelingen 3.4 en 3.5 Awb kenden een mogelijkheid om zienswijzen respectievelijk bedenkingen naar keuze mondeling of schriftelijk naar voren te brengen. Dat was destijds echter geen reden om die keuze ook in de bestemmingsplanprocedure te bieden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de verklaring daarvoor moet worden gezocht in de aard van het object van de zienswijzen en de bedenkingen, te weten het (ontwerp)bestemmingsplan. Anders dan bij concrete
beschikkingen, waarop de oude afdelingen 3.4 en 3.5 Awb met name betrekking hadden, kon het mondeling kenbaar maken van zienswijzen omtrent een (ontwerp)plan naar het oordeel van de regering tot onduidelijkheid en onoverzichtelijkheid leiden. Weliswaar is het verkrijgen van duidelijkheid niet onmogelijk, maar het leidt wel tot een toename van de bestuurslasten. Deze verzwaring zou zich trouwens ook voordoen bij mondelinge zienswijzen en bedenkingen waarvan de strekking wel duidelijk is. Met het oog op een zorgvuldige besluitvorming zou immers van hetgeen mondeling naar voren wordt gebracht een verslag moeten worden gemaakt. Door de reclamanten te verplichten schriftelijk te ageren, werd een toename van de bestuurslasten voorkomen.1 Hoewel daarover in de parlementaire stukken op de aanpassingswet2 niets wordt gezegd, moet worden aangenomen dat de wetgever er bij de aanpassing van de WRO aan de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure anders over dacht. In ieder geval stellen wij vast dat in artikel 3:15 lid 1 Awb belanghebbenden de mogelijkheid wordt geboden om naar keuze schriftelijk of mondeling zienswijzen kenbaar te maken en dat de aangepaste WRO daar geen uitzondering op maakt.3 De vraag die rijst, is of dat terecht is. Deze vraag dient naar ons oordeel ontkennend te worden beantwoord. Daartoe wijzen wij op het getrapte karakter van het beroepsrecht met betrekking tot bestemmingsplannen en meer concreet op de nieuwe redactie van artikel 6:13 Awb en artikel 56 lid 1 WRO. Ingevolge
1. 2. 3.
Zie Kamerstukken II 1997/98, 25 311, nr. 6, p. 52 en PG Awb I, p. 228-229. Zie Kamerstukken II 29 421. Noch in de bestemmingsplanprocedure, noch in de zelfstandige projectprocedure. Wel kent de WRO de mogelijkheid tot het kenbaar maken van zienswijzen aan een ieder toe waar de Awb die mogelijkheid in beginsel toekent aan belanghebbenden. Deze verruiming is gebaseerd op het bepaalde in art. 3:15 lid 2 Awb.
StAB
3 / 2005
Artikel
deze bepalingen kunnen in beroep bij de rechter slechts die onderdelen van het bestreden besluit aan de orde komen waartegen men ook in de zienswijze en/of de bedenkingen is opgekomen, tenzij de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij bepaalde aspecten van het besluit niet reeds in de zienswijze aan de orde heeft gesteld. De reikwijdte van de door de rechter te bieden rechtsbescherming is dus afhankelijk van de vaststelling wat precies in de bestuurlijke fase naar voren is gebracht. Daarmee is de inhoud van de zienswijzen en de bedenkingen – net als dat naar huidig recht in de bestemmingsplanprocedure het geval is – bepalend voor de omvang van het bij de bestuursrechter aan de orde zijnde geding.4 Waar de zienswijzen en de bedenkingen zo’n belangrijke rol hebben, ligt het ons inziens in de rede dat de wet eist dat zij schriftelijk kenbaar wordt gemaakt. Dat vergroot de mogelijkheid om na te gaan wat er precies aan de orde is gesteld en verkleint de kans op lastige discussies bij de bestuursrechter over de vraag in hoeverre, gelet op artikel 6:13 Awb, het betrokken besluit in rechte ter discussie kan staan. Daar komt bij dat men zich een aantal praktische complicaties kan voorstellen. Voor de hand ligt dat door de gemeente van de mondeling ingebrachte zienswijzen een verslag wordt gemaakt (de eisen van zorgvuldigheid en een deugdelijke belangenafweging vergen immers dat de gemeenteraad kan aangeven hoe bij de vaststelling van het bestemmingsplan met de ingebrachte zienswijzen is omgegaan), maar door wie moet een dergelijk verslag worden gemaakt en moet het bijvoorbeeld ter ondertekening aan de reclamant worden voorgelegd? De zienswijzen moeten worden ingebracht bij de gemeenteraad, maar kan deze daartoe een ambtenaar mandateren om de zienswijzen mondeling ‘in ontvangst’ te nemen en kan een soort van spreekuur worden ingesteld? Of moet worden gezegd dat de mogelijkheid tot het inbrengen van zienswijzen gedurende de volle termijn van zes weken mogelijk moet zijn? Wij weten het niet. Wel staat wat ons betreft vast dat al deze complicaties door het simpelweg eisen van een schriftelijke zienswijze achterwege blijven. De (on)mogelijkheid van een nadere mondelinge toelichting Een andere aanpassing van de bestemmingsplanprocedure is dat de voorheen geldende verplichting voor het gemeente- respectievelijk het provinciebestuur om degenen die tijdig hebben geageerd in de gelegenheid te
11
stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting, is geschrapt. Ook hiermee wordt aangesloten bij de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure, die evenmin voorziet in het horen van degene die een zienswijze heeft ingediend. Deze hoormogelijkheid wordt in artikel 3:15 lid 3 Awb alleen genoemd ten aanzien van degene die een besluit heeft aangevraagd. Dat zullen bij de bestemmingsplanprocedure niet degenen zijn die zienswijzen hebben ingebracht. Met name voor de rechtzoekende is het schrappen van de hoormogelijkheid een ongunstige verandering, ook omdat tijdens het horen nog wel eens blijkt dat het bestuur het zienswijze- of bedenkingengeschrift (onbedoeld) verkeerd heeft geïnterpreteerd (het risico van een verkeerde interpretatie lijkt ons bovendien in geval van een mondeling ingebrachte zienswijze of bedenking bepaald niet minder groot te worden). Voor het bestuur is de verandering minder nadelig. Net als bij mondelinge zienswijzen of bedenkingen, kan het ook bij een schriftelijke reactie voor de vraag worden gesteld wat de strekking van die reactie precies is. Wanneer die situatie zich voordoet, kan het echter altijd om een nadere mondelinge toelichting verzoeken. Het schrappen van de verplichting om een hoorgelegenheid te bieden, doet daar uiteraard niet aan af. De rechtzoekende daarentegen kan zich niet langer met een beroep op de WRO op het standpunt stellen dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om het door hem schriftelijk of mondeling naar voren gebrachte verder mondeling toe te lichten. 4
Gevolgen voor de zelfstandige projectprocedure ex artikel 19 WRO De uniforme openbare voorbereidingsprocedure is ook van toepassing op de verlening van vrijstellingen ex artikel 19 WRO.5 Voor de inwerkingtreding van de Wet
uniforme openbare voorbereidingsprocedure was op dit type besluiten afdeling 3.4 Awb van toepassing. De nieuwe voorbereidingsprocedure heeft voor artikel 19a WRO grosso modo dezelfde gevolgen als hiervoor ten
4.
3
5.
Men spreekt in dat verband wel van een argumentatieve fuik. Feit is echter dat er nog een bedenkingenfase tussen zit en het goedkeuringsbesluit van GS object van geschil bij de rechter is. Wij laten de in de jurisprudentie te signaleren trend om de argumentatieve fuik soepeler toe te passen op deze plaats verder buiten beschouwing. Zie daarvoor o.a. ABRvS 7 augustus 2002, M en R 2003, nr. 32; ABRvS 2 juni 2004, BR 2004, p. 759 m.nt. Nijmeijer/Soppe en ABRvS 16 februari 2005, BR 2005, p. 609 m.nt. Soppe. Zie art. 19a lid 4 WRO.
StAB
3 / 2005
12
Artikel
aanzien van de bestemmingsplanprocedure beschreven.6 Een aantal specifieke gevolgen verdient echter vermelding. In de eerste plaats leidt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ertoe dat alvorens het besluit omtrent vrijstelling wordt genomen, een ontwerpbesluit ter inzage moet worden gelegd. Dat was voor 1 juli jl. niet het geval; tot dat moment werd het verzoek om vrijstelling ex artikel 19 WRO ter inzage gelegd. Niet uit te sluiten valt dat deze verandering in sommige gevallen tot een toename van de bestuurslasten in de bestuurlijke voorprocedure leidt, aangezien het ontwerpbesluit zal moeten voorzien in de complete inhoudelijke onderbouwing van het te nemen vrijstellingsbesluit (te denken valt in dit verband met name aan vrijstellingen ex art. 19 lid 1 WRO). Op het punt van de rechtsbescherming springt vervolgens in het oog dat door het van toepassing zijn van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, tegelijkertijd artikel 6:13 Awb van toepassing is op de bestuursrechtelijke rechtsbescherming ten aanzien van besluiten omtrent vrijstelling ex artikel 19 WRO. Dat betekent, het is hiervoor al opgemerkt, dat bij de bestuursrechter slechts de onderdelen van het besluit ter discussie kunnen staan die appellant eerder in de vorm van een zienswijze bij het bestuursorgaan heeft bestreden. Dit vormt een nieuw element binnen de zelfstandige projectprocedure. Tot de inwerkingtreding van de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure was het al dan niet gebruikmaken van de mogelijkheid om een zienswijze kenbaar te maken, op geen enkele wijze van invloed op de mogelijkheden om het genomen besluit omtrent vrijstelling bij de bestuursrechter ter discussie te stellen. Voor dat laatste was enkel het in te dienen bezwaarschrift van belang. De bezwaarschriftprocedure is thans echter, vanwege het van toepassing zijn van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, geschrapt. Gezegd zou kunnen worden dat de zienswijze wat betreft de reikwijdte van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming de rol van het bezwaarschrift heeft overgenomen. Daarbij verdient dan wel opmerking dat de zienswijze ook binnen de zelfstandige projectprocedure door een ieder kan worden ingebracht, terwijl het bezwaarschrift slechts door belanghebbenden kon worden ingediend. Wel blijft gelden dat de toegang tot de bestuursrechter slechts voor belanghebbenden openstaat. Of rechtzoekenden belanghebbend zijn bij een besluit omtrent vrijstelling, behoeft de gemeente dus niet langer te beoordelen. Dat oordeel
ligt nu enkel bij de bestuursrechter. In dat opzicht lijkt de uniforme openbare voorbereidingsprocedure tot een vereenvoudiging voor de gemeente te leiden (bovendien kan een combinatie van zienswijzen gevolgd door een bezwaarschrift zich niet langer kan voordoen). Daar staat tegenover dat derden thans in voorkomend geval eerst bij de bestuursrechter zullen vernemen dat zij geen belang hebben bij het vrijstellingsbesluit van de gemeente. 5
De afschaffing van de actio popularis in bestemmingsplanprocedure De Awb kent alleen aan belanghebbenden het recht toe beroep tegen een besluit in te stellen. Tot voor kort week de WRO hiervan af: bij bestemmingsplannen stond beroep open voor een ieder, mits men had geageerd zodra daartoe aanleiding was, door tijdens de totstandkomingsprocedure zienswijzen en bedenkingen naar voren te brengen. Dit stelsel stond bekend als de getrapte actio popularis. Sedert 1 juli jl. komt het beroepsrecht in (na die datum opgestarte) bestemmingsplanprocedures echter alleen aan belanghebbenden toe, in overeenstemming met de bestuursprocesrechtelijke hoofdregel van de Awb. Wel blijft dit beroepsrecht getrapt, zoals hierboven al aan de orde is geweest. De argumenten voor en tegen de vervanging van de actio popularis door een beroepsrecht voor belanghebbenden zijn elders al uitgebreid besproken en komen hier niet meer aan de orde.7 Wij wijzen op deze plaats
nog slechts op een praktisch aspect van de afschaffing en besluiten met een waarschuwing. Allereerst het praktische aspect. Ons inziens zal het dikwijls bepaald niet gemakkelijk zijn om te bepalen of iemand een belang heeft of niet.8 In die gevallen
6.
7.
8.
Met dien verstande dat de mogelijkheid van het inbrengen van bedenkingen bij de zelfstandige projectprocedure niet aan de orde is. Daardoor bedraagt de verlenging van de procedure ‘slechts’ twee weken. Zie hiervoor A.G.A. Nijmeijer & J. Robbe, De bestemmingsplanprocedure in het wetsvoorstel WRO, BR 2005, p. 357-369, met verdere verwijzingen. Hoewel wij ons ervan bewust zijn dat het belanghebbende-begrip bij planprocedures niet geheel nieuw is. Zo geldt in de procedure genoemd in art. 11 WRO (uitwerkings- en wijzigingsplannen) al langer dat men belanghebbende moet zijn om toegang tot de ABRvS te krijgen. Ook kan worden gewezen op de bestemmingsplanprocedure zelf, die de mogelijkheid van een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding alleen aan belanghebbenden toekent (zie art. 27 lid 1 en art. 56 lid 2 (oud; zie thans art. 56 lid 1 in combinatie met art. 6:13 Awb).
StAB
3 / 2005
Artikel
wordt de ABRvS belast met de beantwoording van moeilijke vragen die niet de inhoud van het besluit betreffen.9 De regering erkent weliswaar dat de afbakening van het belanghebbende-begrip in sommige gevallen opnieuw zal moeten worden gemaakt, maar zij verwacht dat deze nieuwe afbakening geen grote problemen zal opleveren,10 ook omdat de bestuursrechter al enige ervaring heeft met de toepassing van het belanghebbende-begrip bij besluiten van algemene strekking (niet zijnde algemeen verbindende voorschriften). De mogelijke extra belasting van de bestuursrechter zal dus in de optiek van de regering beperkt blijven.11 Of dit optimisme gerechtvaardigd is, zal moeten blijken. Dat het niet altijd gemakkelijk zal zijn om vast te stellen wie belanghebbende is bij een bepaald bestemmingsplan(onderdeel), is zeker.12 Vooral als de effecten van een besluit zich over een groot gebied kunnen uitstrekken, zoals bij de projectie van lijninfrastructuur het geval is, rijst de vraag wie daarbij een persoonlijk en kenmerkend belang heeft.13 Het is in zo’n situatie in ieder geval niet uitgesloten dat de kring van belanghebbenden erg ruim moet worden getrokken. Bij de beantwoording van de vraag naar de belanghebbendheid van de appellant dient de bestuursrechter zich voorts terdege bewust te zijn van de consequenties die het Europese recht kan hebben. In het eerder aangehaalde onderzoeksrapport van de Universiteit Utrecht betreffende de actio popularis in milieuzaken en bestemmingsplangeschillen is erop gewezen dat voorzover particulieren uit EG-(milieu)richtlijnen rechten kunnen afleiden, het nationale recht hen de mogelijkheid moet bieden om deze rechten voor een onafhankelijke rechter geldend te maken.14 Het Hof van Justitie leidt dit in vaste jurisprudentie af uit artikel 5 EG-Verdrag. In veel gevallen bevatten EG-milieurichtlijnen weliswaar geen expliciete toekenning van rechten aan particulieren, maar kunnen dergelijke rechten volgens de jurisprudentie van het HvJ EG wel daaruit worden afgeleid. Dat is bijvoorbeeld het geval met richtlijnen die milieukwaliteitseisen inhouden. In zijn rechtspraak omtrent de richtlijnen over luchtkwaliteit heeft het Hof van Justitie benadrukt dat een ieder recht heeft op inachtneming van de in de richtlijnen als minimumnorm voorgeschreven milieukwaliteit en dit recht ook moet kunnen inroepen bij de nationale rechter.15 Veel bestemmingsplannen voorzien in ontwikkelingen die van invloed zijn op de luchtkwaliteit, zoals inmiddels nadrukkelijk is gebleken. Wat betreft die planonderdelen zal het belanghebbende-begrip EG-recht-
13
conform moeten worden uitgelegd. Dit is overigens anders als het nationale recht op een andere wijze voorziet in een mogelijkheid voor de burger om de uit het milieurechtelijke EG-recht voortvloeiende rechten of plichten af te dwingen. Ten aanzien van de rechten of plichten die voortvloeien uit de Kaderrichtlijn luchtkwaliteit is deze mogelijkheid er – gelet op het Besluit luchtkwaliteit 2001 – nog niet, maar het is uiteraard niet uitgesloten dat dit in de toekomst verandert. Tot die tijd zal feitelijk een ieder als belanghebbende moeten worden beschouwd ter zake van die bestemmingsplanonderdelen die gevolgen voor de luchtkwaliteit kunnen hebben. In dit licht bezien zal de afschaffing van de actio popularis dus minder veranderen dan wel wordt gedacht. 6 Tot slot De met de aanpassing van de WRO aan de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure geïntroduceerde mogelijkheid voor reclamanten om mondelinge zienswijzen en bedenkingen met betrekking tot een bestemmingsplan of besluit omtrent vrijstelling kenbaar te maken verlaagt de drempel om te ageren en lijkt in zoverre een verbetering. Maar dat is slechts schijn, nu mondelinge reacties kunnen leiden tot moeizame discussies over de vraag waarop zij precies betrekking hebben, met als mogelijke uitkomst dat de reclamant door de bestuursrechter niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep. Naar onze mening doen de argumenten die de regering ooit aanvoerde voor de schriftelijkheidseis nog steeds opgeld en had men er daarom niet toe over moeten gaan deze eis te schrappen. Vanuit het oogpunt van de burger is ook het verdwijnen
9. Aldus ook A.A.J. de Gier, J. Robbe & Ch.W. Backes, De actio popularis in het ruimtelijke ordenings- en het milieurecht, Den Haag: Ministerie van VROM, juli 1999, p. 45 e.v. 10. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 421, nr. 3, p. 3 e.v. en Handelingen II, 27 oktober 2004, p. 802. 11. In dezelfde zin P.J.J. van Buuren, ‘Zin en onzin over de actio popularis’, in: B.P.M. van Ravels & M.A. van Voorst van Beest, Natuurlijk van belang (Van Wijmen-bundel), Deventer: Kluwer 2003, p. 164. 12. Om precies te zijn: men moet belanghebbend zijn bij het besluit omtrent goedkeuring van GS. Dit is immers het besluit dat bij de ABRvS ter discussie staat (art. 54 WRO). 13. Volledigheidshalve merken wij op dat indien op een dergelijk project de Tracéwet van toepassing is, de rechtsbescherming geldt zoals die in die wet is geregeld. 14. Zie A.A.J. de Gier, J. Robbe & Ch.W. Backes, a.w., p. 38 e.v. 15. Zie HvJ EG 30 mei 1991, zaak C 361/88, Jur. 1991, p. I-2567 en HvJ EG 30 mei 1991, zaak C 59/89, AB 1992, 453, m.nt. FHvdB.
StAB
3 / 2005
14
Artikel
van de verplichting een hoorgelegenheid te bieden aan hen die tijdig hebben geageerd, voor kritiek vatbaar. Ten aanzien van de zelfstandige projectprocedure is de verandering op het punt van de rechtsbescherming ook opvallend te noemen. Niet alleen wordt ook hier de mogelijkheid van mondelinge zienswijzen geïntroduceerd, maar daarnaast wordt voor het antwoord op de vraag of men beroep kan instellen van belang of men reeds eerder zienswijzen kenbaar heeft gemaakt. Een en ander doet dezelfde vragen rijzen als bij de bestem-
mingsplanprocedure. Wat betreft het schrappen van de actio popularis geldt dat het voor de rechter niet altijd makkelijk zal zijn om te bepalen wie belanghebbende is. Zeker is wel, dat deze kring soms (zeer) ruim zal moeten worden getrokken, met name in gevallen waarin particulieren uit EG-(milieu)richtlijnen rechten kunnen afleiden en zij buiten de bestemmingsplanprocedure om geen mogelijkheid hebben om die rechten af te dwingen. Tonny Nijmeijer en Jan Robbe
StAB
3 / 2005
Milieu
05-73 ABRvS 6 april 2005, nr. 200400632/1 (GS Gelderland) Casus Vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van 4 percelen ten behoeve van de winning van klei. Appellanten stellen dat in de vergunning voorschriften ontbreken omtrent het voorkomen van geluids-, geur- , trillings- en verkeersoverlast ten gevolge van de transportbewegingen van en naar de betrokken percelen. Rechtsvraag Kan dit aspect worden geregeld in het kader van vergunning krachtens de Ontgrondingenwet? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de bezwaren van appellanten weliswaar betrekking hebben op bij de ontgronding betrokken belangen, maar de Ontgrondingenwet dient terug te treden voor wettelijke regelingen die specifiek in deze bezwaren voorzien, zoals de Wet milieubeheer en de Wegenverkeerswetgeving. Gelet op de (grote) afstand tussen de ontgrondinglocatie en de woning van appellanten is in dit geval de Wegenverkeerswetgeving het meest geëigende kader om maatregelen te treffen die verband houden met verkeersoverlast. Ontgrondingenwet, artikel 3
1. Procesverloop Verweerder heeft bij zijn besluiten van 26 november 2003 vergunningen onder voorschriften ingevolge de Ontgrondingenwet verleend aan Delgromij B.V. respectievelijk [vergunninghoudster] voor het ontgronden van het terrein. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. De verleende ontgrondingsvergunningen hebben betrekking op vier percelen in de Millingerwaard ten noordoosten van het dorp Kekerdom. Met de vergun-
15 ningen wordt het ontkleien van de percelen mogelijk gemaakt, waarna het terrein wordt opgeleverd als natuurontwikkelingsgebied. 2.2. Appellanten stellen dat de gevraagde vergunningen ten onrechte zijn verleend. Zij voeren hiertoe aan dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen omtrent het transport van de klei over de Duffeltdijk. Appellanten voeren in dit verband geluid-, geur- en verkeersoverlast aan, alsmede overlast van roetuitstoot en schade aan eigendommen. 2.3. Verweerder stelt dat de voorgenomen ontgrondingen passen binnen het beleid gericht op natuurontwikkeling in de Millingerwaard. De bezwaren van appellanten betreffen niet de ontgrondingswerkzaamheden als zodanig, maar zien op de overlast van het verkeer op de Duffeltdijk. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bezwaren van het verkeer langs de woning van appellanten niet kunnen worden aangemerkt als een bij de ontgrondingen betrokken belang. 2.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet (hierna: de wet), is het verboden zonder vergunning te ontgronden. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de wet, voorzover hier van belang, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. 2.5. Op het terrein kan op grond van de vergunningen ongeveer 3,8 ha respectievelijk 4 ha worden ontgrond ten behoeve van de winning van klei die zal worden aangewend voor de grofkeramische industrie en wegen waterbouwkundige werken. Deze klei wordt met vrachtwagens van het terrein afgevoerd over onder meer de Duffeltdijk. Ten aanzien van de door appellanten aangevoerde geluids-, geur-, trillings- en verkeersoverlast, merkt de Afdeling vooreerst op dat de wet, die een algemeen afwegingskader voor bij de ontgronding betrokken belangen biedt, dient terug te treden voor zover in de bescherming van bij de ontgronding betrokken belangen door specifieke wettelijke regelingen wordt voorzien.
StAB
3 / 2005
Milieu
16
Naar het oordeel van de Afdeling hebben deze bezwaren, die de uitvoering van de ontgrondingen betreffen, weliswaar betrekking op de bij de ontgrondingen betrokken belangen, maar zij kunnen bij de verlening van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer dan wel in het kader van de wegenverkeerswetgeving eveneens aan de orde komen. In het onderhavige geval acht de Afdeling het meest geëigend, gelet ook op de afstand tussen de ontgrondingslocatie en het perceel van appellanten, om de bezwaren van appellanten, die voornamelijk verband houden met de verkeersoverlast, aan de orde te stellen in het kader van de wegenverkeerswetgeving. In dit verband wordt gewezen op de mogelijkheid een verzoek tot het nemen van een verkeersmaatregel bij het bevoegde gezag in te dienen. Gelet op het vorenstaande bestaat er derhalve geen reden voor het oordeel dat verweerder met het oog op de bezwaren van appellanten aan de hier in het geding zijnde vergunningen voorschriften diende te verbinden of deze vergunningen diende te weigeren.
05-74 ABRvS 13 april 2005, nr. 200404245/1 (GS NoordHolland en GS Zuid-Holland) Casus Afwijzing van verzoek tot wijziging van de voorschriften van een vergunning krachtens de Grondwaterwet (Gww). Appellanten vrezen verdere vernatting van hun bollenpercelen en wensen derhalve een verplichting voor vergunninghouder om bij onttrekking van grondwater eerst diepe winning te doen plaatsvinden. Rechtsvraag Kan een dergelijke verplichting in het kader van de Gww worden opgelegd? Uitspraak De vergunning krachtens de Gww geeft vergunninghouder het recht op onttrekking van grondwater en infiltratie van water, maar verplicht hem niet daadwerkelijk grondwater te onttrekken onderscheidenlijk water te infiltreren. Vergunninghouder kan dan ook niet door verweerders of door derden worden verplicht tot winning over te gaan.
Grondwaterwet, artikel 23
1. Procesverloop Bij besluit van 23 januari 2004 hebben verweerders het verzoek van appellanten tot wijziging van de voorschriften van de aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning voor infiltratie en onttrekking van water aan de duinwaterwinplaats tussen Zandvoort en Noordwijk afgewezen. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 18 februari 1992 hebben verweerders krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan vergunninghouder vergunning verleend voor het infiltreren van 70 miljoen m3 voorgezuiverd oppervlaktewater per jaar en het onttrekken van 70 miljoen m3 water per jaar aan de duinwaterwinplaats tussen Zandvoort en Noordwijk. Bij besluit van 6 juni 1995 hebben zij het besluit van 18 februari 1992 gewijzigd door aanvullend vergunning te verlenen voor onder meer de jaarlijkse onttrekking en diepte-infiltratie van maximaal 13 miljoen m3 water. Bij uitspraak van 10 oktober 1996, nummers G06.92.0362 en E03.95.1256 (AB 1996, 507) heeft de Afdeling het besluit van 6 juni 1995 vernietigd voorzover daarbij vergunning onder voorschriften is verleend voor infiltratie en onttrekking van in totaal 13 miljoen m3 water. 2.2. Appellanten vrezen verdere vernatting van hun bollenpercelen, die zijn gelegen in de nabijheid van het duinwaterwingebied. Zij stellen dat het opnieuw doen plaatsvinden van de diepe winning rond het Oosterkanaal de vernatting van hun percelen sterk zal verminderen. Zij wensen derhalve hervatting van de diepe winning van drinkwater, althans de verplichting voor vergunninghouder bij onttrekking eerst diepe winning te doen plaatsvinden. 2.2.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat de diepe winning de vernatting van de bollenpercelen niet zal verminderen. Voorts hebben zij het standpunt ingenomen dat in de vergunning niet dwingend kan worden voorgeschreven dat vergunninghou-
StAB
3 / 2005
Milieu
der water moet aan- of afvoeren ter voorkoming van verdroging of vernatting van gronden van derden. 2.2.2. Niet in geschil is dat het aan vergunninghouder op grond van de verleende vergunning is toegestaan om (zoals vóór 1995 kennelijk gebeurde) tot diepe winning van grondwater over te gaan. 2.2.3. Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Grondwaterwet, kunnen gedeputeerde staten uit eigen beweging of op verzoek van een belanghebbende, niet zijnde de vergunninghouder, de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog voorschriften aan de vergunning verbinden, indien de bescherming van de bij het grondwater betrokken belangen dat vordert. 2.2.4. Vooropgesteld zij dat de vergunning vergunninghouder het recht geeft op onttrekking van grondwater en infiltratie van water, maar hem niet verplicht daadwerkelijk grondwater te onttrekken onderscheidenlijk water te infiltreren. Vergunninghouder kan dan ook door verweerders of door derden niet verplicht worden tot winning over te gaan. Appellanten kunnen aan de vergunning daarom geen rechten of aanspraken ontlenen dat daadwerkelijk van de vergunning gebruik wordt gemaakt. Voorzover het beroep ertoe strekt om vergunninghouder te verplichten tot diepe winning over te gaan, treft dit dan ook geen doel. (…) 2.3. Het beroep is ongegrond.
05-75 ABRvS 13 april 2005, nr. 200405420/1 (Zaanstad) Casus Intrekking vergunningen voor inrichting voor het vullen van spuitbussen op verzoek van vergunninghoudster. Appellante, eigenares van percelen nabij de inrichting, vreest dat vergunninghoudster geen kostenverhaal zal bieden voor de door de inrichting veroorzaakte bodemverontreiniging en eist daarom dat financiële zekerheidsstelling moet worden geboden. Verweerder meent daarentegen dat achteraf, dat
17
wil zeggen nadat de bodemverontreiniging is veroorzaakt, geen voorschriften kunnen worden gesteld die strekken tot financiële zekerheidsstelling. Rechtsvraag Kan ook achteraf worden overgegaan tot financiële zekerheidsstelling? Uitspraak Zowel de tekst als de totstandkomingsgeschiedenis van de Wm en het Besluit financiële zekerheid milieubeheer sluiten niet uit dat het bevoegd gezag, ook nadat de nadelige gevolgen voor het milieu door de inrichting zijn veroorzaakt, aan de vergunningen dan wel aan het besluit tot intrekking daarvan een voorschrift kan verbinden dat strekt tot het stellen van financiële zekerheid, ter dekking van de aansprakelijkheid van schade die voortvloeit uit door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu. Wet milieubeheer, artikelen 8.15 en 8.26 Besluit financiële zekerheid milieubeheer
1. Procesverloop Bij besluit van 14 mei 2004 heeft verweerder op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Vetira-Romance Aerosols B.V.’, gevestigd te Zaandam, de aan haar bij besluiten van 23 augustus 1983, 6 juni 1989 en 6 maart 1990 verleende vergunningen voor een inrichting voor het afvullen van spuitbussen ingetrokken. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Appellante, eigenares van percelen nabij de inrichting, vreest dat Vetira-Romance Aerosols B.V. geen kostenverhaal zal bieden voor door de inrichting veroorzaakte bodemverontreiniging. Zij stelt dat verweerder aan de vergunningen dan wel aan het besluit tot intrekking daarvan een voorschrift had moeten verbinden dat strekt tot financiële zekerheidsstelling, als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.2. Verweerder heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat achteraf, dat wil zeggen nadat de bodemverontreiniging is veroorzaakt, aan het intrekkingsbesluit noch aan de vergunningen voorschriften
StAB
3 / 2005
18
Milieu
kunnen worden verbonden die strekken tot die financiële zekerheidsstelling. Voorts leidt hij uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet milieubeheer af dat de wetgever uitsluitend heeft beoogd om financiële zekerheid te stellen voor toekomstige schade.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet milieubeheer en van het Besluit leidt de Afdeling niet tot een andere opvatting. Ook het oogmerk van laatstvermelde bepaling wijst niet in een andere richting. Het standpunt van verweerder is derhalve onjuist. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit, voorzover het de (afwezigheid van een voorschrift tot) financiële zekerheidsstelling betreft, niet wordt gedragen door de motivering die verweerder daaraan ten grondslag heeft gelegd. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond treft doel.
2.3. Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Ingevolge het derde lid is artikel 8.25, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.25, vijfde lid, van de Wet milieubeheer kan in een geval als aangegeven krachtens artikel 8.15 een voorschrift overeenkomstig de betrokken algemene maatregel van bestuur aan de beschikking tot intrekking worden verbonden. Ingevolge artikel 8.15, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald dat in daarbij aangegeven categorieën van gevallen waarin inrichtingen ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aan de vergunning tevens voorschriften kunnen worden verbonden die de verplichting inhouden dat degene die de inrichting drijft financiële zekerheid stelt ter dekking van zijn aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu. Het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (Stb. 2003, 71; hierna: het Besluit) is de in artikel 8.15, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde algemene maatregel van bestuur. Dit besluit is op 1 mei 2003 in werking getreden. 2.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat het Besluit van toepassing is op de inrichting. 2.5. De Afdeling stelt vast dat de tekst van de hierboven aangehaalde artikelen niet uitsluit dat het bevoegd gezag ook nadat de nadelige gevolgen voor het milieu door de inrichting zijn veroorzaakt, aan de vergunningen dan wel aan het besluit tot intrekking daarvan een voorschrift kan verbinden dat strekt tot het stellen van financiële zekerheid, als bedoeld in artikel 8.15, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, ter dekking van de aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit die door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu.
2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing dient te worden vernietigd.
05-76 ABRvS 20 april 2005, nr. 200203580/1 (GS Groningen) Casus Besluit waarbij ambtshalve enkele voorschriften aan een bestaande vergunning worden verbonden door toepassing van artikel 8.22 en 8.23 Wm. In één van deze voorschriften is bepaald dat de productie van glasvezel mag worden verhoogd tot maximaal 55.000 ton per jaar netto. Rechtsvraag Kan een toename van de productie via een procedure ex artikel 8.23 Wm worden gerealiseerd? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat met deze hoeveelheid een vergroting van de productiecapaciteit is vergund. Omdat een toename van de productie niet in het belang van de bescherming van het milieu is, is het besluit van verweerder strijdig met artikel 8.23, eerste lid van de Wm. Tevens veronderstelt verweerder ten onrechte dat het plaatsen van een gaswasser op een oven gelegaliseerd kan worden door het aan de bestaande vergunning verbinden van voorschriften krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 Wm. Dit kan enkel worden bewerkstelligd door het accepteren van een melding of het verlenen van een vergunning.
StAB
3 / 2005
Milieu
Wet milieubeheer, artikelen 8.22 en 8.23
19
verduidelijking is volgens verweerder in het belang van de bescherming van het milieu.
1. Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2002 heeft verweerder krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer ambtshalve een aantal voorschriften, die verbonden waren aan een bij besluit van 3 december 1985 krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een inrichting voor de productie van glasvezel. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Ingevolge artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog beperkingen aan, of verbindt alsnog voorschriften aan de vergunning, voorzover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. 2.3. Voorzover verweerder bij het bestreden besluit de jaarproductie van de inrichting op maximaal 55.000 ton glasvezel netto (verkoopbaar product) heeft vastgesteld, stelt appellante sub 2 dat het niet mogelijk is om door een besluit tot ambtshalve wijziging van de vergunning het vergunde productievolume te verhogen. 2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een uitbreiding van de maximaal toegestane productie, maar van een verduidelijking. De term ‘circa’ dient volgens verweerder te worden uitgelegd als maximaal 10% extra, hetgeen overeenkomt met een maximum jaarproductie van 55.000 ton netto. Een
2.3.2. In de aanvraag, gedateerd 18 januari 1985, die ten grondslag ligt aan de bij besluit van 3 december 1985 krachtens de Hinderwet verleende vergunning is onder het kopje ‘Opgave van de verwerkings- of productiecapaciteit van de inrichting met betrekking tot de goederen waarop de werking van de inrichting is gericht’ vermeld: ‘Ca. 50.000 ton glasvezel per jaar’. Uit de aanvraag blijkt niet of dit de netto-productie (verkoopbaar product) of de brutoproductie (Bare Glass Pull) betreft. In het dictum van het besluit van 3 december 1985 is bepaald dat de vergunning wordt verleend overeenkomstig de overgelegde bescheiden. In de destijds aan de vergunning verbonden voorschriften zijn geen nadere bepalingen over de productieomvang opgenomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog voorschrift A.1. aan deze vergunning verbonden, dat luidt: ‘Per jaar mag netto maximaal 55.000 ton glasvezel (verkoopbaar product) worden geproduceerd.’ Ongeacht of de in de aanvraag van 18 januari 1985 vermelde opgave een netto- of bruto-getal betreft, kan 55.000 ton netto naar het oordeel van de Afdeling niet enkel worden beschouwd als een verduidelijking van de opgave ‘circa 50.000 ton’. Ook als ervan zou moeten worden uitgegaan dat het getal van 50.000 ton de netto-productie betreft, is het verschil tussen deze twee getallen te groot om met vrucht te kunnen stellen dat daarmee geen toename van de productie is vergund. Nu een toename van de productie niet in het belang van de bescherming van het milieu is, is het besluit in zoverre strijdig met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer. 2.4. Appellante sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte is overgegaan tot het nemen van het bestreden besluit, nu appellante sub 1 en verweerder doende waren te komen tot de indiening van een aanvraag tot verlening van een revisievergunning. 2.4.1. In de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat verweerder heeft besloten tot het wijzigen van de bestaande vergunning, nu was gebleken dat de procedure tot verlening van een revisievergunning langer zou gaan duren dan oorspronkelijk voorzien. In de considerans is voorts vermeld dat het doel van het bestreden besluit is om te kunnen voldoen aan de voor-
StAB
3 / 2005
20
Milieu
waarde die appellante sub 1 in haar brief van 29 mei 2001 heeft genoemd, te weten dat zij vóór het plaatsen van de gaswasser op oven 609 over alle daarvoor benodigde vergunningen wil beschikken. Nu uit overleg met appellante sub 1 zou zijn gebleken dat in maart of april 2002 een vergunning moet zijn verleend om plaatsing van deze gaswasser vóór het einde van 2002 mogelijk te maken, acht verweerder blijkens de considerans vergunningverlening op die termijn alleen nog mogelijk door het wijzigen van de vergunning op grond van artikel 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. De Afdeling overweegt dat verweerder ten onrechte veronderstelt dat het plaatsen van de gaswasser op oven 609 gelegaliseerd kan worden door het aan de bestaande vergunning verbinden van voorschriften krachtens de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer. Legalisering kan enkel worden bewerkstelligd door het accepteren van een melding of het verlenen van een vergunning. Het besluit is in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer genomen.
Rechtsvragen 1. Voldoet de vergunning aan het beschermingsniveau dat de IPPC-richtlijn beoogt te bieden? 2. Biedt het BEES A een even hoog niveau van bescherming als de IPPC-richtlijn?
2.5. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat de beroepen gegrond zijn en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
05-77 ABRvS 20 april 2005, nr. 200405315/1 (GS Groningen)
Uitspraak Ad 1. De Afdeling stelt vast dat sprake is van een belangrijke wijziging in de exploitatie van een bestaande installatie die niet mag worden gerealiseerd zonder een vergunning overeenkomstig de IPPC-richtlijn. In de vergunning zijn emissiegrenswaarden opgenomen die, in ieder geval voor wat betreft de emissie van fluoride, ruimschoots de waarden overtreffen die volgens het BREF-document zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken zoals die door de richtlijn worden vereist (artikel 9, vierde lid IPPC-richtlijn). Ad 2. Wat betreft de emissie van NOx overweegt de Afdeling dat het BEES A een Besluit als bedoeld in artikel 9, achtste lid van de IPPC-richtlijn betreft dat emissiewaarden voor NOx bevat die ten tijde van het bestreden besluit voor het laatst in 1998 waren gewijzigd. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat het BEES A op dit punt een even hoog niveau van bescherming van het milieu biedt als het beschermingsniveau dat door de IPPC-richtlijn wordt gewaarborgd. De beroepen zijn in zoverre gegrond. Wet milieubeheer, artikel 8,11, derde lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 9, vierde lid en achtste lid
1. Procesverloop Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een glasvezelfabriek. Reden voor de aangevraagde revisievergunning is dat de productiecapaciteit wordt uitgebreid van 61.000 ton tot 114.000 ton gesmolten glas. Appellanten stellen onder meer dat niet de beste beschikbare technieken op grond van de IPPC-richtlijn (EG 96/61) zijn voorgeschreven. Verder menen zij dat in strijd met bijlage III van de IPPC-richtlijn ten onrechte geen emissie-eisen voor (o.a.) NOx in de ver-
gunning zijn opgenomen. Verweerder stelt dat het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (BEES A) op de inrichting van toepassing is, waarin emissiegrenswaarden voor NOx zijn opgenomen die rechtstreeks gelden.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de productie van glasvezel. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. De vergunde inrichting betreft een op een gezoneerd industrieterrein gelegen fabriek voor de productie van glasvezel. Reden voor de aangevraagde revisievergunning betreft een uitbreiding van de productiecapaciteit van 61.000 ton gesmolten glas tot 114.000 ton
StAB
3 / 2005
Milieu
gesmolten glas. De dichtstbijzijnde woning is gelegen op ongeveer 85 meter van de grens van de inrichting; de lintbebouwing van Westerbroek begint op ongeveer 700 meter van het hart van de inrichting. 2.2. (…) 2.7. Appellant heeft enkele beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn). (….) 2.8. Appellanten sub 2 en 3 betogen dat artikel 10 van de Richtlijn ten onrechte niet is toegepast ten aanzien van de fluoride emissienorm, dat bijlage IV bij de Richtlijn onvolledig is toegepast, dat de vergunde emissie van fluoride hoger is dan de maximale waarde die het ‘Reference Document on Best Available Techniques in the Glass Manufacturing Industry December 2001’ (hierna: het BREF-document) noemt en dat in strijd met bijlage III bij de Richtlijn ten onrechte geen emissie-eisen voor stookinstallaties met betrekking tot de stoffen NOx en CO in de vergunning zijn opgenomen. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder niet verplicht was om het het BREF-document in aanmerking te nemen, nu geen sprake is van een belangrijke wijziging van de exploitatie van de installatie, als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn. 2.8.1. Verweerder heeft zich er op beroepen dat appellanten sub 2 en 3 de gronden inzake de toetsing aan de Richtlijn niet als bedenking tegen de ontwerpen van het besluit hebben ingebracht en hun beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard. 2.8.2. De Afdeling constateert dat appellanten sub 2 en 3 deze beroepsgronden, met uitzondering van de grond met betrekking tot de vergunde emissie van fluoride in relatie tot het BREF-document, inderdaad niet in hun bedenkingen hebben aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
21
2.8.3. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om de bepalingen van de artikelen 1, 2, 11 en 12, artikel 14, derde streepje, artikel 15, de leden 1, 3 en 4, de artikelen 16 en 17 en artikel 18, lid 2, met ingang van de datum van toepassing van deze richtlijn toe te passen op bestaande installaties. Ingevolge artikel 12, tweede lid, treffen de LidStaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 10, wordt in de Richtlijn verstaan onder: a. ‘wijziging van de exploitatie’: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben. b. ‘belangrijke wijziging’: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu. Ingevolge artikel 9, derde lid, voorzover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
StAB
3 / 2005
22
Milieu
Ingevolge artikel 9, vierde lid, zijn onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.
2.8.5. De onderhavige aanvraag en vergunning hebben betrekking op een inrichting voor de fabricage van glasvezels met een capaciteit van 114.000 ton BGP per jaar. Gelet op artikel 1 van de Richtlijn in samenhang bezien met categorie 3.3 van bijlage I bij de Richtlijn, is de Richtlijn van toepassing op een inrichting als de onderhavige. Verder stelt de Afdeling vast dat in dit geval sprake is van een bestaande installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4, van de Richtlijn. Bij het bestreden besluit is overeenkomstig de aanvraag vergunning verleend voor het uitbreiden van de productie van ongeveer 50.000 ton verkoopbaar glas per jaar (hetgeen volgens de aanvraag overeenkomt met ongeveer 61.000 ton BGP per jaar) naar 114.000 ton BGP per jaar. De vergunning staat toe dat deze uitbreiding bij inwerkingtreding van de vergunning onmiddellijk wordt gerealiseerd. Gelet op de omstandigheden dat bij het bestreden besluit een uitbreiding van ongeveer 53.000 ton BGP per jaar wordt vergund, welke uitbreiding potentieel belangrijke negatieve effecten op mens of milieu kan hebben en welke voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarde van 20 ton smeltcapaciteit per dag, moet worden geoordeeld dat in dit geval sprake is van een belangrijke wijziging als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn. Het beroep van appellante sub 1 slaagt in zoverre derhalve niet.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, kunnen de Lid-Staten, onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig de Richtlijn, voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn. Ingevolge artikel 10 moeten, indien met het oog op de milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 7, wordt verstaan onder: a. ‘milieukwaliteitsnorm’: alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving. 2.8.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 april 2004 in zaak no. 200206430/1 (AB 2004, 460), biedt artikel 8:11, derde lid, van de Wet milieubeheer de ruimte om een vergunning te verlenen met inachtneming van emissiegrenswaarden, parameters en gelijkwaardige technische maatregelen, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn.
2.8.6. Gelet op artikel 5, tweede lid, in samenhang met artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn dient er met ingang van de datum van toepassing van de Richtlijn (te weten 30 oktober 1999) voor gezorgd te worden dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van een bestaande installatie niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig de Richtlijn. Daarbij is in artikel 12, tweede lid, onder meer bepaald dat artikel 9, vierde lid, van overeenkomstige toepassing is. Dit betekent dat in het onderhavige geval, waarin de vergunde uitbreiding van de productie naar 114.000 ton per jaar onmiddellijk mag worden gerealiseerd, slechts een vergunning mag worden verleend waarin emissiegrenswaarden zijn opgenomen, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, die met onmiddellijke ingang gelden. Verweerder heeft evenwel, met het oog op de in de aanvraag vermelde termijnen voor de ombouw van de in de inrichting aanwezige ovens op de beste beschikbare technieken, tijdelijke emissiegrenswaarden in de vergunning opgenomen die, in ieder geval voor wat betreft de emissie van
StAB
3 / 2005
Milieu
fluoride, ruimschoots de waarden overtreffen die volgens het BREF-document zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Zo heeft verweerder met betrekking tot oven 607 tot 1 juli 2005 een emissiewaarde voor fluoride van 147 mg per Nm3 toegestaan, terwijl in paragraaf 5.5.4 van het BREF-document is vermeld dat voor fluoride het emissieniveau dat samenhangt met de beste beschikbare technieken 5 tot en met 15 mg per Nm3 bedraagt. Voorts is voor de ovens 608 en 609 tot onderscheidenlijk 1 juli 2006 en 1 juli 2008 een maximaal toegestane emissie voor fluoride toegestaan van 0,1 kg per ton BGP, terwijl de in het BREF-document vermelde emissieniveau van 5 tot en met 15 mg per Nm3 overeenkomt met een vracht van 0,0225 tot 0,0675 kg per ton BGP. In zoverre is het bestreden besluit derhalve in strijd met artikel 8:11, derde lid, van de Wet milieubeheer. In de vergunningvoorschriften is voor na de genoemde data, wanneer de ovens op oxyfuel moeten worden gestookt en zijn voorzien van een adequaat gaswassingssysteem, een maximaal toegestane emissie voor fluoride opgenomen van 0,07 kg per ton BGP. Verweerder heeft voor het feit dat dit meer is dan de uit het BREF voortvloeiende 0,0675 kg per ton BGP, ter zitting aangevoerd dat de combinatie van natte gaswassers met het stoken van de ovens op oxyfuel nieuw is, zodat dit in het begin aanloopproblemen met zich zal brengen. Naar het oordeel van de Afdeling is daarmee onvoldoende gemotiveerd waarom de waarde van 0,07 zonder beperking in de tijd in de vergunningvoorschriften is opgenomen. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 treffen in zoverre doel. De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding in te gaan op de beroepsgronden van appellanten sub 2 en 3 dat bijlage IV bij de Richtlijn onvoldoende is toegepast, dat de verspreidingsberekeningen van fluoride zijn uitgevoerd met emissies die lager zijn dan de vergunde emissies, dat in die berekeningen onvoldoende rekening is gehouden met de natte pluim, dat hogere schoorstenen hadden moeten worden voorgeschreven voor de bestaande emissiepunten, dat meer emissie van fluoride is vergund dan aangevraagd, dat de immissie van fluoride zodanig zal zijn dat de MTR-waarden voor fluoride zullen worden overschreden en dat verweerder ten onrechte toestaat dat oven 607 een half jaar langer in bedrijf blijft zon-
23
der rookgasreiniging dan is vermeld in bijlage 11 bij de aanvraag en in de aanmeldingsnotitie MER. 2.8.7. Met betrekking tot het betoog van appellanten sub 2 en 3 dat verweerder ten aanzien van de emissie van fluoride artikel 10 van de Richtlijn ten onrechte niet heeft toegepast, overweegt de Afdeling dat, daargelaten de vraag of aan dit artikel rechtstreekse werking toekomt, appellanten geenszins inzichtelijk hebben gemaakt met het oog op welke milieukwaliteitsnorm als bedoeld in artikel 10 extra voorwaarden zouden moeten worden gesteld en dat een dergelijke milieukwaliteitsnorm ten tijde van het besluit ook niet bestond. De in bijlage IV bij de ‘Notitie emissiereductiedoelstellingen prioritaire stoffen’ van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van juni 2001 opgenomen MTR-waarden voor de immissie van fluoride kunnen niet als een dergelijke milieukwaliteitsnorm worden aangemerkt. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 kunnen in zoverre derhalve niet slagen. 2.8.8. Verweerder heeft met betrekking tot het betoog van appellanten dat in strijd met bijlage III bij de Richtlijn ten onrechte geen emissie-eisen voor stookinstallaties met betrekking tot de stoffen NOx en CO in de vergunning zijn opgenomen, gewezen op het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A, waarin voor de aangevraagde en vergunde stookinstallaties, te weten de stoomketels en een warmwaterketel, emissiegrenswaarden voor NOx zijn opgenomen die rechtstreeks gelden. Dit Besluit is een dwingend algemeen voorschrift als bedoeld in artikel 9, achtste lid, van de Richtlijn. Nu de hierin opgenomen emissiewaarden voor NOx ten tijde van het bestreden besluit voor het laatst in 1998 waren gewijzigd, heeft verweerder, gelet op dit artikellid, naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd dat het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A op dit punt een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgt als vergunningvoorwaarden die conform artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn zijn opgesteld. Het besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 slagen derhalve in zoverre. Ten aanzien van de emissie van CO zijn in het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A geen
StAB
3 / 2005
24
Milieu
emissie-eisen opgenomen. Gelet op het deskundigenbericht is echter geen relevante CO-emissie te verwachten zolang het stookproces goed verloopt. Verweerder heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat aan de vergunning geen voorschriften terzake behoefden te worden verbonden. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 kunnen in zoverre derhalve niet slagen.
1. Procesverloop Bij besluit van 11 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Amersfoort vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de Onze Lieve Vrouwetoren inclusief de klokken. (…) 2. Relevante overwegingen
05-78 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200409643/1 (Amersfoort) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een klokkentoren met carillon. Appellant is van mening dat het carillon ernstige geluidshinder veroorzaakt waarmee verweerder rekening had moeten houden bij het vaststellen van de speelduur en de speeltijden. Verweerder onderkent de geluidsbelasting maar benadrukt dat het treffen van geluidsreducerende voorzieningen de klankkleur aantast en mitsdien afbreuk doet aan de grote culturele waarde die aan de bespelingen van het carillon wordt gehecht. De speeltijden zijn in de vergunningsvoorschriften vastgelegd. Rechtsvraag Kan de grote culturele waarde van het carillon bij het vaststellen van het beschermingsniveau worden betrokken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt waarvan in dit geval in het bijzonder sprake is, nu de geluidsveroorzakende activiteit een bijzondere historische en culturele betekenis heeft. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat geluidsreducerende voorzieningen onwenselijk zijn. Met de in de vergunningsvoorschriften opgenomen speeltijden blijft verweerder binnen de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid. Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11, derde lid
2.1. (…) 2.3. Appellant betoogt dat verweerder onvoldoende heeft onderkend dat het carillon ernstige geluidhinder met zich brengt. Volgens appellant had verweerder met deze geluidhinder rekening moeten houden bij het vaststellen van de speelduur en de speeltijden. 2.3.1. Verweerder heeft op basis van akoestisch onderzoek geconstateerd dat de geluidbelasting van het carillon en het zogenoemde zevengelui hoger is dan zij gebruikelijk toestaat bij inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Die geluidbelasting zou door het dempen van de klokken of het dichtzetten van de galmgaten in de toren kunnen worden gereduceerd, maar dergelijke maatregelen acht verweerder, gelet op de daarmee gepaard gaande aantasting van de klankkleur niet wenselijk. Aan de bespelingen, die vanouds plaatsvinden, wordt grote culturele waarde gehecht en het carillon wordt ook door de Nationale Beiaardierschool gebruikt. Daarom acht verweerder het staken van de bespelingen evenzeer onwenselijk. Vanwege de hoge geluidbelasting van het carillon heeft verweerder uitgangspunten ontwikkeld waarin aan de hand van met name de speeltijden in het verleden en het klachtenpatroon is vastgelegd hoe vaak, wanneer en hoe lang de reguliere, de bijzondere en de examenbespelingen mogen plaatsvinden. Die speeltijden zijn vastgelegd in de vergunningvoorschriften 3.1 tot en met 3.7.2. Zo is in voorschrift 3.1.1 bepaald dat per week op de beiaards en/of het zevengelui in totaal niet meer dan 4 uur reguliere en examenbespelingen mogen plaatsvinden en zijn in voorschrift 3.1.2 deze vier toegestane speeluren per week ingevuld wat de dag en het tijdstip betreft. Volgens verweerder wordt met dergelijke voorschriften het geluid voldoende gereguleerd. Daarbij acht hij van belang dat na de totstandkoming van dit beleid geen klachten over geluidhinder meer zijn ontvangen.
StAB
3 / 2005
Milieu
2.3.2. De Afdeling overweegt het volgende. Zoals ook in rechtsoverweging 2.1 al is vermeld, komt verweerder bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer een zekere beoordelingsvrijheid toe. Van een dergelijke beoordelingsvrijheid is in dit geval in het bijzonder sprake, nu de geluidveroorzakende activiteit een bijzondere historische en culturele betekenis heeft. Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat geluidreducerende voorzieningen onwenselijk zijn bij een carillon. De speeltijden en de instrumentkeuze zijn nauwkeurig in de vergunningvoorschriften vastgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling blijven de door verweerder gehanteerde uitgangspunten binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid die de Wet hem laat. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt de Afdeling geen aanknopingspunten om aan te nemen dat minder speeluren of andere speeltijden hadden moeten worden vergund, behoudens hetgeen hierna onder 2.4.2 wordt overwogen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat vergunningverlening zich verdraagt met het belang van de bescherming van het milieu in de zin van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond faalt. 2.4. Appellant betoogt dat in vergunningvoorschrift 3.3.1 ten onrechte niet is bepaald dat de bespelingen ter ondersteuning van de tijdsaanduiding slechts mogen plaatsvinden tussen 9.00 uur en 21.45 uur. 2.4.1. In vergunningvoorschrift 3.3.1. is bepaald dat de bespelingen ter ondersteuning van de tijdsaanduiding niet meer mogen bedragen dan: – 55 seconden op het hele uur; – 35 seconden op het halve uur; – 10 seconden op het kwartier. 2.4.2. De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag en de vergunning geen andere beperkingen zijn gesteld aan de bespelingen ter ondersteuning van het uurwerk dan voorschrift 3.3.1, zodat het gebruik daarvan rechtens is toegestaan gedurende 24 uur per dag. De vergunning verdraagt zich op dit punt niet met de eerdergenoemde uitgangspunten van verweerder, waarin nachtelijke bespelingen niet zijn opgenomen, terwijl het blijkens de zitting wel de bedoeling was dat alleen overdag wordt gespeeld. Het besluit is op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. De beroepsgrond
25
slaagt. Ter zitting is overigens gebleken dat de feitelijke gebruiker van het carillon in het kader van het beheer van de speelrol ter ondersteuning van het uurwerk met vergunninghouder heeft afgesproken dat de speelrol slechts tussen 9.00 uur en 21.45 uur in werking is. Mede gelet op het standpunt van partijen ter zitting ziet de Afdeling op dit punt aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien en voorschrift 3.3.1 aan te vullen. (….) 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van 11 oktober 2004 voorzover daarin geen voorschrift is opgenomen dat de speeltijden van de speelrol ter ondersteuning van het uurwerk niet beperkt tot delen van de dag- en de avondperiode; III. bepaalt dat voorschrift 3.3.1. wordt aangevuld met de zin: Deze bespelingen mogen uitsluitend plaatsvinden tussen 09.00 en 21.45 uur;
Annotatie Uit deze uitspraak blijkt dat van beoordelingsvrijheid bij het verlenen van milieuvergunningen in het bijzonder sprake is nu de geluidveroorzakende activiteit – een carillon – een bijzondere historische of culturele betekenis heeft. Uit de uitspraak blijkt dat – in dit geval wat geluid betreft – een andere afweging mag worden gemaakt dan bij ‘normale’ inrichtingen zou zijn toegestaan. Juist de geluidreducerende maatregelen doen in dit geval afbreuk aan de culturele waarde van het carillon, zo stelt het bevoegd gezag. Er wordt daarom meer geluid aanvaardbaar geacht. Het bevoegde gezag heeft in de vergunning echter wel allerlei gedetailleerde voorschriften opgenomen met betrekking tot de speeltijden en instrumentkeuze van het carillon om geluidhinder voor de omgeving te beperken en dat maakt de afweging van het bevoegde gezag naar het oordeel van de rechter aanvaardbaar. Alleen met betrekking tot de bespelingen ter ondersteuning van de tijdsaanduiding hadden nadere voorschriften in de vergunning niet
StAB
3 / 2005
Milieu
26
mogen ontbreken, maar de rechter voorziet op dit punt zelf in de zaak. Het enkele feit dat een activiteit een bijzondere historische of culturele betekenis heeft, betekent dus niet dat zonder meer extra geluid- of milieubelasting van die activiteit kan worden aanvaard. Indien de historische en culturele belangen echter zorgvuldig worden afgewogen tegen de belangen van het milieu en deze milieubelangen ook bescherming krijgen in de vergunning, zou de afweging de toets van de rechter niettemin kunnen doorstaan, zo blijkt uit bovenstaande uitspraak. Marlies Jongma
05-79 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200404428/1 (Gemeenteraad Vlaardingen en staatssecretaris VROM) Casus Besluiten krachtens de Experimentenwet Stad en Milieu waarbij is afgeweken van de ten hoogst toelaatbare grenswaarden van de Wet geluidhinder teneinde woningbouw mogelijk te maken. De Experimentenwet staat toe dat in het belang van een zuinig en doelmatig ruimtegebruik en het bereiken van een optimale leefkwaliteit in het stedelijk gebied wordt afgeweken van de milieukwaliteitseisen met betrekking tot bodem, geluid, lucht en externe veiligheid, mits door de afwijking geen strijd ontstaat met de EG-richtlijnen. Appellanten stellen dat slechts van deze bevoegdheid gebruik mag worden gemaakt nadat alle milieuhygiënische aspecten voor het plangebied in kaart zijn gebracht en mogelijke knelpunten zijn onderkend. Met name voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit en in het bijzonder de ter plaatse van de beoogde woningbouw aanwezige concentratie fijn stof (PM10) is dat is volgens hen niet gebeurd. Rechtsvraag Is de afwijking van de milieukwaliteitseisen gebaseerd op een integrale afweging van alle bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling betrokken aspecten?
Uitspraak De Afdeling overweegt dat het systeem van de Experimentenwet met zich brengt dat de bevoegdheid tot afwijking slechts mag worden gebruikt, nadat allereerst een integrale afweging van alle bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling betrokken aspecten heeft plaatsgevonden en eventuele knelpunten zijn onderkend en beoordeeld. In dit geval heeft verweerder ten aanzien van het aspect lucht de jaargemiddelde concentraties voor NO2 en PM10 in zijn afweging betrokken, maar heeft hij verzuimd onderzoek te doen naar de etmaalgemiddelde concentratie voor PM10 zodat niet vaststaat dat de grenswaarde uit het Besluit luchtkwaliteit geen knelpunt zal vormen. Een integrale afweging van alle aspecten heeft derhalve niet plaatsgevonden. Volgt vernietiging van de bestreden besluiten. Experimentenwet Stad en Milieu, artikelen 3 en 4
1. Procesverloop Bij besluit van 10 december 2003 heeft verweerder sub 1 krachtens artikel 3, eerste lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu, onder verwijzing naar het advies van het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen van 18 november 2003, de nota ‘Nota van Aanbeveling stap 3-besluit’ en de rapportage ‘Onderbouwing stap 3besluit Stad en Milieu’ besloten tot afwijking van de Wet geluidhinder voor onbepaalde duur om de bouw mogelijk te maken van een maximaal aantal nieuwe woningen in het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest. Bij besluit van 29 maart 2004 heeft verweerder sub 2 krachtens artikel 9 van de Experimentenwet Stad en Milieu goedkeuring verleend aan het besluit van verweerder sub 1 van 10 december 2003. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Het bestreden besluit is erop gericht om overeenkomstig het principe van de ‘compacte stad’ woningbouw in het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest mogelijk te maken. Daartoe heeft verweerder sub 1 het noodzakelijk geacht om krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Experimentenwet Stad en Milieu in afwijking van artikel 67 van de Wet geluidhinder een ten hoogst toelaatbare waarde van de geluidbelasting van 60 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe woningen vanwege het industrieterrein Botlek-Pernis in dit
StAB
3 / 2005
Milieu
27
gebied vast te stellen. Tevens heeft hij in het verlengde daarvan eveneens redenen aanwezig geacht om krachtens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Experimentenwet Stad en Milieu in afwijking van de procedurele bepalingen en bepalingen inzake bevoegdheden krachtens de Wet geluidhinder een ten hoogst toelaatbare waarde van de geluidbelasting van 55 dB(A) etmaalwaarde voor nieuwe woningen vanwege het industrieterrein Wilhelminahaven-Vulcaanhaven vast te stellen.
lieukwaliteit. De compensatie heeft zoveel mogelijk plaats binnen het experimenteergebied. Het bestreden besluit ziet op het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest. Dit deelgebied maakt onderdeel uit van het gebied ‘Rivierzone’. Dit gebied staat vermeld op de bij de Experimentenwet Stad en Milieu behorende bijlage. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu is deze wet daarmee op het gebied van toepassing.
2.2. (…)
2.2.2. De Afdeling begrijpt het beroep van appellanten, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aldus, dat zij van mening zijn dat verweerder sub 1 ten onrechte alvorens tot gebruikmaking van de in de Experimentenwet Stad en Milieu gegeven afwijkingsbevoegdheid over te gaan niet alle milieuhygiënische aspecten voor het onderhavige plangebied voldoende in kaart heeft gebracht en derhalve mogelijke knelpunten niet door hem zijn onderkend. Het betreft volgens appellanten sub 1 en sub 2 met name het aspect luchtkwaliteit en meer in het bijzonder de ter plaatse van de beoogde woningbouw in het onderhavige plangebied aanwezige concentratie PM10, ook wel fijn stof genoemd.
2.2.1. In artikel 3, eerste lid, van de Experimentenwet Stad en Milieu, die op 1 januari 1999 in werking is getreden en geldt voor de duur van vijf jaar, is bepaald dat de gemeenteraad ten aanzien van een experimenteergebied binnen vijf jaar na inwerkingtreding van deze wet in het belang van een zuinig en doelmatig ruimtegebruik en het bereiken van een optimale leefkwaliteit in het stedelijke gebied een besluit kan nemen tot afwijking van: a. milieukwaliteitseisen met betrekking tot bodem, geluid, lucht en externe veiligheid; b. procedurele bepalingen en bepalingen inzake bevoegdheden, gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder, de Wet milieubeheer, de Wet bodembescherming, de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Woningwet en de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid niet, voorzover door de afwijking strijd zou ontstaan met EG-richtlijnen. Ingevolge artikel 4 van de Experimentenwet Stad en Milieu maakt de gemeenteraad van de bevoegdheid bedoeld in artikel 3, eerste lid, niet eerder gebruik dan nadat hij tot het oordeel is gekomen dat daarmee, vergeleken met de situatie waarbij de binnen de geldende regelgeving bestaande mogelijkheden optimaal worden benut, de belangen genoemd in de aanhef van artikel 3, eerste lid, aanzienlijk beter gediend zijn. Ingevolge artikel 6 van de Experimentenwet Stad en Milieu worden, indien de gemeenteraad besluit tot afwijking van milieukwaliteitseisen, de daaruit voortvloeiende nadelige gevolgen zoveel mogelijk beperkt. Voor zover dit niet mogelijk is, worden de nadelige gevolgen gecompenseerd op een zodanige wijze dat daarmee de belangen genoemd in de aanhef van artikel 3, eerste lid, gediend zijn. Compensatie geschiedt zoveel mogelijk binnen het betreffende onderdeel van de mi-
2.2.3. De Afdeling overweegt dat het systeem van de Experimentenwet Stad en Milieu, dat met name in artikel 3, eerste lid, en artikel 4 van deze wet tot uitdrukking komt, met zich brengt dat, anders dan verweerder sub 2 ter zitting naar voren heeft gebracht, slechts dan tot gebruikmaking van de in deze wet genoemde afwijkingbevoegdheid ten behoeve van het door middel van een gebiedsgerichte aanpak verkrijgen van een optimale leefkwaliteit mag worden overgegaan, nadat allereerst een integrale afweging van alle bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling betrokken aspecten heeft plaatsgevonden en eventuele knelpunten zijn onderkend en beoordeeld. Blijkens de rapportage ‘Onderbouwing stap 3-besluit Stad en Milieu’, welke onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, heeft verweerder sub 1 onder verwijzing naar de Integrale milieunota ten aanzien van het aspect lucht de gevolgen van de aanleg van de in het deelgebied Koningin Wilhelminahaven Zuidwest geprojecteerde woonwijk voor de jaargemiddelde concentraties voor NO2 en PM10 in zijn afweging betrokken. Hij heeft echter ten aanzien van het aspect lucht niet onderzocht wat die gevolgen zijn voor de etmaalgemiddelde concentratie voor PM10, zodat in zoverre niet
StAB
3 / 2005
28
Milieu
vaststaat dat de grenswaarde voor de gemiddelde concentratie uit het Besluit luchtkwaliteit bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling geen knelpunt zal vormen. Een integrale afweging van alle bij de gewenste ruimtelijke ontwikkeling betrokken aspecten heeft, gelet hierop, naar het oordeel van de Afdeling niet plaatsgevonden. Het besluit van 10 december 2003 van verweerder sub 1 is reeds hierom in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart, terwijl verweerder sub 2 bij besluit van 29 maart 2004 om die reden dat besluit niet had mogen goedkeuren.
2. Is er aanleiding om op grond van technische kenmerken en geografische ligging van de installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden strengere grenswaarden of maatregelen te verlangen? 3. Is er grond om de vervaltermijn van de vergunning op te rekken van drie naar zes jaar?
2.3. De beroepen van appellanten zijn, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het besluit van verweerder sub 1 van 10 december 2003 als ook het besluit van verweerder sub 2 van 29 maart 2004 dienen te worden vernietigd. (...)
05-80 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200409343/1 (Echt-Susteren) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellante betoogt dat onvoldoende toetsbaar is onderbouwd dat de stallen conform de beste beschikbare technieken in de zin van de IPPC-richtlijn zijn vergund. Verweerder meent dat het stalsysteem voldoet aan de beste beschikbare technieken zoals opgenomen in het in juli 2003 door de Europese Commissie bekend gemaakte BREF-document. Verder is in het besluit de vervaltermijn van de vergunning verlengd van drie naar zes jaar in het geval van het niet voltooien en in werking brengen van de inrichting.
Uitspraak Ad 1. De Afdeling overweegt dat een Groen Labelstalsysteem BB00.02.084 is verleend dat voor wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeenkomt met het in het BREF-document opgenomen systeem 4.6.5.2. en dat door appellante niet is bestreden dat dit systeem ter beperking van ammoniakemissie en water- en energieverbruik kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat de emissiewaarde van het vergunde stalsysteem niet hoger is dan de emissiewaarde van de stalsystemen die in het BREF-document als beste beschikbare technieken worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat het vergunde stalsysteem anderszins grotere negatieve milieueffecten heeft dan de systemen in het BREF-document. Ad 2. Verder is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische kenmerken, de geografische ligging van de inrichting, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden geen aanleiding geven om bij de beoordeling van de aanvraag te eisen dat de vergunning strengere emissiegrenswaarden bevat dan die welke het vergunde stalsysteem met zich brengt. Ad 3. Ten aanzien van het deel van het besluit dat de in artikel 8.18, eerste lid, onder a van de Wm genoemde termijn verlengt tot zes jaar overweegt de Afdeling dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van het besluit kan worden voltooid en in werking gebracht. Volgt in zoverre vernietiging van het besluit. EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 9, vierde lid Wet milieubeheer, artikel 8.18
1. Procesverloop Rechtsvragen 1. Voldoet het vergunde stalsysteem aan de beste beschikbare technieken?
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster]
StAB
3 / 2005
Milieu
een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkensfokkerij annex -houderij en akkerbouwbedrijf. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op het houden van 5.684 vleesvarkens en opfokzeugen, 160 kraamzeugen, 2.520 gespeende biggen, 11 dekberen en 555 guste en dragende zeugen. 2.2. (…) 2.4. Appellante heeft betoogd dat verweerder onvoldoende toetsbaar heeft onderbouwd dat de stallen conform de beste beschikbare technieken in de zin van de Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) zijn vergund. Volgens haar kan uit de door verweerder aangehaalde documenten niet onomstotelijk worden afgeleid dat chemische luchtwassers, waarop het geschil zich toespitst, de beste beschikbare techniek vormen. In dit kader heeft appellante tevens betoogd dat de ammoniakemissie vanwege de inrichting van 1.305,6 kg NH3 per jaar als een belangrijke verontreiniging, in de zin van artikel 4, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) moet worden beschouwd. Daarbij heeft zij aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling hiervan ten onrechte een vorm van salderen heeft toegepast. 2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het aangevraagde en vergunde stalsysteem voldoet aan de beste beschikbare technieken zoals opgenomen in het in juli 2003 door de Europese Commissie bekend gemaakte ‘Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs’ (hierna: het BREF-document). Mede gelet hierop is verweerder van mening dat geen sprake is van een belangrijke verontreiniging. Hierbij heeft verweerder blijkens het bestreden besluit mede in aanmerking genomen dat de door de inrichting veroorzaakte depositie op het dichtstbijgelegen kwetsbare gebied, dat gelegen is op circa 1.100 meter van de inrichting, ongeveer 9 mol zal bedragen. Op het op circa 1.900 meter van de inrichting gelegen natuurbeschermingswetgebied, dat
29
volgens verweerder geen voor verzuring gevoelig gebied is, bedraagt de depositie 1,6 mol, aldus verweerder. 2.4.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt en de ammoniakemissie uit de dierenverblijven een belangrijke verontreiniging veroorzaakt. 2.4.3. Ingevolge bijlage I, onder 6.6, aanhef en onder b en c, bij de IPPC-richtlijn geldt voor installaties voor intensieve varkenshouderij een drempelwaarde van meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens of 750 plaatsen voor zeugen. In artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen. In artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrens-
StAB
3 / 2005
30
Milieu
waarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval de bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen. In artikel 16, tweede lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat de Commissie de uitwisseling van informatie organiseert tussen de Lid-Staten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied. De Commissie maakt ingevolge dit artikel de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.
ment, dat de resultaten van de informatie-uitwisseling als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de IPPCrichtlijn bevat, is ondermeer bepaald welke stalsystemen voor varkens voldoen aan de eis van de beste beschikbare technieken in de zin van de IPPC-richtlijn. De bij het bestreden besluit verleende oprichtingsvergunning heeft betrekking op het Groen Labelstalsysteem BB 00.02.084: chemisch luchtwassysteem met 95% emissiereductie. Dit systeem - een nageschakelde techniek ter beperking van de ammoniakemissie - komt wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met het in het BREF-document opgenomen systeem 4.6.5.2. Verweerder heeft uiteengezet dat dit systeem kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Daarbij heeft hij gesteld dat ook wat betreft water en energie wordt voldaan aan de beste beschikbare technieken zoals opgenomen in het BREF-document. Dit is door appellante niet bestreden. Uit de stukken is verder gebleken dat alle onder de stallen gelegen mestkelders zullen worden voorzien van een rioolsysteem voor de afvoer van mest, waarbij per 10 m2 kelderoppervlak een mestafvoer aanwezig is. Volgens verweerder komt dit rioolsysteem overeen met dat van het in het BREF-document als de beste beschikbare techniek opgenomen stalsysteem 4.6.1.1: fully-slatted floor with vacuum system. Ook dit is door appellante niet bestreden. De Afdeling acht voldoende aannemelijk geworden dat de emissiewaarde van het vergunde stalsysteem niet hoger is dan de emissiewaarde van de stalsystemen die in het BREF-document als beste beschikbare technieken worden aangemerkt. Voorts is niet gebleken dat het vergunde stalsysteem in dit geval anderszins grotere negatieve milieueffecten heeft dan de stalsystemen die in het BREF-document als de beste beschikbare technieken worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in zoverre op goede gronden op het standpunt gesteld dat het vergunde stalsysteem, en daarmee in feite de vergunde ammoniakemissie, is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft betoogd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische kenmerken, de geografische ligging van de inrichting, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding geven om bij de beoordeling van de aanvraag te eisen dat de vergunning strengere emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen
2.4.4. Vaststaat dat de inrichting waarvoor vergunning is verleend, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6, aanhef en onder b en c, van bijlage I behorende bij deze richtlijn en het in deze bijlage onder 2 gestelde, onder het toepassingsbereik van de IPPC-richtlijn valt. Verder stelt de Afdeling vast dat sprake is van een nieuwe installatie in de zin van de IPPC-richtlijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is. 2.4.5. Mede gelet op haar uitspraak van 10 november 2004, no. 200304823/1 (AB 2005, 40), overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de Wet de ruimte bieden om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen. 2.4.6. In juli 2003 is door de Europese Commissie het BREF-document bekend gemaakt. In dit BREF-docu-
StAB
3 / 2005
Milieu
bevat dan die welke het vergunde stalsysteem met zich brengt. Voor weigering van de vergunning op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet bestond derhalve geen grond. Overigens merkt de Afdeling op dat verweerder, anders dan appellante heeft gesteld, heeft beoordeeld welke gevolgen de ammoniakemissie van de onderhavige inrichting heeft, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist. (…) 2.10. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Volgens haar kan de onderhavige inrichting wel degelijk binnen drie jaar worden opgericht en in werking gebracht. 2.10.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit overleg met aanvrager is gebleken dat, vanwege de omvang van de op te richten inrichting en het feit dat het om een bedrijfsverplaatsing gaat, naar verwachting de onderhavige inrichting niet binnen drie jaar na vergunningverlening kan worden gerealiseerd. Daarom is de termijn van drie jaar als bedoeld in het eerste lid, onder a, van artikel 8.18 van de Wet milieubeheer verlengd tot zes jaar, aldus verweerder. 2.10.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan, indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt. 2.10.3. In hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat kon worden verwacht dat de onderhavige inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, zou kunnen worden voltooid en in werking gebracht. Hieruit volgt dat verweerder in het bestreden besluit in het dictum, onder 3, ten onrechte een andere termijn dan de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemde, heeft gesteld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.18, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
31
2.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft het dictum, onder 3. Het gevolg van deze vernietiging is dat daardoor de driejaarstermijn van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt.
05-81 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200500913/1 (Utrecht) Casus Bestuursdwang met kostenverhaal wegens het aanbieden van huisvuil op een tijdstip dat dit niet is toegestaan. De bestuursdwang heeft bestaan in het verwijderen van de afvalstoffen. Appellant betoogt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder omdat hij in de desbetreffende periode in Curaçao verbleef. Hij acht het waarschijnlijk dat één van zijn huisgenoten het huisafval heeft aangeboden. Verweerder stelt dat, nu de in het huisvuil aangetroffen persoons- en adresgegevens herleidbaar zijn tot appellant, deze op grond van de Afvalstoffenverordening Utrecht als overtreder kan worden aangemerkt. Rechtsvraag Dient de bepaling uit de Afvalstoffenverordening ruimte te geven tot het leveren van tegenbewijs? Uitspraak In het zevende lid van artikel 15 van de Afvalstoffenverordening Utrecht is bepaald dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, wordt geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepaling. Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. De betrokken bepaling sluit echter niet uit dat personen die kunnen aantonen het te handhaven voorschrift niet daadwerkelijk te hebben geschonden, als overtreder worden aangemerkt. De bepaling laat voor de aangeschrevene immers geen ruimte daarover tegenbewijs te leveren. De bepaling verdraagt zich in zoverre niet met artikel 5:25, eerste lid van de Awb en is op dat punt onverbindend.
StAB
3 / 2005
Milieu
32
Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:25, eerste lid Wet milieubeheer, artikel 10.23 Afvalstoffenverordening Utrecht artikelen 15, zevende lid en 20
1. Procesverloop Op 13 december 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van appellant bestuursdwang toegepast als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het, in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 door appellant ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de [locatie], ter hoogte van nummer […], te Utrecht. De bestuursdwang heeft bestaan in het verwijderen van de afvalstoffen. Bij besluit van 14 december 2004 is deze beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. Tevens heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de kosten voor het verwijderen, zijnde een bedrag van € 100,00, op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht voor rekening van appellant komen. Bij besluit van 19 januari 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf de door het bestuursorgaan te omschrijven maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te
worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. 2.2. Ingevolge artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt de gemeenteraad in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast. Ingevolge artikel 10.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat de afvalstoffenverordening ten minste regels omtrent: a. het overdragen of het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan een bij of krachtens de verordening aangewezen inzameldienst; b. het overdragen van zodanige afvalstoffen aan een ander; c. het achterlaten van zodanige afvalstoffen op een daartoe ter beschikking gestelde plaats. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen voorts bij de afvalstoffenverordening regels worden gesteld omtrent het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen. Op 24 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Utrecht de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 vastgesteld (hierna: de Verordening). In artikel 15, zevende lid, van de Verordening is bepaald: ‘Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze ter inzameling aan te bieden dan krachtens dit artikel is bepaald. Indien huishoudelijke afvalstoffen in strijd met dit artikel worden aangeboden en de feitelijke dader onbekend of onbekend gebleven is, wordt de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen herleid kunnen worden, geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepaling in de verordening. Zo wordt er in algemene zin van uitgegaan dat post (adreslabel) tussen het huishoudelijk restafval gericht aan een inmiddels vertrokken persoon afkomstig is van de persoon die nu woonachtig is op het betreffende adres.’
StAB
3 / 2005
Milieu
In artikel 20, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college de dagen en tijden vaststelt waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald. Ingevolge artikel XII van het Verzameluitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 is voor de wijk waarin de onderhavige locatie is gelegen als dag waarop huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst mogen worden overgedragen of ter inzameling mogen worden aangeboden vastgesteld: dinsdag. Het restafval kan vanaf 21.30 uur op de dag voorafgaand aan de dag van inzameling worden aangeboden, maar uiterlijk vóór 8.00 uur op de dag van inzameling. 2.3. Niet in geschil is dat op maandag 13 december 2004 vóór 21.30 uur huishoudelijke afvalstoffen, te weten vier huisvuilzakken, zijn aangetroffen aan de [locatie], ter hoogte van nummer […], te Utrecht, zodat sprake was van een overtreding van artikel 20, tweede lid, van de Verordening en verweerder terzake handhavend kon optreden. 2.4. Appellant betoogt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder. Hij voert daartoe aan dat hij de huisvuilzakken niet op 13 december 2004 kan hebben aangeboden, aangezien hij van 1 tot en met 17 december 2004 op Curaçao verbleef, waartoe hij op een aantal stukken wijst die door hem zijn overgelegd. Appellant betoogt dat waarschijnlijk een van zijn huisgenoten het huisvuil op straat heeft aangeboden in de verboden periode. Hij acht het gelet hierop niet juist dat hij wordt aangemerkt als overtreder en de kosten op hem worden verhaald. 2.4.1. Verweerder betoogt dat, nu de huishoudelijke afvalstoffen via de daarin aangetroffen persoons- en adresgegevens herleidbaar zijn tot appellant, het diens verantwoordelijkheid was zorg te dragen dat de afvalstoffen niet op onjuiste wijze ter inzameling werden aangeboden. Het feit dat appellant ten tijde van de overtreding niet in Nederland verbleef, kan daar volgens verweerder niet aan afdoen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 15, zevende lid, van de Verordening. Tevens is het volgens verweerder vast
33
beleid om de (op het desbetreffende adres woonachtige) persoon aan te spreken tot wie het afval is te herleiden op basis van in het afval aangetroffen persoonsgegevens. 2.4.2. Vast staat dat in de betrokken huisvuilzakken correspondentie met de persoons- en adresgegevens van appellant is aangetroffen. 2.4.3. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 15, zevende lid, tweede volzin, van de Verordening de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, wordt geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepaling in de verordening. Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. De betrokken bepaling sluit echter niet uit dat personen die kunnen aantonen het te handhaven voorschrift niet daadwerkelijk te hebben geschonden, als overtreder worden aangemerkt. De bepaling laat voor de aangeschrevene immers geen ruimte daarover tegenbewijs te leveren. Artikel 15, zevende lid, tweede volzin, alsmede de daarmee samenhangende derde volzin, van de Verordening verdraagt zich, voorzover daarin geen mogelijkheid tot tegenbewijs wordt geboden, niet met de bewoordingen en strekking van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en is in zoverre dan ook onverbindend. 2.4.4. Gezien de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat appellant aantoonbaar niet degene kan zijn geweest die de huishoudelijke afvalstoffen heeft aangeboden. Nu appellant gelet hierop niet als overtreder kon worden aangemerkt, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 14 december 2004 moet worden herroepen.
StAB
3 / 2005
34
Milieu
ABRvS 8 juni 2005, nr. 200404155/1 (Sint-Oedenrode)
Mede gelet op de reeds aanwezige achtergronddepositie is de toename van de ammoniakemissie en depositie als gevolg van de droogtunnel als een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid Wav aan te merken, zodat in zoverre de vergunning terecht is geweigerd.
05-82 Casus Veranderingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor veehouderij deels verleend en deels geweigerd. De weigering heeft betrekking op de installatie van een droogtunnel met oppervlaktedroging als nageschakelde techniek bij de pluimveestal. Volgens verweerder neemt de ammoniakemissie vanuit de inrichting door deze droogtunnel fors toe. Eén van de dierenverblijven binnen de inrichting ligt op circa 40 meter van een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 6 Wet ammoniak en veehouderij (Wav).
Wet ammoniak en veehouderij, artikel 6 EG-richtlijn 96/61 (IPPC), artikel 9
1. Procesverloop Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een rund- en pluimveehouderij. (…) 2. Relevante overwegingen
Rechtsvraag Biedt artikel 6 Wav grondslag voor het (gedeeltelijk) weigeren van de gevraagde vergunning? Uitspraak De Afdeling stelt vast dat voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie artikel 6 van de Wav het toetsingskader vormt. Voorts stelt zij vast dat de IPPC-richtlijn op de onderhavige inrichting van toepassing is. Nu het besluit geen betrekking heeft op de uitbreiding van het aantal dieren kan de vergunning niet op grond van artikel 6, eerste lid Wav worden geweigerd. Artikel 6, tweede lid Wav is niet van toepassing omdat deze bepaling betrekking heeft op dierenverblijven die buiten de zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied liggen. Met verwijzing naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG overweegt de Afdeling dat bij toepassing van het nationale recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de IPPC-richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Gelet hierop bieden artikel 6, eerste en tweede lid Wav, in onderling verband bezien, voldoende grondslag voor het weigeren van een vergunning voor een veehouderij met een dierenverblijf dat in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied ligt, en de toename van de ammoniakemissie een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.1. (…) 2.2. Met betrekking tot de inrichting is eerder, bij besluit van 21 april 1998, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 46.200 legkippen in een groen-labelstal, nummer BB 97.07.058, 67 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 38 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 20 vleesstieren van 6 tot 24 maanden. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer vergunning geweigerd voor het veranderen van de inrichting door de installatie van een droogtunnel met oppervlaktedroging als nageschakelde techniek bij de pluimveestal en is vergunning verleend voor onder meer veranderingen in het melklokaal, de hygiënesluis en de opslagruimte. 2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerder ten onrechte vergunning voor de droogtunnel heeft geweigerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de uit de droogtunnel afkomstige ammoniakemissie door verweerder onjuist is vastgesteld. 2.3.1. Verweerder heeft vergunning voor de aangevraagde droogtunnel geweigerd vanwege de grote toename van de totale uit de inrichting afkomstige ammoniakemissie die deze volgens hem met zich brengt. Die emissie kan door het stellen van voorschriften niet worden voorkomen of voldoende worden beperkt. Het vergunnen van de droogtunnel zou zich, gelet op de depo-
StAB
3 / 2005
Milieu
sitie van ammoniak op het in de nabijheid van de inrichting gelegen kwetsbare gebied Zwijnsbergen en de gevolgen die dit heeft voor de plaatselijke milieuomstandigheden, volgens verweerder niet verdragen met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn). 2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken. Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere gemeenschapsvoorschriften.
35
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van de Richtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de betrokken installaties zo zullen worden geëxploiteerd dat geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt. In artikel 9, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen. In artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen. 2.3.3. De Afdeling stelt vast dat de Richtlijn van toepassing is op de onderhavige inrichting. 2.3.4. De ammoniakemissie die wordt veroorzaakt door de aangevraagde droogtunnel moet worden aangemerkt als ammoniakemissie uit een tot de veehouderij behorend dierenverblijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet. In overeenstemming daarmee
StAB
3 / 2005
36
Milieu
zijn in Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling) emissiefactoren opgenomen voor nageschakelde technieken als de droogtunnel. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6 van de Wet het toetsingskader. Vaststaat dat er een tot de veehouderij behorend dierenverblijf is gelegen op circa 40 meter van het kwetsbare gebied Zwijnsbergen. Nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag geen betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van één of meer diercategorieën, kan de vergunning niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet worden geweigerd. Nu een tot de veehouderij behorend dierenverblijf ligt in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied, is het tweede lid van artikel 6 van de Wet niet van toepassing. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arrest 14/83, Von Colson en Kamann, 10 april 1984, Jur EG 1984, p. 1891; arrest C-106/89, Marleasing, 13 november 1990, Jur EG 1990, p. I-4135) moet bij de toepassing van nationaal recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken. Artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet, in onderling verband bezien, bieden naar het oordeel van de Afdeling een grondslag voor het weigeren van een vergunning voor het veranderen van een veehouderij die valt onder de reikwijdte van de Richtlijn en waarvan een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de verandering een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. De ammoniakemissie uit een dierenverblijf dat is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, zal in het algemeen meer verontreiniging veroorzaken in dat kwetsbare gebied dan eenzelfde hoeveelheid emissie uit een dierenverblijf dat niet is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel buiten een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Uit artikel 3, aanhef en onder b, van de Richtlijn, volgt dat belangrijke verontreiniging dient te worden voorkomen. Voorts dienen op grond van artikel 9, derde en vierde
lid, van de Richtlijn, bij het aan de vergunning verbinden van emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, welke gebaseerd dienen te zijn op de beste beschikbare technieken, onder meer de geografische ligging van de installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden in acht te worden genomen. 2.3.5. De door de droogtunnel veroorzaakte ammoniakemissie dient te worden berekend aan de hand van de emissiefactoren die zijn opgenomen in de Regeling. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal in de aangevraagde situatie de uit de pluimveestal afkomstige mest, nadat deze in de droogtunnel is nagedroogd, gedurende enige tijd, doch niet langer dan gedurende twee weken, in de inrichting worden opgeslagen in open containers die staan opgesteld onder een afdak. Nu de nagedroogde mest niet in afgedekte containers zal worden opgeslagen, dient de voor de droogtunnel in de Regeling genoemde emissiefactor van 0,015 per dierplaats per jaar (categorie E 6.2), ingevolge eindnoot 6 bij de Regeling, te worden opgeteld bij de in de Regeling voor de pluimveestal (categorie E 2.5.2) genoemde emissiefactor van 0,012 per dierplaats per jaar. De als gevolg van de droogtunnel te verwachten toename van de totale uit de inrichting afkomstige ammoniakemissie is door verweerder derhalve juist vastgesteld op 693 kg per jaar. Blijkens de stukken zal de ammoniakdepositie op het kwetsbare gebied Zwijnsbergen als gevolg van de aangevraagde droogtunnel toenemen met circa 2.231,5 mol per hectare per jaar. 2.3.6. De toename van de ammoniakemissie en -depositie als gevolg de aangevraagde droogtunnel moet naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de blijkens de stukken reeds aanwezige achtergronddepositie op het kwetsbare gebied Zwijnsbergen van circa 3.177 mol per hectare per jaar, worden aangemerkt als een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de vergunning voor het veranderen van de inrichting door deze uit te breiden met een droogtunnel, gelet op het vorenstaande, in zoverre terecht geweigerd. 2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
StAB
3 / 2005
Milieu
05-83 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200405178/1 (Hulst) Casus Last onder dwangsom strekkende tot het verwijderen van ondergrondse tanks op grond van artikel 18 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit). Appellante (Kuwait Petroleum B.V.) stelt dat niet zij maar de eigenaar van het desbetreffende perceel is aan te merken als eigenaar van de ondergrondse tanks als bedoeld in artikel 18 van het Besluit. Verweerder stelt daarentegen dat appellante nog steeds eigenaar is van de tanks. Rechtsvraag Wie is eigenaar van de ondergrondse tanks? Uitspraak Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober overweegt de Afdeling dat de onderhavige ondergrondse tanks naar hun aard en inrichting bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven, zodat de tanks moeten worden geacht duurzaam te zijn verenigd met de grond. Gezien het gestelde in artikel 5:20, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek omvat de eigendom van de grond in dit geval dus de ondergrondse tanks. Mitsdien is de eigenaar van het perceel eigenaar van de ondergrondse tanks. Omdat uitsluitend ‘de eigenaar’ is aan te schrijven als overtreder van het Besluit, heeft verweerder ten onrechte appellante aangeschreven om de ondergrondse tanks te verwijderen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998, artikel 18 Burgerlijk Wetboek, artikel 5:20
1. Procesverloop Bij besluit van 30 september 2003 heeft verweerder aan appellante met betrekking tot drie ondergrondse tanks op het perceel [locatie] te Hulst een last onder dwangsom opgelegd als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De dwangsom is vastgesteld op € 3.500,00 per ondergrondse
37
tank per week met een maximum van € 30.000,00 per ondergrondse tank, zolang deze niet is verwijderd conform artikel 18 van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit). Bij besluit van 14 mei 2004 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Appellante stelt dat het Besluit, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder a, in dit geval niet van toepassing is. 2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit is dit niet van toepassing op het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank binnen een inrichting indien voor dat opslaan in een ander besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer voorschriften zijn gesteld, tenzij die inrichting uitsluitend dient voor het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank. 2.1.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat in ieder geval vanaf 1993 op het onderhavige perceel geen inrichting meer is gedreven die wordt gereguleerd door een ander besluit op grond van artikel 8.40 of 8.44 van de Wet milieubeheer, vanwege het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank. Ook overigens is er geen reden om aan te nemen dat het Besluit in dit geval niet van toepassing is. 2.2. Appellante stelt dat zij geen eigenaar meer is van de ondergrondse tanks, zodat het dwangsombesluit ten onrechte tot haar is gericht. Volgens appellante berust de eigendom van de tanks bij de eigenaar van het perceel Beestenmarkt 19. Daartoe betoogt zij primair dat zij overeenkomstig een clausule in de tussen haar en de eigenaar van het perceel gesloten bruikleenovereenkomst afstand heeft gedaan van de tanks, waardoor de eigenaar van het perceel de tanks na beëindiging van die overeenkomst voor zichzelf is gaan houden. Subsidiair stelt zij dat de eigendom van de tanks op de eigenaar van het perceel is overgegaan door verkrijgende verjaring of door natrekking. 2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante nog steeds eigenaar is van de tanks. Daartoe
StAB
3 / 2005
38
Milieu
voert verweerder aan dat, bij gebreke van een schriftelijk stuk waaruit blijkt dat appellante afstand heeft gedaan van de tanks, moet worden aangenomen dat appellante nog steeds eigenaar van de tanks is. Voorts stelt verweerder dat de eigenaar van het perceel de tanks na beëindiging van de bruikleenovereenkomst niet voor zichzelf is gaan houden, nu nadien op het perceel geen verkoop van motorbrandstoffen meer zou hebben plaatsgevonden.
met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken. Ingevolge artikel 5:20, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek, voor zover hier van belang, omvat de eigendom van de grond: gebouwen en werken die duurzaam met de grond zijn verenigd.
2.2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge artikel 18, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, wordt indien het opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank voor 1 maart 1993 is beëindigd en de tank op 1 maart 1999 nog niet is verwijderd of onklaar gemaakt, deze zo spoedig mogelijk doch in ieder geval binnen acht weken nadat de eigenaar met de tank bekend is, verwijderd, tenzij verwijdering als gevolg van de ligging van de tank redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In dat geval moet de tank onklaar worden gemaakt. Het verwijderen of onklaar maken geschiedt overeenkomstig de voorschriften, opgenomen in bijlage VI. 2.2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van de tanks voor het opslaan van een vloeistof voor 1 maart 1993 is beëindigd en de tanks niet zijn verwijderd of onklaar gemaakt overeenkomstig het Besluit. Verweerder was dan ook bevoegd om de eigenaar van de tanks te gelasten deze te verwijderen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellante terecht is aangemerkt als eigenaar van de ondergrondse tanks. De Afdeling stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat ingevolge artikel 69 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek het voor 1 januari 1992 geldende recht van toepassing is, maar dat dit recht niet afwijkt van het huidige recht voor zover hier van belang. 2.2.4. Ingevolge artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zijn onroerend de grond, de nog niet gewonnen delfstoffen, de met de grond verenigde beplantingen, alsmede de gebouwen en werken die duurzaam
2.2.5. De Hoge Raad heeft in het arrest van 31 oktober 1997 (NJ 1998, 97) overwogen dat een werk duurzaam met de grond kan zijn verenigd in de zin van het eerste lid van artikel 3:3, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Bij beantwoording van de vraag of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht, aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Afdeling dient ervan te worden uitgegaan dat de onderhavige ondergrondse tanks naar hun aard en inrichting bestemd waren om duurzaam ter plaatse te blijven. Naast het feit dat de tanks zijn ingegraven en voor gebruik geschikt gemaakt, waarna het terrein weer is bestraat, is hier van belang dat de tussen appellante en de eigenaar van het perceel gesloten bruikleenovereenkomst over het gebruik van de tanks is aangegaan voor een periode van ten minste 10 jaar, met de mogelijkheid van stilzwijgende verlenging. Gelet op deze feiten en omstandigheden moeten de ondergrondse tanks worden geacht duurzaam te zijn verenigd met de grond. Gezien artikel 5:20, aanhef en onder e, van het Burgerlijk Wetboek omvat de eigendom van de grond in dit geval dus de ondergrondse tanks. Hetgeen is aangevoerd omtrent voormelde bruikleenovereenkomst doet hieraan niet af, omdat een contractuele bepaling op zichzelf een zakenrechtelijk gevolg niet doorbreekt. Anders dan verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 25 november 1999, nr. E03.97.1721 (aangehecht), niet dat in dat geval de eigenaar van het perceel niet tevens eigenaar was van de tanks in de ondergrond. Uit die uitspraak kan dus niet worden afgeleid dat de eigendom van een perceel uit dien aard niet tevens de op dat perceel aanwezige ondergrondse tanks omvat. Vast staat dat [derde belanghebbende] eigenaar is van het perceel [locatie]. Zij is daarom eigenaar van de onderhavige tanks. Omdat uitsluitend de eigenaar
StAB
3 / 2005
Milieu
is aan te schrijven als overtreder van het Besluit, heeft verweerder ten onrechte appellante aangeschreven om de ondergrondse tanks te verwijderen. 2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 18, eerste lid, in samenhang met het vierde lid, van het Besluit en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. (…)
39
1. Procesverloop Bij besluit van 21 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
05-84 ABRvS 15 juni 2005, nr. 200408898/1 (GulpenWittem) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een paardenhouderij. Appellanten betogen dat de weilanden van vergunninghouder deel uitmaken van de inrichting. Tevens menen zij dat het houden van vee ten onrechte niet in de beoordeling van de vergunningaanvraag is betrokken. Rechtsvraag In welk geval maken de weilanden deel uit van de inrichting? Uitspraak De Afdeling overweegt hieromtrent dat een weiland deel uitmaakt van een inrichting indien het weiland niet extensief wordt gebruikt. De weilanden worden in dit geval extensief gebruikt voor het grazen van paarden en bevatten geen stallen of schuilhokken. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat vijf hobbymatig gehouden runderen niet in de beoordeling van de vergunningaanvraag zijn meegenomen. De Afdeling oordeelt dat de omstandigheid dat vergunninghouder dertig stuks rundvee onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer hield niet buiten beschouwing mag blijven. Zeker nu het aantal is teruggebracht van dertig naar vijf heeft verweerder op goede gronden geen aanleiding gezien de gevraagde vergunning in zoverre te weigeren.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij met landbouw. 2.3. Appellanten betogen dat de aanvraag onvolledig is nu de inrichting van vergunninghouder groter is dan in de aanvraag aangegeven. Appellanten zijn van mening dat de weilanden van vergunninghouder deel uitmaken van de inrichting. 2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.3.2. De weilanden worden extensief gebruikt voor het grazen van paarden en bevatten geen stallen of schuilhokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no. 200105119/1 maakt een weiland deel uit van een inrichting indien het weiland niet extensief gebruikt wordt. In het onderhavige geval wordt extensief gebruik gemaakt van de weilanden. Derhalve heeft verweerder de weilanden terecht niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. Deze beroepsgrond faalt. (…)
Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
StAB
3 / 2005
Milieu
40
05-85 ABRvS 22 juni 2005, nr. 200501220/1 (GS ZuidHolland) Casus Weigering om vergunning krachtens de Wm te verlenen voor een asfaltmengcentrale. De inrichting ligt op een in het kader van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein en ten gevolge van de geluidsbelasting vanwege de inrichting wordt de zonegrenswaarde op een bepaald punt overschreden. Appellante betoogt dat verweerder de aanvraag had moeten aanhouden totdat alsnog geluidsruimte zou zijn ontstaan op het desbetreffende zonepunt. Ter zitting voert appellante nog aan dat verweerder de beslistermijn had moeten verlengen. Rechtsvragen Kan de aanvraag worden aangehouden totdat geluidsruimte is ontstaan? Is het mogelijk om de beslistermijn te verlengen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat zij bij uitspraak van 22 september 2004 de aan appellante verleende vergunning heeft vernietigd, vanwege overschrijding van de zonegrenswaarde. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de opnieuw aangevraagde vergunning geweigerd. Verweerder heeft daarmee binnen de naar analogie van artikel 3:28 Awb geldende beslistermijn van 6 maanden op de aanvraag beslist. Verweerder heeft kunnen oordelen dat niet viel te verwachten dat binnen deze beslistermijn geluidsruimte zou ontstaan die de mogelijkheid zou bieden om tot vergunningverlening over te gaan. Voorts is een verlenging van de beslistermijn niet aan de orde, nu de aanvraag niet een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft. Volgt ongegrond verklaring van het beroep. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:28 en 3:29
1. Procesverloop Bij besluit van 7 december 2004 heeft verweerder geweigerd aan appellante een vergunning krachtens de
Wet milieubeheer te verlenen voor het oprichten en in werking hebben van een asfaltmengcentrale. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Appellante betoogt dat verweerder in dit geval haar aanvraag van 26 maart 2003 in strijd met de zorgvuldigheid ten onrechte niet heeft aangehouden totdat alsnog geluidruimte ontstaat op zonepunt Z20. Appellante voert in dit verband aan dat volgens het in oktober 2004 vastgestelde plan van aanpak verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht druk doende zijn de geluiduitstraling vanwege het industrieterrein Dordt-West/Groote Lind te saneren en dat, wanneer de aanvraag van appellante niet wordt aangehouden, het gevaar bestaat dat andere vergunningaanvragers die eerder op de hoogte zijn van het ontstaan van nieuw te vergunnen geluidruimte, zullen voordringen. Volgens appellante had verweerder de behandeling van de aanvraag daarom, zoals ook door appellante aan verweerder is verzocht, moeten opschorten en periodiek, bijvoorbeeld eens per half jaar, moeten bezien of de akoestische situatie is veranderd of zal veranderen, zodat op enig moment alsnog positief op de aanvraag kan worden beslist. 2.2. Ingevolge artikel 8.6, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing met betrekking tot de totstandkoming van de beschikking op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 3:28, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover van belang, neemt het bestuursorgaan het besluit op de aanvraag zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag. 2.3. Bij uitspraak van 22 september 2004 in zaak no. 200400742/1 heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 12 december 2003, kenmerk DGWM/2003/16513, strekkende tot verlening van een oprichtingsvergunning, vernietigd, nu dit besluit zich vanwege overschrijding van de zonegrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde op zonepunt Z20 niet verdroeg met artikel 8.10, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer in hun onderlinge samenhang bezien. Bij het bestreden besluit van 7 december 2004 heeft verweerder opnieuw op de aanvraag van appel-
StAB
3 / 2005
Milieu
lante van 26 maart 2003 beslist en de aangevraagde vergunning alsnog geweigerd. Verweerder heeft daarmee binnen de naar analogie van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beslistermijn van zes maanden op de aanvraag beslist. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder heeft kunnen oordelen dat niet viel te verwachten dat binnen deze beslistermijn geluidruimte op zonepunt Z20 zou ontstaan die de mogelijkheid zou bieden de oprichting van de inrichting van appellante te vergunnen. Nu verweerder derhalve mocht aannemen dat het ontstaan van de benodigde geluidruimte enkel zou kunnen plaatsvinden na afloop van deze beslistermijn en de in dit geval naar analogie van artikel 3:28 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beslistermijn van zes maanden zich ertegen verzet dat de beslissing op de aanvraag tot na die termijn wordt aangehouden, heeft verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning diende te worden geweigerd. Voorzover appellant ter zitting nog heeft betoogd dat verweerder de termijn voor het nemen van een beslissing krachtens artikel 3:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht had moeten verlengen, overweegt de Afdeling dat toepassing van dit artikel reeds niet aan de orde kan zijn, omdat daarvoor is vereist dat de aanvraag een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp betreft, hetgeen hier niet het geval is. Ook overigens noopt de Algemene wet bestuursrecht niet tot het oordeel dat verweerder in dit geval de beslistermijn had moeten verlengen. 2.4. Voorzover appellante ter zitting heeft betoogd dat verweerder eerst een nieuw ontwerp had moeten publiceren alvorens de vergunning, anders dan bij het ontwerp van het besluit, te weigeren, overweegt de Afdeling dat het systeem van de Algemene wet bestuursrecht zich er niet tegen verzet dat het bevoegd gezag, na in het ontwerpbesluit het voornemen te hebben aangekondigd de aangevraagde vergunning te verlenen, die vergunning vervolgens alsnog weigert. 2.5. Het beroep is ongegrond.
41
05-86 ABRvS 29 juni 2005, nr. 200500037/1 (Bernheze) Casus Aanzegging tot bestuursdwang tegen de eigenares/exploitante van een recreatieoord (met chalets/caravans die via erfpacht toebehoren aan derden) wegens handelen in strijd met het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (het Besluit). De aanzegging strekt tot sluiting van de inrichting. Bij de beslissing op het bezwaarschrift wordt de bestuursdwangaanzegging omgezet in een last onder dwangsom. Appellante stelt dat het besluit op het bezwaarschrift in sterke mate afwijkt van het primaire besluit, zodat sprake is van een nieuw primair besluit waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstaat. Tevens meent zij dat zij het niet in haar macht heeft om aan de lastgeving te voldoen omdat daarvoor de medewerking is vereist van de gebruikers van de chalets die als individuele eigenaars en erfpachters verantwoordelijk zijn voor de installaties voorzover deze zich in de chalets bevinden. Mitsdien meent appellante dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt. Rechtsvragen 1. Is sprake van een nieuw primair besluit? 2. Kan appellante als overtreder worden aangemerkt? Uitspraak Ad 1. Verweerder heeft het oorspronkelijke bestuursdwangbesluit gewijzigd in een lastgeving onder dwangsom omdat door het beëindigen van de meeste in het primaire besluit genoemde overtredingen een algehele sluiting van de inrichting niet langer is te rechtvaardigen. Aan verweerder komt de bevoegdheid toe om in het kader van een volledige heroverweging bij het beslissen op bezwaar een bestuursdwangaanschrijving om te zetten in een dwangsomaanschrijving. In dit geval is de wijziging het resultaat van een volledige heroverweging in bezwaar. Ad 2. Appellante heeft als eigenares en exploitante van het recreatieoord de benodigde vergunningen aangevraagd dan wel de benodigde meldingen gedaan. Mitsdien moet zij worden aangemerkt als dege-
StAB
3 / 2005
42
Milieu
ne die de inrichting drijft. De contractuele verhouding van appellante tot de individuele eigenaren en erfpachters vormt geen beletsel om de lastgeving uit te voeren. Daarbij wijst de Afdeling op de reglementen van het recreatieoord en de in de erfpachtcontracten opgenomen voorwaarden en kwalitatieve verplichtingen.
dwangbesluit gewijzigd in een lastgeving onder het opleggen van een dwangsom.
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:32 en 7:11
1. Procesverloop Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast het recreatieoord De Wildhorst te sluiten en gesloten te houden totdat de in de lastgeving omschreven strijdigheden met het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) zijn weggenomen. Bij besluit van 23 november 2004 heeft verweerder beslist op het hiertegen gemaakte bezwaar. Hij heeft daarbij de bestuursdwangaanzegging omgezet in een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Appellante betoogt dat het bestreden besluit, nu dit besluit in sterke mate afwijkt van het primaire besluit van 27 juli 2004, dient te worden aangemerkt als een nieuw primair besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar dient te bestaan. Appellante wijst op de omzetting van het bestuursdwangbesluit in een lastgeving onder dwangsom. De beslissing op bezwaar kan derhalve niet in stand blijven, aldus appellante. 2.2.1. Aan het bestreden besluit ligt de overweging van verweerder ten grondslag dat de in het primaire besluit genoemde overtredingen van het Besluit ongedaan zijn gemaakt, met uitzondering van het keuringsvereiste voor het lagedrukgedeelte van het leidingensysteem. Nu de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd, is een algehele sluiting van de inrichting – dat was de aangezegde bestuursdwang – naar de mening van verweerder niet langer te rechtvaardigen. Daarom heeft verweerder het oorspronkelijke bestuurs-
2.2.2. De Afdeling overweegt dat verweerder de bevoegdheid toekomt om in het kader van een volledige heroverweging bij het beslissen op bezwaar een bestuursdwangaanschrijving om te zetten in een dwangsomaanschrijving. Uit het bestreden besluit volgt dat de wijziging het resultaat is van een volledige heroverweging in bezwaar. Gelet hierop en nu zowel het primaire besluit als het bestreden besluit zijn gebaseerd op de overtreding van de in hoofdstuk 8 van bijlage 1 van het Besluit opgenomen voorschriften, treft het beroep van appellante op dit punt geen doel. 2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellante gelast aan te tonen te beschikken over het bewijs van keuring als bedoeld in voorschrift 8.1.2 van bijlage 1 van het Besluit. Het keuringsbewijs moet blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde betrekking hebben op het lagedrukgedeelte van het leidingensysteem. De lastgeving geschiedt onder het opleggen van een eenmalige dwangsom van € 15.000,00. Voor de last geldt een begunstigingstermijn van 12 weken. 2.4. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet. Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde
StAB
3 / 2005
Milieu
werking van de dwangsomoplegging. Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. 2.5. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit gelden de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1 voor een ieder die een inrichting type B of C drijft. Deze draagt er zorg voor dat de voorschriften worden nageleefd. De onderhavige inrichting is een inrichting type B in de zin van het Besluit. Ingevolge voorschrift 8.1.1 van bijlage 1 van het Besluit voldoet een reservoir dat op een bouwplaats is opgesteld en in gebruik is ten behoeve van bouwactiviteiten aan CPR 11-1. Een reservoir dat anders dan op een bouwplaats is opgesteld of anders dan ten behoeve van bouwactiviteiten in gebruik is voldoet aan CPR 11-2 of CPR 11-3. Ingevolge voorschrift 8.1.2 van bijlage 1 van het Besluit – voorzover hiervan belang – wordt een in voorschrift 8.1.1 bedoeld reservoir met toebehoren, leidingen en andere installatie-onderdelen gekeurd en herkeurd overeenkomstig NEN-EN 12 817. 2.6. Appellante heeft bezwaren aangevoerd omtrent de door verweerder gehanteerde wettelijke grondslag van de last onder dwangsom. Voorzover appellante betoogt dat het Besluit niet van toepassing is, omdat de betreffende installatie reeds vóór de inwerkingtreding van voornoemd Besluit in werking was, overweegt de Afdeling dat de onderhavige inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt, nu dit onmiddellijk werking heeft. Er is niet gebleken dat één van de in het Besluit genoemde uitzonderingen van toepassing is en evenmin zijn de artikelen 8 en 9 van het Besluit van toepassing. De Afdeling overweegt ten aanzien van het betoog van appellante dat de voorschriften in bijlage 1 van het Besluit innerlijk tegenstrijdig zijn, dat appellante desgevraagd geen tegenstrijdigheden heeft weten aan te wijzen en dat ook de Afdeling niet op innerlijke tegenstrijdigheden is gestuit. Daarom ziet de Afdeling in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder niet bevoegd was de onderhavige last onder dwangsom op te leggen.
43
2.7. Appellante betoogt dat zij het feitelijk en juridisch niet in haar macht heeft om te voldoen aan de lastgeving. Zij kan haars inziens niet als overtreder worden aangemerkt. Appellante voert daarbij aan dat zij BAM Infratechniek Zuid BV opdracht heeft gegeven de algemene propaangasinstallatie op het recreatiepark te controleren. BAM Infratechniek Zuid BV heeft volgens appellante het volledige gas-, water- en elektranetwerk gecontroleerd, in kaart gebracht en getest. De akkoordbevinding van BAM Infratechniek Zuid BV ziet op het gehele leidingnetwerk tot aan de verdeel- en meterkasten. De leidingen tussen de verdeel- en meterkasten en de individuele chalets (het lagedrukleidingnetwerk) kunnen volgens appellante niet worden gecontroleerd, nu deze chalets deels toebehoren aan individuele gebruikers, die de grond in erfpacht hebben. Indien de gebruikers van voornoemde chalets geen medewerking verlenen aan de controle, kan het lagedrukleidingnetwerk niet worden gekeurd. Appellante is daarom van mening dat de individuele eigenaren en erfpachters verantwoordelijk zijn voor het keuren van de leidingen tussen de verdeel- en meterkasten en de individuele chalets. De feitelijke overtreders, de individuele eigenaren of de erfpachters, zullen haars inziens hiervoor moeten worden aangeschreven. Daarnaast is volgens appellante niet zij de eigenaar van het betreffende leidingnetwerk, maar Bemax Energie B.V. 2.7.1. Uit de bij de stukken gevoegde overzichtstekening van het recreatieoord en de daarop ter zitting gegeven toelichting blijkt dat op het terrein van het recreatieoord ‘De Wildhorst’ ongeveer 300 chalets/caravans staan, waarvan een gedeelte toebehoort aan derden via erfpacht of ondererfpacht. Blijkens het ter zitting verhandelde wordt door appellante niet bestreden dat de chalets/caravans van individuele gebruikers onderdeel uitmaken van de inrichting recreatieoord ‘De Wildhorst’. Onderdeel van deze inrichting is de binnen de inrichting aanwezige propaangasinstallatie. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit gelden de voorschriften van bijlage 1 van het Besluit, waaronder de in hoofdstuk 8 van bijlage 1 van het Besluit opgenomen voorschriften, voor de drijver van de inrichting. De drijver van de inrichting dient er zorg voor te dragen dat deze voorschriften worden nageleefd. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellante eigenares en exploitant is van het recreatieoord ‘De Wildhorst’.
StAB
3 / 2005
44
Milieu
Zij heeft voor dit recreatieoord de benodigde vergunningen aangevraagd en deels reeds verkregen. Voorts valt het recreatieoord blijkens de stukken onder het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer, op grond waarvan appellante een melding heeft gedaan.
daarvan ook zij, naar het oordeel van de Afdeling geen beletsel om de onderhavige last uit te voeren. De Afdeling wijst daarbij onder meer op de reglementen van het recreatieoord en de in de erfpachtcontracten opgenomen erfpachtsvoorwaarden en kwalitatieve verplichtingen. In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Gezien het vorenstaande heeft verweerder de last onder dwangsom terecht aan appellante gericht. Verweerder was derhalve bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom aan appellante wegens eerder genoemde overtreding van het Besluit.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat appellante moet worden aangemerkt als degene die de inrichting drijft. Appellante moet derhalve als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante niet in staat is de onderhavige last uit te voeren. De contractuele verhouding van appellante tot de individuele eigenaren en erfpachters vormt, wat
2.8. (…) 2.9. Het beroep is ongegrond.
StAB
3 / 2005
Milieu kort
K56 Vz. ABRvS 6 april 2005, nr. 200502546/1 (GS Flevoland) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21
Geen uitzicht op legalisatie nu weliswaar een vergunningaanvraag is ingediend maar geen milieueffectrapportage is overgelegd; startnotitie is ontoereikend. Bestuursdwang wegens het zonder vergunning in werking houden van een varkenshouderij. Verzoekster betoogt dat er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de inrichting legaliseerbaar is. De Voorzitter is met verweerder van mening dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Daarbij overweegt hij dat weliswaar een aanvraag om een revisievergunning is ingediend maar dat deze buiten behandeling moet worden gelaten zolang geen milieueffectrapport is overgelegd. Aan een startnotitie milieueffectrapport kan – ook niet in combinatie met de ingediende vergunningaanvraag – geen concreet uitzicht op legalisatie binnen afzienbare termijn worden ontleend.
K57 ABRvS 13 april 2005, nr. 200405311/1 (Diepenheim) Gemeentewet, artikel 125
Niet aannemelijk is gemaakt dat van het schuttersfeest geluidshinder wordt ondervonden, maar het gebruik van de gronden als festivalterrein verdraagt zich niet met de agrarische bestemming van de gronden. Evenementenvergunning voor het houden van een schuttersfeest. In geding is het hoger beroep van omwonenden tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo inzake de toestemming die de gemeente Diepenheim heeft verleend aan het houden van een schuttersfeest. Omwonenden zijn van mening dat – gelet op onder meer de geluidshinder die met het evenement gepaard gaat – geen ontheffing van de APV had kunnen worden verleend. Daarnaast zijn zij van mening dat de vigerende bestemming (agrarisch gebied) had moeten worden
45 gehandhaafd, nu het gebruik als festivalterrein daarmee in strijd is. De rechtbank Almelo heeft appellanten terzake in het ongelijk gesteld. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen dat aan de ontheffing voorschriften zijn verbonden. Voorts hebben appellanten onvoldoende aannemelijk gemaakt dat desondanks sprake zal zijn van een mate van overlast waarvan niet in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij deze voor de duur van het evenement dulden. Het gebruik van de betreffende gronden als festivalterrein is echter in strijd met de vigerende bestemming. De Afdeling overweegt omtrent dit deel van het hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen het betreffende gebruik van het terrein.
K58 ABRvS 20 april 2005, nr. 200407984/1 (Drimmelen) Wet milieubeheer, artikel 8.18
Inrichting is voltooid nu sprake is van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te worden gebruikt. Gedeeltelijke weigering revisievergunning voor een varkenshouderij. In verband met de bestaande rechten is de vraag in geding of de in 1998 verleende vergunning voor een stal is komen te vervallen, omdat deze volgens appellanten nooit zou zijn voltooid en in werking gebracht. De Afdeling is van oordeel dat in 1998 sprake was van een constructie bedoeld en geschikt om als stal te worden gebruikt zodat de inrichting in zoverre was voltooid. Nu voorts vaststaat dat in die tijd bedrijfsmatig dieren in de stal zijn gehouden, is deze tijdig in werking gebracht. Mitsdien is de vergunning niet komen te vervallen.
K59 Vz. ABRvS 21 april 2005, nr. 200501512/2 (GS Zuid-Holland) Besluit luchtkwaliteit, artikel 13
StAB
3 / 2005
46
Milieu kort
Besluit geeft onvoldoende inzicht in de gevolgen van de activiteiten voor de 24-uurgemiddelde concentratie voor fijn stof. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een regionale stortplaats. Verzoekster om toepassing van artikel 8:81 Awb stelt dat verweerder de in het Besluit luchtkwaliteit (het Besluit) opgenomen grenswaarden voor fijn stof (PM10) onvoldoende in acht heeft genomen. Verweerder stelt daarentegen dat de in het Besluit opgenomen grenswaarde voor fijn stof wat de jaargemiddelde concentratie betreft zonder meer wordt nageleefd. Ten aanzien van de 24-uurgemiddelde concentratie verwacht verweerder dat de grenswaarde in het Besluit eveneens wordt onderschreden. Het is volgens hem niet mogelijk om vast te stellen wat de bijdrage vanwege de vergunde inrichting aan de 24uurgemiddelde concentratie is, daar hiervoor geen rekenmethoden beschikbaar zijn. De Voorzitter gaat er vooralsnog vanuit dat – uitgaande van de berekeningen van verweerder met het Nieuw Nationaal Model – de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor fijn stof uit het Besluit niet wordt overschreden. Ten aanzien van de 24-uurgemiddelde concentratie overweegt hij dat verweerder niet heeft onderzocht of en in hoeverre de inrichting een bijdrage hieraan zal leveren. De bijdrage van de inrichting op de dichtstbijzijnde woningen is niet uitsluitend bepalend, nu de normen in het Besluit zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid. Verweerder heeft onvoldoende inzicht geboden in de gevolgen van de activiteiten van de inrichting voor de 24-uurgemiddelde concentratie fijn stof.
meer autowrakken verkleind. Bij het verkleinen van deze autowrakken kunnen de daarin aanwezige LPGtanks tot explosie komen. In de vergunning is bepaald dat ter hoogte van omliggende woningen ten hoogste een overdruk van 75 Pascal mag optreden vanwege dergelijke explosies. Vergunninghoudster is van mening dat dergelijke explosies niet kunnen worden voorkomen. Verweerders menen dat door voldoende controle vooraf dergelijke explosies wel degelijk kunnen worden voorkomen. De Afdeling stelt vast dat ook met een goede controle van het te verwerken schroot niet kan worden voorkomen dat explosief materiaal in de shredderinstallatie belandt. Het optreden van explosies als gevolg daarvan is daarom niet als ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 Wm aan te merken, maar moet worden aangemerkt als een onvermijdelijk gevolg van de bedrijfsvoering waarvoor vergunning is verleend. Dit leidt ertoe dat het naleven van het betreffende vergunningvoorschrift een belangrijk deel van de vergunde bedrijfsvoering onmogelijk maakt. Het opnemen van dit voorschrift staat daarom gelijk aan het weigeren van de gevraagde vergunning. Dit verdraagt zich naar de mening van de Afdeling niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
K60 ABRvS 27 april 2005, nr. 200405624/1 (Nieuwerkerk aan den IJssel) Wet milieubeheer, artikel 17.1
Overschrijding van de grenswaarde voor de maximale overdruk ter hoogte van omliggende woningen kan niet worden voorkomen, zodat het voorschrift waarin deze grenswaarde is opgenomen een verkapte weigering van de vergunning inhoudt. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een schrootverwerkend bedrijf. In dit bedrijf worden onder
K61 Vz. ABRvS 28 april 2005, nr. 200410359/2 (GS Gelderland) Wet milieubeheer, artikel 7.8b en 7.8d
Verweerder heeft ten onrechte het standpunt ingenomen dat geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het houden van motorcrosstrainingen en het incidenteel houden van wedstrijden. Verzoekster om toepassing van artikel 8:81 Awb voert aan dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat in dit geval geen milieueffectrapport (mer) hoeft te worden gemaakt. De Voorzitter overweegt dat sprake is van activiteiten die zijn genoemd in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit-mer 1994, zodat het wettelijk vermoeden geldt dat zij onder bijzondere omstandigheden belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen hebben (mer-be-
StAB
3 / 2005
Milieu kort
oordelingsplicht). Nu de inrichting is gelegen in een gebied dat is aangewezen in het kader van de Vogelrichtlijn en is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn terwijl door de crossactiviteiten een zekere mate van geluidsbelasting wordt veroorzaakt, is het standpunt van verweerder discutabel. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
K62 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200403730/1 (Staatssecretaris V&W) Ontgrondingenwet, artikel 3
Geen sprake van ontgronding van eenvoudige aard nu de drempelwaarde uit het Besluit m.e.r. wordt overschreden. Vergunning krachtens de Ontgrondingenwet voor het winnen van zeezand op het Continentaal Plat. Appellante is van mening dat het gaat om een m.e.r.-plichtig besluit en stelt dat het destijds ten behoeve van het ontgrondingenbeleid opgestelde MER niet meer actueel is. Tevens stelt zij dat de ontgronding ten onrechte wordt aangemerkt als een ontgronding van eenvoudige aard. Verweerder stelt dat een MER is gemaakt in het kader van het besluit tot aanwijzing van een winplaats c.q het ontgrondingenbeleid voor de Noordzee; in dat geval is er geen verplichting meer om een MER te maken bij de vergunningverlening. In het ontgrondingenbeleid is het begrip ‘eenvoudige ontgronding’ gedefinieerd en de vergunningverlening sluit daar bij aan. De Afdeling overweegt dat de wetgever het begrip ‘eenvoudige ontgronding’ niet heeft gedefinieerd maar dit begrip wordt omschreven in het Regionale ontgrondingenbeleid. Dit beleid maakt het echter mogelijk om ontgrondingen waarvoor een zelfstandige m.e.r.plicht geldt (ontgrondingen > 100 ha) aan te merken als een ontgronding van eenvoudige aard. De Afdeling geeft aan dat dit beleid ten onrechte is gehanteerd. Er kan niet gesproken worden van een ontgronding van eenvoudige aard waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken, indien een drempelwaarde uit het Besluit m.e.r. wordt overschreden. Omdat het gaat om een ontgronding waarbij de drempelwaarde wordt overschreden, is er een verplichting tot het opstellen van een MER.
47
Een zoekgebied voor de zandwinning of een winzone is niet hetzelfde als een winplaats zoals gedefinieerd in het Besluit m.e.r. Nu een eerder opgesteld MER betrekking heeft op een zoekgebied, betreft het geen MER dat gekoppeld is aan een winplaats. In dit geval moet dus bij de vergunningaanvraag een MER worden opgesteld dat betrekking heeft op de winplaats.
Annotatie De Noordzeebodem bevat grote hoeveelheden zand dat vooral wordt gebruikt als ophoogzand en suppletiezand. Meerdere bedrijven houden zich al decennialang bezig met deze zandwinning en sinds 1993 is het ‘Regionaal Ontgrondingenplan Noordzee’ het toetsingskader bij het verlenen van vergunningen. Uit deze uitspraak (waarbij voor het eerst twee reguliere vergunningen ten principale worden bestreden) blijkt dat verweerder gedurende al die tijd een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan de uitleg van het begrip winplaats in het kader van het Besluit m.e.r. 1994. In dit geval was een zeer groot gebied (900.000 hectare) aangewezen als winplaats. Door een dergelijk groot gebied als uitgangspunt te nemen, werd door verweerder verondersteld dat het eenmalig doorlopen van de m.e.r.-procedure (drempelwaarde is 100 ha) voldoende zou zijn om in lengte van jaren winningen in het gehele gebied toe te staan. De Afdeling geeft aan dat dit niet de bedoeling is geweest van de wetgever. Het destijds gemaakte MER moet volgens de Afdeling worden gezien als een onverplicht, vrijwillig opgesteld MER. Tevens blijkt uit de uitspraak dat het ontgrondingenbeleid niet zonder meer voorbij kan gaan aan de drempelwaarden die in het Besluit m.e.r. zijn gesteld. In het Besluit m.e.r. 1994 zijn immers activiteiten opgenomen waarvan is aangenomen dat deze zonder meer belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben; een ontgronding met een omvang van 100 hectare of meer betreft zo’n activiteit. Het beperken van de m.e.r.-plicht tot de ‘grote’ ontgrondingen impliceert dat deze activiteiten altijd gepaard gaan met milieueffecten. De opvatting van verweerder dat het in dit geval gaat om een ontgronding van eenvoudige aard waarbij andere belangen niet of nauwelijks zijn betrokken staat haaks op dit standpunt. Het betreft weliswaar een eenvoudige wintechniek maar het gaat om een grote oppervlakte die wordt ontgrond waardoor direct of indirect effecten voor de natuurwaarden en vis-
StAB
3 / 2005
48
Milieu kort
serijwaarden zijn te verwachten. Voor het Ministerie van Verkeer en Waterstaat zal deze uitspraak aanleiding dienen te zijn om het reeds jarenlang bestaande vergunningenbeleid ten aanzien van zeezandwinning te evalueren.
legde, nieuwe ontwerpbesluit en dat reeds tweemaal besluiten strekkende tot verlening van een vergunning heeft vernietigd. Verweerder had een en ander niet buiten beschouwing mogen laten bij de beoordeling van de vraag of concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
De uitspraak 200403894/1 (andere zeezandwinning) is gelijkluidend.
K64
Tjeerd van der Meulen ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407170/1 (Wassenaar)
K63 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200409535/1 (GS Noord-Brabant) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21
Verweerder heeft ontoereikend gemotiveerd waarom concreet uitzicht op legalisatie bestaat, nu hij heeft verzuimd de bedenkingen tegen het ontwerpbesluit tot vergunningverlening bij zijn overwegingen te betrekken. In beroep is een besluit van gedeputeerde staten waarbij een verzoek van appellanten is afgewezen om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een inrichting. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om niet handhavend op te treden, omdat er concreet zicht op legalisatie bestaat. Er wordt op gewezen dat de inrichting de voorschriften van eerder vernietigde vergunningen naleeft, dat op basis van een nieuwe vergunningaanvraag en bijbehorende rapporten is geconcludeerd dat sprake is van een vergunbare situatie en dat het ter inzage gelegde ontwerpbesluit strekt tot verlening van de vergunning. De Afdeling overweegt dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder de vereiste milieuvergunning in werking was, zodat verweerder bevoegd was terzake handhavend op te treden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag een bestuursorgaan weigeren om handhavend op te treden. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Vervolgens overweegt de Afdeling dat appellanten bedenkingen hebben ingediend tegen het ter inzage ge-
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid
Bij beslissing omtrent vrijstelling van het bestemmingsplan dient geluidhinder door menselijk stemgeluid te worden betrokken; daaraan doet niet af dat op dit punt kan worden voldaan aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Besluit waarbij vrijstelling van het bestemmingsplanvoorschriften is geweigerd ten aanzien van de bouw van een horeca-inrichting. Appellante is van mening dat bij het besluit tot weigering ten onrechte gewicht is toegekend aan het menselijke stemgeluid vanwege de bezoekers van de beoogde uitspanning. Daarbij wordt gewezen op het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hetgeen het toetsingskader zou zijn), op grond waarvan dit menselijk stemgeluid van toetsing aan grenswaarden is uitgezonderd. De Afdeling overweegt dat geluidhinder voor omwonenden door stemgeluid in de belangenafweging omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dient te worden betrokken, los van de vraag of het in het kader van het Besluit horeca-, sport- en recreatieinrichtingen milieubeheer noodzakelijk is om daarmee rekening te houden. Gelet hierop dient geluidhinder door stemgeluid ook bij een beslissing omtrent vrijstelling van het bestemmingsplan in de belangenafweging betrokken te worden. Daarbij betekent het enkele feit dat op dit punt voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer niet dat vrijstelling moet worden verleend. Dit is ter beoordeling aan het college, gelet op de omstandigheden van het geval. Gezien de geringe afstand van het dakterras waarvoor vergunning is gevraagd tot de omliggende woningen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het terras
StAB
3 / 2005
Milieu kort
aanzienlijke hinder kan veroorzaken voor omwonenden, met name bij openstelling in de avonduren.
K65
49
aanvaardbaarheid van dit beleid zal het oordeel van de Afdeling moeten worden afgewacht. Wat betreft het weigeren van circa tweederde deel van het aantal aangevraagde dieren oordeelt de voorzitter dat daarmee de grondslag van de aanvraag is verlaten. Volgt schorsing van het bestreden besluit.
ABRvS 18 mei 2005, nr. 200405745/1 (Haaksbergen) Wet milieubeheer, artikel 8.11
Woning krijgt geen bescherming nu deze tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een spoorwegemplacement met museum. In geding is de vraag op de woning van appellanten, een voormalige bedrijfswoning op de bovenverdieping van het stationsgebouw, bescherming dient te krijgen. De Afdeling oordeelt dat één der appellanten tot eind 19995 in dienst van vergunninghouder heeft gewerkt. In het kader van dit dienstverband is hij door vergunninghouder in de gelegenheid gesteld om de woning te huren. Onder deze omstandigheden heeft de woning een zodanige betrokkenheid bij de inrichting dat deze om die reden tot de sfeer van de inrichting kan worden gerekend. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de desbetreffende woning geen bescherming tegen geluidshinder behoeft en mocht deze woning in het akoestisch rapport buiten beschouwing worden gelaten.
K66 Vz. ABRvS 20 mei 2005, nr. 200503221/2 (GS Gelderland) Wet milieubeheer, artikel 8.10
Oordeel over Gelders geurbeleid in de hoofdzaak. Door weigering vergunning is grondslag aanvraag verlaten. Gedeeltelijk geweigerde vergunning krachtens de Wm voor een varkenshouderij. De weigering is gebaseerd op het provinciaal geurbeleid van verweerder dat is neergelegd in het document ‘Gelderse Beleidsregels voor geur in milieuvergunningen’. Ten aanzien van de
Annotatie 1. Deze uitspraak is om twee redenen het signaleren waard. In de eerste plaats vanwege het Gelderse geurbeleid. De voorzitter maakt duidelijk dat de vraag of dit beleid aanvaardbaar is in de hoofdzaak zal moeten worden beslist. Wel geeft de voorzitter aan dat een andere beoordelingsmethode voor geur, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, aanvaardbaar is voorzover deze is gebaseerd op de meest recente algemeen aanvaarde milieuhygiënische inzichten. We moeten dus afwachten hoe de rechter dit Gelderse beleid in de hoofdzaak zal beoordelen. 2. Het tweede relevante punt van deze uitspraak is de constatering van de voorzitter dat met het weigeren van de vergunning voor tweederde van het aangevraagde veebestand de grondslag van de aanvraag is verlaten. Over de vraag wanneer nu al dan niet de grondslag van de aanvraag wordt verlaten bij een gedeeltelijke weigering van de vergunning, bestaan in de praktijk veel vragen. Dat een vergunning gedeeltelijk kan worden geweigerd, is wel duidelijk. Een vergunning kan immers onder beperkingen worden verleend (art. 8.11, tweede lid Wm). Maar wanneer wordt nu de grondslag van de aanvraag verlaten en is een gedeeltelijke weigering niet meer mogelijk? De jurisprudentie is tamelijk casuïstisch. Van belang is naar mijn mening of nog op de oorspronkelijke aanvraag kan worden beslist als de vergunning wat betreft een groot deel van het veebestand wordt geweigerd. Indien een groot deel van het veebestand wordt geweigerd, kan dat immers betekenen dat de inrichting heel anders moet worden opgezet wat betreft de stallen en de soorten te houden vee. In dat geval ligt het in de rede om de vergunning geheel te weigeren. Ik meen echter dat indien het nog wèl mogelijk is om binnen de aanvraag keuzes te maken, zelfs wanneer dat om tweederde van het veebestand gaat, het wettelijke systeem zich er niet zonder meer tegen verzet dat minder wordt vergund dan is aangevraagd. In dit soort situaties zou het bevoegde gezag naar mijn mening op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel in
StAB
3 / 2005
50
Milieu kort
overleg met de vergunningaanvrager moeten treden om te bepalen voor welk deel van de aanvraag een vergunning kan worden verleend. Maar als de aanvrager meldt op een gedeeltelijke inwilliging geen prijs te stellen, ligt een weigering van de vergunning uiteraard in de rede. In dit geval geeft de aanvrager/vergunninghouder aan dat naar zijn oordeel de grondslag van de aanvraag is verlaten met de weigering van tweederde van het veebestand. Uiteraard zal hij menen dat de vergunning geheel moet worden verleend. Als vergunningaanvrager hoe dan ook geen prijs stelt op een dergelijke beperkte vergunningverlening, is de uitspraak naar mijn mening terecht. Maar de uitspraak kan nu aldus worden gelezen dat een weigering van tweederde van het veebestand sowieso geen gedeeltelijke vergunningverlening mogelijk is. Het is de vraag of de rechter dat bedoelt. Het zou mooi zijn als er op dit punt voor de praktijk wat meer duidelijkheid zou komen.
drijven geen betekenis kan worden toegekend omdat geen sprake is van een ingevolge hoofdstuk 5 van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. De Afdeling overweegt dat in zijn algemeenheid aangenomen moet worden dat cumulatieve geluidsbelasting ten opzichte van geluidsbelasting van individuele bedrijven op zich bezien, een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat. Daarom kan aan cumulatieve geluidsbelasting ruimtelijke relevantie niet worden ontzegd. Gelet hierop valt niet in te zien waarom bij de beantwoording van de vraag of een bestemmingsplan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening niet nagegaan moet worden of en in hoeverre het woon- en leefklimaat door cumulatieve geluidhinder vanwege de bedrijven zal worden beïnvloed. Nu verweerder uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat aan de cumulatieve geluidhinder vanwege de bedrijven geen betekenis kan worden toegekend, komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Marlies Jongma
K67 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200402586/1 (Zevenbergen) Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19
Bij de besluitvorming tot goedkeuring van het bestemmingsplan had de gecumuleerde geluidsbelasting ter hoogte van de geprojecteerde woningen in de beoordeling moeten worden betrokken. Besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot goedkeuring van het bestemmingsplan ‘Kop Roode Vaart’ van de gemeente Moerdijk. Met het plan wordt onder meer beoogd de bouw van woningen mogelijk te maken ten zuiden van het centrum van Zevenbergen, in de nabijheid van enkele bedrijven. Daarbij zal ter hoogte van de geprojecteerde woningen sprake zijn van een grotere gecumuleerde geluidsbelasting dan 45 dB(A), de door verweerders als uitgangspunt gehanteerde streefwaarde. Verweerders stellen echter dat aan de gecumuleerde geluidsbelasting vanwege de be-
K68 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200408656/1 (Marum) Wet milieubeheer, artikel 7.8b Besluit milieu-effectrapportage, bijlage D, categorie 14
Voor de toepassing van het Besluit m.e.r. is niet het aantal dierplaatsen maar het aantal vergunde dieren bepalend. Vergunning krachtens de Wm voor een vleesvarkensproductiebedrijf. Appellanten stellen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (MER) is opgesteld, nu het aantal dierplaatsen de drempelwaarde van 3000 mestvarkens, opgenomen in het Besluit m.e.r. 1994, overschrijdt. De Afdeling overweegt dat voor het bepalen van de drempelwaarden zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. dient te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. De ziekenboeg is slechts bedoeld voor het tijdelijk kunnen afzonderen van dieren uit de inrichting, zodat de ziekenboeg niet van belang is voor de bepaling van de capaciteit van de inrichting.
StAB
3 / 2005
Milieu kort
K69 ABRvS 1 juni 2005, nr. 200410669/1 (Zevenaar) Wet milieubeheer, artikelen 8.4, derde lid en 8.10, eerste lid
Het stellen van piekgeluidgrenswaarden die 10 dB(A) hoger liggen dan de grenswaarden voor het equivalente geluidsniveau is aanvaardbaar. Nu die waarden worden overschreden, is de vergunning terecht geweigerd. In geding is de weigering tot het verlenen van een revisievergunning voor een autodemontagebedrijf. Verweerder heeft gemeend de gevraagde vergunning te moeten weigeren, omdat sprake zou zijn van een hoger LAmax dan hij aanvaardbaar acht. Appellante, verzoeker om vergunning, voert aan dat kan worden voldaan aan de grenswaarden opgenomen in de onderliggende vergunning. Verweerder is bij het nemen van het besluit echter uitgegaan van een lagere grenswaarde dan aan de onderliggende vergunning is verbonden. De Afdeling overweegt dat artikel 8.4, derde lid van de Wet milieubeheer betrekking heeft op de eerder vergunde activiteiten en niet op de eerder vergunde grenswaarden. Bovendien staat dit artikel er niet aan in de weg dat bij het nemen van het besluit de op dat moment geldende milieuhygiënische inzichten worden betrokken. Bij het nemen van het besluit is verweerder uitgegaan van grenswaarden die 10 dB boven de grenswaarden voor het LAr,LT liggen. De Afdeling acht dit in overeenstemming met de Handreiking en overweegt daarnaast dat verweerder in het besluit deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een hogere grenswaarde – waartoe de Handreiking de ruimte biedt – niet wenselijk is. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij de vaststelling van de te hanteren geluidgrenswaarden een onjuiste toepassing heeft gegeven aan deze richtlijnen dan wel dat hij daarbij de grenzen van de hem ingevolge de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
51
K70 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200408900/1 (Nijmegen) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
Opleggen last onder dwangsom ook mogelijk bij incidentele overtreding; geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving kan worden afgezien. Last onder dwangsom wegens overschrijding geluidsgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Appellante betoogt dat aan het dwangsombesluit slechts een eenmalige overtreding is vooraf gegaan. Bovendien zijn de piekgeluidgrenswaarden bij uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2004 vernietigd als gevolg waarvan de bijdrage van het zogenoemde booggeluid niet meegenomen had mogen worden. Daarbij gaat zij ervan uit dat de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau het aantal toegestane pieken, waaronder die voor het booggeluid, bepalen. De Afdeling overweegt dat bij niet naleving van de vergunningsvoorschriften het bevoegd gezag de naleving daarvan via bestuurlijke handhavingsmaatregelen kan afdwingen. De omstandigheid dat de overtreding een incidenteel karakter heeft, maakt dit niet anders. Dat de voorschriften voor de piekgeluiden zijn vernietigd, laat onverlet dat de voorschriften voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau moeten worden nageleefd. De omstandigheid dat de pieken voor het booggeluid tijdelijk niet aan de geluidsnorm behoefden te voldoen, kan daarom niet worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van handhaving van de normen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau had moeten afzien.
StAB
3 / 2005
Milieu kort
52
K71 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200409871/1 (Oss) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
In beginsel geen bodemonderzoek nodig bij veehouderijen. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Appellant heeft bezwaar tegen de vergunningvoorschriften die verplichten tot het uitvoeren van een nulsituatiebodemonderzoek en een eindsituatieonderzoek. Verweerder acht dit noodzakelijk omdat in de inrichting een dieselolietank aanwezig is. De Afdeling overweegt dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in de vergunning voor een veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten, ervan uit moet worden gegaan dat bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem niet in relevante mate nadelig zal worden beïnvloed. Gelet op de omstandigheden in dit geval heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij naast de gestelde voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, bodemonderzoek noodzakelijk heeft geacht. Volgt in zoverre vernietiging van het bestreden besluit.
K72
de besluitvorming. In zoverre is het besluit dan ook onzorgvuldig voorbereid. Blijkens de lichtberekening wordt voldaan aan de Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 2 terreinverlichting waarin een norm van 2 lux op de gevel van een stadswoning is opgenomen. In zoverre treft het beroep geen doel.
K73 ABRvS 15 juni 2005, nr. 200407535/1 (Borsele) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Beschermingsniveau recreatiewoning minder dan dat van permanent bewoonde woning. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een loonbedrijf. Gelet op onder andere de planologische bestemming van zijn woning meent appellant dat deze ten onrechte als recreatiewoning is aangemerkt en als zodanig niet de mate van bescherming is toegekend die een ‘normale’ woning krijgt. De Afdeling overweegt dat niet de planologische status maar het feitelijk gebruik van een object doorslaggevend is voor de mate van bescherming die het wordt toegekend. In de woning in kwestie verblijven met een zekere regelmaat, gedurende langere tijd, personen zodat aan deze woning een zekere mate van bescherming tegen geluidshinder toekomt. Omdat de woning echter niet permanent wordt bewoond, behoeft niet dezelfde mate van bescherming te worden geboden als bij permanent bewoonde woningen.
ABRvS 15 juni 2005, nr. 200406980/1 (Almere) Besluit luchtkwaliteit Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2
Luchtkwaliteit niet onderzocht; aan lichthindernorm wordt voldaan. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een tankstation. Appellanten vrezen dat uitlaatgassen ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting een nadelige invloed hebben op de luchtkwaliteit. Tevens menen appellanten lichthinder te ondervinden. De Afdeling overweegt dat de luchtkwaliteit ter plaatse niet is onderzocht en evenmin is betrokken bij
K74 ABRvS 22 juni 2005, nr. 200500106/1 (GS Noord-Holland) Wet milieubeheer, artikel 1.1, eerste lid
In casu sprake van een inrichting voor opslag van afvalstoffen waarvoor een vergunning op grond van hoofdstuk 8 Wet milieubeheer is vereist. Last onder dwangsom vanwege het in strijd met artikel
StAB
3 / 2005
Milieu kort
8.1 Wm en artikel 13 Wet bodembescherming opslaan van verontreinigde grond binnen een inrichting. Appellante bestrijdt dat sprake is van een (vergunningplichtige) inrichting, onder meer omdat geen sprake is van een bedrijvigheid die pleegt te worden verricht, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid van de Wm. Verder stelt zij dat de grond die voor de aanleg van een grondwal wordt gebruikt, gezien de kwaliteit daarvan, niet kan worden aangemerkt als een afvalstof. Subsidiair stelt zij dat de grondwal een werk is als bedoeld in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming (Bsb), zodat de uitzondering van categorie 28.3, aanhef, en onder c van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) zich voordoet. De Afdeling overweegt dat – nu onder meer is gebleken dat appellante vanaf 1980 bezig is met de aanleg van de grondwal – geen sprake is van een eenmalige activiteit die binnen een kort tijdsbestek wordt afgerond, maar van een zekere continuïteit in de bedrijvigheid. Omdat bovendien de activiteit bedrijfsmatig is dan wel in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is en binnen een zekere begrenzing wordt uitgevoerd, is sprake van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wm. De gebruikte grond komt vrij bij grondverzetwerkzaamheden, is daar onbruikbaar geworden en mitsdien als residu aan te merken. Omdat sprake is van stoffen waarvan men zich ontdoet, moet de grond die in de inrichting wordt gestort en opgeslagen, als afvalstof worden beschouwd. Verder kan de grondwal niet als een werk in de zin van het Bsb worden aangemerkt, nu (nog) niet is gebleken dat de grondwal een functioneel karakter heeft. De uitzondering van categorie 28.3, aanhef, en onder c van bijlage I van het Ivb doet zich dus niet voor.
53
K75 ABRvS 29 juni 2005, nr. 200308312/1 (GS Limburg) EG-richtlijn 96/61, artikel 9, vijfde lid
In strijd met de IPPC-richtlijn is in de vergunning niets bepaald omtrent de wijze waarop de emissies worden gemeten. Revisievergunning krachtens de Wm voor een centrale waarin elektriciteit wordt opgewekt door middel van het vergassen van kolen en afvalstoffen (biomassa). Appellanten betogen onder meer dat in strijd met de IPPC-richtlijn in de vergunning de meetmethode en -frequentie en de procedure voor de beoordeling van de metingen niet zijn voorgeschreven. De Afdeling overweegt dat in artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtlijn is bepaald dat de vergunning passende eisen voor de controle op de lozingen bevat, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningvoorwaarden. In de vergunning zijn geen voorschriften gesteld met betrekking tot de wijze waarop de emissies worden gemeten. Het bestreden besluit is daarom in zoverre in strijd met artikel 9, vijfde lid, van de IPPCrichtlijn.
StAB
3 / 2005
54
Ruimtelijke ordening
05-87 ABRvS 29 maart 2005, nr. 200406500/1 Valkenburg aan de Geul/handhaving Geen concreet uitzicht op legalisatie. De Afdeling is anders dan de rechtbank van oordeel dat de tijdelijkheid van de illegale situatie op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid van handhaving heeft kunnen afzien. De wetgever heeft immers in artikel 17 van de WRO en in artikel 45 van de Woningwet juist een voorziening getroffen om de plaatsing van een bouwwerk dat in een tijdelijke behoefte voorziet, te reguleren. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 17 Woningwet, artikelen 40 en 45
1. Procesverloop Bij besluit van 3 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het plaatsen door [derde belanghebbende] van twee bouwcontainers en een watercontainer op het perceel tegenover [locatie] (hierna: het perceel). Bij besluit van 29 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 juli 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Twee van de drie containers zijn vóór de zitting van de rechtbank van het perceel verwijderd. Niet aannemelijk is gemaakt dat die twee containers opnieuw zullen worden geplaatst. Gelet hierop is het hoger beroep beperkt tot de overgebleven container (…). (…) 2.2. De container is geplaatst ten behoeve van een op het perceel op te richten agrarisch bedrijfsgebouw en dient voor tijdelijke opslag van agrarische materialen.
Ruimtelijke ordening
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren handhavend op te treden, nu sprake is van een overgangssituatie die bovendien tijdelijk van aard is. Hij betoogt dat van tijdelijkheid geen sprake is, nu de container al sinds eind 2002 op het perceel aanwezig is. 2.3. Tussen partijen is niet in geding en ook de Afdeling gaat daar vanuit dat de container een bouwwerk is, voor het plaatsen waarvan ingevolge artikel 40 van de Woningwet een bouwvergunning is vereist. Vaststaat dat deze bouwvergunning niet is verleend, zodat gehandeld is in strijd met artikel 40 van de Woningwet en het college terzake handhavend kon optreden. 2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5. Een concreet zicht op legalisatie is niet aanwezig. In dit verband is van belang dat een vergunning voor het plaatsen van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien, niet is aangevraagd omdat het college in gevallen als deze om administratief-economische redenen geen tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan en een tijdelijke bouwvergunning voor een container verleent. Daarvan uitgaande is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat de tijdelijkheid van de illegale situatie op zichzelf geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het college in redelijkheid van handhaving heeft kunnen afzien. De wetgever heeft immers in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en in artikel 45 van de Woningwet juist een voorziening getroffen om de plaatsing van een bouwwerk dat in een tijdelijke behoefte voorziet te reguleren. Bij een besluit tot afgifte van een tijdelijke bouwvergunning en vrijstelling als in deze artikelen bedoeld dient het college de belangen van omwonenden te be-
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
trekken en wordt de instandhoudingstermijn in het besluit vastgelegd. Daartoe was te meer aanleiding nu onweersproken is verklaard dat de container reeds eind 2002 is geplaatst en met de bouw van de agrarische bedrijfsruimte eerst op 2 juni 2004 is begonnen. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. (…)
05-88 ABRvS 6 april 2005, nr. 200404341/1 Nuth/bestemmingsplan ‘Schimmert’ In de Awb is geen algemene verplichting opgenomen om na de vernietiging van een eerdere beslissing omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan opnieuw toepassing te geven aan artikel 10:30, eerste lid, van de Awb. Ook in de omstandigheden van dit geval ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gemeenteraad uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming wel gelegenheid tot overleg had moeten bieden. In de WRO is geen algemene verplichting opgenomen de provinciale planologische commissie na de vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan opnieuw te horen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hiertoe in dit geval uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het besluit wel aanleiding bestaat. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:30, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 28, tweede lid
55
weerder van 22 februari 2000 gedeeltelijk vernietigd. Bij besluit van 25 februari 2003, kenmerk 2003/7754, heeft verweerder opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij haar uitspraak van 25 februari 2004, zaak no. 200302710/1, heeft de Afdeling het besluit van verweerder van 25 februari 2003 vernietigd. Verweerder heeft bij zijn besluit van 20 april 2004, kenmerk 2004/25361, wederom beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. (…) 2.4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder met het oog op de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2004 in zaak no. 200302710/1 (Gst. 2004, 104) een nieuw besluit genomen omtrent de goedkeuring van de plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden uit te werken: Wu’ die zien op de percelen gelegen (…) tussen Trichterstraat 4 en 6 (…). (…) 2.7. [appellante sub 8] voert als formele bezwaren tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat ziet op het perceel tussen Trichterstraat 4 en 6 aan dat verweerder in het kader van de voorbereiding van zijn hernieuwde besluit ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 10:30, eerste lid, van de Awb, ten onrechte de provinciale planologische commissie niet heeft gehoord (…). 2.7.1. (…) Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO hoort verweerder de provinciale planologische commissie alvorens het besluit omtrent goedkeuring te nemen. Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Awb vindt gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden.
1. Procesverloop Bij besluit van 6 juli 1999 heeft de gemeenteraad van Nuth, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 24 juni 1999, het bestemmingsplan ‘Schimmert’ vastgesteld. (…) Bij haar uitspraak van 31 juli 2002, zaak no. 200001848/1, heeft de Afdeling het besluit van ver-
2.7.2. Naar ter zitting is gebleken heeft verweerder de gemeenteraad, anders dan in het kader van het goedkeuringsbesluit van 22 februari 2000, geen gelegenheid tot overleg geboden over het voornemen opnieuw goedkeuring te onthouden aan het door appellante bedoelde plandeel. De Afdeling overweegt hieromtrent dat in de Awb geen algemene verplichting is opgenomen om na de vernietiging van een eerdere beslissing omtrent goedkeuring opnieuw toepassing te geven aan
StAB
3 / 2005
56
Ruimtelijke ordening
artikel 10:30, eerste lid, van de Awb. Ook in de omstandigheden van dit geval ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de gemeenteraad uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming wel gelegenheid tot overleg had moeten bieden. In dat verband overweegt zij dat de onthouding van goedkeuring op hetzelfde plandeel ziet als het eerste en overigens ook tweede besluit en dat niet is gebleken dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het thans bestreden besluit wezenlijk anders zijn dan ten tijde van deze beide eerdere besluiten. Gelet hierop behoefde verweerder niet de verwachting te hebben dat het hem bekende standpunt van de gemeenteraad thans anders zou luiden.
grondslag liggen. In dit verband betoogt appellant onder meer dat het aantal woningen waarin wordt voorzien in het uitwerkingsplan, hoger is dan in het bestemmingsplan is opgenomen.
Wat betreft de provinciale planologische commissie overweegt de Afdeling dat in de WRO geen algemene verplichting is opgenomen deze commissie na de vernietiging van de eerdere beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan opnieuw te horen. Zij ziet geen aanleiding voor het oordeel dat hiertoe in dit geval uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van het besluit wel aanleiding bestaat.
05-89 ABRvS 6 april 2005, nr. 200404750 Barneveld/bestemmingsplan ‘De Eilanden-West’ Het systeem van de wet, zoals neergelegd in de artikelen 11 en 30 van de WRO, verzet zich ertegen dat een plan met toepassing van artikel 11 wordt vastgesteld voordat met betrekking tot het deel van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden, aan de verplichting ex artikel 30 is voldaan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11 en 30
2.2. Appellant heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan ‘De Eilanden-West’ (hierna: het uitwerkingsplan). Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het uitwerkingsplan in strijd is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan ‘De Burgt I’ (hierna: het bestemmingsplan), die aan het uitwerkingsplan ten
2.4.1. Het voorliggende plan betreft een uitwerking van het bestemmingsplan, dat de gemeenteraad van Barneveld op 30 maart 1999 heeft vastgesteld en verweerder bij zijn besluit van 19 oktober 1999 gedeeltelijk heeft goedgekeurd. Dit bestemmingsplan heeft betrekking op de woonwijk de Burgt en omvat de buurten de Tuinen, de Beekakkers, de Burgthoven en de Beekrand. 2.4.2. Ingevolge artikel 6 van de voorschriften van het bestemmingsplan moet het college van burgemeester en wethouders het plan, voorzover het de gronden betreft met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden’ uitwerken en dient het daarbij onder andere de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 5 van de voorschriften van het bestemmingsplan, in acht te nemen. 2.4.3. Artikel 5, tweede lid, onder a, van de voorschriften van het bestemmingsplan bepaalt dat er wordt gestreefd naar de bouw van 970 woningen in het plangebied ‘De Burgt I’. Artikel 5, tweede lid, onder b, van de voorschriften bepaalt dat het plangebied ‘De Burgt I’ wordt opgedeeld in een aantal buurten als opgenomen in de kaartbijlage ‘overzicht buurten’ en dat de volgende aantallen woningen in de verschillende buurten gebouwd zullen worden: 1 de Beekakkers circa 345 woningen; 2 de Tuinen circa 365 woningen; 3 de Burgthoven circa 110 woningen; 4 de Beekrand circa 150 woningen; Totaal circa 970 woningen. 2.4.4. Bij zijn besluit van 19 oktober 1999, no. RE1999.39102, heeft verweerder goedkeuring onthouden aan een deel van de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden’ van het bestemmingsplan om de reden dat dit deel gelegen was binnen de hindercirkel van de veehouderij aan de [locatie] te Barneveld. Dit deel maakt onder meer deel uit van de buurt de Beekrand. 2.4.5. Het uitwerkingsplan heeft betrekking op de buurt de Beekrand, met uitzondering van het gebied
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden. Het omvat een gebied van 4,7 hectare dat wordt begrensd door de Traa, de Beekzone, de Woudseweg en de Boog. Het uitwerkingsplan voorziet onder meer in de bouw van 128 woningen. 2.4.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gronden van het plandeel waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden thans toch voor woningbouw bestemd kunnen worden, aangezien de veehouderij inmiddels is gestaakt. Met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zullen op die gronden 48 woningen worden gerealiseerd. Ter zitting heeft de gemeenteraad gesteld dat voor die gronden geen plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal worden vestgesteld. 2.5. Op grond van de uitwerkingsregels mogen in de buurt de Beekrand circa 150 woningen worden gebouwd. Het aantal van circa 150 woningen heeft betrekking op de gehele buurt de Beekrand. Het uitwerkingsplan omvat slechts een deel van deze buurt. Bij de beoordeling of aan de uitwerkingsregels is voldaan moet met deze omstandigheid rekening worden gehouden. De gronden waaraan verweerder bij het bestemmingsplan goedkeuring heeft onthouden vormen een wezenlijk deel van de buurt de Beekrand en kunnen daar ook niet los van worden gezien. Zolang geen plan als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor die gronden is vastgesteld kan niet worden beoordeeld of aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan wordt voldaan. Gelet hierop verzet het systeem van de wet, zoals neergelegd in artikel 11 en artikel 30 van de Wet op de ruimtelijke Ordening, zich ertegen dat een plan met toepassing van artikel 11 wordt vastgesteld voordat met betrekking tot het deel van het bestemmingsplan waaraan goedkeuring is onthouden aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is voldaan.
05-90 ABRvS 6 april 2005, nr. 200406676/1 Putten/weigering planwijziging
57
Hoewel het college van burgemeester en wethouders in beginsel de vrijheid toekomt om zijn beleid ten aanzien van het geven van een bestemming aan het perceel in kwestie te wijzigen, dient het bij het alsnog weigeren om van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken, wel een door hem bij appellant gewekte gerechtvaardigde verwachting als een zwaarwegend belang af te wegen tegen de andere belangen, zoals het inmiddels ontwikkelde nieuwe beleid. Door die verwachting noch het in verband daarmee eventueel treffen van compenserende maatregelen bij de besluitvorming te betrekken, heeft het college zich geen goed beeld gevormd van de bij het besluit betrokken belangen en heeft het die belangen dan ook niet op de juiste wijze afgewogen. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2, 3:4, tweede lid, en 7:12, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
1. Procesverloop Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) geweigerd om medewerking te verlenen aan het verzoek van appellant tot wijziging van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ten behoeve van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf op het perceel [locatie], te [plaats] (…). (…) Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op het bezwaar, zijn weigering medewerking te verlenen gehandhaafd. Bij uitspraak van 1 juli 2004, verzonden op 6 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Appellant heeft bij brief van 4 juni 1997 het college verzocht het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ te wijzigen om de vestiging van een nieuwe varkenshouderij aan [locatie] mogelijk te maken. 2.2. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’, voor zover hier van belang,
StAB
3 / 2005
58
Ruimtelijke ordening
kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen, indien aantoonbare behoefte bestaat aan één of meer agrarische bouwpercelen. (…)
2.6. Het plan tot wijziging van de bestemming van het perceel aan [locatie] is gepubliceerd op 15 oktober 1998 en heeft van 19 oktober 1998 tot 16 november 1998 voor inspraak ter inzage gelegen.
2.3. Niet meer in geschil is dat de vestiging van een nieuwe varkenshouderij aan [locatie] voldoet aan de in artikel 10 van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden.
2.7. Bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2004 heeft het college zijn weigering om het bestemmingsplan overeenkomstig het verzoek van appellant te wijzigen, gehandhaafd. Het college heeft in dat verband overwogen dat de agrarische bedrijvigheid in het algemeen sinds de indiening van het verzoek tot wijziging van het bestemmingplan sterk is afgenomen, welke ontwikkeling is aangegeven in het op 13 februari 2004 door de Gelderse Valleicommissie vastgestelde ontwerp-reconstructieplan ‘Gelderse Vallei/Utrecht-Oost’ en in het ontwerp-bestemmingsplan ‘Westelijk Buitengebied’. Uitgangspunt is daarom volgens het college thans nog veel meer dan voorheen dat vestiging van nieuwe agrarische bedrijven op vrijkomende agrarische bouwpercelen dient plaats te vinden en dat voor nieuwvestiging als hier in geding geen plaats is. In het ontwerp-reconstructieplan is het gebied waarin de in geding zijnde locatie is gelegen aangewezen als ‘verwevingsgebied’, waar nieuwvestiging van agrarische bedrijven als regel niet is toegestaan. Het college is dan ook van oordeel dat het verzoek van appellant niet past in het toekomstig beleid. Voorts heeft het college in dat verband overwogen dat het standpunt van appellant dat het college vanwege de toezeggingen min of meer verplicht is medewerking aan diens verzoek te verlenen, onjuist is omdat anders het volgen van een planologische procedure, waarin derden hun zienswijze kenbaar kunnen maken, zinloos is.
2.4. Bij brief van 27 april 1998 heeft het college appellant op diens brief van 4 juni 1997 het volgende geantwoord: ’Uw verzoek om medewerking aan de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf hebben wij voorgelegd aan de onderafdeling Uitvoering van de Afdeling Landelijk Gebied van de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie. Genoemde dienst heeft bij brief van 16 maart 1998 advies uitgebracht. Een kopie van het advies is inmiddels aan u ter hand gesteld. Gelet op de aard en de voorgestelde omvang van het nieuw op te richten bedrijf, kan volgens de dienst gesproken worden van een in potentie volwaardig en reëel agrarisch bedrijf. Of het bedrijf ook daadwerkelijk gerealiseerd kan worden, is afhankelijk van het verkrijgen van een voldoende milieuvergunning en de benodigde mestproductierechten/varkensrechten. Overeenkomstig het advies van de dienst hebben wij besloten om door middel van een wijziging van het bestemmingsplan de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf aan [locatie] mogelijk te maken. Tot deze bestemmingsplanwijziging zal echter niet worden overgegaan, dan nadat u beschikt over een onherroepelijke milieuvergunning voor tenminste 1.296 vleesvarkens en 360 gespeende biggen en nadat de daarvoor benodigde mestproductierechten/varkensrechten in totaliteit door u zijn verworven en aangetoond.’ 2.5. Appellant heeft vervolgens de benodigde mestproductierechten en varkensrechten verworven en een milieuvergunning aangevraagd. Het college heeft bij besluiten van 13 juli 1999 en 21 december 2001 appellant milieuvergunningen verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij op het perceel aan [locatie]. Deze besluiten zijn bij uitspraken van de Afdeling van 13 november 2000, nr. 199902606/1, respectievelijk van 9 oktober 2002, nr. 200200844/1, in rechte onaantastbaar geworden.
2.8. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij brief van 27 april 1998 en ook daarna bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat aan de verzochte wijziging van het bestemmingsplan medewerking zal worden verleend. Op basis daarvan heeft hij fors in de nieuwe locatie geïnvesteerd. Naast de aankoop van grond aan [locatie], heeft hij aanzienlijke kosten gemaakt voor onder meer het laten vervaardigen van (bouw)tekeningen, de aankoop van mestproductierechten en het verkrijgen van de milieuvergunningen. 2.9. De Afdeling is anders dan de voorzieningenrechter van oordeel dat uit de stellige bewoordingen van de brief van het college van 27 april 1998 volgt dat appel-
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
lant er op mocht vertrouwen dat zodra aan de in die brief gestelde voorwaarden was voldaan, het college tot de gevraagde wijziging van het bestemmingsplan zou overgaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het in de brief van 27 april 1998 vervatte besluit van het college om de vestiging van de varkenshouderij aan [locatie] mogelijk te maken werd genomen nadat desverzocht een planologische afweging door de provincie was uitgevoerd en tot een positief advies had geleid. Voorts valt uit de brief van het college van 22 september 1999, waarin appellant is geïnformeerd over het verdere verloop van de beoogde wijziging van het bestemmingsplan, niet af te leiden dat het college aanleiding zag terug te komen op zijn toezegging. Veeleer valt uit deze brief en de latere stukken waaruit blijkt dat het college van mening is dat de ingebrachte bezwaren konden worden weerlegd, af te leiden dat het college zijn toezegging gestand zou doen. 2.10. Hoewel het college in beginsel de vrijheid toekomt om zijn beleid ten aanzien van het geven van een bestemming aan het perceel aan [locatie] te wijzigen, dient het bij het alsnog weigeren om van zijn wijzigingsbevoegdheid gebruik te maken, wel een door hem bij appellant gewekte gerechtvaardigde verwachting als een zwaarwegend belang af te wegen tegen de andere belangen, zoals het inmiddels ontwikkelde nieuwe beleid. Door die verwachting noch het in verband daarmee eventueel treffen van compenserende maatregelen bij de besluitvorming te betrekken, heeft het college zich geen goed beeld gevormd van de bij het besluit betrokken belangen en heeft het die belangen dan ook niet op de juiste wijze afgewogen. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat het college ter zitting heeft verklaard dat een alternatieve locatie voor het perceel aan [locatie], mede vanwege de omvang van het door appellant beoogde nieuwe bedrijf, niet beschikbaar is en dat ter zitting is gebleken dat het ontwerp-bestemmingsplan ‘Westelijk Buitengebied’ en het ontwerp-reconstructieplan ‘Gelderse Vallei/UtrechtOost’ de vestiging van de varkenshouderij aan [locatie] in de gegeven omstandigheden niet uitsluiten. Het college heeft dan ook niet op kenbare wijze recht gedaan aan de artikelen 3:2 en 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de beslissing op
59
bezwaar van 30 maart 2004 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van die wet niet op een deugdelijke motivering berust.
Annotatie 1. B&W delen appellant onomwonden mee dat zij ‘hebben besloten om door middel van een wijziging van het bestemmingsplan de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf [ten behoeve van appellant] mogelijk te maken.’ Het college gaat daarbij niet over één nacht ijs. In de wetenschap dat voor een wijziging de goedkeuring van GS nodig is (of zal zijn, indien zienswijzen omtrent het ontwerpwijzigingsplan naar voren worden gebracht) (zie art. 11 lid 2 en lid 7 WRO), vraagt het een (in de woorden van de Afdeling) ‘planologische afweging aan de provincie’. Pas nadat de provincie positief heeft geadviseerd, zeggen B&W appellant medewerking toe. Dat er sprake is van opgewekt vertrouwen, is daarom duidelijk. Maar opgewekt vertrouwen behoeft niet altijd te worden gehonoreerd. Voor honorering van opgewekt vertrouwen is met name geen plaats als de verwachtingen niet zijn gewekt door het bevoegde orgaan, als honorering zou leiden tot een met een wettelijk voorschrift strijdige situatie en in geval van een evident kenbare fout. Geen van deze redenen om het vertrouwen niet te honoreren doet zich hier voor. Desalniettemin komt het gemeentebestuur zijn toezegging niet na. Daarbij speelt het sedert de toezegging veranderde beleid voor B&W een bepalende rol. In meer algemene zin voert het college ook aan dat het niet zo kan zijn dat het vanwege de toezeggingen min of meer verplicht is medewerking aan appellants verzoek te verlenen. Voor de vaststelling van een wijzigingsplan moet immers een procedure worden doorlopen, waarin derden hun zienswijzen kenbaar kunnen maken. Dat zou zinloos zijn als de uitkomst van die procedure op voorhand vaststaat. Daartegenover heeft appellant er op gewezen dat hij op basis van de toezegging investeringen heeft gepleegd en dat hij dat anders niet zou hebben gedaan. Men spreekt in dit verband wel over het ‘dispositievereiste’. 2. Op grond van artikel 3:4 lid 1 Awb is het bestuursorgaan dat op een bepaald moment een besluit moet nemen, verplicht dat te doen met inachtneming van de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn. Zoals ook uit de uitspraak blijkt, betekent dit dat een bestuursorgaan niet zonder meer gehouden is op-
StAB
3 / 2005
60
Ruimtelijke ordening
gewekt vertrouwen te honoreren in die zin dat het een toezegging per se gestand moet doen. Het feit dat de hierboven genoemde redenen om het opgewekte vertrouwen niet te honoreren zich niet voordoen, maakt dit niet anders. Zo kan een wijziging van het beleid – waartoe het college in beginsel de vrijheid heeft – rechtvaardigen dat er geen wijzigingsplan wordt vastgesteld, in weerwil van het feit dat vaststelling (een aantal jaren eerder) wel is toegezegd en betrokkene op grond daarvan ook investeringen heeft gepleegd die hij anders zou hebben nagelaten. (Tezelfdertijd hoeft het ontbreken van dispositie niet automatisch te leiden tot afwijzing van een beroep op het vertrouwensbeginsel.) 3. Dat het bestuursorgaan niet per se overeenkomstig de toezegging hoeft te handelen, betekent nog niet dat het zonder meer aan die toezegging voorbij kan gaan. Het eerder genoemde artikel 3:4 lid 1 Awb brengt met zich dat de gewekte gerechtvaardigde verwachting ook in de belangenafweging moet worden betrokken (waarbij aangenomen mag worden dat het opgewekte vertrouwen meer gewicht dient te krijgen wanneer sprake is van dispositie). Dat is naar het oordeel van de Afdeling in casu niet gebeurd, waardoor het college de bij het besluit betrokken belangen niet op de juiste wijze heeft afgewogen. Daarmee wil de Afdeling kennelijk niet zeggen dat artikel 3:4 lid 2 Awb is geschonden. Wel meent zij dat niet op kenbare wijze recht is gedaan aan die bepaling, waarna zij – na vernietiging van de aangevallen uitspraak van de voorzieningenrechter – de bestreden beslissing op bezwaar vernietigt wegens strijd met artikel 7:12 lid 1 Awb (de motiveringseis in bezwaar).
te eerbiedigen rechten en belangen hebben. Niet aannemelijk is dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Appellante heeft derhalve terecht mede aangevoerd dat de gemeenteraad deze situatie ten onrechte onder een niet op het plandeel toegespitst overgangsrecht heeft gebracht.
Jan Robbe
05-91 ABRvS 13 april 2005, nr. 200408433/1 Ouder-Amstel/bestemmingsplan ‘Ouderkerkerplas e.o.’ Het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning mag op grond van het overgangsrecht worden voortgezet. Overgangsrecht is evenwel gericht op het binnen de planperiode beëindigen van het bestaande gebruik dat in strijd is met de in het plan neergelegde bestemming. Het overgangsrecht is niet bedoeld voor gebruikers die, zoals in het voorliggende geval, geen
2.2. Het plan heeft betrekking op de polder De Nieuwe Bullewijk en de Holendrechter- en Bullewijkerpolder en voorziet in een planologische regeling voor ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan, en voor een (her)inrichting van het gebied gericht op vergroting van het recreatief (mede)gebruik, handhaving van de agrarische functie en het beschermen van de landschappelijke openheid. 2.3. De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Vilarem B.V.’ (hierna: Vilarem) voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Manege en bijbehorende terreinen’, voor zover daarmee de burgerwoning aan de [locatie] als bedrijfswoning binnen deze bestemming is gebracht. Het is hierdoor voor appellante niet mogelijk een voor de manege noodzakelijke bedrijfswoning op te richten. In dat verband voert appellante aan dat het gebruik van de woning ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht. (…) 2.4. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de woning [locatie] in planologisch opzicht tot de manege moet worden gerekend. Bij de verkoop van de manege aan appellante is deze bedrijfswoning afgesplitst. De bouw van nog een bedrijfswoning leidt volgens verweerder tot een ongewenste verdichting van het gebied. 2.5.1. Aan het plandeel waarop zich de woning [locatie] te Ouderkerk aan de Amstel bevindt, alsmede aan de daaraan grenzende gronden waarop zich de manege bevindt, is de bestemming ‘Manege en bijbehorende terreinen’ toegekend. De gronden zijn ingevolge artikel 20 van de planvoorschriften bestemd voor het uitoefenen van de ruitersport met de daarbij behorende bouwwerken en open terreinen. Er mag ten hoogste één dienstwoning worden gebouwd. 2.5.2. Ingevolge artikel 32, tweede lid, sub a van de
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
planvoorschriften mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan – behoudens in dit artikellid – bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot. Ingevolge het tweede lid, sub b, van dat artikel is het bepaalde onder a niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daargenoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op 3 maanden voor dat tijdstip nog niet bestond. 2.5.3. De woning [locatie] is niet als bedrijfswoning bij de manege in gebruik. 2.6.2. Het gebruik van de dienstwoning als burgerwoning mag op grond van artikel 32 van de planvoorschriften van het voorliggende plan worden voortgezet. Hiermee is het bestaande gebruik van de woning onder het overgangsrecht gebracht. Overgangsrecht is echter gericht op het beëindigen binnen de planperiode van het bestaand gebruik dat in strijd is met de in het plan neergelegde bestemming.
61
stemmingsplan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
05-92 ABRvS 20 april 2005, nr. 200406300/1 Leiden/bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ Voor het oordeel dat de vernietiging van een concrete beleidsbeslissing in een streekplan geen terugwerkende kracht heeft, bestaat gelet op artikel 8:72, tweede lid, van de Awb geen aanleiding. Verweerder heeft zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede verkeersontsluiting van het bedrijventerrein is verzekerd. Verweerder heeft miskend dat het op zijn weg ligt, en niet op die van appellante, om te motiveren waarom het verzoek met betrekking tot verruiming van de bebouwingsmogelijkheden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening al dan niet moet worden afgewezen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:72, tweede lid
1. Procesverloop Het overgangsrecht is niet bedoeld voor gebruikers die geen te eerbiedigen rechten en belangen hebben, zoals in het voorliggende geval, waarin het gebruik als burgerwoning door de huidige gebruiker reeds is aangevangen in strijd met de onder het vorige plan geldende bestemming. In dit geval is echter niet aannemelijk dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Appellante heeft derhalve terecht mede aangevoerd dat de gemeenteraad deze situatie ten onrechte onder een niet op het plandeel toegespitst overgangsrecht heeft gebracht. Hierbij dient verder in aanmerking te worden genomen dat het gemeentebestuur reeds in de zienswijze naar aanleiding van het ontwerpplan door appellante op de hoogte is gebracht van het feitelijk gebruik van de woning. Uit het voorgaande volgt dat de regeling van het gebruik van de woning zoals dat is geregeld in het be-
Bij besluit van 20 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Leiden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2003, het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ vastgesteld. (…) 2.6. (…) Volgens hen (de Vereniging Vrienden Oostvlietpolder en de Vereniging Bewoners Vrouwenweg, red.) is verweerder bij het nemen van zijn besluit ten onrechte uitgegaan van de ligging van de rode contour rond de Oostvlietpolder, zoals opgenomen in het streekplan Zuid-Holland West. Bij uitspraak van 21 juli 2004, nr. 200301816/1, is deze contour immers vernietigd, aldus appellanten. Zij achten daarom onvoldoende onderbouwd waarom in de Oostvlietpolder verstedelijking wordt toegestaan, dan wel waarom de gronden tussen de Europaweg en de Vrouwenweg niet voor verstedelijking in aanmerking komen.
StAB
3 / 2005
62
Ruimtelijke ordening
2.6.1. Volgens verweerder komt aan de vernietiging van de rode contour geen terugwerkende kracht toe en mocht hij uitgaan van het streekplan Zuid-Holland West zoals dat volgens hem ten tijde van het bestreden besluit luidde.
aanvaardbare verslechtering wordt volgens hem voorkomen door de faseringsregeling die in het plan is opgenomen.
2.6.3. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vernietiging van een concrete beleidsbeslissing in een streekplan geen terugwerkende kracht heeft, gelet op artikel 8:72, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Door de vernietiging van de concrete beleidsbeslissing, voor zover het betreft de contour aan de zuidzijde van Leiden rond de Oostvlietpolder en de gronden liggend tussen de Europaweg en de Vrouwenweg te Leiden, moet derhalve worden uitgegaan van het ontbreken van een concrete beleidsbeslissing met betrekking tot verstedelijking. In het bestreden besluit, noch anderszins, is gemotiveerd waarom, na afweging van alle ruimtelijk relevante belangen, is gekozen voor de ontwikkeling van een bedrijventerrein op juist deze locatie, waarom verstedelijking in de Oostvlietpolder moet worden toegestaan en verstedelijking van de gronden tussen de Europaweg en de Vrouwenweg moet worden uitgesloten. Ook uit het streekplan valt dit niet af te leiden. Het feit dat Provinciale Staten bij besluit van 23 februari 2005 een nieuwe rode contour rond het bedrijventerrein hebben vastgesteld, wat daar ook van zij, maakt dat niet anders. (…) 2.7. De Vereniging Vrienden Oostvlietpolder (…) en Recreatiecentrum Vlietland B.V. stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen ‘Uit te werken bedrijvenpark (UB)’, ‘Uit te werken gebied voor Groenzone en Woningen (UGW)’, ‘Verkeersdoeleinden (V)’ en de plandelen met de aanduiding ‘wijzigingsbevoegdheid I’ ten behoeve van de wijziging van de bestemmingen ‘Groenzone (G)’ en ‘Uit te werken bestemming bedrijvenpark (UB)’ en ‘Ecologische verbindingszone (E)’ in de bestemming ‘Verkeersdoeleinden (V)’. Het plan voorziet volgens hen niet in een goede verkeersontsluiting. 2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan diverse mogelijkheden open laat voor oplossing van de verkeersproblemen op de Europaweg. Een on-
2.7.2.1. Volgens de plantoelichting bedraagt de verkeersproductie van 40 hectare netto bedrijventerrein ongeveer 8000 motorvoertuigen per etmaal en is een aansluiting op de Europaweg noodzakelijk voor een adequate ontsluiting van het bedrijvenpark. Naast een ontsluiting op de Europaweg voorziet het plan in een ontsluiting van het bedrijventerrein op de te reconstrueren aansluiting afrit/toerit A4-Hofvlietweg en op de Hofvlietweg. De Hofvlietweg blijft tevens functioneren als ontsluiting voor het recreatiegebied Vlietland. De maximaal 60 nieuwe woningen in de groenzone tussen de Vlietweg en het bedrijventerrein worden ontsloten vanaf de Vlietweg of vanaf de Europaweg, aldus de plantoelichting. In het plan is de ontsluiting niet vastgelegd. De Europaweg is onderdeel van de provinciale weg N 206 en vormt daarnaast de zuidoostelijke ontsluiting van Leiden. Blijkens het bestreden besluit kent de N 206 nu al een paar belangrijke knelpunten, zoals de Lammenschansbrug/Lammenschansplein en de Churchilllaan. Volgens de plantoelichting zal de huidige Europaweg de functies van interne en externe ontsluiting niet aan kunnen. Als de aansluiting op de Europaweg wordt gerealiseerd, dient daarom het dubbelbaans profiel vanaf de aansluiting op de A4 in noordelijke richting te worden doorgetrokken. In het bestemmingsplan wordt hiermee rekening gehouden door middel van een verkeersbestemming. De gemeenteraad gaat er echter van uit dat een verdere verbetering van de ontsluiting nodig zal zijn. In de plantoelichting worden als mogelijkheden voor verbetering genoemd aanleg van de A11/N11, doortrekking van de Churchilllaan of verbreding van de Europaweg inclusief reconstructie van het Lammenschansplein. In het plan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor verdere verbreding van de Europaweg tot aan de Lammenschansbrug. De gronden voor de aanleg van een eventuele A11/N11 vallen buiten het plangebied, evenals de Lammenschansbrug en het Lammenschansplein. Het plan voorziet niet in reconstructie dan wel doortrekking van de Churchilllaan. Een nadere uitwerking van de infrastructurele voorzieningen zal plaatsvinden in het kader van het op te stellen uitwerkingsplan voor het bedrijventerrein, aldus de plantoelichting.
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
In het plan is een faseringsregeling opgenomen om een adequate verkeersontsluiting te verzekeren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, mag met de tweede fase van het bedrijventerrein, zoals weergegeven in figuur 1 van de voorschriften, pas worden gestart als 60% van de eerste fase is gerealiseerd en een adequate verkeersontsluiting is verzekerd. 2.7.3. Bij de beoordeling van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in een toereikende ontsluiting, kan de mogelijke aanleg van de A11/N11 dan wel de mogelijke reconstructie dan wel doortrekking van de Churchilllaan niet worden betrokken, omdat hierover nog geen besluiten zijn genomen en deze zich nog in de studiefase bevinden. In zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze mogelijkheden niet in het plan konden worden opgenomen. Voor de kwaliteit van de verkeersontsluiting is de capaciteit van de Europaweg bepalend. De Europaweg houdt echter niet op bij de plangrens. Voor de capaciteit van de Europaweg is ook de capaciteit van de infrastructuur die daarop aansluit van wezenlijk belang. Aannemelijk is dat het verkeer op de Europaweg zal stagneren als de aansluitende Lammenschansbrug niet wordt geherprofileerd en het Lammenschansplein niet wordt geoptimaliseerd. Het plan maakt dat echter niet mogelijk, omdat de grens van het bestemmingsplan is getrokken halverwege de Lammenschansbrug. Niet is gebleken dat het onderzoek naar de verkeersontsluiting mede betrekking heeft gehad op concrete maatregelen aan de Lammenschansbrug en het Lammenschansplein. Gelet hierop is niet zeker dat het bestemmingsplan een toereikende verkeersontsluiting van het bedrijventerrein mogelijk maakt. De faseringsregeling die in de beschrijving in hoofdlijnen van het plan is opgenomen, maakt dat niet anders. Deze regeling miskent dat reeds bij de goedkeuring van het bestemmingsplan in voldoende mate zeker moest zijn dat een toereikende verkeersontsluiting is verzekerd. Dit kan niet worden doorgeschoven naar de fase van het op te stellen uitwerkingsplan, omdat anders de aanmerkelijke kans bestaat dat niet binnen de planperiode van tien jaar aan de uitwerkingsverplichting kan worden voldaan. Bovendien zijn de termen ‘adequaat’ en ‘gerealiseerd’ te onduidelijk om te kunnen dienen als toetsingnorm.
63
Voorts is niet gebleken dat is onderzocht hoeveel extra verkeersbewegingen maximaal 60 nieuwe woningen op het plandeel met de bestemming ‘Uit te werken gebied voor Groenzone en Woningen (UGW)’ zullen veroorzaken en welke gevolgen die kunnen hebben voor de ontsluiting. Tenslotte heeft verweerder zijn stelling, dat de Hofvlietweg na reconstructie is berekend op zowel de ontsluiting van het bedrijventerrein als de ontsluiting van Recreatiecentrum Vlietland, mede gelet op de nieuwe (verblijfs)recreatieve voorzieningen die daar zijn voorzien, niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een goede verkeersontsluiting is verzekerd. (…) 2.9. De Vereniging Bewoners Vrouwenweg stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden 1 (W1)’ aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53, in zoverre de maximale oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen bij deze woningen is beperkt tot 35 m2 en uitbreidingsmogelijkheden aan de voorkant van de woningen zijn uitgesloten. Zij acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat de maximale oppervlakte van aanbouwen en bijgebouwen bij woningen met de bestemming ‘Woondoeleinden 2 (W2)’ elders in het plangebied 75 m2 bedraagt. 2.9.2.1. De woningen aan de Vrouwenweg 2 tot en met 53 vallen binnen de bestemming ‘Woondoeleinden 1 (W1)’. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften mogen de hoofdgebouwen van deze woningen uitsluitend binnen het bebouwingsvlak worden opgericht. Uitbreiding van woningen buiten de aangegeven bouwvlakken heeft de gemeenteraad niet wenselijk geacht. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, bedraagt de maximale oppervlakte die door aanbouwen en bijgebouwen bij deze woningen buiten het bebouwingsvlak mag worden ingenomen niet meer dan 35 m2. Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften, bedraagt de maximale oppervlakte die door aanbouwen en bijgebouwen bij woningen binnen
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
64
de bestemming ‘Woondoeleinden 2 (W2)’ elders in het plangebied buiten het bebouwingsvlak mag worden ingenomen niet meer dan 75 m2. 2.9.3. Verweerder heeft miskend dat het op zijn weg ligt, en niet op die van appellante, om te motiveren waarom het verzoek met betrekking tot verruiming van de bebouwingsmogelijkheden uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening al dan niet moet worden afgewezen. (…)
05-93 ABRvS 27 april 2005, nr. 200406705/1 Oisterwijk/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning In artikel 1, lid 20, van de planvoorschriften wordt onder een bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is. In de planvoorschriften wordt aan vestiging van een bedrijf niet de voorwaarde gesteld dat het moet gaan om een volwaardig bedrijf. Om vast te stellen of het bouwplan al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan, had moeten worden beoordeeld of voldoende aannemelijk kan worden geacht dat het bedrijf binnen een redelijke termijn kan uitgroeien tot een bedrijf met een omvang die een bedrijfswoning noodzakelijk maakt, zoals vereist in de hiervoor genoemde bepaling. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) geweigerd aan appellanten bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het bouwen van een bedrijfsruimte met bedrijfswoning op het perceel (…).
Ingevolge het bepaalde in artikel 6, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften mogen op de gronden bedrijfswoningen, waaronder begrepen bijbehorende uitbouwen en bijgebouwen, worden gebouwd. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, derde lid, onder b, van de planvoorschriften is per bouwperceel ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan. Ingevolge artikel 1, lid 20, van de planvoorschriften is een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is. 2.4. Voorts betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte de omvang van het bedrijf in aanmerking heeft genomen bij de beoordeling van de noodzaak van de bedrijfswoning. 2.5. Appellanten exploiteren een onderneming die zich toelegt op het ontwikkelen en exploiteren van zogenoemde alcoholtesters. Het college heeft terecht aangenomen dat uit de exploitatie van 16 testers geen noodzaak voor een bedrijfswoning voortvloeit. Daarmee staat evenwel nog niet vast, dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De planvoorschriften stellen voor de vestiging van een bedrijf ter plaatse niet het vereiste dat het moet gaan om een volwaardig bedrijf. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat het college zonder nadere toelichting van voormeld aantal testers mocht uitgaan. Beoordeeld had dienen te worden of voldoende aannemelijk kan worden geacht dat het bedrijf binnen een redelijke termijn kan uitgroeien tot een bedrijf met een omvang die een bedrijfswoning noodzakelijk maakt als vereist in artikel 1, lid 20, van de planvoorschriften.
NB: Zie voor een annotatie nummer 05-105. De redactie
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan ‘Bedrijvenpark Laarakkers’ rust op het perceel de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B)’.
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
05-94 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200404397/1 Bodegraven/vrijstelling en bouwvergunning Gelet op de aard van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO geregelde zelfstandige projectprocedure brengt een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet met zich mee dat het bepaalde in de bouwverordening ook moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling, als bedoeld in het hiervoor genoemde artikellid, mogelijk wordt gemaakt. Bij het verlenen van die vrijstelling en de daarbij te verrichten afweging van belangen, mag echter het belang dat de desbetreffende bepaling uit de bouwverordening beoogt te beschermen niet uit het oog worden verloren. Niet is gebleken dat dit belang in dit geval is meegewogen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, eerste lid Woningwet, artikel 9, eerste lid
1. Procesverloop Bij besluit van 15 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van acht woningen (maisonnettes) en drie winkels op het perceel (…)(hierna: het perceel). (…) 2.5.4. Appellanten hebben betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.17 van de bouwverordening. In dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig moet zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die vanaf een hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn en/of niet toegankelijk zijn. Het bouwplan is gesitueerd op een afstand van ongeveer 8 cm van de zijgevel van het kantoorpand van ap-
65
pellanten. Vast staat dat dit in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.17 van de bouwverordening. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, blijven, voorzover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat, gelet op artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, artikel 2.5.17 van de bouwverordening in dit geval buiten toepassing blijft omdat het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zij het met vrijstelling, bebouwing tot aan de erfgrens mogelijk maakt. Wat daar verder van zij, de Afdeling is van oordeel dat een redelijke toepassing van artikel 9 van de Woningwet gelet op de aard van de in artikel 19, eerste lid, van de WRO geregelde zelfstandige projectprocedure met zich brengt dat het bepaalde in de bouwverordening ook moet wijken voor hetgeen via een vrijstelling, als bedoeld in dat laatste artikel, mogelijk wordt gemaakt. Bij het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO en de daarbij te verrichten afweging van belangen, mag echter het belang dat de desbetreffende bepaling uit de bouwverordening beoogt te beschermen niet uit het oog worden verloren. Blijkens de toelichting op artikel 2.5.17 van de bouwverordening is het doel van deze bepaling de mogelijkheid tot onderhoud te waarborgen en te voorkomen dat als gevolg van ontoegankelijke tussenruimtes hinder ontstaat door vervuiling. Niet is gebleken dat deze belangen bij de verlening van de vrijstelling zijn meegewogen. Het college heeft in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd op welke wijze aan bovengenoemde belangen tegemoet wordt gekomen. Evenmin is gebleken dat aan bedoelde belangen op andere wijze tegemoet wordt gekomen. Het betoog van appellanten slaagt in zoverre.
05-95 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200406066/1 Hof van Twente/vervangingsbesluit
StAB
3 / 2005
66
Ruimtelijke ordening
Naar het oordeel van de Afdeling ziet beleidsuitspraak 4.10 van de Vinex op het tegengaan van de vestiging van nieuwe bedrijven en niet op het tegengaan van de uitbreiding van bestaande bedrijven. Derhalve kan niet met vrucht staande worden gehouden dat nieuwbouw ten behoeve van bestaande bedrijven in strijd is met dit beleidsuitgangspunt. Voorts kan uit deze beleidsuitspraak niet worden afgeleid dat een aanzienlijke uitbreiding van een bestaand bedrijf in het buitengebied, zoals in dit geval aan de orde is, niet is toegestaan. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de uitbreiding niet in strijd is met het rijksbeleid.
2.1. De minister heeft op 4 oktober 2004 een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen. Daarbij zijn de bezwaren gegrond verklaard en is het besluit van 6 juni 2002 herroepen. In dit besluit is vermeld dat de minister zich niet langer verzet tegen de uitbreiding van het bedrijf [wederpartij], op basis van de in de – vastgestelde, maar nog niet in werking getreden – Nota Ruimte neergelegde sturingsfilosofie. Niet kan worden staande gehouden dat het vereiste procesbelang daardoor is komen te vervallen, nu ter zitting is gebleken dat aansprakelijkstelling van de Staat door [wederpartij] vanwege schade beweerdelijk veroorzaakt door de besluiten van de minister niet is uitgesloten.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 19, eerste lid, 19a, negende lid en tiende lid, en 29
1. Procesverloop Bij besluit van 6 juni 2002 heeft appellant (hierna: de minister) met toepassing van artikel 19a, tiende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: gedeputeerde staten) van 16 april 2002 tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO, ten behoeve van de uitbreiding van het bedrijf van [wederpartij] in [plaats], vervangen door een weigering van de verklaring (hierna: het vervangingsbesluit). Bij besluit van 9 april 2003 heeft de minister de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de minister binnen vier weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. (…)
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied 1997 (Markelo) rust op het perceel de bestemming ‘agrarisch gebied’. Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college van burgemeester en wethouders heeft besloten ten behoeve van het bouwplan een vrijstellingsprocedure te voeren als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. Gedeputeerde staten hebben hiervoor bij besluit van 16 april 2002 een verklaring van geen bezwaar verleend. 2.3. Ingevolge artikel 19a, negende lid, van de WRO, voorzover thans van belang, treedt het besluit van gedeputeerde staten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar niet in werking, indien de inspecteur van de ruimtelijke ordening aan gedeputeerde staten te kennen heeft gegeven dat de beoogde vrijstelling in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid en gedeputeerde staten niettemin besluiten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar. Gedeputeerde staten doen hiervan mededeling aan burgemeester en wethouders, onder gelijktijdige verzending van een afschrift aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief van 20 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2004, hoger beroep ingesteld. (…)
Ingevolge het tiende lid, voorzover thans van belang, kan de minister gedurende acht weken na verzending aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening van de mededeling, bedoeld in het negende lid, het besluit van gedeputeerde staten vervangen door een eigen besluit, inhoudende weigering van de verklaring.
Bij besluit van 4 oktober 2004 heeft de minister een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 6 juni 2002 herroepen. (…)
2.4. Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 19a, negende en tiende lid, van de WRO wordt met de daarin begrepen interventiemogelijkheid van de minister aangesloten bij de in artikel 29 van de WRO opgenomen bevoegdheid van de minister om een besluit
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
van gedeputeerde staten inzake goedkeuring van een bestemmingsplan dat in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid, te vervangen door zijn eigen besluit. In de wetsgeschiedenis van artikel 29 van de WRO, die gelet op het vorenstaande evenzeer van betekenis moet worden geacht voor de onderhavige vervangingsbevoegdheid, wordt op meerdere plaatsen benadrukt dat deze bevoegdheid een zwaar middel is, dat slechts in uitzonderlijke situaties dient te worden toegepast. De beslissing van gedeputeerde staten moet een flagrante doorkruising van het nationaal ruimtelijk beleid betekenen, die de minister niet voor zijn verantwoording kan nemen. 2.5. De minister heeft de verklaring van geen bezwaar alsnog geweigerd, omdat deze zijns inziens in kennelijke strijd is met het nationaal ruimtelijk beleid in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (hierna: Vinex). Het nationaal ruimtelijk beleid waarop de minister de weigering van de verklaring van geen bezwaar heeft gebaseerd is beschreven in hoofdstuk III. 4.10 van de Vinex. Hierin is vermeld dat nieuwbouw voor woningen en bedrijfsvestigingen in het buitengebied wordt tegengegaan, voor zover deze geen functie hebben voor de agrarische bedrijfsvoering of het beheer van het gebied ter plaatse. 2.6. De minister betoogt in zijn hoger-beroepschrift dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘nieuwbouw’ vermeld in beleidsuitspraak 4.10 van hoofdstuk III. van de Vinex. Daartoe betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat deze beleidsuitspraak ook betrekking heeft op nieuwbouw ten behoeve van bestaande bedrijven. Evenzeer heeft de rechtbank, aldus de minister, miskend dat de vrijstelling betrekking heeft op een aanzienlijke uitbreiding van het bedrijf [wederpartij], zodat sprake is van nieuwbouw.
67
van circa 5 hectare. Realisering van het bouwplan zal er verder toe leiden dat de bebouwde oppervlakte wordt vergroot van circa 1,8 naar 2.9. Naar het oordeel van de Afdeling ziet beleidsuitspraak 4.10 van de Vinex op het tegengaan van de vestiging van nieuwe bedrijven en niet op het tegengaan van de uitbreiding van bestaande bedrijven. Derhalve kan niet met vrucht worden staande gehouden dat nieuwbouw ten behoeve van bestaande bedrijven in strijd is met dit beleidsuitgangspunt. Voorts kan uit deze beleidsuitspraak niet worden afgeleid dat een aanzienlijke uitbreiding van een bestaand bedrijf in het buitengebied, zoals in dit geval aan de orde is, niet is toegestaan. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de uitbreiding niet in strijd is met het rijksbeleid. Het betoog faalt.
05-96 ABRvS 4 mei 2005, nr. 200407948/1 Berkelland (voorheen Ruurlo)/bestemmingsplan ‘Slootsdijk 2/Hillebrandsweg’
2.7. Gelet hierop ziet de Afdeling zich gesteld voor de vraag of onder het begrip ‘nieuwbouw’ ook moet worden verstaan de nieuwe bebouwing die wordt opgericht bij reeds bestaande en gevestigde bedrijven in het buitengebied.
Gezien de bewoordingen van het ruimte-voor-ruimtebeleid in het streekplan moet het ervoor worden gehouden dat de bouw van een vervangende woning in de landelijke gebieden B en C uitsluitend mogelijk is op het desbetreffende agrarisch bouwperceel. Gelet op de afstand tussen de saneringslocatie en de ontwikkelingslocatie, stelt de Afdeling vast dat het plan niet voorziet in de bouw van een vervangende woning op de agrarische bouwkavel. Van een uitzonderlijke situatie is geen sprake. Het plan is op dit punt derhalve niet in overeenstemming met het streekplan. De Afdeling stelt verder vast dat het in het onderhavige geval niet-essentiële beleidsuitspraken uit het streekplan betreft. Afwijking hiervan is slechts mogelijk, indien de in het streekplan opgenomen afwijkingsprocedure wordt gevolgd. Verweerder heeft dit miskend en geen afwijkingsprocedure in gang gezet.
2.8. Het bedrijf [wederpartij] is sinds 1987 gevestigd in een gebied met een oppervlakte van circa 3 hectare. De in het bouwplan voorziene uitbreiding in oostelijke richting van het bedrijf heeft betrekking op een gebied
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in de bouw van een woning aan de Hillebrandsweg te Ruurlo. Zij zijn van mening dat
StAB
3 / 2005
68
Ruimtelijke ordening
het plan op dit punt in strijd is met het in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) verwoorde ruimte-voor-ruimtebeleid en het beleid voor het Landelijk gebied B.
2.6.2. De saneringslocatie en de ontwikkelingslocatie zijn in het streekplan aangeduid als ‘Landelijk gebied C’ respectievelijk ‘Landelijk gebied B’. In het streekplan is onder andere als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat het landelijk gebied zoveel mogelijk wordt gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren. Voorts is als essentiële beleidsuitspraak opgenomen dat de belangrijkste functie in de landelijke gebieden B en C natuur respectievelijk landbouw is.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plandeel goedgekeurd. Hij is van mening dat de omstandigheid dat het plan niet in de bouw van een vervangende woning op het agrarische bouwperceel voorziet, geen aanleiding behoeft te vormen het plan in strijd met het in het streekplan opgenomen ruimte-voor-ruimte beleid te achten. Hiertoe voert verweerder aan dat het streekplan weliswaar als uitgangspunt hanteert de bouw van een vervangende woning op de agrarisch bouwkavel, maar dat het voor uitzonderlijke omstandigheden de ruimte biedt voor afwijking van dit uitgangspunt, zonder daarvoor de in het streekplan vermelde afwijkingsprocedure te volgen. Hij meent dat een dergelijke uitzonderlijke situatie zich in het onderhavige geval voordoet. 2.6.1. Het plan voorziet in een herziening van de bestemmingsplannen ‘Buitengebied 1995’ en ‘Zuidelijke Verbindingsweg’, om zodoende het opheffen van een agrarisch bouwperceel aan de Slootsdijk 2 te Ruurlo (de saneringslocatie) en de bouw van een woning aan de Hillebrandsweg te Ruurlo (de ontwikkelingslocatie) mogelijk te maken. Aan de gronden ter hoogte van de ontwikkelingslocatie is in het plan de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden’ en de medebestemming ‘Woning’ gegeven. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften – voorzover hier van belang – zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor: a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf en voor het behoud en het herstel en verbetering van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden; b. voor zover de gronden als zodanig zijn aangewezen zijn zij mede bestemd voor wonen. De afstand tussen de saneringslocatie en de ontwikkelingslocatie bedraagt ongeveer 2 kilometer.
In het streekplan, zoals dat luidt na de tweede partiële herziening, is in paragraaf 3.4.2., onder de subparagraaf ‘Woningbouw op het agrarisch bouwperceel’, vermeld dat de realisering van een woning in combinatie met de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen mogelijk is, indien wordt voldaan aan een aantal voorwaarden: 1. In de landelijkgebiedscategorieën B en C en in de kernen is de bouw van een vervangende woning op het agrarisch bouwperceel in beginsel toegestaan. Planologische medewerking is aanvaardbaar indien het bouwperceel niet ligt in een gebied met hoge cultuurhistorische, ecologische of landschappelijke waarden. (…) 5. De vervangende woning is architectonisch en ruimtelijk zorgvuldig ingepast, rekening houdend met landschappelijke en cultuurhistorische waarden. (…) Blijkens de toelichting op de laatstgenoemde voorwaarde wordt de vervangende woning nabij de bestaande woning op het agrarisch bouwperceel gesitueerd. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. In paragraaf 5.5. van het streekplan onder de subparagraaf ‘planafwijking’ is vermeld: ‘Wanneer zich een ontwikkeling voordoet die niet past binnen het in dit plan neergelegde beleid zal worden bekeken of er ondanks deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn om een dergelijke ontwikkeling positief tegemoet te treden. Hierbij worden de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen. Wanneer wordt geoordeeld dat een dergelijke ontwikkeling mogelijk zou moeten zijn, wordt vervolgens bekeken of deze ontwikkeling niet strijdig is met de essentiële beleidsuitspraken in hiervoor geschetste zin. Indien dit niet het geval is kan door Gedeputeerde Staten een voornemen tot afwijken worden
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
voorgelegd aan de Provinciale Planologische Commissie en de Statencommissie Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting. Daarbij moet worden aangetoond dat de afwijking niet ten koste gaat van de samenhang van het ruimtelijk beleid. De Provinciale Planologische Commissie en de Statencommissie Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting wordt gevraagd zowel over de inhoud van de afwijking als over de te volgen procedure advies uit te brengen.’ 2.7. Gezien de bewoordingen van de eerste voorwaarde van het in het streekplan verwoorde ruimtevoor-ruimtebeleid moet het er voor worden gehouden dat de bouw van een vervangende woning in de landelijke gebieden B en C uitsluitend mogelijk is op het desbetreffende agrarisch bouwperceel. Voorzover verweerder ter zitting heeft gewezen op de toelichting op de vijfde voorwaarde van dit beleid overweegt de Afdeling dat deze toelichting in samenhang met de vijfde voorwaarde niet zodanig kan worden uitgelegd dat daarin een uitzondering wordt mogelijk gemaakt op het gestelde in de eerste voorwaarde. Deze uitzondering ziet op het uitgangspunt dat de vervangende woning op het agrarisch bouwperceel in de nabijheid van de bestaande woning wordt gebouwd. In dit geval stelt de Afdeling, gelet op de eerdergenoemde afstand tussen de saneringslocatie en de ontwikkelingslocatie, vast dat het plan niet voorziet in de bouw van een vervangende woning op de agrarische bouwkavel. Gelet op het voorgaande is het plan op dit punt derhalve niet in overeenstemming met het streekplan. De Afdeling stelt verder vast dat het in het onderhavige geval niet-essentiële beleidsuitspraken uit het streekplan betreft. Zoals in punt 2.6.2. is overwogen is afwijking hiervan slechts mogelijk, indien de in paragraaf 5.5. onder de subparagraaf ‘planafwijking’ van het streekplan opgenomen afwijkingsprocedure wordt gevolgd. Verweerder heeft dit miskend en geen afwijkingsprocedure als hiervoor bedoeld in gang gezet.
05-97 ABRvS 11 mei 2005, nr. 200401563/1 Loenen/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’
69
Aan het opnemen van de in het geding zijnde wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van twee buitenplaatsen staat niet in de weg dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een nauwkeurig inzicht in de financieel-economische uitvoerbaarheid van de mogelijke wijzigingen ontbrak. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11
2.2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van Loenen. (…) 2.13. [appellante sub 4] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van twee buitenplaatsen op haar perceel aan de [locatie] (…). Zij voert hiertoe aan dat het plan ten onrechte geen inzicht geeft in de financiële en economische uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheid. (…) 2.13.1. De gemeenteraad heeft het bedrijf van appellante als zodanig bestemd. Evenwel acht hij de bedrijfsactiviteiten van appellante naar aard en omvang ter plaatse niet passend. De gemeenteraad heeft daarbij van belang geacht dat het perceel aanzienlijke landschappelijke en cultuurhistorische waarden heeft. Vanwege de omvang en de bijzondere ligging van het perceel heeft de gemeenteraad voor het perceel van appellante een wijzigingsbevoegdheid voor twee buitenplaatsen opgenomen. 2.13.2. Verweerder heeft geen reden gezien deze wijzigingsbevoegdheid en plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Verweerder is van mening dat appellante haar bedrijf voorlopig ter plaatse kan voortzetten. Evenwel blijkt uit eerder overleg met appellante dat op termijn bedrijfsverplaatsing wordt nagestreefd, aldus verweerder. De financiële en economische haalbaarheid behoefde volgens verweerder gelet op het karakter van de wijzigingsbevoegdheid ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet volledig inzichtelijk te zijn. (…)
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
70
2.13.3. (…) Niet in geschil is dat de huidige bedrijfsactiviteiten van appellante in het plan als zodanig zijn bestemd. Het plan staat dan ook niet aan voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van appellante in de weg, noch dwingt het plan appellante tot verkoop van haar gronden. Met de in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening opgenomen wijzigingsbevoegdheid wordt beoogd te voorzien in een mogelijkheid het plan op soepele wijze aan te passen aan zich wijzigende omstandigheden, die bij de totstandkoming nog niet bekend waren of konden zijn. Dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een nauwkeurig inzicht in de financieel-economische uitvoerbaarheid van de mogelijke wijzigingen ontbrak staat derhalve, anders dan appellante stelt, niet aan het opnemen van deze wijzigingsbevoegdheid in de weg. (…)
05-98 ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407170/1 Wassenaar/binnenplanse vrijstelling Geluidhinder voor omwonenden door stemgeluid dient in de belangenafweging omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan te worden betrokken, los van de vraag of het in het kader van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer noodzakelijk is daarmee rekening te houden. Gelet hierop dient geluidhinder door stemgeluid ook bij een beslissing omtrent vrijstelling van het bestemmingsplan in de belangenafweging te worden betrokken. Daarbij betekent het enkele feit dat op dit punt kan worden voldaan aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer niet dat vrijstelling moet worden verleend. Dit is ter beoordeling aan het college van burgemeester en wethouders, gelet op de omstandigheden van het geval. Het college is terecht niet uitgegaan van een mogelijke beperking van de openingstijden van het door appellant gewenste horecaterras op basis van de APV. Terecht is ook geen betekenis toegekend aan het feit dat de appellante bereid is, indien gewenst, zelf de openingstijden van het terras te beperken.
Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer
1. Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college) vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Centrum’ en bouwvergunning verleend aan appellante voor het uitbreiden van brasserie-restaurant de Markiezen van Wassenaar aan de [locatie] te Wassenaar met een terras op de achteraanbouw. Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de vrijstelling en de bouwvergunning alsnog geweigerd. Bij uitspraak van 16 juli 2004, verzonden op 16 juli 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Het bouwplan is voorzien op gronden die in het bestemmingsplan ‘Centrum’ de bestemming ‘winkels met woningen (WE2)’ hebben. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften. Het college heeft bij de beslissing op bezwaar geweigerd vrijstelling te verlenen op de voet van artikel 10, vijfde lid, van deze voorschriften. 2.3. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college om verschillende redenen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. In de eerste plaats heeft het college volgens appellante ten onrechte geluidsoverlast bij de beoordeling betrokken. In het kader van de besluitvorming waar het hier om gaat is toetsing aan milieuwetgeving, zoals het Besluit horeca-, sporten recreatie-inrichtingen milieubeheer, niet aan de orde. Mocht er wel getoetst moeten worden aan milieuwetgeving, dan blijkt volgens appellante uit het door haar aangehaalde rapport van TNO, dat uitgaat van de feitelijke situatie ter plaatse, dat de te verwachten overlast door stemgeluid binnen de geldende normen zal blijven. Van onevenredige geluidsoverlast voor omwonenden is geen sprake. Tevens wijst appellante erop dat het feit dat de indieners van bezwaar al langere tijd naast de horeca-inrichting wonen, juist een argument
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
is om de gevraagde vrijstelling te verlenen. Voorts is volgens appellante niet relevant de overweging van de rechtbank dat de mogelijkheden om op te treden tegen geluidshinder door beperking van de openingstijden niet onbegrensd zijn, nu artikel 1.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening Wassenaar (hierna: APV) onder andere bepaalt dat aan de vergunning voorschriften en beperkingen verbonden kunnen worden. Bovendien is appellante bereid een afspraak te maken in verband met de sluitingstijden. Ten slotte is appellante de mening toegedaan dat de rechtbank heeft miskend dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden door het college. Uit de motivering van het besluit van 18 maart 2003 blijkt volgens appellante niet duidelijk wat het college feitelijk heeft beoordeeld in verband met de exploitatie van de horeca-inrichting. 2.3.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 juni 2002 in zaak no. 200100993/1 dient geluidhinder voor omwonenden door stemgeluid in de belangenafweging omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan te worden betrokken, los van de vraag of het in het kader van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer noodzakelijk is om daarmee rekening te houden. Gelet hierop dient geluidhinder door stemgeluid ook bij een beslissing omtrent vrijstelling van het bestemmingsplan in de belangenafweging betrokken te worden. Daarbij betekent het enkele feit dat op dit punt voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer niet dat vrijstelling moet worden verleend. Dit is ter beoordeling aan het college, gelet op de omstandigheden van het geval. Gezien de geringe afstand van het dakterras waarvoor vergunning is gevraagd tot de omliggende woningen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van het terras aanzienlijke hinder kan veroorzaken voor omwonenden, met name bij openstelling in de avonduren. Verder volgt uit het feit dat de indieners van bezwaar al langere tijd naast de horeca-inrichting wonen niet dat zij rekening hadden kunnen of moeten houden met de uitbreiding ervan door een restaurant-terras op de achteraanbouw van [locatie], aangezien de horecafunctie aan de [locatie] steeds inpandig dan wel aan de straatzijde is uitgeoefend. Uitbreiding van de horecainrichting naar de achterzijde conflicteert dan ook met de aan die zijde reeds aanwezige woonfunctie.
71
Appellante kan evenmin worden gevolgd in haar betoog dat relevant is dat het college op grond van artikel 1.5 van de APV de periode van openstelling van het terras kon beperken. Ter zitting is gebleken dat die bepaling ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet gold. In hoeverre op basis van de op dat moment geldende regelgeving beperkingen konden worden gesteld wat betreft de openingstijden van het terras staat in deze procedure overigens ook niet ter beoordeling. Het college is in de beslissing op bezwaar dan ook terecht niet uitgegaan van een mogelijke beperking van de openingstijden. Dat appellante bereid is, indien gewenst, de openingstijden van het terras zelf te beperken, leidt evenmin tot het oordeel dat het college de vrijstelling niet mocht weigeren. Daar waar ruimere openingstijden zijn toegestaan, kan de toezegging tot een in tijd beperkt gebruik van het terras door appellante of een eventuele rechtsopvolger immers niet worden afgedwongen. 2.3.2. Het college heeft in de beslissing op bezwaar van 18 maart 2003 zowel de belangen van de vergunninghoudster als die van de indieners van bezwaar aan de orde gesteld en gemotiveerd waarom aan de belangen van de indieners van bezwaar groter gewicht toekomt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het niet onredelijk is dat het college aan het economisch belang van appellante bij verkrijging van de vrijstelling niet meer gewicht heeft toegekend dan aan het belang van de omwonenden bij behoud van het woon- en leefklimaat ter plaatse. 2.4. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. (…)
05-99 ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407773/1 Nunspeet/handhaving De bestuursrechter behoort als regel niet op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Uitgangspunt is dat de uitoefening van deze bevoegdheid krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de genoemde wet bij het bestuursorgaan berust.
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
72
Algemene wet bestuursrecht, artikelen 8:72, vierde lid, en 5:32, eerste lid
1. Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker] afgewezen om handhavend op te treden tegen het gebruik van het pand [locatie] te [plaats] voor kamerverhuur. (…) Opnieuw op het bezwaar van [verzoeker] beslissend, heeft het college dit bij besluit van 9 juni 2004 alsnog gegrond verklaard en heeft het de huurders van een kamer in het pand onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning binnen 6 maanden te staken en gestaakt te houden. Voor zover het college bij dit besluit niet tevens appellant onder oplegging van een dwangsom heeft gelast zijn kamerverhuurbedrijf te staken en gestaakt te houden, heeft [verzoeker] daartegen bij de rechtbank Zutphen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 30 augustus 2004, verzonden op 2 september 2004, heeft de voorzieningenrechter van die rechtbank (hierna: de voorzieningenrechter) dit beroep gegrond verklaard, het desbetreffend besluit in zoverre vernietigd en voorts appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de exploitatie van een kamerverhuuronderneming/de verhuur van kamers op het perceel [locatie] te [plaats] met ingang van 15 december 2004 te beëindigen en beëindigd te houden. (…) 2.3. Appellant betoogt met succes dat in het geval er een bevoegdheid zou bestaan handhavend op te treden, deze bevoegdheid berust bij het bestuursorgaan en niet bij de voorzieningenrechter. De bestuursrechter behoort als regel niet op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursecht over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom. Uitgangspunt is dat de uitoefening van deze bevoegdheid krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bij het bestuursorgaan berust. Hoewel in beginsel van de bevoegdheid handhavend op te treden gebruik dient te worden gemaakt, zul-
len niettemin alle relevante belangen die door de te nemen beslissing worden geraakt, moeten worden afgewogen. Deze afweging omvat onder meer de vraag of handhavend zal worden opgetreden door middel van bestuursdwang of door het opleggen van een last onder dwangsom, de omschrijving van de last, de lengte van de begunstigingstermijn, de hoogte van de dwangsom en het bedrag dat maximaal kan worden verbeurd. Deze afweging behoort primair tot de taak van het bestuursorgaan. Er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering te maken op dit uitgangspunt. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. (…)
Annotatie 1. Het bestuurs(proces)recht valt nogal eens het verwijt ten deel dat het niet effectief is waar het de finale beslechting van het bestuursrechtelijke geschil betreft. De vernietiging van een besluit door de bestuursrechter heeft – zeker als de vernietiging op formele gronden geschiedt – niet zelden tot gevolg dat door het bestuursorgaan een nieuw besluit wordt genomen dat inhoudelijk gezien niet of nauwelijks verschilt met het eerdere, vernietigde besluit. Als een rechtzoekende de vernietiging van het eerdere besluit had verzocht vanwege inhoudelijke bezwaren die hij tegen dat besluit had, dan zal het nieuwe besluit in zo een geval aan die bezwaren niet tegemoet komen. Anders gezegd, het bestuursrechtelijke geschil is in materieel opzicht met de uitspraak van de bestuursrechter de wereld niet uit. 2. Bij het vorenstaande moet wel worden bedacht dat de bestuursrechter bij het doen van een uitspraak gebonden is aan het palet van uitspraakbevoegdheden zoals hem dat in de Awb is gegeven (art. 8:72 tot en met art. 8:75a). Indien het beroep gegrond wordt verklaard dan moet dat leiden tot een vernietiging van het besluit. Inherent aan dit systeem is dat het bestuursorgaan in de regel een nieuw besluit moet nemen (ook wel verlengde besluitvorming genoemd). Dit is alleen anders in gevallen waarin de bestuursrechter de gevolgen van het vernietigde besluit in stand laat of in het geval hij zelf in de zaak voorziet. Beide uitspraakbevoegdheden worden echter bij wijze van uitzondering toegepast. Dat geldt zeker voor het zelf in de zaak voorzien. Van dit instrument mag de bestuursrechter volgens vaste jurisprudentie alleen gebruik maken indien er rechtens slechts één beslissing denkbaar is. Met andere woorden, indien na de vernietiging van het besluit voor het bestuursorgaan
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
geen enkele juridische ‘speelruimte’ resteert waar het het nieuw te nemen besluit betreft (o.a. ABRvS 1 april 1996, AB 1996, 321 en ABRvS 6 februari 2001, AB 2001, 149). Van een dergelijke situatie is zelden sprake, aangezien in het gros van de gevallen het bestuursorgaan enige vorm van beleidsvrijheid, beoordelingsvrijheid of beoordelingsruimte toekomt bij het nieuw te nemen besluit. Rechtens is er dan meer dan één beslissing mogelijk. Welke beslissing wordt genomen is afhankelijk van de (belangen)afweging die het bestuursorgaan maakt. Dit fenomeen zien we in bovenstaande uitspraak (in het bijzonder r.o. 2.3) terug. Hoewel in casu vast komt te staan dat de gemeente bevoegd is om tegen de strijd met het bestemmingsplan door het opleggen van een last onder dwangsom op te treden, staan de modaliteiten (hoogte van de dwangsom, lengte van de begunstigingstermijn etc.) van het dwangsombesluit niet bij voorbaat vast. Reden waarom de Afdeling van oordeel is dat de voorzieningenrechter ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Dat oordeel verrast gelet op de jurisprudentie rond het zelf in de zaak voorzien allerminst. De rechtzoekende die in deze zaak om handhaving door de gemeente heeft verzocht, komt met bovenstaande uitspraak echter niet veel verder. Dat de gemeente bevoegd is om op te treden – en daartoe in beginsel ook is gehouden – staat weliswaar niet langer ter discussie, dat wil echter nog niet zeggen dat in de onderhavige situatie op korte termijn door de gemeente ook daadwerkelijk een handhavingsbesluit zal worden genomen dat tot een beëindiging van de illegale situatie leidt. Bezien zal moeten worden of de strijd met het bestemmingsplan kan worden gelegaliseerd, om maar eens wat te noemen. 3. Tot besluit zij volledigheidshalve gewezen op het feit dat de bestuursrechter bij wijze van uitspraakbevoegdheid het bestuursorgaan kan verplichten om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen en deze verplichting kracht bij kan zetten met het opleggen van een dwangsom aan het bestuursorgaan (art. 8:72 lid 5 en lid 6 Awb; zie bijv. ABRvS 14 december 2000, AB 2001, 69). Een dergelijke dwangsom moet niet worden verward met de dwangsom die in casu door de voorzieningenrechter was opgelegd; dat zijn twee volstrekt verschillende dingen. In casu was door de voorzieningenrechter een dwangsom opgelegd aan de overtredende particulier op grond van artikel 5:32 Awb jo artikel 8:72 lid 4 Awb ten einde de illegale situatie te doen beëindigen.
73
05-100 ABRvS 18 mei 2005, nr. 200407931/1 Westland (voorheen Naaldwijk)/handhaving Ingevolge artikel 28.1, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet. Ingevolge het derde lid van dit artikel geldt dit niet voor gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan – daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan – en waartegen opgetreden kon worden, dan wel nog opgetreden kan worden. Uit de toelichting op het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ blijkt dat aan het bestemmingsplan een gedegen inventarisatie van bouwen en gebruik binnen het plangebied ten grondslag ligt. Uit het feit dat het college van burgemeester en wethouders vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ op de hoogte was dan wel op de hoogte had kunnen zijn van het ook met het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ strijdige gebruik en niet is opgetreden, volgt dat de uitzondering van het derde lid van artikel 28.1 niet meer van toepassing is, zodat het met het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ strijdige gebruik op grond van artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften mag worden voortgezet. Het college was dan ook niet meer bevoegd daartegen op te treden. De rechtbank heeft dit miskend. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Naaldwijk (thans Westland, hierna: het college) [appellant B] aangeschreven het gebruik van een deel van de bedrijfsruimte aan de [locatie] te [plaats] ten behoeve van nietagrarische activiteiten, te weten het houden van kantoor, het stallen en het onderhouden van voertuigen en machines, te beëindigen binnen een termijn van 18 maanden na de dag van verzending van dit besluit, onder aanzegging van een dwangsom van € 2.500,00 per dag dat de illegale situatie voortduurt met een maximum van € 150.000,00.
Tonny Nijmeijer
StAB
3 / 2005
74
Ruimtelijke ordening
Bij besluit van 23 mei 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Dit gebruik was evenmin in overeenstemming met de bestemming ‘Agrarische doeleinden (A)’ van het destijds vigerende bestemmingsplan ‘Bestemmingsplan Landelijk Gebied’ van de gemeente Naaldwijk.
Bij uitspraak van 11 augustus 2004, verzonden op 16 augustus 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied’, vastgesteld door de gemeenteraad van Naaldwijk op 10 februari 2000, heeft het perceel de bestemming ‘Agrarische doeleinden, glastuinbouw (Ag)’. Ingevolge artikel 7.1.1, onder a, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de op de kaart als ‘Agrarische doeleinden, glastuinbouw’ aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf, uitsluitend in de vorm van het glastuinbouwbedrijf. Op grond van artikel 20.1 is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften. Ingevolge artikel 28.1, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt, worden voortgezet. Ingevolge het derde lid van dit artikel is het bepaalde in de leden 1 en 2 niet van toepassing op gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan - daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan - en waartegen opgetreden kon worden, dan wel nog opgetreden kan worden. 2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van de op het perceel aanwezige loods ten behoeve van het grondverzet-, aannemers- en verhuurbedrijf van [appellant B] niet in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming ‘Agrarische doeleinden, glastuinbouw (Ag)’. Verder is niet in geschil dat het gebruik van de helft van de loods ten behoeve van het bedrijf van [appellant B] in 1993 is aangevangen.
Vast staat dat ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (eind november 2000) het college niet was opgetreden tegen het strijdige gebruik van de loods. Uit de toelichting op het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ blijkt dat aan het bestemmingsplan een gedegen inventarisatie van bouwen en gebruik binnen het plangebied ten grondslag ligt. In het kader van deze inventarisatie is een onderscheid gemaakt tussen agrarisch en niet-agrarisch gebruik van gronden en gebouwen. Uit het vorenstaande volgt dat het college vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Buitengebied ‘ op de hoogte was dan wel op de hoogte had kunnen zijn van het strijdige gebruik, doch heeft nagelaten hiertegen op te treden. Hieruit volgt dat de uitzondering van het derde lid van artikel 28.1 niet meer van toepassing is, zodat het gebruik van helft van de loods ten behoeve van het bedrijf van [appellant B] op grond van artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften mag worden voortgezet. Het college was dan ook niet meer bevoegd daartegen op te treden. De rechtbank heeft dit miskend.
05-101 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200402586/1 Moerdijk/bestemmingsplan ‘Kop Roode Vaart’ Aan cumulatieve geluidsbelasting kan ruimtelijke relevantie niet worden ontzegd. Daarom valt niet in te zien waarom bij de beantwoording van de vraag of een bestemmingsplan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening, niet behoeft te worden nagegaan of en in hoeverre het woon- en leefklimaat door cumulatieve geluidhinder vanwege de bedrijven zal worden beïnvloed. Voor de opvatting van verweerder dat bij een bestemmingsplan cumulatieve geluidhinder alleen een rol speelt indien sprake is van een inge-
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
volge de Wet geluidhinder gezoneerd bedrijventerrein, valt geen steun te vinden. 2.2. Met het plan wordt onder meer beoogd de bouw van woningen mogelijk te maken ten zuiden van het centrum van Zevenbergen, in de nabijheid van de bedrijven van appellanten. (…) 2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Wonen B -WB-’ voorzover die voorzien in woningbouw nabij hun bedrijven. Zij voeren hiertoe aan dat de beoogde woningbouw zal leiden tot een beperking van hun bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden alsmede dat ter plaatse van de beoogde woningbouw sprake zal zijn van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat. 2.5. Verweerder heeft het plan in zoverre in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd. (…) Ten aanzien van de cumulatieve geluidhinder stelt verweerder dat een beoordeling hiervan achterwege kan blijven nu geen sprake is van een gezoneerd bedrijventerrein ingevolge de Wet geluidhinder. 2.7. Wat betreft de vraag of een beoordeling van de cumulatieve geluidhinder achterwege kan blijven, overweegt de Afdeling dat in zijn algemeenheid aangenomen moet worden dat dergelijke geluidsbelasting ten opzichte van geluidsbelasting van individuele bedrijven op zich bezien, een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat. Derhalve kan aan cumulatieve geluidsbelasting ruimtelijke relevantie niet worden ontzegd. Gelet hierop valt niet in te zien waarom bij de beantwoording van de vraag of een bestemmingsplan zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening niet nagegaan moet worden of en in hoeverre het woon- en leefklimaat door cumulatieve geluidhinder vanwege de bedrijven zal worden beïnvloed. Voor de opvatting van verweerder dat bij een bestemmingsplan cumulatieve geluidhinder alleen een rol speelt indien sprake is van een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd bedrijventerrein, valt geen steun te vinden. De uitspraak van de Afdeling van 24 september 2003, no. 200301786/1 rechtvaardigt die conclusie niet. In de onderhavige situatie bestond voor verweerder te meer aanleiding om aan de cumulatieve geluidhinder aandacht te besteden nu de woningen op korte afstand van de aanwezige bedrijven zijn geprojecteerd. Blijkens
75
verschillende voor het bestemmingsplan verrichte onderzoeken zal de cumulatieve geluidhinder vanwege de omliggende bedrijven ter plaatse van een niet onaanzienlijk deel van deze woningbouw de door verweerder voor een goed woon- en leefklimaat tot uitgangspunt genomen streefwaarde van 45 dB(A) overschrijden. (…)
05-102 ABRvS 25 mei 2005, nr. 200407642/1 Cuijk/bouwvergunning Met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van de agrarische bedrijfswoning is van beslissend belang of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Een en ander dient aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 augustus 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning met garage op het perceel aan de [locatie] te [plaats]. (…) Bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 8 juli 2003 heeft het college het bezwaar van appellant gegrond verklaard, het primaire besluit van 27 augustus 1999 herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog verleend. Bij uitspraak van 30 juni 2004, verzonden op 3 augustus 2004, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de nieuwe beslissing op bezwaar vernietigd. (…) 2.1. Het bouwplan heeft betrekking op een bedrijfswoning met garage bij de champignonkwekerij van appellant aan de [locatie] te [plaats].
StAB
3 / 2005
76
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan ‘Beerse Overlaat’ de bestemming ‘Agrarisch gebied 2’.
Ruimtelijke ordening
05-103
Ingevolge artikel 12.1 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
ABRvS 25 mei 2005, nr. 200407744/1, Veghel/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied, aanvulling’
Ingevolge artikel 3.11 van de planvoorschriften dient onder agrarische bedrijfswoning te worden verstaan een woning op of bij een agrarisch bedrijf behorende grond en uitsluitend dienend voor de huisvesting van een huishouden waarvan de huisvesting ter plaatse, gelet op de agrarische bedrijfsvoering, noodzakelijk is.
Vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van het oprichten van een gebouw, niet zijnde een (sta)caravan, op gronden met de bestemming ‘Agrarische bedrijven’, de verbouwing van een bestaand bedrijfsgebouw of het inrichten van een deel van de bestaande agrarische bedrijfswoning ten dienste van (en ten behoeve van het gebruik daarvan voor) de huisvesting van tijdelijke werknemers in de agrarische sector, is in strijd met het provinciale beleid voor het buitengebied, zoals verwoord in het streekplan en in de provinciale circulaire van 13 juli 2004 inzake tijdelijke huisvesting van seizoenarbeiders in de land- en tuinbouw. Voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden, geeft het beroep van appellanten geen aanleiding.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college niet zonder nader onderzoek tot de conclusie kon komen dat het bouwplan voorziet in een bedrijfswoning als bedoeld in artikel 3.11 van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Beerse Overlaat’. 2.4. Met betrekking tot de vraag naar de noodzaak van de bedrijfswoning is van beslissend belang of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig moet worden geacht. Een en ander dient aan de hand van objectieve criteria te worden vastgesteld. 2.5. Het college heeft (…) aan zijn standpunt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is uitsluitend de mededeling van appellant ten grondslag gelegd, dat hij veel waarde hecht aan persoonlijke controle van het productieproces. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college op grond van deze informatie niet zonder nader onderzoek tot die conclusie kon komen. (…)
2.2. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan artikel 25, lid 3l, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften en lid 3p, onder 1 en 16 van genoemd artikel. Hij heeft deze voorschriften, die voorzien in, dan wel betrekking hebben op een vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van huisvesting van tijdelijke werknemers in de agrarische sector, in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt dat de vrijstellingsbevoegdheid in strijd met het provinciale beleid permanente woonvoorzieningen in het gehele buitengebied mogelijk maakt. Verder betwist verweerder de handhaafbaarheid van de regeling voorzover die slechts een tijdelijk verblijf van werknemers voorstaat.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. (…)
NB: Zie voor een annotatie nummer 05-105.
2.2.1. [appellant sub 1] en de gemeenteraad stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de genoemde vrijstellingsbevoegdheid en de daarop betrekking hebbende voorschriften.
De redactie [appellant sub 1] stelt dat de huisvesting van tijdelijke werknemers op het agrarische bedrijf waar zij werkzaam zijn in overeenstemming is met de provinciale circulaire van 13 juli 2004 inzake tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders in de land- en tuinbouw (hierna: de circu-
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
77
laire). Verweerder maakt volgens [appellant sub 1] en de gemeenteraad echter inbreuk op de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen door voor te schrijven welke huisvestingsvormen zijn toegestaan.
een tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een geschikt instrument om de huisvesting van tijdelijke werknemers in de agrarische sector mogelijk te maken op het bedrijf waar zij daadwerkelijk arbeid verrichten.
Verder betogen appellanten dat de voorschriften voldoende waarborgen dat permanente bewoning van het buitengebied wordt voorkomen. Tevens zijn de voorschriften voldoende handhaafbaar, hetgeen verweerder ook heeft erkend, aldus appellanten.
De huisvesting in een bedrijfsgebouw past volgens de circulaire niet binnen het genoemde uitgangspunt, omdat daarvoor noodzakelijk is dat een bestaand gebouw wordt verbouwd voor huisvestingsdoeleinden. Een dergelijke verbouwing heeft een permanent karakter. Bovendien brengt de permanente beschikbaarheid van een gebouw ten behoeve van huisvesting volgens de circulaire het gevaar met zich dat er een permanente woonvorm in het buitengebied ontstaat. De circulaire vermeldt dat ook de handhaving van tijdelijke bewoning van een permanent aanwezig gebouw moeilijk zal zijn. Voorts kan volgens de circulaire de huisvesting van tijdelijke werknemers in een bedrijfsgebouw leiden tot verdere verstening van het buitengebied, aangezien op termijn wellicht nieuwe bebouwing moet worden opgericht teneinde de doelmatige agrarische bedrijfsvoering veilig te stellen. Ingevolge artikel 25, lid 3l, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders met inachtneming van de in dat artikelonderdeel genoemde voorwaarden vrijstelling verlenen ten behoeve van het oprichten van een gebouw, niet zijnde een (sta)caravan, op gronden met de bestemming ‘Agrarische bedrijven’, dan wel de verbouwing van een bestaand bedrijfsgebouw of het inrichten van een deel van de bestaande agrarische bedrijfswoning ten dienste van (en ten behoeve van het gebruik daarvan voor) de huisvesting van uitsluitend tijdelijke werknemers in de agrarische sector (seizoensarbeiders).
Zij stellen dat een aantal door verweerder genoemde alternatieve huisvestingsvormen in de gemeente Veghel niet voorhanden is. Verder zijn appellanten van mening dat huisvesting in stacaravans en tijdelijke units niet wenselijk is, vanwege de zogenoemde ‘verrommeling’ van het buitengebied en de gevoeligheid van dergelijke voorzieningen voor weersinvloeden. De door verweerder voorgestane vrijstellingsmogelijkheid op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is volgens appellanten evenmin een reëel alternatief, gezien het tijdelijke karakter daarvan. 2.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. De gemeenteraad heeft de vrijstellingsbevoegdheid in het plan opgenomen om te voorzien in de behoefte aan huisvesting van tijdelijke werknemers in de agrarische sector. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Veghel. Blijkens het streekplan is het provinciale beleid erop gericht wonen te concentreren in de kernen om zo een verdere verstening van het buitengebied te voorkomen. Het provinciale beleid staat – behoudens bijzondere omstandigheden – de toevoeging van nieuwe woonvoorzieningen in het buitengebied niet toe. De circulaire vermeldt dat huisvesting van tijdelijke werknemers in beginsel dient plaats te vinden in stedelijk gebied. In tweede instantie kan gebruik worden gemaakt van bestaande woonvoorzieningen, zoals kloosters. Andere oplossingen voor de huisvestingsproblematiek van tijdelijke arbeidskrachten dienen zowel wat betreft hun aard als wat betreft hun bestemming een tijdelijk karakter te hebben. Volgens de circulaire is
Ingevolge artikel 25, lid 3p, onder 1, van de planvoorschriften vindt ten behoeve van de nevenactiviteit geen uitbreiding van de gebouwen plaats, met uitzondering van de nevenactiviteit huisvesting voor tijdelijke werknemers. Ingevolge artikel 25, lid 3p, onder 16, van de planvoorschriften dient bij het realiseren van huisvesting voor tijdelijke werknemers in de agrarische sector voldaan te worden aan de normen van de Wet geluidhinder. 2.3.1. Zoals reeds overwogen onder 2.3. heeft het plan betrekking op het buitengebied van de gemeente Veg-
StAB
3 / 2005
78
Ruimtelijke ordening
hel. De Afdeling acht het genoemde provinciale beleid voor het buitengebied, zoals verwoord in het streekplan en de circulaire, in het algemeen niet onredelijk. Daarbij merkt de Afdeling op dat verweerder in een circulaire beleid kan neerleggen omtrent de verblijfsvormen in het buitengebied die hij in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht. Evenwel dient hij daarbij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening. De Afdeling kan appellanten niet volgen in hun stelling dat verweerder met het genoemde beleid een onaanvaardbare inbreuk op deze vrijheid maakt.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
Het plan maakt door middel van de vrijstellingsbevoegdheid permanente, nieuwe woonfuncties in bestaande gebouwen mogelijk, alsmede permanent aanwezige nieuwbouw ten behoeve van de huisvesting van tijdelijke arbeidskrachten in de land- en tuinbouw. Het beroep van appellanten geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling heeft daarbij betrokken dat de woonvoorzieningen permanent aanwezig zullen zijn. Dat die woonvoorzieningen ertoe strekken tijdelijk onderdak te bieden aan seizoensarbeiders doet daaraan niet af. Voorts zijn in het plan geen voorschriften opgenomen op grond waarvan het verblijf van de seizoensarbeiders aan een maximale termijn is gebonden. Reeds hierom heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de vrijstellingsbevoegdheid uit een oogpunt van begrenzing en mogelijke handhaving van het beoogde tijdelijke verblijf eveneens onaanvaardbaar is. Dat terzake van de termijn van het verblijf voorschriften aan de vrijstelling kunnen worden verbonden zoals de gemeenteraad heeft betoogd, neemt dat bezwaar niet weg. Ten aanzien van de wens van appellanten voor meer permanente oplossingen dan de in de circulaire genoemde tijdelijke voorzieningen, overweegt de Afdeling dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze niet passen in het provinciale streven om het toevoegen van woonfuncties aan het buitengebied te voorkomen en met het oog op het onderbrengen van seizoensarbeiders te kiezen voor tijdelijke huisvesting elders en voorzover dat redelijkerwijs onmogelijk blijkt te zijn voor huisvesting in tijdelijk bij het desbetreffende bedrijf te plaatsen verblijfsvoorzieningen.
05-104 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200405083/1 Leiden/stadsvernieuwingsplan ‘Aalmarkt e.o. 2003’ Wat betreft de bezwaren tegen de lightrail voorzover in het plan voorzien, heeft verweerder ten onrechte verwezen naar de uitvoeringsfase waar belanghebbenden volgens hem hun bezwaren alsnog kenbaar kunnen maken. Verweerder gaat eraan voorbij dat het bestemmingsplan de planologische basis biedt voor de aanleg van de lightrail ter plaatse. Reeds in deze fase had verweerder dienen te bezien in hoeverre de lightrail aldaar inpasbaar is en wat de ruimtelijke consequenties van de lightrail zijn. Omdat nog onzeker is in hoeverre het traject van de lightrail buiten het plangebied zal kunnen worden verwezenlijkt en in verband daarmee in hoeverre het traject zal aansluiten op het in het plan voorziene traject, heeft verweerder niet kunnen volstaan met het beoordelen van uitsluitend het in het plan voorgestelde traject. Het traject had in relatie tot het gehele traject moeten worden bezien. Voorts heeft verweerder onvoldoende in zijn besluitvorming betrokken dat deze bestemmingsplanprocedure de eerste mogelijkheid is om bezwaar te maken tegen de RijnGouweLijn als zodanig. Verweerder heeft dan ook niet kunnen stellen dat de komst van deze lightrailverbinding niet ter discussie kan staan. 2.4.2. Het stadsvernieuwingsplan vormt de planologische en juridische basis voor het Aalmarktproject. Blijkens de plantoelichting heeft het Aalmarktproject tot doel een integrale verbetering van het Aalmarktgebied tot stand te brengen en hierdoor een impuls te geven aan het hart van de Leidse binnenstad. (…) 2.5. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
plandeel met de bestemming ‘Verblijfsgebied (Vbl)’ wat betreft de Breestraat voorzover daarbij de aanleg van een deel van de RijnGouweLijn mogelijk wordt gemaakt. Zij voert hiertoe aan dat het centrum hierdoor in een oostelijke en een westelijke helft wordt opgedeeld (…). Daarnaast stelt appellante dat de projectontwikkelaars van de RijnGouweLijn niet van het belang van de lightrail-reizigers zijn uitgegaan, maar van het belang van een paar grote winkels. (…) 2.5.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de komst van een sneltram kan worden gezien als een belangrijke bijdrage aan de toekomst van een gezond winkelhart in de Leidse binnenstad, mede omdat het particuliere autoverkeer daardoor teruggedrongen kan worden en meer mensen op een comfortabele wijze naar de binnenstad vervoerd kunnen worden. (…) 2.5.3. In het Meerjarenprogramma Infrastructuur en Transport van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is het project RijnGouweLijn opgenomen. Hierbij gaat het om een hoogwaardig regionaal openbaarvervoertracé tussen Gouda, Alphen aan den Rijn, Leiden en Katwijk/Noordwijk. De RijnGouweLijn wordt uitgevoerd als een lightrailverbinding die deels gebruik zal maken van bestaand spoor en waarvoor deels, ten westen van Leiden en in de binnenstad van Leiden, nieuw spoor zal moeten worden aangelegd. In de binnenstad van Leiden is onder meer de Breestraat aangewezen als voorkeurstracé. 2.5.4. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden aangewezen voor Verblijfsgebied, voorzover hier van belang, bestemd voor straten en pleinen, met overwegend een functie voor het fiets- en voetgangersverkeer en met slechts een functie voor het gemotoriseerd verkeer van en naar de langs de desbetreffende voor verblijfsgebied aangewezen weggedeelten gesitueerde bebouwing en/of open terreinen en openbaarvervoertracés inclusief een traject ten dienste van een lightrailverbinding.
79
2.5.5. Volgens het deskundigenbericht wordt de Breestraat intensief gebruikt door fietsers en door autobussen ten behoeve van het openbaar vervoer. Overdag is de Breestraat afgesloten voor autoverkeer. Aan weerszijden bevinden zich trottoirs die tevens redelijk intensief gebruikt worden ten behoeve van fietsenstallingen en het uitstallen van goederen. 2.5.8. Wat betreft de bezwaren van appellante tegen de lightrail voorzover in het plan voorzien, heeft verweerder ter zitting ten onrechte verwezen naar de uitvoeringsfase van de lightrail waar belanghebbenden volgens hem hun bezwaren alsnog kenbaar kunnen maken. Hij gaat er hiermee immers aan voorbij dat het bestemmingsplan de planologische basis biedt voor de aanleg van de lightrail ter plaatse. Reeds in deze fase had verweerder dienen te bezien in hoeverre de lightrail aldaar inpasbaar is en wat de ruimtelijke consequenties van de lightrail zijn. Hij heeft zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven. Voorts is ter zitting gebleken dat nog niet voor het gehele traject van de lightrail over het grondgebied van de gemeente Leiden de bestemmingsplannen zijn aangepast en dat mogelijk de procedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO zal worden gevolgd om het traject aan te kunnen leggen. In dit verband kan derhalve nog niet met zekerheid inzicht worden verkregen in hoeverre het traject van de lightrail buiten het plangebied al dan niet verwezenlijkt zal kunnen worden en in verband daarmee in hoeverre het traject zal aansluiten op het in het plan voorziene traject. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met het beoordelen van uitsluitend het in het plan voorgestelde traject, maar had dat in relatie tot het gehele traject dienen te bezien. Voorts heeft verweerder onvoldoende de omstandigheid in zijn besluitvorming betrokken dat de bestemmingsplanprocedure de eerste mogelijkheid is om bezwaar te maken tegen de RijnGouweLijn als zodanig, zodat verweerder niet heeft kunnen stellen dat de komst van de RijnGouweLijn niet ter discussie kan staan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
80
05-105 ABRvS 8 juni 2005, nr. 200410289/1 Buren/bouwvergunning Door zich op het standpunt te stellen dat de noodzaak van een agrarische bedrijfswoning moet zijn gebaseerd op bedrijfseconomische gronden, dan wel op gronden van sociale veiligheid, dan wel veiligheid van bedrijfsprocessen, heeft het college van burgemeester en wethouders, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, geen onjuiste toepassing gegeven aan de planvoorschriften. Hieraan doet niet af dat in de door appellante overgelegde ‘Handleiding bestemmingsplannen’ van de provincie Gelderland andere criteria zijn opgenomen. De beide uitgebrachte deskundigenadviezen vertonen zodanige gebreken dat het college deze niet zonder meer aan zijn standpunt dat een bedrijfswoning in dit geval niet noodzakelijk is, ten grondslag kon leggen. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel (…)(hierna: het perceel). (…) 2.1. Appellante heeft op het perceel een stal voor de opfok van leghennen en wil voor een toekomstige bedrijfsleider ter plaatse een bedrijfswoning bouwen. 2.2. Ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied 1997 rust op het perceel de bestemming ‘Agrarische doeleinden A’. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1.3.a, van de planvoorschriften zijn de gronden, voorzover op de plankaart aangegeven als ‘bijbehorend agrarisch bouwperceel’, bedoeld voor gebouwen en andere bouwwerken, voorzover deze verband houden met de bedrijfsmatige agrarische productie.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder 3.1., voor zover hier van belang, mag binnen deze bestemming – indien niet reeds aanwezig en voorzover ter plaatse noodzakelijk in verband met het agrarisch bedrijf dat wordt uitgeoefend – één woning per bedrijf worden gebouwd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder Aa, wordt verstaan onder een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het houden van dieren, waaronder in ieder geval wordt begrepen een veehouderij (inclusief mesterij). Ingevolge artikel 1, aanhef en onder Cc wordt verstaan onder een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is. 2.3. De aan de overzijde van het perceel gelegen voormalige bedrijfswoning [locatie], die eigendom is van de naar het buitenland geëmigreerde directieleden van appellante, heeft ingevolge het bestemmingsplan de bestemming ‘Woonbebouwing B’. Zoals namens het college ter zitting is erkend is in de nabijheid van het perceel geen bedrijfswoning meer aanwezig die voor de toepassing van de planvoorschriften aan het agrarisch bedrijf van appellante zou moeten worden toegerekend. 2.4. Anders dan appellante betoogt betekent de afwezigheid van de aanduiding ‘zonder bedrijfswoning’ op de bestemming ‘Agrarische doeleinden A’ niet dat volgens deze bestemming een bedrijfswoning op het perceel zonder meer is toegestaan. Ingevolge de planvoorschriften moet immers de noodzaak daarvan aanwezig zijn in verband met het agrarisch bedrijf dat wordt uitgeoefend. 2.5. De noodzaak van een bedrijfswoning als bedoeld in de planvoorschriften moet volgens het college zijn gebaseerd op bedrijfseconomische gronden, dan wel op gronden van sociale veiligheid, dan wel veiligheid van bedrijfsprocessen. Anders dan appellante betoogt heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, hiermee geen onjuiste toepassing gegeven aan de planvoorschriften. Hieraan doet niet af dat in de door appellante overgelegde ‘Handleiding bestemmingsplannen’ van de provincie Gelderland andere criteria zijn opgenomen. 2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
het standpunt heeft gesteld dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een agrarisch bedrijf waar uit bedrijfseconomisch oogpunt een goed toezicht op de bedrijfsprocessen nodig is en storingen tijdig en op een structurele wijze moeten kunnen worden verholpen. 2.6.1. Het college heeft zich voor zijn standpunt gebaseerd op de adviezen van de Agrarische Beoordelings Commissie (hierna: ABC) van 31 december 2001 en de provincie Gelderland (hierna: de provincie) van 1 april 2003. Hoewel het college niet aan een deskundigenadvies is gebonden mag het aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van dat advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel over de noodzaak van een bedrijfswoning ten grondslag had mogen leggen. 2.6.2. Blijkens het advies van ABC is geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf met een arbeidskracht die jaarrond een volledige dagtaak heeft. Een dergelijke eis wordt in de planvoorschriften evenwel niet gesteld. Voldoende is dat sprake is van een bedrijfsmatige agrarische productie. Dat de pluimveehouderij in het verleden een neventak is geweest doet hier niet aan af. Voorts gaan beide adviezen ervan uit dat het toezicht op de bedrijfsprocessen vanaf een afstand mogelijk is, omdat bij storingen en calamiteiten in het algemeen gebruik kan worden gemaakt van moderne communicatiemiddelen, waardoor binnen een half uur iemand aanwezig kan zijn om de nodige maatregelen te treffen. Naar ter zitting namens het college is verklaard is evenwel noch bij het college, noch bij de adviseurs bekend of de in de adviezen aangehouden maximale reisduur in het onderhavige geval ook daadwerkelijk kan worden gehaald vanaf een andere locatie. Onder deze omstandigheden kon het college de adviezen niet zonder meer aan zijn standpunt dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is ten grondslag leggen. De rechtbank heeft dit miskend. Het betoog slaagt derhalve.
81
Annotatie 1. Bij de StAB zien we in de dagelijkse praktijk regelmatig planvoorschriften met betrekking tot (tweede) bedrijfswoningen. De term ‘noodzakelijk’ komt hierin meestal wel voor. Dit is nodig omdat moet worden voorkomen dat een bedrijfswoning al te lichtvaardig kan worden opgericht. Als is bepaald dat een bedrijfswoning alleen is toegestaan ‘ten dienste van’ of ‘ten behoeve van’ de gelegde bestemming, is de uitoefening van bedrijfsmatige activiteiten al voldoende voor oprichting van een bedrijfswoning (ARRS 6 maart 1986, Gst. 1987, nr. 6821 en ARRS 3 november 1983, AB 1984, 54). Hiermee is niet gezegd dat de uitleg van de term ‘noodzakelijk’ niet voor discussie vatbaar is. In de bovenstaande drie uitspraken zijn aandachtspunten te vinden. Deze annotatie is beperkt tot deze uitspraken. 2. Allereerst valt op dat in de verschillende planregelingen een verschillende terminologie wordt gebruikt en dat sprake is van een verschillende wijze van regelen. In de bestemmingsplannen van Oisterwijk en Cuijk wordt het criterium ‘noodzaak’ alleen gebruikt in de begripsomschrijving van een bedrijfswoning; in het bestemmingsplan van Buren wordt dit criterium bovendien opgevoerd in de voorschriften inzake de van toepassing zijnde bestemming ‘Agrarische doeleinden A’. Mijns inziens wordt daarmee een risico genomen. De twee voorschriften zouden verschillend kunnen worden uitgelegd. Opvallend in het plan van Buren is in dit verband dat de term ‘bedrijfswoning’ niet terugkeert in de voorschriften inzake de bestemming ‘Agrarische doeleinden A’, waarin sprake is van ‘één woning per bedrijf’. In dit geval bijten de voorschriften elkaar niet omdat de noodzaak in beide gevallen wordt gekoppeld aan de gelegde bestemming. Maar dat zou in voorkomende gevallen natuurlijk anders kunnen zijn. 3. Verder valt op dat in Cuijk sprake is van noodzaak ‘gelet op de agrarische bedrijfsvoering’, en in Buren is bepaald dat de woning is toegestaan ‘voorzover ter plaatse noodzakelijk in verband met het agrarische bedrijf dat wordt uitgeoefend’. Mogelijk zou gedacht kunnen worden dat ‘agrarische bedrijfsvoering’ alleen ziet op aspecten van bedrijfseconomische aard. In planvoorschriften wordt echter met de term ‘agrarische bedrijfsvoering’ doorgaans niet alleen op deze aspecten gedoeld, maar juist op de uitoefening van het agrarische bedrijf. 4. Ik merk in dit verband wel op dat de betekenis van de term ‘agrarische bedrijfsvoering’ in de loop van de tijd wel is veranderd. De Kroon was van oordeel dat de
StAB
3 / 2005
82
Ruimtelijke ordening
noodzaak in verband met ‘agrarische bedrijfsvoering’ zo moest worden uitgelegd dat niet moet worden uitgegaan van het belang van een goede bedrijfsvoering, maar dat doorslaggevend is of de bewoner geheel of grotendeels zijn inkomen verwerft uit de bedrijfsuitoefening (KB 21 oktober 1985, BR 1986, blz. 217). Thans ligt dat anders, zo blijkt ook uit bovenstaande uitspraken. De Afdeling overweegt in de uitspraak Cuijk dat voor de noodzaak van een bedrijfswoning in verband met de agrarische bedrijfsvoering, van beslissend belang is of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeist dat op grond daarvan een redelijk belang om ter plaatse te wonen aanwezig moet worden geacht. In hoeverre hiervan sprake is, moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve criteria. Gezien in combinatie met de uitspraak Buren – ervan uitgaande dat de reikwijdte van de planvoorschriften dezelfde is – blijkt dat de criteria behoorlijk ruim kunnen worden genomen. De Afdeling sanctioneert de uitleg van het college van burgemeester en wethouders dat de noodzaak voor een woning bij het agrarisch bedrijf moet zijn gebaseerd op bedrijfseconomische gronden, gronden van sociale veiligheid of veiligheid van bedrijfsprocessen. Mijns inziens betreft het geen uitputtende lijst. 5. Hoewel de criteria bij de beoordeling van een concreet geval kennelijk behoorlijk ruim kunnen worden ingevuld, zijn er ook duidelijke grenzen. In het bestemmingsplan van de gemeente Buren is bepaald dat een bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn in verband met het agrarisch bedrijf, en voorts dat een agrarisch bedrijf is gericht op het houden van dieren (…). Aldus is geregeld dat niet pas van een agrarisch bedrijf kan worden gesproken indien het een volwaardig agrarisch bedrijf betreft. Ook in relatie tot een bedrijfswoning is nergens in het plan een eis van volwaardigheid gesteld. In deze omstandigheden mag de eis van een volwaardig agrarisch bedrijf niet worden gesteld als invulling van de objectieve criteria ter bepaling van de aanwezigheid van de noodzaak voor een bedrijfswoning. 6. Opvallend is de toevoeging die de Afdeling in dit verband nog geeft in de uitspraak Oisterwijk. Uit deze uitspraak blijkt dat volgens de Afdeling op basis van de planregeling (de huisvesting is noodzakelijk gelet op de bestemming) niet alleen kan worden gekeken of een
bedrijfswoning ten tijde van de aanvraag van een bouwvergunning noodzakelijk is; beoordeeld moet worden of voldoende aannemelijk kan worden geacht dat het bedrijf binnen een redelijke termijn kan uitgroeien tot een bedrijf met een omvang waarvoor de huisvesting van een (huishouden van een) persoon noodzakelijk is. Ik heb ‘met een omvang’ cursief weergegeven omdat dit criterium niet terugkeert in de begripsomschrijving in de planvoorschriften. Nu de Afdeling in de uitspraak Cuijk heel expliciet tijd en aandacht heeft genoemd, verbaast het dat de omvang zonder nadere overweging wordt opgevoerd als belangrijke factor. Aangezien de Afdeling reeds eerder dit criterium hanteerde, kan geen waarde worden gehecht aan het feit dat de uitspraak Cuijk van eerdere datum is (zie ABRvS 26 januari 2005, nr. 200404881/1, Tubbergen). Mogelijk kan worden gesteld dat tijd en aandacht in de meeste gevallen nauw samenhangen met de omvang van het bedrijf en dat de omvang van het bedrijf ook altijd een relatief begrip is omdat een oordeel hieromtrent ook afhangt van het type bedrijf. 7. Het is echter nog wel de vraag in hoeverre objectieve criteria ook werkelijk objectief zijn. Zo kunnen persoonlijke omstandigheden een rol spelen bij de beoordeling van (het objectieve criterium) bedrijfseconomische omstandigheden (KB 30 januari 1991, BR 1991, blz. 454). Het betrof hier de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd. Hoewel deze omstandigheid op zich een objectiever gegeven is dan de persoonlijke voorkeur van een bedrijfshoofd waarvan in de uitspraak Cuijk sprake is, blijft de waardering ervan subjectief. Ook de invulling van het aspect ‘sociale veiligheid’ is naar mijn mening al snel afhankelijk van een subjectieve beleving. De invulling van de objectieve criteria dient daarom mijns inziens eveneens objectief plaats te vinden. Met het oog daarop is het raadzaam een onafhankelijke deskundige (commissie) om een oordeel of advies te vragen. Een dergelijke deskundige hoeft niet in de planvoorschriften te zijn genoemd. Voordeel hiervan is dat een deskundige niet standaard moet maar onder omstandigheden kan worden ingeschakeld. Marco Erkens
StAB
3 / 2005
Ruimtelijke ordening
05-106 ABRvS 15 juni 2005, nr. 200409317/1 Losser/bouwvergunning De omstandigheid dat in een deel van de op te richten bedrijfshal ten behoeve van een kwekerij werkzaamheden zullen worden verricht door verstandelijk gehandicapten in het kader van voor hen georganiseerde dagbesteding, maakt niet dat deze bedrijfshal wordt opgericht voor een gebruiksdoel dat niet binnen de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’ past. Daarbij is van belang dat de door de verstandelijk gehandicapten te verrichten werkzaamheden deel uitmaken van de normale bedrijfsactiviteiten van het bedrijf. Dat de werkzaamheden onder toezicht van één persoon worden verricht, betekent niet dat sprake is van zorgverlening. Het feit dat van de zorginstelling een vergoeding wordt ontvangen, leidt evenmin tot het oordeel dat de werkzaamheden niet plaatsvinden in het kader van de uitoefening van het agrarische bedrijf. Verder is voldoende aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van het bedrijf niet afhankelijk is van de ontvangst van deze vergoeding. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Losser (hierna: het college) aan appellante bouwvergunning verleend voor een opslagruimte op het perceel [locatie] te [plaats]. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen onder meer door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 oktober 2002 herroepen en alsnog bouwvergunning geweigerd. Bij uitspraak van 6 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. (…) 2.1. Op het perceel is een kwekerij gevestigd. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van een bestaand bedrijfsgebouw en het oprichten van een opslaghal.
83
2.2. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied, 1e partiële herziening’ bestemd voor ‘Agrarisch bouwblok’. Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften, voorzover van belang, zijn de voor ‘Agrarisch bouwblok’ aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met daarbij behorende bebouwing en erven. Ingevolge artikel 3, lid B, van de planvoorschriften, voorzover van belang, mag op de tot ‘Agrarisch bouwblok’ bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder s, van de planvoorschriften wordt in de voorschriften verstaan onder agrarisch bedrijf: een veehouderij- akkerbouw- of tuinbouwbedrijf met uitzondering van een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege). 2.3. Ter zitting van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Losser is gebleken dat appellante voornemens is dagelijks verstandelijk gehandicapten onder begeleiding te laten participeren in de werkzaamheden van de kwekerij. Op grond van die informatie heeft het college zich bij de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de opslaghal mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming ‘Agrarisch bouwblok’ voorziet, en heeft het de bouwvergunning herroepen en de gevraagde bouwvergunning alsnog geweigerd. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat standpunt onderschreven. 2.4. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank en betoogt dat van een beoogd strijdig gebruik van de opslaghal geen sprake is. Ter onderbouwing van dat betoog heeft zij in hoger beroep een door een adviseur van de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie opgesteld rapport overgelegd waarin een beschrijving van het bedrijf wordt gegeven en de voorgenomen activiteiten van de verstandelijk gehandicapten in het bedrijf worden toegelicht. Nu dit rapport niet meer bevat dan een nadere onderbouwing van het reeds van meet af door appellante ingenomen standpunt en het college voorts voldoende gelegenheid heeft gehad daarop te reageren bestaat, anders dan het college heeft betoogd, geen grond dat rapport in deze procedure buiten beschouwing te laten.
StAB
3 / 2005
84
Ruimtelijke ordening
2.5. Uit de processtukken en de ter zitting van de zijde van appellante gegeven toelichting blijkt dat appellante afspraken heeft gemaakt met een zorginstelling voor verstandelijk gehandicapten over de inschakeling van deze personen bij de bedrijfsactiviteiten van de kwekerij. Een kleine groep verstandelijk gehandicapten zal dagelijks van ongeveer 10.00 u tot ongeveer 16.00 u in een beperkt gedeelte van de opslaghal planten in potten plaatsen en die vervolgens uitzetten in de aangrenzende kassen. Gelet op de veiligheidsrisico’s kan bij deze werkzaamheden geen gebruik worden gemaakt van een machine. Mede om die reden bedraagt de arbeidsproductiviteit van een verstandelijk gehandicapte medewerker slechts ongeveer 6% van die van een gemiddelde medewerker zonder handicap die met een machine werkt. De begeleiding is beperkt tot het enkele toezicht door één persoon die zelf ook deelneemt aan de werkzaamheden. Appellante ontvangt van de zorginstelling een vergoeding voor de inschakeling van de gehandicapten. Deze bedraagt ongeveer een derde van de omzet van het agrarische bedrijf. Dat aandeel in de omzet zal volgens appellante afnemen nu het bedrijf op korte termijn wordt uitgebreid. Appellante beschikt over een bouwvergunning die voorziet in een verdubbeling van het thans aanwezige aantal vierkante meters kassen.
van deze personen - evenmin tot het oordeel dat de door hen verrichte werkzaamheden niet plaatsvinden in het kader van de uitoefening van het agrarische bedrijf. Voorts is genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de continuïteit van het agrarische bedrijf niet afhankelijk is van de ontvangst van deze vergoedingen. Het voorgaande brengt mee dat het college - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - het beoogde gebruik van de opslaghal ten onrechte in strijd met de agrarische bestemming heeft geacht en de bouwvergunning derhalve ten onrechte om die reden heeft herroepen. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. (…)
2.6. De Afdeling is van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de opslaghal niet strekt ten dienste van de uitoefening van een agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 3, lid A, van de planvoorschriften. De hal zal voor het grootste deel worden gebruikt voor opslag van machines en materialen. Dat in het kader van georganiseerde dagbesteding van verstandelijk gehandicapten door dezen in een deel van de hal werkzaamheden zullen worden verricht, maakt niet dat de hal wordt opgericht voor een gebruiksdoel dat niet past binnen de bestemming. Daarbij is van belang dat de door de verstandelijk gehandicapten te verrichten werkzaamheden deel uit maken van de normale bedrijfsactiviteiten van het agrarische bedrijf. Deze bedrijfsactiviteiten blijven als zodanig voortbestaan. De omstandigheid dat de werkzaamheden onder toezicht van één persoon worden verricht biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van zorgverlening. De door appellante van de zorginstelling ontvangen vergoedingen voor de inschakeling van de verstandelijk gehandicapten bij het arbeidsproces leidt - mede bezien tegen de achtergrond van de beperkte arbeidsproductiviteit
StAB
3 / 2005
Planschadevergoeding
05-107 ABRvS 23 maart 2005, nr. 200406358/1 Bergen/verzoek om planschadevergoeding Niet in geschil is dat wederpartijen ten gevolge van de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO, ten behoeve van het realiseren en exploiteren van een asielzoekerscentrum met de daarbij behorende voorzieningen in een planologisch nadeliger situatie zijn gekomen, waardoor zij schade hebben geleden. De gemeenteraad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is van gewicht dat het gaat om schade die bestaat uit tijdelijke vermindering van woongenot door enkel uitzichtverlies, welk verlies door de gemeenteraad door de aanleg van een aarden wal en/of groenvoorziening gedeeltelijk is gecompenseerd. In aanmerking genomen de aard van de schade, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, moet worden geoordeeld dat de schade redelijkerwijs ten laste van wederpartijen dient te blijven. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 18 december 2001 heeft appellant verzoeken van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen. Bij besluit van 26 november 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] gemaakte bezwaar, overeenkomstig een advies van 17 september 2002 van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 juli 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. (…)
Planschadevergoeding
85
2.2. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Egmond (thans: gemeente Bergen) aan het Centraal Orgaan opvang asielzoekers voor de duur van ten hoogste 5 jaar tijdelijk vrijstelling ex artikel 17 van de WRO verleend van het bestemmingsplan ‘Egmond aan den Hoef West’, ten behoeve van het realiseren en exploiteren van een asielzoekerscentrum (hierna: AZC) op de locatie ‘Duinrand’ en de daarbij benodigde werken, waaronder ontsluitingswegen, en vergunning verleend voor de bouw van dit AZC op het adres Duynmayers Kroft te Egmond aan den Hoef. Vanaf medio december 2000 tot 1 januari 2005 was het AZC in gebruik. Vóór mei 2005 zal het AZC worden ontmanteld. 2.3. [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] stellen dat het terrein van het AZC op korte afstand van hun perceel is gelegen. Tussen hun percelen en dat van het AZC is door de gemeente een talud en/of een groenvoorziening gerealiseerd. Tengevolge hiervan is het vrije uitzicht vanaf de begane grond aan de achterzijde van hun woningen verloren gegaan. Vanaf de verdiepingen is aan die zijde het vrije uitzicht eveneens verloren gegaan, omdat deze uitzien op de bebouwing van het AZC. De oprichting van het AZC heeft volgens hen voorts geleid tot een toename van de verkeersdruk in de buurt en een vermindering van hun privacy. Door dit alles is hun woongenot aangetast, waardoor zij schade lijden die naar hun mening op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking komt. Zij hebben daartoe verzoeken om schadevergoeding ingediend. 2.9. Niet in geschil is dat [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] ten gevolge van de verleende vrijstelling in een planologisch nadeliger situatie zijn gekomen, waardoor zij schade hebben geleden. Vast staat immers dat [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] voordat het AZC met een vrijstelling ex artikel 17 van de WRO werd gerealiseerd vanuit hun woningen aan de achterzijde vrij uitzicht hadden op de onbebouwde grond van het achtergelegen terrein. Dit vrije uitzicht is door het oprichten van bebouwing tijdelijk te niet gedaan. Om [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] tegemoet te komen zijn van gemeentewege op de strook grond gelegen tussen de percelen van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] en het AZCterrein een aarden wal en/of een groenvoorziening aangelegd. Vanaf de begane grond hebben [wederpartijen
StAB
3 / 2005
86
Planschadevergoeding
sub 1] en [wederpartij sub 2] uitzicht op deze aarden wal en vanaf de eerste verdieping van hun woningen tevens op de bebouwing van het AZC.
Annotatie 1. Bij besluit van 16 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 17 van de WRO voor een periode van vijf jaar vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van onder meer de exploitatie van een asielzoekerscentrum (AZC). Het AZC was van medio december 2000 tot 1 januari 2005 in gebruik en het zou vóór mei 2005 worden ontmanteld. Het gebruik van het AZC was dus ten tijde van deze uitspraak beëindigd en de ontmanteling ervan aanstaande. 2. Vóór de komst van het AZC hadden de verzoekers om planschadevergoeding (de belanghebbenden) vanuit de achterzijde van hun woningen vrij uitzicht op het onbebouwde achtergelegen terrein. Dit vrije uitzicht is door de oprichting van het AZC tijdelijk tenietgedaan. De gemeente is de belanghebbenden enigszins tegemoet gekomen door het AZC gedeeltelijk met een aarden wal en/of een groenvoorziening aan het zicht te onttrekken. 3. De Afdeling acht onvoldoende aannemelijk dat door de komst van het AZC sprake is van aantasting van de privacy of van toename van de verkeersoverlast, zoals de belanghebbenden hebben aangevoerd. Zij komt tot de conclusie dat voor de belanghebbenden het planologisch nadeel ten gevolge van de vrijstelling heeft bestaan uit een beperkt en tijdelijk verlies aan uitzicht. De Afdeling is met de gemeenteraad van oordeel dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is van gewicht dat het gaat om schade bestaande uit tijdelijke vermindering van woongenot door enkel uitzichtverlies, welk verlies door appellant door de aanleg van een aarden wal en/of groenvoorziening gedeeltelijk is gecompenseerd. De Afdeling oordeelt dat gelet op de aard van de schade, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, de schade redelijkerwijs ten laste van de belanghebbenden dient te blijven. 4. Zie ik het goed, dan duidt de Afdeling met ‘de aard van de schade’ op de omstandigheid dat in casu sprake is van vermogensschade, met ‘de geringe ernst’ op de omstandigheid dat de schade bestaat uit aantasting van het woongenot enkel door uitzichtverlies en met ‘de beperkte duur ervan’ op de periode van vijf jaar die voortvloeit uit de vrijstelling ex artikel 17 van de WRO. De Afdeling is om deze redenen van oordeel dat de schade redelijkerwijs ten laste van de gelaedeerden dient te blijven. De Afdeling velt dat oordeel doorgaans als de schade voor een belanghebbende voorzienbaar was. Van voorzienbaarheid is in deze zaak geen sprake. Deze uitspraak leert ons dat er ook andere redenen kunnen zijn
Ter zitting is niet aannemelijk gemaakt dat door de realisering van het AZC de privacy van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] is aangetast. De kortste afstand van de woningen tot de perceelsgrens met het AZC-terrein bedroeg 14 meter. Dit betrof slechts enkele woningen. Van inkijk in deze woningen en hun tuinen vanuit het AZC kan gelet op de aarden wal en de relatief lage bebouwing van het AZC niet of nauwelijks sprake zijn geweest. De woningen aan de Heereweg zijn zodanig ver van de bebouwing van het AZC verwijderd dat inkijk in deze woningen en hun tuinen in het geheel niet mogelijk moet zijn geweest. Appellant heeft voorts bestreden dat het AZC voor verkeersoverlast heeft gezorgd. Het AZC-terrein werd door middel van één (reeds bestaande) toegangsweg ontsloten. Appellant heeft gedurende de periode dat het AZC in gebruik was nimmer klachten van omwonenden over de verkeersdruk of verzoeken om verkeersmaatregelen ontvangen. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het planologisch nadeel van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] ten gevolge van de vrijstelling ex artikel 17 van de WRO heeft bestaan uit een beperkt en tijdelijk verlies aan uitzicht. 2.10. Thans komt ingevolge artikel 49 van de WRO de vraag aan de orde of deze schade, welke als vermogensschade is aan te merken door appellant vergoed dient te worden, dan wel dat deze redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] behoort te blijven. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat appellant zich - zij het aanvankelijk op andere gronden - terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Daarbij is van gewicht dat et gaat om schade bestaande uit tijdelijke vermindering van woongenot door enkel uitzichtverlies, welk verlies door appellant door de aanleg van een aarden wal en/of groenvoorziening gedeeltelijk is gecompenseerd. In aanmerking genomen de aard van de schade, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, moet worden geoordeeld dat de schade redelijkerwijs ten laste van [wederpartijen sub 1] en [wederpartij sub 2] dient te blijven. 2.11. Het hoger beroep is gegrond. (…)
StAB
3 / 2005
Planschadevergoeding
op grond waarvan planschade redelijkerwijs voor rekening van de gelaedeerde behoort te blijven.1 5. Met deze uitspraak sluit de Afdeling aan bij haar vaste jurisprudentie dat alleen schade van duurzame aard vergoedbaar is op de voet van artikel 49 van de WRO.2 Tijdelijke aantasting van het woongenot met als gevolg tijdelijke vermogensschade is geen schade van duurzame aard. Deze jurisprudentie geldt ook, zo volgt uit de uitspraak,3 als de tijdelijke schade het gevolg is van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO. Daarmee maakt de Afdeling de vermelding van een vrijstellingsbesluit ex artikel 17 van de WRO als mogelijke planschadebasis in artikel 49 van die wet niet tot een dode letter. Op grond van een tijdelijke vrijstelling kan een belanghebbende immers schade van duurzame aard lijden. Daarvan zal sprake kunnen zijn ingeval van inkomensschade en in het geval een belanghebbende zijn onroerende zaak verkoopt tijdens de periode waarvoor de tijdelijke vrijstelling geldt. Dergelijke schade zal vermoedelijk voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking kunnen komen. Hans Oranje
05-108 ABRvS 30 maart 2005, nr. 200405136/1 Woudrichem/verzoek om planschadevergoeding Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding mag in beginsel van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en nieuwe regime worden uitgegaan. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden moet daarvan worden afgeweken. In dit geval is niet aannemelijk gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat onder het regime van de gemeentelijke bouwverordening agrarische hulpgebouwen van 15 meter hoog zouden zijn opgericht. Dat dergelijke gebouwen, naar de rechtbank heeft overwogen, doorgaans geen grotere nokhoogte hebben dan 5 meter, doet daaraan niet af. De gemeenteraad heeft deze planologische mogelijkheid dan ook bij zijn besluitvorming op het verzoek om schadevergoeding mogen betrekken.
87
In de gegeven situatie moesten verzoekers als redelijk denkende en handelende kopers rekening houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 25 maart 2002 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) aan [verzoekers] € 9.075,60 aan planschadevergoeding toegekend en geweigerd gestelde opgekomen deskundigenkosten te vergoeden. Bij besluit van 27 januari 2003 heeft de gemeenteraad het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 mei 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de gemeenteraad opnieuw op het bezwaar beslist, thans met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. (…) 2.2. Op 11 oktober 1979 heeft de gemeenteraad het bestemmingplan ‘Buitengebied’ vastgesteld. Dit plan is door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant (hierna: het college) op 28 april 1981 gedeeltelijk goedgekeurd en verwierf rechtskracht bij Koninklijk Besluit van 9 augustus 1985. De gronden, waarop met bouwvergunningen na vrijstellingen krachtens artikel 19 van de WRO een dorpshuis een schoolgebouw en een fietsenstalling zijn gerealiseerd, zijn in dit plan bestemd voor ‘agrarische doeleinden, klasse AB’. Het college heeft aan deze bestemming goedkeuring onthouden. Bij het bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1988’, door de gemeenteraad vastgesteld bij besluit van 20 maart 1989, is aan het desbetreffende gebied de bestemming ‘agrarisch kern-
1. 2.
3.
Een ander voorbeeld is hierna gepubliceerd. AGRvS 13 januari 1989, no. g01.87.0013.41.88, Udenhout, BR 1989, 701, m.nt. P.C.E. van Wijmen; ABRvS 12 mei 2000, no. 1999008233/1, Tegelen, BR 2001, 230, m.nt. P.C.E. van Wijmen. In gelijke zin heeft de Afdeling geoordeeld in de niet gepubliceerde identieke uitspraken ABRvS 27 april 2005, no. 200401698/1, Haarlem en ABRvS 27 april 2005, no. 200401634/1, Haarlem.
StAB
3 / 2005
88
Planschadevergoeding
randgebied, klasse AK’ toegekend. Het college heeft dit bestemmingsplan bij besluit van 11 februari 1990 gedeeltelijk goedgekeurd.
voor melkstallen, schuilgelegenheden voor vee, veldschuren en soortgelijke agrarische hulpgebouwen zo onwaarschijnlijk is, dat daarvan niet mag worden uitgegaan en een redelijke uitleg van de vrijstellingsbepaling met zich brengt dat silo’s daaronder niet mede begrepen mogen worden en voorts dat het vastgestelde Dorpsplan Andel geen uitvoering heeft gekregen, nu in 1988 bij de herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ op dit gebied de bestemming ‘Agrarisch kernrandgebied klasse AK’ is gelegd en voor verzoekers bij de aankoop op 20 november 1989 van het perceel, waarop in 1993 het woonhuis is opgericht (hierna: het perceel) derhalve geen aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen.
Het college van burgemeester en wethouders heeft ter zake van de desbetreffende gronden bij besluit van 4 oktober 1996 vrijstelling krachtens artikel 19 WRO en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een dorpshuis. Bij besluit van 21 juli 1997 heeft het vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een schoolgebouw en bij besluit van 20 september 1999 vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van enkele bouwwerken ten behoeve van een fietsenstalling. Het verzoek heeft betrekking op de gestelde schade ten gevolge van deze besluiten. 2.3. De gemeenteraad heeft de toe te kennen schadevergoeding vastgesteld op basis van een advies van Adviesbureau Van Montfoort van 27 september 2001. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat bij maximale benutting van de bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1988’ en de daarin opgenomen vrijstellingsbepaling voor verzoekers geen sprake was van vrij uitzicht, omdat ter plekke een agrarisch hulpgebouw kon worden opgericht met een maximale oppervlakte van 50 vierkante meter en geen eisen waren gesteld aan de situering en hoogte ervan, zodat het gebouw ingevolge de in de Bouwverordening opgenomen begrenzingen een maximale hoogte van 15 meter kon hebben. Voorts heeft de gemeenteraad € 6.806,70 van de gestelde schade voor rekening van verzoekers gelaten, omdat het in 1987 vastgestelde Dorpsplan Andel, waarin op het desbetreffende terrein woningbouw was voorzien, voor hen aanleiding had moeten vormen om er rekening mee te houden dat de planologische situatie voor hen in ongunstige zin zou kunnen veranderen en zij dat risico kennelijk hebben aanvaard. 2.4. De rechtbank heeft het besluit van 27 januari 2003 vernietigd wegens ondeugdelijkheid van de aldus er aan ten grondslag gelegde motivering. Zij heeft daartoe overwogen dat, samengevat weergegeven, maximale benutting van de in het bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1988’ opgenomen vrijstellingsmogelijkheid voor het oprichten van melkstallen, schuilgelegenheden voor vee, veldschuren en dergelijke, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden, omdat een hoogte van 15 meter
2.5. De klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat maximale benutting van de in het bestemmingsplan opgenomen vrijstellingsmogelijkheid met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden, is terecht voorgedragen. Bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, als hier aan de orde, mag in beginsel van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en nieuwe regime worden uitgegaan. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden moet daarvan worden afgeweken. In dit geval is niet aannemelijk gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat onder het regime van de gemeentelijke bouwverordening agrarische hulpgebouwen van 15 meter hoog zouden zijn opgericht. Dat dergelijke gebouwen, naar de rechtbank heeft overwogen, doorgaans geen grotere nokhoogte hebben dan 5 meter, doet daaraan niet af. De gemeenteraad heeft deze planologische mogelijkheid dan ook bij zijn besluitvorming op het verzoek om schadevergoeding mogen betrekken. 2.6. De gemeenteraad klaagt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voor verzoekers ten tijde van de aankoop van het perceel geen aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen. 2.6.1. De oprichting van de bouwwerken die met bouwvergunning na vrijstelling krachtens artikel 19 WRO zijn gerealiseerd was voor verzoekers ten tijde van de aankoop niet voorzienbaar. Of desalniettemin sprake is van beperkte risicoaanvaarding, als waarvan de ge-
StAB
3 / 2005
Planschadevergoeding
meenteraad uitgaat, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of voor verzoekers als redelijk denkende en handelende kopers ten tijde van de aankoop van het perceel aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen. Op 31 augustus 1987 heeft de gemeenteraad naar aanleiding van de vaststelling van het streekplan van de provincie Noord-Brabant het Dorpsplan Andel vastgesteld. Daarin is de ruimtelijke ontwikkeling voor de kern Andel voor de periode 1987-1999 vastgelegd. Uit de bij dit plan behorende kaart blijkt dat op de locatie, waar het dorpshuis, het schoolgebouw en de fietsenstalling zijn gerealiseerd, 35 woningen waren voorzien. Aan dit plan is in ruime mate bekendheid gegeven, onder meer door huis-aan-huis verspreiding van informatie en inspraakavonden. Nu verzoekers in 1980 in Andel de familieonderneming hebben overgenomen en sedertdien hebben voortgezet, moeten zij geacht worden op de hoogte te zijn geweest van het Dorpsplan en was het aan hen zich daaromtrent desgewenst nader te informeren. In die situatie moesten verzoekers als redelijk denkende en handelende kopers rekening houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maakt de herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ in 1988, waarbij op de desbetreffende gronden de bestemming ‘Agrarisch kernrandgebied, klasse AK’ is gelegd, dat niet anders, omdat deze herziening noodzakelijk was vanwege de door gedeputeerde staten aan het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ onthouden goedkeuring en aan het Dorpsplan niet afdoet. De grief slaagt. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. (…)
Annotatie 1. In de bovenstaande uitspraak komen twee onderwerpen uit het planschaderecht aan de orde: de maximale invulling van de planologische regimes en de vraag of de schade redelijkerwijs geheel of gedeeltelijk ten laste van de gelaedeerden behoort te blijven. Na een korte schets van de casus zal ik achtereenvolgens op deze onderwerpen ingaan.
89
2. Enkele belanghebbenden hebben verzocht om vergoeding van schade ten gevolge van in 1996, 1997 en 1999 verleende vrijstellingen ex artikel 19 van de WRO. Met toepassing daarvan zijn bouwvergunningen verleend voor een dorpshuis, een schoolgebouw en een fietsenstalling. Deze bebouwing is inmiddels gerealiseerd. De belanghebbenden hebben onder meer aangevoerd tengevolge van het nieuwe planologische regime uitzichtschade te lijden. 3. De gemeenteraad overwoog dat op grond van het oude planologische regime, het bestemmingsplan ‘Buitengebied, herziening 1988’, met binnenplanse vrijstelling een agrarisch hulpgebouw kon worden opgericht met een maximale oppervlakte van 50 m2. Aangezien in het bestemmingsplan voor dat gebouw geen maximale hoogte was bepaald, mocht dat gebouw volgens de raad op grond van de gemeentelijke bouwverordening maximaal 15 meter hoog worden. Volgens de raad betekende deze maximale invulling van de bouwmogelijkheden van het vorige planologische regime dat het uitzicht van de belanghebbenden ook onder dat planologische regime kon worden belemmerd. De rechtbank oordeelde dat het oprichten van melkstallen, schuilgelegenheden voor vee, veldschuren en dergelijke met een bouwhoogte van 15 meter met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet zal plaatsvinden, zodat de gemeente daarvan bij de planvergelijking niet had mogen uitgaan. De Afdeling ziet dat anders. Volgens de Afdeling mag bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, als hier aan de orde, in beginsel van de maximale benuttingsmogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime worden uitgegaan. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden moet daarvan worden afgeweken. In dit geval is volgens de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid valt uit te sluiten dat onder het regime van de gemeentelijke bouwverordening agrarische hulpgebouwen van 15 meter hoog zouden zijn opgericht. Dat dergelijke gebouwen, naar de rechtbank heeft overwogen, doorgaans geen grotere nokhoogte hebben dan 5 meter, doet daaraan niet af. De gemeenteraad heeft deze planologische mogelijkheid dan ook bij zijn besluitvorming op het verzoek om schadevergoeding mogen betrekken. 4. Volgens vaste jurisprudentie dient bij de planvergelijking te worden uitgegaan van de maximale invulling van het oude en het nieuwe planologische regime.4 Dat betekent dat moet worden uitgegaan van de maxi-
StAB
3 / 2005
90
Planschadevergoeding
male bouw- en gebruiksmogelijkheden van deze planologische regimes. Daarvan mag slechts bij uitzondering worden afgeweken.5 In een uitspraak inzake een planschadegeschil in Zaanstad overweegt de Afdeling dat afwijking van de hoofdregel alleen is toegestaan ingeval met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat de maximale mogelijkheid zich zal (kunnen) voordoen.6 In bovenstaande uitspraak bevestigt de Afdeling deze maatstaf en voegt daaraan toe dat daarvan slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden sprake kan zijn.7 5. De planschade is begroot op ongeveer € 16.000. De raad heeft daarvan bijna € 7.000 redelijkerwijs ten laste van de belanghebbenden gelaten, omdat zij op grond van het in 1987 vastgestelde Dorpsplan Andel rekening moesten houden met een voor hen ongunstige planologische verandering en zij dat risico kennelijk hebben aanvaard. De rechtbank oordeelde dat het vastgestelde Dorpsplan Andel geen uitvoering heeft gekregen, nu in 1988 bij de herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ het desbetreffende gebied is bestemd als agrarisch kernrandgebied. Voor de belanghebbenden bestond bij de aankoop van hun woonperceel in 1989 derhalve geen aanleiding rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen. 6. De Afdeling overweegt dat de oprichting van de bouwwerken die met bouwvergunning na vrijstelling krachtens artikel 19 WRO zijn gerealiseerd, voor verzoekers ten tijde van de aankoop niet voorzienbaar was. Vervolgens onderzoekt de Afdeling of desalniettemin sprake is van beperkte risicoaanvaarding, als waarvan de gemeenteraad uitgaat. Zij overweegt daartoe dat de gemeenteraad op 31 augustus 1987 het Dorpsplan Andel heeft vastgesteld naar aanleiding van de vaststelling van het streekplan van de provincie Noord-Brabant. In het Dorpsplan is de ruimtelijke ontwikkeling voor de kern Andel voor de periode 1987-1999 vastgelegd. Uit de bij dit plan behorende kaart blijkt dat op de locatie, waar het dorpshuis, het schoolgebouw en de fietsenstalling zijn gerealiseerd, 35 woningen waren voorzien. Aan dit plan is in ruimte mate bekendheid gegeven, onder meer door huis-aan-huisverspreiding van informatie en inspraakavonden. Nu de belanghebbenden in 1980 in Andel de familieonderneming hebben overgenomen en sedertdien hebben voortgezet, moeten zij geacht worden op de hoogte te zijn geweest van het Dorpsplan en was het aan hen zich daaromtrent desge-
wenst nader te informeren. Volgens de Afdeling moesten de belanghebbenden in die situatie als redelijk denkende en handelende kopers rekening houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen. De Afdeling voegt hieraan toe dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ in 1988, waarbij op de desbetreffende gronden de bestemming ‘Agrarisch kernrandgebied, klasse AK’ is gelegd, dat niet anders maakt, omdat deze herziening noodzakelijk was vanwege de door gedeputeerde staten aan het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ onthouden goedkeuring en aan het Dorpsplan niet afdoet. 7. De Afdeling stelt eerst vast dat de met vrijstellingen ex artikel 19 van de WRO opgerichte bebouwing voor de belanghebbenden niet voorzienbaar was. Met die vaststelling zijn de belanghebbenden er echter niet. De Afdeling onderzoekt namelijk of er wellicht andere redenen zijn op grond waarvan beperkte risicoaanvaarding moet worden aangenomen. De Afdeling hanteert daarbij dezelfde maatstaf als zij doorgaans gebruikt bij de vraag of sprake is van voorzienbaarheid: bestond voor de belanghebbenden als redelijk denkende en handelende kopers ten tijde van de aankoop van hun woonperceel (in 1989) aanleiding rekening te houden met de kans dat de planologische situatie in voor hen ongunstige zin zou veranderen. Dat is volgens de Afdeling het geval. De belanghebbenden konden ten tijde van de aankoop van hun woonperceel op de hoogte zijn van het Dorpsplan Andel en hadden in het Dorpsplan aanleiding moeten zien om voorafgaande
4.
5.
6. 7.
Zie voor het oude planologische regime bijvoorbeeld ABRvS 10 augustus 2000, nr. 200000978/01, Maartensdijk, BR 2001, 595; ABRvS 14 april 2004, nr. 200306084/1, Millingen aan de Rijn, BR 2004, 867, m.nt. J.W. van Zundert; Zie voor het nieuwe planologische regime bijvoorbeeld ABRvS 19 maart 2003, nr. 200202411/1, Oud-Beijerland, BR 2003, 895, m.nt. J.W. van Zundert; StAB 2003/2 03-40; ABRS 24 december 2003, no. 200301439/1, Reeuwijk, www.raadvanstate.nl; ABRvS 3 december 2003, nr. 200300758, Castricum, AB 2005, 61, m.nt. A.R. Neerhof; LJN AN9250. Zie bijvoorbeeld ABRvS 10 juni 1996, nr. G09.93.0156, Breda, BR 1997, 768; AB 1996, nr. 362, m.nt. L.A. van Montfoort, en ABRvS 26 april 2001, nr. 200003420/1, Weesp, BR 2001, 1051, m.nt. P.C.E. van Wijmen. ABRvS 10 maart 2004, nr. 200301636/1, Zaanstad, ABkort 2004, 248. Zie voor andere recente uitspraken waarin de Afdeling een afwijking van de maximale invulling van het bestemmingsplan niet aanvaardbaar achtte ABRvS 20 april 2005, nr. 200407509/1, Drimmelen, en ABRvS 4 mei 2005, nr. 200407522,
StAB
3 / 2005
Planschadevergoeding
aan de koop van hun woonperceel bij de gemeente te informeren naar de voorziene planologische ontwikkeling. Ik kan de Afdeling daarin op zich volgen. Ik vraag mij wel af of de redenering van de Afdeling er niet op neerkomt dat het voor de belanghebbenden ten tijde van de aankoop van hun woonperceel voorzienbaar was dat er in de nabijheid van dat perceel bebouwing was gepland waardoor hun uitzicht zou kunnen worden belemmerd. 8. De omstandigheid dat het desbetreffende gebied in 1988 bij de herziening van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ als kernrandzone is bestemd, helpt de belanghebbenden niet. De raad was namelijk op grond van artikel 30 van de WRO gehouden die herziening vast te stellen, zo valt uit de uitspraak af te leiden. Het gemeentelijke beleid voor het desbetreffende gebied, zoals neergelegd in het Dorpsplan Andel, werd door die herziening dan ook niet gewijzigd, zo begrijp ik de Afdeling. Hans Oranje
05-109 ABRvS 27 april 2005, nr. 200406319/1 Raalte/verzoek om planschadevergoeding In geschil is of schadevergoeding in geld als gevolg van het vervallen van de mogelijkheid voor verzoeker een tweede woning op zijn perceel te bouwen achterwege kan blijven omdat de vergoeding van de schade anderszins is verzekerd. De rechtbank heeft overwogen dat de vergoeding van de schade niet is verzekerd door het herstel van de bouwmogelijkheid afhankelijk te stellen van de indiening van een bouwplan en een daaropvolgende procedure en heeft zelf in de zaak voorzien door een planschadevergoeding toe te kennen van € 87.500, vermeerderd met de wettelijke rente. De Afdeling komt tot het oordeel dat met de van gemeentewege ter zitting aangekondigde aanpassingen van het besluit op het verzoek om planschadevergoeding bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar, de schade anderszins is verzekerd. Daarbij betrekt zij dat de hoogte van de schade niet in geschil is. Naar het oordeel van de Afdeling wordt verzoeker
91
met de aangekondigde aanpassingen in een vergelijkbare positie gebracht. Dat verzoeker een voorkeur heeft voor vergoeding van de schade in geld, doet aan de volwaardigheid van het te bieden alternatief niet af, aldus de Afdeling. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 18 juni 2002 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen en aan hem de mogelijkheid gegeven om de oorspronkelijke bouwmogelijkheid op het perceel [locatie], zoals neergelegd in het bestemmingsplan ‘Plan Westdorp 1960’, te herstellen door een bouwplan in te dienen binnen 2 jaar nadat dit besluit onherroepelijk is geworden. Appellant heeft daarbij voorts bepaald dat [verzoeker] na het herstel van de oorspronkelijke planologische situatie gedurende 3 jaar de mogelijkheid heeft om de ontstane bouwmogelijkheid te benutten, en dat de kosten van de planologische wijziging ten laste van de gemeente komen. Bij besluit van 27 mei 2003 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar, in afwijking van een advies van 19 februari 2003 van de commissie Bezwaarschriften, ongegrond verklaard en het besluit van 18 juni 2002 gehandhaafd. Bij uitspraak van 23 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van 18 juni 2002 herroepen, aan [verzoeker] een planschadevergoeding toegekend van € 87.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2001 tot de dag van betaling, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.(…) 2.2. Op 28 maart 2000 heeft appellant het bestemmingsplan ‘Westdorp 1999’ vastgesteld. Het bestemmingsplan is op 14 november 2000 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Overijssel en op 15 maart 2001 in rechte onaantastbaar geworden. 2.3. Niet in geschil is dat [verzoeker] ten gevolge van
StAB
3 / 2005
92
Planschadevergoeding
het bestemmingsplan ‘Westdorp 1999’ in een planologisch nadeliger situatie is gekomen in vergelijking met het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan, doordat in het bestemmingsplan ‘Westdorp 1999’ de mogelijkheid is vervallen om op het perceel [locatie] te [plaats] een tweede woning te realiseren. Evenmin is in geschil dat het perceel hierdoor in waarde is verminderd en dat [verzoeker] ten gevolge daarvan schade lijdt. Ook de omvang van de schade, die door de schadebeoordelingscommissie is getaxeerd op € 87.500,00, is niet in geschil.
Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend. Appellant heeft ter zitting aangegeven, dat de beslissing op bezwaar onvolledig is. Bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal het besluit op het verzoek worden aangepast in die zin dat: – niet alleen [verzoeker], maar ook een eventuele rechtsopvolger onder algemene of bijzondere titel gedurende een bepaalde tijd, van 2 jaren of eventueel langer, na het onherroepelijk worden van het te nemen besluit de mogelijkheid zal worden gegeven door middel van het indienen van een bouwaanvraag de onder het vorige planologische regime bestaande, en thans vervallen, bouwmogelijkheden alsnog te realiseren; – na het herstel van de bouwmogelijkheid via een vrijstelling ex artikel 19 WRO en het afgeven van de benodigde bouwvergunning [verzoeker] dan wel zijn rechtsopvolger gedurende een bepaalde tijd, van 3 jaar of eventueel langer, de gelegenheid zal worden geboden van die vergunning gebruik te maken; – in het te nemen besluit de in bezwaar gedane toezegging zal worden opgenomen, dat indien compensatie in natura niet mogelijk zal blijken om redenen gelegen buiten de macht van [verzoeker] dan wel zijn rechtsopvolger, alsnog zal worden overgegaan tot betaling van schadevergoeding ter hoogte van euro 87.500,00. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de schade anderszins is verzekerd als bedoeld in artikel 49 WRO. De Afdeling betrekt daarbij dat de hoogte van de schade niet in geschil is. Met de aangekondigde aanpassingen wordt [verzoeker] in een vergelijkbare positie gebracht. Dat [verzoeker] een voorkeur heeft voor schadevergoeding in geld doet aan de volwaardigheid van het te bieden alternatief niet af.
2.3.1. In geschil is of vergoeding van de schade achterwege kan blijven omdat vergoeding daarvan anderszins is verzekerd. 2.4. De rechtbank heeft overwogen dat een vergoeding van de schade niet is verzekerd door herstel van de bouwmogelijkheid afhankelijk te stellen van indiening van een bouwplan en een daaropvolgende procedure. Door aldus te beslissen heeft appellant miskend dat de vroegere bouwmogelijkheden op het perceel ook zonder bouwplan een zekere economische waarde vertegenwoordigden. Omdat volgens de rechtbank rechtens slechts één besluit mogelijk was, heeft zij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien door [verzoeker] een planschadevergoeding toe te kennen van € 87.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2001 tot de dag van betaling. 2.5. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien, aangezien zich niet de situatie voordoet dat toekenning van schadevergoeding de rechtens enige juiste beslissing is. Appellant is van oordeel dat hij compensatie in natura moet kunnen bieden door [verzoeker] zoveel mogelijk terug te brengen in de (planologische) situatie van voor de vaststelling van het bestemmingsplan ‘Westdorp 1999’. Appellant betoogt dat alsdan de schade anderszins is verzekerd als bedoeld in artikel 49 WRO. 2.6. De Afdeling stelt voorop dat artikel 49 WRO compensatie in natura niet uitsluit, in welk geval schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat de schade anderszins is verzekerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of hetgeen [verzoeker] bij de beslissing op bezwaar is geboden afdoende is om te kunnen oordelen dat de schade in dit geval anderszins is verzekerd. De
Uit het vorenoverwogene volgt dat, hoewel de beslissing op bezwaar daartoe ontoereikend is en mitsdien door de rechtbank terecht is vernietigd, compensatie anders dan in geld niet is uitgesloten, zodat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. (…)
StAB
3 / 2005
Planschadevergoeding
05-110
93
het in werking getreden en in rechte onaantastbaar geworden.
ABRvS 25 mei 2005, nr. 200408400/1 Middelburg/verzoek om planschadevergoeding
2.3. Niet in geschil is dat de aan de [locatie] te Middelburg gelegen onroerende zaak door de bestemmingswijziging in waarde is verminderd.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de gemeenteraad op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de gestelde planschade in de vorm van waardevermindering van de aan de [locatie] te Middelburg gelegen onroerende zaak als gevolg van het bestemmingsplan, waardoor de aanleg van een weg en de oprichting van het ROC Zeeland mogelijk werd, voor appellante voorzienbaar was. Appellante heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de (ver)koop van de economische eigendom van de onroerende zaak vóór de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan mondeling is overeengekomen.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de gemeenteraad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voormelde planologische maatregel voor haar voorzienbaar is geweest, zodat de door haar geleden schade in beginsel voor haar rekening en risico komt. Volgens appellante heeft zij genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de koopovereenkomst tussen haar en haar vader met betrekking tot voormelde onroerende zaak vóór de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan ‘Streekschool Torenweg’ tot stand is gekomen.
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 8 juli 2003 heeft de raad van de gemeente Middelburg (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van appellante om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen. Bij besluit van 19 januari 2004 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, overeenkomstig een advies van 13 november 2003 van de commissie bezwaar- en beroepschriften Middelburg, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 september 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.(…) 2.2. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de schade die zij stelt te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan ‘Streekschool Torenweg’. Dit bestemmingsplan voorziet in de aanleg van de Ravensteijnweg en de oprichting van het ROC Zeeland en is door de gemeenteraad vastgesteld op 19 maart 1990 en door gedeputeerde staten van de provincie Zeeland goedgekeurd op 10 juli 1990. Op laatstgenoemde datum is
2.5. Of sprake is van voorzienbaarheid van de planologische wijziging op grond waarvan het daaruit voortvloeiende nadeel redelijkerwijs voor rekening dient te blijven van degene die stelt schade te hebben geleden, moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie voor omwonenden in ongunstige zin zou veranderen. 2.6. Blijkens de door de gemeenteraad overgelegde publicatie in de Staatscourant (Stcrt. 1989, nr. 248) heeft het ontwerpbestemmingsplan ‘Streekschool Torenweg’ met ingang van 22 december 1989 gedurende een maand ter inzage gelegen. Voorts blijkt uit een notariële akte dat aan appellante op 28 december 1989 de economische eigendom van de onroerende zaak door haar vader is overgedragen en aan haar door haar vader tevens een onherroepelijke volmacht is verleend om namens hem de onroerende zaak juridisch (en voorzoveel nodig feitelijk) te leveren. Nu tussen 22 december 1989 – een vrijdag – en 28 december 1989 een tijdspanne lag van minder dan één week met daarin een zaterdag, zondag en beide kerstdagen en in aanmerking genomen de tijd die in het algemeen is gemoeid met het opstellen van een notariële akte als de onderhavige, heeft appellante, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in combinatie met de door haar
StAB
3 / 2005
94
Planschadevergoeding
in beroep overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien, voldoende aannemelijk gemaakt dat de (ver)koop van de economische eigendom van de onroerende zaak vóór de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan mondeling is overeengekomen. Gelet hierop, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de gemeenteraad, ervan uitgaande dat eerst vanaf 22
december 1989 van voorzienbaarheid sprake kon zijn, zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde planschade voor appellante op het moment van de aankoop voorzienbaar was en mitsdien niet voor vergoeding in aanmerking komt. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. (…)
StAB
3 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
95
aanduiding 01-82, 03-101, 04-74 aanhoudingsplicht 03-86, 05-32, 46, 69,85 aanlegvergunning 01-88, 92, 124, 02-89, 03-33, 107, 04-138*, 146, 05-16 aanplakking K37(3/2001) aanvraag 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003), K4, K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004), K85(4/2004) aanvraag herleven K29(2/2001) aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003), K27(3/2003) aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42, 04-75, K15(1/2005) advies 02-74, K31(2/2004) advies, afwijken van 01-144 adviesbureau adviescommissie afbakening wetgeving K33(2/2001), K99(1/2001), K71(3/2004), 05-37 afgraving 02-91, K87(1/2003) afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001) afstandsnorm 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32 (3/2002), K34(3/2003), 04-88, K13(1/2005), K27 aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003) afvalpreventie afvalstof 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57, 58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88, K70(4/2003), 04-01*, 48*, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004), 05-12, K24(1/2005), 44, K74(3/2005) afvalstoffenverordening 05-81 afvalverwijdering 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57, 58, 82, 88, 04-01*, 129, 05-12, 05-81 afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52, 05-08, 48 afweging 02-115, 04-59, 61 afwegingskader 01-17, 82 afwijken van bestemmingsplan 02-112 afwijken van rijksbeleid 03-83 afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76, 04-14*, 76, 77 afwijken van structuurplan 01-118 afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 01-15, 04-150, 05-68, 05-106 agrarisch bedrijf, structuur 02-140 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61
akoestisch onderzoek K46(3/2001), 01-98, 03-116, 04-106, 107*, 140, 05-42, 52 akoestisch rapport 01-04, K46(3/2001), K7(1/2004), K15*, 05-42 alara K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87, K58(3/2004) algemeen belang 02-96, 03-49 algemeen verbindend voorschrift 03-33 algemene maatregel van bestuur K10(1/2004), K86(4/2004)* algemene titel, verkrijging onder 01-138 alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105, 04-104 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) K41(3/2001), K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145*, K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005) amendement 03-116 ammoniakdepositie K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01, 07, 42, 05-07 ammoniakemissie K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02, 03-01, 07, 42, 05-07 ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001) ammoniakrechten K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42 ammoniakreductie 02-02, 01-86, 05-82 ammoniakreductieplan K14(2/2001) ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002), 03-01, 07, 42, 05-07 anderszins verzekerd 05-109 antenne 01-50, 05-33, 58, 61 anticipatie 02-16, 147 assimilatieverlichting 02-29, 03-46 autowrakken 04-08
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 02-71, 05-29 bebouwingsgrens bebouwingspercentage 03-32 bebouwingsplan 01-64 bedenkingen 01-33, K51(3/2001), 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005) bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang 01-01, 02-138, 03-51, K31(2/2005) bedrijfsgrootte 02-140 bedrijfsinterne milieuzorg 01-06, 104, 02-126 bedrijfsmatig 05, 42, 83, K79(4/2001), 01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45, 04-41, 05-28 bedrijfsmilieuplan 01-01
3 / 2005
96
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003) bedrijfstakstudie 01-39 bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003) bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117 bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004), 04101, K55(2/2005), 05-93*, 94*, 95* bedrijventerrein 01-87, 03-61, 62, 04-14*, K3(1/2005), 05-103 bedrijvigheid 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126 BEES K27(2/2000), K13(2/2003), 05-77 begrenzing buitengebied begrenzing GHS 02-114 begrenzing EHS 04-104, K1(1/2005) begrenzing inrichting 03-91 begrip inrichting K84(1/2001), K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005) begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002), 04-49, K45(2/2005) behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139, K34(3/2003), K44(2/2005), 05-52 bekendmaking beleid 03-23 bekrachtiging belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05, 03-16, K48(4/2003) belangenafweging 01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003), 04-71, K31(2/2005), 05-54, 90* belangen schaden 02-151, 03-16 belangenverstrengeling belanghebbende 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105, K25(1/2005) belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*, 50, 84, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-77 beleid K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83, 04-51 beleidsafspraak 05-97 beleidsregel 04-134, 151, 05-18 beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56 K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62, K26(1/2005), 05-26 beoordelingshoogte K87(1/2001)
beoordelingsmethode 03-13, 83 beoordelingsvrijheid K22(2/2001), 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003), K3(1/2004)*, K26(1/2005), 05-78* bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83 beregeningsinstallatie K28(2/2001) beroep in eerste en enige aanleg 01-118 beroepstermijn 02-102 beschermde diersoorten 04-110 beschermingsobject K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003), K62(4/2003), K5(1/2004), K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004), K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55, K65(3/2005) beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-05, 07, 134 beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63 beslistermijn K29(2/2001), 01-46, 02-63,04-12, 05-64, 85 besluit K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002), K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004), K61(3/2004), K62, K2(1/2005), K40(2/2005) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002) besmettingsgevaar K20(2/2001), K13(2/2002), 04-02 bestaande rechten K34(2/2001), 01-42, 01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42, K36(2/2004), K41, K49(2/2005) bestaand gebruik 01-95, 99, 04-156 bestaande toestand milieu 05-07 best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11, 14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80 best bestaande technieken 02-138, K23(2/2004), K59(3/2004) beste wetenschappelijke kennis 04-131, 132, 05-11 bestemming, te beschermen 01-124, K57(3/2005) bestemmingsplan K78, K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003), 03-43, 85, 86, K58(4/2003), K67(3/2005) bestemmingsregeling 03-97, 114 bestemmingswijziging 03-85, 04-53 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken 02-48
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
97
bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002), K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004), K36(2/2004), K36(2/2005) bestuursdwang 01-08, K4(2/2001), K10, K32,0248, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07, 49, K75(4/2004), 05-10, 27, K11(1/2005), 41, 50, 05-81, 86 bestuursorgaan K29(2/2001), 02-99 bestuurspraktijk 03-43 betrokken minister K29(2/2001) betrouwbaarheid K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005) bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32, K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002), 03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89, 130, K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005) bevoegd gezag 01-07, K29(2/2001), 01-30, 31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, 130, K76(4/2004), 05-41*,44, K34(2/2005) bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20, 28, 121, K1(1/2005) bewerken bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*, 40*, 05-11*, 05-27, 81, 92 bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002), K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003), K42(2/2004), 04-129, 05-63*, 86 bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003), K42(2/2004), 04-129, K30(2/2005), 05-86 bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001), 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001), 02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92, K36(2/2005) bijzondere gevoeligheid K20(2/2001), K72, 04-02 bijzondere omstandigheid K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 43, 48, 89, K9(1/2004), 04-82, 87, 92, 05-49, K36(2/2005), K70(3/2005) bioscoop 01-48, K16(2/2003) bodemcultuur 02-140 bodemgesteldheid 02-15 bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17, 03-44, K49(4/2003), K13(1/2004), K68(3/2004), K71(3/2005)
bodemsanering 01-05, K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001), K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003), 05-43* bodemverontreiniging 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107, 05-43* booggeluid K70(3/2005) bouwbesluit K82(1/2003) bouwblok 02-141, 146, 05-56 bouwen-oprichten 04-03 bouwhoogte 01-53, 03-109 bouwlaag 03-108, 109 bouwland 05-15 bouwmogelijkheden 01-66, 129, 03-29 bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21, 04-114 bouwstoffenbesluit 05-38* bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43, 75, 97, 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124, 05-19, 22* bouwvergunningplichtig 01-50, 68, 05-67 bouwverordening 01-43, 03-120, 05-96 bouwvlak 01-49 bouwvoorschriften 02-14 bouwwerk 02-112, 04-05*, 05-22* bouwwerkzaamheden 04-03 bovennormale voorziening, K12(1/2004) branchebepalingen 01-60, 03-113 brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004) brandstoffenverkooppunt brandwerende voorzieningen K82(1/2003) bref 02-135, K40(3/2003), K22(1/2005), 05-77, 80 brochure Veehouderij en Hinderwet 01-90, K38(3/2002), 02-70 broedvogels 02-92, 134 bronvermogenniveau K15(1/2004)* bufferbeleid 01-86, 02-17 bufferzone 01-94, 124, 02-30 buiten toepassing verklaren 04-09 buitenland K7(2/2002), K33(2/2004) bundelingsbesluit 02-118 burgerlijke rechten 03-28 burgerwoning 01-47, K5(1/2004), 05-20
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133 capaciteit K35(2/2001), 04-04, K52(3/2004), K43(2/2005) caravan 05-67 carillon 02-01, 05-78*
3 / 2005
98
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
causaliteit K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83, 04-09 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001) circulaire industrielawaai circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001), K1(2/2003) circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai 03-13 combinatiebesluit 04-95 compensatie 01-25 concrete beleidsbeslissing 01-51, 03-25, 26, 31, 105, 04-87*, 139, 05-19, 29, 57, 92 conflicterende regelgeving 03-69 considerans 03-17, K22(3/2003) constructie inrichting K67(4/2002) containers continuïteit K68(4/2001), 04-83* continuïteitsbeginsel controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94, K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47, 05-08 convenant K81(1/2001), K54(4/2002) converteren 01-33, K31(3/2003) coördinatie K25(3/2003), 04-05*, K44(2/2004), 04-124 coördinatie Wvo K25(3/2003), 03-83, K44(2/2004) cpr-richtlijn K87(1/2003), K13(1/2005) culturele waarde 05-78* cumulatie (geluid) K77(4/2004)*, K47(2/2005), K67(3/2005), 05-103 cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K25(2/2001)
doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*, 106 doelmatigheid K100(1/2001), K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003), K51(3/2004) doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126 doorkruising rijksbeleid 01-39, 02-118 doorwerking dosis-effectrelatie 01-39 dove gevel K16(1/2005) dwangsom K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10, K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04, K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002), 02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9, 03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124, 125, 129, 133, K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45, 0583, 86, K70(3/2005) dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001) dwarsprofiel 04-58
definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren delfstoffenwinning derden 02-101, 151 deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90, K14(1/2004) deskundigenverslag 01-134, 144, 150, 05-14 detailhandel 03-113, 04-57, 144, 150 dictum K22(3/2003) dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) dienstwoning K5(1/2004) diersoort 01-59, 03-64 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek
ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-09, 04-47, 87*, K51(2/2005) economische draagkracht K95(1/2001), 02-138 eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154, 05-57,60* eigenaar 05-83 effectuering K62(4/2002) eigendomsrecht 03-16 eigendomsverhoudingen 04-102, 05-24 eindonderzoek 03-44 emissie 02-104, K17(2/2003) emissie-arm emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)* emissiefactor K2(2/2001) emissieplafond K13(2/2003) emissiepunt K58(4/2001) emissierechten emissiewaarden K13(2/2003), K66(3/2004)* energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002) energiebesparingsplan energieregistratie enveloppe met bedenkingen 04-99 energieverbruik K90(1/2002) erfafscheiding 02-62 erfdienstbaarheid etmaalindeling K26(2/2004) experimentenwet 05-79 evenement 01-72, K17(2/2002) ex nunc-toetsing K52(3/2001), 01-86, 91, 04-69
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
externe veiligheid 01-37, K37(2/2004)*, K80(4/2004), K13(1/2005), K27, 05-18 externe werking 02-05, 15, 03-46 faillissement K68(4/2002) fair play-beginsel 03-03 fasering 01-131 feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004) fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01, 02-138, K19(2/2003), 04-82* financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003), 04-82, K72(3/2004), 04-143, 05-75 folklore 02-138 fonds luvo 02-50 formeel gebrek K48, K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001), K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48 fruitbomen K28(2/2001) functieverandering K63(4/2001) gaswinning 02-65 gebruik(smogelijkheden) 01-23, 119, 137, 02-42, 04-153 gedachtewisseling gedogen 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003), K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004), K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45, K56(3/2005), K63 gedragsregels K64(3/2004), K67 gegronde vrees K68(4/2001), 02-99, 05-50 geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003) gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77 geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06 geluidgrenswaarden K34(2/2001), 01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133, K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19 geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99, 05-100 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83, K19(1/2004) geluidsgevoelig object 03-06, K32(2/2005) geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65* geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83, K19(1/2004), K74(4/2004) geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133 geluidsoverlast 01-07, K9(2/2001), 03-13, K19(1/2004) geluidsproductie 02-116 geluidsrapport 03-116, K7(1/2004) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
99
geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60 geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65* geluidswal 03-85, 05-38* geluidszone K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003), 03-86, 89, 110, K19(1/2004), 05-46, 85 gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K78(4/2004) gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen geurbeleid 01-39 geurbelevingsonderzoek 01-39 geureenheid K76(3/2001) geuremissie K14(2/2003) geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002), K30(3/2003) geurhinder 02-115, K30(3/2003) geurnormen K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003) geuronderzoek 01-39, K65(4/2001), K69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82(4/2001) gevalsgrenzen 01-67 gevelisolatie gevelreflectie K71(4/2000), K7(2/2001) gewasbeschermingsmiddelen 02-104 glastuinbouw 02-153 goedkeuring(sbesluit) K26(2/2001), 01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22, 04-55, 58, K89(4/2004), K40(2/2005), 05-64 goedkeuring van rechtswege 01-120, 05-64 golfbaan goothoogte 04-147 grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07, K35(2/2005) grondgebonden 01-59, 03-96, 112 grondslag aanvraag K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002), K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003), K12(1/2004), 04-45*, K66(3/2005)* grondstof 01-08, 09, 11, 03-88, K50(2/2004), K53(3/2004) grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46, 05-04, K7(1/2005), K26, 05-74 grondwet 02-45, K16(1/2004)
StAB
3 / 2005
100
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
habitatrichtlijn 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 0307,16, 46, 64, K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28, 05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48, K61(3/2005) hamster 01-17 handhaafbaar 01-01, K68(4/2001) handhaving K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43, 47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 42, 04-124, 127*, 142*, 05-23, 25, 41*, 42, 50, K35(2/2005), 05-54, 87, 101*, 102 handhavingsverleden K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003), 05-50, K37(2/2005) Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87(1/2001), K88, K8(1/2004) handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115, K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65, K74(4/2004), K77*, K82, K86, K36(2/2005), K69(3/2005) helikopterplatform 01-07, 02-96 hergebruik 01-08, 09, 03-88 herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001) hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001), 01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003), K30(2/2005), 05-86 herstel gebrek 01-04 herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn 01-04 herstelvariant K11(2/2002), K2(2/2003) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 03-24, 04-75, 05-32, 89 historische verontreiniging hogere grenswaarden 01-18, 75, 02-06, 03-05, K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003), K17(1/2004), K30(2/2004), K47(2/2005), K54 hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 01-65, K42(2/2004) horecaterras 05-100 horen 01-65, 04-70, 119, 05-88 huisbrandolie huishoudelijk afval(water) 01-10 huisvesting (tijdelijke) 05-104 huisvuil 05-81
02-101, 03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84, K55(3/2004), K80(4/2004), 05-09, 05-40 industrieterrein (gezoneerd) 02-06, 106, 117, K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004), K74(4/2004), K82, K3(1/2005), K17 ingrijpende wijziging 02-107 inkomensschade 02-90 inpassing 01-132 inpassing lightrail 05-105 inrichting K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005) inspanningsverplichting 01-01, 05-30 inspraak 01-52, 93, K34(3/2003), 04-62*, 05-52 instandhoudingstermijn 02-112, 141 instructieregeling 04-08 intensieve veehouderij 01-59 intentie, ruimtelijke 02-107 intentieverklaring 01-01 interimbeleid 01-122 interpretatiebevoegdheid intrekking bestemmingsplan 03-94 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22, 94 intrekking vergunning K73(4/2001), 01-107, 109, K75, 02-60, 136, 03-41, 04-45*, 05-50, 75 intrekking voorschrift intrekking wijzigingsplan 04-33 intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89, 102, 03-19, 04-05*, 94*, 124 IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002), 02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50, K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005), 05-77, 80, 82, K75(3/2005) jaarvrachten K13(2/2003), 04-06*, K66(3/2004)* jachthaven 04-112
IBC-variant K11(2/2002), K12(2/2003) indirecte hinder K18(2/2001), K45(3/2001), K73,
Kaderrichtlijn water 04-48* kantoren K43(3/2001), K30(3/2003) kapitalisatiefactor
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
kassen 02-29, 03-46 kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk K1(2/2000) kennisgeving K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59, 139, K4(1/2004), K44(2/2005) kerk 02-01 keur 05-16 klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem kokkels K68(4/2003), 04-131, 132, 05-03, 11*, K20(1/2005), K38(2/2005) koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand K24(2/2001), K14(1/2004), 04-81 kosten taxatierapport kostenverhaal 01-36, 02-120, 04-49, K11(1/2005), 05-75 kostenverschil kwekerijen 02-104 kwiklozing laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003), K1(1/2004), K26(2/2004) landschappelijke waarden 01-80 leefgebied 03-21 legalisatiebeleid legalisering K17(2/2001), 02-84, 03-02, 05-23, 25, K56(3/2005), 05-87 leges 02-155, 04-37, 159 lichtuitstraling 02-29, K10(1/2005) limburgs schieten lozing 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136, 03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004), K48, K89(4/2004), 05-01, 08 lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133 lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133, K89(4/2004) luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004), 141, 157, 05-19, K36(2/2005), 59, 05-79, K59(3/2005), K72 luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), 05-37 luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55, 01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), K15(1/2005), 05-37
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
101
maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen 01-11, K76(4/2004) maatschappelijk risico 02-93, 04-122 machtspositie 01-111 mainport-doelstelling 01-37 mandatering K12(2/2001), K30(2/2005) Mantovanelli-arrest Marktmechanisme maximale invulling 03-39, 40, 05-65, 108* medewerking derden 02-101, K87(4/2004), 05-86 medische beperkingen K60(4/2002) meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002), 05-08 meethoogte K87(1/2001), K38(2/2004)* meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001), K42(3/2002), 05-08, K75(3/2005) meetvoorschriften 02-142, 05-08, K75(3/2005) meitellingen melding K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K4(1/2004), 04-85, 89, 94*, 130, 133, 05-05, K2(1/2005), K6, 05-43*, 45*, K52(2/2005) meldingsplicht K32(2/2001), 02-03, K57(4/2003), 04-133, 05-05 menselijk stemgeluid 01-38, K27(2/2004), K67(3/2004), K64(3/2005) mestopslag mestvarkeneenheid K76(4/2001) milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied 01-10 milieu-effectbeoordeling 01-81, 97, 02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, K61(3/2005) milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154, 03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)*, 05-60*, K56(3/2005), K61, K62, K68 milieu-effectrapportage 01-35, 48, 57, K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154, 03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)*, K56(3/2005), K61, 62*, K68 milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma 01-104 milieujaarrapport 01-106 milieuprestatieniveau 01-104
StAB
3 / 2005
102
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
milieutechnische inzichten K91(1/2002), 02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K49(2/2004) milieuvergunning 01-130, 132 milieuverslaglegging 01-106, 03-17 milieuzorgprogramma 01-06, 104 milieuzorgsysteem 01-104, 02-126 militair oefenterrein K85(1/2002), 03-04 mobiele telefonie 02-147 mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000) molenbiotoop 02-27, 04-32* monopoliepositie 01-111 mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004) motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98, 101, 102, 111, K12(1/2005) motivering, kenbare 02-103, K12(1/2005) motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 01-22, 03-26, K12(1/2005) munitiedepot 05-18 muziekgeluid K43(2/2004)
Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 01-04, K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003), 04-135 nieuw besluit 02-63 nieuw plan 02-107 nieuwvestiging 01-86 Nimby-procedure 02-110 norm K19(2/2002), K13(2/2003) notificatieplicht 03-55 nulsituatie-onderzoek K13(1/2004), K64(3/2004), K71(3/2005) nuttige toepassing K70, 01-08, 09, K39(3/2003), 03-82, 88, 04-01*, 05-12, K42(2/2005)
nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90, 04-88 nadeelcompensatie 02-93, 03-121, 04-09 nadere eis 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82, 0347, K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004), K10(1/2005), K54(2/2005) naleving voorschriften K84(1/2002), K94 natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K68(4/2003), 04-131, 132, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48 natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134, 03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), 05-36, 43*, K31(2/2005), K38, K48 natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), K20, 05-36, K38(2/2005), K48 natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 01-40, K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92, K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-47, 87*, 131, 132, K18(1/2005), K20 ne bis in idem K9(2/2003), 03-55 Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84, 03-25 NeR 01-39, K49(3/2001), K17(2/2003), K25(2/2004), K58(3/2004)
oeverschade K79(1/2001) omgevingsplan omrekeningsfactor K2(2/2001), K64(4/2001), K49(2/2004) omwonenden omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003) onafhankelijk 03-72 onbevoegd K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103, 04-130, K30(2/2005) ondertekening 01-45, 04-117 onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103 onderzoeksplicht 01-19, K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94, 114, 129, 135, 148, 03-47, 89, K3(1/2004)*, 04-72, 84, 05-11*, K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68 ongewoon voorval 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05, K60(3/2005) onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34 onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001), K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003) onpartijdig 02-157, 03-28, 72 onrechtmatig 01-02, 02-90 onrendabele exploitatie ontgronding 02-61, 91, K54(4/2002), 05-73, K62(3/2005) ontgrondingenwet 01-34, 35, K63, 02-91, K54(4/2002), 05-73, K62(3/2005)* ontheffing 01-72, 91, 02-138, K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58, K1(1/2004), K9, 04-93, K36(2/2005), K39 onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*, 145*, 05-21
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
103
paardenfokkerij 01-15, 04-115 paardenhouderij 01-15, 04-115 papegaaien parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage K27(2/2001), K40(2/2004) parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002) partiële herziening 03-30 partijdigheid passende beoordeling 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), 05-36, 43* peildatum bouwplannen 04-52
peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30 peildatum planschade 03-34, 04-38, 160 permanente bewoning recreatiewoningen 01-21, 135, 03-30, 04-24*, 05-17 persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98, 05-17*, 22*, 62 piekgeluidgrenswaarden K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003), K1(1/2004), K90(4/2004), K54(2/2005), K69(3/2005) plankaart 04-18, 19, 34, 62, 74, 05-13 planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78* planologische kernbeslissing 01-35, 37, 94, 02-15, 118, 145, K35(3/2003), 05-11*, 57 planologische medewerking 01-18, 02-113 planologisch oordeel 03-35, 37 planologische reservering 04-55 planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 02-37, 03-35, 04-78*, 05-107* planperiode 01-89, 02-22, 36 planschadebasis 111, 01-28, 03-80, 120, 04-38 planschadeberekening 04-80, 118, 121 planschadekosten 02-120 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst 02-120, 03-79 plantoelichting 02-19, 148 planvergelijking 01-142, 02-40, 03-78, 81, 118, 04-36, 120, 123 planvoorschriften 01-23, K53(3/2001), 01-100, 02-141, 03-100, 101, 05-51 positieve bestemming 01-21, 03-114 postzegelplan 01-121 prejudiciële vraag 01-09, K70, 02-44, K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131 preventie preventieve bestuursdwang 03-02, K6(2/2003), 05-50 primaire beslissing 02-85, 05-86 privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54, 05-86 privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004) procedure K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003), K21(1/2004), 04-92, 95, 05-44 procesbelang K85(1/2001), 02-53, 131 proceskostenvergoeding 01-02, 02-53 procesorde 05-44 processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131, K38(2/2005)
*
StAB
ontoelaatbare nadelige gevolgen 01-42, 107, 04-45* onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14, K12(1/2005) ontvankelijkheid 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14, K29(3/2003), K12(1/2005), 05-63* ontwerp-besluit K80(1/2001), K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48, K21(1/2004), 04-90 onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55, 04-08, 05-81 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74, K65(4/2003), 04-10*, 88, 05-09 opheffingsvergunning 03-27 oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76, 01-113, 02-136, 03-52, 05-01 oprichten K3(2/2001), K56(3/2001), 02-128, 0353, K54(4/2003), 04-03 oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001), K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60, 04-132 opschortende werking 02-102, 04-132 opslag 02-47, 03-45 opslagtanks K77(4/2001), 05-83 overcapaciteit 01-111 overdragen bevoegdheden overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002), 02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104, 04-48*, 111, 0517*, 20, 22*, 62, 91 overheidstaak 02-120 overleg 02-119, 04-27, 05-88 overtreder K63(3/2004), 05-47, 83, 86 overwegingen (besluit) K85(1/2001)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
104
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
producten K31(3/2002), 03-10 productiemethode 02-140 productieprocessen 03-10 proefboringen K47(3/2001), 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 profijtbeginsel 02-120 propaanopslag prostitutie 03-102, 04-136, 153, 05-22* protocol provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23, 04-21 provinciale milieuverordening 01-10 publicatie-eisen 01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94, 04-13 publiekrechtelijke grondslag 02-120
recycling 01-08, 09, 04-01* referendum 02-143 referentiemeting referentieniveau K34(2/2001), K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002), K33(3/2003), K43, K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004) reformatio in peius K5(2/2001), 01-116, K89(1/2003), K89(4/2004) regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30 regionaal structuurplan 01-56, 02-69, 04-30 rente 01-143, 03-119 representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92 restrictief beleid revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001), K56, K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004) richtlijn 02-129, 130 richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46, K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004) Richtlijn SBR 02-129 richtlijn Veehouderij en stankhinder K25, K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002), K49(2/2004) rijkswaterstaatwerk 03-27 riolering K6(2/2002), 05-48 risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81, K37(2/2004) routering 05-09 ruimte voor ruimte 03-23, 05-98 ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150 ruimtelijk motief 02-147 ruimtelijk relevant 01-101, 02-29, 75, 76 ruimtelijke intentie 02-107 ruwvoedergewassen 02-149
raadsbesluit 01-125 raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004) rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004) rechtsgeldige vergunning 02-105 rechtsgevolgen K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88, 04-01* rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124 rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004) rechtsongelijkheid 03-32 rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 04-59 rechtstreekse werking K74(4/2001), K78, 01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003), 04-06*, 43, 84, 91, 131, K4(1/2005), 05-36 rechtverkrijgende 05-42 rechtsvoorganger 02-122 rechtszekerheidsbeginsel K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32, 02-126, K78(1/2003), K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133, 148, 156, 05-16, 21, 51 reconstructie recreatie 02-70 recreatief medegebruik 02-108 recreatieterrein 04-61 recreatiewoning 01-101, 135, 03-30, 71, 04-24*, 05-17*, 28, 86, K73(3/2005) rectificatie K88(1/2002) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
salderingsplicht saldomethode K14(2/2001), 01-79, 02-60 saneringsplan 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003), 05-43* saneringsplicht K26(3/2003) saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002), 05-43* schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003), 03-118 schadebeoordelingscommissie 01-27, 02-157, 05-35 schadebesluit 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112, 113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004) schadevergoeding 01-02, 03, K10(2/2001), K27, K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90,
StAB
3 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
105
93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118, 119, 04-09, K12(1/2004) schaduwschade 02-125 schepen 02-59, 05-40 schietterrein 03-13, 83 schijn van partijdigheid Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004) schorsende werking K61(4/2002), 04-132 schorsing 03-18, 04-67 schorsing opheffen K61(4/2002), 04-132 schuurkassen 02-153 seksinrichting 04-35 significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001), K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*, 48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132, 05-03, K7(1/2005), K20, 36 sirenegeluid K9(2/2001), 03-49 sluikhandel 03-82 soepele beoordeling K62(4/2001) soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47, K29(2/2005) speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07, 134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, K14(1/2005), 36, 43* splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002), K19(2/2003), K20, K32(2/2004) spreiding Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61 stacaravan stadsproject 02-154, 05-79 stadsvernieuwingsplan 03-20 stagnatieschade 02-90 stand der techniek 01-69, 75, 02-48 standstill-beginsel K44(3/2001), 03-01, 07, K43(3/2003) stankcirkel 01-49, 02-70 stankgevoelige bebouwing K43(3/2001), K57(4/2002), K49(2/2005) stankhinder K101(1/2001), 00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied K5(2/2003) stofverspreiding K49, 02-50 storten 02-127, 05-38* straffactor
strafrechtelijke handhaving K9(2/2003), K53(4/2003) streefnorm K33(3/2003) streekplan 01-46, 89, 122, 02-62, 79, 03-23, 66, 70, 112, 04-21, 87* streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20, 03-67 streekplanuitwerking 02-108, 03-11 strijdig gebruik 01-137, 03-102 structuur agrarisch bedrijf 02-140 structuurbeleid 02-140 structuurplan 01-118, 02-69 Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150 Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels subsidie K59(4/2003) systeem van de wet 02-102
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
taxatie (methode) teeltondersteunende voorzieningen 02-141 teeltondersteuning ter inzage leggen 01-120, 128, 03-12, K7(2/2003), 03-48 terinzagelegging plan 01-120, 02-111, 04-149 termijn 01-04, 55, 02-56, 03-52, K21(1/2004), K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85, 05-85 termijnbepalingen 02-143 termijnoverschrijding 01-04, 46, 55, 02-56, 111, 03-73, K21(1/2004) terpostbezorging terras K27(2/2004) terreinafscheiding 02-62, 04-18 terugverdientijd terugwerkende kracht 01-117, 03-18, 04-103, 05-92 tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112, 127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126, 127*, 05-107* tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08, K81(4/2004) tippelzone K96(1/2001) toedeling met gesloten beurzen 02-121 toekomstige invulling 03-38 toekomstige ontwikkelingen K90(1/2001), 02-06, K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84, K60(4/2003), K29(2/2004), 05-07, K53(2/2005) toetsing 01-12, 04-137 toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44, 04-131, 05-11*, 05-27, K31(2/2005)
3 / 2005
106
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
toezegging K21(1/2005) toezending besluit 02-105 toezichthoudend orgaan 02-152 tonaal geluid K52(4/2003), K22(2/2004) tracébesluit 01-18, 128, 02-113, 03-74 tracékeuze weg 01-18, 02-31 transportleiding 02-109 transportmiddel traumahelikopter 01-107, 02-96 trillinghinder 01-115, 02-129 tuin K11(2/2001), 03-114, 04-11*, 54*, 105*, 106 tweede woning 01-21
vakantiewoning van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit veerpont veevoerleverancier K50(4/2000) veiligheid 02-77, K13(1/2005) veiligheidsrisico 01-14 veiligheidszone 02-109, K13(1/2005), 05-18 veranderingen K39(3/2001), 05-02* veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K18(2/2003), 05-02* verbindendheid 02-48, 04-28 verbrandingsmotor 05-06* verdrag K74(4/2001), 02-150, K38(2/2005) vergunning op hoofdlijnen 01-104, 02-126 vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29, K46(3/2003), K85(4/2004) vergunningplicht K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136, K85(1/2003),
03-04, 04-03, 127*, 05-06, K18(1/2005), 05-38*, K74(3/2005) verkapte weigering K20(2/2002), K60(3/2005) verkeersbeeld verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49, K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84, K55(3/2004), K82(4/2004), K90, 05-09, 05-40 verkeersontsluiting 05-92 verkeersveiligheid K55(3/2001), K88(4/2004)*, 05-73 verkennend bodemonderzoek verklaring K88(1/2003) verklaring van geen bedenkingen 01-105 vermogensschade vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119 verrekening 02-37, 03-35 verruimde reikwijdte verschoonbaar 02-111 verstedelijking 02-145 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155* vervaltermijn 02-13, 132, 05-80 vervallen bouwmogelijkheden 01-124 vervallen van rechten 01-68, K60(4/2001), 01-108, 109, K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003) vervallen vergunning 01-68, K60(4/2001), 01-108, K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135, 137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004), 05-80, K58(3/2005) vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22, 05-53*, 97 vervoer gevaarlijke stoffen K80(4/2004) vervoersplan K16(2/2203), 05-40 verwachting 05-30, 90* verweerschrift verwoesten 01-109, K8(2/2002) verwijderen van afvalstoffen 01-108, 09, 11, K70 verwijderingsstructuur verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 vestigingsregeling 02-140 vingerwijzing 04-15 visuele hinder 01-16, 02-15, 03-46, K83(4/2004) vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20* VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 01-130, 03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136, 05-55 vogelgebied 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46, 92, 04-131, 132, 05-03
*
StAB
uitbreiden verzoek uitbreidingsmogelijkheid 04-76 uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003) uitreiking 02-105 uitrijden mest K45(3/2001) uitstel 01-65 uitvoerbaarheid 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116, 04-107, 108, 143, 05-66, 99 uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88 uitweg 04-11* uitwerkingsplan 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65, 110, 04-16, 17, 149, 05-51, 52, 89 uitwerkingsregels 01-12, 04-113, 116 uitzicht una via-beginsel
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
vogelrichtlijn 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46, K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11*, K61(3/2005) volksgezondheid 02-147 volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 01-84, 02-73, 122, 03-33, 36 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening 03-35 voorgenomen besluit 02-119 voorkeursvolgorde voorlopige voorziening vooroverleg voorschriften K22(2/2000), K16(2/2001), K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08, K45(2/2004), K47, K57(3/2004), 05-02, 76 voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K45(2/2004), 05-02 voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69, 05-02, 05-76 voor verzuring gevoelig gebied voorwaarden vergunning 03-29 voorzienbaarheid 01-26, 138, 02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117, 04-161, 05-70*,71*, 72*, 108*, 110 voorzienbare ontwikkelingen 03-36 voorzieningen 03-51, K3(1/2004)*, K12, K60(3/2004) voorzorgsbeginsel 01-34, 35, 02-15, 02-65, K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004), 05-11*, K20(1/2005), K48(2/2005) vormverzuim K21(2/2001), K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002), 03-09, 12, 48 vrijheid van meningsuiting 05-61 vrijstelling 01-57, 62, 142, 02-81, 112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73, 05-18, 23, 31, 55, 58 VROM-circulaire 02-109 vuurwapens vuurwerk K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41, K55(2/2005)
107
03-83, K68(4/2003), 04-131, 132, 05-11, K20(1/2005), K38(2/2005), K48 warmdraaien K36(3/2001) waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik Wederopbouwwet 02-156 wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150, K58(4/2003), K2(1/2004)* weigering 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99, K72(4/2002), 03-30, 04-68, K46(2/2005) weiland K84(1/2001), K60(4/2001), 04-128, 05-84 werk K74(4/2002), 02-127, 05-38* werknemers 05-104 werktijden 03-60, 05-45* wet milieugevaarlijke stoffen wetsafbakening K99(1/2001), K33(2/2001), K23(1/2005), 05-37, 73 wettelijke voorschriften 01-120 wijze van meten wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003) wijzigingsbevoegdheid 02-78, 86, 03-68, 101, 113, 04-137, 05-70*, 71*, 72*, 05-90*, 99 wijzigingsplan 01-93, 97, 133, 02-102, 117, 03112, 113, 04-12, 62*, 05-26, 31 windmolen/turbine K102(1/2001), 02-04, K45(3/2003), 04-07, 05-30 winplaats 02-61 woningbouwcijfers woningbouwproject 02-154 woonboot K97(1/2001), K8(2/2003) woon- en leefklimaat 01-90, 02-77, 115, K2(1/2004)*, 04-68, 05-33, 65 woonwagenstandplaatsen wraking K1(2/2001)
waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 01-25, 02-38, 04-78*, 161, 05-110 waddenzee 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003),
zakelijk recht 03-39 zakelijke inhoud 02-33 zandwinning 02-110, K74(4/2004) zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58, K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46, K70(3/2004), 04-125, 05-47 zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118 zelfverzorging/zelfvoorziening zendinstallatie 01-50, 80, 05-58, 61 zettingsschade zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30, 31, K92(1/2002), 02-59
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
108
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62* zienswijze, intrekking 02-68 ZOAB 02-150 zonebesluit K2(1/2004)* zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003), 03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92, 93, K90(4/2004), 05-85 zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004) zonering 01-83, 02-106, 117, K15(2/2003),
03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005), 05-46, 85 zorgplichtbepaling K94(1/2002), 03-92, 05-10 zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001), 03-36, 04-111 zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87* zwarte-lijststof K23(2/2004), K59(3/2004) zwavelgehalte 01-01
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
109
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K61(4/2001), K66, 02-05 K37(3/2003), 04-135, K25(1/2005) artikel 1:3 K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001),01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66, 04-69, K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62, K40(2/2005) artikel 1:3 lid 4 K64(3/2003), 04-134 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21, 23, 25, 26, 64, 04-43, 50, K22(2/2004), K26, K40, 101, 107*, 111, 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28, K50(2/2005), 59, K67(3/2005), K72, 05-90* artikel 3:4 03-43, 05-49, 90* artikel 3:11 03-116, 05-66 artikel 3:12 01-13, 02-33, 03-94, 04-13, 80 artikel 3:14 K80(1/2001) artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002) artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003) artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005) artikel 3:25 K42(2/2004) artikel 3:27 artikel 3:28 K29(2/2001), 05-85 artikel 3:40 02-73, 120 artikel 3:41 02-12, 73, 105 artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28, 04-134 artikel 3:45 artikel 3:46 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141, 145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106, 110, K1(1/2004), K2*, 04-21, 50, K22(2/2004), K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143, 144, K50(2/2005), 05-59 artikel 3:47 01-87 artikel 3:50 01-144 artikel 4:5 01-04, K57(3/2001), K26(3/2003)
artikel 4:6 02-125, 04-118 artikel 4:16 artikel 4:81 03-23, 04-51 artikel 4:82 04-134 artikel 4:84 04-151 artikel 5:21 01-36, 02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003), 04-07, 49, K75 (4/2004), K11(1/2005), K19, 05-50, K35(2/2005), K41, K56(3/2005), K63 artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55, 04-49, K65(3/2004) artikel 5:25 01-36, 04-49, K75(4/2004), K11(1/2005), 05-81 artikel 5:32 K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 0204, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100, K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003), 03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003), K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129, 133, K75(4/2004), K9(1/2005), K19, K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05-101* artikel 5:34 artikel 6:2 01-46, 140, 03-25, 05-64 artikel 6:3 04-64 artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003) artikel 6:6 K48(3/2001), 02-28, K71(4/2003) artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 02-34, 03-20, 66, 121 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41, 03-22 artikel 6:20 01-140, 02-85 artikel 6:22 K21(2/2001), K31 artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66 artikel 7:2 01-65, 03-33 artikel 7:9 04-119 artikel 7:11 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003), K30(2/2005), 05-86 artikel 7:12 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80, 04-68, 80, 144, 161, 05-14, 15, 90* artikel 7:13 artikel 8:1 03-20, 66 artikel 8:2 03-33 artikel 8:5 01-84, 03-66
*
StAB
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100(1/2001)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
110
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 8:6 03-20 artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72 artikel 8:26 artikel 8:32 artikel 8:42 artikel 8:47 01-134, 05-14 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:71 03-66 artikel 8:72 01-121, 05-92 artikel 8:72 lid 3 03-82, 04-01* artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24, K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118, 05-14, 34, 64, 101* artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12, 05-64 artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002) artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02, K10(2/2001), 02-53, 90 artikel 8:75 K24(2/2001), 02-53, K14(1/2004) artikel 8:81 artikel 8:86 01-37, 04-158 artikel 8:87 04-132 artikel 8:88 01-44, 02-28 artikel 10:3 K30(2/2005) artikel 10:15 01-105 artikel 10:27 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114, 115, 116, 0413, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98, 109, 113, 156, 0516, 18, 22*, 60* artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58 artikel 10:30 02-119, 05-88 artikel 10:31 01-20, 03-22, 94, 05-64
bijlage 03-55
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 04-22, 59 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52 Besluit beheer autowrakken artikel 5 04-08 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 03-21 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 3 K53(4/2002) bijlage K95(1/2002) Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 04-18 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47, K24(2/2004), K10(1/2005), 05-100 artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 03-47, K24(2/2004) Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 K10(1/2004) Besluit luchtemissies afvalverbranding voorschrift 1 K17(2/2003) Besluit luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157, 05-19, 59, K59(3/2005), K72 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 04-64 Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127, 128, 04-64, 05-60* Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113 artikel 2 01-48, 02-35, 108, 154, 04-112, 113, 05-60* artikel 9 K68(3/2005) Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27(2/2001), 04-128 artikel 3 K27(2/2001) artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003), K54(2/2005 bijlage K32(3/2003)
StAB
3 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13 lid 4 artikelen 18 en 19 04-40*, 05-83 Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 3 05-53* artikel 7 03-25, 66, 04-34 artikel 9 01-19, 02-17, 148, 04-72, 108, 143, 05-66 artikel 10 04-27 artikel 12 02-148, 04-143 artikel 13 artikel 14 04-143 artikel 15 artikel 16 04-18, 19, 62* artikel 19 02-112, 04-60 artikel 20 04-73 Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 01-49 Besluit tankstations milieubeheer artikel 8 K71(4/2002) artikel 2 K21(3/2003) Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 04-25 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming artikel 1 K74(4/2002) artikel 22 K74(4/2002) Burgerlijk Wetboek artikel 5:50 04-71 artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39, 03-54, *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
111
03-82, 88, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004) artikel 3 artikel 4 05-12 artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 artikel 11 K39 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 04-48*, K23(2/2004) artikel 2 artikel 3 03-52, K59(3/2004) artikel 7 01-76, 02-48, 51 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105, 04-23, 47, K14(1/2005), 05-36 EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 K46(3/2002) EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001), K78 artikel 4 03-64, 04-47, 05-04, 05-36 artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31, 46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), K28, 36, 43*, K38(2/2005), K48 artikel 12 03-21 Bijlage IV 04-25 EG-richtlijn 96/61 artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003) artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87, 04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 82, K75(3/2005) artikel 20 04-48*
StAB
3 / 2005
112
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
EG-richtlijn 1999/30 04-56
artikel 14b K7(1/2005) artikel 23 05-74 artikel 24 K26(1/2005)
EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 04-08 EG-Verdrag artikel 10 01-73, 05-04, K7(1/2005), 05-43 artikelen 82 en 86 01-111 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 01-32, 02-59 artikel 2 01-08, 32, 02-59 artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*, 05-12 artikel 7 01-09, 32, K42(2/2005) artikel 26 01-08, 02-59, 03-82 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 05-79 artikel 4 05-79 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 01-125 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 01-135, 03-16 artikel 6 02-103, 03-28, 72, K38(2/2005) artikel 8 K83(1/2002), 02-45, K16(1/2004), 04-24* artikel 10 05-61 artikel 13 K83(1/2002) Flora- en faunawet artikel 11 03-111, 04-25, 110 artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110, K29(2/2005), K39 Gemeentewet artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43, K57(3/2005) artikel 150 04-62* artikel 164 00-95 artikel 229 02-155, 04-159 artikel 242 02-155
Grondwet artikel 10 K16(1/2004) artikel 21 02-45 artikel 93 en 94 05-61 artikel 120 04-09 Hinderwet artikel 27 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 3.1 K52(3/2004) artikel 5.1 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04, K7(1/2004) artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23(2/2001) artikel 7.2 K34(3/2003) bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41 bijlage I, categorie 1.1 onder b K96(1/2001), 04-44, 05-06* bijlage I, categorie 1.2 onder a 05-06* bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45 bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 03-04 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05 bijlage I, categorie 28.1 04-83*, 05-38* bijlage I, categorie 28.3 onder c 05-38* bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001), K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42, 05-41*, 44, K43(2/2005) Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2
Grondwaterwet artikel 14 K44(3/2001)
Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K2(2/2001) artikel 2 artikel 3
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 5 artikel 7 artikel 8 lid 4 K14(2/2001) Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 01-135 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29(2/2001) artikel 29 K29(2/2001) artikel 30 K29(2/2001) Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 artikel 25 01-83, K19(1/2004) artikel 25a K71(3/2004) artikel 26 03-24 artikel 27 01-37, K15(1/2005) artikel 30 03-24 artikel 31 02-147 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76 01-07 Mijnbouwwet artikel 40 04-44, 04-126
artikel 18 02-93 artikel 19 K25(1/2005) artikel 21 artikel 22 03-21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91, 03-21 artikel 27 03-16 Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003), K55(4/2003), 05-73, K62(3/2005)* artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002), K55(4/2003) Provinciale Milieuverordening Limburg artikel 5.21 03-53 Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 01-105 artikel 118 01-10 artikel 122 artikel 127 artikel 166 Regeling aftrek bij berekening en meting van geluidbelasting vanwege een weg artikel 1 02-116 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23 Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001) artikel 3.11 02-147
Natuurbeschermingswet artikel 12 K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003), K33(2/2004), 04-131, 132, 05-11*, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48 artikel 13 K18(1/2005)
Tracéwet artikel 7 01-128 artikel 13 01-18 artikel 15 01-18, 04-29 artikel 16 01-128 artikel 17 01-18 artikel 19
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
113
114
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 20 03-74, 04-29 artikel 24 02-113 artikel 25
artikel 40 01-05 artikel 44 K26(3/2002) artikel 53
Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 01-98
Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 01-106
Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3 K81(1/2001) artikel 4 bijlage 4 Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 01-135 Verdrag van Bern artikel 4 02-150 artikel 7 03-21 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K8(2/2003), K55(2/2005) artikel 5.1.3 03-41 Waterschapswet artikel 16l 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 K86(1/2001) Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005) artikelen 3 en 6 03-87, 05-07, 82 artikel 10 02-137
Wet geluidhinder artikel 1 02-150, K9(1/2004) artikel 41, 42 02-106, 03-05, 03-86, K30(2/2004), 05-46 artikel 47 K15(2/2003), K58(4/2003) artikel 53 K52(4/2002), K30(2/2004), K39, K71(3/2004) artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93, K73(3/2004) artikel 61 artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84 artikel 72 lid 2 K2(2/2003) artikel 73 03-89, 04-93 artikel 74 01-98, 03-116, K2(1/2004)*, 04-106, 140 artikel 76 02-25, 04-140 artikel 77 K53(3/2001), 03-116, 04-106 artikel 81 K56(4/2003) artikel 82 04-140 artikel 83 K51(3/2004) artikel 90 artikel 99 artikel 100 K59(4/2003) artikel 100a 01-75, K51(3/2004) artikel 102 02-150 artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003), 04-140 artikel 111 artikel 157 K47(2/2005)
Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82(4/2001) artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100, 05-10, K11(1/2005) artikel 28 01-05 artikel 29 01-05, K49(4/2003) artikel 37 01-05, K49(4/2003) artikel 38 K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 39 K11(2/2002), K12(2/2003), 05-43*
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 K84(1/2001), K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004), 04-83, 88, K53(3/2004), 04-124, 126, K76(4/2004), 05-06*, K24(1/2005), 05-84, K74(3/2005) artikel 1.1 lid 2 K28(2/2001), K65(4/2003), 05-40, 48
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
115
artikel 1.1 lid 3 en 4 K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004), 04-41, 44, 46, K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004), 04-124, 127, 128, 05-39 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a 05-10 artikel 1.2 01-10, 03-53 artikel 4.22 K6 artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004) artikel 7.1 artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127, 128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64, 113, 05-60* artikel 7.4, 7.8b e.v. 01-97, 03-11, 04-04, 26, 04-87*, 112, K61(3/2005) artikel 7.5 02-20, 35 artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64, K61(3/2005), K68 artikel 7.10 05-60* artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 01-97, 02-127, 128, 04-113 artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003) artikel 8.1 K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40, K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004), 05-02 artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003) artikel 8.2 K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004), 0541*, 44, K34(2/2005), K43 artikel 8.3 04-89, 130 artikel 8.4 K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002), K18(1/2004), K36(2/2004), K41, K84(4/2004), K5(1/2005), K69(3/2005) artikel 8.5 K44(2/2004) artikel 8.6 K80(1/2001) artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003) artikel 8.8 K90(1/2001), K52(3/2001), K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002), K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89, K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17, K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004), K72, K74(4/2004), K90, 05-07, K53(2/2005) artikel 8.9 02-58
artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002), K73(4/2002), K17(1/2004), K3(1/2005), K8, K13, K16, K46(2/2005), K66(3/2005)*, K69 artikel 8.11 lid 3 K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002), 02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51, 03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26, 04-84, K77(4/2004)*, K87, 05-02*, 09, 05-77, 78*, K71(3/2005), K73 artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003) artikel 8.12 K46(3/2001), K42(3/2002), K63(4/2002), K62(3/2004), 05-08 artikel 8.13 01-06, K84(1/2002), 05-40 artikel 8.15 K72(3/2004), 05-75 artikel 8.16 artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-94, 130, 03-08, K85(4/2004) artikel 8.18 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003), K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004), 05-80, K58(3/2005) artikel 8.19 K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K44(2/2004), 04-85, 89, 94*, 130, K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005), K52 artikel 8.20 05-42 artikel 8.22, 8.23 01-07, K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002), 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95, K57(3/2004), 05-76 artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92, K81(4/2004) artikel 8.25 01-42, 107, 109, K31(3/2002), 04-45* artikel 8.26 K10(2/2002), 05-75 artikel 8.28 K25(3/2003) artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83 artikel 8.36 K33(2/2001) artikel 8.40 01-71, K84(1/2003), K2(1/2005) artikel 8.41 K4(1/2004) artikel 8.45 04-08 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002), K63(3/2004), 05-47 artikel 10.4 03-58
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
116
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 10.10 K60(4/2002) artikel 10.23 05-81 artikel 10.26 artikel 10.30 artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37(3/2001) artikel 13.4 K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139, K44(2/2005) artikel 13.5 artikel 13.7 03-86, 05-46 artikel 13.10 artikel 15.20 01-03, 02-54, K5(2/2003), K12(1/2004) artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05, K60(3/2005) artikel 18.2 K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57, 04-124 artikel 18.8 artikel 18.9 artikel 18:12 03-41, 05-50 artikel 18.14 01-112 artikel 18.18 04-46 artikel 19.3 artikel 20.1 K86(1/2001) artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 K94(1/2001), K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93, 04-43 artikel 20.8 01-68, 02-89, K83(1/2003), 04-05*, 04-124 artikel 20.13 artikel 22.1 01-07, K33
Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 03-25, 67, 05-57 artikel 2
artikel 2a 02-145, 05-57 artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11, 26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69 artikel 5 01-89 artikel 6 01-136 artikel 6a 04-62*, 113 artikel 7 01-118 artikel 9 artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132, 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68, 04-17, 59 artikel 11 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120, 126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110, 112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113, 137, 05-26, 31, 51, 52, 66, 68, 89, 90*, 99 artikel 13 artikel 14 01-92, 124, 02-62, 03-33, 107, 05-16 artikel 15 01-82, 03-30, 62, 04-17, 51, 59, 144, 149, 05-18, 31, 55, 58 artikel 17 02-112, 04-60, 05-87 artikel 19 01-84, 03-29, 109, 04-64, 71, 73, 100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151, K17(1/2005), 05-53*, 61, 69, K64(3/2005), K67, 05-96, 97 artikel 19a 05-97 artikel 20 04-18 artikel 21 01-84, 03-33 artikel 23 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102, 111, 03-31, 116, 04-70 artikel 24 03-26, 31, 105, 04-69, 05-57 artikel 25 K73(4/2001), 02-107 artikel 26 02-33, 03-73, 94, 04-13, 05-64 artikel 27 01-13, 45, 03-31, 73, 94, 04-13, 0563, 64 artikel 28 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114, 04-55, 69, 97, 103, 05-63,64, 88 artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22, 05-53*, 97 artikel 30 04-15, 72, 75, 104, 05-32, 89 artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65 artikel 35 04-33 artikel 36c 01-51 artikel 36e 02-35 artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30
*
StAB
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 K78(4/2004) Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 04-61 Wet op de Raad van State artikel 15 03-72 artikel 26 03-28 artikel 37 04-135
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24 artikel 38 03-24 artikel 39 05-57 artikel 40 02-110 artikel 40b artikel 41 02-110 artikel 42 03-79 artikel 44 01-88, 03-25, 04-138*, 146 artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88, 120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81, 117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80, 81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158, 159, 160, 161, 05-19, 34, 35, 70, 71, 72, 107*, 108*, 109, 110 artikel 54 03-25, 28, 31, 95, 05-29 artikel 56 02-36, 03-25 artikel 56b 02-102 hoofdstuk IXA 03-20 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing artikel 31 03-20 Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
117
Wet tot wijziging van de WRO artikel VI Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83, K48(2/2004) artikel 1 lid 3 00-117, 03-50, 05-01, K23(1/2005) artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004) artikel 2a 02-48 artikel 7 K19(2/2001), 03-52 artikel 16 artikel 25 K96(1/2002) Wet 5p Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43, 05-96 artikel 40 05-87 artikel 43 01-50,02-61, 04-18 artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97, 04-29 artikel 45 02-112, 04-60, 05-87 artikel 46 05-69* artikel 50 05-32 artikel 51 05-69* artikel 52 03-75
StAB
3 / 2005
www.bju.nl
Bezoek de website van Boom Juridische uitgevers Op de website van Boom Juridische uitgevers (www.bju.nl) vindt u uitgebreide informatie over alle boeken en tijdschriften die bij de uitgeverij verschijnen. De site biedt de mogelijkheid te zoeken op auteur, titel, ISBN of rechtsgebied. De titels zijn tevens via de website te bestellen. Van elk tijdschrift kan een proefexemplaar worden gedownload en zijn de inhoudsopgaven te raadplegen. Het onderdeel Nieuws houdt u maandelijks op de hoogte van de zojuist verschenen titels en andere interessante informatie. Als extra service voor docenten zijn van alle studieboeken de inhoudsopgave en een voorbeeldhoofdstuk opgenomen. Via een formulier kunnen beoordelings- en docentexemplaren worden opgevraagd. Via de website kunt u zich ook gratis abonneren op een van de vier elektronische nieuwsbrieven.
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 092-s
Tijdschrift voor Omgevingsrecht Het Tijdschrift voor Omgevingsrecht biedt een gedegen behandeling van de omgevingsrechtelijke onderwerpen, waarbij de nadruk ligt op de raakvlakken tussen de verschillende deelterreinen. Onderwerpen als milieu, ruimtelijke ordening, bouwen, water, infrastructuur en natuur worden integraal behandeld. Het tijdschrift richt zich primair op beleidsmedewerkers bij de provincies en gemeenten (milieu-, water- en ruimtelijke-ordeningsafdelingen en diensten), de rijksdiensten en de waterschappen. Daarnaast behoren ook de medewerkers van (juridische) adviesbureaus en de desbetreffende sectoren, advocatenkantoren, ingenieursbureaus en wetenschappers tot de doelgroep.
Abonnementsprijs € 90,- per jaar inclusief BTW en verzendkosten ISSN 1568-5012 Verschijnt vier keer per jaar
De redactie bestaat uit mr. M.N. Boeve, prof. mr. D.W. Bruil, mr. G.A.J. Gierveld, mr. J.E. Hoitink, prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels, mr. J. van Rijckevorsel, mr. H.F.M.W. van Rijswick, prof. mr. H.G. Sevenster, dr. H.J. de Vries & mr. B. Beijen (redactiesecretaris).
Een gratis proefnummer?
Bel (070) Kijk op www.bju.nl 330 70 33
Direct een abonnement?
Bel (0522) 23 75 55
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 139-s
Een nieuwe inleiding milieurecht!
Hoofdlijnen milieubestuursrecht Auteurs
Ch.W. Backes, A.B. Blomberg, M.P. Jongma, F.C.M.A. Michiels & H.F.M.W. van Rijswick Hoofdlijnen milieubestuursrecht is de eerste echte inleiding in het bestuursrechtelijke milieurecht. Het bevat vooral een beschrijving en uitleg van het positieve recht. Het boek is uitermate bruikbaar voor zowel de academische opleiding als het hbo. Daarnaast is het – met de vele verwijzingen naar literatuur en rechtspraak – ook voor de rechtspraktijk een handig naslagwerk.
Prijs € 29,– inclusief BTW, exclusief verzend- en administratiekosten, ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-365-5
Bestel nu!
Het boek bestaat uit de volgende hoofdstukken: 1. Algemeen, 2. Internationaal en Europees milieurecht, 3. Het systeem van de milieuwetgeving, 4. Juridische instrumenten van het milieubeleid, 5. Enkele belangrijke milieurechtelijke thema’s (waterwetgeving, bodembescherming, luchtverontreiniging, ammoniak, stank en veehouderij, geluid, externe veiligheid, afvalstoffenrecht, stoffen en producten, bestrijdingsmiddelen, natuurbeschermingsrecht en mestwetgeving), 6. De relatie van het milieuhygiënerecht tot verwante rechtsgebieden, 7. Handhaving, en 8. Openbaarheid en rechtsbescherming. Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 130-s
StAB 3 / 2005
3
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2005
Boom Juridische uitgevers