00_073050_Omslag
03-09-2007
10:11
Pagina 1
StAB 3 / 2007
3
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2007
Boom Juridische uitgevers
00_073050_Voorwerk
03-09-2007
10:12
Pagina 1
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 8
Artikel
15
Milieu
42
Milieu kort
49
Ruimtelijke ordening
95
Planschadevergoeding
102
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift StAB 2005, 2006 en 2007.
Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2007, nr. … In 2007 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2007 € 124 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en € 100 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plusabonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
00_073050_Voorwerk
03-09-2007
10:12
Pagina 2
Inhoud
Milieu 15
07-80 ABRvS 18 april 2007, nr. 200606227/1 inzake art. 6:13 Awb en art. 6 EVRM (Tubbergen) Het uit artikel 6:13 Awb voortvloeiende vereiste is niet in strijd met artikel 6 EVRM.
27
07-85 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200605756/1 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Maasbree) Gezien de afstand tussen twee varkenshouderijen vormen deze niet één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
17
07-81 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200604496/1 inzake art. 5:32 Awb, art. 1.1a Wm en art. 13 Wbb (Maasdriel) Vanaf het moment van de faillietverklaring is de curator verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen.
28
07-86 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200606014 inzake art. 5:32 en 5:21 Awb (GS Limburg) Het dwangsombesluit komt in feite neer op een gedoogbesluit.
30
07-87 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200606372/1 inzake art. 8 EVRM (GS Zuid-Holland) De vergunningverlening is niet in strijd met artikel 8 EVRM nu geen sprake is van een disproportionele inbreuk op de door deze bepaling beschermde rechten.
32
07-88 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200607347/1 inzake art. 18.2 Wm (GS Zuid-Holland) Het overtreden van de gedoogvoorwaarden tast de rechtmatigheid van het gedoogbesluit niet aan.
34
07-89* ABRvS 13 juni 2007, nr. 200605529/1 inzake art. 3:12 Awb (Milieudienst IJmond) Het bevoegd gezag heeft een zekere beleidsvrijheid in de wijze van bekendmaken van ontwerpbesluiten.
36
07-90 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200607331/1 inzake art. 6:13 Awb (Steenwijkerland) Beroepsgrond inzake m.e.r. ontvankelijk ondanks dat deze niet als zienswijze naar voren is gebracht.
19
20
22
07-82 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200604900/1 inzake art. 6 EVRM en art. 8:47 Awb (GS Flevoland) De wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht is niet in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). 07-83* ABRvS 9 mei 2007, nr. 200609072/1 inzake art. 53 Wgh, art. 4 Besluit grensvoorwaarden binnen zones rond industrieterreinen en art. 8.8, derde lid onder a Wm (GS Noord-Holland) Binnen geluidzone gelegen woonboot is geen geluidgevoelig object. 07-84* ABRvS 23 mei 2007, nr. 200606242/1 inzake art. 8.11, derde lid en art. 1.1, eerste lid Wm (GS Gelderland) Of een techniek als beste beschikbare techniek (BBT) kan worden aangemerkt wordt niet alleen bepaald door de kosteneffectiviteit. De omstandigheid dat de emissie-eisen van de NeR worden overschreden, vormt een aanwijzing dat geen sprake is van BBT.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2007
00_073050_Voorwerk
03-09-2007
10:12
Pagina 3
Inhoud
37
07-91 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200608658/1 inzake art. 6:13 Awb (Milieudienst IJmond) Eigenaar van onbebouwd perceel naast de inrichting is belanghebbende.
38
07-92 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200608818/1 inzake art. 1:2 Awb (Alkmaar) Vereniging van Eigenaren is belanghebbende nu zij opkomt voor een collectief belang.
39
07-93* ABRvS 27 juni 2007, nr. 200606165/1 inzake art. 1.1, eerste lid en art. 8.11, derde lid Wm (Waterschap Vallei en Eem) Verweerder heeft ten onrechte verzuimd om voor wat betreft de economische haalbaarheid van de maatregel te kijken naar de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort.
3
Milieu kort 42
K29 ABRvS 4 april 2007, nr. 200602517/1 inzake art. 8.19, tweede lid Wm (GS Noord-Brabant) Accepteren melding leidt niet tot wijziging van de vergunning. Mitsdien blijft de vergunning en niet de vergunning met inbegrip van de gemelde veranderingen uitgangspunt voor de beoordeling, in dit geval de m.e.r.(beoordelings) plicht.
42
K30 ABRvS 4 april 2007, nr. 200605233/1 inzake art. 10, zevende lid Ontgrondingenwet en art. 10a Nbw 1998 (GS Gelderland) Bij de beoordeling van de aanvraag voor een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet is terecht het natuurbelang betrokken.
42
K31 ABRvS 4 april 2007, nr. 200605238/1 inzake art. 8.10 en art. 8.11, derde lid Wm (Amsterdam) Beoordeling luchtkwaliteit ten gevolge van verkeersbewegingen beperkt zich tot de directe omgeving van de inrichting.
43
K32 ABRvS 11 april 2007, nr. 200607718/1 inzake Awb (GS Zuid-Holland) Na vernietiging van een besluit is alleen een nieuw ontwerpbesluit vereist bij bijzondere omstandigheden.
43
K33 ABRvS 18 april 2007, nr. 200607098/1 inzake art. 2 Wav (Deurne) Bij beantwoording van de vraag of een gebied als kwetsbaar gebied in de zin van de Wav moet worden aangemerkt, is de feitelijke situatie niet van belang.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2007
00_073050_Voorwerk
03-09-2007
10:12
Pagina 4
Inhoud
4
43
44
44
46
K39 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200607914/1 inzake art. 1.1, vierde lid Wm (Hof van Twente) Landbouwgronden maken geen deel uit van de inrichting. Gelet op de afstand van 850 meter tussen de veehouderijen is geen sprake van één inrichting in de zin van de Wm.
47
K35 ABRvS 25 april 2007, nr. 200602553/1 inzake art. 3:12 Awb (Hoogheemraadschap Delfland) Het bevoegd gezag heeft een zekere beoordelingsvrijheid in de wijze van bekendmaken van het ontwerpbesluit.
K40 ABRvS 16 mei 2007, nr. 200607772/1 inzake art. 7.8b, eerste lid Wm (oud) (Wierden) Ligging inrichting in of nabij Ecologische Hoofdstructuur is geen bijzondere omstandigheid die noodzaakt tot het opstellen van een milieueffectrapport.
47
K36* ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605135/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Waterschap Rivierenland) Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft verweerder voor wat de beste beschikbare technieken aansluiting kunnen zoeken bij het BREF.
K41 ABRvS 6 juni 2007, nr. 200607682/1 inzake art. 12 Nbw 1998 en art. 6, derde lid Habitatrichtlijn (EG 92/43) (Minister LNV) Vergunning terecht geweigerd nu is verzuimd een passende beoordeling te maken naar de effecten van de grondwateronttrekking voor het gebied.
47
K42 ABRvS 20 juni 2007, nr. 200607757/1 inzake art. 1.1 Wet luchtvaart en art. 8.1 Wm (Dordrecht) Bescherming personen/zaken op aardoppervlak tegen gevaren luchtvaartverkeer vindt primair plaats in kader Wet luchtvaart; de Wm biedt aanvullende bescherming.
48
K43 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200700632/1 inzake art. 5 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (Beek-Nuth-Stein) Wijziging standaardgeluidvoorschriften in een AMvB ex artikel 8.40 Wm is vooral afhankelijk van de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
K34 ABRvS 18 april 2007, nr. 200607566/1 inzake art. 8.10, 8.11, derde lid en 8.18 Wm (Oost Gelre) Met gedeeltelijke weigering is grondslag aanvraag niet verlaten; vergunning niet van rechtswege vervallen; in aanmerking komende beste beschikbare technieken onvoldoende onderzocht.
44
K37* ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605424/1 inzake Awb (Boekel) Wijziging aanvraag in dit geval niet toegestaan.
46
K38 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200606567/2 inzake art. 5:32 Awb (Baarle Nassau) Dwangsom kan worden opgelegd aan degene die feitelijk leiding geeft; in dit geval is terecht een preventieve dwangsom opgelegd.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2007
00_073050_Voorwerk
03-09-2007
10:12
Pagina 5
Inhoud
Ruimtelijke ordening 49
50
52
53
55
07-94 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200603943/1, Apeldoorn/bestemmingsplan ‘16e partiële herziening Malkenschoten’ Samenloop tussen bestemmingsplanprocedure en vrijstellingsprocedure is in beginsel toegestaan. 07-95 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200603943/1, Renkum/bestemmingsplan ‘3b/4 2003’ De minimaal aangehouden afstand tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de openlucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen is onvoldoende gemotiveerd. 07-96 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200600722/1, Noord-Beveland/wijzigingsplan ‘8e wijziging bestemmingsplan Landelijk gebied’ Indien bij de vaststelling van het eerste ruimtelijk plan ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is verricht, dient deze alsnog te worden verricht bij de vaststelling van een opvolgend ruimtelijk plan. 07-97 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200602003, Putten/wijzigingsplan ‘Nieuw agrarisch bouwperceel Goorsteeg’ Het goedkeuringsvereiste op grond van de Nbw 1998 gaat op in het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO.
5
59
07-99 ABRvS 4 april 2007, nr. 200602441/1, Delft/vrijstelling en bouwvergunning Gebrek aan onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit van het bouwplan gecorrigeerd door onderzoek vergelijkbaar bouwplan.
61
07-100 ABRvS 4 april 2007, nr. 200602637/1, Reusel-De Mierden/handhaving Vrachtwagen moet worden aangemerkt als een bouwwerk als bedoeld in de Ww.
62
07-101 ABRvS 18 april 2007, nr. 200604266/1, Den Haag/verzoek om verkeersmaatregelen Het college heeft de verkeersmaatregelen in redelijkheid kunnen weigeren omdat de problematiek een integrale aanpak vergt.
65
07-102 ABRvS 18 april 2007, nr. 200605759/1, Vlieland/bestemmingsplan ‘Oosterseveld’ Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het gebruik van een perceel kan aanvaardbaar zijn.
67
07-103 ABRvS 25 april 2007, nr. 200605121/1, Sint-Michielsgestel/bouwvergunning Bij de vraag of nadere eisen moeten worden gesteld, speelt de belangenafweging een belangrijke rol.
68
07-104* ABRvS 2 mei 2007, nr. 200603867/1, Helmond/dwangsom Bewoning door seizoenarbeiders van één pand is niet op één lijn te stellen met huisvesting van een huishouden.
07-98 ABRvS 4 april 2007, nr. 200506283/1, Noord-Brabant/reconstructieplan ‘Reconstructieplan Beerze-Reusel’ Algemeen voorbehoud, begrenzing van de waterbergingsgebieden en de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2007
00_073050_Voorwerk
03-09-2007
10:12
Pagina 6
Inhoud
6
71
07-105* ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605059/1, Haaksbergen/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Overgangsrecht, bewoningsgeschiedenis, strijd met streekplan staat in de weg aan positieve bestemming, beperking door opname persoonsgebonden overgangsrecht toegestaan.
75
07-106 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605868/1, Alkmaar/vrijstelling Voor toepassing van de projectprocedure zal een project zich in mate van concreetheid moeten onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan.
77
07-107 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200600394/1, Rotterdam/bestemmingsplan ‘Natuur- en businesspark Schieveen’ Onvoldoende begrensde normstelling voor hoogwaardig karakter bedrijventerrein, planhorizon en overgangsrecht.
81
07-108* ABRvS 9 mei 2007, nr. 200604047/1, Venlo/vrijstelling en bouwvergunning Bewoning door TBS’ers moet worden aangemerkt als nagenoeg zelfstandige bewoning in overeenstemming met datgene waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend.
82
07-109 ABRvS 16 mei 2007, nr. 200601492, Rijssen-Holten/bestemmingsplan ‘Vletgaarsmaten’ In de oppervlakteregeling en de daarbij behorende vrijstellingsregeling is onvoldoende rekening gehouden met de bovengemeentelijke belangen.
86
07-110 ABRvS 23 mei 2007, nr. 200605004/1, Kampen/bestemmingsplan ‘Brunnepe-Oranjewijk’ Cultuurhistorische waarde van de palingrokerij en de aanpalende woningen is ten onrechte onvoldoende onderzocht.
88
07-111 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200602487/1, Maassluis/bestemmingsplan ‘Burgemeesterswijk’ Onvoldoende onderzoek naar mogelijke schaduw- en windhinder en cumulatieve geluidhinder.
89
07-112 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200600136/1, gemeente Venray/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Toegevoegde waarden van een aanlegvergunningenstelsel.
91
07-113 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200601433/1, gemeente Rijnsburg (thans gemeente Katwijk)/bestemmingsplan ‘Klei Oost-Zuid’ Afwijking afstanden VNG-brochure niet voldoende gemotiveerd.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2007
00_073050_Voorwerk
03-09-2007
10:12
Pagina 7
Inhoud
7
Planschadevergoeding 95
07-114 ABRvS 28 maart 2007, nrs. 200605524/1, 200605530/1, 200605533/1, 200605534/1, 200605537/1, 200605538/1, 200605544/1 en 200605549/1, Woerden/verzoek om planschadevergoeding Voor aanname van voorzienbaarheid is niet vereist dat een openbaar gemaakt concreet beleidsvoornemen een formele status heeft.
98
07-115 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200605596/1, Roermond/verzoek om planschadevergoeding Opgaande beplanting op eigen grond is niet relevant voor de planvergelijking.
99
07-116 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200607943/1, Drimmelen/verzoek om planschadevergoeding Negatieve gevoelswaarde is niet relevant bij de planvergelijking.
101
07-117 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200608560/1, Berkelland/verzoek om planschadevergoeding Groenblijvende beplanting op eigen grond beperkt de schade enigszins.
StAB
3 / 2007
01_073050_Artikel
8
03-09-2007
10:18
Pagina 8
Artikel
Artikel
Jurisprudentie over de uniforme openbare voorbereidingsprocedure 1. Inleiding Twee jaar geleden is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 Awb in werking getreden. Een groot aantal bijzondere bestuurswetten is hieraan aangepast. Rondom afdeling 3.4 Awb zijn diverse vragen gerezen. Op enkele van deze vragen is inmiddels door de Afdeling bestuursrechtspraak een antwoord gegeven. In deze bijdrage wordt hierop ingegaan. In de eerste plaats wordt aandacht besteed aan de (on)mogelijkheid van toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als de bijzondere bestuurswet voorziet in een kortere beslistermijn dan die welke afdeling 3.4 Awb kent. In dit verband wordt ook ingegaan op het rechtsbeschermingsregime inzake een artikel 19 WRO-vrijstelling en een bouwvergunning, in het geval de vrijstelling is verleend om verlening van de bouwvergunning mogelijk te maken (het ‘combinatiegeval’). In paragraaf 3 wordt de vraag behandeld welke beslistermijn geldt als artikel 3:18 lid 3 Awb toepasselijk is. Zoals aan de orde zal komen, laat deze bepaling naar de letter genomen het bestuursorgaan de mogelijkheid het nemen van een besluit onbeperkt uit te stellen. Maar de Afdeling heeft hieraan inmiddels een grens gesteld. Alvorens dat te doen, zag zij zich echter gesteld voor een vraag betreffende artikel 3:10 lid 2 Awb, op grond waarvan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure (in beginsel) niet van toepassing is op de voorbereiding van een besluit inhoudende de afwijzing van een aanvraag tot intrekking of wijziging van een besluit. Welk rechtsbeschermingsregime geldt nu als niet duidelijk is of het bestuursorgaan voornemens was de aanvraag af te wijzen? Ook deze vraag wordt in paragraaf 3 behandeld. Besloten wordt met een aantal conclusies. 2. Risico van overschrijding van een bijzondere beslistermijn en rechtsbescherming inzake gecombineerde vrijstelling en bouwvergunning Hoofdregel van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is dat een besluit op aanvraag zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen zes maanden na ont-
vangst van de aanvraag moet worden genomen (art. 3:18 lid 1 Awb). Een vraag die deze hoofdregel heeft doen rijzen, is of een besluit dan wel kan worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb als de bijzondere bestuurswet ter zake een kortere beslistermijn voorschrijft. Deze vraag was niet nieuw. Zij was ook onder vigeur van de oude afdeling 3.5 Awb (de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure) aan de orde geweest. Destijds werd zij door de Afdeling ontkennend beantwoord. In een uitspraak inzake de gemeente Gennep1 oordeelde de Afdeling dat ter voorbereiding van de beslissing op een verzoek om handhaving als bedoeld in artikel 18.14 lid 1 Wm geen toepassing had mogen worden gegeven aan paragraaf 3.5.6 (oud) Awb, omdat de op grond van deze paragraaf geldende minimale en vanaf het verzoek onbepaalde beslistermijn zich niet verdroeg met de in artikel 18.16 lid 1 Wm neergelegde eis dat op een dergelijk verzoek om handhaving zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken wordt beslist. Uit de zaak-Gennep kon worden afgeleid dat (ook) de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet voor toepassing in aanmerking komt als de bijzondere bestuurswet bepaalt dat zo spoedig mogelijk moet worden beslist en (meer algemeen) dat zij evenmin kan worden toegepast als niet is bepaald dat zo spoedig mogelijk moet worden beslist, maar als zeker is dat de bijzondere beslistermijn niet kan worden gehaald en dat zij zelfs niet voor toepassing in aanmerking komt als niet zeker is dat de bijzondere beslistermijn niet zal worden gehaald, maar als dat risico wel bestaat.2 In een voorzittersbeslissing inzake de toepassing van afdeling 3.4 Awb op de voorbereiding van een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet is deze vraag opnieuw aan de orde geweest. Het uiteindelijke oordeel van de voorzitter is echter niet identiek aan dat 1
2
ABRS 5 maart 1998, AB 1998, 409 (m.nt. GJ). Zie hierover ook mijn artikel ‘De uniforme openbare voorbereidingsprocedure nader beschouwd’, NTB 2006, p. 178 e.v. Zie hiervoor J. Robbe, ‘De uniforme openbare voorbereidingsprocedure nader beschouwd’, NTB 2006, p. 178-179.
StAB
3 / 2007
01_073050_Artikel
03-09-2007
10:18
Pagina 9
Artikel
inzake de gemeente Gennep. Waar de Afdeling destijds oordeelde dat geen toepassing had mogen worden gegeven aan paragraaf 3.5.6 (oud) Awb, lijkt de voorzitter zo ver niet te willen gaan. Hij komt tot het oordeel dat het niet aanvaardbaar is dat met het van toepassing verklaren van de procedure van afdeling 3.4 Awb de in de Natuurbeschermingswet 1998 neergelegde beslistermijn buiten toepassing zou worden gelaten. Aldus lijkt de voorzitter, anders dan de Afdeling destijds, wel ruimte te zien voor toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in een geval als het onderhavige, mits daarbij maar de door de bijzondere wet gestelde beslistermijn in acht wordt genomen.3 De mogelijke betekenis van de uitspraak inzake de Natuurbeschermingswet 1998 leek met name ook op het terrein van het ruimtelijk bestuursrecht te liggen. Op grond van de WRO moet een besluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 WRO worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb, zodat tegen dit besluit ingevolge artikel 7:1 lid 1 onder d Awb geen bezwaar openstaat. De wetgever heeft echter verzuimd een regeling te treffen voor het veel voorkomende geval waarin een artikel 19-vrijstelling wordt verleend met het oog op verlening van een bouwvergunning. Op grond van artikel 49 lid 5 Woningwet maakt de beslissing tot vrijstelling in dat geval voor de mogelijkheid van beroep (waarvan de bezwaarplicht een afgeleide is) deel uit van de beslissing omtrent de bouwvergunning. Maar op de bouwvergunning is afdeling 3.4 Awb niet van toepassing verklaard. Staat nu tegen de vrijstelling wel bezwaar open, of niet? En hoe moet worden omgegaan met inhoudelijke bezwaren tegen een vrijstellingsbesluit die in de bouwvergunningprocedure naar voren worden gebracht als de betrokkene over het ontwerp-vrijstellingsbesluit geen zienswijzen kenbaar heeft gemaakt? In mijn eerder genoemde NTB-bijdrage heb ik op grond van de uitspraak inzake Gennep het standpunt ingenomen dat deze vragen niet kunnen worden vermeden door afdeling 3.4 Awb ook van toepassing te verklaren op de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag om een (reguliere) bouwvergunning, gezien de bijzondere beslistermijnregeling waarin artikel 49 Woningwet voorziet voor het geval waarin een vrijstelling van het bestemmingsplan nodig is alvorens bouwvergunning kan worden verleend. Als er echter ook bij een kortere bijzondere beslistermijn, in weerwil van
9
een mogelijke termijnoverschrijding, toch ruimte is voor toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, mits de bijzondere beslistermijn daarbij niet buiten toepassing wordt gelaten, is dit standpunt thans niet langer houdbaar. Voorts heeft Nijmeijer er terecht op gewezen dat denkbaar is dat een ontwerp-bouwvergunning tegelijkertijd met de ontwerpvrijstelling ter inzage wordt gelegd. De in artikel 49 Woningwet genoemde beslistermijnen voor het combinatiegeval beginnen vervolgens pas te lopen nadat de vrijstelling is verleend of nadat de verklaring van geen bezwaar door GS is verleend. ‘Als het ontwerp-besluit van de bouwvergunning inderdaad ter inzage is gelegd gelijktijdig met het ontwerp-vrijstellingsbesluit, dan leidt de toepassing van [afdeling 3.4 Awb] naar mijn inschatting niet tot een (extra) beletsel om de in art. 49 Ww. genoemde termijnen te halen’, aldus Nijmeijer.4 In een uitspraak van 4 juli 2007 (nr. 200703198) betreffende een gecombineerde vrijstelling en bouwvergunning is de Afdeling snel klaar met de vraag of afdeling 3.4 Awb ook op de bouwaanvraag van toepassing kan worden verklaard. In reactie op een opmerking van burgemeester en wethouders ter zitting, dat het onwenselijk is dat de vrijstelling bij de gemeente tweemaal zou kunnen worden bestreden (de eerste keer door middel van een zienswijze omtrent de ontwerpvrijstelling, de tweede keer in bezwaar), overweegt zij kortweg ‘dat niets in de weg staat aan het met toepassing van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb volgen van de in afdeling 3.4 van die wet opgenomen uniforme openbare voorbereidingsprocedure voor de vrijstelling én de bouwvergunning, zodat, gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voorkomen kan worden dat andermaal in een bezwaarfase op de vrijstelling moet worden ingegaan.’ Maakt de Afdeling met deze overweging nu korte metten met de benadering die de voorzitter van de Afdeling koos in de uitspraak inzake de Natuurbeschermingswet 1998? Dat betwijfel ik. De voorzitter ziet ruimte voor het volgen van de procedure van afdeling 3.4 Awb als de beslistermijn die de bijzondere wet bevat wel krapper is dan die welke geldt ingevolge afdeling 3.4 Awb, maar deze bijzondere beslistermijn het niet op voorhand onmogelijk maakt aan de eisen van deze afdeling te voldoen (een dergelijke onmogelijkheid 3 4
Zie Vz. ABRvS 18 december 2006, AB 2007, 109 (m.nt. J. Robbe), BR 2007, p. 129 e.v. (m.nt. A.G.A. Nijmeijer). Zie zijn annotatie onder Vz. ABRvS 18 december 2006, BR 2007, p. 129 e.v.
StAB
3 / 2007
01_073050_Artikel
03-09-2007
10:18
Pagina 10
10
Artikel
doet zich voor als de bijzondere wet een beslistermijn van vier weken stelt; afdeling 3.4 Awb kan dan niet worden toegepast, omdat ingevolge deze afdeling de zienswijzentermijn al zes weken beslaat). Ik vermoed dat de Afdeling in de onderhavige zaak van oordeel is dat er geen enkel risico van overschrijding van de bijzondere beslistermijn is (en dat daarom ook niet behoeft te worden opgemerkt dat deze beslistermijn in acht moet worden genomen), waarbij de Afdeling er naar alle waarschijnlijkheid van uitgaat dat bij gelijktijdige terinzagelegging van een ontwerp-vrijstelling én een ontwerp-bouwvergunning de beslistermijn(en) van artikel 49 lid 5 Woningwet zonder probleem zullen worden gehaald.
Voor de bouwvergunning was deze procedure niet gevolgd. Burgemeester en wethouders verklaarden het bezwaar tegen het besluit waarbij vrijstelling en bouwvergunning was verleend niet-ontvankelijk op grond van artikel 6:13 Awb. Daaraan legde het college ten grondslag dat de gemaakte bezwaren geen betrekking hebben op wijzigingen die bij het nemen van het vrijstellingsbesluit ten opzichte van het ontwerp van het vrijstellingsbesluit zijn aangebracht, dat geen zienswijzen omtrent het ontwerp-vrijstellingsbesluit kenbaar zijn gemaakt, dat dit de rechtzoekenden redelijkerwijs kan worden verweten en dat de bezwaren geen betrekking hebben op de verleende bouwvergunning. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen was van oordeel dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard. Hij overwoog daartoe dat, gelet op artikel 49 lid 5 Woningwet, het indienen van bezwaren tegen een met vrijstelling verleende bouwvergunning niet kan leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van enkel de bezwaren die tegen de vrijstelling zijn gericht, maar dat artikel 6:13 Awb wel een ongegrondverklaring van de bezwaren tot gevolg heeft, indien aan de indieners ervan redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen zienswijzen tegen het ontwerp-vrijstellingsbesluit naar voren hebben gebracht. Vervolgens oordeelde de voorzieningenrechter dat het de rechtzoekenden redelijkerwijs niet kon worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, nu de door hen gemaakte bezwaren betrekking hebben op de wijzigingen die bij het nemen van het vrijstellingsbesluit ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerp van dat besluit zijn aangebracht. De Afdeling oordeelt uiteindelijk dat de voorzieningenrechter terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders artikel 6:13 Awb niet aan de rechtzoekenden hadden mogen tegenwerpen omdat zij geen zienswijzen tegen het ontwerpvrijstellingsbesluit hebben ingediend. De Afdeling stelt daartoe voorop dat uit artikel 7:1 lid 1 onder d Awb blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat degene die beroep wenst in te stellen tegen een besluit die mogelijkheid slechts heeft indien zowel op grond van afdeling 3.4 Awb zienswijzen zijn ingediend tegen
Maar wat is nu rechtens als de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet ook op de bouwaanvraag van toepassing is verklaard? Staat dan tegen de vrijstelling wel bezwaar open, of niet? En kunnen in bezwaar tegen de bouwvergunning ook bezwaren tegen de vrijstelling naar voren worden gebracht als de rechtzoekende omtrent de ontwerp-vrijstelling geen zienswijzen kenbaar heeft gemaakt? Op deze vragen zijn in de lagere jurisprudentie verschillende antwoorden geformuleerd. De Voorzieningenrechter van de Rechtbank Alkmaar oordeelde met een beroep op de wetsgeschiedenis dat artikel 49 lid 5 Woningwet leidend is en dat derhalve ook tegen de vrijstelling bezwaar kan worden gemaakt. Voorts was hij van oordeel dat voor de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het vrijstellingsbesluit was vereist dat belanghebbende dit bezwaar ook reeds als zienswijze omtrent het ontwerp-vrijstellingsbesluit naar voren heeft gebracht.5 De Voorzieningenrechter van de Rechtbank Roermond bleek evenwel een andere mening te zijn toegedaan. Weliswaar was ook hij van oordeel dat in het combinatiegeval artikel 49 lid 5 Woningwet leidend is en dat daarom ook tegen de vrijstelling bezwaar openstaat, maar hij meende dat voor de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de vrijstelling niet is vereist dat belanghebbende omtrent de ontwerp-vrijstelling zienswijzen naar voren heeft gebracht.6 In de hiervoor genoemde uitspraak van 4 juli 2007 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak zich ook over deze kwestie gebogen.7 In casu was vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gemeentewerf en brandweerkazerne. De vrijstelling was verleend met toepassing van afdeling 3.4 Awb.
5 6 7
Zie Vzngr. Rb. Alkmaar 14 juni 2006, BR 2006, p. 735 e.v. (m.nt. A.G.A. Nijmeijer). Zie Vzngr. Rb. Roermond 3 oktober 2006, BR 2006, p. 1089 e.v. (m.nt. A.G.A. Nijmeijer). ABRvS 4 juli 2007, nr. 200703198.
StAB
3 / 2007
01_073050_Artikel
03-09-2007
10:18
Pagina 11
Artikel
het ontwerp als bezwaar is gemaakt tegen het besluit zelf. De wetgever gaat ervan uit dat een keuze is gemaakt, hetzij bij wettelijk voorschrift, hetzij bij besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3:10 lid 1 Awb.8 De Afdeling constateert vervolgens dat de Awb, de WRO en de Woningwet niet leiden tot een eenduidige conclusie welke regeling prevaleert indien een bouwvergunning met vrijstelling wordt verleend, en het college niet heeft bepaald dat in die gevallen het besluit tot verlenen van bouwvergunning wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb. Ten aanzien van deze laatste vraag overweegt de Afdeling met een beroep op de wetsgeschiedenis dat, gelet op artikel 49 lid 5 Woningwet, met welke bepaling de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen heeft gehad, ook indien de vrijstelling is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, de vrijstelling mede onderwerp is van het bezwaar tegen de bouwvergunning, die niet met toepassing van die procedure is voorbereid. ‘Het bestuursorgaan dient daarom bij zijn beslissing op het bezwaar ook de vrijstelling te heroverwegen, ook al zijn tegen het ontwerp van het vrijstellingsbesluit geen zienswijzen ingediend. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat voormeld artikel 49 lid 5 Woningwet een louter procedurele betekenis heeft. De vraag of de bezwaren tegen het besluit waarbij de bouwvergunning is verleend betrekking hebben op de bouwvergunning of op de vrijstelling, is, evenals de vraag of sprake is van wijzigingen die bij het nemen van het vrijstellingsbesluit ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerp zijn aangebracht, derhalve niet relevant’, aldus de Afdeling. Duidelijk is dat de vrijstelling in het combinatiegeval ‘gewoon’ kan worden aangevochten in de procedure van bezwaar tegen de bouwvergunning die niet met toepassing van afdeling 3.4 Awb is voorbereid. Duidelijk is eveneens dat hiervoor niet is vereist dat omtrent de ontwerp-vrijstelling zienswijzen kenbaar zijn gemaakt (waarbij aangetekend kan worden dat de zienswijzegelegenheid de rechtzoekenden in een geval als dit wel een extra mogelijkheid biedt om de besluitvorming te beïnvloeden). Van een onderscheid tussen bezwaren tegen het vrijstellingsbesluit en bezwaren tegen de bouwvergunning wil de Afdeling niet weten, waarbij zij kennelijk van mening is dat voor een dergelijk onderscheid gegeven de ratio van artikel 49 lid 5 Woningwet (en wellicht ook vanwege de inhoudelijke samenhang tussen de vrijstelling en de bouwvergunning) geen ruimte is.
11
3. Artikel 3:18 lid 4 Awb: een onbegrensde beslistermijn? Een laatste uitspraak omtrent de uniforme openbare
voorbereidingsprocedure die hier aandacht verdient, heeft betrekking op een verzoek van een belanghebbende tot wijziging van een aan een ander verleende milieuvergunning.9 De uitspraak gaat over de vraag welke rechtsbeschermingsprocedure openstaat tegen het niet tijdig nemen van een beslissing en over de vraag wanneer van het niet tijdig nemen van deze beslissing sprake is als niet duidelijk is of afdeling 3.4 Awb van toepassing is. Centraal in deze uitspraak staat de betekenis van artikel 3:18 lid 3 onder b Awb. Ingevolge deze bepaling moet, in afwijking van artikel 3:18 lid 1 Awb, een beslissing op een aanvraag inzake wijziging van een besluit die is gedaan door een ander dan degene tot wie het te wijzigen besluit is gericht uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit worden genomen. Doel van deze bepaling is een bekorting van de beslistermijn zoals die ingevolge artikel 3:18 lid 1 Awb geldt, te weten maximaal zes maanden na ontvangst van de aanvraag. In de eerder aangehaalde NTB-bijdrage heb ik erop gewezen dat de wetgever er niet in is geslaagd om volledig te waarborgen dat bij aanvragen als hier bedoeld een kortere beslistermijn geldt, omdat artikel 3:18 lid 3 Awb voor de aanvang van de beslistermijn niet aanknoopt bij de datum van ontvangst van de aanvraag, maar bij de datum van terinzagelegging van het ontwerpbesluit en niet is bepaald binnen welke termijn een ontwerpbesluit ter inzage moet worden gelegd. Artikel 3:18 lid 3 Awb bevat daarom een naar de letter genomen onbeperkte beslistermijn.10 Zoals gezegd, betreft de uitspraak een verzoek van appellant om wijziging van een milieuvergunning van een derde (een verzoek om toepassing van artikel 8.23 Wm).11 Het bevoegd gezag heeft niet op deze aan8
Ingevolge artikel 3:10 lid 1 Awb is afdeling 3.4 van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. 9 ABRvS 7 maart 2007, nr. 200609322/2. 10 J. Robbe, ‘De uniforme openbare voorbereidingsprocedure nader beschouwd’, NTB 2006, p. 178-179. 11 Artikel 8.23 Wm luidt voor zover hier relevant: ‘1. Het bevoegd gezag kan beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. 2. Een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, kan het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.’
StAB
3 / 2007
01_073050_Artikel
03-09-2007
10:18
Pagina 12
12
Artikel
vraag gereageerd, waarna appellant bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Ook daarop heeft het bevoegd gezag niet gereageerd. Appellant heeft vervolgens tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak. De eerste vraag waarvoor de Afdeling zich ziet gesteld, is of in dit geval wel bezwaar mogelijk was. De Afdeling concludeert dit dat niet het geval is. Zij stelt voorop dat het uitgangspunt in de jurisprudentie is dat bij het niet tijdig nemen van een besluit hetzelfde rechtsbeschermingsregime geldt als bij een reëel besluit. In dit verband is ook artikel 6:2 Awb relevant, dat het niet tijdig nemen van een besluit voor de mogelijkheid van bezwaar en beroep gelijk stelt met een (reëel) besluit. De vraag is derhalve welk rechtsbeschermingsregime van toepassing is op het reële besluit. Deze vraag kan in casu niet zonder meer worden beantwoord. Ingevolge de Wm is afdeling 3.4 Awb van toepassing op de voorbereiding van een beslissing op een verzoek als hier aan de orde. Ingevolge diezelfde afdeling 3.4 Awb is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure evenwel – tenzij bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan anders is bepaald – niet van toepassing op de voorbereiding van een besluit inhoudende de afwijzing van een aanvraag tot wijziging van een besluit.12 Of het bevoegd gezag voornemens was de aanvraag af te wijzen, kon evenwel niet worden vastgesteld, omdat het in het geheel niet op het verzoek van appellant had gereageerd en ook geen ontwerpbesluit ter inzage had gelegd. Daarom kon ook niet worden vastgesteld of afdeling 3.4 Awb in dit geval van toepassing was. De Afdeling oordeelt dat in een geval als dit (waarin onduidelijk is of het bevoegd gezag voornemens was de aanvraag af te wijzen) voor de bepaling van het rechtsbeschermingsregime het oogmerk van het verzoek doorslaggevend moet worden geacht. Met het onderhavige verzoek wordt beoogd dat toepassing wordt gegeven aan artikel 8.23 Wm, in welk geval het besluit moet worden voorbereid met de in afdeling 3.4 Awb geregelde procedure. Gelet hierop, alsmede op het hierboven weergegeven uitgangspunt en op artikel 20.1 Wm staat tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een verzoek om toepassing van artikel 8.23 Wm rechtstreeks beroep bij de Afdeling open, aldus de uitspraak (waarna de Afdeling het ingediende bezwaarschrift als beroepschrift aanmerkt). Vervolgens gaat de Afdeling in op de vraag wanneer
nu sprake is van een niet tijdig beslissen. Probleem hierbij is opnieuw dat niet duidelijk is of de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Toch verlaat de Afdeling zich in belangrijke mate op de beslistermijnregeling van artikel 3:18 Awb. De Afdeling stelt voorop dat als bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald, voor het nemen van een besluit op aanvraag de algemene termijn van artikel 4:13 Awb geldt. Deze termijn bedraagt maximaal acht weken. Vervolgens merkt de Afdeling op dat als afdeling 3.4 Awb van toepassing is, ten aanzien van de termijn voor het nemen van een besluit op aanvraag een andere regeling geldt. Ingevolge artikel 3:18 lid 1 Awb moet een bestuursorgaan het besluit zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag nemen. Op grond van artikel 3:18 lid 2 Awb kan deze termijn in bepaalde gevallen worden verlengd. Ingevolge het eerder al aangehaalde artikel 3:18 lid 3 onder b Awb moet het bestuursorgaan in afwijking van artikel 3:18 lid 1 het besluit uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp nemen indien het een besluit betreft inzake wijziging van een besluit en de aanvraag is gedaan door een ander dan degene tot wie het te wijzigen besluit is gericht. Die termijn wordt op grond van artikel 3:18 lid 4 Awb verkort tot vier weken (na het verstrijken van de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen) indien geen zienswijzen tegen het ontwerp-besluit naar voren zijn gebracht. De Afdeling overweegt dat het verzoek van appellant het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 3:18 lid 3 onder b Awb betreft. Evenwel is geen ontwerpbesluit ter inzage gelegd en is – mede daardoor – evenmin duidelijk of het besluit moet worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb. De in artikel 3:18 lid 3 Awb bedoelde termijn van twaalf weken kan hier dus niet worden gehanteerd voor een antwoord op de vraag binnen welke termijn een beslissing had moeten worden genomen. De algemene beslistermijn van artikel 4:13 Awb kan hiervoor evenmin worden gehanteerd, aangezien deze te kort is voor het doorlopen van de procedure van afdeling 3.4 Awb. De Afdeling zoekt de oplossing vervolgens in een combinatie van artikel 3:18 lid 1 en artikel 3:18 lid 3 onder b Awb en het doel van de laatstgenoemde bepaling. Zij merkt op dat blijkens de wetsgeschiedenis met artikel 3:18 lid 3 Awb is beoogd de termijn van artikel 12 Zie artikel 3:10 lid 2 Awb.
StAB
3 / 2007
01_073050_Artikel
03-09-2007
10:18
Pagina 13
Artikel
3:18 lid 1 Awb te verkorten in verband met de gewenste duidelijkheid voor de vergunninghouder over de beslissing van het bestuursorgaan op het verzoek tot wijziging of intrekking van zijn vergunning.13 De in artikel 3:18 lid 1 Awb genoemde termijn van zes maanden geldt aldus als een maximale termijn die niet wordt verlengd in gevallen als bedoeld in artikel 3:18 lid 3 onder b Awb. Dit betekent, aldus de Afdeling, dat indien het ontwerpbesluit niet binnen veertien weken na de ontvangst van de aanvraag ter inzage wordt gelegd, de maximale termijn van zes maanden, als bedoeld in artikel 3:18 lid 1 Awb, in gevaar kan komen. Uit voornoemde bepalingen moet daarom naar het oordeel van de Afdeling worden afgeleid dat in de in artikel 3:18 lid 3 Awb bedoelde gevallen uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag een ontwerpbesluit ter inzage moet worden gelegd. Bij deze rekensom gaat de Afdeling er als ik het goed zie impliciet van uit dat zes maanden gelijk is aan zesentwintig weken, waarna wordt geredeneerd dat nu artikel 3:18 lid 3 onder d Awb bepaalt dat uiterlijk binnen twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp moet worden beslist, het bestuursorgaan maximaal veertien weken heeft om een ontwerpbesluit ter inzage te leggen. (Veertien weken plus twaalf weken is zesentwintig weken is zes maanden.) De Afdeling concludeert dat ‘in een geval als dit waarin niet kan worden vastgesteld of afdeling 3.4 Awb van toepassing is, de beslistermijn moet worden geacht te zijn overschreden indien het bevoegd gezag binnen veertien weken na ontvangst van de aanvraag geen definitief besluit heeft genomen en evenmin een ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegd.’ De vraag is of uit de onderhavige uitspraak een antwoord kan worden afgeleid op de vraag hoe artikel 3:18 lid 3 Awb nu moet worden uitgelegd. Duidelijk is dat de uitspraak deze vraag niet rechtstreeks beantwoordt, omdat zij expliciet is beperkt tot het geval waarin onduidelijk is of afdeling 3.4 Awb van toepassing is. Als ik het goed zie, gaat de Afdeling in casu echter wel uit van de toepasselijkheid van deze afdeling, althans kiest zij voor een benadering die voor deze toepassing ruimte laat. Ik meen daarom dat ook in een geval waarin er geen twijfel over is dat afdeling 3.4 Awb van toepassing is en de casus een situatie betreft waarop artikel 3:18 lid 3 Awb het oog heeft, uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag een ontwerpbesluit ter inzage moet worden gelegd en uiterlijk twaalf weken daarna een definitieve beslissing moet worden genomen.14
13
Geconcludeerd kan worden dat de hier behandelde uitspraak (gedaan door de enkelvoudige kamer!) blijk geeft van een vindingrijke benadering. Zij heeft als belangrijk voordeel dat zij voor zover mogelijk aansluit bij het wettelijk systeem (de beslistermijn van zes maanden die als uitgangspunt is gekozen, kan in ieder geval niet worden verlengd) en daarmee ook voor zover dat mogelijk is recht doet aan de kennelijke bedoeling die de wetgever met artikel 3:18 lid 3 onder b Awb had. Het doel was echter de beslistermijn van artikel 3:18 lid 1 Awb te verkorten. Daarin is de wetgever niet geslaagd, en met de onderhavige uitspraak wordt dit doel evenmin bereikt, omdat de Afdeling het bestuursorgaan nog steeds maximaal zes maanden laat om een definitieve beslissing te nemen. Maar de Afdeling is er wel in geslaagd een duidelijke grens te stellen aan de naar de letter van de wet genomen onbeperkte beslistermijn van artikel 3:18 lid 3 Awb. 4. Conclusies De in deze bijdrage behandelde uitspraken van (de voorzitter van) de Afdeling bestuursrechtspraak inzake de uniforme openbare voorbereidingsprocedure hebben op enkele belangrijke punten duidelijkheid gebracht. In de eerste plaats kan uit een voorzittersuitspraak betreffende de Natuurbeschermingswet 1998 worden afgeleid dat afdeling 3.4 Awb ook van toepassing kan worden verklaard op de voorbereiding van een besluit als dat weliswaar een risico met zich brengt dat de ter zake van dat besluit geldende bijzondere beslistermijn wordt overschreden, maar deze bijzondere beslistermijn op zichzelf wel ruimte laat om aan de eisen van afdeling 3.4 Awb te voldoen. Wel dient het bestuursorgaan in dat geval de bijzondere beslistermijn in acht te nemen. In de tweede plaats blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling dat er geen beletsel is voor het bestuursorgaan om de uniforme openbare voorbereidingsprocedure ook van toepassing te verklaren op een bouwaanvraag. Aldus kan het bestuursorgaan bewerkstelligen dat er in het ‘combinatiegeval’ met betrekking tot zowel de vrijstelling (die ingevolge de WRO moet worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb) als
13 Zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 023, nr. 3, p. 28. 14 Tenzij gedurende de daarvoor geldende termijn van zes weken (zie art. 3:16 lid 1 Awb) geen zienswijzen zijn ingebracht, in welk geval ingevolge artikel 3:18 lid 4 Awb het bestuursorgaan na ommekomst van de zienswijzentermijn nog maar vier weken heeft om een definitieve beslissing te nemen.
StAB
3 / 2007
01_073050_Artikel
03-09-2007
10:18
Pagina 14
14
Artikel
de bouwvergunning (ten aanzien waarvan de formele wet niet bepaalt dat zij moet worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb) hetzelfde rechtsbeschermingsregime geldt. Voorts heeft de Afdeling geoordeeld dat in het geval afdeling 3.4 Awb niet van toepassing is verklaard op de bouwaanvraag, het bestuursorgaan naar aanleiding van het bezwaar tegen de bouwvergunning ook de vrijstelling moet heroverwegen. De vraag of de rechtzoekende zienswijzen omtrent de ontwerp-vrijstelling kenbaar heeft gemaakt is niet relevant, aldus de Afdeling. Ook heeft de Afdeling geoordeeld dat indien niet duidelijk is of de beslissing op een aanvraag moest worden voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 Awb, omdat niet duidelijk is of het bestuursorgaan voornemens was de aanvraag af te wijzen (in welk geval afdeling 3.4 Awb niet van toepassing zou zijn), voor de bepaling van het rechtsbeschermingsregime het oogmerk van het verzoek doorslaggevend moet worden geacht. Als op de inwilliging van het verzoek de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van
toepassing is, dan betekent dit dat ook als onduidelijk is of het bestuursorgaan inwilliging van het verzoek beoogde, er geen bezwaar openstaat tegen het niet tijdig nemen van het besluit, omdat de verzoeker een inwilliging van zijn verzoek zal hebben beoogd. Tot slot heeft de Afdeling duidelijkheid geboden omtrent de uitleg van artikel 3:18 lid 3 Awb. Uit haar jurisprudentie kan worden afgeleid dat het bestuursorgaan bij toepasselijkheid van deze bepaling maximaal zes maanden (zesentwintig weken) de tijd heeft om op een aanvraag tot wijziging van een besluit te beslissen en dat, waar het bestuursorgaan ingevolge artikel 3:18 lid 3 onder b Awb uiterlijk twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit moet beslissen, dit met zich brengt dat het bestuursorgaan uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag een ontwerpbesluit ter inzage moet leggen. Aldus heeft de Afdeling een grens gesteld aan een naar de letter van de wet genomen onbegrensde beslistermijn. Jan Robbe
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 15
Milieu
07-80 ABRvS 18 april 2007, nr. 200606227/1 (Tubbergen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf. Door appellant is aangevoerd dat het uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeiende vereiste dat over eenzelfde besluitonderdeel een zienswijze naar voren is gebracht, in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit artikel waarborgt voor eenieder een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onpartijdig gerecht. Rechtsvraag Is artikel 6:13 Awb in strijd met artikel 6 EVRM? Uitspraak De Afdeling overweegt dienaangaande dat het door artikel 6 EVRM beschermde recht op toegang tot de rechter niet absoluut is. De nationale rechter mag hierop beperkingen aanbrengen, mits die niet zo ver gaan dat het recht op toegang tot de rechter niet meer effectief kan worden uitgeoefend. Voorts moeten de beperkingen een legitiem doel dienen en evenredig zijn. In casu vereist het Nederlandse recht dat een ontwerpbesluit op geschikte wijze bekend moet worden gemaakt, dat eenieder daarover zienswijzen naar voren kan brengen waarbij voldoende is dat betrokkene beknopt aangeeft met welk onderdeel van het ontwerpbesluit hij zich niet kan verenigen en dat de mogelijkheid wordt geboden om het niet naar voren brengen van een zienswijze verschoonbaar te achten. Gelet hierop is het uit artikel 6:13 Awb voortvloeiende vereiste niet in strijd met artikel 6 EVRM. Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13 EVRM, artikel 6
1. Procesverloop Bij besluit van 7 juli 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in
15 artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een jongvee- en vleesveebedrijf. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit, gezien de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29421, nr. 3, blz. 5 e.v. en nr. 11), voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten (uitspraak van 1 november 2006 in zaak no. 200602308/1, AB 2007/95). Appellant heeft tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot geluidhinder, luchtverontreiniging en ammoniakschade, daaronder begrepen het beroep op de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206) voor zover dat daarop betrekking heeft. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij over deze categorieën milieugevolgen geen zienswijzen naar voren heeft gebracht. 2.1.1. Appellant heeft ter zitting gesteld dat het uit artikel 6:13 van de Awb voortvloeiende vereiste dat over eenzelfde besluitonderdeel een zienswijze naar voren is gebracht, in strijd zou zijn met, zo begrijpt de Afdeling, artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: het EVRM). 2.1.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Bij deze wetten is onder meer een uniforme openbare voorbereidingsprocedure geregeld in afdeling 3.4 van de Awb en is artikel 6:13 van de
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 16
16
Milieu
Awb gewijzigd. Tevens is onder meer de regeling van het beroepsrecht in artikel 20.6 van de Wet milieubeheer (oud) komen te vervallen.
beperkingen een legitiem doel dienen en evenredig zijn.
Ingevolge de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb, die hier van toepassing is, wordt op een aanvraag om een milieuvergunning door het daartoe bevoegde gezag allereerst een ontwerpbesluit genomen. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, dient van dit ontwerpbesluit op een geschikte wijze kennis te worden gegeven en ingevolge artikel 3:11, eerste lid, dient het ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd. Ingevolge artikel 3:15, eerste en tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 13.3 van de Wet milieubeheer, kan een ieder over het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren brengen. Deze zienswijzen dienen te worden betrokken bij het vervolgens te nemen definitieve besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer beroep instellen bij de Afdeling. Zoals hiervoor is overwogen, vloeit uit artikel 6:13 van de Awb voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten over een onderdeel geen zienswijze naar voren te hebben gebracht. Aan een besluit inzake een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer ligt een aantal beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen, zoals geluidemissie en geuremissie, ten grondslag. Deze beslissingen kunnen als onderdelen in vorenbedoelde zin van dat besluit worden beschouwd. Gelet hierop en gezien de weergegeven uitleg van artikel 6:13 kunnen in beroep in beginsel slechts categorieën milieugevolgen aan de orde worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht. 2.1.3. Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer de uitspraak van 28 mei 1985 in de zaak Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 8225/78, Publ. ECHR Series A vol. 93) blijkt dat het door artikel 6 van het EVRM beschermde recht op toegang tot de rechter niet absoluut is. De nationale wetgever mag hierop bepaalde beperkingen aanbrengen, mits die niet zo ver gaan dat het recht op toegang tot de rechter niet meer effectief kan worden uitgeoefend. Voorts moeten
Voor de betrokkene bestaat in beginsel geen beletsel om, teneinde te voldoen aan het in rechtsoverweging 2.1.1 vermelde, uit artikel 6:13 van de Awb voortvloeiende vereiste, een zienswijze over de bezwaarlijk geachte besluitonderdelen van een ontwerpbesluit naar voren te brengen, mede gelet op het feit dat van een ontwerpbesluit op een geschikte wijze kennis moet worden gegeven. Gelet op artikel 3:15, eerste en tweede lid, van de Awb, in samenhang met artikel 13.3 van de Wet milieubeheer, kunnen door een ieder zienswijzen over alle bezwaarlijk geachte besluitonderdelen naar voren worden gebracht, waarbij voldoende is dat beknopt wordt aangegeven waarom de betrokkene zich niet met een onderdeel van het ontwerpbesluit kan verenigen. Verder is in artikel 6:13 van de Awb voorzien in de mogelijkheid om het niet naar voren brengen van een zienswijze verschoonbaar te achten. Het uit artikel 6:13 van de Awb voortvloeiende vereiste houdt naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet een dusdanige beperking in van het recht op toegang tot de rechter, dat dit niet meer effectief zou kunnen worden uitgeoefend. Verder strekt dit vereiste er toe dat betrokkene ten behoeve van een zorgvuldige besluitvorming alle bezwaarlijk geachte besluitonderdelen in een vroeg stadium bij het bestuursorgaan aan de orde stelt. Dit komt de kwaliteit en de doelmatigheid van de besluitvorming ten goede. Wanneer de betrokkene zich niet met het besluit kan verenigen, kan hij beroep bij de rechter instellen. Het uit artikel 6:13 van de Awb voortvloeiende vereiste is er op gericht dat een duidelijk omlijnd geschil aan de rechter wordt voorgelegd en dat andere partijen niet worden geconfronteerd met gronden die betrekking hebben op andere besluitonderdelen dan in de zienswijzen aan de orde zijn gesteld. Hierdoor wordt een efficiënte geschilbeslechting bevorderd. Naar het oordeel van de Afdeling worden met het stellen van dit vereiste zowel ten aanzien van de bestuurlijke besluitvorming als ten aanzien van de geschilbeslechting aldus legitieme doeleinden gediend. Nu van een ontwerpbesluit op geschikte wijze kennis dient te worden gegeven, voorts door een ieder zienswijzen over alle bezwaarlijk geachte besluitonderdelen naar voren kunnen worden gebracht, waarbij het vol-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 17
Milieu
doende is dat deze beknopt zijn, en ten slotte in artikel 6:13 van de Awb is voorzien in de mogelijkheid om het niet naar voren brengen van een zienswijze verschoonbaar te achten, kan niet staande worden gehouden dat het uit die bepaling voortvloeiende vereiste niet evenredig is. Gelet op het vorenstaande is het uit artikel 6:13 van de Awb voortvloeiende vereiste dat over eenzelfde besluitonderdeel een zienswijze naar voren is gebracht, niet in strijd met artikel 6 van het EVRM. Dat een appellant, zoals in het onderhavige geval, ten tijde van het naar voren brengen van zienswijzen niet werd bijgestaan door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener, is een omstandigheid die tot de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene behoort.
17
07-81 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200604496/1 (Maasdriel) Casus Last onder dwangsom wegens overtreding van de zorgplichtbepalingen in de Wet milieubeheer en de Wet bodembescherming. De last strekt tot het verrichten van nader onderzoek naar de aard en omvang van de bodemverontreiniging die is ontstaan en is gericht aan de curator in het faillissement van het desbetreffende bedrijf. Appellant betoogt onder meer dat hij in zijn hoedanigheid van curator niet is gehouden tot het doen van nader bodemonderzoek, omdat de verontreiniging heeft plaatsgevonden vóór de faillissementsdatum. Rechtsvraag In welke mate is de curator verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat appellant in zijn hoedanigheid van curator vanaf het moment van de faillietverklaring verantwoordelijk is voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen. Dat hij de inrichting niet drijft of heeft gedreven, is daarbij niet van belang. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet milieubeheer, artikel 1.1a Wet bodembescherming, artikel 13
1. Procesverloop Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer, artikel 13 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) en artikel 25, eerste lid, van het lozingenbesluit bodembescherming ten aanzien van een verontreiniging op het perceel [locatie] in [plaats]. Bij besluit van 18 april 2006 heeft verweerder het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…)
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 18
18
Milieu
2. Relevante overwegingen
Voor zover appellant betoogt dat hij niet beschikt over de voormalige bedrijfsruimten van ADF B.V. overweegt de Afdeling dat de verontreiniging heeft plaatsgevonden buiten de bedrijfsruimten. Ter zitting heeft appellant niet aannemelijk gemaakt, dat er in de periode na het opleggen van de dwangsom belemmeringen waren inzake de toegang tot de plaats van de verontreiniging en het feitelijk uitvoeren van het benodigde onderzoek.
2.1. De opgelegde last onder dwangsom is gericht tot appellant in zijn hoedanigheid van curator van de op 23 maart 2005 failliet verklaarde besloten vennootschap Amazing Disc Factory B.V. (hierna: ADF B.V.). De last strekt ertoe dat appellant vóór 28 februari 2006 een nader bodemonderzoek uitvoert naar de aard en omvang van de verontreiniging door een blauwe vloeistof op het perceel [locatie] te [plaats]. Het bedrag van de dwangsom is vastgesteld op € 1000,00 per week; het maximumbedrag is € 5000,00. 2.1.1. Appellant betoogt dat hij in de hoedanigheid van curator niet is gehouden tot het doen van een nader bodemonderzoek, omdat de verontreiniging heeft plaatsgevonden voor de faillissementsdatum. Verder stelt hij dat na het faillissement de feitelijke beschikking over de bedrijfsruimten is overgegaan in handen van de financiers, zodat hij het ook feitelijk niet in zijn macht had een onderzoek uit te voeren. Voorts beschikt volgens hem de boedel over onvoldoende middelen om de financiële gevolgen van de last onder dwangsom.
Wat betreft de hoogte van de dwangsom overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 10 december 2003 in zaak no. 200304169/1, dat de financiële omstandigheden van degene tot wie een last is gericht, niet bepalend kunnen zijn voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom. De omstandigheid dat appellant in zijn hoedanigheid van curator is aangeschreven, maakt dit niet anders. 2.1.4. Het beroep is ongegrond.
2.1.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de last onder dwangsom tot appellant is gericht, omdat hij uitvoerder is van de verplichtingen van ADF B.V. inzake de met de milieuwetgeving strijdige situatie welke is veroorzaakt door ADF B.V. 2.1.3. Onbetwist is dat voordat ADF B.V. failliet is verklaard op het perceel waar ADF B.V. haar bedrijfsactiviteiten heeft uitgeoefend, de bodem is verontreinigd ten gevolge van een lozing in de bodem met een blauwe vloeistof. Nu appellant de betrokkenheid van ADF B.V. niet heeft bestreden, was er voor verweerder voldoende grond om ervan uit te gaan, dat de verontreiniging kan worden toegeschreven aan de bedrijfsactiviteiten van ADF B.V. Wat betreft het betoog van appellant dat hij de inrichting van ADF B.V. niet drijft of heeft gedreven, overweegt de Afdeling dat dit geen rol speelt bij de overtredingen van de aan de orde zijnde wettelijke bepalingen. Appellant is in zijn hoedanigheid van curator vanaf het moment van de faillietverklaring verantwoordelijk voor de uit de milieuwetgeving voortvloeiende verplichtingen van ADF B.V.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 19
Milieu
07-82 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200604900/1 (GS Flevoland) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een afvalverwerkingsinrichting. Volgens appellant mag de Afdeling niet afgaan op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) omdat hem ten onrechte niet de mogelijkheid is geboden om te reageren op de bevindingen van de StAB voordat deze het deskundigenbericht in zijn definitieve vorm naar de Afdeling heeft gezonden. Daarmee is de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht volgens appellant in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Rechtsvraag Verdraagt de procedure ten aanzien van deskundigenbericht zich met artikel 6 EVRM? Uitspraak De Afdeling overweegt hieromtrent dat appellant is bezocht door de adviseur van de StAB waarbij hij de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten nader toe te lichten. Bovendien is appellant op grond van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld om zowel voorafgaand aan de zitting (schriftelijk) als tijdens de zitting zijn zienswijze over het deskundigenbericht naar voren te brengen. En overigens is de Afdeling niet gebonden aan hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld. Nu appellant de mogelijkheid is geboden om effectief te reageren op het deskundigenbericht, is er geen strijd met artikel 6 EVRM. EVRM, artikel 6 Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:47
1. Procesverloop Bij besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder aan Afvalzorg Deponie B.V. een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een afvalverwerkingsinrichting. Voorts
19
heeft verweerder bij dit besluit met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer enkele voorschriften, verbonden aan de voor de inrichting verleende vergunning van 2 april 2002, gewijzigd. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) Totstandkoming deskundigenbericht 2.4. Appellant sub 1 heeft in zijn nadere memorie van 10 maart 2007 betoogd dat de Afdeling bij de beoordeling van het bestreden besluit niet zou mogen afgaan op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 2 januari 2007. Volgens appellant sub 1 is hem ten onrechte niet de mogelijkheid geboden te reageren op de bevindingen van de StAB voordat deze het deskundigenbericht in zijn definitieve vorm naar de Afdeling heeft gezonden. Ter zitting heeft hij verklaard hierdoor in zijn belang te zijn geschaad, omdat de StAB onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de begrenzing van de inrichting en daardoor in het deskundigenbericht is uitgegaan van een onjuiste afstand van de woning van appellant sub 1 tot de inrichting. Appellant stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997 in de zaak Mantovanelli tegen Frankrijk (NJ 1998, 278), op het standpunt dat de wijze van totstandkoming van het deskundigenbericht zich niet verdraagt met het in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) gestelde vereiste van een eerlijk proces. 2.4.1. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 18 maart 1997 vloeit voort dat appellant in de gelegenheid moet zijn geweest effectief te reageren op het deskundigenbericht. Uit de stukken blijkt dat appellant sub 1 op 18 december 2006 is bezocht door de adviseur van de StAB. Tijdens dit bezoek heeft hij de gelegenheid gehad zijn standpunten nader toe te lichten. Voorts is appellant sub 1 na het uitbrengen van het deskundigenbericht overeenkomstig artikel 8:47, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld schrif-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 20
20 telijk zijn zienswijze met betrekking tot de inhoud van het deskundigenbericht naar voren te brengen. Appellant sub 1 heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Tevens heeft hij ter zitting zijn zienswijze over het deskundigenbericht en over de begrenzing van de inrichting naar voren kunnen brengen. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellant sub 1 in de onderhavige procedure in de gelegenheid is geweest effectief zijn inbreng te leveren in het kader van het onderzoek door de StAB en dat hij op de resultaten van het onderzoek adequaat tegenspraak heeft kunnen leveren nadat het deskundigenbericht aan de Afdeling was gezonden. Overigens is de Afdeling bij de beoordeling van het bestreden besluit niet gebonden aan hetgeen in het deskundigenbericht is vermeld. Anders dan appellant sub 1 heeft betoogd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat, doordat appellant sub 1 niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het deskundigenbericht voordat dit in zijn definitieve vorm aan de Afdeling werd gezonden, niet is voldaan aan de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende eisen ten aanzien van een eerlijk proces. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om het deskundigenbericht niet bij haar beoordeling te betrekken.
Milieu
07-83 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200609072/1 (GS NoordHolland) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen. De vergunning is geweigerd voor het laden en lossen van schepen aan de loskade omdat deze activiteit een te hoge geluidsbelasting zou veroorzaken op een nabijgelegen woonboot. De inrichting ligt op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein en de woonboot ligt binnen de geluidszone. Rechtsvraag Is de woonboot een geluidgevoelig object? Uitspraak De Afdeling overweegt dat in de Wet geluidhinder die een uitputtende regeling beoogt ten aanzien van geluidgevoelige objecten, woonboten niet als zodanig worden aangemerkt. Mitsdien kan de aanwezigheid van de woonboot niet bepalend zijn voor de beslissing op de vergunningaanvraag voor een inrichting op een gezoneerd industrieterrein. Dit zou leiden tot een doorkruising van de Wet geluidhinder. Wet geluidhinder, artikel 53 Besluit grenswaarden binnen zones rond industrieterreinen, artikel 4 Wet milieubeheer, artikel 8.8, derde lid, onder a
1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft verweerder aan appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van afvalstoffen. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Vergunning was onder meer gevraagd voor het laden en lossen van schepen in de dagperiode. Ver-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 21
Milieu
21
weerder heeft hiervoor vergunning geweigerd, omdat deze activiteit voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op een nabij gelegen woonboot een geluidbelasting zou veroorzaken van 57 dB(A), hetgeen hij onaanvaardbaar acht. Hiermee samenhangend heeft hij in de vergunningvoorschriften 4.25 en 4.26 voor de dagperiode geluidgrenswaarden gesteld waardoor het akoestisch gezien niet inpasbaar is om naast de andere activiteiten schepen te laden en lossen.
De Afdeling is van oordeel dat de geluidbelasting bij een, binnen de zone gelegen, object dat geen geluidgevoelig object in de zin van de Wet geluidhinder is, niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag om een vergunning voor een inrichting op het gezoneerd industrieterrein. De geluidbelasting daar kan geen grond vormen voor weigering van een dergelijke vergunning. Dit zou leiden tot doorkruising van de Wet geluidhinder.
2.2. Appellante kan zich niet vinden in de weigering van de vergunning. Zij bestrijdt niet dat op de desbetreffende woonboot een geluidbelasting optreedt van 57 dB(A), maar betoogt dat dit toelaatbaar moet worden geacht. In verband hiermee richt zij zich tevens tegen de geluidgrenswaarden die in de voorschriften 4.25 en 4.26 voor de dagperiode zijn gesteld.
Nu verweerder de weigering vergunning te verlenen voor het laden en lossen van schepen aan de loskade heeft gebaseerd op de geluidbelasting bij de woonboot, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer, in samenhang met de Wet geluidhinder.
2.3. Op 1 januari 2007 zijn de wet van 5 juli 2006, houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase, Stb. 350) en het Besluit geluidhinder in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wet en dit besluit doorgevoerde wijzigingen niet van toepassing zijn op het geding. 2.4. De inrichting is gelegen op een industrieterrein waaromheen krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder (oud) een zone is vastgesteld. De desbetreffende woonboot is gelegen binnen de zone. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer (oud), voor zover hier van belang, moeten de grenswaarden uit de artikelen 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder (oud) in acht worden genomen bij de beslissing op de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer. Deze grenswaarden hebben betrekking op de geluidbelasting die buiten de zone mag optreden en op de geluidbelasting die mag optreden bij binnen de zone gelegen woningen, andere gebouwen dan woningen alsmede andere geluidgevoelige objecten. 2.5. Met de Wet geluidhinder is een uitputtende regeling beoogd ten aanzien van geluidgevoelige objecten waaraan bescherming toekomt tegen geluidhinder in de gevallen waarop de wet ziet. Woonboten zijn geen geluidgevoelige objecten in de zin van de Wet geluidhinder.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover vergunning is geweigerd voor het laden en lossen van schepen aan de loskade en voor zover het de vergunningvoorschriften 4.25 en 4.26 betreft, beide voorschriften voor zover deze betrekking hebben op de geluidgrenswaarden voor de dagperiode. Annotatie De status van woonboten leidt in de rechtspraktijk tot de nodige verwarring. In artikel 1 van de Wet geluidhinder (Wgh) wordt een woning gedefinieerd als ‘een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe bestemd is’. Een woonboot kan niet worden aangemerkt als gebouw en valt derhalve buiten de definitie. Bovendien wordt in de Nota van Toelichting bij deze bepaling uitdrukkelijk gesteld dat woonboten (en overigens ook woonwagens) voor de toepassing van de Wgh niet onder het begrip ‘woning’ vallen. In die zin is de onderhavige uitspraak van de Afdeling daarmee in lijn.
Anderzijds heeft de Afdeling eerder bepaald dat een woonboot is bestemd voor bewoning en – doordat deze feitelijk permanent wordt bewoond – is aan te merken als geluidgevoelig object (ABRvS 27/1/2000, nr. E0397.0147). Slechts omdat de woonboot niet in de zone, maar op het gezoneerde industrieterrein lag, werd er geen bescherming aan toegekend. Ook wordt in eerdere jurisprudentie bescherming toegekend aan woonboten die niet op een gezoneerd industrieterrein liggen (ABRvS 15/6/2000, nr. E03.98.0799 en
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 22
Milieu
22
ABRvS 9/7/2003, nr. 200204854/1). Dit laatste past in het (meest recente) standpunt van de Afdeling omtrent een geluidgevoelige bestemming in het kader van de Circulaire Industrielawaai (thans: Handreiking industrielawaai en vergunningverlening). Een dergelijke bestemming wordt gedefinieerd als ‘een object waar gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven’ (ABRvS 12/4/2006, nr. 200506766/1). Zowel bij woonboten als woonwagens mag worden aangenomen dat daarin doorgaans mensen verblijven gedurende een langere periode van de dag. Gelet op het voorgaande kan worden geconstateerd dat woonboten (en woonwagens) geluidgevoelige objecten zijn, tenzij ze binnen de zone van een industrieterrein als bedoeld in de artikelen 41 en 53 Wgh zijn gelegen. De Wgh vormt dus een uitzondering op de regel en wel op formele gronden. Een verklaring daarvoor wordt echter niet gegeven in de toelichting op deze wet. Daardoor is de uitzondering moeilijk uit te leggen en kan ze worden ervaren als het rechtsongelijk toepassen van eenzelfde situatie. Hans Paul Nijhoff
07-84 ABRvS 23 mei 2007, nr. 200606242/1 (GS Gelderland) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een crematorium voor huisdieren en paarden. Appellanten zijn beducht voor de emissie van stof die vanwege de vergunde paardenoven kan worden ondervonden. Volgens een onderzoeksrapport wordt bij toepassing van deze oven zonder emissiebeperkende techniek niet aan de emissie-eisen van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (NeR) voldaan. Verweerder stelt dat geen andere ovens op de markt aanwezig zijn waarvan de stofemissie veel zal afwijken van de gekozen oven en meent dat de kosten van emissiebeperkende technieken niet in verhouding staan tot de stofemissie die daarmee wordt vermeden. Rechtsvragen Is de aangevraagde techniek als beste beschikbare techniek (BBT) aan te merken? In hoeverre speelt de kosteneffectiviteit een rol bij het bepalen van BBT? Uitspraak De Afdeling overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of verweerder heeft mogen afwijken van de emissie-eisen van de NeR van belang is of de gekozen oven als BBT kan worden aangemerkt. Of een techniek als BBT kan worden beschouwd, wordt niet enkel bepaald door de kosten per kilogram vermeden emissie (de kosteneffectiviteit). Voorts is niet inzichtelijk gemaakt wat de kosten van een emissiebeperkende techniek zouden zijn bij toepassing van eventuele andere beschikbare ovens. Mitsdien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de gekozen oven kan worden aangemerkt als BBT. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten wordt de NeR als document genoemd, waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van BBT. De omstandigheid dat de emissie-eisen in de NeR waarschijnlijk in aanzienlijke mate zullen worden overschreden, is een aanwijzing dat de gekozen oven zonder emissiebeperkende techniek niet als BBT kan worden aangemerkt.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 23
Milieu
Wet milieubeheer, artikelen 8.11, derde lid en 1.1., eerste lid
23
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
1. Procesverloop (…) Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder het thans bestreden besluit van 4 juli 2006 genomen, waarbij hij vergunning heeft verleend voor de VP 500H-oven (paardenoven) en hij voorschrift 1.3a aan de vergunning heeft verbonden waarin de bedrijfstijden van het paardencrematorium zijn vastgelegd. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
2.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder beste beschikbare technieken: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen van het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. 2.4. Het beroep van appellanten richt zich tegen de hinder die door de emissie van stof vanwege de vergunde paardenoven (de VP 500H-oven) kan worden ondervonden. 2.4.1. Bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning heeft verweerder, wat de stofhinder vanwege de VP 500H-oven betreft, paragraaf 3.2.2 van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (hierna: de NeR) als toetsingskader gehanteerd. In deze paragraaf wordt met betrekking tot de emissie van het totaal aan stof bij een emissievracht kleiner dan 0,20 kg/uur een emissie-eis van 50 mg/mo3 aanbevolen. Voorts is vermeld dat als op dergelijke kleine bronnen filtrerende afscheiders kunnen worden toegepast, in de praktijk meestal veel lagere emissies worden gerealiseerd. Bij een emissievracht van 0,2 kg/uur of meer wordt een emissie-eis van 5 mg/mo3 aanbevolen of, als het niet mogelijk is om filtrerende afscheiders toe te passen, een emissieeis van 20 mg/mo3 2.4.2. In de aanvraag is vermeld dat de VP 500H-oven een vracht van ten hoogste 0,19 kg/uur aan totaal stof emitteert. Zoals uit het vorenstaande blijkt, wordt in de NeR voor een dergelijke vracht een emissie-eis van 50 mg/mo3 aanbevolen.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 24
24
Milieu
Volgens verweerder bedraagt de ten hoogste optredende stofemissieconcentratie bij deze oven 84 mg/mo3. Verweerder heeft deze waarde ontleend aan het Dundas-rapport van 29 maart 1999. Zoals ook in het deskundigenbericht is vermeld, blijkt uit dit rapport niet bij welke type oven de daaraan ten grondslag liggende metingen zijn verricht en welk dier of welke dieren bij deze metingen werden gecremeerd. Voorts is gebleken dat de metingen niet zijn verricht conform paragraaf 3.7.4 van de NeR. Zo zijn slechts twee deelmetingen verricht in plaats van ten minste drie en zijn deze metingen niet alle verricht onder die bedrijfsomstandigheden waarbij de hoogste emissies zullen optreden. De 84 mg/mo3 waar verweerder vanuit is gegaan, is een gemiddelde van de waarden die zijn gevonden bij de twee verrichte metingen, waarbij de meting die de hoogste waarde opleverde, een stofemissieconcentratie van 90 mg/mo3 te zien geeft.
de beste beschikbare techniek. Verweerder heeft in het bestreden besluit te dien aanzien verwezen naar een rapport van Tebodin van 23 mei 2006, documentnummer 3312003. Volgens verweerder blijkt uit dit rapport dat er geen andere ovens op de markt zijn waarvan de stofemissie veel zal afwijken van de gekozen oven en dat de kosten van de toepasbare emissiebeperkende technieken niet in verhouding staan tot de stofemissies die daarmee worden vermeden.
Gezien het vorenstaande is onduidelijk of de VP 500Hoven een maximale stofemissieconcentratie heeft van 84 mg/mo3. Aangezien de in de aanvraag vermelde maximale stofemissievracht van 0,19 kg/uur blijkens de stukken is gebaseerd op een berekening waarbij de stofemissieconcentratie van 84 mg/mo3 is vermenigvuldigd met een debiet van 2.280 m3/uur, is evenmin zeker dat deze stofemissievracht juist is. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, valt niet uit te sluiten dat deze waarden in werkelijkheid hoger zijn. 2.4.3. Voorts moet, wat de exacte emissie van stof door de VP 500H-oven ook moge zijn, op grond van de stukken worden aangenomen dat in ieder geval aan geen van de in rechtsoverweging 2.4.1 vermelde emissie-eisen voor het totaal aan stof kan worden voldaan. De Afdeling ziet zich, evenals in haar uitspraak van 1 maart 2006 in zaak no. 200504726/1, voor de vraag gesteld of verweerder, gezien de door hem gegeven motivering, heeft mogen afwijken van de in paragraaf 3.2.2 van de NeR aanbevolen emissie-eisen en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten aanzien van de emissie van het totaal aan stof een toereikend beschermingsniveau is gewaarborgd. 2.4.4. Voor het antwoord op deze vraag is, gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, van belang of de VP 500H-oven kan worden aangemerkt als
2.4.5. De Afdeling overweegt dat in het rapport van Tebodin van 23 mei 2006 met betrekking tot andere beschikbare ovens enkel is opgemerkt, dat de verschillen tussen de rookgassen afkomstig van het proces in paardencrematieovens mimimaal zullen zijn, omdat alle ovens op basis van hetzelfde principe werken en alle crematieprocessen volgens natuurkundige wetten op vergelijkbare wijze verlopen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hiermee bedoeld is dat, als de verbrandingscondities in de oven goed zijn, hetgeen volgens hem inhoudt dat de rookgassen in de naverbrandingskamer een verblijfstijd hebben van ten minste 2 seconden bij een temperatuur van 850oC en een zuurstofgehalte van meer dan 6%, wat hier het geval is, het voor de emissie van stof niet uitmaakt welke oven wordt toegepast. Blijkens het deskundigenbericht zijn echter niet alleen de condities in de naverbrandingskamer van belang voor de uiteindelijke stofemissie, maar ook andere factoren, zoals de vorm en de dimensie van de oven en de condities waaronder verbranding in de hoofdverbrandingskamer plaatsvindt. Gelet hierop heeft verweerder met zijn verwijzing naar het rapport van Tebodin en zijn ter zitting op dit rapport gegeven toelichting onvoldoende gemotiveerd dat er geen andere ovens beschikbaar zijn die minder stof emitteren. 2.4.6. Met betrekking tot emissiebeperkende technieken heeft Tebodin zich in het rapport van 23 mei 2006 beperkt tot het in kaart brengen van de kosten van de toepasbare technieken per kilogram vermeden emissie (de zogenoemde kosteneffectiviteit) en enkel op grond daarvan geconcludeerd dat dergelijke maatregelen niet in aanmerking komen. Daarmee is evenwel miskend dat, gelet op de definitie van beste beschikbare technieken in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, niet enkel de kosten per kilogram vermeden emissie bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of een techniek als beste beschikbare techniek moet worden aangemerkt. Overigens zien de in het rapport van 23
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 25
Milieu
mei 2006 genoemde kosten voor een doekfilter met benodigde aanvullende technieken, zoals die zouden zijn opgegeven door de ovenleverancier, en de door verweerder alsnog vóór de zitting overgelegde offerte van Facultatieve Technologies, enkel op de kosten van een emissiebeperkende techniek voor de VP 500H-oven. Niet is inzichtelijk gemaakt wat de kosten van een dergelijke techniek zouden zijn bij toepassing op eventuele andere beschikbare ovens. 2.4.7. Gelet op hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.4.4 tot en met 2.4.6 is overwogen, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de VP 500H-oven zonder emissiebeperkende techniek kan worden aangemerkt als beste beschikbare techniek als bedoeld in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De NeR is opgenomen in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, hetgeen met zich brengt dat verweerder ingevolge artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten met dat document rekening dient te houden bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De omstandigheid dat de in paragraaf 3.2.2 van de NeR bedoelde emissie-eisen voor totaal stof waarschijnlijk in aanzienlijke mate zullen worden overschreden door deze oven, is een aanwijzing dat deze oven zonder emissiebeperkende techniek niet als beste beschikbare techniek kan worden aangemerkt. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dan ook niet op een deugdelijke motivering. Het beroep treft in zoverre doel. 2.5. Het beroep is gegrond. Nu het bestreden besluit niet in stand kan blijven op een punt dat bepalend is voor de vraag of vergunning voor de aangevraagde paardencrematieoven kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. Annotatie ‘Driemaal is scheepsrecht’, echter niet in bovenstaande zaak. Het bevoegd gezag slaagt er maar niet in om voor een paardencrematieoven een milieuvergunning af te geven die de rechterlijke toets kan doorstaan (zie voor de eerdere vernietigingen ABRvS 22 december 2004, nr. 200402025/1 en ABRvS 1 maart 2006, nr. 200504726/1). De cruciale vraag is in hoeverre de oven kan worden aangemerkt als de beste beschikbare
25
techniek. Wat is het geval? De oven in kwestie voldoet niet aan de emissie-eisen die in de NeR, welke is opgenomen in de bijlage van de Regeling aanwijzing BBTdocumenten en waarmee het bevoegd gezag blijkens artikel 1 van die Regeling juncto 8.11 lid 4 Wm bij de vergunningverlening dus rekening dient te houden, worden aanbevolen. Het bestuur is uitgegaan van een maximale stofemissieconcentratie van 84 mg/mo3, terwijl de NeR een emissie-eis van 50 mg/mo3 hanteert. Ter verdediging voert het bestuur primair aan dat de bewuste oven desondanks moet worden aangemerkt als de beste beschikbare techniek, omdat er geen andere ovens op de markt zijn die minder stof emitteren. Voorts stelt het bestuur dat de kosten van mogelijk toepasbare emissiebeperkende technieken niet in verhouding staan tot de stofemissies die daarmee worden vermeden. Met het eerste argument zegt het bestuur in feite ‘er is geen betere optie beschikbaar, dus is dit de beste beschikbare techniek’. Het tweede argument ziet op de kosteneffectiviteit van emissiebeperkende technieken die mogelijk zouden kunnen worden toegepast om de overschrijding van de emissie-eis in te dammen; die kosteneffectiviteit is dermate laag dat het bestuur ervan heeft afgezien emissiebeperkende maatregelen voor te schrijven. Beide argumenten behelzen echter een onjuiste uitleg of toepassing van het begrip ‘beste beschikbare technieken’ en de Afdeling steekt daar dan ook een stokje voor. Ingevolge artikel 8.11 lid 3 Wm moeten in een inrichting ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast. Dit betreft derhalve een minimumnorm, waarvan niet ten nadele van het milieu – door soepeler eisen – kan worden afgeweken. In de vergunning wordt echter in beginsel niet een bepaalde techniek voorgeschreven, maar worden de emissie-eisen opgenomen die corresponderen met de beste beschikbare techniek (vgl. art. 8.12 en 8.12a Wm). Om het bevoegd gezag bij het bepalen van de beste beschikbare technieken behulpzaam te zijn, zijn als hiervoor aangegeven diverse documenten opgesteld, waarin wordt beschreven wat in welke gevallen als beste beschikbare technieken kunnen worden aangemerkt en/of aan welke emissie-eisen die technieken zouden moeten voldoen. De NeR is zo’n document dat emissie-eisen bevat. Als de betreffende emissie-eis niet kan worden gehaald, betekent dat echter niet per definitie dat de betreffende techniek niet als BBT kan worden aange-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 26
26
Milieu
merkt. De aangevraagde techniek, die verschillende nadelige gevolgen voor het milieu kan meebrengen, moet namelijk in zijn geheel worden beschouwd. Denkbaar is voorts dat er verschillende (alternatieve) technieken als BBT zijn aangemerkt, waarvan de ene tot een grotere emissie van de ene stof en/of naar het ene milieucompartiment leidt en de andere tot een grotere emissie van de andere stof en/of naar het andere milieucompartiment. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval moet dan worden bezien welke techniek de beste keuze is. Hieruit volgt dat de emissieeisen uit de NeR in ieder geval niet als absolute grens moeten worden gehanteerd. De in de NeR voorgeschreven emissie-eisen zijn echter wel een belangrijke graadmeter voor de vraag in hoeverre een bepaalde techniek als BBT kan worden aangemerkt. In de onderhavige casus kan de emissieeis in kwestie met de vergunde oven bij lange na niet worden gehaald. Los van het feit of er geen betere techniek beschikbaar is, zoals het bestuur betoogt, beschouwt de Afdeling het feit dat de emissie-eisen in aanzienlijke mate zullen worden overschreden als een aanwijzing dat de oven zonder emissiebeperkende techniek niet als BBT kan worden aangemerkt. Het bestuur had de mogelijkheid van emissiebeperkende maatregelen wel laten onderzoeken, maar was tot de conclusie gekomen dat deze niet kosteneffectief zouden zijn. Met andere woorden, de kosten zouden niet opwegen tegen de verwachte milieuwinst. Hiermee geeft het bestuur echter een te beperkte uitleg aan het begrip BBT. Het gaat daarbij niet alleen om de kosten per kilogram vermeden emissie (zie r.o. 2.4.6), maar ook om wat economisch en technisch haalbaar is in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort (zie art. 1.1 lid 1 Wm). Onder omstandigheden zouden dus ook maatregelen die minder of zelfs heel weinig kosteneffectief zijn aanvaardbaar kunnen zijn, bijvoorbeeld ingeval daarvoor binnen de betrokken bedrijfstak voldoende financiële middelen beschikbaar zijn en het uit een oogpunt van milieubescherming noodzakelijk is dat die maatregelen worden getroffen (vgl. de onderhavige casus, waarin de emissie-eisen uit de NeR aanzienlijk worden overschreden). Maar stel nu dat in het onderhavige geval het begrip BBT juist is toegepast en vervolgens wordt geconcludeerd dat (de kosten van) de emissiebeperkende maatregelen economisch niet haalbaar zijn. In dat
geval rest het bestuur niets anders dan de vergunning te weigeren, althans wat deze paardencrematieoven betreft. De wet is daarover duidelijk: de vergunning moet worden geweigerd als niet kan worden bereikt dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast (art. 8.10 lid 2 onder a Wm). Deze weigeringsgrond is ook aan de orde als toepassing van BBT alleen mogelijk is door technieken voor te schrijven waarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten (zie Kamerstukken II 2003/04, 29 711, nr. 3, p. 30), wat bijvoorbeeld het geval zou zijn als een andere oven in combinatie met eventuele minder kostbare emissiebeperkende maatregelen zou zijn vergund (en wellicht ook wel bij het vergunnen van de aangevraagde oven in combinatie met de volgens het bestuur zeer kostbare maatregelen). Het is hoe dan ook niet toegestaan om genoegen te nemen met ‘het beste dat op de markt is’ als dat niet tevens voldoet aan de eisen van BBT; een aanzienlijke overschrijding van de emissie-eisen uit de NeR is daarvoor een belangrijke aanwijzing. Aletta Blomberg
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 27
Milieu
07-85 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200605756/1 (Maasbree) Casus Weigering om een milieuvergunning te verlenen voor een veehouderijbedrijf. De vergunning is gevraagd voor een inrichting die bestaat uit twee varkenshouderijen die hemelsbreed ongeveer 340 meter en over de weg ten minste 400 meter van elkaar liggen. Rechtsvraag Vormen de twee varkenshouderijen één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer? Uitspraak De Afdeling overweegt dat, gezien de afstand tussen deze varkenshouderijen, geen sprake is van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen en reeds hierom de varkenshouderijen niet kunnen worden aangemerkt als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid van de Wet milieubeheer.
27
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.2.2. Gezien de afstand tussen deze varkenshouderijen is er geen sprake van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de twee varkenshouderijen niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting. 2.2.3. Gelet op het voorgaande zou vergunningverlening conform de aanvraag in strijd zijn met artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft daarom terecht, zij het op andere gronden, geweigerd de gevraagde vergunning te verlenen. 2.3. Het beroep is ongegrond.
Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2006 heeft verweerder geweigerd appellante een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een varkenshouderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.2. Appellante heeft vergunning gevraagd voor een inrichting bestaande uit twee varkenshouderijen. De ene varkenshouderij is gevestigd op het perceel [locatie 1] en de andere varkenshouderij is gevestigd op het perceel [locatie 2]. De afstand tussen de varkenshouderijen bedraagt hemelsbreed ongeveer 340 meter en over de weg ten minste 400 meter.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 28
28
07-86 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200606014 (GS Limburg)
Milieu
en over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang ten aanzien van het motorsportcircuit ‘de Peel’. (…) 2. Relevante overwegingen
Casus Afwijzing van verzoek tot intrekking van last onder dwangsom en (in plaats daarvan) tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. De begunstigingstermijn die destijds is gekoppeld aan de last onder dwangsom is eenmaal opgeschort en eenmaal verlengd door verweerder. Appellant meent dat het dwangsombesluit niet is gericht op beëindiging van de overtreding, te weten het zonder vergunning in werking houden van een motorcrossterrein. Verweerder is van oordeel dat het dwangsombesluit – door de verlenging van de begunstigingstermijn – nog geen effect heeft kunnen sorteren en daarom nog niet kan worden geoordeeld over de effectiviteit van dat besluit.
2.1. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Rechtsvraag Wat is het karakter van een dergelijk dwangsombesluit?
2.2. Verweerder heeft bij besluit van 18 december 2001 aan de stichting ‘MSS de Peel’, exploitante van de inrichting, een last onder dwangsom opgelegd ter zake van het zonder milieuvergunning in werking hebben van het circuit ‘De Peel’. De last ziet op het uiterlijk op 1 januari 2003 beëindigen van motorcrossactiviteiten voor zover deze meer dan acht uur per week plaatsvinden. Bij besluiten van 17 december 2002 en 4 april 2006 heeft verweerder de begunstigingstermijn opgeschort dan wel verlengd tot respectievelijk 1 januari 2006 en 1 juli 2006.
Uitspraak De Afdeling overweegt dat met het besluit tot oplegging van de dwangsom in feite wordt toegestaan dat de inrichting acht uur per week open is, waardoor dit besluit neerkomt op het gedogen van de motorcrossactiviteiten. In dit geval zijn geen bijzondere omstandigheden aanwezig die het open houden van de inrichting rechtvaardigen. Voor zover verweerder erop wijst dat het dwangsombesluit onherroepelijk is, kan dit evenmin de afwijzing van het verzoek dragen nu, gelet op het wettelijk systeem, de bevoegdheid blijft bestaan om dat besluit in te trekken en bestuursdwang toe te passen. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 5:32 en 5:21
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
2.3. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek van appellant om intrekking van het dwangsombesluit en toepassing van bestuursdwang afgewezen omdat het dwangsombesluit – door de verlenging van de begunstigingstermijnen – nog geen effect heeft kunnen sorteren en daarom een oordeelsvorming over de effectiviteit van dat besluit nog niet mogelijk is. Verweerder acht het daarom prematuur en niet opportuun om het besluit in te trekken en over te gaan tot toepassing van bestuursdwang.
1. Procesverloop Bij brief van 23 januari 2006 heeft appellant verweerder verzocht zijn besluit van 18 december 2001 tot het opleggen van een last onder dwangsom in te trekken
2.3.1. Appellant voert onder meer aan dat het dwangsombesluit niet is gericht op beëindiging van de overtreding. Aangezien vaststaat dat het motorcrossterrein ter plaatse niet kan worden gelegaliseerd en verplaat-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 29
Milieu
sing naar elders nog onzeker is en in ieder geval geruime tijd zal vergen, acht appellant het laten voortduren van de overtreding, mede met het oog op de belangen van het milieu, niet langer aanvaardbaar. Naar de mening van appellant heeft verweerder ten onrechte de milieu- en natuurbelangen niet meegewogen bij zijn beslissing tot afwijzing van het verzoek. 2.3.2. Vast staat dat ten behoeve van het circuit ‘De Peel’ nooit een milieuvergunning is verleend, zodat het in werking hebben van deze inrichting in strijd is met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Verder gaat het hier om een inrichting als bedoeld in categorie 19.2 van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer ten aanzien waarvan gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn. Verweerder kon dan ook ter zake bestuurlijke handhavingsmaatregelen treffen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de in de Wet milieubeheer neergelegde bevoegdheidsverdeling ten aanzien van de vergunningverlening en handhaving van motorsportterreinen zich er niet tegen verzet dat die handhavingsmaatregelen strekken tot sluiting van de inrichting of tot een openstelling van minder dan acht uur per week. 2.3.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.4. Naar het oordeel van de Afdeling gaat verweerder in het bestreden besluit er ten onrechte aan voorbij dat met het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom in feite wordt toegestaan dat de inrichting acht uur per week open is. Met appellant moet worden vastgesteld dat het dwangsombesluit niet is gericht op beëindiging van de overtreding maar veeleer – ook door de herhaalde verlengingen van de begunstigingstermijn – tot het gedogen van motorcrossactiviteiten die zonder milieuvergunning worden uitgevoerd. Het bestreden besluit geeft er geen blijk van dat de milieuge-
29
volgen van het toestaan van deze activiteiten zijn betrokken bij de beslissing op het verzoek. Verder merkt de Afdeling in dit verband op dat in een geval als dit, waarin de inrichting zonder vergunning in werking is, als uitgangspunt dient te gelden dat een handhavingsbesluit is gericht op het volledig opheffen van de overtreding. (Uitspraken van 27 februari 2002, nr. 200004153/2, AB 2002, 224 en 10 april 2002, nr. 19990917/1, AB 2003, 98). Ook uit dit oogpunt had voor verweerder aanleiding moeten bestaan het dwangsombesluit te heroverwegen. Voor zover verweerder er op wijst dat het dwangsombesluit onherroepelijk is, kan dit evenmin de afwijzing van het verzoek dragen nu, gelet op het wettelijk systeem, de bevoegdheid blijft bestaan om dat besluit in te trekken en bestuursdwang toe te passen. 2.3.5. Zoals appellant terecht heeft aangevoerd en ook door verweerder is beaamd, staat vast dat voor de inrichting op de huidige locatie geen vergunning wordt verleend en een mogelijke verplaatsing naar een andere locatie niet op korte termijn is te verwachten. In zoverre is er geen sprake van bijzondere omstandigheden die de afwijzing van het verzoek kunnen rechtvaardigen. Ook voor het overige heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich voordoen. De door verweerder overgelegde vaststellingsovereenkomst van 30 juni 2006, waarmee de realisering van een nieuw circuit op een andere locatie wordt beoogd, kan niet als een dergelijke omstandigheid worden aangemerkt reeds omdat die overeenkomst niet strekt tot beëindiging van de illegale activiteiten binnen een concrete en korte termijn. Voorts geeft het bestreden besluit er op geen enkele manier blijk van dat de milieubelangen die zijn betrokken bij handhaving zijn afgewogen tegen de belangen bij voortzetting van de activiteiten. Zo is de geluidemissie van de motorcrossactiviteiten niet onderzocht en inzichtelijk gemaakt. Evenmin is aandacht besteed aan andere milieugevolgen vanwege de motorcrossactiviteiten en de bezoekers van de inrichting, waaronder een mogelijke aantasting van natuurlijke waarden van het gebied waarin de inrichting ligt. Verder zijn mogelijke belangen van derden bij handhaving niet kenbaar betrokken bij de besluitvorming. Verweerder heeft niet
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 30
30 aannemelijk gemaakt – noch is anderszins gebleken – dat handhaving gericht op volledige opheffing van de overtreding onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Aan de omstandigheid dat appellant betrokken is geweest dan wel heeft ingestemd met een mediationtraject kan ten slotte – anders dan verweerder heeft betoogd – geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, nu dat traject in juni 2006 is afgerond en niet heeft geresulteerd in beëindiging van de motorsportactiviteiten maar juist in een voortzetting daarvan tot ten minste 2009. 2.3.6. De conclusie is dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Milieu
07-87 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200606372/1 (GS ZuidHolland) Casus Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) voor (o.a.) een inrichting voor het opslaan van verontreinigde grond. Appellant stelt onder meer dat sprake is van schending van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Rechtsvraag Is de vergunningverlening in strijd met artikel 8 EVRM? Uitspraak De Afdeling overweegt dat overeenkomstig de Wet milieubeheer genomen besluiten alleen dan geacht kunnen worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor als gevolg van deze besluiten een zodanige mate van milieuhinder kan worden ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd als een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. Daarvan is echter in onderhavig geval geen sprake. Het beroep treft in zoverre geen doel. EVRM, artikel 8
1. Procesverloop Bij besluit van 4 juli 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Combinatie Plas van Heenvliet B.V.’ een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het nuttig toepassen van ten hoogste 5.000.000 m3 schone grond, MVR grond, grond zijnde een categorie 1 bouwstof en klasse 0, 1 en 2 baggerspecie voor het verondiepen van een voormalige zandwinplas. (…)
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 31
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. Appellant stelt dat verweerder niet het bevoegd gezag is voor de onderhavige inrichting, maar het college van burgemeester en wethouders van Brielle. 2.1.1. Verweerder stelt dat hij het bevoegd gezag is, omdat de gehele plas, inclusief de gronddepots en de overige voorzieningen, één inrichting is. 2.1.2. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieen van inrichtingen, die in bijlage I zijn genoemd. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning. Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen. Categorie 28.1 van bijlage I behorende bij het Ivb betreft – voor zover hier van belang – inrichtingen voor: d. het anderszins op of in de bodem brengen van afvalstoffen.
31
In categorie 28.4, onder a, sub 3, van bijlage I behorende bij het Ivb is – voor zover hier van belang – bepaald dat gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van van buiten de inrichting afkomstige verontreinigde grond met een capaciteit ten aanzien daarvan van 10.000 m3 of meer. 2.1.3. De Afdeling stelt vast dat gedeputeerde staten, nu de inrichting onder meer onder categorie 28.4, onder a, sub 3º, van bijlage I behorende bij het Ivb moet worden geschaard, voor de vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer het bevoegd gezag zijn. Dit beroepsonderdeel faalt derhalve. 2.2. Appellant stelt dat sprake is van schending van het EVRM. 2.2.1. De Afdeling begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellant betoogt dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 8 van het EVRM. In het eerste lid van artikel 8 van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. In het tweede lid is bepaald dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voorzover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Voor zover het bestreden besluit beschouwd kan worden als een inmenging in de rechten, neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Afdeling dat deze haar grondslag vindt in de Wet milieubeheer. De inmenging van de overheid is derhalve bij wet voorzien en moet worden aangemerkt als noodzakelijk in het belang van de bescherming van de openbare veiligheid, de gezondheid en de rechten en vrijheden van anderen, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 32
32 Voor zover sprake is van een op verweerder rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten, kan niet worden geoordeeld dat hij daarin te kort is geschoten. Overeenkomstig de Wet milieubeheer genomen besluiten kunnen alleen dan geacht worden in strijd te zijn met artikel 8 van het EVRM, wanneer zich omstandigheden voordoen waardoor als gevolg van deze besluiten een zodanige mate van milieuhinder kan worden ondervonden, dat deze zou moeten worden beschouwd als een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. Daarvan is echter in onderhavig geval geen sprake. Het beroep treft in zoverre geen doel.
Milieu
07-88 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200607347/1 (GS ZuidHolland) Casus Besluit tot het onder voorwaarden gedogen van het zonder vergunning in werking houden van een shredderinstallatie. Appellante voert aan dat de voorwaarden van het gedoogbesluit niet worden nageleefd. Rechtsvraag: Wat zijn de gevolgen voor het gedoogbesluit? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het overtreden van de gedoogvoorwaarden de rechtmatigheid van het besluit op zich niet aantast. Wet milieubeheer, artikel 18.2
1. Procesverloop Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder gedoogd dat in de inrichting van [vergunninghoudster] op het perceel [locatie] te [plaats] een aantal activiteiten wordt uitgevoerd in strijd met de voor de inrichting verleende milieuvergunning. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 21 december 2005 heeft verweerder aan vergunninghoudster een vergunning verleend voor de op- en overslag van schroot en het gebruiken van een knipschaar. Deze vergunning heeft geen betrekking op het gebruik van een shredderinstallatie. Bij besluit van 3 april 2006 heeft verweerder verklaard onder een aantal voorwaarden voor een periode van maximaal 6 maanden een proefneming in de inrichting van vergunninghoudster te gedogen waarbij het shredderen van ferro- en non-ferrometalen geschiedt door middel van het Wet Shredding Dry Downstream Systeem.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 33
Milieu
Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Inmiddels heeft verweerder bij besluit van 12 oktober 2006 op het bezwaar van appellante beslist, waarbij hij het bezwaar gegrond heeft verklaard wat het ontbreken van extra rapportagevoorwaarden aan het besluit van 3 april 2006 betreft, en het bezwaar voor het overige ongegrond heeft verklaard. 2.2. Verweerder heeft eerst na het instellen van het beroep van 3 oktober 2006 alsnog op het bezwaar van appellante beslist. De Afdeling stelt vast dat verweerder niet binnen de in artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn op het bezwaar van appellante heeft beslist, zodat na ommekomst van die termijn beroep kon worden ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van dat besluit. Nu echter niet aannemelijk is gemaakt dat appellante nog belang heeft bij een beoordeling van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit, dient het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
33
besluit op zich niet aan. Deze gronden kunnen daarom evenmin slagen. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat het appellante vrij staat het bestuursorgaan te verzoeken handhavend op te treden indien de reguliere activiteiten niet conform de vergunning van 21 december 2005 worden uitgevoerd dan wel indien de gedoogvoorwaarden worden overtreden. In beide gevallen is overtreding van de Wet milieubeheer de grondslag van handhaving. NB: Uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt tevens dat bij het niet naleven van de voorwaarden van het gedoogbesluit de grond aan dit besluit ontvalt en zal moeten worden opgetreden tegen de oorspronkelijke beschikking, te weten het in werking houden van de inrichting zonder (toereikende) vergunning (o.a. Vz ABRvS 10/2/2005 nr. 200410394/1). Appellante doet er dus verstandig aan om het bevoegd gezag te verzoeken om handhavend op te treden.
2.3. Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, wordt het beroep van appellante van 3 oktober 2006 geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 12 oktober 2006, nu dat besluit aan het beroep niet geheel tegemoet komt. 2.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting komen de beroepsgronden van appellante – behoudens de grond vermeld onder rechtsoverweging 2.4.1 – hierop neer, dat de gedoogvoorwaarden van het gedoogbesluit van 3 april 2006 en de voorschriften van de vergunning van 21 december 2005 niet worden nageleefd. Voor zover deze gronden de reguliere activiteiten van de inrichting betreffen, zien deze op de naleving van de aan de vergunning van 21 december 2005 verbonden voorschriften. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kunnen om die reden niet slagen. Voor zover de genoemde gronden de gedoogde activiteiten betreffen, zien deze op de naleving van de gedoogvoorwaarden. Het overtreden van de gedoogvoorwaarden tast de rechtmatigheid van het bestreden
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 34
34
07-89 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200605529/1 (Milieudienst IJmond) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een houtbewerkingsbedrijf annex scheepswerf. Appellant voert aan dat niet op de juiste wijze kennis is gegeven van het ontwerpbesluit omdat de kennisgeving uitsluitend is verschenen in een weekblad dat doorgaans niet daarvoor wordt gebruikt door het bestuur van zijn woonplaats. In dit geval is de bevoegdheid tot het nemen van een besluit door het gemeentebestuur gedelegeerd aan het dagelijks bestuur van de gemeente IJmond (verweerder). Rechtsvraag Heeft de bekendmaking van het ontwerpbesluit op geschikte wijze plaatsgevonden? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het bevoegd gezag een zekere vrijheid heeft in de keuze van het blad of de bladen waarin de kennisgeving wordt geplaatst, mits de bekendmaking op geschikte wijze plaatsvindt. Het blad waarvoor verweerder heeft gekozen wordt in de woonplaats van appellant verspreid. Dat het gemeentebestuur van Uitgeest doorgaans kiest voor bekendmaking via twee andere bladen is niet van belang. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12
1. Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de handel in en de bewerking van houtproducten en het aanmeren en de opslag van en het onderhoud aan boten met een lengte tot 25 meter. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
Milieu
2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. Uit dit artikel vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Appellant heeft geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot luchtkwaliteit. Nu niet is gebleken dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijzen naar voren zijn gebracht, is de hierop betrekking hebbende beroepsgrond nietontvankelijk. 2.3. Appellant voert aan dat niet op de juiste wijze kennis is gegeven van het ontwerpbesluit. Hij betoogt dat de kennisgeving van het ontwerpbesluit ten onrechte uitsluitend is verschenen in weekblad De Kennemer en niet (tevens) in weekblad De Uitgeester en Dagblad Kennemerland. In laatstgenoemde bladen worden volgens appellant de (ontwerp)besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest, dat zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten als het onderhavige aan verweerder heeft overgedragen, gepubliceerd. 2.3.1. Op de totstandkoming van het bestreden besluit is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. 2.3.2. Voorop staat dat het bevoegd gezag op grond van artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een zekere vrijheid heeft in de keuze van het blad of de bladen waarin een kennisgeving wordt geplaatst, mits aldus een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 35
Milieu
De Afdeling is van oordeel dat de enkele kennisgeving van het ontwerpbesluit in weekblad De Kennemer niet in strijd is met het bepaalde in artikel 3:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat De Kennemer onder meer in Uitgeest wordt verspreid. Het gegeven dat bestuursorganen van de gemeente Uitgeest hun (ontwerp)besluiten bekendmaken in twee andere bladen die in Uitgeest worden verspreid, zoals appellant heeft gesteld, roept voor verweerder geen verplichting in het leven om kennisgevingen van zijn (ontwerp)besluiten in deze zelfde bladen te publiceren. Deze beroepsgrond faalt. Annotatie In artikel 3:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt bepaald dat het bestuursorgaan in één of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen of op andere geschikte wijze kennis geeft van het ontwerpbesluit. Deze redactie impliceert een zekere vrijheid voor het bestuursorgaan in de wijze van bekendmaking, zij het dat wordt verlangd dat dit op adequate wijze plaatsvindt. Op grond van dit laatste mag worden aangenomen dat de bekendmaking in ieder geval op zodanige wijze moet plaatsvinden dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt [zie ook redactie artikel 3:19 Awb (oud)]. Dit doel is het in kennis stellen van belanghebbenden, in dit geval degenen die potentieel milieugevolgen van de inrichting kunnen ondervinden.
Uit de onderhavige uitspraak blijkt dat appellanten niet konden afgaan op hetgeen in hun gemeente gebruikelijk is ten aanzien van de bekendmaking van ontwerpbesluiten. Eerder is bij uitspraak 200602553/1 van 25 april 2007 (hierna gepubliceerd onder K35) door de Afdeling overwogen dat met de publicatie van de kennisgeving in een blad dat weliswaar niet wordt bezorgd in het gebied waar appellanten wonen (i.c. de deelgemeente Overschie), maar wel voor eenieder verkrijgbaar is op een aantal afhaalpunten in dit gebied, wordt voldaan aan het gestelde in artikel 3:12, eerste lid van de Awb. Er wordt dus kennelijk van deze groep van belanghebbenden verwacht dat zij een actieve opstelling aannemen bij het traceren van de kennisgeving. Het is de vraag of een dergelijke opstelling van hen mag worden verlangd.
35
Ingevolge artikel 13.4. aanhef en onder b van de Wet milieubeheer (Wm) zoals dat luidde vóór 1 juli 2005, dat wil zeggen vóór het in werking treden van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Algemene wet bestuursrecht, diende van het ontwerpbesluit mededeling te worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving te zenden aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen. Daarnaast was op grond van dezelfde bepaling aanplakking van de kennisgeving aan het gemeentehuis vereist. Vooral door de eerstgenoemde eis waren potentieel gehinderden (belanghebbenden) ervan verzekerd dat zij van de voorgenomen activiteiten in kennis werden gesteld. Door middel van zijn jurisprudentie zorgde de Afdeling bestuursrechtspraak voor een strikte naleving van deze bepaling. Aan appellanten die geen bedenkingen hadden ingebracht tegen het ontwerpbesluit kon dit niet worden verweten, indien zij ten onrechte geen niet op naam gestelde kennisgeving hadden ontvangen. Hun verzuim was dus verschoonbaar en hun beroep ontvankelijk (o.a. ABRvS 16/2/2005, nr. 200407536/1, StAB 2005, nr. 2, K44). Indien kwam vast te staan dat ook andere (potentiële) belanghebbenden waren benadeeld, kon het verzuim van het bestuursorgaan niet met toepassing van artikel 6:22 Awb worden gepasseerd en leidde het tot vernietiging van het bestreden besluit (o.a. ABRvS 21/6/2006, nr. 200509196/1, StAB 2006, nr. 3, K48). Ná het in werking treden van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op 1 juli 2005 is het desbetreffende gedeelte van artikel 13.4 van de Wm komen te vervallen en resteert slechts de bepaling van artikel 3:12 Awb. Zoals gezegd, kent artikel 3:12 Awb het bestuursorgaan een zekere beleidsvrijheid toe bij het bekendmaken van het ontwerpbesluit. In de praktijk is te verwachten dat er bestuursorganen zijn die op zeer marginale wijze invulling geven aan deze beleidsvrijheid. Er wordt volstaan met publicatie van de kennisgeving in één van de ‘plaatselijke suffertjes’, waarbij kennelijk niet eens de vraag wordt opgeworpen of dit voldoende is om de doelgroep te bereiken. Het is twijfelachtig of dit de ‘geschikte wijze van bekendmaking’ is die de wetgever met artikel 3:12 Awb heeft beoogd, en in ieder geval zijn de eisen gemarginaliseerd ten opzichte van de eisen zoals die vóór 1 juli 2005 golden.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 36
Milieu
36
Nu de Afdeling bestuursrechtspraak deze handelwijze via zijn jurisprudentie bekrachtigt, moet niet worden uitgesloten dat onder de huidige wetgeving de aankondiging van voorgenomen activiteiten belanghebbenden regelmatig zal ontgaan. Daarmee zou de rechtsbescherming op dit punt tekortschieten. Hans Paul Nijhoff
07-90 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200607331/1 (Steenwijkerland) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderij. Eén van de beroepsgronden heeft betrekking op het ontbreken van een milieu-effectrapportage (m.e.r.). Deze grond is in de vergunningprocedure niet als zienswijze naar voren gebracht. Rechtsvraag Is appellant ontvankelijk in deze beroepsgrond? Uitspraak De Afdeling overweegt dat uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt. De beroepsgrond inzake de m.e.r. heeft geen betrekking op een onderdeel van een besluit (categorieën milieugevolgen) als bedoeld in artikel 6:13 Awb. Deze bepaling staat er dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13
1. Procesverloop Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij met bovengrondse opslag van dieselolie. (…)
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 37
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkenshouderij voor het houden van 249 guste en dragende zeugen (Groen Label BB 00.06.085/V1), 70 kraamzeugen (categorie D.1.2.16 Rav), 30 opfokzeugen (Groen Label BB 99.02.070), 1.085 gespeende biggen (Groen Label BB 99.06.072), 2 dekberen (categorie D.2.4 Rav) en 3 paarden (categorie K.1 Rav), alsmede de bovengrondse opslag van dieselolie. 2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van de beste beschikbare technieken in het kader van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie. Voorts heeft verweerder gesteld dat het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is voor zover dit betrekking heeft op de milieu-effectrapportage. 2.2.1. Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006 in zaak no. 200602308/ 1, AB 2007, 95). Appellanten hebben tegen het ontwerpbesluit zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie. De beroepsgrond met betrekking tot de toepassing van de beste beschikbare technieken heeft daarop eveneens betrekking. Gelet hierop is er – anders dan verweerder stelt – geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op dat punt.
37
07-91 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200608658/1 (Milieudienst IJmond) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een stoeterij. Appellant is bevreesd voor stankhinder. Verweerder is van oordeel dat appellant niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, nu op het naastgelegen perceel waarvan appellant eigenaar is geen milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, omdat dit perceel slechts uit weilanden zonder bebouwing bestaat. Rechtsvraag Is appellant ontvankelijk in zijn beroepsgrond? Uitspraak De Afdeling overweegt dat naast de vergunningaanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen vanwege de inrichting kunnen worden ondervonden, als belanghebbenden zijn aan te merken. Appellant is eigenaar van het perceel dat naast de inrichting is gelegen zodat hij belanghebbende is. Daaraan doet niet af dat zich op dit perceel geen bebouwing bevindt. Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13
1. Procesverloop Bij besluit van 9 november 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij voor het houden van 12 mini-paarden en 8 paarden. 2. Relevante overwegingen Ontvankelijkheid
De beroepsgrond van [appellant] inzake de milieu-effectrapportage heeft geen betrekking op een onderdeel van een besluit als hiervoor bedoeld. Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht staat er dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd.
2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant sub 2 niet als belanghebbende kan worden aangemerkt nu op het naastgelegen perceel – waarvan appellant sub 2 eigenaar is – geen milieugevolgen van onderhavige inrichting kunnen worden
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 38
38 ondervonden, aangezien dit perceel slechts uit weilanden zonder bebouwing bestaat. 2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.1.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor het oprichten en het in werking hebben van een inrichting of een zogenoemde revisievergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden. Appellant sub 2 is eigenaar van het perceel dat is gelegen naast de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een vergunning is verleend. Gezien de aard en de grootte van de inrichting is het aannemelijk dat op het naastgelegen perceel milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Het enkele feit dat appellant sub 2 eigenaar is van een perceel waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, is voldoende om hem aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Daaraan doet niet af dat, naar verweerder heeft gesteld, zich op het naastgelegen perceel geen bebouwing bevindt, op dit perceel redelijkerwijs geen ontwikkelingen zijn te verwachten en de woning van appellant sub 2 op een afstand van ongeveer 1900 meter van de inrichting is gelegen. Appellant sub 2 is derhalve belanghebbende bij het bestreden besluit.
Milieu
07-92 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200608818/1 (Alkmaar) Casus Aanwijzing locaties voor de opslag van huishoudelijk afval. Tegen dit besluit is beroep ingesteld door de ‘Vereniging van Eigenaren’ van enkele ter plaatse gelegen appartementen. In geding is de vraag of appellante als belanghebbende is aan te merken. Rechtsvraag Is appellante belanghebbende? Uitspraak Onder verwijzing naar het gestelde in artikel 1:2, eerste en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Blijkens het splitsingsreglement van de Vereniging stelt zij zich ten doel het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars. Het gezamenlijke belang waarvoor appellante in deze procedure opkomt, is een belang dat zij in het bijzonder beoogt te behartigen, zodat het belang van appellante rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2
1. Procesverloop Bij besluit van 12 juli 2006 heeft verweerder de aanwijzing van de locaties voor ondergrondse inzamelvoorzieningen van huishoudelijk afval vastgesteld. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende – voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 bezwaar en beroep openstaat – verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede be-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 39
Milieu
schouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 14 maart 2007, 200603906/1, onder verwijzing naar haar uitspraak van 23 augustus 2006 in zaak no. 200507730/1 (AB 2006, 365) komt een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee op voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Blijkens het Splitsingsreglement, III- B, onder J onder 1º, is appellante een vereniging van eigenaars als bedoeld in artikel 875f, eerste lid, onder e, Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (oud) en stelt zij zich als zodanig ten doel het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de appartementseigenaars. Het gezamenlijke belang van haar leden waarvoor appellante in de onderhavige procedure opkomt, is derhalve een belang dat zij, gelet op haar statutaire doelstelling in het bijzonder beoogt te behartigen. Gelet hierop en op de gevolgen die de aanwijzing van de locatie Winkelwaard voor ondergrondse inzamelvoorzieningen van huishoudelijk afval voor de woonomgeving van haar leden kan hebben, is het belang van appellante rechtstreeks bij het besluit van 12 juli 2006 betrokken. Zij dient dan ook, anders dan verweerder heeft betoogd, te worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Awb bij het onderhavige besluit tot vaststelling van locaties voor ondergrondse inzamelvoorzieningen van huishoudelijk afval.
39
07-93 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200606165/1 (Waterschap Vallei en Eem) Casus Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater door een mestverwerkingsbedrijf. In dit bedrijf wordt door middel van een biologisch zuiveringsproces het grootste deel van de in kalvergier aanwezige organische verbindingen afgebroken tot kooldioxide en water. Appellante-vergunninghoudster kan zich niet verenigen met de grenswaarde voor (o.a.) stikstof omdat zij hierdoor wordt verplicht om een extra koolstofbron toe te voegen aan het afvalwater. Verweerder meent dat deze maatregel kan worden beschouwd als beste beschikbare techniek (BBT). Rechtsvraag Is de maatregel als BBT aan te merken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat – gelet op artikel 1.1., eerste lid, van de Wm – niet is gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit bij de beoordeling van de vraag of het toevoegen van een extra koolstofbron aan het water economisch haalbaar kan worden toegepast, heeft gekeken naar de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort. Dat is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Wet milieubeheer, artikelen 1.1, eerste lid en 8.11, derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2006 heeft verweerder, voor zover hier van belang, aan appellante voor de vestiging Ede een vergunning verleend als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) voor het lozen van afvalwater via een persleiding op de rioolwaterzuiveringsinstallatie Ede (hierna: de rwzi). (…)
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 40
40
Milieu
2. Relevante overwegingen
bare techniek een rol speelt of de maatregel – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kan worden toegepast. Het is de Afdeling niet gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit bij de beoordeling van de vraag of het toevoegen van een extra koolstofbron aan het water economisch haalbaar kan worden toegepast, heeft gekeken naar de bedrijfstak waartoe onderhavige inrichting behoort. Nu verweerder de desbetreffende grenswaarden omtrent de concentratie N-totaal, die uitgaan van toepassing van deze maatregel, desondanks heeft voorgeschreven, heeft verweerder, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit in zoverre niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Tevens berust het besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo is met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer artikel 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2. Appellante kan zich niet vinden in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.3, voor zover hierin is bepaald dat in het afvalwater dat zij loost vanaf één jaar na het van kracht worden van de vergunning de concentratie N-totaal en fosfaat niet meer mag bedragen dan respectievelijk 300 mg/l en 50 mg/l en de gemiddelde concentratie N-totaal en fosfaat niet meer mag bedragen dan respectievelijk 150 mg/l en 30 mg/l, zoals weergegeven in tabel 3. 2.2.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het ter naleving van de desbetreffende grenswaarden omtrent de concentratie N-totaal nodig is een extra koolstofbron toe te voegen aan het water. Volgens verweerder kan deze maatregel worden beschouwd als beste beschikbare techniek. Door appellante wordt dit bestreden. De Afdeling overweegt dat, ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, bij de vraag of een maatregel kan worden beschouwd als beste beschik-
2.2.2. Wat de grenswaarden omtrent de concentratie fosfaat betreft is tussen partijen niet in geschil dat het ter naleving van deze waarden nodig is kalk toe te voegen aan het water. Volgens verweerder kan deze maatregel worden beschouwd als beste beschikbare techniek. Appellante heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken dat dit standpunt van verweerder niet juist is. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de grenswaarden omtrent de concentratie fosfaat kunnen worden gehaald indien kalk wordt toegevoegd aan het water. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de desbetreffende grenswaarden omtrent de concentratie fosfaat in redelijkheid nodig kunnen achten in het belang van de bescherming van het oppervlaktewater. Annotatie In dit geschil werd door appellante-vergunninghoudster gesteld dat sprake was van hogere zuiveringskosten, met name hogere operationele kosten. Verweerder was daarentegen van mening dat koolstofdosering een bewezen techniek is en de daaraan verbonden kosten als redelijk zijn aan te merken. Onder andere vanwege het zeer specifieke karakter van het bedrijf – er zijn geen of vrijwel geen soortgelijke
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 41
Milieu
bedrijven – was er geen BREF beschikbaar. Evenmin gaf de Regeling aanwijzing BBT-documenten een aanwijzing over wat BBT voor dergelijke bedrijven inhoudt. In het deskundigenbericht van de StAB werd het standpunt van verweerder onderschreven dat het hier op zich ging om een bewezen en algemeen aanvaarde techniek. Wat betreft de bedrijfseconomische aspecten werd in het deskundigenbericht vermeld dat door appellante niet was aangetoond dat de techniek van koolstofdosering in haar geval economisch niet haalbaar zou zijn. Bovendien was gebleken dat door appellante op dit punt geen onderzoek was verricht. Ook verweerder heeft niet verder onderzocht wat de economische gevolgen zijn voor de bedrijfsvoering, terwijl door het bedrijf was aangevoerd dat door de maatregel haar continuïteit in geding zou komen. In artikel 1.1, eerste lid van de Wm wordt gesteld dat bij het bepalen van BBT onder meer ‘de economische en technische haalbaarheid’ van de techniek in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, wordt betrokken. Het ligt voor de hand dat het bevoegd gezag in ieder geval de technische haalbaarheid van een techniek moet onderzoeken en motiveren. Mede op basis van de aanvraag kan het daarover een gefundeerd oordeel geven. Zoals gezegd was in dit geval door verweerder aangetoond dat koolstofdosering op zich als een bewezen en algemeen aanvaarde techniek is aan te merken. Dit was kennelijk niet voldoende nu niet tevens de economische haalbaarheid in de bedrijfstak was onderzocht.
41
ter zake relevante gegevens af te dwingen. In de aanvraagvereisten wordt daaromtrent niets gesteld. Gegevens voor de bedrijfstak worden doorgaans gegenereerd door middel van samenwerkingsverbanden van overheden en bedrijfsleven zoals bij de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (NeR) die bijzondere – specifiek voor de bedrijfstak geldende – regelingen kent die mede op basis van een economische afweging tot stand zijn gekomen. Een individueel overheidsorgaan heeft wat dat betreft niet zo veel mogelijkheden. Daar komt bij dat er in ons land (vrijwel) geen soortgelijke bedrijven zijn als de onderhavige mestverwerker, waardoor een onderzoek in de bedrijfstak sowieso op internationaal niveau dient plaats te vinden. Het bedrijfsproces van appellante is echter dermate specifiek dat ook op internationaal gebied (vrijwel) geen vergelijking mogelijk is. Gezien het voorgaande gaat het wellicht wat ver om verweerder aan te rekenen dat zijn onderzoek naar de economische haalbaarheid niet breed genoeg is geweest. Hans Paul Nijhoff
Daarmee rijst de vraag of het redelijk is om (uitsluitend) het bevoegd gezag te belasten met het onderzoek naar de economische haalbaarheid van een techniek in de bedrijfstak. In de eerste plaats heeft het bedrijf zelf doorgaans meer inzicht in de (haalbaarheid van de) kosten en meer overzicht omtrent wat gebruikelijk is in de bedrijfstak. Het bedrijf kan dan ook eerder dan het bevoegd gezag aantonen of een bepaalde techniek economisch haalbaar is. Zoals gezegd, heeft appellante verzuimd aan te tonen dat de techniek van koolstofdosering in haar geval economisch niet haalbaar was en heeft zij daar ook geen onderzoek naar verricht. Daarnaast is het de vraag of het bevoegd gezag voldoende (wettelijke) mogelijkheden had om het verstrekken van
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
42
03-09-2007
10:20
Pagina 42
Milieu kort
K29 ABRvS 4 april 2007, nr. 200602517/1 (GS NoordBrabant) Wet milieubeheer, artikel 8.19, tweede lid
Accepteren melding leidt niet tot wijziging van de vergunning. Mitsdien blijft de vergunning en niet de vergunning met inbegrip van de gemelde veranderingen uitgangspunt voor de beoordeling, in dit geval de m.e.r.(beoordelings)plicht. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het opwekken van duurzame energie. Appellanten betogen dat een milieueffectrapportage (m.e.r.) ontbreekt. Verweerder betoogt dat geen m.e.r.(beoordeling) noodzakelijk is, waarbij hij wijst op een destijds geaccepteerde melding die ziet op een wijziging van de verwerkingscapaciteit. De Afdeling overweegt dat het accepteren van een melding niet leidt tot wijziging van de vergunning. De vergunning met de daaraan verbonden voorschriften blijven gelden. De inhoud van de onderliggende oprichtingsvergunning blijft daarom het uitgangspunt voor de vraag of een m.e.r.(beoordelings)plicht bestaat.
K30 ABRvS 4 april 2007, nr. 200605233/1 (GS Gelderland) Ontgrondingenwet, artikel 10, zevende lid Natuurbeschermingswet 1998, artikel 10a
Bij de beoordeling van de aanvraag voor een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet is terecht het natuurbelang betrokken. Weigering ontgrondingsvergunning voor het ontgronden van percelen in een Vogelrichtlijn-gebied. Appellante meent dat de gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd. Verweerder stelt dat de ontgronding leidt tot het verdwijnen van een (potentiële) broedplaats van een vogelsoort waarvoor een speciale beschermingszone op grond van de Vogel- en Habitatrichtlijn is aangewezen. De aanvraag voorziet niet in maatregelen ter bescherming van deze vogelsoort.
De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van een aanvraag om het verlenen van een ontgrondingsvergunning een afweging dient plaats te vinden van alle bij een ontgronding betrokken belangen alsmede van de belangen, betrokken bij de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken. Verweerder heeft dan ook terecht een afweging gemaakt tussen het belang van aanvrager en de belangen, waaronder het natuurbelang, die zich tegen vergunningverlening verzetten.
K31 ABRvS 4 april 2007, nr. 200605238/1 (Amsterdam) Wet milieubeheer, artikelen 8.10 en 8.11, derde lid
Beoordeling luchtkwaliteit ten gevolge van verkeersbewegingen beperkt zich tot de directe omgeving van de inrichting. Oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een musicaltheater met horecavoorzieningen en een parkeergarage. Appellante heeft bezwaren aangevoerd over de luchtkwaliteit. Zij stelt dat door de toename van de verkeersbewegingen de voor de luchtkwaliteit geldende normen zullen worden overschreden. De Afdeling overweegt dienaangaande dat de luchtkwaliteit ten gevolge van verkeersbewegingen bij de beoordeling kan worden betrokken, voor zover het verkeer van en naar de inrichting betreft dat nog niet in het heersende verkeersbeeld is opgenomen en derhalve aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 43
Milieu kort
K32 ABRvS 11 april 2007, nr. 200607718/1 (GS ZuidHolland) Algemene wet bestuursrecht
Na vernietiging van een besluit is alleen een nieuw ontwerpbesluit vereist bij bijzondere omstandigheden. Wijziging van de revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afvalbrengstation en gemeentewerf. Appellant voert aan dat na de gedeeltelijke vernietiging van de revisievergunning ten onrechte niet eerst een nieuw ontwerpbesluit is opgesteld. De Afdeling overweegt dat het het bevoegd gezag, in het geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter, in beginsel vrijstaat om bij het opnieuw in de zaak voorzien terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. In het onderhavige geval doen die omstandigheden zich niet voor.
K33 ABRvS 18 april 2007, nr. 200607098/1 (Deurne) Wet ammoniak en veehouderij, artikel 2
Bij beantwoording van de vraag of een gebied als kwetsbaar gebied in de zin van de Wav moet worden aangemerkt, is de feitelijke situatie niet van belang. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellanten betogen dat een bosstrook in de nabijheid van de inrichting ten onrechte niet is aangemerkt als kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Verweerder stelt dat de strook, gelet op de feitelijke situatie, niet meer tot bosgebied kan worden gerekend
43
en daarom niet langer als kwetsbaar moet worden aangemerkt. De Afdeling is van oordeel dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wav geen ruimte biedt voor de door verweerder voorgestane uitleg dat voor de beoordeling of een gebied als kwetsbaar gebied moet worden aangemerkt, de feitelijke situatie ten tijde van het nemen van het besluit op de vergunningaanvraag bepalend is. Ook overigens biedt de Wav geen ruimte voor een dergelijke uitleg.
K34 ABRvS 18 april 2007, nr. 200607566/1 (Oost Gelre) Wet milieubeheer, artikelen 8.10, 8.11, derde lid en 8.18
Met gedeeltelijke weigering is grondslag aanvraag niet verlaten; vergunning niet van rechtswege vervallen; in aanmerking komende beste beschikbare technieken onvoldoende onderzocht. Revisievergunning voor een varkenshouderij gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. Van de gevraagde 233 vleesvarkens zijn er 92 geweigerd. Appellantomwonende meent dat met het gedeeltelijk weigeren van de gevraagde vergunning de grondslag van de aanvraag is verlaten, dat de onderliggende vergunning voor een stal van rechtswege is komen te vervallen en het aangevraagde en vergunde traditionele stalsysteem niet als beste beschikbare techniek (BBT) kan worden aangemerkt. De Afdeling overweegt ten aanzien van deze drie punten het volgende: 1. De verhouding tussen het toegestane en geweigerde aantal varkens is niet zodanig dat kan worden gesteld dat met de weigering de grondslag van de aanvraag is verlaten. 2. Op grond van artikel 8.18 Wet milieubeheer is geen sprake van het van rechtswege vervallen van de vergunning, indien de stal niet geheel in overeenstemming met de vergunning is opgericht dan wel een aantal voorzieningen ontbreken. 3. De verplichting om BBT toe te passen maakt geen onderscheid tussen bestaande en nieuwe installaties. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht of
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 44
44 in de betreffende varkensstal de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat het gedeeltelijk weigeren van de gevraagde vergunning als emissiereducerende maatregel moet worden beschouwd, oordeelt de Afdeling dat BBT betrekking heeft op het huisvestingssysteem van de dieren en niet op de hoeveelheid dieren dat wordt gehouden.
K35 ABRvS 25 april 2007 nr. 200602553/1 (Hoogheemraadschap Delfland) Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:12
Het bevoegd gezag heeft een zekere beoordelingsvrijheid in de wijze van bekendmaken van het ontwerpbesluit. Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater. In geding is de ontvankelijkheid van appellanten die geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. Appellanten achten dit verschoonbaar omdat zij niet van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit op de hoogte waren en ook niet konden zijn, nu het ontwerpbesluit alleen is bekendgemaakt in een huis-aan-huis-blad dat niet bij hen wordt bezorgd. De Afdeling overweegt dat het bevoegd gezag een zekere vrijheid heeft in de keuze van het blad of de bladen waarin een kennisgeving wordt geplaatst, mits de bekendmaking op geschikte wijze plaatsvindt. Het blad waarin de kennisgeving is gepubliceerd wordt door verweerder in het algemeen gebruikt om van ontwerpbesluiten kennis te geven. Verder is niet gebleken dat de bezorging van dit blad in het algemeen zodanige gebreken vertoont dat het niet als middel van kennisgeving had mogen worden gebruikt. Weliswaar wordt dit blad niet bezorgd in het gebied waar appellanten wonen, maar het blad is in dit gebied wel voor een ieder verkrijgbaar op vier afhaalpunten. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het niet naar voren brengen van zienswijzen verschoonbaar moet worden geacht.
Milieu kort
K36 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605135/1 (Waterschap Rivierenland) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft verweerder voor wat betreft de beste beschikbare technieken aansluiting kunnen zoeken bij het BREF. Tijdelijke vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het direct lozen van verontreinigd hemelwater. Appellanten en verweerder verschillen van mening over de vraag of de beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast. De Afdeling overweegt dat in tabel 2 van de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten geen documenten zijn aangewezen die betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de onderhavige inrichting. Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid heeft verweerder aansluiting gezocht bij door de Europese Commissie in februari 2003 bekend gemaakte ‘Reference Document on Best Available Techniques in Common Waste Water and Waste Gas Treatment and Management Systems in the Chemical Sector’ (hierna: het BREF-document). Het in dit BREF-document genoemde systeem dat door verweerder is voorgeschreven, kan als BBT worden aangemerkt. NB. Zie de annotatie bij ABRvS 23 mei 2007, nr. 200606242/1, nummer 84 in deze aflevering van StAB.
K37 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605424/1 (Boekel) Algemene wet bestuursrecht
Wijziging aanvraag in dit geval niet toegestaan. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een nertsenhouderij. Appellanten voeren aan dat ná terinzagelegging van de vergunningaanvraag en het ontwerpbesluit ten onrechte nog enkele wijzigingen in de aanvraag zijn aangebracht.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 45
Milieu kort
De Afdeling overweegt dienaangaande dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Uitzonderingen hierop zijn alleen toelaatbaar als vaststaat dat geen derden zijn benadeeld. In dit geval zijn ná terinzagelegging van de aanvraag en het ontwerpbesluit nog enkele wijzigingen in de aanvraag aangebracht zonder dat de gewijzigde aanvraag opnieuw ter inzage is gelegd en een nieuw ontwerpbesluit is opgesteld. Nu niet kan worden gesteld dat deze wijzigingen uitsluitend positieve gevolgen voor het milieu hebben, is daarmee gehandeld in strijd met het systeem van de Wm en de Awb. Annotatie 1. In de hiervoor opgenomen uitspraak oordeelt de Afdeling – terecht – dat een beslissing op een milieuvergunningaanvraag niet mag worden gebaseerd op een ontwerpbesluit dat ná de terinzagelegging is gewijzigd. De uitspraak is in overeenstemming met het systeem van vergunningverlening zoals neergelegd in de Awb en de Wm. Omdat er in de jurisprudentie niet veel van dergelijke voorbeelden zijn, wordt de uitspraak hier besproken. De uitspraak is gewezen vóór de inwerkingtreding van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. In deze annotatie wordt de rechtsvraag van deze zaak tevens in het licht van het geldende recht geplaatst. 2. In casu is een revisievergunning verleend voor een nertsenhouderij. Die vergunning wordt door de Afdeling – terecht – vernietigd, omdat de verweerder de vergunning heeft gebaseerd op een aanvraag om een vergunning die ná de terinzagelegging is gewijzigd. Zoals de Afdeling overweegt, vloeit uit het (oude) systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wm en de Awb, voort dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. ‘Bij de toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 (oud) van de Awb is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp-besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vaststaat dat geen derden zijn benadeeld’, aldus de Afdeling. In casu zijn derden door de wijziging van de aanvraag of de gevolgen daarvan wél in hun belangen geschaad en heeft verweerder derhalve gehandeld in strijd met het systeem van de Awb en de Wm. Uit de uitspraak blijkt namelijk dat vaststaat dat met de wijzi-
45
gingen van de aanvraag de activiteiten van de inrichting worden uitgebreid en dat die activiteiten onder meer van invloed zijn op de door de inrichting te veroorzaken geluidsemissie. Zowel de verkeersbewegingen als de werktijden zullen toenemen. De Afdeling overweegt dat daarom niet kan worden vastgesteld dat deze wijzigingen uitsluitend positieve gevolgen voor het milieu hebben. In casu had verweerder de gewijzigde aanvraag opnieuw ter inzage moeten leggen en een nieuw ontwerpbesluit moeten opstellen, zo blijkt uit de overweging van de Afdeling. Het is logisch dat de Afdeling het afkeurt dat verweerder op de gewijzigde aanvraag een beslissing heeft genomen. De aanvraag en het ontwerpbesluit liggen juist vóór de definitieve beslissing ter inzage, zodat eenieder de mogelijkheid heeft om eerst bedenkingen (thans: zienswijzen) in te dienen. Het na de terinzagelegging aanvullen van een aanvraag is, zoals de Afdeling aangeeft, in strijd met het systeem van de wet (Awb en Wm). Een voorbeeld van een uitspraak waarin de Afdeling ook de ‘hoofdregel’ (in beginsel beslissen op de aanvraag zoals ingediend en bekendgemaakt) toepast, is ABRvS 21 januari 2004, JB 2004/122. In die zaak was de aanvraag ook gewijzigd ná de terinzagelegging. Anders dan in de hiervoor opgenomen uitspraak wordt in die zaak de vergunning niet vernietigd. De wijziging van de aanvraag betekende namelijk geen toename van de gevolgen voor het milieu ten opzichte van de oorspronkelijke aanvraag, en derden of appellante zijn door die wijziging van de aanvraag daarom niet benadeeld. Of derden of appellant zijn benadeeld, wordt in de onderhavige en in de hiervoor genoemde uitspraak beoordeeld aan de hand van de milieugevolgen die een wijziging van een aanvraag met zich brengt. Het is overigens opmerkelijk dat de Afdeling artikel 6:22 Awb niet noemt. Het bevoegd gezag kan een schending van een vormvoorschrift passeren. Voor eenieder bestaat de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen tegen een ontwerpvergunning. Als het bevoegd gezag wat met die zienswijzen wil doen, dan kan het de aanvraag en de ontwerpvergunning wijzigen naar aanleiding van de ingebrachte zienswijzen. Die mogelijkheid wordt begrensd, doordat de grondslag van de aanvraag niet mag worden verlaten, het bevoegd gezag in beginsel moet beslissen op de aanvraag en wijzigingen voor appellanten en derden geen nadeli-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 46
Milieu kort
46
ge gevolgene mogen hebben. In die zin betsaat er dus een spanning tussen de zienswijzefase en de uiteindelijke beslissing. 3. Hoe zou de Afdeling oordelen op grond van het thans geldende recht? Op 1 juli 2005 is de uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. De belangrijkste wijzigingen zijn dat er thans niet meer twee voorbereidingsprocedures voor besluiten zijn (afdelingen 3.4 en 3.5 Awb), maar één voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4 Awb; de uniforme openbare voorbereidingsprocedure) en dat bij milieuvergunningen beroep bij de ABRvS niet meer openstaat voor eenieder, maar alleen voor belanghebbenden. Daarnaast moeten onderdelen van een besluit die in beroep worden aangevoerd eerst als zienswijze zijn ingediend. Aan de twee laatstgenoemde wijzigingen heb ik in de vorige aflevering van de Nieuwsbrief StAB aandacht besteed (Nieuwsbrief StAB 2007-2, p. 9-16). Ook thans volgt echter (nog steeds) uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wm en de Awb, dat een beslissing niet mag worden genomen op een aanvraag die na de terinzagelegging is gewijzigd. Ingevolge artikel 3:18 Awb heeft het bevoegd gezag in beginsel zes maanden de tijd om een besluit op aanvraag te nemen. De aanvraag en het ontwerpbesluit liggen (eerst) zes weken ter inzage (art. 3:11 Awb jo. art. 3:16 Awb). Volledigheidshalve zij gewezen op een andere kwestie, namelijk de mogelijkheid die een bestuursorgaan heeft om een aanvraag die niet volledig is, niet in behandeling te nemen. De aanvrager moet dan echter wel eerst in de gelegenheid zijn gesteld de aanvraag aan te vullen (art. 4:5 Awb). Artikel 4:5 Awb is in het onderhavige geding niet (meer) aan de orde, omdat het geschil gaat over de procedure nadat het bevoegd gezag de aanvraag in behandeling heeft genomen. Valérie van ’t Lam
K38 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200606567/2 (Baarle Nassau) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32
Dwangsom kan worden opgelegd aan degene die feitelijk leiding geeft; in dit geval is terecht een preventieve dwangsom opgelegd. Last onder dwangsom vanwege een dreigende overtreding van de geluidvoorschriften van het Besluit horeca, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (het Besluit). Appellanten betogen dat de last aan de verkeerde persoon is gericht, omdat de inrichting wordt gedreven door de B.V. (…) waarvan appellant slechts directeur is. Voorts menen appellanten dat ten onrechte een preventieve dwangsom is opgelegd. De Afdeling overweegt dat volgens vaste jurisprudentie een last onder dwangsom kan worden opgelegd aan zowel de rechtspersoon die de inrichting drijft als aan degene die feitelijk leiding geeft aan de verboden gedragingen. Verder kan handhavend worden opgetreden indien sprake is van een gevaar van een overtreding die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Dat is hier het geval.
K39 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200607914/1 (Hof van Twente) Wet milieubeheer, artikel 1.1, vierde lid
Landbouwgronden maken geen deel uit van de inrichting. Gelet op de afstand van 850 meter tussen de veehouderijen is geen sprake van één inrichting in de zin van de Wm. Weigering vergunning te verlenen voor inrichting bestaande uit twee veehouderijen. De afstand tussen de veehouderijen bedraagt hemelsbreed ongeveer 850 meter. Appellant stelt dat de landbouwgronden van de veehouderijen aan elkaar grenzen, zodat de veehouderijen in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. De Afdeling overweegt dat volgens vaste jurisprudentie landbouwgronden geen onderdeel zijn van de
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 47
Milieu kort
inrichting. Gezien de afstand van 850 meter tussen de veehouderijen is geen sprake van installaties die in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Reeds hierom kunnen de veehouderijen niet tezamen worden aangemerkt als één inrichting.
K40 ABRvS 16 mei 2007, nr. 200607772/1 (Wierden) Wet milieubeheer, artikel 7.8b, eerste lid (oud)
Ligging inrichting in of nabij Ecologische Hoofdstructuur is geen bijzondere omstandigheid die noodzaakt tot het opstellen van een milieu-effectrapport. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een veehouderijbedrijf. Appellanten voeren aan dat verweerder bij zijn beoordeling van de vraag of een milieueffectrapport (MeR) moet worden gemaakt, ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de inrichting gedeeltelijk in de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is gelegen. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat een inrichting is gelegen in, dan wel naast de EHS, niet tot gevolg heeft dat er bijzondere natuurwaarden zijn waarvoor als gevolg van het in werking zijn van de inrichting belangrijke nadelige gevolgen kunnen optreden. Van dergelijke bijzondere natuurwaarden is niet gebleken. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) die het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk maken.
K41 ABRvS 6 juni 2007, nr. 200607682/1 (Minister LNV) Natuurbeschermingswet 1998, artikel 12 Habitatrichtlijn (EG 92/43), artikel 6, derde lid
Vergunning terecht geweigerd nu is verzuimd een passende beoordeling te maken naar de effecten van de grondwateronttrekking voor het gebied.
47
Weigering vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet voor het hebben en gebruiken van een beregeningsput waaruit grondwater wordt opgepompt. De put is gelegen in de hydrologische beschermingszone van een natuurmonument met een reeds ernstig verdroogde staat. Verweerder heeft de vergunning geweigerd omdat hij niet de vereiste zekerheid op grond van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl) heeft verkregen dat de wateronttrekking door de put geen significante effecten heeft op het natuurgebied (toepassing van voorzorgsbeginsel). De Afdeling overweegt dat bij de beoordeling van de vergunningaanvraag moet worden nagegaan of wordt voldaan aan het beschermingsregime van artikel 6, derde lid van de Hrl. De grondwateronttrekking door het gebruik van de put moet worden aangemerkt als een project in de zin van deze bepaling. Door het gebruik van de put is niet uit te sluiten dat significante gevolgen optreden voor de natuurwaarden van het desbetreffende gebied. In dat geval moet een passende beoordeling worden gemaakt naar de effecten van de grondwateronttrekking op dat gebied. Appellant-vergunningaanvrager heeft een dergelijke beoordeling niet gemaakt. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
K42 ABRvS 20 juni 2007, nr. 200607757/1 (Dordrecht) Wet luchtvaart, artikel 1.1 Wet milieubeheer, artikel 8.1
Bescherming personen/zaken op aardoppervlak tegen gevaren luchtvaartverkeer vindt primair plaats in kader Wet luchtvaart; de Wm biedt aanvullende bescherming. Vergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het vliegen met modelvliegtuigen. Appellant betoogt dat doordat in de nabijheid van zijn woning wordt gevlogen, niet valt uit te sluiten dat een modelvliegtuig op of nabij zijn woning neerstort, zodat sprake is van een onveilige situatie. De Afdeling overweegt dienaangaande dat de bescherming van personen of zaken op het aardoppervlak tegen gevaren ten gevolge van het luchtverkeer primair
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 48
48
Milieu kort
plaatsvindt in het kader van de Wet luchtvaart. De Wm biedt aanvullende bescherming door – in dit geval – een vlieggebied voor te schrijven dat ertoe strekt te voorkomen dat modelvliegtuigen boven woningen vliegen.
geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de geluidgrenswaarden te verhogen. Het beroep is ongegrond.
K43 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200700632/1 (BeekNuth-Stein) Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer, artikel 5
Wijziging standaardgeluidvoorschriften in een AMvB ex artikel 8.40 Wm is vooral afhankelijk van de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Afwijzing van verzoek om bij nadere eis de geluidgrenswaarden voor een poeliersbedrijf te verhogen. Het bedrijf valt onder de reikwijdte van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (het Besluit). Verweerder heeft het verzoek afgewezen omdat de gewenste verhoging zal leiden tot ernstige geluidshinder, temeer omdat het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid zonder de gewenste verhoging van de geluidgrenswaarden reeds wordt overschreden. Bovendien zal de gevraagde verhoging leiden tot overschrijding van het maximale geluidsniveau. De Afdeling overweegt dat blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit de hoogte van het heersende referentieniveau bepalend kan zijn voor de mate van afwijking van de standaardgeluidsnorm. De geluidgrenswaarde kan worden verhoogd indien het heersende referentieniveau zodanig hoog is dat redelijkerwijs van het bedrijf niet kan worden verlangd de lagere standaardgeluidnorm na te leven. Eventueel kunnen geluidgrenswaarden boven het referentieniveau worden gesteld. In dat geval dient het bevoegd gezag een afweging te maken tussen de belangen van het bedrijfsleven en de belangen van de woonomgeving. In het onderhavige geval is het referentieniveau lager dan de standaardgeluidnormen. Niet gebleken is dat verweerder het referentieniveau van het omgevingsgeluid op onjuiste wijze heeft bepaald. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 49
Ruimtelijke Ordening
07-94 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200602341/1, Apeldoorn/bestemmingsplan ‘16e partiële herziening Malkenschoten’ Samenloop tussen bestemmingsplanprocedure en vrijstellingsprocedure is in beginsel toegestaan. Dit kan echter leiden tot onoverzichtelijkheid van procedures voor betrokkenen. Onder omstandigheden kan een dergelijke onoverzichtelijkheid leiden tot een aantasting van de rechtsbescherming. Deze omstandigheid doet zich in het onderhavige geval niet voor.
49 2.7. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten inzake de samenloop van de bestemmingsplanprocedure en de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO overweegt de Afdeling dat de bewoordingen van de WRO er niet aan in de weg staan dat gelijktijdig met het vaststellen en goedkeuren van een bestemmingsplan een vrijstellingsprocedure wordt gevoerd. Dit kan echter leiden tot onoverzichtelijkheid van procedures voor betrokkenen, waartegen gewaakt moet worden. Onder omstandigheden kan een dergelijke onoverzichtelijkheid leiden tot een aantasting van de rechtsbescherming. Deze omstandigheid doet zich in het onderhavige geval niet voor. (…)
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19
1. Procesverloop Bij besluit van 30 juni 2005 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 30 juni 2005, het bestemmingsplan ‘16e partiële herziening Malkenschoten’ vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 februari 2006, kenmerk 2005-005114, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2006, beroep ingesteld. (…) 2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe stellen zij dat ten onrechte gelijktijdig twee procedures zijn gevoerd, namelijk de bestemmingsplanprocedure en de vrijstellingsprocedure op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO. (…) 2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd. (…)
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 50
50
07-95 ABRvS 21 maart 2007, nr. 200603943/1, Renkum/bestemmingsplan ‘3b/4 2003’ Er zijn geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de openlucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen. Verweerder is ervan uitgegaan dat slechts op een beperkt deel van het perceel bomen worden gekweekt, terwijl de goedkeuring van een bestemmingsplan echter dient uit te gaan van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. Voor zover verweerder stelt dat ten opzichte van de andere gewassen een afstand van tien meter voldoende is, overweegt de Afdeling dat het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer geen betrekking heeft op in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in acht te nemen afstanden tussen gevoelige objecten en gronden waar openluchtteelt plaatsvindt. Voorts neemt het feit dat het gaat om een beperkt aantal bespuitingen per jaar niet weg dat de voor de omgeving nadelige gevolgen met behulp van een hinderzone beperkt dienen te worden. Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, artikel 2
1. Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Renkum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 oktober 2005, het bestemmingsplan ‘3b/4 2003’ vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 mei 2006, no. 2005-012182, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2006, appellanten sub 2 bij brief van 13 juni 2006, bij de Raad van State per fax ingekomen op 13 juni 2006, en appellanten sub 3 bij brief van 6 juli 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2006, beroep ingesteld. (…)
Ruimtelijke ordening
2.8. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Groen en wonen’ voor zover het betreft een strook rond het plandeel met de bestemming ‘Hoveniersbedrijf’. Volgens [appellant sub 1] dient in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen een ruimere hinderzone dan nu in het plan opgenomen te worden aangehouden. 2.8.1. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder stelt dat bij het onderhavige hoveniersbedrijf de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen voor siergewassen tot twee á drie keer per jaar beperkt blijft bij een relatief lage inzethoogte. Onder de gegeven omstandigheden kan volgens verweerder met een geringere veiligheidsafstand, dan 50 meter worden volstaan zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de leefkwaliteit op de gevoelige woonbestemming. Zonder bijzondere voorzieningen kan hier worden uitgegaan van een veiligheidszone van 25 meter overeenkomstig het afstandscriterium in het Besluit Akkerbouwbedrijven milieubeheer (1994), aldus verweerder. Met bijzondere technische voorzieningen gericht op het zo veel mogelijk beperken van drift kan volgens verweerder de afstand verder worden teruggebracht. Volgens verweerder kan de blijvende toepassing van technische voorzieningen middels nadere eisen (artikel 2 van het besluit) bindend worden vastgelegd. Een overdrachtsbelemmering kan eveneens worden bereikt met een gesloten, groenblijvende begroeiing van voldoende hoogte langs het perceel met siergewas, aldus verweerder. Met toepassing van overdrachtsbeperkende maatregelen kan volgens verweerder, bij de huidige bedrijfsvoering de veiligheidszone tot de vereiste minimum afstand voor het bedrijftype, zijnde tien meter (VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering) worden teruggebracht. De gemeente zal volgens verweerder zorg dragen voor een degelijk groenscherm. Voorts heeft de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met het onderhavige hoveniersbedrijf afgesloten waarin is opgenomen dat de betreffende boomopstanden slechts op een beperkt deel van de bestemming ‘Hoveniersbedrijf’ zullen worden gesitueerd, aldus verweerder. Ten aanzien van dit deel is een hinderzone van 30 meter opgenomen op de plankaart.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 51
Ruimtelijke ordening
2.8.3. Ingevolge artikel 3, sub B., van de planvoorschriften, zijn binnen de op de kaart aangegeven ‘hinderzone’ geen woningen toegestaan. 2.8.4. In de toelichting van het bestemmingsplan staat dat ten aanzien van het hoveniersbedrijf kan worden opgemerkt dat in de VNG-uitgave voor een hoveniersbedrijf een afstand van tien meter tot een rustige woonwijk wordt aanbevolen (SBI-code 01.3). Omdat gebruik wordt gemaakt van bestrijdingsmiddelen (voor de boomopstand) is het gewenst ter plaatse van de boomopstand een categorie hoger aan te houden, hetgeen resulteert in een afstand van 30 meter. 2.8.5. Er zijn geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop bomen en andere gewassen in de openlucht worden gekweekt en nabijgelegen burgerwoningen. Verweerder is er vanuit gegaan dat slechts op een beperkt deel van het perceel bomen worden gekweekt en dat daarom slechts voor dit deel een afstand van 30 meter tot woonbebouwing dient te worden aangehouden. Verweerder dient bij de besluitvorming over de goedkeuring van een bestemmingsplan echter uit te gaan van hetgeen het bestemmingsplan mogelijk maakt. In het bestemmingsplan is niet uitgesloten dat een ander deel van het perceel in gebruik zal worden genomen voor de kweek van bomen. Hier doet niet aan af dat de gemeente een privaatrechtelijke overeenkomst met het hoveniersbedrijf heeft afgesloten waarin is overeengekomen dat de bomen slechts op een beperkt deel van het plandeel met de bestemming ‘Hoveniersbedrijf’ zullen worden gekweekt.
51
Voorts neemt het feit dat het gaat om een beperkt aantal bespuitingen per jaar niet weg dat de voor de omgeving nadelige gevolgen middels een hinderzone beperkt dienen te worden en kunnen ook andere gewassen dan de boomopstand een hoogte bereiken waardoor bespuiting bij een door verweerder genoemde lage inzethoogte niet mogelijk zal zijn. Wat betreft het door verweerder genoemde afdwingbare gebruik van bijzondere technische voorzieningen bij bespuiting, overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot wat verweerder stelt, in het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer geen bepalingen zijn opgenomen die hier op zien. Voor zover verweerder de aan te houden afstand rechtvaardigt met de aanwezigheid van een windsingel, overweegt de Afdeling dat niet uit onderzoek is gebleken dat de windsingel in kwestie de emissie kan beperken en welke invloed de resterende emissie heeft op de in het plan mogelijk gemaakte toekomstige omliggende woonbebouwing. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom in plaats van een hinderzone van 50 meter, een hinderzone van deels 30 en deels 10 meter in dit geval voldoende is.
Voor zover verweerder stelt dat ten opzichte van de andere gewassen een afstand van tien meter voldoende is overweegt de Afdeling dat het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer geen betrekking heeft op in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen in acht te nemen afstanden tussen gevoelige objecten en gronden waar openluchtteelt plaatsvindt, zodat uit de afstanden die daarin worden genoemd in dit verband ook geen conclusies kunnen worden getrokken.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 52
52
07-96 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200600722/1, NoordBeveland/wijzigingsplan ‘8e wijziging bestemmingsplan Landelijk gebied’ Indien bij de vaststelling van het eerste ruimtelijk plan ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is verricht, dient deze alsnog te worden verricht bij de vaststelling van een opvolgend ruimtelijk plan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 11, eerste lid Besluit milieu-effectrapportage 1994, onderdeel D.22.2 en artikel 2 Wet milieubeheer, artikelen 7.4, eerste lid en 7.8b, eerste lid EG-richtlijn 85/337/EEG, artikel 2
2.3. Met het wijzigingsplan wordt beoogd de oprichting mogelijk te maken van vijf windturbines met een gezamenlijk totaal vermogen van 14,9 megawatt. 2.8. Het ter zitting door het college ingenomen standpunt dat de m.e.r.-beoordelingsplicht in het kader van het beroep tegen het goedkeuringsbesluit over het wijzigingsplan niet meer aan de orde kan komen, deelt de Afdeling niet. Het bestemmingsplan ‘Eerste herziening bestemmingsplan Landelijk gebied’ is het eerste ruimtelijke plan dat de oprichting mogelijk maakt van installaties als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, in samenhang met onderdeel D.22.2 van de bijlage bij het Besluit, zoals dat ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan luidde. Bij de vaststelling van dit bestemmingsplan is geen m.e.r.-beoordeling verricht.
Ruimtelijke ordening
plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Met het Besluit is onder meer de implementatie van voornoemde richtlijn beoogd. De Afdeling is van oordeel dat in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 2, eerste lid, van de richtlijn niet kan worden aanvaard dat uit het Besluit volgt dat indien bij de vaststelling van het eerste ruimtelijk plan ten onrechte geen m.e.r.-beoordeling is verricht, deze niet alsnog dient te worden verricht bij de vaststelling van een opvolgend ruimtelijk plan. Voor deze benadering kan steun worden gevonden in overweging 48 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 2006 (nr. C-290/03, NJ 2006, 554). Daargelaten de vraag of de in het wijzigingsplan opgenomen beperking van het vermogen tot maximaal 14,9 megawatt met zich brengt dat reeds hierom geen m.e.r.-beoordeling verricht behoefde te worden, is de Afdeling van oordeel dat in het onderhavige geval het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 8 maart 2005 als een zodanige beoordeling kan worden aangemerkt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet gebleken is dat deze m.e.r.-beoordeling ontoereikend is of op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat van de conclusie van deze beoordeling kan worden uitgegaan. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding te oordelen dat deze conclusie niet onverkort van toepassing is op het wijzigingsplan, nu dit anders dan het beoordeelde plan, geen zeven maar vijf windmolens omvat.
In artikel 2, eerste lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 3 maart 1997 (hierna: de richtlijn), is bepaald dat de lidstaten de nodige maatregelen treffen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieu-effect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 53
Ruimtelijke ordening
07-97 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200602003, Putten/wijzigingsplan ‘Nieuw agrarisch bouwperceel Goorsteeg’ In een geval als het onderhavige waarbij het wijzigingsplan zowel goedkeuring op grond van de WRO als op grond van de Nbw 1998 behoeft van hetzelfde bestuursorgaan, is de Afdeling gezien de verknochtheid tussen beide goedkeuringsvereisten, van oordeel dat het goedkeuringsvereiste op grond van de Nbw 1998 opgaat in het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO. Het voorgaande betekent dat bij het bestreden besluit geacht wordt tevens te zijn beslist omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998. Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 10a, eerste lid en 19j, eerste, tweede en derde lid EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn), artikel 4 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27
2.3. Het wijzigingsplan voorziet in de vestiging van een agrarisch bedrijf in de vorm van een varkenshouderij op een perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummer […]. Dit perceel ligt ten zuiden van de kern Putten in een gebied dat overwegend agrarisch in gebruik is. 2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. (…) Appellanten stellen verder dat de invloed van het plan op de krachtens de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) als Speciale Beschermingszone aangewezen Veluwe ten onrechte niet is onderzocht alsmede dat geen aandacht is geschonken aan de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L206) (hierna: de Habitatrichtlijn). In dit verband wijzen zij op de ammoniakdepositie ten gevolge van de veehouderij op de Veluwe. (…)
53
2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat aspecten als (…) verzuring van nabijgelegen natuurgebieden in het kader van de milieuvergunning zijn beoordeeld en dat deze aspecten in het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan derhalve niet meer aan de orde behoeven te komen. 2.6.3. Aan [partij] is bij besluit van 11 oktober 2004 een revisievergunning verleend voor het houden van 544 gespeende biggen en 1160 vleesvarkens op [locatie]. Blijkens de stukken bedraagt de ammoniakemissie van het vergunde veebestand 1.500 kg per jaar. De depositie van ammoniak op de op ongeveer 2,5 kilometer gelegen Veluwe bedraagt 2,1 mol potentieel zuur per hectare per jaar. 2.6.4. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover hier van belang, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 en richtlijn (EEG) nr. 92/43. 2.6.5. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatsblad 2005, 195) gelden de besluiten van Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van ingevolge richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (pbEG L 103) als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998. 2.6.6. Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcrt. 31 maart 2000, nr. 65) is de Veluwe aangewezen als Speciale Beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. 2.6.7. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Nbw 1998, behoeft een besluit tot het vaststellen van een wijzigingsplan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 54
54
Ruimtelijke ordening
een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.
In een geval als het onderhavige waarbij het wijzigingsplan zowel goedkeuring op grond van de WRO als op grond van de Nbw 1998 behoeft van hetzelfde bestuursorgaan, is de Afdeling gezien de verknochtheid tussen beide goedkeuringsvereisten, van oordeel dat het goedkeuringsvereiste op grond van de Nbw 1998 opgaat in het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO. Het voorgaande betekent dat bij het bestreden besluit geacht wordt tevens te zijn beslist omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998.
Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing. 2.7. Het plan maakt de vestiging van een varkenshouderij mogelijk met ammoniakdepositie. In het onderhavige geval gaat het om een ammoniakdepositie op de Speciale Beschermingszone de Veluwe die 2,1 mol bedraagt. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de ammoniakdepositie ter plaatse van de Veluwe zodanig hoog is dat de kritische depositiewaarde reeds wordt overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat het plan, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor de Veluwe, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dit gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor dit gebied is aangewezen, zoals neergelegd in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998.
2.7.2. In het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan noch in de daaraan ten grondslag liggende stukken wordt blijk gegeven van de toetsing overeenkomstig de artikelen 19e tot en met 19h van de Nbw 1998. Verweerder heeft niet bezien of bij de totstandkoming van het wijzigingsplan de habitattoets is uitgevoerd. Ter zitting is dit door verweerder erkend. Gelet op het voorgaande is het plan vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
2.7.1. Ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998, dient een bestuursorgaan bij de vaststelling van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat besluit berust, de zogenaamde habitattoets uit te voeren. Verweerder dient in het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. Indien dat niet het geval is, is de totstandkoming van het plan in strijd met het recht en zal verweerder goedkeuring dienen te onthouden aan het plan. Daarnaast dient verweerder op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998 te beslissen omtrent de goedkeuring van hetzelfde plan. Bij die beslissing dient hij tevens te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 55
Ruimtelijke ordening
07-98 ABRvS 4 april 2007, nr. 200506283/1, Noord-Brabant/reconstructieplan ‘Reconstructieplan BeerzeReusel’ De Afdeling overweegt dat met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbenden – en mede gelet op de wetsgeschiedenis – alleen die onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. De in het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken zijn weliswaar als bindend beoogd, maar vergen van de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging. De Afdeling wijst in dit kader op het algemene voorbehoud dat wordt gemaakt dat het beleid uit het reconstructieplan geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan de beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen. Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat die beleidsuitspraken niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen. Ook overigens zijn de beperkingen en de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen – behoudens voor zover die mogelijkheden rechtstreeks voortvloeien uit de aanduiding van de in artikel 1 van de Rwc onderscheiden gebieden – nog onvoldoende concreet onderzocht en afgewogen tot op perceelsniveau. Die beleidsuitspraken zijn dan ook te weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Nu onduidelijk is welke uitgangspunten verweerders hebben gehanteerd voor de begrenzing van de waterbergingsgebieden, staat niet vast of de waterbergingsgebieden met eenzelfde mate van
55
afweging van belangen zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en in zoverre kunnen worden gekarakteriseerd als bestemmingsplanvervangend. Voorts ontlenen verweerders ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. Reconstructiewet, artikel 27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 19 en 21
2.3.8. Het reconstructieplan Beerze-Reusel voorziet in een integrale zonering intensieve veehouderij, bestaande uit extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden. In bijlage 1 van deel A van het reconstructieplan staan definities vermeld. De zonering is weergegeven op een bij het plan behorende kaart 2. In paragraaf 11.6.1 van deel B van het reconstructieplan zijn beleidsuitspraken opgenomen met betrekking tot het grondgebruik binnen de extensiverings-, verwevings- en landbouwontwikkelingsgebieden. Daarnaast voorziet het plan in een begrenzing van waterbergingsgebieden (onderverdeeld in ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’) (…). (…) In (paragraaf; red.) 11.6.2 (…) van het plan zijn beleidsuitspraken opgenomen over de bebouwing binnen de aangewezen waterbergingsgebieden en over het verrichten van werken en werkzaamheden binnen (…) de aangewezen waterbergingsgebieden (…). Voor werken en werkzaamheden binnen die gebieden schrijft het plan een aanlegvergunningstelsel voor. 2.3.9. Verweerders hebben in paragraaf 11.6. van het reconstructieplan artikel 27 van de Rwc van toepassing verklaard op: -
de begrenzing en de werking van de landbouwontwikkelingsgebieden, verwevingsgebieden en extensiveringsgebieden (ofwel: de integrale zonering voor de intensieve veehouderij);
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 56
56
Ruimtelijke ordening
-
door te werken. Artikel 11, zesde lid, van het onderhavige wetsvoorstel bepaalt daarom dat in het reconstructieplan wordt aangegeven in hoeverre het reconstructieplan door zal werken. Het betreft dan die delen die reeds volledig planologisch zijn afgewogen.’
-
de begrenzing en de werking van de in te richten waterbergingsgebieden; de begrenzing en de werking van de natte natuurparels en de zones daaromheen.
II. Planologische doorwerking van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij 2.15. (Verschillende appellanten; red.) hebben bezwaren aangevoerd tegen de doorwerking van de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de integrale zonering naar het bestemmingsplan. Zij stellen dat onvoldoende onderzoek tot op perceelsniveau is gedaan naar gebiedswaarden, ten onrechte is uitgegaan van aanduidingen in het streekplan, de zogenaamde ‘duurzame locaties’ niet zijn aangewezen in het plan, de status van de Handleiding duurzame locaties en duurzame projectlocaties onduidelijk is, de doorwerking rechtsonzeker is, de toegestane maximale omvang van de bouwblokken arbitrair is en niet onderbouwd, bouwrechten van vóór 1992 in strijd met de rechtszekerheid kunnen vervallen, het gemaakte onderscheid tussen primaire en secundaire landbouwontwikkelingsgebieden in strijd is met de Rwc en het beleid omtrent doorsneden bouwkavels ten onrechte een keuzemogelijkheid laat. 2.15.2. Ten aanzien van de planologische doorwerking van het reconstructieplan is onder meer het volgende opgenomen in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK 1998-1999, 26 356, nr. 3, p. 34) : ‘In het licht van het bovenstaande stellen wij voor een meer rechtstreekse vorm van planologische doorwerking in het wetsvoorstel op te nemen. Artikel 27, eerste en derde lid, bepaalt daartoe dat voorzover er strijd bestaat tussen het vigerende bestemmingsplan en het reconstructieplan, het reconstructieplan van rechtswege geldt als een vrijstelling onderscheidenlijk als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in de artikel 19 onderscheidenlijk 21 van de WRO. Niet het gehele reconstructieplan leent zich voor planologische doorwerking; het plan kan immers mede maatregelen en voorzieningen betreffen die niet van ruimtelijke aard zijn, alsmede maatregelen die in beginsel wel een ruimtelijk karakter hebben, maar die nog zodanig globaal zijn dat zij niet dan na uitwerking geschikt zijn om planologisch
2.15.2.1. De Afdeling overweegt dat met het oog op de rechtsbescherming van belanghebbenden – en mede gelet op deze wetsgeschiedenis – alleen die onderdelen van het reconstructieplan kunnen worden aangewezen om door te werken, die reeds volledig planologisch zijn afgewogen. In dat geval is het gerechtvaardigd af te wijken van het uitgangspunt dat met betrekking tot de ruimtelijke ordening het gemeentelijke bestemmingsplan geldt als het enige, de burgers rechtstreeks bindende plan. Volledige planologische afweging houdt in dat de aangewezen elementen met eenzelfde mate van detaillering en afweging van belangen moeten zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan. In zoverre zijn deze elementen te karakteriseren als bestemmingsplan vervangend. 2.15.2.2. De in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan opgenomen beleidsuitspraken zijn weliswaar als bindend beoogd, maar vergen van de bestemmingsplanwetgever nog nader onderzoek, vaststelling van de feiten, beoordeling en (belangen)afweging. In zoverre is geen sprake van een volledige planologische afweging. De Afdeling wijst er in dit kader op dat in paragraaf 11.6.1. van deel B van het reconstructieplan onder meer het algemene voorbehoud wordt gemaakt dat dit beleid geldt, behoudens voor zover er overwegende bezwaren bestaan vanuit ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische optiek. Dit voorbehoud maakt het mogelijk dat in het bestemmingsplan niet onverkort toepassing wordt gegeven aan die beleidsuitspraken, maar dat op grond van ruimtelijke, landschappelijke, maatschappelijke en/of milieuhygiënische bezwaren voor het concrete geval tot een nadere invulling van die beleidsuitspraken wordt gekomen. Reeds op grond van dit voorbehoud komt de Afdeling tot de conclusie dat de beleidsuitspraken die zijn opgenomen in paragraaf 11.6.1. niet rechtstreeks kunnen doorwerken naar bestemmingsplannen. Ook overigens zijn de beperkingen en de ontwikkelingsmogelijkheden voor intensieve veehouderijen – behoudens voor zover
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 57
Ruimtelijke ordening
die mogelijkheden rechtstreeks voortvloeien uit de aanduiding van de in artikel 1 van de Rwc onderscheiden gebieden – nog onvoldoende concreet onderzocht en afgewogen tot op perceelsniveau. Die beleidsuitspraken zijn dan ook te weinig concreet om als grondslag te dienen voor het aanmerken van (delen van) het reconstructieplan als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Verweerders hebben door op deze beleidsuitspraken artikel 27 van de Rwc van toepassing te verklaren de voorwaarden voor toepassing van de in dat artikel vervatte doorwerkingsregeling miskend. 2.15.2.3. Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingsprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uit de beleidsuitspraken over het grondgebruik binnen de zonering intensieve veehouderij, nu de in artikel 27 van de Rwc vervatte doorwerkingsregeling daarop niet van toepassing kan zijn, geen onderdeel kan voortvloeien dat onder de werking van artikel 29, derde lid, van de Rwc valt. 2.15.2.4. Dit laat onverlet dat deze beleidsuitspraken bij de vaststelling en toetsing van deze bestemmingsplannen worden betrokken. Hierbij merkt de Afdeling reeds op dat de beleidsuitspraak dat bestaande bouwrechten dienen te vervallen indien het bestemmingsplan waarin die rechten zijn vastgelegd, niet is getoetst aan het streekplan 1992 of 2002 en geen sprake is van een aantoonbaar initiatief, niet zonder meer redelijk is, maar dat maatgevend dient te zijn of de toegekende bouwrechten wat omvang betreft in overeenstemming zijn met hetgeen het streekplan 1992 dan wel 2002 toestaat. V. Waterbergingsgebieden 2.23. (Verschillende appellanten; red.) voeren in beroep bezwaren aan tegen de aanduidingen waterbergingsgebied. (Verschillende appellanten; red.) stellen dat de begrenzing van die aanduidingen arbitrair is en dat onduidelijk is op basis van welke criteria deze aanduidingen tot stand zijn gekomen. Voorts stellen zij dat verweerders ten onrechte een aanlegvergunningstelsel bij deze aanduidingen in het plan hebben opgenomen. Zij betogen dat de Rwc daarvoor geen basis biedt en
57
dat in artikel 36 Rwc reeds is voorzien in een ontheffingsstelsel. Bovendien is er een samenloop met de door het waterschap in de keur gegeven vergunningdan wel ontheffingstelsels. Deze samenloop leidt tot grotere lasten voor belanghebbende burgers, aldus appellanten. [appellanten sub 25] stellen dat de aanduiding waterbergingsgebied onaanvaardbare gevolgen met zich brengt voor gronden die als zodanig zijn aangewezen, waaronder zijn eigen perceel aan de [locatie] te [plaats]. Hij wijst hierbij in het bijzonder op waterschade. 2.23.1. Verweerders hebben uitvoering gegeven aan de taakstelling die het rijk heeft opgelegd (kabinetsstandpunt Waterbeheer 21e eeuw) en een aantal gebieden geselecteerd die op korte termijn geschikt moeten worden gemaakt voor waterberging om wateroverlast nu en in de toekomst te bestrijden. Met de aanduidingen wordt beoogd te voorkomen dat ongewenste investeringen worden gedaan die in de weg staan aan het geschikt maken van het gebied voor waterberging. Ook is in het plan een aanlegvergunningstelsel opgenomen voor bepaalde activiteiten, waarmee het effect van die activiteiten op de hydrologische situatie kan worden getoetst. De bevoegdheid tot het opnemen van een aanlegvergunningstelsel wordt ontleend aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc, nu in dat artikellid artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO wel, maar het derde lid van artikel 21 van de WRO niet van toepassing is uitgesloten. 2.23.2.1. Het plan vermeldt (deel B, blz. 216) dat het realiseren van waterbergingsgebieden één van de drie sporen is om regionale wateroverlast te voorkomen. In dit plan zijn daarom voorlopige reserveringsgebieden 2050 aangewezen waar kapitaalintensieve functies in principe geweerd worden. Daarnaast zijn op plankaart 1 tot op perceelsniveau begrensde waterbergingsgebieden aangewezen, onderverdeeld in ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’. De planologische doorwerking van dit deel van het reconstructieplan naar het bestemmingsplan (artikel 27 Rwc) heeft alleen betrekking op de aanduidingen ‘bestaand inundatiegebied’ en ‘in te richten waterbergingsgebied’. Dit betekent, aldus het plan, dat de gebieden zoals begrensd op plankaart 1 met de vaststel-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 58
58
Ruimtelijke ordening
ling van dit plan zijn aangewezen als gebieden waar een voorbereidingsbesluit geldt als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan dit voorbereidingsbesluit hebben verweerders een aanlegvergunningstelsel gekoppeld als hieronder beschreven.
meester en wethouders het ter plaatse bevoegde waterstaatsgezag.
In deze gebieden mogen enkel ontwikkelingen plaatsvinden die neutraal of dienstbaar zijn aan het doel van waterberging en worden ontwikkelingen die daarmee in strijd zijn geweerd. 2.23.2.2. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor agrarische bedrijven het volgende beleid: • Nieuwe bouwblokken zijn niet toegestaan; • Hervestiging en omschakeling is mogelijk mits dit niet gepaard gaat met een uitbreiding; • Uitbreiding is enkel mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast; • Uitbreiding van de bebouwing binnen een bestaand bouwblok is mogelijk. 2.23.2.3. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden geldt voor overige bebouwing het volgende beleid: • Bebouwing die ten dienste staat van waterberging is mogelijk tot een hoogte van maximaal 2 meter; • Bebouwing die niet ten dienste staat van waterberging is mogelijk indien en voor zover het waterbergend vermogen van het gebied niet onevenredig wordt aangetast. 2.23.2.4. In de concreet voor waterberging aangewezen gebieden is het voorts verboden, behoudens het hierna bepaalde, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op en in de gronden, de hierna aangegeven werken, of werkzaamheden uit te voeren: a. ophogen van gronden; b. het aanbrengen van kaden of het wijzigen daarvan. Alvorens te beslissen over een aanvraag voor een aanlegvergunning als hiervoor bedoeld horen burge-
Het verbod geldt niet voor het uitvoeren van de volgende werken en werkzaamheden: a. werken en werkzaamheden in het kader van het normale beheer en onderhoud; b. werken en werkzaamheden, waarmee is of mag worden begonnen op moment van in werking treden van het reconstructieplan. Indien voor concreet begrensde waterbergingsgebieden op grond van gemeentelijke bestemmingsplannen een aanlegvergunningstelsel van kracht is, zijn de daarin genoemde andere werken en/of werkzaamheden slechts toelaatbaar indien door die andere werken en/of werkzaamheden of door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen de functie van waterberging niet onevenredig wordt of kan worden aangetast. 2.23.3. Uit de plankaart en de toelichting van verweerders ter zitting is af te leiden dat een aantal historische overstromingsgebieden in dit plan zijn aangewezen als ‘bestaande inundatiegebieden’ en ‘in te richten waterbergingsgebieden’ en dat deze gebieden zich bevinden in de directe omgeving van de beken in het plangebied. Uit het reconstructieplan kan evenwel niet worden afgeleid op basis van welke (nadere) uitgangspunten verweerders tot de begrenzing van de ‘bestaande inundatiegebieden’ respectievelijk ‘in te richten waterbergingsgebieden’ zijn gekomen. De enkele mededeling van verweerders in antwoord op de bedenkingen van appellanten dat van bestaande inundatiegebieden sprake is als gebieden van oudsher inunderen, acht de Afdeling onvoldoende, omdat hieruit niet blijkt in welk geval een historisch overstromingsgebied als ‘bestaand inundatiegebied’ en in welk geval een historisch overstromingsgebied is aangeduid als ‘in te richten waterbergingsgebied’. Verweerders hebben dit desgevraagd ter zitting ook niet nader kunnen aangeven. Evenmin is duidelijk of de aanduiding van een gebied een begrenzing tot op perceelsniveau inhoudt, nu het plan vermeldt (deel B, blz. 88) dat de waterschappen in de loop van de eerste planperiode de definitieve omvang en locatie van alle waterbergingsgebieden op perceelsniveau zullen vastleggen. Gelet hierop treft het bezwaar dat de begrenzing van deze aanduidingen tot op
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 59
Ruimtelijke ordening
perceelsniveau arbitrair is en dat onduidelijk is op basis van welke criteria tot deze aanduiding is gekomen, doel. 2.23.3.1. Voor zover appellanten bezwaren hebben aangevoerd tegen de doorwerking van het beleid dat dient te gelden voor de gebieden waarop deze aanduidingen betrekking hebben, overweegt de Afdeling met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.15.22.15.2.1. is gesteld, dat het instrument van doorwerking als bedoeld in artikel 27 van de Rwc alleen voor die delen van een reconstructieplan kan worden gebruikt die reeds volledig in het reconstructieplan zijn afgewogen. Nu onduidelijk is welke uitgangspunten verweerders hebben gehanteerd voor de begrenzing van de waterbergingsgebieden, staat niet vast of de waterbergingsgebieden met eenzelfde mate van afweging van belangen zijn vastgesteld als de overeenkomstige elementen in een bestemmingsplan en in zoverre kunnen worden gekarakteriseerd als bestemmingsplan vervangend. 2.23.3.2. Voorts ontlenen verweerders ten onrechte aan artikel 27 Rwc de bevoegdheid tot het invoeren van een aanlegvergunningstelsel. Dat artikel biedt niet de wettelijke grondslag die nodig is voor het kunnen invoeren van een aanlegvergunningstelsel en het toedelen van een bevoegdheid aan de desbetreffende colleges van burgemeester en wethouders om op aanvragen om zodanige vergunning te beslissen. De omstandigheid dat in artikel 27, eerste lid, van de Rwc het bepaalde in artikel 21, vierde tot en met het zesde lid, van de WRO buiten toepassing is verklaard, heeft die grondslag en bevoegdheid niet doen ontstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Rwc (TK, 1998-1999, 26356, nr. 3, p. 34) is af te leiden dat het vierde tot en met het zesde lid van artikel 21 van de WRO in artikel 27, eerste lid, van de Rwc buiten toepassing zijn verklaard om te voorkomen dat de voorbereidingsbescherming als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de WRO vervalt vóórdat de herziene bestemmingsplannen in werking zijn getreden. Het reconstructieplan is, gelet op het vorenstaande, voor zover aan de begrenzing en werking van de waterbergingsgebieden toepassing is gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de Rwc in strijd met dat artikellid.
59
07-99 ABRvS 4 april 2007, nr. 200602441/1, Delft/vrijstelling en bouwvergunning Het ontwikkelingsplan is aangevuld met een passage over luchtkwaliteit. Daarin staat niet meer vermeld dan dat uit de kaart voor NO2-concentraties uit de Rapportage luchtkwaliteit 2003 van de gemeente Delft blijkt dat het perceel buiten alle contouren valt. Dit betekent, aldus het ontwikkelingsplan, dat de concentratie voor NO2 gelijk is aan de achtergrondconcentratie en dat er dan ook geen reden is om aan te nemen dat het perceel in 2010 niet aan de grenswaarden zal voldoen. Het ontwikkelingsplan vermeldt dezelfde argumentatie voor PM10. Hieruit blijkt evenwel niet wat de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn van het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend. Uit een door het college overgelegde nota die betrekking heeft op een ander bouwplan voor het gebied blijkt dat wordt voldaan aan de grenswaarden van het Blk 2005. Nu wat de luchtkwaliteit betreft de gevolgen van het aan de orde zijnde bouwplan nagenoeg gelijk zullen zijn aan die van het bouwplan dat in de nota is beoordeeld, gaat de Afdeling ervan uit dat het onderhavige bouwplan eveneens een verwaarloosbare toename van het verkeer tot gevolg heeft en geen invloed zal hebben op de luchtkwaliteit. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 7, eerste lid, 15, eerste lid, 20 en 37 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19 Algemene wet bestuursrecht, artikelen 7:12 en 8:72, derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 22 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] onder verlening van vrijstelling bouwvergunning verleend voor het bouwen van vijf eengezinswoningen en tien appartementen op het perceel [locatie] te Delft (hierna: het perceel). Bij besluiten van 26 mei 2005 en 13 september 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 60
60
Ruimtelijke ordening
Bij uitspraak van 15 februari 2006, verzonden op 20 februari 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 26 mei 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) (…)
Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005, voor zover hier van belang, geldt voor zwevende deeltjes (PM10) een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en een grenswaarde van 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende uitbreidingsplan ‘Zuidwal-Mijnbouwstraat’ heeft het perceel de bestemming ‘wegen, voetpaden en vluchtheuvels en openbaar groen’. Nu het bouwplan met deze bestemming in strijd is heeft het college vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). 2.5. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen vrijstelling mocht verlenen, omdat als gevolg van het bouwplan de luchtkwaliteit zal verslechteren. Daartoe betoogt hij dat de bestaande luchtkwaliteit al niet voldoet aan de geldende grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide (NO2). 2.5.1. Gelet op artikel 37 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005), dat op 1 augustus 2005 met terugwerkende kracht tot 4 mei 2005 in werking is getreden, moeten ten tijde van de beslissing op bezwaar de gevolgen van het bouwplan voor de luchtkwaliteit worden getoetst aan het Blk 2005. 2.5.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover thans van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 bedoelde grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van die paragraaf van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens: a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
2.6. Het ontwikkelingsplan ‘Scheepmakerij’ is op 4 augustus 2004 aangevuld met een passage over luchtkwaliteit. Daarin staat niet meer vermeld dan dat uit de kaart voor NO2-concentraties (afkomstig uit de Rapportage luchtkwaliteit 2003 van de gemeente Delft) blijkt dat het perceel buiten alle contouren valt. Dit betekent, aldus het ontwikkelingsplan, dat de concentratie voor NO2 gelijk is aan de achtergrondconcentratie en dat er dan ook geen reden is om aan te nemen dat het perceel in 2010 niet aan de grenswaarden zal voldoen. Het ontwikkelingsplan vermeldt dezelfde argumentatie voor PM10. Hieruit blijkt evenwel niet wat de gevolgen voor de luchtkwaliteit zijn van het bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend. Gelet hierop is in de beslissing op bezwaar, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende gemotiveerd dat het Blk 2005 niet in weg staat aan de verlening van vrijstelling en bouwvergunning. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.8. In de door het college overgelegde nota ‘Scheepmakerij Vliegenthart’ (hierna: de nota) van 15 augustus 2005 die betrekking heeft op een bouwplan, dat voorziet in de bouw van dertien woningen/appartementen, één atelierwoning en 450 m2 kantoorruimte met zeven parkeerplaatsen, op het perceel Scheepmakerij op de locatie van de voormalige verffabriek zijn de gevolgen voor de luchtkwaliteit beoordeeld. In de nota staat vermeld dat ten aanzien van de Scheepmakerij de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden. Ook wordt ter hoogte van de Scheepmakerij de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor PM10 niet vaker dan 35 maal per jaar overschreden. De gestelde eisen met betrekking tot fijn stof vormen derhalve geen belemmering voor de ontwikkeling van het bouwplan. Ten aanzien van NO2 is in de nota vermeld dat in 2010 aan de jaargemiddelde concentratie zal worden voldaan.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 61
Ruimtelijke ordening
Voorts is in de nota vermeld dat het bouwplan ‘Scheepmakerij Vliegenthart’ een verwaarloosbare toename van het verkeer tot gevolg heeft en geen invloed heeft op de luchtkwaliteit. Nu wat de luchtkwaliteit betreft de gevolgen van het aan de orde zijnde bouwplan nagenoeg gelijk zullen zijn aan die van het bouwplan dat in de nota is beoordeeld, gaat de Afdeling ervan uit dat het onderhavige bouwplan eveneens een verwaarloosbare toename van het verkeer tot gevolg heeft en geen invloed zal hebben op de luchtkwaliteit. Gelet op het voorgaande kan met het bouwplan worden voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. De Afdeling ziet derhalve aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
61
07-100 ABRvS 4 april 2007, nr. 200602637/1, Reusel-De Mierden/handhaving Aangezien de vrachtwagen gedurende langere en aaneengesloten perioden aanwezig is en niet wordt verplaatst en deze wordt gebruikt voor de opslag van stro is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college de vrachtwagen, gelet op het plaatsgebonden karakter terecht als een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet heeft aangemerkt. Woningwet, artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a 1. Procesverloop Bij besluit van 7 oktober 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college), voor zover thans van belang, appellant sub 2 onder oplegging van een dwangsom gelast de in de berm geplaatste vrachtwagen, de uitbreiding van de stal, de tegen de slootkant geplaatste grindtegels, de ophoging ten behoeve van een verharding, de inrit voor zover gelegen op gemeentegrond en een voederruif te verwijderen van een perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente Reusel, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel). Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellant sub 2 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 februari 2006, verzonden op 24 februari 2006, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant sub 2 daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover deze op de vrachtwagen ziet. (…) 2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrachtwagen een plaatsgebonden karakter ontbeert, omdat deze voor transport wordt gebruikt. Daartoe betoogt het college dat de rechtbank heeft miskend dat met de vrachtwagen nauwelijks wordt gereden en dat deze wordt gebruikt voor de opslag van stro.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 62
62 2.2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet, voor zover thans van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). 2.2.2. Het begrip ‘bouwwerk’ is in de Woningwet niet omschreven. Voor de uitleg van dit begrip dient het spraakgebruik richtinggevend te zijn. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de in de Modelbouwverordening-2003 gegeven definitie van ‘bouwwerk’. Deze definitie luidt: ‘elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.’ 2.2.3. Op grond van de processen-verbaal van bevindingen van de controles die nagenoeg dagelijks en op verschillende tijdstippen hebben plaatsgevonden in de periode 14 juli 2004 tot en met 7 december 2004 en de periode 5 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 en de daarbij behorende foto’s is voldoende aannemelijk dat de vrachtwagen gedurende langere en aaneengesloten perioden op het perceel aanwezig is en niet wordt verplaatst. Daarbij is in aanmerking genomen dat op de foto’s die zijn genomen op momenten dat de deuren van de vrachtwagen waren geopend is te zien dat deze wordt gebruikt voor de opslag van stro. Voorts groeit er weinig of geen gras onder de vrachtwagen, hetgeen een indicatie is dat de vrachtwagen niet of nauwelijks wordt verplaatst. Gelet op het voorgaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het college de vrachtwagen, gelet op het plaatsgebonden karakter terecht als een bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet heeft aangemerkt. De omstandigheid dat het gaat om een mobiele constructie leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft derhalve niet onderkend dat het college bevoegd was wat betreft de vrachtwagen handhavend op te treden, omdat appellant sub 2 niet beschikte over een vereiste bouwvergunning.
Ruimtelijke ordening
07-101 ABRvS 18 april 2007, nr. 200604266/1, Den Haag/verzoek om verkeersmaatregelen Blijkens het besluit op bezwaar verwacht het college dat de door appellanten gevraagde maatregelen nadelige gevolgen voor de verkeerssituatie en de luchtkwaliteit elders in de stad zullen hebben. Evenals de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat die verwachting niet zonder grond is. Het vrachtverkeer dat buiten de venstertijden de binnenstad toch zou willen bereiken, zou moeten omrijden en dit zou op andere plaatsen tot een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen leiden. Datzelfde effect, maar ook verkeerstechnische problemen, zijn te verwachten wanneer het bestemmingsverkeer bij afsluiting van de op- en afrit van de A12 een andere route zou moeten kiezen. Gelet hierop, heeft het college de door appellanten gevraagde maatregelen in redelijkheid kunnen weigeren en heeft het zich op het standpunt kunnen stellen dat de problematiek een integrale aanpak vergt. EG-richtlijn 96/62 EG-richtlijn 1999/30 (Dochterrichtlijn) Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 7, eerste lid, 8 en 9 Wegenverkeerswet 1994 artikel 2, eerste en tweede lid
1. Procesverloop Bij brief van 3 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om ter verbetering van de luchtkwaliteit op de Amsterdamse Veerkade en de Stille Veerkade te Den Haag (hierna: de Veerkaden) op korte termijn venstertijden in te stellen voor vrachtverkeer. Bij brief van 22 juli 2005 heeft het college eveneens afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om de op- en afrit van de A12 met nummer 2 af te sluiten ten behoeve van de verbetering van de luchtkwaliteit op de Veerkaden.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 63
Ruimtelijke ordening
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, de tegen voormelde brieven gemaakte bezwaren, voor zover ingediend namens de vereniging ‘Vereniging Milieudefensie’ en de stichting ‘’t Oude Centrum’ niet-ontvankelijk en voor zover ingediend namens [3 partijen] ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 april 2006, verzonden op 28 april 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen namens [3 partijen] ingestelde beroep ongegrond verklaard en het namens de vereniging ‘Vereniging Milieudefensie’ en de stichting ‘’t Oude Centrum’ ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, voor zover hun bezwaar daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, en zelf voorziend dat bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2.5. Appellanten bestrijden de overwegingen van de rechtbank inhoudende dat de beoordelingsruimte die bestaat op grond van de Wegenverkeerswet 1994 in dit geval niet wordt beperkt door de Kaderrichtlijn (Richtlijn 96/62 EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit; red.), de Dochterrichtlijn (Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht; red.) en de artikelen 7, 8 en 9 van het Blk 2005 (Besluit luchtkwaliteit 2005; red.). Zij betogen dat de rechtbank heeft miskend dat ook de weigering om de gevraagde verkeersbesluiten te nemen, de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is. Bij het gebruikmaken van die bevoegdheid diende het college dan ook de grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide in acht te nemen, aldus appellanten. Appellanten voeren tevens aan dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 9 van het Blk 2005 niet alleen voorziet in de verplichting tot het vaststellen van een actieplan, maar ook in de plicht tot het tijdig uitvoeren van de daarin vermelde maatregelen. Nu de gevraagde maatregelen zijn vermeld in het Plan van Aanpak (Plan van Aanpak Luchtkwaliteit 2004-2010; red.), had het college deze volgens appellanten niet mogen weigeren. Appellanten wijzen voorts op de verplichting van de Nederlandse overheid om aan de in de Dochterrichtlijn
63
opgenomen grenswaarden voor fijn stof en stikstofdioxide te voldoen. Het college dient alles te doen wat binnen zijn bevoegdheden ligt om bij te dragen aan het bereiken van deze grenswaarden. Het college heeft volgens appellanten geen ruimte om de gevraagde verkeersbesluiten niet te nemen, aangezien niet is gebleken van belangen die zwaarder wegen dan het beëindigen van een illegale, voor de gezondheid van de betrokkenen zeer schadelijke situatie. 2.5.1. De Afdeling stelt voorop dat het college bij het nemen van verkeersbesluiten, zoals die waar appellanten om hebben verzocht, een ruime beoordelingsmarge toekomt. Het is aan het college om alle daarbij betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van de weigering zo’n besluit te nemen terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of die weigering niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot die weigering is kunnen komen. 2.5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 niet van toepassing is, omdat de weigering de gevraagde verkeersmaatregelen te treffen geen gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit als bedoeld in die bepaling. Voor dit oordeel vindt de Afdeling steun in de Nota van Toelichting bij het Blk 2005. Daaruit blijkt dat de bepaling is bedoeld voor nieuwe situaties, waaronder worden verstaan situaties waarin door uitoefening van bevoegdheden wijzigingen worden aangebracht in een actuele situatie (Stb. 2005, 316, p. 17). De weigering de gevraagde verkeersmaatregelen te treffen is derhalve niet in strijd met artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005. 2.5.3. Afsluiting van op- en afrit nummer 2 van de A12 is in het Plan van Aanpak niet als een te treffen maatregel vermeld. Wel is in de zogenoemde update van het Plan van Aanpak van 12 mei 2005 vermeld dat het college positief staat tegenover het instellen van venstertijden voor het vrachtverkeer op de Veerkaden (de Amsterdamse Veerkade en de Stille Veerkade te Den Haag; red.) en dat deze zullen worden ingevoerd, wanneer uit onderzoek blijkt dat de maatregel noemenswaardig effect heeft, zonder ingrijpende neveneffecten.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 64
64
Ruimtelijke ordening
De door appellanten gevraagde maatregelen zijn derhalve niet, ofwel niet onvoorwaardelijk in het Plan van Aanpak vermeld. Hun betoog dat het college op grond van artikel 9 van het Blk 2005 gehouden zou zijn deze maatregelen uit te voeren, kan reeds daarom niet slagen.
Buitenom, herinrichting van het Vaillantplein en aanleg van de Koningstunnel. Bij de beoordeling welke maatregelen verder moeten worden genomen, dient het college omwille van een evenwichtige belangenafweging onder meer de gevolgen voor verkeer en luchtkwaliteit op andere plaatsen in ogenschouw te nemen. Ten aanzien van de luchtkwaliteit vloeit dit ook voort uit artikel 7 van het Blk 2005.
2.5.4. De belangen die een rol kunnen spelen bij de afweging of een verkeersbesluit wordt genomen, zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daartoe behoort ook het milieubelang. Bij de weging van dat belang zal moeten worden betrokken de omstandigheid dat het Blk 2005 verplicht tot het treffen van maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit in een situatie waarin het verkeer een belangrijke bron van de luchtverontreiniging is. Dat betekent evenwel niet dat op het bevoegde bestuursorgaan in die situatie de verplichting rust zonder nadere afweging in het licht van andere belangen en alternatieve maatregelen bepaalde concrete verkeersmaatregelen te treffen. 2.5.5. Met betrekking tot de door appellanten ingeroepen verplichting om aan de Europese Richtlijnen te voldoen, overweegt de Afdeling als volgt. Het Blk 2005 strekt tot omzetting van voormelde richtlijnbepalingen in het nationale recht. In het Blk 2005 evenmin als in bedoelde Richtlijnen is voorgeschreven welke concrete maatregelen – al dan niet in het kader van een vast te stellen actieplan – moeten worden getroffen. Het college heeft in dat verband terecht opgemerkt dat het aan de bevoegdheid van de lidstaten is overgelaten om die maatregelen te kiezen die zij noodzakelijk en proportioneel achten om het beoogde resultaat te bereiken. Het college onderkent de ernstige situatie op de Veerkaden en onderschrijft de stelling van appellanten dat maatregelen nodig zijn. Er zijn reeds verschillende maatregelen getroffen ter verbetering van de luchtkwaliteit ter plaatse. Zo is ter verbetering van de doorstroming op de parkeerroute de voorrangsregeling op de kruising Paviljoensgracht/Stille Veerkade gewijzigd, is de toevoer naar de parkeerroute beperkt door het opheffen van een dubbele afslag richting binnenstad op de Lijnbaan naar de Prinsengracht, is de groentijd in de verkeerslichten naar de Lutherse Burgwal en de verkeerslichten bij het busplatform beperkt, is het aantal stads- en streekbussen beperkt en is de doorstroming op de CentrumRing verbeterd door verbreding van het
Blijkens het besluit op bezwaar verwacht het college dat de door appellanten gevraagde maatregelen nadelige gevolgen voor de verkeerssituatie en de luchtkwaliteit elders in de stad zullen hebben. Evenals de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat die verwachting niet zonder grond is. Het vrachtverkeer dat buiten de venstertijden de binnenstad toch zou willen bereiken, zou moeten omrijden en dit zou op andere plaatsen tot een verslechtering van de luchtkwaliteit kunnen leiden. Datzelfde effect, maar ook verkeerstechnische problemen, zijn te verwachten wanneer het bestemmingsverkeer bij afsluiting van de op- en afrit van de A12 een andere route zou moeten kiezen. Gelet hierop, heeft het college de door appellanten gevraagde maatregelen in redelijkheid kunnen weigeren en heeft het zich op het standpunt kunnen stellen dat de problematiek een integrale aanpak vergt. Die aanpak heeft er inmiddels toe geleid dat een Verkeerscirculatieplan is opgesteld en dat is besloten tot invoering van een milieuzone. Uitvoering van het Verkeerscirculatieplan en invoering van een milieuzone leiden volgens het college tot een verbeterde verkeerscirculatie in en rond de binnenstad en een reductie van de uitstoot van het vrachtverkeer, waardoor de luchtkwaliteit op de Veerkaden, maar ook op andere plaatsen in de stad, zal verbeteren. Door voor een dergelijke integrale aanpak te kiezen, heeft het college zich niet begeven buiten de hem toekomende discretionaire bevoegdheid. 2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het college de door appellanten gevraagde verkeersmaatregelen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen, zij het gedeeltelijk op andere gronden.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 65
Ruimtelijke ordening
07-102 ABRvS 18 april 2007, nr. 200605759/1, Vlieland/bestemmingsplan ‘Oosterseveld’ Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het gebruik van een perceel aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in een geval als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gemeenteraad voldoende aannemelijk maakt dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. 2.2. Het bestemmingsplan ‘Oosterseveld’ betreft een herziening van het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Oosterseveld’ en heeft betrekking op het bedrijventerrein en het naastgelegen havengebied, gelegen in het zuidoostelijke deel van Vlieland. 2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Bedrijventerrein’, betreffende het perceel [locatie]. Zij stellen dat het positief bestemmen van het perceel voor recreatief wonen in de rede ligt. Het reeds lang bestaande gebruik is volgens appellanten ten onrechte onder het overgangsrecht gebracht, omdat het onzeker is of het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. (…) 2.4. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de plandelen goedgekeurd. Hij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat voldoende is aangetoond dat het bestaande gebruik van de woning op het perceel [locatie] binnen de planperiode zal worden beeindigd.
65
gesteld op 16 december 1996 en is goedgekeurd op 1 juli 1997, is aan het perceel de bestemming ‘Bedrijventerrein’ toegekend en is het gebruik van de woning onder het in artikel 19, lid C, opgenomen overgangsrecht van de voorschriften van dat plan gebracht. Ook in het daarvoor van toepassing zijnde bestemmingsplan ‘Bedrijfsterrein-Oosterseveld’, dat is vastgesteld op 31 januari 1984 en is goedgekeurd op 14 maart 1985, was het gebruik van de woning onder het overgangsrecht gebracht. 2.5.3. Ingevolge artikel 20, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming. Ingevolge artikel 3, lid E, aanhef en onder 6, van de voorschriften wordt tot een gebruik, strijdig met de bestemming ‘Bedrijventerrein’, zoals bedoeld in artikel 20, lid A, in ieder geval gerekend het gebruik van gronden en bouwwerken voor (recreatieve) bewoning. 2.5.4. Ingevolge artikel 21, lid C, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond ten tijde van het van kracht worden van dit plan, worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voor zover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot. Ingevolge artikel 21, lid E, van de voorschriften, voor zover thans van belang, is lid C niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.5.1. Aan het perceel [locatie] is in het plan de bestemming ‘Bedrijventerrein’ toegekend. Aan de rond het perceel gelegen percelen is eveneens de bestemming ‘Bedrijventerrein’ toegekend.
2.5.5. In de plantoelichting staat dat de kwaliteit van het bedrijventerrein verbeterd moet worden. Hiertoe is een wijziging van de huidige inrichting en ontsluiting van het terrein noodzakelijk en dient het terrein uitgebreid te worden.
2.5.2. De woning op het perceel [locatie] is omstreeks 1895 gebouwd en het betreft een legaal bouwwerk. De woning is in ieder geval sinds ongeveer 1971 als recreatiewoning in gebruik. In het voorgaande bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Oosterseveld’, dat is vast-
In de plantoelichting staat voorts dat de woning op het perceel [locatie] sinds het bestemmingsplan ‘Bedrijfsterrein-Oosterseveld’ van 1985 onder het overgangsrecht is gebracht omdat het gemeentebestuur de situatie met de woning wil beëindigen. Hiertoe zijn sinds
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 66
66
Ruimtelijke ordening
1990 verschillende pogingen ondernomen om appellanten een vervangend perceel aan te bieden.
Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder het aannemelijk heeft kunnen achten dat het bestaande gebruik nog binnen de planperiode zal worden beëindigd.
2.5.6. Appellanten hebben het perceel [locatie] in erfpacht van Staatsbosbeheer Regio Noord. De erfpachtovereenkomst is ingegaan op 1 januari 1986 voor de duur van dertig jaren. Bij brief van 9 augustus 2005 heeft Staatsbosbeheer aangegeven na het verstrijken van de erfpachtperiode, te weten met ingang van 1 januari 2016, niet opnieuw een erfpachtuitgifte aan te bieden. 2.6. Met betrekking tot de stelling van appellanten dat het gebruik van de woning op het perceel [locatie] positief bestemd dient te worden en niet nogmaals onder het overgangsrecht kan worden gebracht, overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat de woning sinds ongeveer 1971 voor recreatieve doeleinden wordt gebruikt. Uit overweging 2.5.2. blijkt dat het gebruik van de woning in het voorgaande bestemmingsplan onder het overgangsrecht viel. Gelet op de in overweging 2.5.4. genoemde formulering van artikel 21, lid C en E, van de voorschriften van het onderhavige bestemmingsplan is het gebruik thans wederom onder het overgangsrecht gebracht. Onder omstandigheden kan het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van het gebruik van een perceel aanvaardbaar zijn. Hiervoor is in een geval als het onderhavige in ieder geval vereist dat de gemeenteraad voldoende aannemelijk maakt dat deze vorm van gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad de beëindiging van het gebruik van de woning op het perceel [locatie] reeds geruime tijd wenselijk acht met het oog op de voorgenomen herinrichting van het bedrijventerrein, waarvan voornoemd perceel onderdeel uitmaakt. Hiertoe zijn sinds 1990 verschillende pogingen ondernomen om appellanten een alternatief perceel te bieden. Ter zitting heeft het gemeentebestuur aangegeven binnen vijf jaar tot een oplossing te willen komen. Daarnaast is gebleken dat de erfpachtovereenkomst tussen Staatsbosbeheer Regio Noord en appellanten met ingang van 1 januari 2016, derhalve binnen de planperiode, beëindigd zal worden ingevolge de opzegging van de kant van Staatsbosbeheer Regio Noord.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 67
Ruimtelijke ordening
07-103 ABRvS 25 april 2007, nr. 200605121/1, Sint-Michielsgestel/bouwvergunning Bij de vraag of nadere eisen moeten worden gesteld, speelt de belangenafweging een belangrijke rol. Daarom hoeft, anders dan appellant sub 2 betoogt, niet eerst te worden vastgesteld of het stellen van nadere eisen noodzakelijk is, voordat kan worden overgegaan tot een belangenafweging. Nu het college in de beslissing op bezwaar heeft nagelaten in te gaan op de vraag of aan de belangen van appellanten sub 1 door het stellen van nadere eisen aan de bouwvergunning tegemoet had kunnen worden gekomen, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar op dit punt niet voldoende is gemotiveerd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15
1. Procesverloop Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel (hierna: het college) aan appellant sub 2 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis op het perceel [locatie] te Sint-Michielsgestel. Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het college het door appellanten sub 1 daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 mei 2006, verzonden op 2 juni 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. (…) 2.1.1 (…) Ingevolge artikel 5, negende lid, is het college ter uitvoering van de bestemming ‘Woondoeleinden’ bevoegd om nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering en afmetingen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien zulks noodzakelijk is:
67
a. voor een verantwoorde stedenbouwkundige inpassing en ter waarborging van de stedenbouwkundige waarde van de omgeving, b. (…) c. ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken, zulks onder andere met het oog op de bezonning en de privacy. 2.6. Appellant sub 2 betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in de beslissing op bezwaar had moeten onderzoeken of aan de belangen van appellanten sub 1 door middel van het stellen van nadere eisen tegemoet kan worden gekomen. Hij voert hiertoe aan dat artikel 5, negende lid, van de planvoorschriften onverbindend is, omdat de daarin opgenomen nadere-eisenregeling niet voldoende objectief is begrensd. Subsidiair voert hij aan dat het college in de welstandstoets reeds voldoende heeft onderbouwd dat het stellen van nadere eisen niet nodig is. 2.6.1. Het betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2006 in zaak no. 200505926/1 (JB 2006/123), maakt artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) het mogelijk burgemeester en wethouders bevoegd te verklaren niet in het algemeen, doch ten aanzien van bepaalde gevallen, wanneer een aanvraag om vergunning daartoe aanleiding geeft, op bepaalde punten nadere eisen te stellen. Het in artikel 5, negende lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften opgenomen criterium ‘ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken, zulks onder andere met het oog op de bezonning en privacy’ geeft voldoende objectieve begrenzing van de bevoegdheid van het college. Voorts kan de beoordeling of het bouwplan aanleiding geeft tot het stellen van nadere eisen op grond van voormeld criterium, niet op één lijn worden gesteld met de beoordeling of het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter het positieve welstandsadvies had dienen op te vatten als de onderbouwing van de stelling van het college dat het bouwplan geen aanleiding geeft tot het stellen van nadere eisen.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 68
68 Bij de vraag of zulke eisen moeten worden gesteld, speelt de belangenafweging een belangrijke rol. Daarom hoeft, anders dan appellant sub 2 betoogt, niet eerst te worden vastgesteld of het stellen van nadere eisen noodzakelijk is, voordat kan worden overgegaan tot een belangenafweging. Nu het college in de beslissing op bezwaar heeft nagelaten in te gaan op de vraag of aan de belangen van appellanten sub 1 door het stellen van nadere eisen aan de bouwvergunning tegemoet had kunnen worden gekomen, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar op dit punt niet voldoende is gemotiveerd.
Ruimtelijke ordening
07-104 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200603867/1, Helmond/ dwangsom De bewoning door seizoenarbeiders van één pand betreft niet de huisvesting van een huishouden in de gewone zin van dat woord en is daarmee ook niet op één lijn te stellen. Hierbij is immers geen sprake van continuïteit in de samenstelling ervan, nu de seizoenarbeiders slechts ongeveer drie maanden in de panden zijn gehuisvest, en is evenmin sprake van onderlinge verbondenheid. De door appellanten genoemde omstandigheden dat de seizoenarbeiders hetzelfde werk verrichten, dezelfde nationaliteit delen en gezamenlijk de huishouding doen zijn hiervoor onvoldoende. 1. Procesverloop Bij besluiten van 10 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Helmond (hierna: het college) [appellant 1] wat betreft de panden op de percelen [locaties 1] en [appellant 2] wat betreft de panden op de percelen [locaties 2] te Helmond (hierna: de percelen) onder oplegging van een dwangsom gelast vóór 15 juli 2004 het gebruik daarvan ten behoeve van de huisvesting van seizoenarbeiders in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Rijpelberg’ (hierna: het bestemmingsplan) blijvend te beëindigen. Bij besluiten van 14 december 2004 heeft het college de door appellanten daartegen gemaakte bezwaren, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Het college heeft hierbij een nieuwe termijn gesteld waarbinnen het strijdige gebruik moet worden beëindigd. Bij uitspraak van 13 april 2006, verzonden op 19 april 2006, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Vaststaat dat in de panden die in eigendom toebehoren aan appellanten, Poolse seizoenarbeiders zijn gehuisvest die werkzaam zijn op de elders gesitueerde tomatenkwekerij van appellanten.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 69
Ruimtelijke ordening
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de percelen de bestemming ‘Woondoeleinden’ (WO). Ingevolge artikel 4, lid A, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor woningen, bestaande uit eengezinshuizen, benedenwoningen en bovenwoningen. Ingevolge artikel 4, lid C, van de planvoorschriften moeten burgemeester en wethouders de onder lid A genoemde bestemming uitwerken met inachtneming van het bepaalde in artikel 22 van deze voorschriften. Ingevolge artikel 4, lid D, onder 1, van de planvoorschriften, is het verboden de als zodanig bestemde gronden en opstallen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de bestemming. 2.3. Appellanten betogen dat het gebruik van de percelen beschouwd kan worden als de huisvesting van één afzonderlijk huishouden als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften. Appellanten verwijzen hierbij naar de verschillende woonvormen die onder de bestemming ‘Woondoeleinden’ kunnen vallen. 2.3.1. Dit betoog treft geen doel. Weliswaar verdragen naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich in beginsel met een algemene woonbestemming, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning, maar in dit geval zijn de percelen met de bestemming ‘Woondoeleinden’ uitsluitend bestemd voor ‘woningen’. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van de planvoorschriften wordt onder woning verstaan een complex van ruimten, dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden. De bewoning door seizoenarbeiders van één pand betreft niet de huisvesting van een huishouden in de gewone zin van dat woord en is daarmee ook niet op één lijn te stellen. Hierbij is immers geen sprake van continuïteit in de samenstelling ervan, nu de seizoenarbeiders slechts ongeveer drie maanden in de panden zijn gehuisvest, en is evenmin sprake van onderlinge verbondenheid. De door appellanten genoemde omstandigheden dat de seizoenarbeiders hetzelfde werk ver-
69
richten, dezelfde nationaliteit delen en gezamenlijk de huishouding doen zijn hiervoor onvoldoende. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het gebruik van de percelen strijdig is met de bestemming. Annotatie 1. Onder een woonbestemming kunnen verschillende woonvormen vallen. Uit de jurisprudentie ter zake – waaronder de hiervoor opgenomen uitspraak van 9 mei 2007 over de huisvesting van enkele TBS’ers – kan worden afgeleid dat de vraag of sprake is van (nagenoeg) zelfstandige bewoning hierbij een belangrijke rol speelt. Van een eenduidige lijn in de recente Afdelingsjurisprudentie is echter geen sprake. 2. In een uitspraak over de huisvesting van dementerende bejaarden (ABRS 29 november 2006, nr. 200601720) was de bestemming ‘Woningen en maatschappelijke doeleinden’ en waren de betrokken gronden blijkens de doeleindenomschrijving bestemd voor ‘woningen, onderwijsdoeleinden en tuin en erf’. Het bestemmingsplan definieerde het begrip ‘woning’ als ‘een complex van ruimten, dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden’. De Afdeling overweegt dat ‘naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming [verdragen], indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning.’ Zij oordeelt vervolgens dat daarvan in casu geen sprake is, omdat, gelet op de aard van de ziekte van de bewoners, 24 uur per dag begeleiding aanwezig zal zijn. 3. In de hiervoor opgenomen uitspraak van 2 mei 2007 over de huisvesting van Poolse seizoenarbeiders lijkt de Afdeling het toepassingsbereik van het criterium ‘(nagenoeg) zelfstandige bewoning’ evenwel te beperken tot de gevallen waarin sprake is van ‘een algemene woonbestemming’ [cursivering JR]. Niet zonder meer duidelijk is wanneer van een algemene woonbestemming sprake is, maar in casu is de Afdeling kennelijk van oordeel dat wanneer de percelen blijkens de doeleindenomschrijving uitsluitend zijn bestemd voor ‘woningen’ en het bestemmingsplan het begrip ‘woning’ definieert als ‘een complex van ruimten dat blijkens zijn indeling en inrichting bestemd is voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden’, er geen sprake is van een algemene woonbestemming. In deze zaak kent de Afdeling doorslaggevende betekenis toe aan het (niet nader gedefinieerde begrip) ‘huishouden’.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 70
70
Ruimtelijke ordening
De huisvesting van de seizoenarbeiders is niet die van een huishouden in de gewone zin van het woord en kan hiermee ook niet gelijk worden gesteld, aldus de Afdeling. Daarvoor lijkt te zijn vereist dat de samenstelling van de groep gedurende een periode van in ieder geval meer dan drie maanden gelijk blijft. De Afdeling oordeelt immers dat in casu geen sprake is van continuïteit in de samenstelling van het huishouden, nu de seizoenarbeiders slechts ongeveer drie maanden in de panden zijn gehuisvest. 4. Ik zie eerlijk gezegd geen relevant verschil tussen de bestemmingsaanduidingen en de doeleindenomschrijvingen in de hiervóór behandelde gevallen en de toepasselijke definities zijn identiek. Het is mij daarom niet duidelijk waarom de Afdeling in het geval van de seizoenarbeiders niet toetst of er sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. Zou zij dat wel hebben gedaan, dan lijkt het mij niet uitgesloten dat haar oordeel anders zou hebben geluid (huisvesting wel in overeenstemming met het bestemmingsplan). Tezelfdertijd is verdedigbaar dat de verblijfsduur van een groep van een bepaalde samenstelling wel van belang is voor het antwoord op de vraag of er sprake is van bewoning. Als de groep met betrekkelijk grote regelmaat van samenstelling verandert, is er immers een verschil in ruimtelijke uitstraling en is eerder sprake van een verblijfsaccommodatie als een pension in plaats van bewoning. 5. Ervan uitgaande dat de verblijfsduur van een bepaalde groep inderdaad relevant is, rijst wel de vraag hoe lang de samenstelling van die groep gelijk dient te blijven. Uit de uitspraak betreffende de huisvesting van de seizoenarbeiders blijkt dat indien de samenstelling minimaal eens in de (ongeveer) drie maanden verandert, er geen sprake meer is van ‘wonen’ (nauwkeuriger gezegd: van ‘een huishouden in de gewone zin van het woord’). Uit de uitspraak van 9 mei 2007 inzake de huisvesting van een viertal TBS’ers (een zaak over een artikel 19 WRO-vrijstelling en geen bestemmingsplanzaak, maar dat maakt in dit verband geen wezenlijk verschil; het door de Afdeling gehanteerde criterium is ook hetzelfde als in verschillende bestemmingsplanzaken over woonbestemmingen) kan worden afgeleid dat als de samenstelling van de groep gedurende zeven maanden tot een jaar ongewijzigd blijft, dit een reden is om te oordelen dat wel van ‘wonen’ kan worden gesproken. In deze zaak wordt de periode gedurende welke de samenstelling van de groep dezelfde blijft
echter gepresenteerd als een gegeven dat een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of van nagenoeg zelfstandige bewoning kan worden gesproken. Dat spoort niet met de benadering die in de seizoenarbeiderszaak werd gekozen. 6. De jurisprudentie van de Afdeling inzake woonbestemmingen doet ook de vraag rijzen welke betekenis moet worden gehecht aan de mate van onderlinge verbondenheid van de bewoners. In een uitspraak over de huisvesting van mensen met een verstandelijke beperking (ABRS 28 juni 2006, nr. 200508258) noemde de Afdeling, in het voetspoor van de rechtbank, de mate van onderlinge verbondenheid uitdrukkelijk als criterium, naast dat van het nagenoeg zelfstandig wonen. Er was in deze zaak kennelijk sprake van een voldoende mate van onderlinge verbondenheid omdat de bewoners gezamenlijk aten en gebruikmaakten van gemeenschappelijke voorzieningen in de woning, waaronder een gedeelde natte cel. In de zaak over de seizoenarbeiders wordt eveneens ingegaan op de vraag naar de onderlinge verbondenheid, maar hier komt dit aspect aan de orde in het kader van de vraag of sprake is van een ‘huishouden’ (zie hiervóór). In andere gevallen, waaronder de reeds aangehaalde over de huisvesting van de dementerende bejaarden en de uitspraak over de huisvesting van de TBS’ers, stelt de Afdeling zichzelf echter uitsluitend de vraag of er sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning respectievelijk wordt over de mate van onderlinge verbondenheid alleen gesproken in reactie op hetgeen daarover bij haar is aangevoerd. Uit de zaak over de huisvesting van de dementerende bejaarden kan ook worden afgeleid dat het criterium van het nagenoeg zelfstandig wonen leidend is. Nadat de Afdeling heeft vastgesteld dat in dit geval geen sprake is van nagenoeg zelfstandig wonen, overweegt zij namelijk dat ‘in verband [hiermee] niet meer [wordt] toegekomen aan (…) het betoog van appellante sub 1 omtrent de onderlinge verbondenheid tussen de bewoners.’ Het voorgaande betekent overigens niet dat in de zaken waarin slechts de vraag of er nagenoeg zelfstandige bewoning is als criterium wordt gepresenteerd, factoren die wijzen op een onderlinge verbondenheid in het geheel geen rol spelen. In de uitspraak over de huisvesting van de TBS’ers wijst de Afdeling er immers op dat de bewoners samen een badkamer delen. Maar kennelijk ziet zij dit in casu als een van de factoren aan
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 71
Ruimtelijke ordening
de hand waarvan kan worden bepaald of er sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning en niet als een factor die aangeeft dat er een zekere mate van onderlinge verbondenheid is. 7. De benadering van de Afdeling is dus niet in alle gevallen even consequent. Toch kan gezien de hiervoor besproken jurisprudentie mijns inziens worden geconcludeerd dat het belangrijkste criterium de vraag is of sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. De uitspraak inzake de huisvesting van de seizoenarbeiders, waarin de Afdeling zich uitsluitend richt op de term ‘huishouden’, lijkt mij vooralsnog niet representatief. De belangrijkste factor bij de beantwoording van de genoemde vraag is de mate van begeleiding van de personen in kwestie. Is er gedurende 24 uur per dag begeleiding, dan is er geen nagenoeg zelfstandige bewoning. Is er minder begeleiding, dan kan er sprake zijn van een nagenoeg zelfstandige bewoning. Een belangrijke factor is vervolgens ook of gedurende een zekere periode per dag buitenshuis werkzaamheden worden verricht of (andere) activiteiten worden ontplooid. Is dat niet het geval, dan is de ruimtelijke uitstraling van het verblijf ter plaatse ook een andere dan die van een ‘gewone’ woonvorm. Ook de periode gedurende welke de samenstelling van de groep bewoners dezelfde blijft, lijkt een factor die van belang kan zijn. In welke gevallen, in welk kader en in welke mate is vooralsnog echter onduidelijk. Onduidelijk is ook of een rol is weggelegd voor de mate van onderlinge verbondenheid tussen de bewoners en zo ja, hoe groot die rol dan is. Wel kan worden vastgesteld dat als er geen sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning, de vraag naar het al dan niet aanwezig zijn van een bepaalde mate aan onderlinge verbondenheid niet meer behoeft te worden beantwoord. Jan Robbe
71
07-105 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605059/1, Haaksbergen/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Nu het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan reeds tweemaal door de Afdeling was vernietigd, behoorde verweerder bij het nemen van het thans bestreden besluit, wat betreft de bewoningsgeschiedenis van het pand van appellant, uit te gaan van de situatie ten tijde van het nemen van het eerste besluit omtrent goedkeuring De omstandigheid dat hier sprake was van bestaand gebruik dat in het vorige plan onder het overgangsrecht viel, betekent niet dat [appellant sub 3] aanspraak heeft op een positieve bestemming van het bestaande gebruik. Wanneer de positieve bestemming van permanente bewoning in strijd komt met het provinciale beleid is verweerder niet gehouden om goedkeuring te verlenen aan die door appellant gewenste positieve bestemming. Evenmin betekent dit, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, dat het bestaande gebruik niet mag worden beperkt door het in het leven roepen van een persoonsgebonden overgangsrecht. 2.3. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Haaksbergen van een actuele juridischplanologische regeling te voorzien. Het plan, voor zover in deze procedure van belang, voorziet in toekenning van de bestemming ‘Woondoeleinden’ aan de gronden van appellanten. (…) 2.5. Appellanten voeren, samengevat weergegeven, aan dat verweerder, gelet op de bewoningsgeschiedenis van hun zomerwoningen en het om die reden op hen van toepassing zijnde overgangsrecht, ten onrechte de in het plan toegekende woonbestemming niet heeft goedgekeurd. 2.5.1. Verweerder heeft het door de gemeenteraad gekozen uitgangspunt om aan de hand van door de gemeenteraad geformuleerde criteria de bestemming ‘Woondoeleinden’ toe te kennen aan gronden met recreatiewoningen, in strijd geacht met het streekplanbeleid. De Afdeling heeft in overweging 2.10.6 van haar hiervoor genoemde uitspraak van 2 november 2005
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 72
72
Ruimtelijke ordening
dit standpunt van verweerder, gelet op overweging 2.7.20 van haar uitspraak van 11 juni 2003 in zaak no. 200103688/1, juist bevonden en geoordeeld dat verweerder de plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden’ terecht heeft getoetst aan het streekplanbeleid op grond waarvan nieuwe burgerwoningen in het buitengebied zijn uitgesloten.
situatie niet onder het overgangsrecht van het vorige plan valt. [appellant sub 2] voert aan dat hij het pand [locatie 3] sinds 1982 permanent bewoont en dat de inschrijving in de GBA in 1991 niet als uitgangspunt mag worden genomen.
De gronden waarop de recreatiewoningen van appellanten staan maken deel uit van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ dat in 1981 is vastgesteld. Op grond van het overgangsrecht bij dat plan mocht het gebruik van gronden en opstallen strijdig met het plan op het tijdstip van het van rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd. Dat bestemmingsplan is medio 1983 in werking getreden. Gebruik voor permanente bewoning dat dateert van vóór medio 1983 en zonder relevante onderbrekingen is voortgezet, is derhalve op grond van het vorige, in 1981 vastgestelde, bestemmingsplan toegestaan. 2.5.2. Bij besluit van 22 juni 2004, voor zover hier van belang, heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming ‘Woondoeleinden’ voor de gronden aan de (…) de [locatie 2] en de [locatie 3], omdat hem niet is gebleken van bestaande rechten, belangen of andere redenen die, in afwijking van zijn in het streekplan neergelegde beleid, het toekennen van een woonbestemming zouden kunnen rechtvaardigen. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 november 2005, voor zover hier van belang, het besluit van verweerder van 22 juni 2004 in zoverre vernietigd. Zij heeft in dat verband overwogen niet op voorhand uitgesloten te achten dat de bewoningsgeschiedenis van de recreatiewoningen van appellanten voldoet aan de omstandigheden die permanente bewoning op grond van het overgangsrecht toestaan. De Afdeling oordeelde dat verweerder hieraan en aan de mogelijke consequenties die zijn verbonden aan een succesvol beroep van appellanten op het overgangsrecht van het vorige plan, in het besluit van 22 juni 2004 geen aandacht had besteed, op grond waarvan de Afdeling dat besluit in strijd achtte met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.6. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] bestrijden de juistheid van het standpunt van verweerder dat hun
[appellant sub 3] voert aan dat verweerder ten onrechte bij zijn besluit heeft betrokken dat hij het pand in 2003 heeft verlaten, nu hij op het moment van het vaststellen van het plan nog ter plaatse woonde. 2.6.1. Nu [appellant sub 2] zijn stelling dat hij zijn pand sinds 1982 permanent bewoont in deze, noch in de eerdere procedures heeft onderbouwd, heeft verweerder op goede gronden de inschrijving in de GBA in 1991 als uitgangspunt genomen. Gelet hierop heeft verweerder terecht overwogen dat aan appellant geen beroep toekomt op het overgangsrecht van het in 1981 vastgestelde bestemmingsplan en heeft hij geen aanleiding behoeven te zien om niet aan zijn beleid vast te houden. 2.6.2. [appellant sub 3] betoogt terecht dat verweerder in zijn besluit ten onrechte heeft overwogen dat aan appellant geen beroep op het overgangsrecht van het in 1981 vastgestelde bestemmingsplan toekomt. Nu het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan reeds tweemaal door de Afdeling was vernietigd, behoorde verweerder bij het nemen van het thans bestreden besluit, voor wat betreft de bewoningsgeschiedenis van het pand van appellant, uit te gaan van de situatie ten tijde van het nemen van het eerste besluit omtrent goedkeuring op 19 juni 2001. Op dat moment was het gebruik voor permanente bewoning dat appellant van het pand maakte niet beëindigd en werd dit gebruik door het overgangsrecht van het in 1981 vastgestelde bestemmingsplan beschermd. Dit oordeel leidt evenwel niet tot vernietiging van het thans bestreden besluit. Nu verweerder in zijn besluit in een geslaagd beroep op het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan geen aanleiding heeft gezien van zijn beleid af te wijken en ter zitting heeft verklaard na een eventuele vernietiging geen ruimte te zien voor een andere afweging, ziet de Afdeling om redenen van proceseconomie aanleiding het beroep van appellant in dat licht te beoordelen. De omstandigheid dat hier sprake was van bestaand gebruik dat in het vorige plan onder het overgangsrecht
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 73
Ruimtelijke ordening
viel, betekent niet dat [appellant sub 3] aanspraak heeft op een positieve bestemming van het bestaande gebruik. Wanneer de positieve bestemming van permanente bewoning in strijd komt met het provinciale beleid – hetgeen hier, zoals hiervoor onder 2.5.1. is overwogen, het geval is –, is verweerder niet gehouden om goedkeuring te verlenen aan die door appellant gewenste positieve bestemming. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheid dat het gebruik al sinds 1976 duurt, brengt hierin geen verandering. In dat verband verwijst de Afdeling naar overweging 2.5.3.5. van de uitspraak van 27 oktober 2004, nr. 200305883/1 en overweging 2.8.3. van de uitspraak van 19 januari 2005, nr. 200306911/1. Evenmin betekent dit, anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, dat het bestaande gebruik niet mag worden beperkt door het in het leven roepen van een persoonsgebonden overgangsrecht. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, nu een positieve bestemming niet mogelijk is, de gemeenteraad gehouden is een andere keuze te maken. Waar verweerder er vanuit gaat dat het gebruik voor permanente bewoning van het pand is geëindigd zodat er geen beroep meer kan worden gedaan op het overgangsrecht van het voorgaande bestemmingsplan, wordt appellant niet benadeeld door de aanwijzing van verweerder aan de gemeenteraad dat in het op te stellen plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening persoonsgebonden overgangsrecht dient te worden opgenomen. Indien geoordeeld zou moeten worden dat het gebruik voor permanente bewoning niet is geëindigd en dit gebruik nog wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorgaande plan en beëindiging van het gebruik voor permanente bewoning binnen de planperiode niet valt te verwachten, is de keuze voor een persoonsgebonden overgangsregeling rechtens niet onjuist. Op zichzelf terecht heeft [appellant sub 3] naar voren gebracht dat de onthouding van goedkeuring met betrekking tot zijn perceel en het opnemen van een persoonsgebonden overgangsregeling, een beperking zal inhouden van zijn rechten, in die zin dat hij de woning slechts als recreatiewoning aan een derde zal kunnen verkopen. De Afdeling ziet hierin echter geen reden voor een ander oordeel, nu de strekking van het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan reeds was het beëindigen van het bestaande gebruik.
73
Annotatie 1. In de uitspraak hiervoor komt een aantal facetten van het gebruiksovergangsrecht in bestemmingsplannen naar voren. Zo is er het punt van het bewijs: diegene die zich beroept op het overgangsrecht, dient volgens vaste jurisprudentie te bewijzen dat een bepaald gebruik onder de reikwijdte van het overgangsrecht valt. Waar het dan meestal op neerkomt, is dat moet worden aangetoond dat op de peildatum het bewuste gebruik reeds bestond. Nu appellant sub 2 daarin niet slaagt, gaat een beroep op het overgangsrecht voor hem niet op. Interessanter is de situatie van appellant sub 3. Hem wordt door verweerder tegengeworpen dat hij het pand in 2003 heeft verlaten. Het gebruik zou gestaakt zijn. Vooropgesteld zij dat de vraag hoelang een onder het overgangsrecht vallend gebruik mag zijn gestaakt om daarna met een beroep op dat overgangsrecht weer te kunnen worden hervat, naar huidig recht een lastige is. De specifieke omstandigheden van het geval spelen daarbij namelijk een belangrijke rol (zie o.a. ABRS 5 oktober 2005, BR 2006, p. 133). Maar aan deze discussie komt de Afdeling in dezen niet toe, aangezien zij oordeelt dat voor de vraag of de bewoning van het pand onder het overgangsrecht valt, moet worden gekeken naar het moment waarop het bestemmingsplan de eerste maal werd goedgekeurd. Op dat moment was de permanente bewoning van het pand nog niet beëindigd. De permanente bewoning door appellant sub 3 valt daarmee naar het oordeel van de Afdeling onder het overgangsrecht. Hetgeen de Afdeling vervolgens overweegt, is evenzeer interessant. Het betreft het bekende discussiepunt: wat te doen met bestaand gebruik. Daaraan zijn hele artikelen gewijd, zie bijvoorbeeld H.J. de Vries, ‘De rechtspositie van bestaand gebruik bij de herziening van een bestemmingsplan’, BR 2005, p. 531-537. Ik volsta op deze plaats met op te merken dat de Afdeling eerder – namelijk in haar uitspraak van 10 oktober 2004, AB 2005, 122 m.nt. J.J. Fokke – oordeelde dat gebruik in beginsel niet tweemaal achtereen onder het overgangsrecht kan worden gebracht. In casu gebeurt dat wel. Ook persoonsgebonden overgangsrecht is immers overgangsrecht. Daar staat tegenover dat de Afdeling eerder ook al uitmaakte dat legaal gebruik niet altijd een positieve bestemming behoeft. Gemeentelijk of provinciaal beleid kan bijvoorbeeld aan een positieve bestemming in de weg staan (bijv. ABRvS 15 juni 2001, Gst. 7151, 6
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 74
74
Ruimtelijke ordening
m.nt. JT). Het provinciale beleid vormt in deze zaak kennelijk voldoende reden voor de Afdeling om een uitzondering op haar uitgangspunt dat gebruik niet tweemaal onder overgangsrecht mag worden gebracht, te aanvaarden. Overigens wordt de optie van het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht eveneens door de Afdeling genoemd in voornoemde uitspraak van 10 oktober 2004. Belangrijk verschil is echter dat het in die uitspraak ging om de vraag wat te doen met illegaal gebruik waartegen niet meer kan worden opgetreden, terwijl het in casu gaat om legaal – want onder het overgangsrecht van het vorige plan vallend – gebruik. 2. Naast het feit dat de uitspraak hiervoor een mooi voorbeeld geeft van de toepassing van het gebruiksovergangsrecht, is het tevens een opstapje voor een korte vooruitblik op het komende recht van de Wro (Stb. 2006, 566). Ingevolge de Wro gaan ten aanzien van het in het bestemmingsplan op te nemen overgangsrecht standaardregels gelden. Die regels worden ondergebracht in het Bro (zie art. 3.2.1 tot en met art. 3.2.3 van het Ontwerp-Bro zoals dat op 3 mei 2007 in de Staatscourant (nr. 85) is verschenen) en moeten door de bestemmingsplanwetgever in het bestemmingsplan worden overgenomen. In die standaardregels is onder meer bepaald, dat de peildatum voor zowel het gebruiksovergangsrecht als het bouwovergangsrecht bestaat uit het moment dat het bestemmingsplan in werking treedt. In de meeste bestaande bestemmingsplannen wordt met een verschillende peildatum gewerkt: voor gebruiksovergangsrecht het moment waarop het bestemmingsplan in werking treedt, voor bouwovergangsrecht het moment waarop het ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Onder de Wro wordt de peildatum dus geüniformeerd. Een tweede verandering betreft de fixatie van de periode dat het gebruik onderbroken mag zijn geweest. Die periode wordt op maximaal één jaar vastgezet (art. 3.2.2 lid 3 Ontwerp-Bro). Is het gebruik langer dan één jaar onderbroken, dan kan het niet meer met een beroep op het overgangsrecht worden hervat. Deze regeling heeft in ieder geval als voordeel dat lastige discussies over het hoe en waarom van de onderbreking van het gebruik achterwege kunnen blijven (vgl. punt 3 van mijn noot onder ABRS 5 oktober 2005, BR 2006, p. 133). Wat betreft de vraag wat te doen met gebruik dat onder het vorige plan onder het overgangsrecht
viel, bevat het Ontwerp-Bro geen bepalingen. Aanvankelijk was het de bedoeling om in het Bro te bepalen dat gebruik dat onder het overgangsrecht viel nog vijf jaar mocht worden voortgezet en dan ex lege een positieve bestemming zou krijgen. Die – mijns inziens dubieuze bepaling – is echter al in een vroeg stadium geschrapt. De in de hiervoorstaande uitspraak aan dit punt gewijde overwegingen, blijven daarom ook bij de toepassing van de komende Wro relevant. 3. Dat geldt niet voor het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht in een bestemmingsplan. Het Ontwerp-Bro bevat dienaangaande iets volstrekt nieuws, te weten de ‘hardheidsclausule’ (art. 3.2.3 Ontwerp-Bro). Uit de toelichting bij het Ontwerp-Bro blijkt die clausule bedoeld te zijn om een soort persoonsgebonden overgangsrecht mogelijk te maken, maar de reikwijdte van de hardheidsclausule is belangrijk ruimer omdat zij gezien de tekst van artikel 3.2.3 Ontwerp-Bro geldt voor álle gevallen waarin de toepassing van het overgangsrecht kan leiden tot ‘een onbillijkheid van overwegende aard’. De hardheidsclausule kan echter alleen worden toegepast als in het bestemmingplan is bepaald dat in voorkomend geval een ontheffing kan worden verleend (de hardheidsclausule is dus in wezen een binnenplanse ontheffingsbevoegdheid; vgl. art. 3.6 Wro). Persoonlijke rechten vloeien onder de Wro dus niet langer rechtstreeks voort uit de voorschriften van het bestemmingsplan, maar moeten worden gecreëerd door een daartoe per individueel geval door B&W te verlenen ontheffing. Dat systeem levert in ieder geval meer werk voor bestuursorganen op, waarbij bedacht moet worden dat een besluit omtrent een verzoek om ontheffing appellabel is. Verder ontstaat qua bestemmingsplanprocedure ook een nieuwe situatie: in de bestemmingsplanprocedure kan iemand niet meer stellen dat voor hem een uitzondering op het overgangsrecht moet worden gemaakt, aangezien die discussie thuishoort bij een eventueel verzoek om ontheffing nadat het bestemmingsplan in werking is getreden. Uiteraard zal in de bestemmingsplanprocedure wél aan de orde kunnen en moeten komen, of het bestemmingsplan een ontheffingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3.2.3 Ontwerp-Bro moet bevatten. In hoeverre bij díe vraag de individuele situatie van grondgebruikers binnen het plangebied al in de beoordeling moet worden betrokken, zal uiteindelijk de ABRS moeten afwegen. Het lijkt
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 75
Ruimtelijke ordening
mij echter zo te zijn dat als de gemeenteraad besluit geen ontheffingmogelijkheid in het bestemmingsplan op te nemen, in rechte in het kader van de bestemmingsplanprocedure op zijn minst aannemelijk moet worden gemaakt dat er binnen het desbetreffende plangebied geen behoefte aan de ontheffingsbevoegdheid bestaat. Dan lijkt mij een discussie over individuele gevallen moeilijk te vermijden. Hoe het ook zij, ook de Afdeling krijgt er met de hardheidsclausule werk bij. Vooralsnog stemt het nieuwe fenomeen van de hardheidsclausule mij niet gelukkig, temeer omdat niet helder is voor welk bestaand probleem het nu eigenlijk een oplossing beoogt te bieden. Tonny Nijmeijer
75
07-106 ABRvS 2 mei 2007, nr. 200605868/1, Alkmaar/ vrijstelling Hoewel de wetgever het begrip ‘project’ niet nader heeft gedefinieerd, betekent dit niet dat iedere activiteit die in ruimtelijke zin in plaats, afmeting en functie is te begrenzen zich leent voor de toepassing van de projectprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Dat valt ook uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden. Het beoogde project zal in de mate van concreetheid moeten zijn te onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan. Nu het verzoek om vrijstelling in dit geval niet is gericht op een concreet voorgenomen gebruik van de beschikbare detailhandelsruimte, maar uitsluitend op een algemene regeling waarin een norm is gesteld waaraan toekomstig gebruik zal moeten voldoen, ziet – zoals de rechtbank heeft geoordeeld – de gevraagde vrijstelling niet op een concrete activiteit en daarmee niet op een project. Dat de aanvraag om vrijstelling betrekking heeft op een concreet gebied en is ingediend door de exploitant van het winkelgebied, maakt de aanvraag nog niet concreet. Het feitelijk beoogde gebruik is daarvoor doorslaggevend. De Afdeling deelt dan ook de opvatting van de rechtbank dat het onderhavige verzoek als een verzoek om partiële herziening van het bestemmingsplan aan de gemeenteraad had dienen te worden voorgelegd. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19
1. Procesverloop Bij besluit van 4 november 2004 heeft appellant (hierna: het college) vrijstelling verleend van artikel 2, eerste lid, sub c, onder 2 van het Uitwerkingsplan Huiswaard-Overstad ten behoeve van de mogelijkheid detailhandelsvestigingen mogelijk te maken waarvan het brutovloeroppervlak per vestiging en winkelunit ten minste 500 m2 bedraagt voor het gebied als aangegeven op tekening nr. 25.586. Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het college het door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Egedi B.V.’ handelende onder de naam AZ Vast-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 76
76
Ruimtelijke ordening
goed (hierna: AZ Vastgoed) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
opzicht concreet herkenbaar moet zijn naar plaats, afmeting en functie.
Bij uitspraak van 29 juni 2006, verzonden op 30 juni 2006, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 4 november 2004 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. (…)
2.5. Dit betoog slaagt niet. Hoewel de wetgever het begrip ‘project’ niet nader heeft gedefinieerd betekent dit niet dat iedere activiteit die in ruimtelijke zin in plaats, afmeting en functie is te begrenzen zich leent voor de toepassing van de projectprocedure als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Dat valt ook uit de wetsgeschiedenis waarnaar het college heeft verwezen, niet af te leiden. Het beoogde project zal in de mate van concreetheid moeten zijn te onderscheiden van de normering neergelegd in een bestemmingsplan. Nu het verzoek om vrijstelling in dit geval niet is gericht op een concreet voorgenomen gebruik van de beschikbare detailhandelsruimte maar uitsluitend op een algemene regeling waarin een norm is gesteld waaraan toekomstig gebruik zal moeten voldoen, ziet – zoals de rechtbank heeft geoordeeld – de gevraagde vrijstelling niet op een concrete activiteit en daarmee niet op een project. Daaraan kan niet afdoen dat het verzoek is ingediend door enkele belanghebbenden en het betrekking heeft op een concreet gebied aangeduid op een kaart die onderdeel uitmaakt van de vrijstelling. Dat de aanvraag om vrijstelling betrekking heeft op een concreet gebied en is ingediend door – voor zover hier van belang – de exploitant van het winkelgebied, maakt de aanvraag nog niet concreet. Het feitelijk beoogde gebruik is daarvoor doorslaggevend. De Afdeling deelt dan ook de opvatting van de rechtbank dat het onderhavige verzoek als een verzoek om partiële herziening van het bestemmingsplan aan de gemeenteraad had dienen te worden voorgelegd.
2.1. De verleende vrijstelling ziet op het verlagen in het specifieke centrumgebied Huiswaard-Overstad, dat wordt geëxploiteerd door de Bedrijvenvereniging Huiswaard/Overstad, van de in het ter plaatse geldende bestemmingsplan aan de vestiging van detailhandelseenheden gestelde eis van ten minste 1.000 m2 verkoopvloeroppervlak (vvo) naar 500 m2 brutovloeropppervlak (bvo). 2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de verleende vrijstelling geen betrekking heeft op een project als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), nu een concrete activiteit die ziet op een thans te realiseren gebruiksmogelijkheid niet in de aanvraag besloten ligt en nadien ook niet is ingediend. Of van de vrijstelling gebruik gemaakt gaat worden in een concreet geval is voorts volgens de rechtbank afhankelijk van in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenissen. De rechtbank komt tot de slotsom dat het het college niet vrij stond van de projectprocedure gebruik te maken. Evenmin kon het van de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland daartoe verleende verklaring van geen bezwaar gebruik maken, aangezien deze niet is afgegeven met het oog op een concreet bouwplan of gebruiksmogelijkheid. 2.4. Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip ‘project’ als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Het voert daartoe aan dat nu dit begrip in de wet niet is gedefinieerd, zijns inziens naast bouwwerken die afwijken van het geldende bestemmingsplan ook een beoogde wijziging van het gebruik van een gebouw of een terrein als een project kan worden aangemerkt. Het college wijst er op dat in het provinciale vrijstellingenbeleid is aangegeven dat het begrip ‘project’ zich het beste laat vertalen in een activiteit, welke in ruimtelijk
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 77
Ruimtelijke ordening
07-107 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200600394/1, Rotterdam/bestemmingsplan ‘Natuur- en businesspark Schieveen’ Met het plan wordt volgens de toelichting beoogd een zogenoemd science businesspark ten behoeve van hoogwaardige bedrijven te verwezenlijken. Gezien de voorschriften wordt ook de vestiging van andere bedrijvigheid dan kennisbedrijvigheid en luchtvaartgerelateerde bedrijvigheid mogelijk gemaakt waarmee naar het oordeel van de Afdeling niet een voldoende begrensde normstelling wordt geboden. De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgesteld die pas na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt. Blijkens het MER, de plantoelichting en het verhandelde ter zitting zal de verwezenlijking van een groot deel van het plan eerst plaatsvinden na de planperiode van tien jaar. Ook bij de beoordeling van het aantal verkeersbewegingen en de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit is door het gemeentebestuur en verweerder uitgegaan van verwezenlijking van een groot deel van het plan na die planperiode. Dit uitgangspunt is blijkens het onderzoek naar de verkeersgevolgen van het plan van doorslaggevend belang, nu voor een toereikende afwikkeling van de verkeersbewegingen ten gevolge van het gehele plan enkele omvangrijke infrastructurele werken nodig zijn, waarvan de verwezenlijking eerst rond 2017 is voorzien. Hoewel in de planvoorschriften niet is voorzien in een gefaseerde uitvoering van het plan en het plan in zoverre in beginsel niet aan verwezenlijking binnen de planperiode in de weg staat, heeft verweerder zich, gelet op het vorenstaande, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Dit klemt temeer nu de in het plangebied aanwezige agrarische bedrijven onder het overgangsrecht zijn gebracht en de voorgestane planhorizon met zich brengt dat die bedrijven gedurende een periode die aanmerkelijk langer is dan de planperiode slechts zeer beperkte mogelijkheden tot wijziging van hun be-
77
drijfsvoering hebben en dat geen enkele uitbreiding daarvan is toegestaan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 33
2.4. (…) [appellant sub 1] en VTM en andere betwisten onder meer de behoefte aan een bedrijventerrein. In dit verband stellen appellanten dat het plan ten onrechte ook de vestiging van andere bedrijven dan hoogwaardige kennisbedrijven mogelijk maakt. (…) VTM en andere stellen dat de belangen van de agrariers in het plangebied onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken en onevenredig door het plan worden geschaad. Volgens hen zijn de agrarische gronden ten onrechte niet als zodanig bestemd. Meer in het bijzonder wijzen zij daarbij op de gronden van [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C]. 2.6. Verweerder heeft (…) voor het overige geen reden gezien het plan in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening te achten en hij heeft goedkeuring verleend aan het plan. 2.7.1. Het plangebied ligt ten noorden van Rotterdam Airport en heeft een oppervlakte van ongeveer 460 hectare. Het plan voorziet in een bedrijventerrein van 75 hectare netto aan de zuidzijde en een natuurgebied aan de noordzijde. In het oosten van het plangebied ligt de Oude Bovendijk, waarlangs woningbouw is voorzien. Door het gemeentebestuur wordt beoogd het plan gefaseerd te verwezenlijken. Volgens de stukken wordt beoogd ongeveer vijf hectare per jaar uit te geven ten behoeve van het bedrijventerrein. Gekoppeld aan de uitgifte van het bedrijventerrein worden steeds delen van het natuurgebied verwezenlijkt. In de stukken staat dat wordt beoogd het gehele plan in het jaar 2028 te hebben verwezenlijkt. 2.7.2. De gronden binnen het plangebied worden thans grotendeels agrarisch gebruikt. In het deskundigenbericht staat dat in het plangebied onder meer veeteeltbedrijven en tuinbouwbedrijven met kassen worden geëxploiteerd. [appellant sub 2C] voert ter plaatse van het perceel [locatie 1] een paardenpension en een schapenhouderij. [appellant sub 2B] exploiteert ter
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 78
78
Ruimtelijke ordening
plaatse van het perceel [locatie 2] een melkveehouderij. De gronden ter plaatse van deze percelen hebben hoofdzakelijk de bestemming ‘Natuurgebied’.
bouwd, mits de desbetreffende bouwaanvraag wordt aangevraagd binnen twee jaar nadat deze calamiteit heeft plaatsgevonden.
2.7.5. De gronden ter plaatse van het voorziene bedrijventerrein hebben hoofdzakelijk de bestemmingen ‘Bedrijven II’ en ‘Bedrijven III’.
Overgangsbepaling ten aanzien van het gebruik
In artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften is de beschrijving in hoofdlijnen voor deze bedrijfsbestemmingen gegeven. Blijkens artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften wordt het bedrijventerrein op de gronden met de bestemmingen ‘Bedrijven II’ en ‘Bedrijven III’ opgezet als ‘science businesspark’ ten behoeve van hoogwaardige bedrijven. Primaire doelgroep wordt gevormd door bedrijven in de sectoren biotechnologie, grafische industrieën en multimedia, medische apparatuur, assemblage in elektronica en ICT. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen kennisbedrijven (productie bouw, reparatie en onderzoek en ontwikkeling) en luchtvaartgerelateerde bedrijven. Ingevolge het tweede lid van dit planvoorschrift zijn de gronden met de bestemmingen ‘Bedrijven II’ en ‘Bedrijven III’ onder meer bestemd voor bouwwerken, opslagen werkterreinen ten behoeve van bedrijven in de categorieën 1 tot en met 2, voor zover nader aangeduid met II, respectievelijk 1 tot en met 3, voor zover nader aangeduid met III, van de bij het plan behorende Lijst van bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat niet meer dan 50% van de bruto vloeroppervlakte als kantoor mag worden gebruikt, met een maximum van 3000 m2. 2.7.6. Artikel 26 van de planvoorschriften luidt: ‘Overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken 1. Bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan dan wel daarna gebouwd worden of kunnen worden met inachtneming van het bepaalde in de Woningwet, en die afwijken of zouden afwijken van dit plan, mogen op voorwaarde dat de bestaande afwijkingen van dit plan niet worden vergroot en behoudens onteigening overeenkomstig de wet: a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; b. na verwoesting door een calamiteit worden her-
2. Het ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en van bouwwerken, dat in strijd is met dit bestemmingsplan, mag worden voortgezet en zodanig worden gewijzigd, dat het in dezelfde dan wel in mindere mate strijdigheid met dit bestemmingsplan oplevert. Uitzonderingen op het overgangsrecht 3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat bestemmingsplan. 4. Het tweede lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat bestemmingsplan.’ 2.7.7. In het kader van de planvaststelling is het milieueffectrapport ‘MER Polder Schieveen’ (verder: het MER) opgesteld door het Ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam. Het MER is gedateerd 1 december 2003. In het MER staat dat de start van de aanleg van het bedrijvenpark is voorzien in 2006. De eerste gronduitgifte is voorzien in 2008. In het MER staat dat de jaarlijkse behoefte aan hoogwaardige bedrijventerreinen op de rechter Maasoever per jaar ongeveer 5 hectare bedraagt. Uitgaande van 75 hectare uitgeefbaar terrein en een uitgiftetempo van ongeveer 5 hectare per jaar houdt dit volgens het MER in dat het bedrijvenpark in 2023 volledig in gebruik zal zijn. Het jaar 2023 geldt volgens het MER als de planhorizon voor de milieueffectbeschrijving. Volgens het MER brengt de gefaseerde uitvoering van het plan mee dat het natuur- en businesspark in 2015 ongeveer 9800 motorvoertuigbewegingen per etmaal genereert. In 2023, als het natuur- en businesspark volledig is ontwikkeld, genereert het volgens het MER 20.000 motorvoertuigbewegingen per etmaal.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 79
Ruimtelijke ordening
2.7.8. In de plantoelichting staat dat met de uitbreiding van de onderliggende infrastructuur ongeveer 3000 arbeidsplaatsen op het natuur- en businesspark Schieveen kunnen worden bediend. Volgens het voorziene uitgiftetempo wordt deze omvang van het bedrijventerrein rond 2017 bereikt. Na realisatie van de A13/A16 kan de ontwikkeling van natuur- en businesspark Schieveen worden afgerond, wat een doorgroei tot 8000 arbeidsplaatsen inhoudt. Naar verwachting vindt dit rond 2028 plaats, aldus de plantoelichting. In het rapport ‘Bestemmingsplan Schieveen, Actualisatie verkeersberekeningen, Stand van zaken uitbreiding wegennet’, opgesteld door de Afdeling Verkeer en Vervoer van de gemeente Rotterdam en gedateerd 6 september 2006 staat dat in de verkeersberekeningen rekening is gehouden met fasering. In het rapport staat dat een deel van het plangebied in 2010 is ontwikkeld en dat dit ongeveer 2640 arbeidsplaatsen inhoudt. In 2016 zijn er 5960 arbeidsplaatsen op het bedrijventerrein, in 2023 is het terrein volledig ontwikkeld en zijn dit er ongeveer 8000. In het rapport staat dat het profiel van de bedrijvigheid en de fasering zijn afgestemd op de beschikbare infrastructuur in de komende 15 tot 20 jaar. Bij de berekeningen van de te verwachten verkeersbewegingen ten gevolge van bedrijvigheid wordt rekening gehouden met de aard van de op het bedrijventerrein te vestigen bedrijven (verdeling tussen kennisbedrijven, luchthavenbedrijven en overige bedrijven) en de aard van de verkeersbewegingen die deze bedrijven meebrengen (de verdeling personen- en vrachtverkeer). 2.7.9. In het kader van het opstellen van het MER is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. In aanvulling op het MER is een nader luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten bij de plantoelichting zijn gevoegd. In de tabellen bij dit onderzoek staat dat zowel in de autonome situatie als in de situatie na planverwezenlijking op enkele locaties een overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 plaatsvindt. Uit een vergelijking van de concentraties in de situatie na de autonome ontwikkeling en de situatie na de planverwezenlijking blijkt dat de jaargemiddelde concentratie NO2 na verwezenlijking van het plan op plaatsen langs de A13 één microgram hoger is dan de jaargemiddelde concentratie NO2 op die locatie na de autonome ontwikkeling. Voorts wordt ook de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concen-
79
tratie zwevende deeltjes (PM10) in de situatie na de autonome ontwikkeling en de situatie na de planverwezenlijking overschreden. Het aantal overschrijdingsdagen na de verwezenlijking van het plan ligt op enkele plaatsen twee hoger dan bij de autonome ontwikkeling. In het rapport ‘Natuur- en businesspark Schieveen – luchtkwaliteitsonderzoek 2006’, opgesteld door gemeentewerken Rotterdam en gedateerd 7 september 2006 staat dat nieuw onderzoek is uitgevoerd naar de gevolgen van het plan voor de luchtkwaliteit. Daarbij zijn de verkeersintensiteiten gebruikt die zijn berekend in het kader van het rapport ‘Actualisatie verkeersberekeningen Schieveen; Uitgangspunten en verkeerscijfers ten behoeve van luchtkwaliteit’. In dat rapport staat dat de fasering van Schieveen heeft gediend als input voor de verkeersberekeningen. 2.9. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat wordt beoogd een zogenoemd science businesspark ten behoeve van hoogwaardige bedrijven te verwezenlijken. Volgens het gemeentebestuur en verweerder volgt het beoogde hoogwaardige karakter van het bedrijventerrein uit de in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde beschrijving in hoofdlijnen, alsmede uit de plantoelichting. Voor zover het gemeentebestuur en verweerder betogen dat het hoogwaardige karakter van het bedrijventerrein is gewaarborgd omdat het is neergelegd in de plantoelichting, overweegt de Afdeling dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. Ter zitting hebben het gemeentebestuur en verweerder gesteld dat artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften essentieel is ter waarborging van het hoogwaardige karakter van het bedrijventerrein en dat is beoogd met het planvoorschrift een bindend toetsingskader voor bouwaanvragen in het leven te roepen. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de in dat planvoorschrift gehanteerde termen niet zodanig duidelijk en concreet zijn dat hieraan bij een bouwaanvraag zou kunnen worden getoetst. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften een voldoende begrensde normstelling biedt. Derhalve wordt op het terrein ook de vestiging van andere bedrijvigheid dan kennisbedrijvigheid en luchtvaartgerelateerde bedrijvigheid mogelijk gemaakt. De Afdeling acht het bestreden besluit op dit punt, gelet op de toetsingsfunctie die artikel 4, eerste lid, van
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 80
80
Ruimtelijke ordening
de planvoorschriften volgens verweerder en het gemeentebestuur moet vervullen ten aanzien van de plandelen met een bedrijfsbestemming, in strijd met het in artikel 3:46 van de Awb opgenomen vereiste dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Met betrekking tot de stelling van het gemeentebestuur dat bij de gronduitgifte voor het bedrijventerrein enkel hoogwaardige bedrijvigheid zal worden geselecteerd, overweegt de Afdeling dat deze voornemens van de gemeente onverlet laten dat bij de beoordeling van het plan dient te worden uitgegaan van de mogelijkheden die het plan biedt.
een periode die aanmerkelijk langer is dan de planperiode slechts zeer beperkte mogelijkheden tot wijziging van hun bedrijfsvoering hebben en dat geen enkele uitbreiding daarvan is toegestaan.
2.10. De Afdeling merkt ten aanzien van de beoogde planhorizon op dat een bestemmingsplan ingevolge artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren dient te worden herzien. Uit deze bepaling volgt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. De Afdeling acht het in beginsel niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgesteld die pas na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt. Blijkens het MER, de plantoelichting en het verhandelde ter zitting zal de verwezenlijking van een groot deel van het plan eerst plaatsvinden na de planperiode van tien jaar. Ook bij de beoordeling van het aantal verkeersbewegingen en de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit is door het gemeentebestuur en verweerder uitgegaan van verwezenlijking van een groot deel van het plan na die planperiode. Dit uitgangspunt is blijkens het onderzoek naar de verkeersgevolgen van het plan van doorslaggevend belang, nu voor een toereikende afwikkeling van de verkeersbewegingen ten gevolge van het gehele plan enkele omvangrijke infrastructurele werken nodig zijn, waarvan de verwezenlijking eerst rond 2017 is voorzien. Hoewel in de planvoorschriften niet is voorzien in een gefaseerde uitvoering van het plan en het plan in zoverre in beginsel niet aan verwezenlijking binnen de planperiode in de weg staat, heeft verweerder zich, gelet op het vorenstaande, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt. Dit klemt te meer nu de in het plangebied aanwezige agrarische bedrijven onder het overgangsrecht zijn gebracht en de voorgestane planhorizon met zich brengt dat die bedrijven gedurende
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 81
Ruimtelijke ordening
07-108 ABRvS 9 mei 2007, nr. 200604047/1, Venlo/vrijstelling en bouwvergunning Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, verdragen, naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming, indien daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. In het pand waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend kunnen vier personen verblijven. De bewoners hebben een TBS-status. Zij verblijven in het pand teneinde hun terugkeer in de maatschappij voor te bereiden en worden enkele malen per week bezocht door hun begeleider. Zij verblijven er in beginsel voor de duur van ongeveer zeven maanden tot ongeveer een jaar. Als voorwaarde om in het pand te mogen wonen wordt gesteld dat de TBS’ers in staat moeten zijn tot het zelfstandig verrichten van alle facetten van het wonen, zoals onder meer koken, schoonmaken, wassen en klussen. In het pand bevinden zich twee keukenblokken en de bewoners delen een badkamer. De bewoners verrichten zelfstandig minimaal vier uur per dag betaalde of onbetaalde werkzaamheden buitenshuis. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de wijze van wonen in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als nagenoeg zelfstandige bewoning en in overeenstemming is met datgene waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen het gebruik door de stichting ‘Forensisch Psychiatrisch Instituut de Rooyse Wissel’ (hierna: de Rooyse Wissel) van het pand op het perceel [locatie] te Venlo (hierna: het perceel) in afwijking van de op 18 september 2001 verleende vrijstelling en bouwvergunning afgewezen. Bij besluit van 20 september 2005 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
81
Bij uitspraak van 20 april 2006, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Appellant is eigenaar van een groothandel in bloembinderij-artikelen, waarvan de bedrijfsbebouwing is gesitueerd naast het perceel. 2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Wildveld’ rust op het perceel de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden, kleine bedrijven, klasse BK-B’ alsmede de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden, kleine bedrijven met eengezinshuizen, bovenwoningen, in totaal 2 lagen, klasse BKE2-B’. Het gebruik als woning is daarmee in strijd. In verband hiermee heeft het college, voor zover thans van belang, bij besluit van 18 september 2001, krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de afwijking van de voorschriften uit het bestemmingsplan ten behoeve van het oprichten van een woning op het perceel. Dit betekent dat de woning mag worden gebruikt voor wonen of bewoning. 2.3. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of het gebruik van het perceel in planologisch opzicht in overeenstemming is met de verleende vrijstelling. 2.4. Appellant betoogt dat er in dit geval geen sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning, zodat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gebruik van het perceel niet in strijd is met de verleende vrijstelling en bouwvergunning. Daarbij wijst hij er onder meer op dat volgens het beleidsplan ‘Begeleid zelfstandig wonen’ van juli 2003 van de Rooyse Wissel de bewoners nog therapeutische begeleiding krijgen. Bovendien voert appellant aan dat het college de realisering van een opvanghuis voor daklozen die niet zelfstandig kunnen wonen, niet mogelijk acht zonder wijziging van de bestemming. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 29 november 2006 in zaak no. 200601720/1 verdragen, naast zelfstandige bewoning door een gezin, ook minder traditionele woonvormen zich met een woonbestemming, indien
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 82
82 daarbij sprake is van nagenoeg zelfstandige bewoning. 2.4.2. Uit de stukken blijkt dat er vier personen in het pand kunnen verblijven. De bewoners hebben een zogenoemde TBS-status. In het kader van de laatste fase van hun terbeschikkingstelling verblijven zij in het pand teneinde hun terugkeer in de maatschappij voor te bereiden. Zij verblijven er in beginsel voor de duur van ongeveer zeven maanden tot ongeveer een jaar. Bij hun komst in het pand zijn de TBS-ers wat betreft de voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij uitbehandeld in de kliniek van de Rooyse Wissel. Wel worden zij nog enkele malen per week bezocht door hun begeleider dan wel mentor. Als voorwaarde om in het pand te mogen wonen wordt gesteld dat de TBSers in staat moeten zijn tot het zelfstandig verrichten van alle facetten van het wonen, zoals onder meer koken, schoonmaken, wassen en klussen. In het pand bevinden zich twee keukenblokken, die de bewoners kunnen gebruiken. De bewoners delen een badkamer. De bewoners verrichten zelfstandig minimaal vier uur per dag betaalde of onbetaalde werkzaamheden buitenshuis. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het gebruik in planologisch opzicht in overeenstemming is met datgene waarvoor vrijstelling en bouwvergunning is verleend. De omstandigheid dat de bewoners als zij in het pand gaan wonen zich volgens het beleidsplan in fase 2 van het begeleid zelfstandig wonen bevinden, wat daar overigens ook van zij, doet er niet aan af dat de wijze van wonen in planologisch opzicht moet worden aangemerkt als nagenoeg zelfstandige bewoning. Daarbij zij opgemerkt dat in de beleidsnotitie de wijze van de bewoning vanuit het oogpunt van resocialisatie wordt beschouwd. NB: Zie de annontatie bij ABRvS 2 mei 2007, nr. 200603867/1, nummer 104 in deze aflevering van StAB.
Ruimtelijke ordening
07-109 ABRvS 16 mei 2007, nr. 200601492, RijssenHolten/bestemmingsplan ‘Vletgaarsmaten’ De Afdeling overweegt dat verweerder bij zijn besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan rekening moet houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De in het streekplan opgenomen eis dat nieuwe mogelijkheden voor de vestiging van bedrijven in een kern passend dienen te zijn bij de aard en schaal van de kern vormt niet slechts een indicatief geformuleerde beleidsuitspraak, maar een richtlijn die een toetsingskader vormt voor ruimtelijke ontwikkelingen. Nu in de oppervlakteregeling in het plan en de daarbij behorende vrijstellingsregeling onvoldoende rekening wordt gehouden met de bovengemeentelijke belangen, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat deze daarmee niet voldoet aan de voorwaarde uit het streekplan. Verweerder had ten tijde van het bestreden besluit het begrip ‘qua aard en schaal van de kern passende werkgelegenheid’ uit het streekplan niet in een nadere regeling concreet uitgewerkt, waardoor hij niet voldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan hij van mening is dat de gemeenteraad, om aan te sluiten bij de aard en schaal van de kern Rijssen-Holten, een minder ruime oppervlakteregeling voor het bedrijventerrein dient op te nemen dan die waarin het plan voorziet. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30
2.3. Verweerder acht het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan in het geheel goedkeuring onthouden. Hij is van mening dat het plan ten onrechte bouwpercelen van maximaal 2 hectare zonder meer toelaat. Deze regeling is zijns inziens strijdig met het Streekplan Overijssel 2000+ (hierna: het streekplan), dat vereist dat toegestane bedrijvigheid qua aard en schaal van de kern passend moet zijn. De nu opgenomen maximale oppervlakte wijkt sterk af van het uitgiftepatroon over de periode 1999-2003 binnen de gemeente en dat van alle grotere kernen in de regio Twente gezamenlijk. Voorts acht verweerder de vrijstellingsregeling voor de maximaal toegelaten oppervlakte te ruim, nu deze zon-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 83
Ruimtelijke ordening
der nadere afweging de uitgifte van veel grotere oppervlaktes dan 2 hectare mogelijk maakt voor binnen de gemeente te verplaatsen bedrijven. De aanvaardbaarheid hiervan moet per concreet geval worden beoordeeld. Bovendien ziet de vrijstellingsregeling niet op de ondergeschikte situaties waarvoor vrijstellingen bedoeld zijn. 2.4. Appellant (het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten; red.) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan vanwege de in het plan opgenomen maximale kavelgrootte. Hiertoe voert hij aan dat verweerder zich niet heeft beperkt tot een marginale toetsing en het aan de gemeenteraad had moeten overlaten om te bepalen of de in het plan opgenomen oppervlakteregeling voor bedrijfspercelen naar aard en schaal past bij de kern. De passage uit het streekplan waarop verweerder zich beroept betreft geen essentiële beslissing doch slechts een indicatief geformuleerde beleidsuitspraak. Voorts acht appellant het logisch dat in grotere kernen de maximaal toegestane kavelgrootte 2 hectare mag bedragen, nu deze aansluit op de minimale kavelomvang van het in ontwikkeling zijnde Regionaal Bedrijventerrein Twente (hierna: RBT). Bovendien sluit de maximale kavelgrootte volgens appellant aan op het uitgiftepatroon van bedrijfspercelen binnen de gemeente. Verweerder heeft de kern ten onrechte vergeleken met kleinere kernen en had rekening moeten houden met de regionale functie die Rijssen-Holten vervult. Daarnaast heeft verweerder gekeken naar het uitgiftepatroon in Rijssen-Holten over een periode van vijf jaar, terwijl volgens appellant uit het streekplan volgt dat verweerder de uitgifte in de laatste tien jaar had moeten bezien. Bovendien blijkt uit verschillende stukken dat binnen de gemeente behoefte is aan grote kavels. Het besluit tot onthouding van goedkeuring aan het plan, dat bedoeld is voor reeds in de gemeente gevestigde bedrijven, beperkt verder de mogelijkheden tot uitbreiding of concentratie van bedrijfsruimte voor de bedrijven die geen uitbreidingsruimte op hun huidige locatie meer hebben, en de mogelijkheden tot uitplaatsing van bedrijven uit het terrein ‘De Kol’, waar woningbouw is voorzien. (…) Tot slot vindt appellant, in het geval ook de Afdeling de bepalingen die de maximaal toegestane kavelgrootte
83
regelen in strijd met het streekplan acht, de gevolgen van het besluit van verweerder disproportioneel. Verweerder had in dat geval zijns inziens een minder bezwarend besluit dienen te nemen door slechts goedkeuring te onthouden aan deze bepalingen. De vrees van verweerder dat dan een plan zonder maximale kavelgrootte resteert is ongegrond, nu aanvragen voor bouwvergunningen kunnen worden aangehouden gedurende de termijn waarbinnen een herzieningsplan dient te worden vastgesteld. 2.5.1. Het plan beoogt uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein ‘Vletgaarsmaten’ mogelijk te maken. Naast voornoemd bedrijventerrein heeft het plangebied betrekking op ongeveer 31 hectare grond, waarvan ongeveer 22 hectare uitgeefbaar is. Aan de gronden in het plangebied zijn grotendeels de bestemmingen ‘Bedrijfsdoeleinden’ en ‘Bedrijfsdoeleinden uit te werken’ toegekend. 2.5.2. Ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 1, sub b, van de planvoorschriften mogen op de tot ‘Bedrijfsdoeleinden’ bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat voor gebouwen geldt dat de oppervlakte van een bouwperceel ten hoogste 20.000 m2 bedraagt. Ingevolge artikel 3, lid C, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B, onder 1, sub b, en toe te staan dat de oppervlakte van een bouwperceel wordt vergroot, met dien verstande dat: a. sprake dient te zijn van bedrijfsverplaatsing binnen de gemeente Rijssen-Holten; b. de oppervlakte van het bouwperceel ten hoogste mag bedragen de oppervlakte van het te verplaatsen bedrijf, vermeerderd met 50%; c. de bedrijfseconomische noodzaak dient te zijn aangetoond. 2.5.3. De kern Rijssen is in het streekplan aangemerkt als een grotere kern, die beschikt over een belangrijke werkgelegenheidsfunctie. In paragraaf 4.1.1.4. van het streekplan staat vermeld dat in grotere kernen vol-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 84
84
Ruimtelijke ordening
doende mogelijkheden aanwezig moeten zijn voor vestiging en uitbreiding van uit de kern voortkomende, en qua aard en schaal van de kern passende werkgelegenheid. In dezelfde paragraaf staat voorts dat in Rijssen voor vestiging van bedrijven van elders, in complementariteit op de stadsgewesten, ruimte aanwezig is.
meentelijke belangen en geeft in hoofdlijnen de toekomstige ontwikkeling van het in dat plan begrepen gebied aan. Het is aldus het kader voor de provinciale ruimtelijke ordening en vervult een rol als toetsingskader voor het college van gedeputeerde staten bij zijn besluit over de goedkeuring van bestemmingsplannen.
In paragraaf 4.1.3.2.1. is vermeld dat verweerder bij de beoordeling van bestemmingsplannen voor bedrijventerreinen uitgaat van de uitgifte van de laatste tien jaar, waarvan de gemeente de helft in voorraad mag hebben. In het bestemmingsplan mag de gemeente ruimte hebben voor een uitbreiding van dezelfde omvang.
2.6.2. Wat betreft de stelling van appellant dat verweerder het aan de gemeenteraad had moeten overlaten om te bepalen of de in het plan opgenomen oppervlakteregeling voor bedrijfspercelen qua aard en schaal van de kern passend is, overweegt de Afdeling dat uit het streekplan blijkt dat de bedoelde eis niet slechts een indicatief geformuleerde beleidsuitspraak vormt, maar dat het een richtlijn betreft die een toetsingskader vormt voor ruimtelijke ontwikkelingen. Nu het plan, mede gelet op de omvang van het bedrijventerrein, raakt aan bovengemeentelijke belangen, heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan de eis dat de uitbreidingsmogelijkheden voor werkgelegenheid qua aard en schaal van de kern passend dienen te zijn. Bij zijn toetsing aan deze eis is verweerder terecht uitgegaan van de in het streekplan gemaakte indeling in verschillende soorten steden en kernen en de daarbij passende werkgelegenheid. Op grond daarvan heeft verweerder niet alleen het belang van het voorziene RBT bij zijn afweging kunnen betrekken, maar ook dat van de steden die deel uitmaken van de stadsgewesten en van de plaatsen die als streekcentrum zijn aangewezen. Rijssen-Holten staat als grotere kern met een belangrijke werkgelegenheidsfunctie in het streekplan niet op één lijn met de steden of streekcentra. Nu in de oppervlakteregeling in het plan en de daarbij behorende vrijstellingsregeling onvoldoende rekening wordt gehouden met de bovengemeentelijke belangen heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat deze daarmee niet voldoet aan de voorwaarde dat het bedrijventerrein qua aard en schaal van Rijssen-Holten passend dient te zijn, en dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplan.
De genoemde passages zijn in het streekplan vetgedrukt en vormen derhalve volgens paragraaf 1.5. van het streekplan een toetsingskader voor ruimtelijke ontwikkelingen. Gedeputeerde Staten kunnen in principe van deze beleidsregels afwijken met gebruikmaking van de voorgeschreven afwijkingsprocedure. Verweerder heeft, gelet op de bijzondere ligging van Rijssen, bij brief van 15 maart 2005 aan appellant toegezegd van het kernenbeleid af te wijken en bedrijven uit Rijssen toe te staan zich te vestigen in Holten. 2.5.4. In het rapport ‘Aard en schaal van de bedrijvigheid in de gemeente Rijssen-Holten’ (ir. S.F. Inckel en dr. M.H. Stijnenbosch, maart 2006) staat dat in 2005 75% van de bedrijvenkavels in de gemeente RijssenHolten een oppervlakte had van maximaal 5.000 m2. Het percentage bedrijvenkavels van 5.000 m2 tot 10.000 m2 bedroeg in dat jaar 15. De gezamenlijke oppervlakte van de kavels tot 5.000 m2 bedroeg in 2005 32% van de totale oppervlakte aan bedrijventerreinen. 2.6.1. Onder verwijzing naar hetgeen in overweging 2.2. staat, overweegt de Afdeling dat verweerder bij zijn besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan rekening moet houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Het primaat in de ruimtelijke ordening ligt aldus bij de gemeenteraad. Het provinciale ruimtelijke beleid, zoals neergelegd in het streekplan, coördineert de verschillende bovenge-
2.6.3. Verweerder heeft zich anderzijds voor de invulling van het streekplanbeleid dat nieuwe mogelijkheden voor de vestiging van bedrijven in een kern dienen te passen bij de aard en schaal van de kern, alleen gebaseerd op de uitgifte van bedrijfskavels in het verleden. Deze vormt slechts ten dele een indicatie voor de qua aard en schaal van de kern passende werkgelegenheid. Daarnaast geeft de door verweerder gehanteerde
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 85
Ruimtelijke ordening
benadering van de gegevens uit het verleden, waarbij alleen is gekeken naar de aantallen uitgegeven bedrijfskavels in bepaalde oppervlaktecategorieën, een vertekend beeld van de schaal van de kern, nu hierbij onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht wat het aandeel van grotere bedrijfskavels is in de totale oppervlakte van de bedrijventerreinen. Deze gegevens kunnen derhalve niet als voldoende motivering worden beschouwd. Hierbij merkt de Afdeling op, dat ook de benadering van de gemeenteraad, die de nadruk legt op het percentage van de totale oppervlakte van de bedrijventerreinen dat wordt ingenomen door grotere bedrijfskavels, op dit punt een vertekend beeld geeft. Het vertekende beeld van beide benaderingen wordt uiteraard niet anders indien hierbij een periode van tien jaar in ogenschouw zou zijn genomen. Verweerder had ten tijde van het bestreden besluit het begrip ‘qua aard en schaal van de kern passende werkgelegenheid’ uit het streekplan niet in een nadere regeling concreet uitgewerkt, bijvoorbeeld door een gedifferentieerde regeling op te stellen voor kernen van verschillende grootte en met een verschillende werkgelegenheidsfunctie. Ook hierdoor heeft hij niet voldoende gemotiveerd op grond waarvan hij van mening is dat de gemeenteraad, om aan te sluiten bij de aard en schaal van de kern Rijssen-Holten, een minder ruime oppervlakteregeling voor het bedrijventerrein dient op te nemen dan die waarin het plan voorziet. Uit de nader ingekomen stukken en het verhandelde ter zitting is overigens gebleken dat verweerder inmiddels een conceptregeling heeft opgesteld die wel een dergelijke uitwerking bevat.
85
dat het besluit tot onthouding van goedkeuring aan het hele plan disproportioneel is, nog als volgt. Uit artikel 50, derde lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 30 van de WRO volgt dat de aanhoudingsplicht van aanvragen om bouwvergunningen eindigt indien binnen een jaar na afloop van de termijn waarbinnen de gemeenteraad verplicht is tot herziening van het plan over te gaan, geen ontwerp van een bestemmingsplan of een herziening daarvan ter inzage is gelegd. Wanneer deze aanhoudingsplicht op deze wijze zou eindigen, zou bij alleen een onthouding van goedkeuring aan de planvoorschriften die zien op de maximale kavelgrootte, geen begrenzing gelden voor de oppervlakte van de bedrijfskavels. Het geheel in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit acht de Afdeling derhalve in dit geval niet disproportioneel. Overigens kan, zolang geen nieuw plan in werking is getreden, gebruik worden gemaakt van de procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Bij de toepassing van artikel 30 van de WRO zal de raad acht dienen te slaan op het besluit van verweerder, doch tevens op hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het is thans derhalve aan de raad om, al dan niet in overleg met verweerder, te komen tot een nadere invulling van het bedrijventerrein, passend in het provinciale beleid. De door verweerder opgestelde conceptregeling kan daarbij worden betrokken.
2.6.4. Uit de laatste overweging volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.’ Nu verweerder echter zich wel in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in zoverre terecht goedkeuring daaraan heeft onthouden, ziet de Afdeling aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. Daarbij overweegt zij ten aanzien van het subsidiaire bezwaar van appellant
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 86
86
07-110 ABRvS 23 mei 2007, nr. 200605004/1, Kampen/bestemmingsplan ‘Brunnepe-Oranjewijk’ Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de palingrokerij en de woningen geen beschermde status hebben. Appellanten hebben echter in alle stadia van de bestemmingsplanprocedure gemotiveerd aangevoerd waarom een onderzoek plaats dient te vinden naar de cultuurhistorische waarde van de palingrokerij en de aanpalende woningen. Zij hebben hun standpunt bovendien onderbouwd met diverse stukken. Mede gelet op de waarde die de gemeente in het verleden heeft toegekend aan de gebouwen, het geringe aantal overgebleven palingrokerijen en het bouwjaar van de gebouwen, had het in de rede gelegen dat het gemeentebestuur een onderzoek naar de cultuurhistorische waarde van de gebouwen had laten verrichten. 2.4. Het plan maakt het mogelijk om langs de IJssel, binnen de als ‘Woongebouwen’ bestemde plandelen, vier woontorens te realiseren met een maximum hoogte van 28 meter en één woontoren met een maximum hoogte van 43 meter. Aan de plandelen grenzend aan de woontorens is de bestemming ‘Groenvoorzieningen’ toegekend. 2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Woongebouwen’, voor zover dat de meest westelijk gelegen woontoren mogelijk maakt. Tevens heeft verweerder ten onrechte goedkeuring verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Groenvoorziening’, voor zover deze betrekking hebben op de gronden ter plaatse van de palingrokerij en de naastgelegen woningen op het [locatie 1] en [locatie 2]. Appellanten stellen dat de palingrokerij als industrieel erfgoed een cultuurhistorische waarde en een recreatieve betekenis heeft. De panden behorend tot de palingrokerij zijn, gelet op de periode waarin zij zijn gebouwd en de cultuurhistorische waarde, ten onrechte niet aangemerkt als gemeentelijk monument. In het verleden is de waarde van de palingrokerij en de aanpalende woningen door het gemeentebestuur van Kam-
Ruimtelijke ordening
pen erkend. De stelling van verweerder dat de panden cultuurhistorische waarde ontberen, kan niet worden onderbouwd met een verwijzing naar de brief van Het Oversticht van 14 juni 2004. Het advies van Het Oversticht om geen nader onderzoek in te stellen naar de cultuurhistorische waarde, aangezien de panden in een slechte staat verkeren, berust op een feitelijk onjuiste grondslag. Slechts de palingrokerij verkeert in slechte staat. Er is bovendien onvoldoende gemotiveerd waarom de gekozen bebouwingsstructuur boven het behoud van de voormalige palingrokerij en de woningen gaat, nu er alternatieve indelingen van het gebied mogelijk zijn. (…) 2.6. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. De palingrokerij en de naastgelegen woningen zijn niet aangewezen als gemeentelijk monument en hebben in die zin geen beschermde status. Naar aanleiding van de zienswijzen heeft het gemeentebestuur advies ingewonnen over de cultuurhistorische waarde bij Het Oversticht. Het standpunt van Het Oversticht is dat de bouwkundige staat van de voormalige palingrokerij zodanig slecht is, dat het niet zinvol lijkt om de cultuurhistorische waarde uitgebreid te laten beoordelen. Het Oversticht adviseert dan ook om in dit geval geen nader onderzoek te laten uitvoeren. Het gemeentebestuur heeft derhalve op een zorgvuldige wijze beoordeeld of de bestaande bebouwing een dusdanige waarde heeft dat zou moeten worden afgezien van het projecteren van nieuwbouw ter plaatse, aldus verweerder. (…) 2.7.3. In de plantoelichting is vermeld dat de palingrokerij en de woningen [locatie 1] en [locatie 2] niet zijn opgenomen in het Monumenten Inventarisatie Project (hierna: MIP). Het MIP is gericht op het behoud van waardevolle objecten uit de periode 1850-1940. De bouwkundige kwaliteit van de woningen is matig te noemen en die van de voormalige palingrokerij slecht. Waardevolle bouwfragmenten zijn uit de palingrokerij verwijderd en opgeslagen voor eventueel hergebruik. Vanwege de matige tot slechte bouwkundige kwaliteit zijn deze panden niet aangewezen als gemeentelijke monumenten, aldus de plantoelichting. 2.7.4. Het Oversticht werkt in Overijssel en Flevoland als expertisecentrum voor ruimtelijke kwaliteit en ruim-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 87
Ruimtelijke ordening
telijk erfgoed. Dit welstandsorgaan beoordeelt alle ruimtelijke plannen van de gemeente Kampen. In een brief van Het Oversticht aan het college van burgemeester en wethouders van Kampen van 14 juni 2004, kenmerk 04-2-205, staat het volgende. ‘Naar aanleiding van uw telefonische verzoek om advies over de cultuurhistorische waarde van de voormalige palingrokerij aan de Slagersweg (lees: Slagersplein) in Kampen, kan ik u het volgende berichten. (...) De bouwkundige staat is naar ons oordeel zodanig slecht, hetgeen door uw collega werd bevestigd, dat het ons niet zinvol lijkt de cultuurhistorische waarde uitgebreid te laten beoordelen. Eén van de basisnormen die wij hanteren bij het waarderen is namelijk dat voor het behoud van cultuurhistorische waarde, dan wel beschermen van een object conform de monumentenverordening, geen herbouw of reconstructie nodig is. Aangezien dit in het voorliggend geval in grote mate wel het geval zal zijn, adviseren wij u geen nader onderzoek te laten uitvoeren.’ 2.7.5. In een brief van het college van burgemeester en wethouders van Kampen van 13 november 1996 aan [partij] staat het volgende. ‘Het pand [locatie 1] met de daarbij behorende palingrokerijen maakt onderdeel uit van een bepaalde tijdsperiode uit de geschiedenis van Kampen en zal dientengevolge naar alle waarschijnlijkheid gehandhaafd moeten blijven. Omdat er evenwel nog geen volledige duidelijkheid bestaat over de ontwikkeling van het gebied waarin het pand ligt, staat het nu nog niet vast of het verkocht kan worden en of de mogelijke renovatie aan het particulier initiatief zal worden overgelaten.’ Bij brief van 1 augustus 2006 heeft drs. G. Buist, adviseur musea en cultureel erfgoed van Kunst & Cultuur Overijssel, aan het college van burgemeester en wethouders van Kampen als volgt bericht. ‘Ons is ter ore gekomen dat de oudste palingrokerij van Nederland en de toebehorende woningen uit 1886 met sloop worden bedreigd in het kader van het bestemmingsplan BrunnepeOranjewijk. Dat zou cultuurhistorisch gezien een enorm verlies betekenen.’ Ten slotte hebben appellanten de rapportage ‘Visrokerij van Heerde te Brunnepe, cultuurhistorische verkenning en waardestelling’ van maart 2007 van het Bureau voor Bouwhistorie en Architectuurgeschiedenis V.O.F. overge-
87
legd. Hierin is het volgende opgenomen. ‘Het zijn niet zozeer de architectonische of stedenbouwkundige kwaliteiten die dit complex zo belangrijk maken, maar vooral de constructieve en sociaal-economische. De historische gelaagdheid is goed zichtbaar aan het gebruik van de genoemde constructies die in deze combinatie, naar het zich nu laat aanzien, niet bij een der andere rokerijen aanwezig zijn. (...) Verplaatsen is in dit verband daarom ook geen optie, omdat dan zowel de historische stedenbouwkundige samenhang verstoord wordt, maar het ook zeer de vraag is of de geschetste, zo belangrijke constructieve details bij herbouw elders bewaard zouden blijven. Concluderend kan gezegd worden dat het hier om een bijzondere rokerij gaat. In het kader van het door de overheid gevoerde Belvedère-beleid waarbij bestaande cultuurhistorische waarde bij het te ontwikkelen plangebied betrokken worden, biedt dit kleine complex een uitgelezen kans voor een historische verbijzondering waar de relatie van de stad Kampen met de rivier op architectonische, planologische en toeristische wijze versterkt kan worden.’ 2.8.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de palingrokerij en de woningen geen beschermde status hebben. Appellanten hebben echter in alle stadia van de bestemmingsplanprocedure gemotiveerd aangevoerd waarom een onderzoek plaats dient te vinden naar de cultuurhistorische waarde van de palingrokerij en de aanpalende woningen. Zoals in overweging 2.7.5. is weergegeven hebben appellanten hun stellingen over de cultuurhistorische waarde van de gebouwen onderbouwd met diverse stukken, waaronder een stuk van het Bureau voor Bouwhistorie en Architectuurgeschiedenis V.O.F.. Mede gelet op de waarde die de gemeente in het verleden heeft toegekend aan de gebouwen, het geringe aantal overgebleven palingrokerijen en het bouwjaar van de gebouwen, had het in de rede gelegen dat het gemeentebestuur een onderzoek naar de cultuurhistorische waarde van de gebouwen had laten verrichten. Verweerder heeft dit miskend. Met de enkele constatering dat de gebouwen geen beschermde status hebben en de verwijzing naar de brief van Het Oversticht heeft verweerder onvoldoende blijk gegeven inzicht te hebben in de waarde van de palingrokerij en de aanpalende woningen. Dit klemt temeer nu de brief van Het Oversticht, zoals appellanten steeds hebben aangevoerd, slechts betrekking heeft op de bouwkundige staat van de palingrokerij en niet ziet op de aanpalende woningen.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 88
88
07-111 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200602487/1, Maassluis/ bestemmingsplan ‘Burgemeesterswijk’ Bij een onderzoek naar mogelijke schaduw- en windhinder rondom woontorens moet de slechts denkbare situatie centraal staan, zodat uitgegaan dient te worden van de toegelaten bouwmogelijkheden en niet van het concrete bouwplan. Andere geluidbronnen die niet zijn meegenomen bij het vaststellen van de hogere grenswaarden kunnen in sommige gevallen ook bijdragen aan de cumulatieve geluidbelasting. Dan is er reden om de cumulatieve geluidbelasting te beoordelen die alle bronnen samen veroorzaken. 2.3. Het plan voorziet in een globale planologische regeling voor de vernieuwing van de burgemeesterwijk te Maassluis. Het plan heeft tot doel een gevarieerd, aantrekkelijk woningaanbod en een ruim aanbod aan voorzieningen mogelijk te maken teneinde de leefbaarheid in de burgemeesterwijk te verhogen. (…) Aan de gronden tussen het tracé van de spoorlijn en de Merellaan te Maassluis ten zuidwesten in het plangebied is de bestemming ‘Woongebied (W-1)’ toegekend. In dit plandeel mogen maximaal 190 woningen worden verwezenlijkt. Voor dit plandeel is een bouwplan gemaakt dat voorziet in de bouw van drie ‘woontorens’. Dit plandeel was ten tijde van de vaststelling van het plan onbebouwd. 2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Woongebied (W-1)’ ten behoeve van de bouw van drie woontorens. Appellant voert aan dat het woon- en leefklimaat bij de woontorens en in de omgeving van het plandeel, waaronder bij zijn woning, zal verslechteren door (onder meer; red.) geluidhinder, schaduwhinder en windhinder. (…) 2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend.
Ruimtelijke ordening
2.10.2. Ten behoeve van de bouw van de woontorens zijn door ‘Cauberg-Huygen Raadgevende ingenieurs B.V.’ uitgevoerd een bezonningsonderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 23 juli 2003, en twee onderzoeken naar windhinder, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapporten van 14 april 2005 en 10 mei 2005. (…) 2.11. Uit de stukken volgt dat het bebouwingsvlak in het plandeel niet is beperkt tot de locaties waar in het bouwplan de woontorens zijn voorzien. Het bebouwingsvlak in het plandeel komt daarom niet overeen met het bebouwingsvlak dat in het bouwplan wordt benut. In de rapporten van 23 juli 2003, 14 april 2005 en 10 mei 2005 is uitgegaan van het bouwplan ten behoeve van de bouw van de woontorens en niet van de bebouwingsmogelijkheden die in het plandeel zijn voorzien. Hierdoor is niet uitgegaan van de slechts denkbare situatie met betrekking tot schaduw- en windhinder. Gelet hierop is de schaduw- en windhinder niet deugdelijk onderzocht. Verweerder heeft derhalve deze rapporten niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn besluit omtrent goedkeuring van het plandeel. Het bestreden besluit is op deze punten niet met de te betrachten zorgvuldigheid voorbereid. (…) 2.15.3. Wat de cumulatieve geluidbelasting betreft, overweegt de Afdeling dat in zijn algemeenheid aangenomen moet worden dat dergelijke geluidbelasting ten opzichte van de geluidbelasting door afzonderlijke bronnen op zich een negatieve invloed kan hebben op het woon- en leefklimaat. Verweerder dient bij de beslissing omtrent goedkeuring van het plan mogelijke geluidhinder, waaronder cumulatie van geluid, in het kader van de vereiste belangenafweging te betrekken. Daargelaten dat een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 157, derde lid, van de Wgh ontbreekt, heeft verweerder overeenkomstig de artikelen 1a en 2a van de Besluiten bij de vaststelling van de hogere waarden bij de woningen gelegen in de zones de gecumuleerde geluidbelastingen vanwege het industrieterrein, het weg- en spoorwegverkeer beoordeeld en aanvaardbaar geacht. Niettemin kunnen andere geluidbronnen die niet zijn meegenomen bij het vaststellen van de hogere grenswaarden in dit geval ook bijdragen aan de cumulatieve geluidbelasting. Hierbij valt te denken aan onder meer de niet verwaarloosbare factor van het scheepsverkeer op de Nieuwe Waterweg. Daar bij de
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 89
Ruimtelijke ordening
woningen in de woontorens een akoestisch klimaat zal optreden dat vanwege het industrieterrein en het wegen spoorwegverkeer volgens de Methode Miedema als tamelijk slecht wordt gekwalificeerd, ligt hierin te meer een reden om de cumulatieve geluidbelasting te beoordelen die alle bronnen samen veroorzaken. Nu verweerder uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat de cumulatieve geluidbelasting in het kader van het plan niet hoeft te worden beoordeeld, komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
89
07-112 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200600136/1, gemeente Venray/bestemmingsplan ‘Buitengebied’ Natuurwaarden worden door diverse wetten beschermd. Dit maakt echter de opname van een aanlegvergunningenstelsel in een bestemmingsplan nog niet bij voorbaat overbodig. In casu is onvoldoende onderzoek verricht naar de waarden in het gebied en de toegevoegde waarden van een aanlegvergunningenstelsel. Voorts dienen een bestemmingsplan en andere wet- en regelgeving, waaronder bijvoorbeeld een Keur van het waterschap, doorgaans niet dezelfde doelen. Het feit dat handhaving voor de gemeente geen prioriteit heeft doet niet terzake. 2.4. De stichting ‘Stichting Werkgroep Behoud de Peel’ stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend, voor zover het plan geen aanlegvergunningstelsel bevat voor werken en werkzaamheden die de aanwezige waarden van het weidevogelgebied, het dassenleefgebied en de Heidsche Peel kunnen aantasten. Het standpunt van verweerder en de gemeenteraad dat de Keur van het waterschap Peel en Maasvallei en de Natuurbeschermingswet en andere wet- en regelgeving de aanwezige waarden reeds beschermen, zodat het opnemen van een aanlegvergunningstelsel zou leiden tot dubbele regelgeving, acht zij onjuist. Verder is volgens appellante ook een aanlegvergunningstelsel nodig om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Habitatrichtlijn. Subsidiair stelt appellante dat als er geen aanlegvergunningstelsel wordt opgenomen, in het plan een groter aantal werken en werkzaamheden als strijdig gebruik dient te worden aangemerkt. Verder voorziet het plan volgens appellante ten onrechte niet in een hydrologische beschermingszone rond de Mariapeel, de Heidsche Peel en de Bult met een daaraan verbonden aanlegvergunningstelsel.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 90
90
Ruimtelijke ordening
2.4.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft in zoverre goedkeuring aan het plan verleend.
Volgens de stukken bevatte artikel 26 in het ontwerp van het bestemmingsplan een aanlegvergunningstelsel. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad onder meer naar aanleiding van een aantal ingediende zienswijzen besloten het plan gewijzigd vast te stellen met dien verstande dat het aanlegvergunningstelsel geen deel meer uitmaakt van het plan.
Verweerder heeft overwogen dat, alhoewel hij betwijfelt of het plan zonder aanlegvergunningstelsel voldoende bescherming biedt, hij deze twijfel niet in zijn algemeenheid kan onderbouwen. Gezien het streven naar vermindering van regelgeving en het leggen van meer verantwoordelijkheid bij de gemeenten heeft verweerder besloten de gemeenteraad het voordeel van de twijfel te geven. Voorts heeft hij van belang geacht dat in de afgelopen tien jaar slechts één aanlegvergunning in de gemeente Venray is aangevraagd en uit navraag bij verschillende instanties niet van alarmerende zaken is gebleken, die ertoe nopen onverkort vast te houden aan een regulier aanlegvergunningstelsel. Wel acht verweerder het noodzakelijk dat de effecten van de fysieke ingrepen en werken die voorheen aanlegvergunningplichtig waren worden gemonitord en geevalueerd. Tevens heeft verweerder van belang geacht dat de gemeenteraad op een kaart in beeld brengt waarop de werkingssfeer van diverse wet- en regelgeving betrekking heeft en waaruit derhalve ook blijkt of sprake is van een eventuele leemte. Ook ten aanzien van de hydrologische beschermingszones heeft verweerder overwogen dat de ter plaatse aanwezige waarden voldoende door andere wet- en regelgeving worden beschermd, zodat het opnemen van een dergelijke aanduiding met een aanlegvergunningstelsel niet noodzakelijk is. 2.4.3. In artikel 26, eerste lid, van de planvoorschriften, is bepaald dat het verboden is de in het plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden. In artikel 26, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is bepaald dat onder strijdig gebruik als bedoeld in lid 1 in ieder geval die vormen van gebruik worden verstaan, die in de ‘Tabel strijdig gebruik’ zijn aangegeven.
Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming; b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a. 2.4.4. Het door verweerder nodig geachte systeem van monitoring en evaluatie heeft tot doel te bezien of landschappelijke, archeologische, bodemkundige, cultuurhistorische, hydrologische en ecologische waarden in stand blijven, dan wel niet wezenlijk worden aangetast nu het plan geen aanlegvergunningstelsel bevat. Volgens de stukken zal in het monitoringssysteem worden neergelegd dat wanneer blijkt dat een traditioneel aanlegvergunningstelsel of delen daarvan toch niet kunnen worden gemist een dergelijk stelsel alsnog zal worden opgenomen in een herziening van het onderhavige bestemmingsplan. Blijkens de stukken beschikte de gemeenteraad ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet over een voltooid systeem van monitoring en evaluatie en was niet in kaart gebracht in hoeverre alle waarden in het gebied ook daadwerkelijk door andere wet- en regelgeving worden beschermd. 2.4.5. Niet in geschil is dat de Heidsche Peel en de gronden die op waardekaart A zijn aangeduid als ‘leefgebied van weidevogels’, ‘dassenleefgebied’, alsmede de gronden die volgens appellante de aanduiding ‘hydrologische beschermingszone’ dienen te krijgen, te
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 91
Ruimtelijke ordening
beschermen waarden hebben. Evenmin is in geschil dat ook andere dan de in de ‘Tabel Strijdig gebruik’ genoemde vormen van gebruik deze waarden kunnen aantasten. De Afdeling ziet zich dan ook uitsluitend gesteld voor de vraag of deze waarden voldoende worden beschermd. Voor zover verweerder en de gemeenteraad stellen dat een aanlegvergunningstelsel niet noodzakelijk is vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening, omdat deze waarden reeds door andere regelingen worden beschermd, overweegt de Afdeling dat volgens de stukken ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was onderzocht in hoeverre een aanlegvergunningstelsel een toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de reeds bestaande regelgeving. Ook uit het feit dat verweerder een systeem van monitoring en evaluatie noodzakelijk heeft geacht blijkt reeds dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende duidelijk was of de geldende wet- en regelgeving de aanwezige waarden reeds in voldoende mate beschermt. Het achterwege laten van een onderzoek naar de toegevoegde waarde van een aanlegvergunningstelsel klemt naar het oordeel van de Afdeling des te meer nu een bestemmingsplan en andere wetgeving, waaronder bijvoorbeeld een keur van het waterschap doorgaans niet dezelfde doelen dienen. Een bestemmingsplan heeft een goede ruimtelijke ordening ten doel en coördineert de verschillende belangen tot een harmonisch geheel dat een grotere waarde vertegenwoordigt dan het dienen van de belangen afzonderlijk. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat bij het opstellen van andere regelgeving zoals bijvoorbeeld een keur en bij de beslissing omtrent het verlenen van een vergunning op grond van die keur de belangen bij de bescherming van bepaalde waarden – waaronder natuurwaarden – niet in dezelfde mate als bij de uitvoering van bestemmingsplanvoorschriften betrokken behoeven te worden. 2.4.6. Voorts kan de Afdeling verweerder niet volgen in zijn stelling dat nu het aanlegvergunningstelsel door de gemeenteraad de afgelopen tien jaar niet strikt is gehandhaafd, hetgeen volgens de stukken niet tot grote misstanden heeft geleid, meebrengt dat in dit plan geen aanlegvergunningstelsel behoeft te worden opgenomen.
91
07-113 ABRvS 13 juni 2007, nr. 200601433/1, gemeente Rijnsburg (thans gemeente Katwijk)/bestemmingsplan ‘Klei Oost-Zuid’ De VNG-brochure voorziet, anders dan voor geluid, voor het omgevingstype ‘gemengd gebied’ niet in een correctiemogelijkheid wat betreft de aspecten geur, stof en gevaar. Volgens de VNG-brochure dient voor deze aspecten in het onderhavige geval dan ook te worden uitgegaan van een aanbevolen afstand van dertig meter. Gelet op de korte afstanden tussen de gevels van de woningen en de gronden waarop bedrijven zouden mogen worden opgericht, kan in het onderhavige geval niet worden volstaan met een enkele verwijzing naar de mogelijkheden die de milieuwetgeving biedt om milieuhinder te voorkomen. 2.3. Het bestemmingsplan voorziet onder meer in uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein Klei-Oost met ongeveer vijftien hectare. Verder maakt het in het westen van het plangebied de aanleg van een parkeerterrein met ongeveer 350 parkeerplaatsen mogelijk. 2.5. Appellanten zijn van mening dat hun woningen overeenkomstig het bestaande gebruik als burgerwoning hadden moeten worden bestemd. Verder vrezen appellanten aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege milieu- en verkeershinder, nu het plan de vestiging van nieuwe bedrijven in categorie 2 in de nabijheid van hun woningen mogelijk maakt. Volgens [appellanten sub 3] worden zij onevenredig in hun belangen geschaad. In dit verband voeren zij aan dat een groot deel van de tuin en de bestaande opstallen niet zijn aangeduid als ‘te handhaven bebouwing’, terwijl de ruimtewinst die dit oplevert voor het bedrijventerrein, gelet op de omvang van het gehele bedrijventerrein, gering is. Verder betwijfelen zij de uitvoerbaarheid van het plan, nu niet is gebleken van voldoende financiële middelen om de gronden die niet zijn aangeduid als ‘te handhaven bebouwing’ te verwerven om het bestaande gebruik te kunnen beëindigen en de bestemmingen te realiseren. (…)
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 92
92
Ruimtelijke ordening
2.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstanden in de brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder: de VNG-brochure) als uitgangspunt zijn genomen. Afwijking van deze indicatieve afstanden die volgens de VNG-brochure aangehouden dienen te worden ten opzichte van een rustige woonwijk is volgens verweerder mogelijk, nu op de beoogde locatie sprake is van een gemengde situatie van wonen, bedrijven en verkeer. Gelet hierop acht hij aanvaardbaar dat in de directe nabijheid van de bestaande woningen categorie 1 en 2 bedrijven zijn toegestaan. Ter zitting heeft verweerder voorts gesteld dat milieuhinder verder voorkomen kan worden met de mogelijkheden die beschikbaar zijn in het kader van de milieuwetgeving. (…)
achtertuin van de woning aan de [locatie 3] bestemd als ‘Bedrijfsdoeleinden (B2)’, respectievelijk ‘Verkeersdoeleinden (V)’.
2.7. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied ten noorden van de kern Rijnsburg. Ten westen van het plangebied ligt het voor geluid gezoneerde industrieterrein ’t Heen. Ten noorden van het plangebied ligt het bedrijventerrein Klei-Oost. Een groot deel van het plangebied, waaronder de percelen van appellanten, ligt binnen de 50 dB(A) contour van het industrieterrein ’t Heen.
Ingevolge het tweede lid, onder 2, van dit artikel, voor zover thans van belang, dienen bij het inrichten van het bedrijventerrein de volgende bepalingen in acht te worden genomen:
In de plantoelichting staat dat voor het deel Noordwijkerweg het beeld wordt bepaald door een menging van wonen, bedrijvigheid en kantoren. Volgens het deskundigenbericht wordt het plangebied gekenmerkt door (glastuinbouw)bedrijven met tussengelegen woningen, agrarische percelen en grasvelden. 2.7.1. Aan de gronden van appellanten is overwegend de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B2)’ toegekend. Aan een strook langs de Noordwijkerweg op deze percelen is tevens de aanduiding ‘zone bedrijfswoning toegestaan’ gegeven. De woningen van appellanten en de direct daaraan grenzende gronden zijn nader aangeduid als ‘te handhaven bebouwing (W)’. Aan een deel van de gronden van appellanten is voorts de bestemming ‘Verkeersdoeleinden (V)’ toegekend. De afstand tussen de gevels van de woningen van appellanten en de dichtstbijzijnde grens van plandelen waar categorie 2 bedrijven zijn toegestaan bedraagt ongeveer zes meter. Volgens het deskundigenbericht is blijkens de plankaart ongeveer 60 meter van de 70 meter diepe
2.7.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de kaart voor ‘Bedrijfsdoeleinden’ aangewezen gronden bestemd voor: a. bedrijfsactiviteiten behorende tot een categorie van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals aangegeven op de plankaart (…); f. vrijstaande woningen met bijbehorende erven en tuinen uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘te handhaven bebouwing’.
d3. Langs de Noordwijkerweg mogen binnen de op de kaart aangegeven aanduiding ‘zone bedrijfswoning toegestaan’ uitsluitend bedrijfswoningen en bedrijfskantoren worden gesitueerd; het beleid is erop gericht bij nieuwe bedrijfswoningen aan te sluiten op de beeldkwaliteit van de bestaande woningen in het gebied; e. Binnen de bestemming zijn bedrijfswoningen uitsluitend toegestaan binnen de op de kaart aangegeven aanduiding ‘zone bedrijfswoning toegestaan’; g. De op de kaart met ‘te handhaven bebouwing’ aangeven woningen mogen worden gehandhaafd als zelfstandige woning dan wel een functie als bedrijfswoning gaan vervullen. Het beleid is er op gericht de omvang van percelen van zelfstandige woningen te behouden in vorm en omvang als op de kaart door de eerder genoemde aanduiding is bepaald, zolang op de betreffende gronden de zelfstandige woonfunctie wordt gehandhaafd. Ingevolge het zesde lid, en onder 3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de aangegeven aanduiding ‘te handhaven bebouwing’ van de plankaart te verwijderen indien de woonfunctie (anders dan een functie als bedrijfswoning) ter plaatse is beëindigd dan wel indien zekerheid omtrent beëindiging op korte termijn bestaat.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 93
Ruimtelijke ordening
2.7.3. Volgens de plantoelichting is bij het bepalen van de milieuzonering, zoals aangegeven op de plankaart, gebruik gemaakt van de VNG-brochure. In de VNG-brochure zijn de bedrijfstypen ingedeeld in milieucategorieën, die samenhangen met een aanbevolen afstand ten opzichte van een milieugevoelige bestemming om hinder van de milieufactoren geur, stof, gevaar en geluid uit te sluiten of althans tot een aanvaardbaar niveau te beperken. De afstanden die de brochure aanbeveelt gelden in beginsel tussen de perceelsgrens van een bedrijf enerzijds en de gevel van een – in een rustige woonwijk gelegen – woning anderzijds. Voor categorie 2 bedrijven wordt in de brochure een afstand van 30 meter aanbevolen. Verder staat in de VNG-brochure dat rekening moet worden gehouden met de specifieke kenmerken van het plangebied en de omgeving. In de brochure wordt het omgevingstype rustige woonwijk omschreven als: ‘Woonwijk volgens het principe van functiescheiding. De woonwijk heeft weinig verkeer en er zijn praktisch geen bedrijven en/of winkelcentra. De woonvlekken zijn vrijwel geheel gescheiden van de werk-, winkel- en verkeersgebieden.’ Onder gemengd gebied wordt in de brochure verstaan: ‘Gebied met een zekere mate van functiemenging; verkeerswegen zijn geïntegreerd in woonstraten en winkelstraten. Er is geen strikte scheiding tussen woon-, winkel-, werk- en verkeersgebieden.’ Volgens de brochure is bij het omgevingstype gemengd gebied een correctie van één afstandstap mogelijk voor het aspect geluid ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. 2.8. Nu in de doeleindenomschrijving in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften het gebruik van de woningen als burgerwoning is opgenomen, mist het betoog van appellanten dat de woningen niet overeenkomstig het huidige gebruik zijn bestemd feitelijke grondslag. Voor het gebruik van de woningen is het immers zolang het gebruik maar in de doeleindenomschrijving is opgenomen niet relevant of dit gebruik is toegekend door middel van een expliciete (woon)bestemming dan wel middels een nadere aanduiding. 2.8.1. Verder heeft de gemeenteraad ter zitting verklaard dat hij voor zover het noodzakelijk is om de be-
93
stemmingen te verwezenlijken zal trachten de gronden die niet zijn aangeduid als ‘te handhaven bebouwing’ op minnelijke wijze te verkrijgen. In het geval dit niet mogelijk is, zullen de gronden worden onteigend om binnen de planperiode het gewenste resultaat te bereiken, aldus de gemeenteraad. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat het plan in zoverre niet gedurende de planperiode kan worden gerealiseerd. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat met de verwezenlijking van het plan en de eventuele onteigening van gronden zodanige kosten zijn gemoeid dat het plan niet uitvoerbaar is. 2.8.3. Voor zover [appellanten sub 3] zich richten tegen de bestemming ‘Verkeersdoeleinden (V)’, wat betreft de strook van ongeveer 30 meter breed aan de achterzijde van hun achtertuin, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze gronden noodzakelijk zijn voor een goede verkeersafwikkeling en aldus voor een goede ontsluiting van het plangebied. Aan de rest van de achtertuin van appellanten is de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B2)’ toegekend. Uit het bestreden besluit noch het verhandelde ter zitting is echter voldoende duidelijk geworden waarom aan slechts ongeveer 10 meter daarvan de nadere aanduiding ‘te handhaven bebouwing’ is toegekend. Hierdoor verliezen appellanten in totaal ongeveer 60 meter van de 70 meter diepe achtertuin. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat daardoor bestaande opstallen onder het overgangsrecht zijn gebracht. In het bestreden besluit is onvoldoende aandacht besteed aan de wijze waarop de belangen van appellanten in zoverre bij de besluitvorming zijn betrokken. Het besluit is dan ook in zoverre niet toereikend gemotiveerd. 2.8.4. Ten aanzien van het woon- en leefklimaat overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat naast de aanwezige bedrijfs- en burgerwoningen reeds (agrarische) bedrijven in het gebied gevestigd zijn. Voorts ligt het plangebied tussen de al bestaande bedrijventerreinen ’t Heen en Klei-Oost, liggen de woningen binnen de geluidcontour van het bedrijventerrein ’t Heen en is de Noordwijkerweg een doorgaandeweg met een hoge verkeersintensiteit. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kun-
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 94
94
Ruimtelijke ordening
nen stellen dat sprake is van het omgevingstype ‘gemengd gebied’. Verweerder heeft derhalve de indicatieve afstand voor het aspect geluid met één afstandsstap kunnen corrigeren. Dit betekent dat wat betreft het aspect geluid uitgegaan dient te worden van een aanbevolen afstand van 10 meter. De VNG-brochure voorziet voor het omgevingstype ‘gemengd gebied’ echter niet in een correctiemogelijkheid wat betreft de aspecten geur, stof en gevaar. Anders dan verweerder meent, dient volgens de VNG-brochure voor deze aspecten dan ook te worden uitgegaan van een aanbevolen afstand van 30 meter. Blijkens de plankaart bedraagt de afstand van de gevels van de woningen tot de dichtstbijzijnde grens van het plandeel met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B2)’ ongeveer zes meter. Het plan wijkt derhalve in zoverre in aanzienlijke mate af van de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden. Het standpunt van verweerder dat deze afwijking toelaatbaar is omdat met milieuaspecten rekening kan worden gehouden bij de verlening van milieuvergunningen overtuigt de Afdeling niet om de aangehouden afstanden van de woningen van appellanten tot de plandelen met de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden (B2)’ op voorhand aanvaardbaar te achten. Niet alleen is een deel van de inrichtingen in de categorieën 1 en 2 niet milieuvergunningplichtig, het bestemmingsplan dient bovendien het kader te vormen voor de beoordeling van de vraag of nieuwe bedrijven in de directe nabijheid van de bestaande woningen na afweging van alle belangen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar zijn. Nu niet vaststaat dat eventuele hinder van bedrijven die volgens de Staat van bedrijfsactiviteiten op de genoemde korte afstanden van de gevels van de woningen zouden mogen worden opgericht, door het verbinden van voorschriften aan voor die bedrijven te verlenen milieuvergunningen kan worden voorkomen, kon verweerder niet volstaan met een enkele verwijzing naar de mogelijkheden die de milieuwetgeving biedt om milieuhinder te voorkomen.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 95
Planschadevergoeding
07-114 ABRvS 28 maart 2007, nrs. 200605524/1, 200605530/1, 200605533/1, 200605534/1, 200605537/1, 200605538/1, 200605544/1 en 200605549/1, Woerden/verzoek om planschadevergoeding Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 22 april 2004 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) de verzoeken van [wederpartijen] (hierna: verzoekers) om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de gemeenteraad de daartegen door verzoekers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 13 juni 2006, verzonden op respectievelijk 14 juni 2006 en 15 juni 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de daartegen door verzoekers ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat verzoekers recht hebben op een bedrag aan schadevergoeding zoals vermeld in deze uitspraken, vermeerderd met de wettelijke rente, en bepaald dat deze uitspraken in de plaats treden van het vernietigde besluit. (…) 2.5. De gemeenteraad betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit de door de SAOZ genoemde stukken naar voren komt dat sinds 1973 in Harmelen een dis-
95 cussie speelt over toekomstige wegenstructuren en de uitleg van nieuw bebouwd gebied in de vorm van uitbreiding van bestaande woonwijken. Uit deze stukken en de omstandigheid dat de desbetreffende percelen van verzoekers aan een dorpsrand zijn gelegen, volgt dat voor verzoekers ten tijde van de aankoop van hun woningen voorzienbaar was dat vroeg of laat wijkuitleg ten westen van Hofwijk aan de orde zou zijn. Volgens de gemeenteraad heeft de rechtbank niet onderkend dat de aanvragen om vergoeding van planschade dan ook terecht zijn afgewezen. 2.5.1. Of sprake is van voorzienbaarheid moet worden beoordeeld aan de hand van het antwoord op de vraag of ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. Voor voorzienbaarheid is niet vereist dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft. 2.5.2. In de ‘Struktuurschets Harmelen’ van juli 1973 is als een van de drie mogelijke bouwlocaties aangemerkt de locatie ‘Z.W.’, een open agrarisch gebied ten zuidwesten van de kom, aansluitend aan het plan Hofwijk en de bestaande bebouwing langs Haanwijk. Onbestreden is door de gemeenteraad gesteld dat in een speciale uitgave van de huis-aan-huis verspreide ‘Raadhuisklanken’ melding is gemaakt dat op 17 januari 1974 een hoorzitting zou worden gehouden over de ‘Struktuurschets Harmelen’. Door de gemeenteraad is aangegeven dat de schets de nodige reacties heeft opgeroepen bij de bevolking van Harmelen en zelfs heeft geleid tot een door de zogenoemde werkgroepen ‘Toekomstbeeld Harmelen’ en ‘Milieubeheer Harmelen’ opgesteld ‘Tegenrapport Struktuurschets Harmelen’. De ‘Struktuurschets Harmelen’ is behandeld tijdens de raadsvergadering van 25 april 1974, dezelfde vergadering waarbij het bestemmingsplan ‘Hofwijk’ is vastgesteld. In het door de gemeenteraad geciteerde voorstel van burgemeester en wethouders staat: ‘* Indien na de bouw van het restant gedeelte in het bestemmingsplan Hofwijk een verdere ontwikkeling noodzakelijk is, deze allereerst te plannen op het gebied Oudeland-Indijk en vervolgens op het gebied ten
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 96
96
Planschadevergoeding
zuiden van Haanwijk aansluitend op het bestemmingsplan Hofwijk;
komstige woningbehoefte. Dat daarbij de gronden ten westen van de woningen van verzoekers als een van de drie mogelijke bouwlocaties is aangemerkt, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een concreet en ter openbare kennis gebracht beleidsvoornemen waaruit een voornemen tot wijziging van de planologische situatie, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan Hofwijk-West’, kon worden afgeleid. Evenmin is de enkele vermelding in voormeld streekplan dat uitbreiding aansluitend op Hofwijk aantrekkelijk lijkt, als een dergelijk concreet beleidsvoornemen aan te merken. De stelling van de gemeenteraad dat sinds 1973 een discussie in de gemeente werd gevoerd over toekomstige wegenstructuren en de uitleg van nieuw bebouwd gebied in de vorm van uitbreiding van bestaande woonwijken, is op zich zelf onvoldoende om voorzienbaarheid aan te nemen.
* De nota en de brief van de Tegenstructuurgroep voor kennisgeving aan te nemen en overigens het restant bestemmingsplan Hofwijk uit te voeren in de periode 1974-1978.’ Naar aanleiding van dit voorstel en een daartoe strekkende motie heeft de gemeenteraad vervolgens het volgende standpunt ingenomen: ‘A. Terzake van een evenwichtig woningbeleid nader onderzoek te doen instellen naar de toekomstige woningbehoefte aan sociale woningbouw; B. Mocht een verdere ontwikkeling ten behoeve van de sociale woningbouw noodzakelijk zijn, dan zal de volgorde van de locaties, als genoemd in de nota van burgemeester en wethouders, afhankelijk van het onder A genoemde behoefteonderzoek, nader worden aangewezen, waarbij alle aspecten met name de ecologische, in de keuze worden betrokken.’ Door de gemeenteraad is aangegeven dat dit op eenzelfde wijze als andere raadsbesluiten bekend is gemaakt. De gemeenteraad heeft verder verwezen naar het door provinciale staten van Utrecht op 18 mei 1978 vastgestelde streekplan ‘Utrecht-West’. In dat streekplan staat vermeld: ‘Behalve in het plan Hofwijk zal ca. 7 ha extra woongebied moeten worden toegevoegd om te kunnen voldoen aan de geraamde eigen woningbehoefte van Harmelen. Hoewel in eerste instantie een uitbreiding aansluitend op Hofwijk aantrekkelijk lijkt, biedt echter het gebied ten noorden van de kern, met uitzondering van het kassengebied, aanmerkelijk betere mogelijkheden voor woningbouw. Op grond hiervan is de ruimte voor de toename van het woongebied in dit deel van de gemeente geprojecteerd.’ 2.5.3. De Afdeling overweegt ten aanzien van het oordeel van de rechtbank terzake verzoekers sub 1 als volgt. Uit de ‘Struktuurschets Harmelen’ valt slechts af te leiden dat nader onderzoek zou worden verricht naar toe-
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeenteraad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor verzoekers sub 1 voorzienbaar was. 2.5.4. In de nota ‘Bouwlokaties Noord en Zuid’ van de toenmalige gemeente Harmelen van december 1980, gewijzigd in april 1981, staat dat de gemeenteraad op 26 juni 1980 heeft besloten om als mogelijke nieuwe bouwplaatsen het oog te richten op twee locaties: waaronder de locatie Zuid; het gebied (vanuit Hofwijk bezien) westelijk aansluitend op Hofwijk, begrensd in het zuiden door een 500 meterlijn vanuit rijksweg A12 en in het westen door de Hollandse Kade. Op de bij de nota behorende kaart is de nieuwe bouwlocatie Zuid geprojecteerd ten zuidwesten van de woningen van verzoekers en hebben de gronden ten westen van de woningen de bestemming ‘groen’. Volgens de informatiekrant ‘Waar gaat Harmelen bouwen?’ van augustus 1981, waarbij voormelde nota ter openbare kennis is gebracht, biedt de locatie Zuid een capaciteit van 120 tot 140 woningen en lijkt deze locatie, uitgaande van een eigenwoningbehoefte van circa 40 woningen per jaar, voor drie tot vier jaar toereikend. De gemeenteraad heeft het voorlopig standpunt van het college van burgemeester en wethouders om te kiezen voor locatie Noord overgenomen. Voormelde nota is niet als een concreet beleidsvoornemen aan te merken waaruit de planologische wijziging ten westen van de woningen van verzoekers, zoals
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 97
Planschadevergoeding
vastgelegd in het bestemmingsplan Hofwijk-West’, kon worden afgeleid. Uit de nota en de daarbij behorende kaart volgt juist dat een beleidsvoornemen bestond om slechts op de gronden ten zuidwesten van de woningen van verzoekers woningbouw te realiseren en dat de gronden ten westen van de woningen van verzoekers de bestemming ‘groen’ zouden krijgen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de planologische wijziging voor verzoekers sub 2 niet voorzienbaar was. 2.5.5. In het streekplan ‘Utrecht’ van 1986 staat vermeld dat de gewenste ontwikkeling van de woningvoorraad het noodzakelijk maakt dat, ondanks de ruime omvang van de bestaande plancapaciteit, nieuwe woningbouwlocaties worden aangewezen en dat in de periode tot 1997 de aanwijzing van nieuw te ontwikkelen woningbouwlocaties met een totale omvang van ongeveer 7.000 woningen gewenst is, waarbij ten aanzien van Harmelen staat vermeld ‘Hofwijk-West/40 woningen’. Verder staat vermeld dat verdere verstedelijking van Harmelen in noordoostelijke richting niet dient plaats te vinden en dat na realisering van de huidige bouwmogelijkheden aan de noordzijde uitbreiding in andere richtingen ongewenst is; ten westen van Hofwijk is nog enige afrondende bebouwing mogelijk. Op de plankaart bij dit streekplan is ten zuidwesten van Harmelen een ‘te ontwikkelen woningbouwlokatie’ aangegeven. Uit dit streekplan is niet af te leiden dat het in de nota ‘Bouwlokaties Noord en Zuid’ weergegeven concrete beleidsvoornemen de gronden ten westen van de woningen van verzoekers de bestemming ‘groen’ te geven en dus niet te bouwen achterhaald was. Ten aanzien van de stelling van de gemeenteraad dat met meer dan 40 woningen rekening moest worden gehouden, aangezien uit de jaarlijkse woningbehoefte en de restcapaciteit op de locatie Noord kon worden afgeleid dat de nieuwe locatie slechts tot 1997 toereikend was, overweegt de Afdeling dat een en ander niet staat vermeld in voormeld streekplan. Voor voorzienbaarheid is meer vereist dan dat een planologische ontwikkeling niet onwaarschijnlijk is. Voor zover de gemeenteraad heeft verwezen naar een Structuurstudie Harmelen 1991, is op de daarbij horende kaart in de informatiekrant ‘Harmelen en haar toekomst’ uit 1991 de bouwlocatie, aangeduid als ‘het gebied westelijk van Hofwijk, Haanwijk (540 wonin-
97
gen)’ gelegen ten westen van de Hollandse Kade. De gronden tussen Hofwijk en de Hollandse Kade hebben op de kaart de bestemming ‘weidegebied’. Voor het eerst ter zitting heeft de gemeenteraad verwezen naar het kaartmaterieel dat onderdeel uitmaakt van de Structuurstudie. Het alsnog overleggen is in dit stadium van de procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. Hetgeen ter zitting over het kaartmateriaal is aangevoerd, wordt dan ook buiten beschouwing gelaten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeenteraad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor verzoekers sub 3 voorzienbaar was. 2.5.6. Op de plankaart bij het door provinciale staten van Utrecht bij besluit van 1 juli 1994 vastgestelde streekplan ‘Utrecht’ ligt Hofwijk-West binnen de bebouwingscontouren en is de bebouwingscontour nabij de Hollandse Kade open vanwege de aanleg van Haanwijk ten westen daarvan. In het voorstel tot aanpassing van dat streekplan van 24 mei 1994 staat dat de bebouwingscontour voor Harmelen is gebaseerd op een duidelijke afbakening van de kern en dat de grens aan de westzijde is bepaald door de Hollandse Kade. In het vastgestelde streekplan staat dat ten westen van de Hollandse Kade de ontwikkeling van de locatie Haanwijk (150 woningen) is toegestaan en overschrijding van de contouren niet past in het provinciaal ruimtelijk beleid. Uit de omstandigheid dat de gronden direct ten westen van de woningen van verzoekers binnen de bebouwingscontouren vallen, kon niet worden afgeleid dat het in de nota ‘Bouwlokaties Noord en Zuid’ opgenomen concrete beleidsvoornemen de gronden ten westen van de woningen van verzoeker de bestemming ‘groen’ te geven en dus niet te bebouwen achterhaald was. In het streekplan wordt verder niet ingegaan op de gronden ten westen van de woningen van verzoekers. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeenteraad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging ten westen van de woningen van verzoekers sub 4 voorzienbaar was. Voor zover de rechtbank daarbij een toelichting bij het statenvoorstel van 11 juni 1996 heeft betrokken en aldus niet heeft onderkend dat dit stuk dateert van na
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 98
98 de datum waarop verzoekers sub 4 hun woning hebben gekocht, leidt dit, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Planschadevergoeding
07-115 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200605596/1, Roermond/verzoek om planschadevergoeding De aanwezigheid van afschermende beplanting op eigen grond betreft niet de planologische doch de feitelijke situatie, die niet in de planvergelijking dient te worden betrokken. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 24 maart 2005 heeft de raad van de gemeente Swalmen, thans de gemeente Roermond, (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellant om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 22 september 2005 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.3. Appellant is sinds 14 oktober 1997 eigenaar van de woning gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het woonperceel). Hij stelt schade te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan ‘Rijksweg 73-Zuid’, waarin, voor zover thans van belang, is voorzien in een ondergrondse kruising van de nabij het woonperceel gelegen [straat] met de nieuwe Rijksweg 73 (hierna: de tunnel). 2.5. (…) De rechtbank heeft terecht overwogen dat blijkens het advies van de planschadecommissie appellant onder het regime van het bestemmingsplan ‘Rijksweg 73Zuid’ van een grotere afstand eventueel lichthinder van verkeer op de [straat] kan ondervinden dan voorheen onder het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ mogelijk was. Zij heeft terecht geoordeeld dat op dit punt geen sprake is van een planologische verslechtering. Het aan de hand van een foto geadstrueerde betoog van appellant ter zitting, dat hij voorheen in het geheel
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 99
Planschadevergoeding
geen lichthinder ondervond omdat het licht van auto’s op de [straat] werd afgeschermd door opgaande beplanting in zijn tuin terwijl daarvan thans geen sprake meer is omdat auto’s omhoog rijden vanuit de tunnel, is geen reden dit oordeel onjuist te achten, omdat de door appellant geschetste oude situatie niet de planologische doch de feitelijke situatie betreft, die niet in de planvergelijking wordt betrokken. (…)
99
07-116 ABRvS 28 maart 2007, nr. 200607943/1, Drimmelen/verzoek om planschadevergoeding Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, spelen daarbij geen rol. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 9 december 2004 heeft de raad van de gemeente Drimmelen (hierna: de gemeenteraad) appellanten een planschadevergoeding toegekend van € 10.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2004. Bij besluit van 10 november 2005 heeft de gemeenteraad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de omstandigheid dat de vestiging van een seksinrichting op grond van huidige regelgeving is toegestaan, nog niet betekent dat de vestiging van een dergelijke inrichting een normaal maatschappelijke ontwikkeling is. Dat een negatieve gevoelswaarde bij een seksinrichting onterecht is, gelet op de legale status, laat volgens appellanten onverlet dat de vestiging van een seksinrichting in het algemeen negatieve effecten heeft op de waarde van een nabij gelegen woonc.q. bedrijfsobject. Ten onrechte zijn deze effecten buiten beschouwing gelaten.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 100
100
Planschadevergoeding
2.5. Het betoog slaagt niet. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een geobjectiveerde vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Subjectieve elementen, zoals een negatieve gevoelswaarde bij een bestemming, spelen daarbij geen rol.
Voor zover is gesteld dat appellanten hinder ondervinden doordat door bezoekers van de seksinrichting auto’s op de openbare weg en regelmatig op het perceel van appellanten worden geparkeerd, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, artikel 49 van de WRO geen grondslag biedt voor vergoeding van schade die het gevolg is van het niet naleven door betrokkenen van de voor hen geldende voorschriften. NB: Zie ook ABRvS 30 mei 2007, nr. 200608652/1, Drimmelen.
Mede gelet op de wet Wijziging van het Wetboek van Strafrecht, enige andere wetboeken en enige wetten (opheffing algemeen bordeelverbod), van 28 oktober 1999 (Stb. 1999, 464), moet de vestiging van een seksinrichting als een legale ontwikkeling worden beschouwd. Dit laat onverlet dat wanneer door een wijziging van de planologische situatie de oprichting van een seksinrichting mogelijk is geworden, dan wel – zoals in dit geval – een reeds gevestigde seksinrichting positief wordt bestemd, en de inrichting objectief bezien in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op haar omgeving, voor de gemeenteraad aanleiding kan bestaan tot het toekennen van een planschadevergoeding. Bij de beoordeling of bebouwing of gebruik in ruimtelijk opzicht een nadelige invloed heeft op de omgeving kan de aard van de bebouwing of gebruik een rol spelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gemeenteraad dit heeft onderkend blijkens het standpunt dat de toename van de gebruiksintensiteit leidt tot een waardevermindering van de onroerende zaak van appellanten. Andere aspecten dan de toename van de gebruiksintensiteit die objectief bezien van belang zijn bij de planologische vergelijking zijn niet gebleken. Anders dan appellanten betogen, is er geen grond voor het oordeel dat een seksinrichting naar de aard van de bebouwing een nadelige planologische invloed op de woonomgeving heeft, dat vertaald dient te worden in een schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in het door appellanten overgelegde taxatierapport terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gemeenteraad niet van de juistheid van het advies van de SAOZ mocht uitgaan.
StAB
3 / 2007
02_073050_Milieu_ea
03-09-2007
10:20
Pagina 101
Planschadevergoeding
07-117 ABRvS 30 mei 2007, nr. 200608560/1, Berkelland/verzoek om planschadevergoeding Aangezien het groenblijvende beplanting betreft, die op eigen grond staat en die uitsluitend in aanmerking is genomen bij het bepalen van de uitzichtbelemmering vanuit de keuken, die zich aan de zijkant van de woning bevindt, acht de Afdeling de betekenis die de schadebeoordelingscommissie heeft toegekend aan de aanwezigheid van de coniferenhaag bij het bepalen van de hoogte van de planschade niet onjuist. Het betoog van appellant dat de afschermende beplanting ten onrechte bij de taxatie in aanmerking is genomen, faalt dan ook. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop
101
2.8.1. Naar aanleiding daarvan wordt als volgt overwogen. Volgens het advies van de schadebeoordelingscommissie is het uitzicht vanuit de bedrijfswoning in oostelijke richting verslechterd. Met betrekking tot het perceelsgedeelte vanaf 20 meter uit de Groenloseweg is gewezen op de aanwezigheid van een hoge afschermende erfbeplanting; een coniferenhaag, als gevolg waarvan het uitzicht vanuit de keuken in oostelijke richting al wordt belemmerd. Uit het aanvullende advies van Van Zundert volgt dat de schadebeoordelingscommissie de aanwezigheid van de afschermende beplanting als een enigszins schadebeperkende omstandigheid heeft aangemerkt. Aangezien het groenblijvende beplanting betreft, die op eigen grond staat en die uitsluitend in aanmerking is genomen bij het bepalen van de uitzichtbelemmering vanuit de keuken, die zich aan de zijkant van de woning bevindt, acht de Afdeling de betekenis die de schadebeoordelingscommissie heeft toegekend aan de aanwezigheid van de coniferenhaag bij het bepalen van de hoogte van de planschade niet onjuist. Het betoog van appellant dat de afschermende beplanting ten onrechte bij de taxatie in aanmerking is genomen, faalt dan ook.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft de raad van de gemeente Ruurlo appellant vergoeding van planschade toegekend. Bij besluit van 20 december 2005 heeft de raad van de gemeente Berkelland, als rechtsopvolger van de gemeente Ruurlo (hierna: de gemeenteraad), het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 oktober 2006, verzonden op 17 oktober 2006, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.8. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gemeenteraad bij het bepalen van de waardevermindering van de woning de nadelige effecten ten aanzien van de woning onjuist en tot een te laag bedrag heeft ingeschat. Daartoe heeft hij aangevoerd dat bij de visuele gevolgen ten onrechte de aanwezige erfbeplanting op zijn perceel als schadeverminderde omstandigheid in aanmerking is genomen. (…)
StAB
3 / 2007
03_073050_Register
102
03-09-2007
10:21
Pagina 102
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding aanhoudingsplicht 05-32, 46, 69,85, 06-87 aanlegvergunning 05-16, 06-32, 07-98 aanlegvergunningstelsel 07-112 aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55, K34(3/2007), K37 aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007) aanwijzing advies afbakening wetgeving 05-37 afstandsnorm K13(1/2005), K27, 07-85, K39(3/2007) aftrek 05-123 afvalpreventie afvalstof 05-12, K24(1/2005), 44, K74(3/2005), 05119, K92(4/2005), K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*, 07-56, K19(2/2007) afvalstoffenverordening 05-81, 07-56 afvalverwijdering 05-12, 05-81, 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53 afvalwater 05-08, 48 afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan 06-70 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 06-26* afwijken van structuurplan afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 05-68, 05-106, 06-101, 111*, 07-30, 38 akoestisch onderzoek 05-52 akoestisch rapport 05-52 alara 05-118*, 06-85* algemene maatregel van bestuur alternatief ambtshalve (beoordeling) K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005), K99*(4/2005), 06-48*, 74 ammoniakdepositie 05-07, 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129 ammoniakemissie 05-07, 06-50, 51, 89 ammoniakreductie 05-82 ammoniakschade 05-07, 06-50, 89 anderszins verzekerd 05-109 antenne 05-33, 58, 61 assimilatieverlichting 05-113 autonome ontwikkeling 07-72 autowrakken
bebouwingscontour 05-29 bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang K31(2/2005) bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 05-28, 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan 06-54 bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36 bedrijfswoning K55(2/2005), 05-93*, 94*, 95*, K95(4/2005), K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein K3(1/2005), 05-103, K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101, 104, 07-76, 107, 109, 113 bedrijvigheid 06-63 BEES 05-77, 07-48* beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begrenzing EHS K1(1/2005) begrenzing GHS begrenzing inrichting begrip agrarisch bedrijf 06-57 begrip inrichting 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007) begunstigingstermijn K45(2/2005) behoud exploitatierechten bekendmaking K44(2/2005), 05-52, 06-107, 07-89*, K35(3/2007) belangenafweging K31(2/2005), 05-54, 90*, 129, 142, 06-59, 143, 146, 07-24*, 32, 103 belanghebbende K25(1/2005), K77(4/2005), 06-80, 126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66, 91, 92 belangrijke wijziging 05-07, K22(1/2005), 05-77, 06-44, 47, K25(2/2006) beleid 06-89, K42(3/2006), K43* beleidsafspraak 05-97 beleidsregel 05-18, 06-89, K43 (3/2006)* beleidsvrijheid K26(1/2005), 05-26, 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69, K35(3/2007), K36 beperkt toetsingskader 07-68 beplanting 07-115 beoogd gebruik 06-71 beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125*
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 103
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
103
beoordelingsvrijheid K26(1/2005), 05-78*, 06-10, K14(1/2006), 06-85*, K43 (3/2006)*, 06-125*, K35(3/2007), K36 beschermd dorpsgezicht 06-58 beschermde diersoorten beschermingsobject K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55, K65(3/2005), 05-123, K36 (3/2006), K45, 06-122, K65(4/2006), K8(1/2007) beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn 05-64, 85 besluit K2(1/2005), K40(2/2005) Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71 Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar bestaand gebruik bestaande rechten K49(2/2005), 05-112, 113, K96(4/2005), 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12 bestaande toestand milieu 05-07, 06-08, K30(2/2006), 06-121, 131 best beschikbare technieken 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 06-08, 40, 48*, K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007) best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis 05-11 bestemming, te beschermen K57(3/2005), 07-54 bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54 bestemmingswijziging bestrijdingsmiddelen 07-70, 95 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging K36(2/2005) bestuursdwang 05-10, 27, K11(1/2005), 41, 50, 05-81, 86, 111, 121*, K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007) betrouwbaarheid 05-50, K37(2/2005) bevoegd K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127, 07-47,67* bevoegd gezag 05-41*,44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127,07-47 bevoegdheid erf af te sluiten 06-67* bevoegdheid rechter K1(1/2005) bewijs(last) 05-11, 27, 81, 92, K84(4/2005), K85 bezwaar 05-63*, 86 bezwaarschrift K30(2/2005), 05-86 bijzondere bedrijfsomstandigheden K36(2/2005), K76(4/2005), K3(1/2006), K23(2/2007) bijzondere gevoeligheid K8(1/2006) bijzondere omstandigheid 05-49, K36(2/2005),
K70(3/2005), K94*(4/2005), 06-91, 07-02, 86, K40(3/2007) blijvende rechten 06-54 bodemonderzoek K71(3/2005) bodemsanering 05-43*, 06-02 bodemverontreiniging 05-43*, 06-02, K22(2/2007) boomkwekerij 07-95 boswet 07-80 bouwblok 05-56 bouwen-oprichten bouwland 05-15 bouwmogelijkheden 06-63 bouwperceel bouwstoffenbesluit 05-38* bouwverbod 06-147* bouwvergunning 05-19, 22*, 139, 140, 06-02, 22, 71, 106, 07-35, 100, 103 bouwvergunningplichtig 05-67 bouwverordening 05-96 bouwwerk 05-22*, 07-100 bouwwerkzaamheden bovengemeentelijke belangen 07-109 brandwerende voorzieningen bref K22(1/2005), 05-77, 80, 06-44*, 07-46*, K36(3/2007) bronvermogenniveau bufferzone 06-62 buiten behandeling blijven 06-74, 07-01 buiten toepassing verklaren buitenland burgerwoning 05-20
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling capaciteit K43(2/2005), 06-84* caravan 05-67 carillon 05-78*, 06-93 causaliteit collectief belang 07-23 combinatiebesluit concrete beleidsbeslissing 05-19, 29, 57, 92, 07-22 constructie inrichting continuïteit controle 05-08, 07-18 controlevoorschrift 07-18 converteren 05-115 coördinatie culturele waarde 05-78*, 128*, 06-93 cultuurhistorische waarde 07-110
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 104
104
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
cumulatie (geluid) K47(2/2005), K67(3/2005), 05-103, K93(4/2005), K9(1/2006), 06-41 cumulatie K88(4/2005), 06-121 cumulatieve geluidbelasting 07-111 curator 07-81
faillissement 05-111, 07-81 fair play-beginsel feitelijke situatie 05-131, K33(3/2007) financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid 05-135 financiële zekerheid 05-75, 117, K43(3/2006)*, 07-11 flora- en faunawet 07-63, 74 functiemenging 07-62 functieverzwaring 07-74
deskundige 06-115, 149 deskundigenbijstand K78(4/2005) deskundigenverslag 05-14, 07-82 detailhandel dictum 06-21, 34 dienstregeling dienstwoning K95(4/2005) distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132 doeleindenomschrijving doelmatigheid 05-124 doelvoorschriften 07-18 doorwerking 07-98 dove gevel K16(1/2005) dwangsom K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05119, K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86, K38(3/2007) dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel ecologische verbindingszone 07-63 ecologische waarden K51(2/2005), 05-113, K94*(4/2005) eerste ruimtelijk plan 05-57,60* eigenaar 05-83 eigendomsverhoudingen 05-24 emissie-eisen K33(2/2006), 07-48* emissieplafond energiebesparingsmaatregelen 05-116 energiebesparingsplan 05-116 energieverbruik 05-116 enveloppe met bedenkingen erfafscheiding 06-67* etmaalindeling europees verdrag 07-80, 82, 87 evenement K91(4/2005) ex-nunctoetsing experimentenwet 05-79 externe veiligheid K13(1/2005), K27, 05-18, 0683, 07-36 externe werking
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
gebruik(smogelijkheden) gedogen K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45, K56(3/2005), K63, 05-120, K90(4/2005), K24(2/2006), 07-73, 86, 88 gedragsregels gegronde vrees 05-50 gelijkheidsbeginsel 06-110 geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34 geluidgevoelige ruimte 06-10 geluidhinder 05-100 geluidscontour 07-65 geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83* geluidsgevoelig object K32(2/2005), 07-83* geluidsluwe gevel geluidsnorm 05-142, 06-125*, K43(3/2007) geluidsoverlast K12(1/2007) geluidsrapport geluidsruimte 05-118, 06-96, 06-125* geluidsscherm geluidswal 05-38* geluidszone 05-46, 85, 118, 125, 136, 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87, 96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83* genetisch 07-55 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007) geurnormen K79(4/2005) geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging 06-02 gevalsgrenzen 06-02 gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuringsvereiste 07-97 goedkeuring(sbesluit) K40(2/2005), 05-64, K86(4/2005), 129, 06-21, 29, 34, 35, 137* goedkeuring van rechtswege 05-64
StAB
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 105
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
goothoogte grondslag aanvraag K66(3/2005)*, 05-115, 06-04, 12, K34(3/2007) grondstof grondwateronttrekking 05-04, K7(1/2005), K26, 05-74, K41(3/2007) grondwet grootschalige detailhandel 06-35 gsm-mast 06-99 habitatrichtlijn 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28, 05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48, K61(3/2005), 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50, 51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140, 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72, K41(3/2007) handhaving 05-23, 25, 41*, 42, 50, K35(2/2005), 05-54, 87, 101*, 102, 120, 06-17, 120, 127, 07-61, 86, 88, 100 handhavingsverleden 05-50, K37(2/2005) Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K36(2/2005), K69(3/2005), K14(1/2006), 06-61 hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007) heroverweging besluit K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) herzieningsplicht 05-32, 89, 06-74 hindercirkel 06-23, 101, 108 hogere grenswaarden K47(2/2005), K54, K77(4/2005), K93, K100, 06-41, K47(3/2006), 140 hondentoilet 06-17, 144 hoogspanningsleiding 06-53 hoorzitting horecabedrijf 06-112 horecaterras 05-100 horen 05-88, 06-26* huishouding 07-104* huisvesting (tijdelijke) 05-104 huisvuil 05-81
105
inrichting 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007) inspanningsverplichting 05-30 inspraak 05-52, 06-66 instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49 intrekking beroep 05-130 intrekking bouwvergunning 06-56 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107 intrekking vergunning 05-50, 75, 06-45, 88, K61(4/2006) intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20 IPPC-richtlijn 05-07, K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005), 05-77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, K55(4/2006), 07-08, 48* jaarvrachten jachthaven Kaderrichtlijn water kennisgeving K44(2/2005), K48 (3/2006), 06105, K3(1/2007), 07-77, 89*, K35(3/2007) keur 05-16, 137* kinderdagverblijf 06-52 kokkels 05-03, 11*, K20(1/2005), K38(2/2005) kosten deskundige bijstand K78(4/2005) kosteneffectiviteit 07-84, 93* kostenverhaal K11(1/2005), 05-75, 111, K7(1/2006)
indirecte hinder 05-09, 05-40, K18(1/2006), 07-44*, K31(3/2007) indirecte schade 06-117 industrieterrein (gezoneerd) K3(1/2005), K17, K18(1/2006) inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail 05-105
laagfrequent geluid K12(1/2007)* laden en lossen legalisering 05-23, 25, K56(3/2005), 05-87, 06-39, 148 leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling K10(1/2005), 05-113 lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing 05-01, 08, 06-15 lozingsvoorschriften luchtkwaliteit 05-19, K36(2/2005), 59, 05-79, K59(3/2005), K72, K86(4/2005),134, 06-11*,
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 106
106
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
K1(1/2006), K4*, K13*, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66, K31(3/2007), 99, 101 luchtvaarthinder 05-37, K42(3/2007) luchtvaartterrein K15(1/2005), 05-37, 06-33, K47 (3/2006) luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007)
nadeelcompensatie nadere eis K10(1/2005), K54(2/2005), K100(4/2005), 05-140, 06-10, 19*, 07-31, 07-45, K43(3/2007), 103 natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49, 50, K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41 natuurgebied K18(1/2005), 05-36, 43*, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51, K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02, 03, K30(3/2007) natuurmonument K18 (1/2005), K20, 05-36, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-03, 05, 06-49, 50, K41(3/2007) natuurwetenschappelijke waarden K18(1/2005), K20, 06-49, 50, 51 negatieve gevoelswaarde 07-116 NeR 07-84 niet-ontvankelijkverklaring 06-15 nieuw besluit 06-05 nieuw vestiging 07-62 Nimby-procedure 06-33 nulsituatie-onderzoek K71(3/2005), K54(4/2006) nuttige toepassing 05-12, K42(2/2005), 06-92, K39(3/2006), 07-53
maatschappelijke opvattingen K92(4/2005) maatschappelijk risico mandatering K30(2/2005), 07-75 marginale toetsing 07-109 maximale invulling 05-65, 108*, 06-37, 78, 147*, 07-31, 42 medewerking derden 05-86, K87(4/2005) meet- en rekenvoorschrift 05-08 meethoogte meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting 05-08, K75(3/2005), K80(4/2005) meetvoorschriften 05-08, K75(3/2005), 06-22 melding 05-05, K2(1/2005), K6, 05-43*, 45*, K52(2/2005), 05-114, K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5, K29(3/2007) meldingsplicht 05-05, 06-118, 119*, K5(1/2007) menselijk stemgeluid K64(3/2005), K80(4/2005) mensenrechten 07-80, 82, 87 milieu-effectbeoordeling K61(3/2005), K94(4/2005)*, 05-132*, 06-81*, 91, 07-02, K29(3/2007), 07-96 milieu-effectrapport 05-60*, K56(3/2005), K61, K62, K68, 05-113, K94(4/2005)*, 132*, 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007), 72, 07-90, K40(3/2007) milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem mitigerende maatregelen 06-113 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling motivering K12(1/2005), 06-21, 57, 112, 07-78 motiveringsbeginsel K12(1/2005) munitiedepot muziekgeluid nabijheid 05-122*, 06-86*, 06-123, 124, 07-85, K39(3/2007) nadeel 07-43
omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd K30(2/2005), 07-67* ondertekening onderzoek 07-74 onderzoeksplicht 05-11*, K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68, K80(4/2005), K86, 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31, 137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63 ongewoon voorval 05-05, K60(3/2005), 06-118, 119*, K5(1/2007) onherroepelijk 06-09 onteigening 07-65 ontgronding 05-73, K62(3/2005)*, 06-06, K30(3/2007) ontgrondingenwet 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006), K23(2/2007) onthouding van goedkeuring 05-21, 06-29, 34, 69 ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar K12(1/2005), 06-05 ontvankelijkheid K12(1/2005), 05-63*, 144,
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 107
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
06-05, 15, 51, 68*, 72, 75, K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91 ontwerp-besluit 05-112, 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006), K32(3/2007) onverbindend 05-81, K17(1/2006) openbare weg 05-09 oppervlaktewater 05-01 oprichten K96(4/2005), 06-81*, 90* oprichtingsvergunning opschortende voorwaarde 06-03 opschortende werking opslagtanks 05-83 overgangsbepaling 07-40 overgangsrecht 05-17*, 20, 22*, 62, 91, 133, 139, 07-73, 102, 105*, 107 overleg 05-88 overtreder 05-47, 83, 86, 111, K7(1/2006), K9(1/2007) paardenfokkerij paardenhouderij palingrokerij 07-110 parkeergarage 05-132* parkeernormen 07-26 parkeeroverlast 06-01 passende beoordeling 05-03, 11, K20(1/2005), 0536, 43*, 06-49, 07-72, K41(3/2007) peil 06-22 peildatum bouwplannen peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 05-17, 138, 06-26*, 27 persoonsgebonden overgangsrecht 05-17*, 22*, 62 piekgeluidgrenswaarden K54(2/2005), K69(3/2005) plan of project 07-22 plankaart 05-13 planologisch voordeel planologische kernbeslissing 05-11*, 57 planologische reservering planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 05-107*, 06-08, 39, 147* planperiode 07-102, 107 planschadebasis 07-79 planschadeberekening 05-147, 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
107
planvergelijking 05-146, 147, 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150, 07-39, 40, 42, 07-78, 115 planvoorschriften 05-51 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag preventieve bestuursdwang 05-50, 06-45, K38(3/2007) primaire beslissing 05-86 prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken 05-86 procedure 05-44, K32(3/2007) procesbelang K90(4/2005) procesorde 05-44, K15(1/2006) processueel belang K38(2/2005), K90(4/2005) pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectprocedure 07-106 prostitutie 05-22* provinciaal beleid provinciale milieuverordening publicatie 06-69, 75, K48(3/2006), 07-89* publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006), 07-89*, K35(3/2007) rechtens onaantastbaar 06-56 rechtsbescherming K63(4/2006), 07-94, 98 rechtsbijstand rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007) rechtskracht K48(3/2006) rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking K4(1/2005), 05-36, 06-05, 14*, K17(1/2006), K23(2/2006) rechtszekerheidsbeginsel 05-16, 21, 51, 06-33, 34, 146 rechtverkrijgende 05-42 reconstrutieplan 07-63, 98 recreatieterrein 06-29 recreatiewoning 05-17*, 28, 86, K73(3/2005), 138, 06-42*, 102 recycling K18(2/2007) redelijke termijn 06-73 referentiemeting referentieniveau K81(4/2005), K44(3/2006), K43(3/2007) reformatio in peius K20(2/2007) regionaal openbaar lichaam
StAB
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 108
108
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
regionaal structuurplan registratie K18(2/2007) representatieve bedrijfssituatie revisievergunning K32(2/2006), 07-01 richtlijn richtlijnconform riolering 05-48 risico-aanvaarding rode contour 05-141 routering 05-09 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte 05-98
stankgevoelige bebouwing K49(2/2005) stankcirkel 06-138* stankgehinderden 07-64 stankhinder 06-138* stemgeluid 07-31 stofverspreiding K86(4/2005), 07-84 storten 05-38* straffactor streefnorm streekplan Structuurschema Militaire Terreinen 05-126
saldering 06-133, 136 saldomethode 06-03, 50, 89 saneringsplan 05-43*, K51(4/2006) saneringsplicht saneringssituatie 06-59 saneringsurgentie 05-43* schade (omvang) 06-115 schadebeoordelingscommissie 05-35 schadebesluit schadefactor 06-39, 07-41 schadevaststelling 06-116 schadevergoeding K98(4/2005) schaduwhinder 07-111 schaduwschade 06-117 schepen 05-40, 07-44* Schiphol schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders 07-104* seksinrichting significante gevolgen 05-03, K7(1/2005), K20, 36, 05-113, 06-05, 06-48*, 49, 50, 51, K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 131, 07-03, K11(1/2007), 74 soortenbescherming K29(2/2005), K62(4/2006) speciale beschermingszone 05-03, K14(1/2005), 36, 43*, 05-113, 06-05, 111*, 113, 140, 07-74 splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai sportcomplex 06-53 spreiding concentraties 07-25* stadsproject 05-79 standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek 05-118, 06-44*, 85* standstill-beginsel 06-03 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
taxatie (methode) 06-38, 07-77, 117 ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006) terinzagelegging plan 05-127, 06-05, 68*, 69, 109, 137* termijn 05-85, 124, K12(1/2006) termijnbepalingen K12(1/2006) termijnoverschrijding K84(4/2005), K12(1/2006) terras terreinafscheiding terugwerkende kracht 05-92, 06-55, K48(3/2006) tijdelijk 05-107*, 06-70, 98 tijdelijke vergunning 05-124, K12(1/2006), K52(4/2006), K28(2/2007) toekomstige invulling toekomstige ontwikkelingen 05-07, K53(2/2005), 06-13, 121, 131, 07-54 toetsing toetsingskader 05-11*, 05-27, K31(2/2005) toezegging K21(1/2005) toezending besluit K84(4/2005) toezichthoudend orgaan tonaal geluid trillinghinder tuin 05-123, 05-143 Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22 uit te werken bestemming 06-139 uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146 uitrijden mest uitvoerbaarheid 05-66, 99 uitvoerbeperking 06-06 uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 05-51, 52, 89, 06-19*, 136, 138*, 139, 147*, 07-29, 33, 34, 75 uitwerkingsregels 06-25, 147*
StAB
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 109
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
uitzicht 06-01, 07-117 UMTS-mast 06-135 veiligheid K13(1/2005), 06-83, 0750,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone K13(1/2005), 05-18, 125 veranderingen 05-02* veranderingsvergunning 05-02* verbindendheid verbrandingsmotor 05-06* verdrag 05-123 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht 05-06, K18(1/2005), 05-38*, K74(3/2005), 139, K49(4/2006) vergunningsaanvraag 06-15 verkapte weigering K60(3/2005) verkeersaantrekkende werking 07-26 verkeersbesluit 07-66, 101 verkeersbewegingen 05-09, 05-40, K18(1/2006), K58(4/2006), 07-44*, K31(3/2007) verkeersintensiteit 07-66 verkeersontsluiting 05-92 verkeersveiligheid 05-73, 07-76 verkennend bodemonderzoek vernietiging vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12, 51, K34(3/2007) vervallen vergunning 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), K96, 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006), 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007) vervaltermijn 05-80 vervangingsbesluit 05-53*, 97 vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan 05-40 verwachting 05-30, 90* vingerwijzing visuele hinder vloeistofdicht 06-01 VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74, 76, 145, 150, 07-28, 36, 95, 113 vogelgebied 05-03, 113, K30(3/2007) vogelrichtlijn 05-03, 11*, K61(3/2005), 05-113, K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74, K30(3/2007) voorbereiding 06-137* voorbereidingsbesluit 07-68 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
109
voorrangsregeling 07-61 voorschriften 05-02, 76, 07-58 voorschriften veranderingsvergunning 05-02, 07-58 voorschriften wijzigen 05-02, 05-76 voortgezet gebruik 05-133 voorwaarden vergunning 06-32 voorzienbaarheid 05-70*,71*, 72*, 108*, 110, 145, 06-78, 79, 115, 151, 152, 07-114 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel 05-11*, K20(1/2005), K48(2/2005), 05-113, K41(3/2007) vrijheid van meningsuiting 05-61 vrijstelling 05-18, 23, 31, 55, 58, 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132, 146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106 vrijstellingsbevoegdheid 07-67* vrijstellingsprocedure 07-94 vuurwerk K55(2/2005), 05-123 waardevermindering 05-110, 06-38, 39, 77, 116 waddenzee 05-11, K20(1/2005), K38(2/2005), K48 waterberging 07-98 waterschap 05-137* wegverkeerslawaai 06-41, 07-34 weigering K46(2/2005), K3(1/2006) weiland 05-84, 06-82 welstandsadvies 06-58 welstandsnota 06-137* werk 05-38* werknemers 05-104 werktijden 05-45* wetsafbakening K23(1/2005), 05-37, 73 wijziging aanvraag 05-115 wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 05-70*, 71*, 72*, 05-90*, 99, 06-60, 07-24*, 27*, 71 wijzigingsplan 05-26, 31, 06-20, 28, 108*, 07-67*, 97 windhinder 07-111 windmolen/turbine 05-30, 07-96 woonboot 07-65, 07-83* woon- en leefklimaat 05-33, 65, 142, 06-108*, 07-69, 70 woontoren 07-111 woonvorm 07-104*, 108* WOZ-waarde 06-114 wraking 07-73
StAB
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 110
110
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
zandwinning zeggenschap 05-47, 122*, 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien K82(4/2005)*, 06-08, 38, 114, K24(2/2006) zelfstandig schadebesluit zendinstallatie 05-58, 61, K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van 05-119, K92(4/2005), K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27* zienswijze 06-69, 07-07, 16, 80, 90 zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege 06-13 zonebeheersmodel 06-96 zonebesluit zonegrenswaarde 05-85, 118, 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007) zonering K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005), 05-46, 85, 118*, 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122, 07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83* zorgplichtbepaling 05-10, 121*, K92(4/2005), K24(2/2007), 07-81 zorgvuldige voorbereiding zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 111
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007 Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
111
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K25(1/2005), K77(4/2005), 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-57,59, 92 artikel 1:3 K40(2/2005) artikel 2:1 K60(4/2006) artikel 3:2 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28, K50(2/2005), 59, K67(3/2005), K72, 05-90*, 06-36, 111*, K44(3/2006), 07-26 artikel 3:4 05-49, 90*, 07-60* artikel 3:11 05-66, 135, 06-109 artikel 3:12 06-69, 105, 07-77, 89*, K35(3/2007) artikel 3:24 K12(1/2005), 06-05 artikel 3:25 artikel 3:28 05-85 artikel 3:40 06-20 artikel 3:42 artikel 3:44 K48(3/2006) artikel 3:46 K50(2/2005), 05-59, 06-145 artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K11(1/2005), K19, 05-50, K35(2/2005), K41, K56(3/2005), K63, 05-111, K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006), K9(1/2007), 07-86 artikel 5:24 artikel 5:25 K11(1/2005), 05-81, 05-111 artikel 5:32 K9(1/2005), K19, K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05-101*, 05-121*, K90(4/2005), K29(2/2006), K31, 06-130, K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007) artikel 6:2 05-64 artikel 6:3 artikel 6:5 05-144, K10(1/2006), 06-72 artikel 6:6 05-144, 06-72 artikel 6:11 K84(4/2005), 06-75 artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91 artikel 6:21 05-130 artikel 6:22 K3(1/2007) artikel 7:9 artikel 7:11 K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006)
artikel 7:12 05-14, 15, 90*, 06-111*, 07-26, 99 artikel 7:15 K78(4/2005) artikel 8:29 05-135 artikel 8:47 05-14, 07-82 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 05-92, K7(1/2007), 99 artikel 8:72 lid 3 06-11, 21 artikel 8:72 lid 4 05-14, 34, 64, 101*, K82(4/2005)*, K24(2/2006), 06-107 artikel 8:72 lid 5 05-64, 06-113, 114 artikel 8:75 K78(4/2005) artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 05-16, 18, 22*, 60*, 06-19*, 69, 07-67*, 97 artikel 10:29 06-21, 29 artikel 10:30 05-88 artikel 10:31 05-64
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 05-142 artikel 2 07-95 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 K100(4/2005) Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 K49(4/2006) artikel 3 artikel 5 06-10 Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet 06-112
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 112
112
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71 artikel 2 07-71 artikel 5 07-71
artikel 12 05-135, 06-70 artikel 14 artikel 16 artikel 19 06-70, 98 artikel 20
Besluit financiële zekerheid artikel 3 K43(3/2006), 07-11 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 K10(1/2005), 05-100, 07-31, 45 artikel 7 Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit luchtkwaliteit 05-19, 59, K59(3/2005), K72, 134, 06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60* Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34, 99, 101 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 05-60*, 06-81*, 97* Onderdeel D 05-132*, 97*, 07-02, 96 artikel 2 05-60*, 132*, 07-96
Besluit tankstations milieubeheer 07-36 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Burgerlijk Wetboek artikel 5:48, 06-67* artikel 5:50 Drank- en Horecawet 06-112 EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 06-97*, 07-02, 22, 96 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 05-12 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 K14(1/2005), 05-36, 06-113, 07-74, 97 artikel 9 K17(1/2006)
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 05-83
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 05-04, 36, 06-140 artikel 6 05-03, 11, K20(1/2005), K28, 36, 43*, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51, K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006), K42, 06-129, 140, 0702, 03, K11(1/2007), 22, 72, K41(3/2007) artikel 7 06-113 Bijlage IV
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 05-53* artikel 7 artikel 9 05-66, 135, 06-26* 137*, 07-63 artikel 10
EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 9 en 12 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11, 40, 44*, 47*. 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, 07-08
*
StAB
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 05-83 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K54(2/2005), K43(3/2007)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 113
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
artikel 20 Bijlage I 06-84*, K55(4/2006) EG-richtlijn 96/62 07-101 EG-richtlijn 97/11 06-97* EG-richtlijn 1999/30 07-101 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2003/35 06-97* EG-Verdrag artikel 10 05-04, K7(1/2005), 05-43, 06-97* artikel 28 06-49 artikel 29 06-06 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 05-12, 06-92, K39(3/2006), 07-53 artikel 7 32, K42(2/2005), 07-53 artikel 26 07-56 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 05-79 artikel 4 05-79 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 6 K38(2/2005), 06-73, 07-80, 82 artikel 8 05-143, 07-87 artikel 10 05-61 Flora- en faunawet artikel 11 artikelen 4, 8, 10, 75 K29(2/2005), K39, K83(4/2005), 07-24* artikel 12, 60 K17(1/2006) Gemeentewet artikel 125 K57(3/2005) artikel 150 artikel 229
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
113
Grondwaterwet artikel 14b K7(1/2005) artikel 23 05-74 artikel 24 K26(1/2005) Grondwet artikel 10 artikel 93 en 94 05-61 artikel 120 Huisvestigingswet artikel 88 07-65 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 05-125 artikel 5.1 K20(2/2006) artikel 5.10 bijlage I, 05-06*, 38*, 41*, 44, 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006) Kernergiewet artikelen 15 en 15a 05-117 Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 12 06-133 Mijnbouwwet artikel 40 Monumentenwet artikel 20 06-58 Natuurbeschermingswet artikel 10 07-97 artikel 10a K30(3/2007) artikel 12 05-11*, K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49, 07-72, K41(3/2007) artikel 13 K18(1/2005) artikel 19 06-113, 07-47, 07-97 Ontgrondingenwet artikel 3 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 artikel 10 K30(2/3007)
StAB
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 114
114
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21, 98
Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 06-15
artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007) artikel 46 06-96 artikel 47 06-96 artikel 51 06-96 artikel 52 06-96 artikel 53 05-125, 136, 06-96, K17(2/2007), 07-83* artikel 59 05-125, 06-13 artikel 61 05-125, 136, 06-96 artikel 67 06-96 artikel 69 06-96 artikel 73 artikel 74 artikel 76 artikel 77 artikel 81 artikel 82 06-19* artikel 83 06-41 artikel 99a 06-59 artikel 100a artikel 103 artikel 104 06-59 artikel 157 K47(2/2005), K93(4/2005), 06-41
Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K55(2/2005)
Wet luchtvaart artikel 1.1 K42(3/2007)
Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66, 101 artikel 15 07-66
Wet geluidhinder artikel 1 K18(1/2006), 06-59
Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 05-06*, K24(1/2005), 05-84, K74(3/2005), 05-119, 06-07, K16(1/2006), 0642*, K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46, 06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007),07-56, 84, 93* artikel 1.1 lid 2 05-40, 48, 05-116 artikel 1.1 lid 3 en 4 K91(4/2005), 06-07, K28(2/2006), 06-82, 86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007) artikel 1.1a 05-10, 05-121*, K24(2/2007), 07-81 artikel 7.2 05-60*, 06-81 artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(3/2005), 05-132*, 06-97*, 07-02, 96 artikel 7.8b K61(3/2005), K68, K94(4/2005)*, 05-132*, 06-91, 07-02, K40(3/2007) artikel 7.10 05-60* artikel 7.27 artikel 7.30 06-97* artikel 7.35 06-97* artikel 7.37 K27(2/2007)
*
StAB
Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14* Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 06-133 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 06-59 artikel 8 06-59 artikel 10 06-59 Tracéwet artikel 15 artikel 20
Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005), K33(3/2007) artikelen 3 en 6 05-07, 82 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121, 131 artikelen 4 en 7 05-112 Wet BiBOB 07-49 Wet bodembescherming artikel 1 06-02 artikel 13 05-10, K11(1/2005), 05-121*, K9(1/2007), 07-81 artikel 37 K22(2/2007) artikel 39 05-43*, K51(4/2006) artikel 43 K22(2/2007)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 115
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
artikel 8.1 05-02, 115, 06-90*, K40(3/2006), 07-58 artikel 8.2 05-41*, 44, K34(2/2005), K43, K82(4/2005)*, K99, 06-127 artikel 8.3 06-127 artikel 8.4 K5(1/2005), K69(3/2005), 05-115, 06-90*, 07-01 artikel 8.5 K32(2/2006) artikel 8.8 05-07, K53(2/2005), 05-118*, 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007), K17(2/2007), 0744*, 54, 07-83* artikelen 8.10 en 8.11 K3(1/2005), K8, K13, K16, K46(2/2005), K66(3/2005)*, K69, K31(3/2007), K34 artikel 8.11 lid 3 05-02*, 09, 05-77, 78*, K71(3/2005), K73, 05-118*, 06-85*, 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007), K34, K36 artikel 8.12 05-08, 07-18 artikel 8.13 05-40 artikel 8.15 05-75, 07-11 artikel 8.17 05-124, K52(4/2006), K28(2/2007) artikel 8.18 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007) artikel 8.19 K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005), K52, 05-114, K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K29(3/2007) artikel 8.20 05-42 artikel 8.22, 8.23 05-76, 06-88, K14(1/2007) artikel 8.24 05-124, K12(1/2006) artikel 8.25 06-88, K61(4/2006) artikel 8.26 05-75 artikel 8.40 K2(1/2005), 06-129, K64(4/2006) artikel 8.41 artikel 8.42 07-45 artikel 8.45 artikel 10.1 K92(4/2005) artikel 10.2 05-47, K5(1/2006), K27(2/2006) artikel 10.5 K43(3/2006) artikel 10.23 05-81 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K44(2/2005), K48 (3/2006), K3(1/2007) artikel 13.7 05-46, 06-87 artikel 15.20 K78(4/2005), K98 artikel 17.1 en 17.2 05-05, K60(3/2005),
K7(1/2006), 06-118, 119*, K5(1/2007) artikel 18.2 05-119, 06-127, 07-88 artikel 18.12 05-50, 06-45 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20 artikel 20.6 K63(4/2006), K66 artikel 20.8
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
115
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 Wet op de Raad van State artikel 37 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 05-57 artikel 2a 05-57 artikel 4a 07-29 artikel 6a 06-66 artikel 10 05-143, 06-19*, 20, 97*, 07-67* artikel 11 05-26, 31, 51, 52, 66, 68, 89, 90*, 99, 131, 142, 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*, 138*, 139, 07-71,75, 96 artikel 14 05-16, 06-32 artikel 15 05-18, 31, 55, 58, 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*, 67*, 103 artikel 17 05-87, 06-70, 98 artikel 19 K17(1/2005), 05-53*, 61, 69, K64(3/2005), K67, 05-96, 97, 130, 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68, 94, 98, 99, 106 artikel 19a 05-97, 06-71 artikel 20 artikel 21 07-21, 68, 98 artikel 23 06-66, 69, 105, 109 artikel 24 05-57 artikel 26 05-64, 06-107 artikel 27 05-63, 64, 06-26* artikel 28 05-63,64, 88, 06-35, 107, 07-25* artikel 29 05-53*, 97 artikel 30 05-32, 89, 06-74, 146, 07-109 artikel 33 07-107 artikel 35 artikel 36l artikel 39 05-57 artikel 40 06-33 artikel 44 06-32
3 / 2007
03_073050_Register
03-09-2007
10:21
Pagina 116
116
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
artikel 49 05-19, 34, 35, 70, 71, 72, 107*, 108*, 109, 110, 144, 145, 146, 147, 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115, 116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117 artikel 54 05-29, 06-134 artikel 56 06-20 artikel 56b 06-20 Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 06-138*, 07-64 Wet tot wijziging van de WRO artikel VI Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb 05-136* Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 06-15, K6(1/2006) artikel 1 lid 5 05-01, K23(1/2005) artikel 7 07-15 Woningwet artikel 1 06-106, 07-100 artikel 9 05-96 artikel 12 06-58 artikel 40 05-87, 07-35 artikel 43 artikel 44 06-58, 132 artikel 45 05-87, 06-70 artikel 46 05-69* artikel 50 05-32, 07-21 artikel 51 05-69* artikel 56 06-132
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
3 / 2007
00_073050_Omslag
03-09-2007
10:11
Pagina 1
StAB 3 / 2007
3
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2007
Boom Juridische uitgevers