4
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2007
Boom Juridische uitgevers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 9
Artikel
14
Milieu
43
Milieu kort
52
Ruimtelijke ordening
101
Planschadevergoeding
104
Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2007, nr. … In 2007 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Redactie Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mr. G.A. Keus (070) 315 01 30 Mevr. mr. W.M. Weeber (070) 315 01 26 P.A.H.M. Willems (070) 315 01 75 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. V.M.Y. van ’t Lam, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe Aanwijzing voor auteurs Een auteur die een bijdrage voor dit tijdschrift aanlevert, geeft de uitgever tevens een niet exclusief recht de bijdrage geheel of gedeeltelijk op te nemen in de door Boom Juridische uitgevers (al dan niet in samenwerking met derden) geëxploiteerde database(s).
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift StAB 2005, 2006 en 2007.
Uitgever Boom Juridische uitgevers Amaliastraat 9 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl Abonnementen StAB verschijnt vier keer per jaar. De abonnementsprijs bedraagt in 2008 € 128 (excl. btw, incl. verzendkosten) voor een plusabonnement en € 115 (incl. btw en verzendkosten) voor een folioabonnement. Een plusabonnement biedt u naast de gedrukte nummers tevens het onlinearchief vanaf 2002 én een e-mailattendering. Kijk op www.bju-tijdschriften.nl voor meer informatie. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Valt de aanvang van een abonnement niet samen met het kalenderjaar, dan wordt over het resterende gedeelte van dat jaar een evenredig deel van de abonnementsprijs in rekening gebracht. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen neem contact op met Boom distributiecentrum via (0522) 23 75 55 of
[email protected]. Advertenties Voor het plaatsen van een advertentie in dit tijdschrift kunt u contact opnemen met Bureau BDM via tel. (0172) 23 44 60 of
[email protected].
ISSN 1573-806X
Inhoud
Milieu 14
16
17
07-118* ABRvS 4 juli 2007, nr. 200607225/1 inzake art. 8.8, eerste lid, aanhef en onder c en art. 8.11, derde lid Wm en art. 2, eerste lid Wet stankemissie (Hilvarenbeek) Er is niet onderbouwd waarom het aangevraagde stalsysteem niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Toetsingskader Wet stankemissie houdt geen rekening met toekomstige ontwikkelingen. 07-119 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200606991/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS Gelderland) Reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit moeten de beste beschikbare technieken worden toegepast; met een rapportageverplichting kan niet worden volstaan. 07-120 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200700141/1 inzake art. 8.18 Wm (Heeze-Leende) Vergunning voor stal is niet van rechtswege komen te vervallen nu de stal qua situering slechts in geringe mate afwijkt van de (destijds) verleende vergunning.
19
07-121* ABRvS 25 juli 2007, nr. 200607291/1 inzake art. 20.8 Wm (Montferland) Milieuvergunning niet in werking getreden nu niet alle benodigde bouwvergunningen zijn verleend.
21
07-122 ABRvS 8 augustus 2007, nr. 200606603/1 inzake art. 7 Blk 2005 en art. 8.11, derde lid Wm (GS Groningen) Aspect luchtkwaliteit is in onvoldoende mate onderzocht. Het uitvoeren van geluidreducerende maatregelen kan niet op termijn wor-
den gesteld, omdat de beste beschikbare technieken direct moeten worden toegepast. 25
07-123 ABRvS 22 augustus 2007, nr. 200700800/1 inzake art. 3:41 en art. 3:42 Awb (Rotterdam) De termijnoverschrijding is verschoonbaar nu het bestuursorgaan door middel van zijn publicatie onjuiste informatie over de rechtsmiddelen heeft verschaft; daaraan doet niet af dat de publicatie in dit geval onverplicht was.
27
07-124 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200607882/1 inzake art. 4, tweede en vijfde lid en art. 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Hilvarenbeek) De beschermende werking van de Habitatrichtlijn beperkt zich uitsluitend tot de gebieden zoals die zijn vermeld op de communautaire lijst. Geen grondslag om rekening te houden met (het voornemen tot) een ruimere begrenzing.
29
07-125 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200609358/1 inzake art. 8:73 Awb (Sluis) Dwangsombesluit staat los van de zelfstandige bevoegdheid van het OM om tot strafvervolging over te gaan. Dwangsombesluit in dit geval niet onrechtmatig genomen, zodat er geen grond is voor schadevergoeding.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Inhoud
31
07-126 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200701498/1 inzake art. 6, derde lid EGrichtlijn 92/43, art. 10a en art. 19d Natuurbeschermingswet (Woensdrecht) In dit geval kunnen particulieren de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl) uitsluitend inroepen door een beroep te doen op de richtlijnconforme interpretatie van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet; beroepsgrond over strijd met de Hrl treft dan ook geen doel.
32
07-127 ABRvS 19 september 2007, nr. 200609067/1 inzake art. 1:2 Awb (GS Noord-Brabant) Concurrent is belanghebbende mits hij actief is in hetzelfde marktsegment of anderszins een rechtstreeks bij het besluit betrokken concurrentiebelang heeft.
34
07-128 ABRvS 19 september 2007, nr. 200700869/1 inzake art. 5:34 Awb (Nijmegen) Geen aanleiding om over te gaan tot intrekking van het dwangsombesluit nu in de periode tussen het dwangsombesluit en het heroverwegingsbesluit een overtreding is geconstateerd.
35
07-129 ABRvS 19 september 2007, nr. 200701181/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Texel). In kader Wm dient het bezwaar over aantasting natuurwaarden aanvullend (op de planologische regelingen) te worden getoetst; verweerder heeft ten onrechte nagelaten om het aspect bij zijn beoordeling te betrekken.
3
36
07-130* ABRvS 26 september 2007, nr. 200.701770/1 inzake art. 8.12, vierde lid Wm (Horst aan de Maas) In dit geval kan met een eenmalige controlemeting worden volstaan.
38
07-131* ABRvS 26 september 2007, nr. 200702265/1 inzake art. 8.11, derde lid, art. 8.12, vierde lid en art. 8.23 Wm (GS Noord-Brabant) Artikel 8.23 Wm biedt geen ruimte voor verruiming emissienormen. De stofnorm is in overeenstemming met de beste beschikbare technieken, zij het dat ten onrechte is nagelaten een controlevoorschrift op te nemen. De emissie-eisen van de NeR kunnen worden vastgelegd in de vorm van doel- of middelvoorschriften, mits een gelijkwaardige bescherming is gewaarborgd.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Inhoud
4
43
Milieu kort
44
K44 ABRvS 4 juli 2007, nr. 200609185/1 inzake art. 8.12, eerste en vierde lid Wm (dagelijks bestuur Milieudienst West-Holland) Ten onrechte is verzuimd om een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden.
K49 ABRvS 25 juli 2007, nr. 200609173/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Oisterwijk) Chemisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie kan in dit geval worden beschouwd als beste beschikbare techniek.
44
K50 ABRvS 8 augustus 2007, nr. 200607250/1 inzake art. 1, tweede lid Wvo en art. 5:32 Awb (Hoogheemraadschap Rijnland) Terecht dwangsom opgelegd aan NVLS wegens overtreding Wvo. Mainportdoelstelling geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden afgezien van handhavend optreden.
45
K51 ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200608151/1 inzake art. 5 Besluit woonen verblijfsgebouwen milieubeheer (Dordrecht) Aan speelduur en speeltijden carillon zijn onvoldoende beperkingen gesteld.
45
K52 ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200608202/1 inzake art. 8.13, eerste lid, aanhef en onder b en c Wm (GS Zeeland) Het is de taak van het bevoegd gezag om te onderzoeken of (nog) aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan.
45
K53 ABRvS 22 augustus 2007, nr. 200609234/1 inzake art. 5:21 Awb (Overbetuwe) Recreatiewoning is aan te merken als geluidgevoelig object nu deze woning permanent wordt bewoond.
43
K45 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200606776/1 inzake art. 8.8, eerste lid, aanhef en onder c Wm (GS Zuid-Holland) Nu het bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld en goedgekeurd, is geen sprake van een toekomstige ontwikkeling.
43
K46 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200609287/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (Liesveld) De beste beschikbare technieken moeten direct worden toegepast.
43
K47 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200607929/1 inzake art. 5 Regeling externe veiligheid inrichtingen en art. 8.25, eerste lid Wm (Franekeradeel) Bij bepalen van afstand tussen inrichting en kwetsbaar object moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie.
44
K48 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200608903/1 inzake art. 7:12 Awb (Heeze-Leende) Er kan niet worden volstaan met een aankondiging tot handhavend optreden.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Inhoud
45
K54 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200608457/1 inzake art. 1:2 Awb en art. 8.11, derde lid Wm (Horst aan de Maas) Appellant is belanghebbende nu hij milieugevolgen kan ondervinden. In dit geval zijn niet de beste beschikbare technieken toegepast. De voor incidentele situaties verleende ontheffing is onvoldoende beperkt.
46
K55 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200701197/1 inzake art. 6:13 Awb (Drimmelen) Ontbreken zienswijze verschoonbaar nu beroepsgrond betrekking heeft op onderdeel besluit dat is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit.
46
47
K56 ABRvS 5 september 2007, nr. 200606758/1 inzake EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtljn) (GS Gelderland) In beginsel kan geen beroep worden gedaan op de rechtstreeks werkende bepalingen van de IPPC-richtlijn. K57 ABRvS 5 september 2007, nr. 200608071/1 inzake art. 8.11 Wm en de Handeling meten en rekenen industrielawaai 1999 (GS Limburg) De tonaliteitstoeslag moet in casu worden toegepast over de gehele dagperiode en niet slechts over het geheel van de afzonderlijke momenten.
5
47
K58* ABRvS 5 september 2007, nr. 200700706/1 inzake art. 8.11, derde lid Wm (GS Zuid-Holland) Emissievoorschrift voor CO impliceert een verkapte weigering van de vergunning. Nu met de installatie niet de hoeveelheid energie kan worden teruggewonnen die volgens het BREF-document Afvalverbranding mogelijk is, zijn niet de beste beschikbare technieken toegepast.
48
K59 ABRvS 5 september 2007, nr. 200702753/1 inzake art. 8.1 Wm (Almelo) Het eenmaal per jaar afsteken van professioneel vuurwerk vanaf een inrichting is geen activiteit die onderdeel uitmaakt van die inrichting.
48
K60* ABRvS 12 september 2007, nummers 200607377/1 t/m 200607428/1 inzake art. 8.42 Wm, art. 5 en bijlage 2, voorschriften 1.2.1 en 4.2.2 Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (dagelijkse besturen van de stadsdelen Amsterdam) Afdekken van koel- en vriesmeubelen in supermarkten is een rendabele energiebesparingsmaatregel met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar. Verweerders hebben deze nadere eis in redelijkheid kunnen opleggen; sprake van beleidsvrijheid.
51
K61 ABRvS 26 september 2007, nr. 200701839/1 inzake Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (GS Gelderland) Er is terecht geen ontheffing verleend van de geluidgrenswaarden, nu geen sprake is van een reeds eerder vergunde activiteit.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Inhoud
6
52
53
Ruimtelijke ordening
62
07-132 ABRvS 20 juni 2007, nr. 200604634/1, Opsterland/bestemmingsplan ‘GorredijkRondweg’ Belangenafweging vergt een beoordeling of voor bedrijf voldoende uitbreidingsruimte bestaat.
07-137 ABRvS 4 juli 2007, nr. 200703198/1, Slochteren/vrijstelling en bouwvergunning Vrijstelling dient opnieuw te worden heroverwogen indien bij de bouwgunning niet de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure Awb van toepassing is.
64
07-138 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200702363/1, Utrecht/Kapvergunning – Stationsgebied Zwaarwegend belang is voldoende aangetoond ook al ligt qua uitvoering nog niet alles contractueel vast.
66
07-139* ABRvS 18 juli 2007, nr. 200603057/1, Min. VROM/NIMBY-vrijstelling Onderbanken Nimby-vrijstelling voor bomenkap. Ministerie deels onbevoegd vanwege ontbreken spoedeisend belang. Onvoldoende onderzoek naar gevolgen voor geluidshinder, gezondheid, natuurwaarden en grondwater.
77
07-140 ABRvS 25 juli 2007, nr. 200602152/1, Min. V&W/Tracébesluit ‘A4 Burgerveen-Leiden 2004’ Luchtkwaliteit onvoldoende onderzocht. Instelling van maximum snelheid van 80 km/uur leidt niet zonder meer tot emissiereductie. Onjuiste opvatting inzake saldering. Gekozen studiegebied is te klein.
07-133 ABRvS 20 juni 2007, nr. 200700102/1, Hilvarenbeek/wijzigingsplan ‘[locatie] te Esbeek’ Vormverandering van bouwblok heeft niet altijd een negatieve invloed op de belangen die het reconstructieplan beoogt te beschermen.
55
07-134* ABRvS 27 juni 2007, nr. 200604991/1, Nieuwkoop/bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ Positieve bestemming woonschepen aanvaardbaar ondanks ligging nabij veehouderij.
59
07-135 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200605488, De Ronde Venen/bestemmingsplan ‘MOB-complex’ Ten onrechte norm voor watercompensatie van 10% aanvaarbaar gevonden. Economische uitvoerbaarheid is onvoldoende onderzocht.
61
07-136 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200606962/1, Zwijndrecht/vrijstelling en bouwvergunning Bevoegdheid om vrijstelling te verlenen ontbreekt, omdat het niet een aanwijzing betreft van een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de WRO.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Inhoud
81
07-141 ABRvS 1 augustus 2007, nr. 200608981/1 (zie ook de vergelijkbare zaken 200608982/1, 200608984/1, 200608985/1, 200608986/1, 200608987/1, 200608988/1, 200608989/1, 200608990/1 en 200608991/1), Zeewolde/bouwvergunning windturbine Het opwekken van energie is geen agrarische activiteit.
83
07-142 ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200605022/1, Tiel/Bestemmingsplan ‘Kasteelweg-Vergardeweg Wadenoijen 2e fase’ Bestrijdingsmiddelen. Een afstand van dertig meter tussen tuinen en gronden van boomgaard is niet zonder meer voldoende.
85
88
07-143 ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200607728/1, Alkemade/vrijstelling en bouwvergunning College is in casu niet gebonden aan rijksbeleid inzake kernkwaliteiten van het Groene Hart zoals neergelegd in Nota Ruimte, aangezien het geen concrete beleidsbeslissing betreft.
7
89
07-145 ABRvS 29 augustus 2007, 200603048/1, Wymbritseradiel/bestemmingsplan ‘Partiële herziening van de bestemmingsplannen Buitengebied, Draeisleat-Osingahuzen, Heeg-Molefinne/De Greiden en Baggerdepot Gouden Bodem, i.v.m. wijziging geluidzone industrieterrein Draeisleat-De Skou’ Geluidsbelasting vanwege bedrijven niet genormeerd door de zonering van het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is.
91
07-146* ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200606028/1, Min. EZ e.a./rijksprojectbesluit ‘Gaswinning onder de Waddenzee vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen’ Onzekerheid gevolgen bodemdaling aanvaardbaar gelet op het principe ‘hand aan de kraan’. Bestaan van kans op aardbevingen en trillingen betekent niet dat de minister van EZ reeds om die reden zijn instemming aan het winningsplan had moeten weigeren.
98
07-147 ABRvS 5 september 2007, nr. 200605099/1 en 200605858/1, Oegstgeest/bestemmingsplan ‘Frederiksoord Zuid’ Ook een geringe toename van verkeer van een toekomstige woonwijk kan in een overbelaste situatie onaanvaardbaar zijn.
StAB
4 / 2007
07-144 ABRvS 22 augustus 2007, nr. 200609161/1, Texel/bestemmingsplan ‘Buitengebied Texel’ Het opwekken van energie is geen agrarische activiteit.
Inhoud
8
Planschadevergoeding 101
07-148 ABRvS 4 juli 2007, nr. 200609219/1, Roermond/verzoek om planschadevergoeding Toegenomen concurrentie is geen ruimtelijk relevant gevolg van een planologische mutatie.
102
07-149 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200605999/1, Schouwen-Duiveland/verzoek om planschadevergoeding Maximale invulling. Het perceel ontleent in casu zijn hoogste waarde aan de bestaande bebouwing en het bestaand gebruik.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Artikel
9
Het vervallen van milieuvergunningen
1. Inleiding Om te voorkomen dat vergunningen om speculatieve redenen worden aangevraagd en in ‘slapende’ vorm een claim leggen op de omgeving (denk aan geur- of geluidruimte), kent de milieuwetgeving sinds jaar en dag een bepaling inzake het van rechtswege vervallen van milieuvergunningen. Artikel 8.18 Wm bepaalt dat een milieuvergunning vervalt indien de inrichting waarvoor de vergunning is verleend, niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Hoewel een soortgelijke bepaling ook reeds in de Hinderwet te vinden was (art. 27), leidt zij nog steeds tot een gestage stroom aan jurisprudentie, met name over de vraag wanneer precies sprake is van een voltooide en in werking gebrachte inrichting. In deze bijdrage komen deze en andere vragen aan de orde en zal de recente jurisprudentie met betrekking tot artikel 8.18 Wm in kaart worden gebracht. Niet zal worden ingegaan op andere redenen voor het vervallen van milieuvergunningen, zoals het onherroepelijk worden van een revisievergunning (art. 8.4 lid 4 Wm) of het niet langer vergunningplichtig zijn van de inrichting. Aan het slot van deze bijdrage zal nog wel kort worden stilgestaan bij het feit dat de figuur van het vervallen van rechtswege in het wetsvoorstel voor de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) niet terugkeert. 2. De wettelijke regeling Ingevolge artikel 8.18 Wm vervalt een milieuvergunning van rechtswege indien de inrichting waarvoor de vergunning is verleend, niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Drie belangrijke elementen uit deze bepaling worden hierna besproken: de vervaltermijn, de aanduiding van het begin van die vervaltermijn en het vervalcriterium. De vervaltermijn De vervaltermijn bedraagt standaard drie jaar. Als echter kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen drie jaar kan worden voltooid en in werking gebracht,
kan in de vergunning worden bepaald dat een langere vervaltermijn geldt (art. 8.18 lid 2). Deze afwijking van de standaardtermijn moet blijkens de wetsgeschiedenis goed worden gemotiveerd en doorgaans zal het ook gaan om uitzonderlijke gevallen, zoals de bouw en oprichting van grote, complexe inrichtingen. Een varkensfokkerij met plaats voor ruim 6.000 varkens en meer dan 2.500 biggen voldeed in ieder geval niet aan dit criterium, ook niet nu het volgens aanvrager en bestuur ging om een bedrijfsverplaatsing.1Deze verlengingsbevoegdheid bestaat uitsluitend op het moment van vergunningverlening en kan dus niet worden gebruikt om naderhand, bijvoorbeeld als de oprichting van de inrichting om wat voor reden dan ook vertraging heeft opgelopen, de wettelijke vervaltermijn te ontlopen.2 Evenmin kan de wettelijke vervaltermijn worden gestuit door een veranderingsvergunning te verlenen.3 Het is aan de andere kant niet toegestaan om in de vergunning een kortere termijn dan de wettelijke termijn op te nemen, bijvoorbeeld door te bepalen dat de inrichting op een bepaalde datum gerealiseerd moet zijn.4 Ten slotte is nog vermeldenswaard dat een verklaring van de vergunninghouder dat hij geen gebruik zal maken van zijn vergunning er evenmin toe leidt dat de vergunning eerder vervalt.5 Aanvang van de vervaltermijn: onherroepelijk worden van de vergunning De vervaltermijn is gekoppeld aan het moment van het onherroepelijk worden van de vergunning. Dat moment moet goed worden onderscheiden van het in werking treden van de vergunning, want beide momenten vallen niet zonder meer samen. Een milieuvergunning treedt in werking na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken, tenzij binnen die termijn om schorsing van de vergunning is verzocht (art. 20.3
1 2 3 4 5
ABRvS 1 juni 2005, StAB 2005/3, nr. 05-80. Zie ABRvS 9 mei 1996, AB 1997, 67. Vz. ABRvS 31 oktober 2001, StAB 2002/1, nr. K89 en recent nog ABRvS 5 september 2007, nr. 200701816/1. ABRvS 28 maart 1996, AB 1996, 468. ABRvS 7 december 2000, AB 2001, 180 m.nt. FM.
StAB
4 / 2007
10
Artikel
Wm); alsdan treedt de vergunning pas in werking als dat verzoek is afgewezen, dan wel, als de vergunning is geschorst, als het beroep in de hoofdzaak ongegrond is verklaard of de schorsing tussentijds wordt opgeheven.6 Een milieuvergunning is onherroepelijk na het ongebruikt verstrijken van de beroepstermijn, dan wel nadat op een ingesteld beroep afwijzend is beslist. Als beroep is ingesteld, doch niet om schorsing is gevraagd of een schorsingsverzoek is afgewezen, treedt de vergunning dus eerder in werking dan dat zij onherroepelijk wordt. Het is echter ook mogelijk dat de milieuvergunning wel onherroepelijk is, maar nog niet in werking is getreden. Deze situatie kan zich voordoen als voor het oprichten van de inrichting niet alleen een milieuvergunning maar ook een bouwvergunning nodig is en laatstgenoemde vergunning op zich laat wachten. De milieuvergunning treedt namelijk pas in werking als de eveneens benodigde bouwvergunning is verleend (art. 20.8 Wm). In ABRvS 23 november 2005, StAB 2006/1, nr. 06-09 leidde dit ertoe dat een latere revisievergunning gedeeltelijk op niet bestaande rechten was gebaseerd, nu de betreffend stal – waarvoor inmiddels wel bouwvergunning was verleend – drie jaar na het onherroepelijk worden van de milieuvergunning nog niet was gerealiseerd. In ABRvS 4 juli 2001, StAB 2001/4, nr. 01-68 was de milieuvergunning op de vervaldatum zelfs nog helemaal niet in werking getreden. Voor de (ex-)vergunninghouder is dit bijzonder nadelig, omdat hij in een later stadium geen beroep meer kan doen op de eerder verkregen – doch inmiddels weer vervallen – rechten. Wellicht ten overvloede: ook rechten die voortvloeien uit een niet gerealiseerde vergunning (zogenoemde ‘papieren’ rechten) kunnen bij de beoordeling van een nieuw aangevraagde vergunning worden betrokken.7
gunningen voor het houden van dieren (veehouderijen), want wanneer kan worden gesproken van een inrichting die niet is voltooid en in werking gebracht? Daarvan is niet zonder meer sprake als enkele voorzieningen ontbreken of de vergunde capaciteit niet ten volle wordt benut, maar wanneer dan wel? De jurisprudentie is naar zijn aard casuïstisch, maar desalniettemin is er wel een zekere lijn te ontwaren. Om te beginnen heeft de Afdeling uitgemaakt dat een milieuvergunning ook gedeeltelijk kan komen te vervallen, namelijk als slechts een deel van de inrichting – bijvoorbeeld twee van de drie vergunde stallen – is opgericht en in werking gebracht.9 Indien het deel van de inrichting dat wel is gerealiseerd niet los kan worden gezien van het geheel, is gedeeltelijk vervallen echter niet mogelijk en vervalt de milieuvergunning in zijn geheel.10 Bepalend voor de vraag of (een deel van) de milieuvergunning is vervallen, is het verschil tussen de vergunde situatie en de feitelijke situatie. Daarbij zijn verschillende situaties denkbaar. In de eerste plaats komt het voor dat een inrichting is opgericht conform de vergunning, doch niet binnen drie jaar in werking is gebracht. Alsdan is aan één van de vereisten niet voldaan en vervalt de vergunning.11 Soms betoogt de vergunninghouder echter dat de inrichting wel degelijk in werking is gebracht en hebben er ook wel activiteiten binnen de inrichting plaatsgevonden. Uit artikel 8.18 Wm volgt in ieder geval niet dat pas aan de daar genoemde vereisten is voldaan als de volledige capaciteit wordt benut – bijvoorbeeld alle in de vergunning genoemde aantallen dieren zijn gehouden12 –, maar er moeten wel voldoende activiteiten zijn verricht om te kunnen spreken van een in werking zijnde inrichting. De cruciale vraag is dus wanneer die activiteiten afdoende van aard en omvang zijn. In ABRvS 13 maart 200213 ging het om een vergunning
Het vervalcriterium: niet voltooide en in werking gebrachte inrichting De milieuvergunning vervalt als de inrichting waarvoor zij is verleend niet binnen drie jaar is voltooid en in werking gebracht. Het gaat hier uitdrukkelijk om twee eisen, die allebei moeten zijn vervuld.8 ‘Voltooien’ ziet
6
op het oprichten (of, bij een veranderingsvergunning, veranderen) van de inrichting, bijvoorbeeld door middel van het bouwen van een of meer bedrijfsgebouwen en het aanbrengen van de benodigde voorzieningen. ‘In werking brengen’ ziet op het daadwerkelijk, bedrijfsmatig exploiteren van de inrichting. Als gezegd, leidt dit criterium regelmatig tot discussie, vooral in relatie tot ver-
9 10 11
7 8
12
13
F.C.M.A. Michiels, De Wet milieubeheer, vierde druk, Deventer: Kluwer 2003, p. 257. Vz. ABRvS 22 november 2006, StAB 2007/1, nr. 07-12. Dit blijkt uit ABRvS 8 februari 2006, StAB 2006/2, nr. 06-46 m.nt. Valérie van ’t Lam. In deze zaak oordeelde de Afdeling dat de vergunning voor een tweetal stallen was vervallen nu deze, ondanks het feit dat zij tijdig waren opgericht, niet in werking waren gebracht (er waren nooit dieren gehouden). ABRvS 18 mei 1999, AB 2000, 280 m.nt. JV. ABRvS 18 januari 2006, StAB 2006/2, nr. 06-43. Zie de reeds genoemde uitspraak van ABRvS 8 februari 2006, StAB 2006/2, nr. 06-46 m.nt. Valérie van ’t Lam. Aldus de Afdeling met een beroep op de wetsgeschiedenis in ABRvS 26 maart 1998, AB 1998, 215 m.nt. JV en meer recent in ABRvS 19 juli 2006, AB 2006, 406 m.nt. F.C.M.A. Michiels, StAB 2006/4, nr. 06-120. StAB 2002/2, nr. 02-13.
StAB
4 / 2007
Artikel
voor het afgraven van ongeveer 1.350.000 m3 stol, maar werd jaarlijks slechts 100 m3 gewonnen. Dat klusje was in anderhalf uur geklaard en diende er uitsluitend toe om te voorkomen dat de vergunning van rechtswege zou vervallen. De Afdeling overwoog dat gezien het vooropgezet incidentele en kortstondige karakter van deze werkzaamheden en de minieme hoeveelheid afgegraven stol per jaar in vergelijking met de vergunde hoeveelheid, de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking was gebracht. In een uitspraak van 19 juli 2006 ging het om een revisievergunning voor het houden van driehonderd varkens en was – ten bewijze van het al dan niet vervallen zijn van de vergunning – in discussie of er nu wel of niet gedurende één maand tien varkens in de betreffende stallen waren gehouden. Voor de Afdeling deed dat niet ter zake; bij een dusdanig klein aantal dieren dat gedurende een dermate korte periode in de inrichting is gehuisvest, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden gesproken van het op bedrijfsmatige wijze houden van dieren.14 Mitsdien was de vergunning vervallen. In beide uitspraken sluit de Afdeling aan bij elementen van het begrip inrichting:15 het moet gaan om bedrijfsmatig (of in een bedrijfsmatige omvang) verrichte activiteiten en kortstondige en/of incidentele activiteiten worden doorgaans niet onder het inrichtingenbegrip gebracht.16 Ik wijs ook nog op een zaak uit 2001, waarin het houden van koeien op een weiland niet kon verhelpen dat de onderliggende milieuvergunning verviel, aangezien het weiland geen onderdeel uitmaakt van de inrichting.17 Hieruit kan worden afgeleid dat een inrichting als in werking gebracht kan worden beschouwd als de ontplooide activiteiten voldoen aan het begrip inrichting (art. 1.1 lid 1 Wm). Fluctuaties in de benutting van de vergunde capaciteit of zelfs onderbezetting leiden derhalve niet tot het vervallen van de milieuvergunning,18 maar ‘pro forma’ verrichte activiteiten wel. Is een inrichting eenmaal opgericht en in werking gebracht, dan vervalt de milieuvergunning overigens niet wanneer daarvan op een later tijdstip (geheel of gedeeltelijk) geen gebruik meer wordt gemaakt. Wél kan dat aanleiding zijn om de milieuvergunning in te trekken (vgl. art. 8.25 lid 1 sub c Wm). Zie ook hierna onder 3. Een tweede regelmatig voorkomende situatie is die waarin de inrichting niet is opgericht conform de vergunning, bijvoorbeeld omdat bepaalde – al dan niet essentiële – voorzieningen nog ontbreken, en dientengevolge in discussie is of de inrichting wel is voltooid.
11
Eerder is al opgemerkt dat het niet of niet tijdig aanbrengen van een aantal voorzieningen niet zonder meer meebrengt dat de inrichting als niet voltooid – en de vergunning als vervallen – moet worden beschouwd.19 Maar hoeveel voorzieningen mogen er ontbreken of gebrekkig functioneren voordat de inrichting als niet voltooid moet worden beschouwd? Ter zake van inrichtingen voor het houden van dieren hanteert de Afdeling als criterium of sprake is van ‘een constructie bedoeld en geschikt om als stal te gebruiken’.20 Aan dit criterium is bijvoorbeeld niet voldaan als geen dak, voertroggen en drinkwatervoorzieningen21 of geen verwarmingsinstallatie, stroomvoorziening en andere ‘essentiële voorzieningen van de inrichting’ zoals veevoederopslag, voersysteem, ventilatiesysteem, mestafvoersysteem en dergelijke22 aanwezig zijn. Het ontbreken van een deel van het vergunde huisvestings- systeem voor guste en dragende zeugen en een roostervloer in de stal voor gespeende biggen vormde evenwel geen aanleiding om de inrichting als niet voltooid te beschouwen.23 Uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid dat de Afdeling beziet of de ontbrekende voorzieningen essentieel zijn voor de inrichting. Voor het houden van dieren is een voersysteem dat wel, doch een roostervloer of bepaald type huisvestingssysteem niet; een andere vloer of ander huisvestingssysteem is weliswaar in strijd met de vergunning, maar maakt de inrichting niet ongeschikt voor het houden van dieren. Ook in één van de zeldzame zaken waarin een ander soort inrichting dan een veehouderij aan de orde was, namelijk een motorcrossterrein, merkt de Afdeling de geheel en gedeeltelijk ontbrekende voorzieningen aan als ‘essentieel onderdeel van
14 ABRvS 19 juli 2006, AB 2006, 406 m.nt. F.C.M.A. Michiels, StAB 2006/4, nr. 06-120. Vgl. ook ABRvS 27 februari 1998, JM 1998, 70. 15 Aldus ook Valérie van ’t Lam in haar annotatie onder ABRvS 8 februari 2006, StAB 2006/2, nr. 06-46. 16 Zie over dit begrip uitvoerig V.M.Y. van ’t Lam, Het begrip inrichting in de Wet milieubeheer (diss. UU), Den Haag: BJu 2005. 17 Vz. ABRvS 20 juni 2001, StAB 2001/4, nr. K60. 18 Dit blijkt ook uit de jurisprudentie. Zie bijvoorbeeld ABRvS 27 februari 1998, JM 1998, 70 en ABRvS 20 april 2005, StAB 2005/3, nr. K58. In deze laatste uitspraak stelt de Afdeling kortweg vast dat er bedrijfsmatig dieren zijn gehouden. 19 ABRvS 16 april 1996, BR 1996, p. 735. Zie in deze zin ook Vz. ABRvS 17 april 2002, StAB 2002/3, nr. K35, ABRvS 18 september 2002, StAB 2003/1, K76, ABRvS 6 mei 2004, StAB 2004/3, nr. K60 en ABRvS 15 februari 2006, StAB 2006/2, nr. K26. 20 ABRvS 20 april 2005, StAB 2005/3, K58. 21 Vz. ABRvS 7 januari 2004, StAB 2004/2, nr. 04-42. 22 ABRvS 18 januari 2006, AB 2006, 135, StAB 2006/2, nr. 06-43. 23 ABRvS 18 april 2007, StAB 2007/3, nr. K34.
StAB
4 / 2007
12
Artikel
de inrichting’.24 Het ging om geluidwallen met daarop te plaatsen geluidschermen rond nagenoeg het gehele raceparcours; de geluidwallen waren voor ten hoogste 75% aanwezig, de geluidschermen ontbraken geheel. De Afdeling oordeelt dat gelet hierop de inrichting niet is voltooid in de zin van artikel 8.18 Wm. Zij neemt daarbij in aanmerking dat door het ontbreken van bedoelde voorzieningen niet kan worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen geluidgrenswaarden. Dit laatste zou kunnen betekenen dat bij het beoordelen of een inrichting al dan niet is voltooid, ook acht moet worden geslagen op de nadelige gevolgen voor het milieu van het niet of niet tijdig treffen van de benodigde voorzieningen, zeker wanneer die gevolgen de emissies vanwege de inrichting betreffen. Een derde situatie betreft die waarin de inrichting op een afwijkende locatie is opgericht. Dit was aan de orde in een uitspraak van 21 november 2001. Ten opzichte van de bij de oprichtingsvergunning behorende plattegrondtekening was de stal in kwestie ongeveer vijftig meter in oostelijke richting gebouwd. De Afdeling oordeelde: ‘de stal is wat betreft de ligging dermate afwijkend van de oprichtingsvergunning gebouwd dat geoordeeld moet worden dat de vergunde stal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning was voltooid en in werking gebracht.’25 In een meer recente uitspraak ging het om een stal die zich ten opzichte van de vergunde situatie ‘een paar meter naar achteren’ bevond. Daar oordeelt de Afdeling: ‘Naar het oordeel van de Afdeling biedt artikel 8.18 lid 1 Wm geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een bepaalde stalruimte niet geheel overeenkomstig de vergunning is gerealiseerd op de plaats die de vergunning aangeeft. Indien een stalruimte qua situering in geringe mate van de verleende vergunning afwijkt, terwijl overigens wordt voldaan aan de vergunningvoorschriften, brengt dit niet mee dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van dit artikellid.’26 Welke afwijking nog onder ‘in geringe mate’ kan worden geschaard, blijft gissen en zal mede afhankelijk zijn van de omstandigheden van het geval. Ik zou mij, in ieder geval met betrekking tot stallen, kunnen voorstellen dat van belang is of nog duidelijk is dat het om de vergunde stal gaat en het niet evengoed een andere tot de inrichting behorende stal had kunnen zijn.
3. Wetsvoorstel Wabo: het vervallen van rechtswege vervalt Als gezegd zal de figuur van het van rechtswege vervallen van de vergunning vanwege het feit dat de inrichting niet binnen drie jaar is voltooid en in werking gebracht, uit het milieurecht verdwijnen met de komst van de Wabo. De memorie van toelichting is summier: ‘Aangezien de omgevingsvergunning betrekking kan hebben op meerdere activiteiten die op verschillende momenten worden aangevangen of uitgevoerd, is er in de Wabo voor gekozen een bevoegdheid aan het bevoegd gezag toe te kennen om in die gevallen de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk in te trekken.’27
Daar is, gelet op de vergaarbak die de omgevingsvergunning in bepaalde gevallen zal zijn, wel iets voor te zeggen, maar een absolute noodzaak bestaat hiervoor niet, aangezien een vergunning ook gedeeltelijk kan vervallen. Er kleven bovendien wel enkele bezwaren aan het laten vervallen van het van rechtswege vervallen van een ongebruikte vergunning en het alternatief daarvoor, de omgevingsvergunning – ambtshalve of op verzoek – geheel of gedeeltelijk intrekken. Om te beginnen is het de vraag in hoeverre bestuursorganen van deze intrekkingsbevoegdheid gebruik zullen maken. Thans kent artikel 8.25 Wm het bevoegd gezag reeds de bevoegdheid toe om de vergunning in te trekken indien daarvan gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt, maar van deze bevoegdheid wordt in de praktijk zelden gebruikgemaakt. Wil het bestuur voorkomen dat ‘slapende’ vergunningen (ruim) na het verstrijken van de drie-jarentermijn worden gewekt, dan vergt dat een actieve(re) houding. Derden, bijvoorbeeld vergunningaanvragers die tegen de grenzen van de beschikbare emissieruimte aanlopen of omwonenden die hinder ondervinden van ontplooide activiteiten, komen er onder de Wabo bekaaider vanaf dan onder het huidige systeem, waarin zij slechts een begin van bewijs hoeven te leveren dat de inrichting niet is voltooid en in werking gebracht;28 blijkt dat het geval te zijn, dan
24 ABRvS 31 januari 2007, StAB 2007/2, nr. 07-51. 25 ABRvS 21 november 2001, StAB 2002/1, nr. 01-108. Zuur in deze zaak was dat wel was gebouwd conform de plattegrondtekening behorende bij de bouwvergunning. Ruim twintig jaar na dato (de oprichtingsvergunning dateerde van 1978) bleken vergunning en daaraan ontleende rechten vervallen en kon gelet op de Interimwet ammoniak en veehouderij geen vergunning meer worden verkregen. 26 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200700141/1. 27 Kamerstukken II, 2006-2007, 30 844, nr. 3, p. 22. 28 ABRvS 23 april 2003, StAB 2003/3, nr. K28.
StAB
4 / 2007
Artikel
volgt het resultaat ‘van rechtswege’. Onder de Wabo kunnen derden weliswaar verzoeken om intrekking, maar heeft het bestuur, aangezien het gaat om een discretionaire bevoegdheid, de nodige ruimte om een dergelijk verzoek af te wijzen. De reikwijdte van de intrekkingsbevoegdheid – artikel 2.35 lid 2 sub a Wabo is vooralsnog gelijkluidend aan het huidige artikel 8.25 lid 1 sub c Wm – lijkt mij voorts beperkter te zijn dan de reikwijdte van artikel 8.18 Wm. Intrekking op deze grond is namelijk alleen mogelijk als gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht [curs. ABB] met gebruikmaking van de vergunning. Het pro forma houden van enkele dieren moet mijns inziens worden aangemerkt als een handeling met gebruikmaking van de vergunning en zal de intrekkingsbevoegdheid dan ook blokkeren, terwijl dat nu niet in de weg staat aan het van rechtswege vervallen van de vergunning. Ingeval er wel activiteiten worden verricht, doch de verlangde voorzieningen niet of gebrekkig zijn aangebracht – met andere woorden, de inrichting nog niet is voltooid –,
13
biedt alleen handhaving in zo’n situatie uitkomst. Maar in gevallen waarin nog veel voorzieningen moeten worden getroffen, zal handhavend optreden geen sinecure zijn (het is in het algemeen eenvoudiger iets tegen te gaan dan iemand tot het treffen van maatregelen te dwingen), zeker niet wanneer de inrichting om financiële redenen nog bij lange na niet is voltooid. Het belang van de ruimere reikwijdte van de vervalbepaling is gelegen in de bescherming van derden tegen een ‘papieren claim’ op de omgeving. Onder de Wabo kan die papieren claim betrekkelijk eenvoudig worden verzilverd, ook nog na vele jaren. Daar zijn wellicht goede argumenten voor te geven, maar laten die in de memorie van toelichting dan ook worden genoemd. De thans gegeven motivering voor het laten vervallen van de figuur van het van rechtswege vervallen van de milieuvergunning overtuigt in elk geval niet. Aletta Blomberg
StAB
4 / 2007
14
Milieu
07-118 ABRvS 4 juli 2007, nr. 200607225/1 (Hilvarenbeek) Casus Weigering om vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen voor een veehouderij. De reden voor weigering is dat het aangevraagde traditionele stalsysteem niet overeenkomt met de beste beschikbare technieken (BBT). Volgens verweerder moet een chemische luchtwasser met een ammoniakemissiereductie van 90% worden aangemerkt als BBT. Een andere reden om de vergunning te weigeren is de geplande bouw van een aantal woningen op dusdanige afstand van de inrichting dat niet wordt voldaan aan de afstandseis van de Wet stankemissie. Rechtsvragen Is BBT toegepast? Heeft verweerder rekening kunnen houden met de geplande woningbouw? Uitspraak De Afdeling overweegt dat – daargelaten het standpunt van verweerder dat de chemische luchtwasser in dit geval overeenkomt met BBT – onvoldoende is gemotiveerd waarom het aangevraagde stalsysteem niet is gebaseerd op BBT. Daarbij is van belang dat het aangevraagde stalsysteem een in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort algemeen gebruikte en geaccepteerde techniek is. De enkele omstandigheid dat toepassing van een chemische luchtwasser mogelijk is, betekent niet dat het aangevraagde stalsysteem niet overeenkomt met BBT. Het toetsingskader van de op de inrichting van toepassing zijnde Wet stankemissie houdt geen rekening met toekomstige ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. Ook wordt in deze wet artikel 8.8, eerste lid, aanhef, en onder c, van de Wet milieubeheer niet van overeenkomstige toepassing verklaard. Het is derhalve niet mogelijk om bij de beoordeling rekening te houden met toekomstige ontwikkelingen.
Milieu
Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid en 8.8, eerste lid, aanhef en onder c Wet stankemissie, artikel 2, eerste lid
1. Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder geweigerd aan de [maatschap] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer te verlenen voor een veehouderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. De aanvraag voor de bij het bestreden besluit geweigerde vergunning heeft betrekking op het houden van 1.600 vleesvarkens en 2.399 rosévleeskalveren, waarvan 1.920 rosévleeskalveren in nieuw te bouwen stallen. 2.2. Verweerder heeft aan de weigering van de gevraagde vergunning ten grondslag gelegd dat het voor de nieuw te bouwen vleeskalverenstallen aangevraagde traditionele stalsysteem niet overeenkomt met de beste beschikbare technieken. Volgens verweerder moeten chemische luchtwassers met een emissiereductie van 90% worden aangemerkt als de voor deze stallen in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Verweerder heeft aan de weigering voorts ten grondslag gelegd dat ten aanzien van een aantal in de omgeving van de inrichting nog te bouwen woningen niet wordt voldaan aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsen verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) aan te houden afstand. Volgens verweerder betreft de bouw van deze woningen een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. 2.3. Appellant voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het in de nieuw te bouwen vleeskalverenstallen toe te passen stalsysteem niet overeenkomt met de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Appellant betwist dat chemische luchtwassers overeenkomen met de beste beschikbare technieken. Verder stelt hij dat het aangevraagde stalsysteem een algemeen gebruikte en acceptabele techniek voor het houden van vleeskalveren is.
StAB
4 / 2007
Milieu
2.4. Daargelaten de juistheid van het standpunt van verweerder dat chemische luchtwassers in dit geval overeenkomen met de beste beschikbare technieken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het aangevraagde stalsysteem niet is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. De Afdeling acht in dat verband van belang dat, zoals appellant stelt en door verweerder niet is betwist, het aangevraagde stalsysteem een in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort algemeen gebruikte en geaccepteerde techniek is. De enkele omstandigheid dat toepassing van een chemische luchtwasser mogelijk is, betekent dan niet dat het aangevraagde stalsysteem niet overeenkomt met de beste beschikbare technieken. Hierbij overweegt de Afdeling nog dat ten aanzien van andere categorieën vee, zoals varkens en pluimvee, toepassing van een chemische luchtwasser evenmin vereist is om een stalsysteem aan te kunnen merken als de beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Annotatie 1. Chemische luchtwassers kunnen worden beschouwd als een geavanceerde en thans ook doeltreffende techniek die ook is opgenomen in de Regeling ammoniak en veehouderijen. De ammoniakreductie die met deze voorziening kan worden bereikt, is hoog (tot maximaal 90-95%). Luchtwassers zijn echter niet in het BREF Intensieve veehouderijen opgenomen vanwege de hoge kosten. 2. Eerder heeft de Afdeling ten aanzien van luchtwassers overwogen dat ze – hoewel ze in het BREF Intensieve veehouderijen niet als BBT worden aangemerkt – onder omstandigheden wel als BBT kunnen worden beschouwd. Daarbij moet rekening worden gehouden met de nadelen van deze techniek, te weten een hoog energieverbruik en het van het systeem afkomstige afvalwater. Het met het gebruik van een (chemische) luchtwasser te behalen ammoniakvoordeel moet opwegen tegen de nadelen van deze techniek en ter beperking van deze nadelen dienen voorschriften aan de vergunning te worden verbonden (zie o.a ABRvS 200409343/1, 200507565/1, 200507813/1 en 200603909/1). 3. In de onderhavige uitspraak 200607225/1 laat de Afdeling in het midden of een chemische luchtwasser
15
in dit geval overeenkomt met BBT. De reden voor vernietiging is dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom het aangevraagde (traditionele) stalsysteem niet overeenkomt met BBT. Uit de uitspraak is niet af te leiden welk systeem is aangevraagd en mitsdien is ook niet na te gaan of dit systeem valt binnen de bandbreedte van de in het BREF-document opgenomen systemen. Overigens is het toepassingsgebied van de BREF voor de intensieve veehouderij gebaseerd op rubriek 6.6 van bijlage I van de IPPC-richtlijn (96/61/EG), namelijk ‘Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan: a. 40.000 plaatsen voor pluimvee; b. 2000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of c. 750 plaatsen voor zeugen.’ In de onderhavige zaak waren 1600 vleesvarkens en 2399 rosékalveren aangevraagd zodat de inrichting niet is aan te merken als IPPC-inrichting en het BREF niet direct van toepassing is. Echter, sinds uitspraak 200605135/1 van 2 mei 2007 (StAB 2007/3, nr. K36) kan verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid voor wat betreft BBT aansluiting zoeken bij het BREF. Dat had hij in dit geval dus ook kunnen doen bij de beoordeling of het aangevraagde stalsysteem valt binnen de systemen die in het BREF worden genoemd. 4. Niet helemaal te duiden is de overweging van de Afdeling dat bij de beoordeling of BBT is toegepast van belang is dat het aangevraagde stalsysteem ‘een in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort algemeen gebruikte en geaccepteerde techniek’ is. Als dat maatstaf zou zijn, kan dat in extremis door de bedrijfstak als rechtvaardiging worden gebruikt om zichzelf niet of nauwelijks (milieutechnisch) te innoveren. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wm wordt BBT gedefinieerd als (voor zover hier van belang) ‘de meest doeltreffende technieken die economisch en technisch haalbaar zijn in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort’. Mede gelet op de toelichting bij deze bepaling mag worden aangenomen dat het hier gaat om een geobjectiveerd toetscriterium, zodat niet doorslaggevend kan zijn welke technieken de bedrijfstak in de praktijk daadwerkelijk toepast. Hans Paul Nijhoff
StAB
4 / 2007
16
07-119 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200606991/1 (GS Gelderland) Casus Wijziging voorschriften vergunning voor een inrichting voor het vervaardigen van glas. Appellant betoogt dat de beste beschikbare technieken (BBT) niet zijn toegepast. Met uitzondering van de reductie van de emissie van stikstofoxiden (NOx) is dit volgens verweerder wel het geval. Ten aanzien van NOx heeft verweerder bij voorschrift bepaald dat vergunninghoudster binnen zes maanden aan hem een rapportage moet overleggen van een studie naar de mogelijkheden van reductie van de emissie van NOx. Aan de hand daarvan zal een nadere afweging worden gemaakt. Rechtsvraag Wordt met een dergelijke rapportageverplichting aan het BBT-vereiste voldaan? Uitspraak De Afdeling overweegt dat op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wm reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten minste BBT moet worden toegepast. Op dat moment was echter niet duidelijk of dit, voor zover het de reductie van de emissie van NOx betreft, het geval is. Volgt vernietiging van het besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Milieu
2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
1. Procesverloop Bij besluit van 20 juli 2006 heeft verweerder de voor de inrichting gelegen aan de Panovenweg 21 te Tiel voor onder meer het vervaardigen van glas geldende revisievergunning van 26 mei 1997, met toepassing van de artikelen 8.23 en 8.24 van de Wet milieubeheer gewijzigd. Gelijktijdig is een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het veranderen van de inrichting verleend. (…)
Ingevolge artikel 8.23, derde lid en artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing. 2.5. Appellante betoogt dat voor de inrichting niet de beste beschikbare technieken zijn vergund. Zij voert in dit verband onder meer aan dat de informatie die op grond van het bij het bestreden besluit aan de vergunning toegevoegde voorschrift 4.9 moet worden overge-
StAB
4 / 2007
Milieu
legd reeds in de aanvraag opgenomen had moeten worden. 2.5.1. Volgens verweerder is, rekening houdend met de relevante BREF’s, bepaald of de beste beschikbare technieken voor de inrichting zijn toegepast. Met uitzondering van de reductie van de emissie van stikstofoxiden (NOx) is dit volgens verweerder het geval. Ten aanzien van de emissie van stikstofoxiden heeft verweerder voorschrift 4.9 aan de vergunning verbonden. Hierin is bepaald dat vergunninghoudster met betrekking tot stikstofoxiden binnen zes maanden na in werking treden van dit voorschrift een rapportage aan verweerder moet overleggen van een studie naar de mogelijkheden van reductie van de emissie van stikstofoxiden. Aan de hand daarvan zal verweerder een nadere afweging maken met betrekking tot de vraag of, voor zover het de reductie van emissie van stikstofoxiden betreft, de beste beschikbare technieken binnen de inrichting worden toegepast. 2.5.2. Nu verweerder bij het bestreden besluit onder meer enkele van de voor de inrichting geldende voorschriften heeft gewijzigd, diende hij er, overeenkomstig artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van uit te gaan dat binnen de inrichting ten minste de beste beschikbare technieken worden toegepast. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was echter niet duidelijk of dit, voor zover het de reductie van de emissie van stikstofoxiden betreft, het geval is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en in strijd met artikel 3:46 van die wet niet deugdelijk gemotiveerd.
17
07-120 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200700141/1 (Heeze-Leende) Casus Weigering milieuvergunning voor een pluimveebedrijf. Appellant voert aan dat verweerder er bij zijn beoordeling ten onrechte vanuit is gegaan dat de vergunning voor de bestaande stal is komen te vervallen wegens het niet voltooien van deze stal. Volgens appellant is deze stal wel gerealiseerd, maar in afwijking van de vergunningaanvraag ten opzichte van de andere stallen iets naar achteren geplaatst. Rechtsvraag Is de vergunning voor de bestaande stal vervallen nu deze niet overeenkomstig de vergunning is gesitueerd? Uitspraak De Afdeling overweegt dat artikel 8.18, eerste lid, van de Wm geen grondslag biedt voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een bepaalde stalruimte niet geheel overeenkomstig de vergunning is gerealiseerd op de plaats die de vergunning aangeeft. Indien een stalruimte qua situering in geringe mate van de verleende vergunning afwijkt, terwijl overigens wordt voldaan aan de vergunningvoorschriften, brengt dit niet mee dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van dit artikellid. Wet milieubeheer, artikel 8.18
1. Procesverloop NB: Gelet op deze uitspraak is het onder de gewijzigde Wet milieubeheer (Stb. 2005, 432) kennelijk niet meer mogelijk dat het bevoegd gezag door middel van het voorschrijven van onderzoek- en rapportageverplichtingen het stellen van noodzakelijke milieuhygiënische maatregelen en voorzieningen voor zich uitschuift. Vóór de wetswijziging was dit nogal eens een beproefde methode.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder aan appellant een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer geweigerd voor een pluimveebedrijf. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
StAB
4 / 2007
18
Milieu
2.2. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte van mening is dat een in de vigerende vergunning opgenomen stal niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van die vergunning is opgericht en in werking gebracht, waardoor de rechten voor het houden van dieren in deze stal zijn komen te vervallen. Volgens appellant is de vergunning voor deze stal niet komen te vervallen omdat de stal wel is gerealiseerd, maar in afwijking van de vergunningaanvraag ten opzichte van de andere stallen iets naar achteren is geplaatst. De stal, waarin ook scharrelhennen worden gehouden, voldoet volgens appellant voor het overige wel aan de vergunningvoorschriften.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering. 2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.2.1. Verweerder stelt dat de stal niet op de plaats die in de vigerende vergunning is aangegeven is gerealiseerd. Volgens hem gaat het om een oude stal die anders is uitgevoerd dan de overige stallen en daarom ook niet aan de vergunningvoorschriften voldoet. 2.2.2. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer vervalt een vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. 2.3. Naar het oordeel van de Afdeling biedt artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer geen grondslag voor het van rechtswege vervallen van de vergunning indien een bepaalde stalruimte niet geheel overeenkomstig de vergunning is gerealiseerd op de plaats die de vergunning aangeeft. Indien een stalruimte qua situering in geringe mate van de verleende vergunning afwijkt, terwijl overigens wordt voldaan aan de vergunningvoorschriften, brengt dit niet mee dat de inrichting moet worden geacht niet te zijn voltooid in de zin van dit artikellid. Onomstreden is dat in deze stal daadwerkelijk op bedrijfsmatige wijze dieren worden gehouden. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de onderhavige stal zich ten opzichte van de vergunde situatie een paar meter naar achteren bevindt. Onduidelijkheid is echter of en in hoeverre de stal ook verder in afwijking van de vigerende vergunning is gerealiseerd. Hieruit volgt dat niet is komen vast te staan of de vergunning voor de betreffende stal al dan niet is komen te vervallen.
StAB
4 / 2007
Milieu
07-121 ABRvS 25 juli 2007, nr. 200607291/1 (Montferland) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een opslag- en transportbedrijf. Voor de inrichting zijn eerder in 1996 en 2004 revisievergunningen verleend. De revisievergunning van 2004 ziet op een gefaseerde uitbreiding (fase 0, bestaande gedeelte en fase 1, uitbreiding) van de inrichting. Voor het realiseren van fase 1 is een bouwvergunning vereist die nooit is verleend. Rechtsvraag Is de vergunning van 2004 in werking getreden?
19
1 is een bouwvergunning vereist. Deze bouwvergunning is echter nooit verleend. 2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de voorschriften die aan de revisievergunning van 30 januari 1996 zijn verbonden gedeeltelijk van toepassing verklaard op de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Appellanten zijn van mening dat deze vergunning is vervallen en dat de voorschriften die betrekking hebben op fase 0 van de revisievergunning van 14 december 2004 van toepassing zijn, nu dit deel van de revisievergunning wel in werking is getreden en derhalve de voor de inrichting geldende vergunning is. Volgens verweerder is de revisievergunning van 14 december 2004 echter in het geheel niet in werking getreden nu de voor fase 1 benodigde bouwvergunning nooit is verleend.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een opslag- en transportbedrijf. (…)
2.3. Uit artikel 20.8 van de Wet milieubeheer volgt dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. Aan de revisievergunning van 14 december 2004 ligt één aanvraag ten grondslag die betrekking heeft op zowel fase 0 als op fase 1. Derhalve kan, voor zover het de inwerkingtreding van deze revisievergunning betreft, geen onderscheid worden gemaakt tussen fase 0 en fase 1. Nu vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen bouwvergunning was verleend voor de uitbreiding van de inrichting (fase 1), heeft verweerder terecht gesteld dat de revisievergunning van 14 december 2004 in het geheel niet in werking is getreden. De revisievergunning van 30 januari 1996 is derhalve de voor de inrichting geldende vergunning, zodat verweerder de aan die vergunning verbonden voorschriften in redelijkheid op de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning van toepassing heeft kunnen verklaren.
2. Relevante overwegingen
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.1. Voor de inrichting zijn eerder op 30 januari 1996 en 14 december 2004 revisievergunningen verleend. De laatstgenoemde revisievergunning ziet op een gefaseerde uitbreiding van de inrichting. Fase 0 is de ten tijde van het verlenen van de vergunning bestaande situatie. Fase 1 is de situatie zoals die zal zijn na de voorgenomen uitbreiding. Voor het realiseren van fase
Annotatie 1. Een milieuvergunning treedt in beginsel in werking met ingang van de dag na de dag waarop de beroepstermijn afloopt (art. 20.3 Wm). Dat is anders als de milieuvergunning ziet op een activiteit die tevens is aan
Uitspraak De Afdeling overweegt dat wat betreft de inwerkingtreding van de revisievergunning van 2004 geen onderscheid kan worden gemaakt tussen fase 0 en fase 1. Nu vaststaat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen bouwvergunning was verleend voor fase 1 is – gelet op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer – de vergunning van 2004 in het geheel niet in werking getreden. Wet milieubeheer, artikel 20.8
1. Procesverloop
StAB
4 / 2007
20
Milieu
te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. In dat geval treedt de milieuvergunning niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend, zo volgt uit artikel 20.8 Wm. Uit de hiervoor opgenomen uitspraak blijkt dat als voor een gedeelte van een inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. In casu was er een veranderingsvergunning verleend voor een opslag- en transportbedrijf. Voor deze inrichting waren eerder revisievergunningen verleend in 1996 en in 2004. De laatstgenoemde vergunning zag op een gefaseerde uitbreiding van de inrichting (fase 0 en fase 1). Omdat de bouwvergunning voor de laatste fase van de uitbreiding (fase 1) nog niet was verleend, was de gehele revisievergunning uit 2004 nog niet in werking getreden. De voor de inrichting geldende vergunning is zodoende de revisievergunning die in 1996 was verleend. 2. De redenering van de Afdeling sluit aan op een uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2004 (AB 2004, 320) waarin de Afdeling overweegt: ‘Uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer volgt dat, indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt. De Afdeling ziet in de tekst van de wet, noch anderszins aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.’ Dat een milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt als voor een gedeelte van de inrichting geen vergunning is verleend, lijkt zodoende vaste jurisprudentie (zie ook Vz ABRvS 27 november 2006, 200608351/1). Niet duidelijk is waarom de Afdeling in de hiervoor opgenomen uitspraak, nadat zij heeft overwogen dat ingevolge artikel 20.8 Wm een milieuvergunning in het geheel niet in werking treedt als voor een gedeelte van de inrichting geen vergunning is verleend, ingaat op het feit dat aan de desbetreffende revisievergunning één aanvraag ten grondslag ligt en er derhalve geen onderscheid kan worden gemaakt tussen fase 0 en fase 1 van de uitbreiding. Daarmee lijkt de Afdeling namelijk na te gaan of de vergunning ook gedeeltelijk in werking zou kunnen treden. Zou de vergunning gedeeltelijk in werking kunnen treden als de twee fases wel zouden kunnen worden onderscheiden? De fases zouden wel-
licht afzonderlijk kunnen worden aangevraagd. In dat geval zijn er twee afzonderlijke revisievergunningen waarvan er één niet in werking zou zijn getreden. Maar dat is iets anders dan binnen één milieuvergunning (aanvraag) verschillende fases onderscheiden. In de hiervoor genoemde uitspraak van 30 juni 2004 overweegt de Afdeling expliciet dat een vergunning niet gedeeltelijk in werking kan treden. De vraag of binnen één vergunning(aanvraag) verschillende fases kunnen worden onderscheiden, is dus voor de inwerkingtreding van de vergunning irrelevant. Een vergunning kan wel gedeeltelijk vervallen (bijvoorbeeld ABRvS 18 mei 1999, AB 2000, 280 m.nt. JV). Het is evenwel niet in alle gevallen mogelijk dat een vergunning gedeeltelijk vervalt (zie ABRvS 18 januari 2006, StAB 2007, nr. 43 m.nt. ondergetekende onder nr. 46). ‘Nu, zoals ter zitting ook is erkend, het beperkte gedeelte van de stal dat wel in meer of mindere mate was gerealiseerd, niet los kan worden gezien van de vergunde stal als geheel, is de vergunning op 24 oktober 2004 niet gedeeltelijk doch geheel vervallen.’ 3. Kortom, als een bouwvergunning voor een gedeelte van de inrichting ontbreekt, dan treedt de gehele milieuvergunning niet in werking. Wil men in de praktijk voorkomen dat een milieuvergunning niet in werking treedt, dan zou men voor een groter project verschillende (veranderings)vergunningen moeten aanvragen. Valérie van ’t Lam
StAB
4 / 2007
Milieu
07-122 ABRvS 8 augustus 2007, nr. 200606603/1 (GS Groningen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het bewerken en verwerken van bouw- en sloopafval. Appellanten voeren onder meer aan dat onvoldoende is onderzocht of de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005) niet worden overschreden. Voorts hebben zij bezwaren tegen de in de vergunning opgenomen termijn voor het treffen van geluidbeperkende maatregelen. Rechtsvragen Is het aspect luchtkwaliteit voldoende onderzocht? Kan het uitvoeren van geluidreducerende maatregelen op termijn worden gesteld? Uitspraak De Afdeling overweegt ten aanzien van de luchtkwaliteit dat verweerder uitsluitend de vaste bronnen binnen de inrichting bij de beoordeling heeft betrokken en niet tevens de transportbewegingen op het terrein en het verkeer van en naar de inrichting. De bijdragen van laatstgenoemde bronnen zijn eerst na het nemen van het bestreden besluit berekend. Uit die berekening blijkt dat slechts de bijdrage van elk der bronnen afzonderlijk niet leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes. Bij de beantwoording van de vraag of aan deze grenswaarden kan worden voldaan, dient echter de bijdrage van alle bronnen tezamen te worden betrokken. Onzeker is of in dat geval aan de grenswaarden kan worden voldaan. Ter voorkoming van geluidhinder zijn voorschriften aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat binnen een bepaalde termijn na het definitief worden van de beschikking geluidbeperkende maatregelen dienen te zijn uitgevoerd. Voorts gelden de voor de inrichting opgenomen geluidgrenswaarden pas na het treffen van deze geluidbeperkende maatregelen. In afwachting daarvan kan tijdelijk met een lager beschermingsniveau worden volstaan. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de voorschriften
21
moeten zijn gebaseerd op toepassing van ten minste de beste beschikbare technieken (BBT). Hieruit vloeit voort dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform BBT in werking dient te zijn. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting, voorafgaand aan het treffen van eerdergenoemde maatregelen, reeds conform BBT in werking is. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid Besluit luchtkwaliteit 2005, artikel 7
1. Procesverloop Bij besluit van 18 juli 2006 heeft verweerder aan een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de duur van tien jaar verleend voor een inrichting voor onder meer het breken en zeven van steenachtige materialen en het sorteren, bewerken en verwerken van bouw- en sloopafval. 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) Besluit luchtkwaliteit 2005 2.10. Appellante sub 2, appellante sub 4, appellant sub 6, appellante sub 7 en appellante sub 8 voeren aan dat onvoldoende is onderzocht of de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) niet worden overschreden. In dit verband betogen appellante sub 6 en appellante sub 8 dat niet alle relevante bronnen in het onderzoek zijn betrokken. Daarnaast is volgens appellante sub 4 en appellante sub 8 van een te lage capaciteit van de puinbreker uitgegaan. 2.10.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, voor zover hier van belang, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de in artikel 20 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
StAB
4 / 2007
22
Milieu
a. 40 μg/m3 als jaargemiddelde concentratie;
bericht is onzeker of met inachtneming van alle genoemde bronnen tezamen nog aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes op grond van artikel 20 van het Blk 2005 kan worden voldaan. Nu verweerder dit voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit niet heeft onderzocht, is het bestreden besluit in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
b. 50 μg/m3 als vierentwintiguurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.10.2. Bij de voorbereiding van het bestreden besluit heeft verweerder een berekening uitgevoerd van de achtergrondconcentraties en de concentraties zwevende deeltjes in de omgeving van de inrichting. Op grond van deze berekeningen heeft hij geconcludeerd dat de in het Blk 2005 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes niet zullen worden overschreden. 2.10.3. Blijkens het bestreden besluit is verweerder in zijn onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit uitgegaan van de capaciteit voor het breken van puin die op grond van de revisievergunning van 11 juni 1996 was vergund, namelijk een hoeveelheid van maximaal 210.000 ton per jaar. Op grond van vergunningvoorschrift 2.2.6 van de thans ter beoordeling staande vergunning mogen de jaarlijks in de inrichting te verwerken hoeveelheden afvalstoffen niet meer bedragen dan de hoeveelheden die zijn vermeld in de aanvraag. Uit bijlage 5 bij de aanvraag en de toelichting die verweerder daarop ter zitting heeft gegeven, blijkt dat het bestreden besluit betrekking heeft op het breken van maximaal 170.000 ton puin per jaar in de puinbreekinstallatie. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in zijn onderzoek naar de luchtkwaliteit is uitgegaan van een te geringe capaciteit van de puinbreekinstallatie. 2.10.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt verder dat verweerder in de berekeningen van de concentratie zwevende deeltjes die hij aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, uitsluitend de vaste bronnen binnen de inrichting (opslag van verwaaibare stoffen) heeft betrokken en niet tevens de transportbewegingen op het terrein en het verkeer van en naar de inrichting. Verweerder heeft de bijdragen van laatstgenoemde bronnen eerst na het nemen van het bestreden besluit berekend. Uit de berekeningen blijkt slechts dat de bijdrage van elk van de bronnen afzonderlijk niet leidt tot een overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes. Bij de beantwoording van de vraag of aan deze grenswaarden kan worden voldaan, dient echter de bijdrage van alle bronnen tezamen te worden betrokken. Volgens het deskundigen-
Geluid 2.11. Appellant sub 3, appellante sub 4, appellanten sub 5, appellant sub 6, appellante sub 7 en appellante sub 8 vrezen geluidhinder als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting. Zij hebben in dit verband onder meer de volgende gronden aangevoerd. Appellant sub 3, appellante sub 4, appellanten sub 5, appellant sub 6, appellante sub 7 en appellante sub 8 kunnen zich niet verenigen met de in de voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden. Appellant sub 3, appellante sub 4, appellant sub 6, appellante sub 7 en appellante sub 8 betogen dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op de juiste wijze is bepaald. Daarnaast voeren appellant sub 3, appellante sub 4, appellant sub 6 en appellante sub 8 aan dat aan vergunninghoudster een te ruime termijn wordt geboden voor het treffen van geluidbeperkende maatregelen. Appellant sub 6 en appellante sub 8 betogen bovendien dat ten onrechte geen grenswaarden zijn gesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau gedurende de termijn voor het treffen van de maatregelen die in voorschrift 10.1.1 zijn vermeld. 2.11.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden. In voorschrift 10.1.1 is bepaald dat binnen uiterlijk 6 maanden na het definitief worden van de beschikking bepaalde, in het voorschrift omschreven, geluidbeperkende maatregelen dienen te zijn uitgevoerd. In voorschrift 10.1.2 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de
StAB
4 / 2007
Milieu
dag-, avond- en nachtperiode op de in het voorschrift genoemde immissiepunten. Deze grenswaarden gelden na het treffen van de in voorschrift 10.1.1 genoemde maatregelen. In voorschrift 10.1.3 is bepaald dat binnen uiterlijk 18 maanden na het definitief worden van de beschikking bepaalde aanvullende, in het voorschrift omschreven, geluidbeperkende maatregelen dienen te zijn uitgevoerd. In voorschrift 10.1.6 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode op de in het voorschrift genoemde immissiepunten. Deze grenswaarden gelden na het treffen van de in voorschrift 10.1.3 genoemde maatregelen. In voorschrift 10.1.7 zijn grenswaarden opgenomen voor het maximale geluidniveau in de dag-, avond- en nachtperiode op de in het voorschrift genoemde immissiepunten. 2.11.2. Bij het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau heeft verweerder zich gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). In hoofdstuk 4 van de Handreiking worden voor verschillende typen omgevingen richtwaarden aanbevolen voor het equivalente geluidniveau. Verweerder heeft de inrichting aangemerkt als bestaande inrichting. Voor bestaande inrichtingen is volgens de Handreiking overschrijding van de richtwaarden mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. 2.11.3. Verweerder heeft overwogen dat de omgeving van de inrichting vergelijkbaar is met een woonwijk in de stad voor wat betreft de woningen aan de Karos en de woningen aan de Hoofdstraat 101 en 103; voor dit type omgeving beveelt de Handreiking richtwaarden aan van 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ter plaatse van de woning aan
23
de Hoofdstraat 99 kan de omgeving volgens hem worden vergeleken met een rustige woonwijk met weinig verkeer, waarvoor de Handreiking richtwaarden van 45, 40 en 35 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode aanbeveelt. Verweerder heeft zich daarbij mede gebaseerd op zijn rapport ‘Vaststelling referentieniveau van het omgevingsgeluid’ [vergunninghoudster] [locatie] [plaats] van 3 juli 2006, dat als bijlage bij het bestreden besluit is gevoegd. Op grond van een bestuurlijke afweging heeft verweerder voor enkele immissiepunten een afwijking van de richtwaarden mogelijk geacht, tot een niveau van maximaal 55 dB(A) etmaalwaarde. Dit heeft geresulteerd in de grenswaarden die in voorschrift 10.1.6 zijn neergelegd. In afwijking van dit voorschrift kan volgens verweerder – in afwachting van het treffen van de geluidbeperkende maatregelen die zijn omschreven in de voorschriften 10.1.1 en 10.1.3 – tijdelijk met een lager beschermingsniveau worden volstaan. Hij stelt zich op het standpunt dat van vergunninghoudster niet kan worden gevergd dat onmiddellijk alle maatregelen zijn uitgevoerd, onder meer vanwege de hoogte van de investeringen, om logistieke redenen en omdat voor de bouw van een geluidscherm een bouwvergunning is vereist. 2.11.4. Ten aanzien van de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in voorschrift 10.1.6 overweegt de Afdeling het volgende. Voor de inrichting is eerder een vergunning verleend bij besluit van 11 juni 1996. Deze vergunning had onder meer betrekking op het be- en verwerken van bouw- en sloopafval. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat in het onderhavige geval sprake is van een bestaande inrichting zoals bedoeld in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Uit de stukken blijkt dat verweerder zich bij de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid heeft gebaseerd op metingen die tijdens het in werking zijn van de inrichting zijn verricht. De activiteiten die op grond van de vergunning van 11 juni 1996 waren vergund, zijn derhalve ten minste gedeeltelijk betrokken in de bepaling van het referentieniveau. Volgens de Handreiking geldt als het referentieniveau van het omgevingsgeluid de hoogste van de volgende twee
StAB
4 / 2007
24
Milieu
waarden: het L95 van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zogenaamde ‘niet-omgevingseigen bronnen’, of het optredende equivalente geluidniveau in dB(A), veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen, minus 10 dB(A). Blijkens het rapport van verweerder van 3 juli 2006 is in dit geval de eerstgenoemde waarde bepalend.
zijn opgenomen, gelden eerst wanneer al deze maatregelen zijn getroffen. Gedurende de termijn voor het treffen van de in voorschrift 10.1.1 opgenomen maatregelen, gelden geen grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. Na het treffen van deze maatregelen gelden, totdat de maatregelen op grond van voorschrift 10.1.3 zijn uitgevoerd, de grenswaarden die zijn neergelegd in voorschrift 10.1.2. Een aantal van de laatstgenoemde grenswaarden is hoger dan de grenswaarden op grond van voorschrift 10.1.6.
In de Richtlijnen voor karakterisering en meting van omgevingsgeluid (IL-HR-15-01) van april 1981 wordt in paragraaf 2.1 het omgevingsgeluid omschreven als het totaal van geluiden dat de akoestische situatie ter plaatse bepaalt, echter met uitzondering van een eventueel reeds aanwezige geluidbron waarover wordt geklaagd, of waarin men uit anderen hoofde speciale interesse heeft, ongeacht of deze bron al dan niet omgevingseigen is. Gelet hierop hadden de reeds vergunde activiteiten waarvoor opnieuw vergunning is aangevraagd bij de bepaling van het referentieniveau van het omgevingsgeluid buiten beschouwing dienen te blijven. Verweerder heeft, door deze activiteiten aan te merken als deel van het omgevingsgeluid, het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op de juiste wijze bepaald. Uit het bestreden besluit leidt de Afdeling af dat verweerder de aldus te hoog vastgestelde referentieniveaus mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn beoordeling van het type omgeving. Bij het stellen van enkele van de grenswaarden in voorschrift 10.1.6 heeft verweerder aangesloten bij de richtwaarden voor het equivalente geluidniveau die de Handreiking voor de desbetreffende omgevingstypen aanbeveelt. Gezien het voorgaande is echter onzeker of verweerder de omgeving van de inrichting juist heeft gekarakteriseerd en of hij derhalve bij het nemen van het bestreden besluit van de juiste richtwaarden is uitgegaan. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet op een zorgvuldige voorbereiding.
Uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften moeten zijn gebaseerd op toepassing van ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Hieruit vloeit voort dat, zodra de vergunde activiteiten worden verricht, de inrichting onmiddellijk conform de beste beschikbare technieken in werking dient te zijn. De Afdeling leidt uit het bestreden besluit af dat de grenswaarden op grond van voorschrift 10.1.6 volgens verweerder overeenkomen met de situatie waarin alle redelijkerwijs te verlangen maatregelen zijn getroffen en de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat de vergunde activiteiten voorafgaand aan die situatie reeds volledig mogen worden verricht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting, voorafgaand aan het treffen van de hiervoor bedoelde maatregelen, reeds conform de beste beschikbare technieken in werking is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.11.5. Voor zover is aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte een lager beschermingsniveau waarborgt voor de periode waarin nog niet alle maatregelen zijn getroffen die in de voorschriften 10.1.1 en 10.1.3 zijn vermeld, overweegt de Afdeling als volgt. De vergunningvoorschriften 10.1.1 en 10.1.3 bevatten termijnen voor het treffen van geluidbeperkende maatregelen. De grenswaarden die in voorschrift 10.1.6
StAB
4 / 2007
Milieu
07-123 ABRvS 22 augustus 2007, nr. 200700800/1 (Rotterdam) Casus Besluit tot instemming met saneringsplan bodemverontreiniging. Appellant-omwonende betoogt dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, nu de te late indiening van zijn bezwaarschrift is veroorzaakt door een aan verweerder te wijten foutieve vermelding van de termijn bij de publicatie in het huis-aan-huisblad. Rechtsvraag Is de overschrijding van de bezwarentermijn verschoonbaar? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het bezwaarschrift van appellant buiten de wettelijke termijn (die op 27 april 2005 verliep) is ingediend. Daarnaast is het besluit onverplicht gepubliceerd in een huis-aanhuisblad waarbij is vermeld dat belanghebbenden tot 6 mei 2005 bezwaar konden maken. Indien een bestuursorgaan onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, heeft als uitgangspunt te gelden dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding verschoonbaar is, behoudens een kennelijke misslag. Dit beginsel lijdt geen uitzondering indien, zoals in dit geval, het besluit onverplicht is gepubliceerd in een huis-aan-huisblad. Rechtzoekenden mogen hierbij afgaan op de door het bestuursorgaan verstrekte informatie. Nu verweerder bij de onverplichte publicatie in het huis-aan-huisblad heeft vermeld dat belanghebbenden tot 6 mei 2005 bezwaar konden maken terwijl de bezwaartermijn op 27 april 2005 eindigde, is het niet aan appellant te wijten dat hij bij het indienen van zijn bezwaarschrift is uitgegaan van eerstgenoemde termijn. Niet gebleken is van omstandigheden die afwijking van deze regel in dit geval rechtvaardigen. Derhalve is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Verweerder heeft het bezwaar van appellant dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:41 en 3:42
25
1. Procesverloop Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder ingestemd met de conclusies van het verslag met betrekking tot het saneringsplan, het saneringsresultaat en de nazorg en monitoring van de bodemverontreiniging. Bij besluit van 20 december 2006 heeft verweerder het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Appellant, omwonende, betoogt dat hij ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar, nu de te late indiening van zijn bezwaarschrift is veroorzaakt door een aan verweerder te wijten foutieve vermelding van de termijn bij de publicatie in het huisaan-huisblad. 2.1.1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 3:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die niet tot één of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb, in verbinding met artikel 6:8, eerste lid, van deze wet bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.1.2. Het besluit van 15 maart 2005 is een op aanvraag genomen en tot de aanvrager gericht besluit, zodat het op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de
StAB
4 / 2007
26
Milieu
Awb dient te worden bekendgemaakt door toezending aan de aanvrager. Het besluit is op 15 maart 2005 aan de aanvrager van dit besluit verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 27 april 2005 is geëindigd. Appellant heeft bij brief van 25 april 2005, welke brief blijkens de poststempel op 1 mei 2005 ter post is bezorgd, bezwaar gemaakt. Derhalve is het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn ingediend.
het bezwaar van appellant dan ook ten onrechte nietontvankelijk verklaard. 2.2. Het beroep is gegrond.
2.1.3. Daarnaast is het besluit onverplicht gepubliceerd in het huis-aan-huisblad ‘De Maaspost-Hoogvliet’ van 23 maart 2005, waarbij is vermeld dat belanghebbenden tot 6 mei 2005 bezwaar konden maken. Deze publicatie is geen bekendmaking in de zin van artikel 3:42 van de Awb. De bewoordingen van de Awb stellen buiten twijfel dat de regeling inzake de algemene bekendmaking van besluiten, neergelegd in artikel 3:42, geen toepassing vindt in gevallen waarin artikel 3:41 rechtstreekse toezending aan belanghebbenden voorschrijft. Appellant heeft zijn bezwaarschrift voor 6 mei 2005 ingediend. 2.1.4. Voor de beantwoording van de vraag als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, overweegt de Afdeling het volgende. Indien een bestuursorgaan onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting verschaft, heeft als uitgangspunt te gelden, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 februari 2003, no.200202173/1, dat een daardoor veroorzaakte termijnoverschrijding verschoonbaar is, behoudens een kennelijke misslag. Dit beginsel lijdt geen uitzondering indien, zoals in dit geval, het besluit onverplicht is gepubliceerd in een huis-aan-huisblad. Rechtzoekenden mogen hierbij afgaan op de door het bestuursorgaan verstrekte informatie. Nu verweerder bij de onverplichte publicatie in het huis-aan-huisblad heeft vermeld dat belanghebbenden tot 6 mei 2005 bezwaar konden maken terwijl de bezwaartermijn op 27 april 2005 eindigde, is het niet aan appellant te wijten dat hij bij het indienen van zijn bezwaarschrift is uitgegaan van eerstgenoemde termijn. Niet gebleken is van omstandigheden die afwijking van deze regel in dit geval rechtvaardigen. Derhalve is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Verweerder heeft
StAB
4 / 2007
Milieu
07-124 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200607882/1 (Hilvarenbeek) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een rundvee- en varkenshouderij. Appellant betoogt dat sprake is van strijd met de Habitatrichtlijn (Hrl) nu ten tijde van het besluit het voornemen bestond om de grenzen van het nabij de inrichting gelegen habitatgebied te verruimen. Dit gebied is geplaatst op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid van de Hrl. Rechtsvraag Van welke begrenzing van het habitatgebied dient te worden uitgegaan? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de beschermende werking van de Hrl uitsluitend geldt voor gebieden die zijn vermeld op de communautaire lijst. Mitsdien diende het habitatgebied zoals vermeld op deze lijst bij de besluitvorming te worden betrokken. De Hrl biedt voor verweerder geen grondslag om rekening te houden met (het voornemen tot) een andere, ruimere begrenzing van het gebied dan zoals het is vermeld op de communautaire lijst. EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 4 tweede en vijfde lid en artikel 6, derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 5 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en varkenshouderij. (…) 2. Relevante overwegingen (…) 2.4. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inza-
27
ke de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn). In dit verband voert zij aan dat blijkens het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bestaande voorontwerp-aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied ‘Kempenland-West’ de grenzen van het Habitatrichtlijngebied ‘Kempenland’ dichterbij de inrichting zijn komen te liggen. Verweerder heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus appellante. 2.4.1. Het gebied ‘Kempenland’ is geplaatst op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de communautaire lijst is geplaatst. Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C127/02, JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.
StAB
4 / 2007
28
Milieu
Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1 (M en R 2005/10, nr. 106), volgt dat voor de beantwoording van de voornoemde vraag dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).
baseerde reconstructieplan, niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. De beroepsgrond treft reeds daarom geen doel. 2.6. Het beroep is ongegrond.
2.4.2. Gelet op de systematiek van de Habitatrichtlijn, zoals die volgt uit artikel 4, tweede lid, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, moet worden geoordeeld dat artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn uitsluitend geldt voor gebieden die zijn vermeld op de vastgestelde communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerder diende derhalve het gebied ‘Kempenland’, zoals vermeld op deze lijst, te betrekken bij zijn besluitvorming of de vergunning kon worden verleend. Uit hoofde van de Habitatrichtlijn was er voor verweerder geen grondslag om rekening te houden met het voornemen tot een andere, ruimere begrenzing van het gebied dan zoals het is vermeld op de communautaire lijst. 2.4.3. Vast staat dat de ammoniakemissie van het bij het bestreden besluit vergunde veebestand ten opzichte van de emissie van het bij de onderliggende vergunning vergunde veebestand afneemt. Als gevolg hiervan neemt de depositie van ammoniak op het gebied ‘Kempenland’ eveneens af. Gezien deze combinatie met het eerder voor de onderhavige locatie vergunde plan of project zijn van het bij het bestreden besluit verleende plan of project, wat ammoniakemissie en -depositie betreft, voor dit gebied geen negatieve gevolgen te verwachten. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat, wat ammoniakemissie en de daarmee samenhangende depositie betreft, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor dit gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. 2.5. Voor zover appellante betoogt dat vergunningverlening zich niet verdraagt met de doelstellingen van het reconstructieproces als bedoeld in de Reconstructiewet, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006, in zaak no. 200506744/1, dat de vraag of de oprichting of de uitbreiding van een veehouderij past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop ge-
StAB
4 / 2007
Milieu
07-125
29
Algemene wet bestuursrecht, artikel 8:73
1. Procesverloop
ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200609358/1 (Sluis) Casus Afwijzing verzoek om schadevergoeding. Het verzoek houdt verband met het uitvoeren van een last onder dwangsom die door verweerder is opgelegd wegens het niet naleven van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Boot). Appellante is tevens strafrechtelijk vervolgd wegens het niet naleven van het Boot maar in beroep vrijgesproken, waarna het OM in hoger beroep door het gerechtshof niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van appellante. Appellante houdt verweerder aansprakelijk voor de geleden schade als gevolg van het opleggen van de last onder dwangsom, waarbij zij stelt dat uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat het dwangsombesluit onrechtmatig was. Rechtsvragen Hoe verhoudt het dwangsombesluit zich tot de beslissing om tot strafvervolging over te gaan? Is het dwangsombesluit onrechtmatig genomen? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de rechtmatigheid van het dwangsombesluit wordt aangenomen nu dit besluit onherroepelijk is geworden doordat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden die voor haar openstonden. Het dwangsombesluit staat los van de zelfstandige beslissingsbevoegdheid van het OM om tot strafvervolging over te gaan, met als kenmerkend verschil dat de last onder dwangsom betrekking heeft op het beëindigen van de geconstateerde overtreding en de strafvervolging op het strafrechtelijk sanctioneren van die handeling. Het arrest van het gerechtshof heeft uitsluitend op dat laatste betrekking. Volgens het gerechtshof heeft het OM bij zijn beslissing tot vervolging het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging geschonden. De Afdeling is van oordeel dat in het arrest van het gerechtshof noch anderszins bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om te concluderen dat het dwangsombesluit ondanks de onherroepelijkheid daarvan onrechtmatig is. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
Bij besluit van 26 april 2006 heeft verweerder het verzoek van appellante om, voor zover te dezen van belang, met betrekking tot het verwijderen van de ondergrondse tanks op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Sluis, een schadevergoeding toe te wijzen, afgewezen. Bij besluit van 14 november 2006 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. Verweerder heeft bij besluit van 17 november 2003 aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens het niet naleven van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks 1998 (hierna: het Besluit). De dwangsom zou niet worden verbeurd indien appellante voor 31 december 2004 de ondergrondse tanks op haar terrein zou hebben gesaneerd. Appellante heeft aan deze last voldaan door de tanks voor 31 december 2004 te verwijderen. Appellante is tevens strafrechtelijk vervolgd wegens het niet naleven van het Besluit. Appellante is in eerste aanleg bij het arrondissement Middelburg vrijgesproken van het tenlastegelegde waarna het openbaar ministerie in hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Gravenhage op 30 november 2005 niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van appellante. Bij brief van 21 december 2005 heeft appellante verweerder vervolgens verzocht om vergoeding van de schade die verband houdt met het uitvoeren van de last onder dwangsom. 2.2. Appellante houdt verweerder aansprakelijk voor de geleden schade als gevolg van het besluit van verweerder tot het opleggen van de last onder dwangsom, aangezien volgens haar uit het arrest van het gerechtshof blijkt dat dit besluit jegens haar onrechtmatig was.
StAB
4 / 2007
30
Milieu
2.2.1. De Afdeling overweegt dat voor appellante tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom bezwaar- en beroepmogelijkheden openstonden. Aangezien hiervan geen gebruik is gemaakt, is dit besluit onherroepelijk geworden, zodat – behoudens bijzondere omstandigheden – de rechtmatigheid van dat besluit wordt aangenomen.
Voor zover appellante van opvatting is dat nadeelcompensatie moet worden geboden wegens rechtmatig overheidsoptreden, ziet de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet in dat daarvoor aanleiding bestaat.
Daarvan uitgaand overweegt de Afdeling dat het besluit van verweerder tot het opleggen van de last onder dwangsom, ook al moge het verband houden met eenzelfde feitelijke handeling, losstaat van de zelfstandige beslissingsbevoegdheid van het openbaar ministerie om tot strafvervolging van appellante over te gaan, met als kenmerkend verschil dat de last betrekking heeft op het beëindigen van de geconstateerde overtreding en de strafrechtelijke vervolging op het strafrechtelijk sanctioneren van die handeling. Uitsluitend op dat laatste aspect heeft het arrest van het gerechtshof betrekking, waarin het hof heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie, alvorens tot dagvaarding van de verdachte over te gaan, bij afweging tussen enerzijds het algemeen belang dat met een vervolging zou zijn gediend en anderzijds het individuele belang van de verdachte om buiten het strafrechtelijke circuit te blijven, het laatstgenoemde belang op dat moment had dienen te laten prevaleren. Hierbij is door het hof in aanmerking genomen de omstandigheid dat voorafgaande aan het nemen van de beslissing tot vervolging reeds voor de officier van justitie kenbaar was geweest dat de verdachte inmiddels had voldaan aan de aanschrijving door de desbetreffende tanks te doen verwijderen. Het gerechtshof was van oordeel dat het openbaar ministerie het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging bij de beslissing tot vervolging had geschonden, in verband waarmee het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte.
Gelet op het vorenstaande kan het beroep van appellante niet slagen. 2.3. Het beroep is ongegrond.
De Afdeling is van oordeel dat er gelet op het hiervoor overwogene, in het arrest van het gerechtshof noch anderszins bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die tot de conclusie leiden dat het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom ondanks de onherroepelijkheid daarvan onrechtmatig is.
StAB
4 / 2007
Milieu
07-126 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200701498/1 (Woensdrecht)
31
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 6, derde lid Natuurbeschermingswet, artikel 10a en artikel 19d
1. Procesverloop Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een akkerbouw- en tuinbouwbedrijf annex agrarisch bedrijf. Appellanten voeren aan dat sprake is van strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl) gezien de effecten van de inrichting op een nabij de inrichting gelegen gebied dat is geplaatst op de communautaire lijst in de zin van de Hrl. Rechtsvraag Kunnen appellanten in dit geval met succes een beroep doen op de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van de Hrl? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het betrokken gebied van communautair belang samenvalt met een als speciale beschermingszone aangewezen gebied in de zin van de Vogelrichtlijn (Vrl). Waar, zoals hier, artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 toepassing vindt omdat krachtens artikel 10a van deze wet een speciale beschermingszone in de zin van de Vrl is aangewezen, terwijl een met deze beschermingszone samenvallend gebied van communautair belang in de zin van de Hrl niet is aangewezen, dient artikel 19d Habitatrichtlijnconform te worden geïnterpreteerd. Deze interpretatie houdt in dat bij de toepassing van artikel 19d zowel de instandhoudingsdoelstelling van de speciale beschermingszone als die van het gebied van communautair belang moet worden betrokken. Dit brengt mee dat de werking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn de particulieren bereikt via toepassing van het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. Een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Hrl is in dit geval niet aan de orde. De beroepsgrond over strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn treft dan ook geen doel.
Bij besluit van 2 januari 2007 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een akkerbouw- en tuinbouwbedrijf annex vleesstieren- en vleesvarkenshouderij. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…) 2.3. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 6, derde lid, van de richtlijn 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn) gezien de effecten op het in de nabijheid van de inrichting gelegen gebied ‘Ossendrecht’. Dit gebied is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn. 2.3.1. In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. In artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied en dat door de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor het plan of project wordt gegeven nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. 2.3.2. Het gebied van communautair belang ‘Ossendrecht’ valt in de omgeving van de inrichting samen met het bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/337, door de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4 van de Richtlijn 79/409/EEG
StAB
4 / 2007
32 (hierna: de Vogelrichtlijn) aangewezen gebied ‘Brabantse Wal’. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Stb. 2005, 195), geldt een dergelijke aanwijzing als besluit als bedoeld in artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998. Nu het gebied ‘Brabantse wal’ krachtens artikel 10a van de Natuurbeschermingswet 1998 is aangewezen, is het ingevolge artikel 19d van deze wet verboden om – kort weergegeven en voor zover hier van belang – zonder vergunning projecten te realiseren die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het gebied kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. 2.3.3. Waar, zoals hier, artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 toepassing vindt omdat krachtens artikel 10a van deze wet een speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn is aangewezen, terwijl een met deze beschermingszone samenvallend gebied van communautair belang in de zin van de Habitatrichtlijn niet is aangewezen, dient artikel 19d Habitatrichtlijnconform te worden geïnterpreteerd. Deze interpretatie houdt in dat bij de toepassing van artikel 19d zowel de instandhoudingsdoelstelling van de speciale beschermingszone als die van het gebied van communautair belang moet worden betrokken. Dit brengt mee dat de werking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn de particulieren bereikt via toepassing van het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. Een rechtstreeks beroep op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn in de huidige procedure omtrent de verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is gelet hierop niet aan de orde. De beroepsgrond over strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn treft dan ook geen doel.
Milieu
07-127 ABRvS 19 september 2007, nr. 200609067/1 (GS Noord-Brabant) Casus Milieuvergunning voor het veranderen van een composteringsbedrijf. Appellante meent dat het besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu het vergunninghoudster is toegestaan om een bepaalde productiewijze toe te passen die haar is verboden. Rechtsvraag Is appellante als belanghebbende aan te merken? Uitspraak Degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit is als belanghebbende aan te merken. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in hetzelfde marktsegment als vergunninghoudster actief is of anderszins een concurrentiebelang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het besluit, is zij geen belanghebbende en mitsdien niet ontvankelijk in haar beroep. Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2
1. Procesverloop Bij besluit van 26 oktober 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor onder andere het produceren van hoogwaardige compost en het produceren en behandelen van (verrijkte) compost. De vergunning is verleend voor de resterende periode dat de op 15 juni 2004 verleende revisievergunning van kracht is, zijnde tot 15 juni 2014. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend heeft onder meer betrekking op
StAB
4 / 2007
Milieu
het be- en verwerken van perliet-afval afkomstig uit de tuinbouw. 2.2. Appellante kan zich er niet mee verenigen dat aan vergunninghoudster een vergunning is verleend, waarbij het verwerken van perliet in compost wordt toegestaan. Appellante, die substraten voor de professionele tuinbouw produceert, betoogt onder meer dat het bestreden besluit op dit punt strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij op grond van de Meststoffenwet geen herwonnen steenwolmateriaal aan bodemverbeterende producten mag toevoegen.
33
bestreden besluit. Derhalve valt niet in te zien dat zij een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft. Appellante kan dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, zodat voor haar geen beroep openstond. 2.3. Het beroep is niet-ontvankelijk.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.2.2. Volgens vaste jurisprudentie is onder meer degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit, belanghebbende. Dit geldt ongeacht de vraag of het concurrentiebelang bij het nemen van dit besluit een rol kan spelen. 2.2.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting produceert vergunninghoudster, anders dan appellante, geen substraatmatten of -blokken en legt zij zich evenmin toe op het recyclen van steenwolmatten. Vergunninghoudster verwerkt substraatmatten uit de tuinbouw, waarbij perliet vrijkomt. Het perliet wordt vervolgens hergebruikt in een samengesteld substraat, dat in de kassen voor de chrysantenteelt wordt toegepast. Verweerder en vergunninghoudster hebben uiteengezet dat steenwolvezels zonder bindmiddel niet geschikt zijn als substraat en dat steenwol vanwege dit bindmiddel niet kan worden gebruikt in de chrysantenteelt. Niet is gebleken dat dit onjuist is. Gelet op het vorenstaande heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij in hetzelfde marktsegment als vergunninghoudster actief is of anderszins een concurrentiebelang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het
StAB
4 / 2007
34
07-128 ABRvS 19 september 2007, nr. 200700869/1 (Nijmegen)
Milieu
juni 2004 in te trekken, afgewezen. Bij besluit van 21 december 2006 heeft verweerder het door appellante hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. (…) 2. Overwegingen
Casus Afwijzing van verzoek om een dwangsombesluit in te trekken. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt appellante dat het besluit in strijd is met de rechtszekerheid nu ten tijde van haar verzoek het dwangsombesluit meer dan een jaar van kracht was zonder dat geluidmetingen waren verricht om te controleren of aan de last werd voldaan. Verweerder voert aan dat uit geluidonderzoek dat is verricht in de periode tussen het dwangsombesluit en het heroverwegingsbesluit, is gebleken dat nog steeds sprake is van een overtreding. Rechtsvraag Had verweerder moeten overgaan tot intrekking van het dwangsombesluit? Uitspraak De Afdeling overweegt dat in artikel 5:34 Awb is bepaald dat op verzoek van de overtreder een dwangsom kan worden opgeheven indien het besluit een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd. Ten tijde van het verzoek tot intrekking was het dwangsombesluit langer dan een jaar van kracht, zonder dat was vastgesteld of aan de last werd voldaan, zodat er dus geen dwangsom was verbeurd. Naar aanleiding van het bezwaar tegen de afwijzing is alsnog onderzoek uitgevoerd waarbij een overtreding van het desbetreffende geluidvoorschrift is geconstateerd. Mitsdien heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding was om het dwangsombesluit op te heffen. Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:34
1. Procesverloop Bij besluit van 20 april 2006 heeft verweerder het verzoek van appellante om het dwangsombesluit van 11
2.1. Verweerder heeft appellante bij besluit van 11 juni 2004 een last onder dwangsom opgelegd ter voorkoming van verdere overtreding van het geluidvoorschrift 10.2 van de vergunning van 17 juni 2003 (hierna: de last). Appellante heeft verweerder op 27 maart 2006, onder verwijzing naar artikel 5:34 tweede lid, van de Algemene wet bestuurrecht, verzocht de last op te heffen, omdat op dat moment meer dan één jaar was verstreken zonder dat een dwangsom is verbeurd. Bij het bestreden besluit van 21 december 2006 heeft verweerder de afwijzing van dit verzoek gehandhaafd. 2.2. Appellante voert aan, kort weergegeven, dat het bestreden besluit in strijd is met de rechtszekerheid, nu ten tijde van haar verzoek de last meer dan een jaar van kracht was zonder dat geluidmetingen waren verricht om te controleren of aan de last werd voldaan. 2.2.1. Verweerder heeft aan de afwijzing van het verzoek om opheffing ten grondslag gelegd dat het op grond van het – door weersomstandigheden niet volledig uitgevoerde – geluidonderzoek van juni 2005 aannemelijk was dat destijds niet aan de last werd voldaan. Nadat appellante bezwaar tegen die afwijzing had gemaakt, is op 15 mei 2006 alsnog een geluidonderzoek uitgevoerd, waarbij een overtreding van voorschrift 10.2 is geconstateerd. Verweerder is van mening dat zolang dat voorschrift wordt overtreden er geen aanleiding bestaat de dwangsombeschikking in te trekken. 2.3. In artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat het bestuursorgaan dat de last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last kan opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd. 2.4. De Afdeling stelt vast dat op het moment van het indienen van het verzoek om opheffing het dwangsombesluit langer dan één jaar van kracht was, zonder dat was vastgesteld of aan de last werd voldaan en er dus
StAB
4 / 2007
Milieu
ook nog geen dwangsom was verbeurd. De enkele verwijzing naar aannames op grond van een niet afgerond geluidonderzoek, volstond niet om dat verzoek af te wijzen. Naar aanleiding van het bezwaar tegen die afwijzing is echter alsnog onderzoek uitgevoerd, waarbij een overtreding is geconstateerd van voorschrift 10.2. Verweerder heeft zich in de beslissing op bezwaar dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op dat moment geen aanleiding was de last op grond van artikel 5:34, tweede lid, op te heffen. Van strijd met de rechtszekerheid is onder die omstandigheden geen sprake. 2.5. Het beroep is ongegrond.
35
07-129 ABRvS 19 september 2007, nr. 200701181/1 (Texel) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een mestopslag. Appellanten vrezen voor aantasting van de natuurwaarden, met name aantasting van het open landschap en de natuur door ammoniakdepositie. Daarbij wijzen zij op een in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebied dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur. Rechtsvraag Dient het aspect natuurwaarden bij de beoordeling in het kader van de Wm te worden betrokken? Uitspraak De Afdeling overweegt dat het bezwaar over de aantasting van natuurwaarden primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen, maar daarnaast in het kader van de Wet milieubeheer ruimte blijft voor een aanvullende toets. Verweerder heeft de mogelijke gevolgen van de uitstoot van ammoniak niet bij zijn beoordeling betrokken. Omdat niet is uit te sluiten dat schadelijke gevolgen zullen optreden in het nabijgelegen natuurgebied, heeft verweerder daardoor gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een mestopslag. (…) 2. Relevante overwegingen 2.1. (…)
StAB
4 / 2007
36 2.6. Appellanten vrezen voor aantasting van de natuurwaarden, met name aantasting van het open landschap en de natuur door ammoniakdepositie. Zij wijzen op een in de omgeving van de inrichting gelegen natuurgebied dat deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur. 2.6.1. Verweerder stelt dat zich eerst op een afstand van 571 meter van de inrichting een binnen de Ecologische Hoofdstructuur gelegen verzuringsgevoelig gebied bevindt en dat hij de uitstoot van ammoniak daarom niet bij de beoordeling van de vergunningaanvraag behoefde te betrekken. 2.6.2. De vraag of natuurwaarden bij het in werking zijn van de inrichting worden aangetast, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de beslissing op een verzoek om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder de mogelijke gevolgen van de uitstoot van ammoniak niet bij zijn beoordeling van het bestreden besluit heeft betrokken. Niet uit te sluiten valt dat, de omvang van de mestopslag en de nabijheid van natuurgebieden in aanmerking genomen, schadelijke gevolgen zullen optreden. Gelet hierop heeft verweerder niet zorgvuldig onderzocht en niet deugdelijk onderbouwd waarom de natuurwaarden niet of in niet onaanvaardbare mate worden aangetast bij het in werking zijn van de inrichting. Derhalve is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Milieu
07-130 ABRvS 26 september 2007, nr. 200.701770/1 (Horst aan de Maas) Casus Besluit waarbij ten behoeve van een loonbedrijf een tweetal controlevoorschriften aan de milieuvergunning is verbonden. Appellanten menen dat met deze nieuwe voorschriften niet is voldaan aan het gestelde in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer omdat niets is bepaald over de methode waarmee gecontroleerd moet worden en evenmin de beoordelingsprocedure, de registratiewijze en de ter beschikkingstelling van de gegevens aan verweerder zouden zijn vastgesteld. Gelet op de wisselende aard van het loofafval kan volgens appellanten niet met een éénmalige controle worden volstaan. Rechtsvraag Kon met een éénmalige controlemeting worden volstaan? Uitspraak De Afdeling overweegt dat zij eerder in deze kwestie heeft overwogen dat aan de vergunning, voor zover daaraan doelvoorschriften zijn verbonden, tevens controlevoorschriften moeten worden verbonden, waarbij voor de bepaling of aan een doelvoorschrift wordt voldaan overigens veelal met een éénmalige controlemeting kan worden volstaan. Gelet op het kleinschalige karakter van de inrichting is er geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet had mogen volstaan. Wet milieubeheer, artikel 8.12, vierde lid
1. Procesverloop Bij besluit van 23 januari 2007 heeft verweerder, voor zover hier van belang, twee zogenoemde controlevoorschriften verbonden aan een vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer van [vergunninghouder] voor het veranderen van een loonwerkbedrijf. (…)
StAB
4 / 2007
Milieu
2. Overwegingen 2.1. (…) Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken. In het vierde lid van artikel 8.12 is bepaald dat, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, inhoudende dat: a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.2. Bij haar uitspraak van 20 december 2006, no. 200605039/1, heeft de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van 6 juni 2006, waarbij verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer heeft verleend voor het veranderen van zijn loonwerkbedrijf, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover verweerder heeft nagelaten een voorschrift aan de vergunning te verbinden, inhoudende dat op een daarbij aan te geven wijze moet worden bepaald of aan voorschrift 1.1, tweede volzin, wordt voldaan. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder bij zijn besluit van 23 januari 2007 de voorschriften 1.5 en 1.6 vastgesteld. 2.3. Appellanten, eigenaren van een in de omgeving van het loonwerkbedrijf gelegen woning, voeren tegen
37
het besluit van 23 januari 2007 aan dat met deze nieuwe voorschriften nog altijd niet is voldaan aan het gestelde in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Zo is volgens hen niets bepaald over de methode waarmee gecontroleerd moet worden of het doelvoorschrift nageleefd wordt, terwijl de beoordelingsprocedure, de registratiewijze en de ter beschikkingstelling van de gegevens aan verweerder evenmin zouden zijn vastgesteld. Gelet op de wisselende aard van het loofafval, volstaat volgens appellanten een eenmalige controle niet, maar zal er vaker gecontroleerd moeten worden. 2.4. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting aangegeven dat hij de regionale handhavingsdienst Venray goed in staat en voldoende professioneel acht om vast te stellen of buiten de inrichting sprake is van geurhinder en hierover rapport uit te brengen. Volgens verweerder is het dan ook niet noodzakelijk om expliciet een bepalingsmethode of een registratiewijze in een voorschrift te verwoorden. Verweerder geeft toe dat het wellicht de voorkeur zou hebben genoten in de nieuwe voorschriften te bepalen dat een rapport van de controle door de regionale handhavingsdienst Venray aan verweerder moet worden overgelegd. Volgens verweerder is dit echter niet per se noodzakelijk omdat toch alle rapporten van de regionale handhavingsdienst Venray, voor zover betrekking hebbend op zijn grondgebied, aan hem worden toegezonden. 2.5. In rechtsoverweging 2.3.3. van haar uitspraak van 20 december 2006, nr. 200605039/1, heeft de Afdeling overwogen dat op grond van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer aan de vergunning, voor zover daaraan doelvoorschriften zijn verbonden, tevens controlevoorschriften moeten worden verbonden, waarbij voor de bepaling of aan een doelvoorschrift wordt voldaan overigens veelal met een eenmalige controlemeting kan worden volstaan. Geconstateerd moet worden dat de thans vastgestelde voorschriften 1.5 en 1.6 inderdaad in een eenmalige controlemeting voorzien. De Afdeling ziet, gelet op het kleinschalige karakter van de inrichting en hetgeen in de uitspraak van 20 december 2006 is overwogen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder hiermee niet had mogen volstaan. Er bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat de voorschriften 1.5 en 1.6 zich niet verdragen met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
StAB
4 / 2007
38 Het betoog van appellanten treft geen doel. 2.6. Het beroep is ongegrond.
Milieu
07-131 ABRvS 26 september 2007, nr. 200702265/1 (GS Noord-Brabant)
Annotatie Met de implementatie van artikel 9, vijfde lid, van de IPPC-richtijn in de gewijzigde Wet milieubeheer (Stb. 2005, 432) is onder meer beoogd tot uitdrukking te brengen dat het bevoegd gezag weliswaar primair verantwoordelijk is voor de bestuursrechtelijke handhaving, maar dit niet betekent dat zou moeten worden voorbijgegaan aan de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven om hun milieubelasting te beheersen. Vandaar dat onder andere de artikelen 8.12, vierde lid, 8.12a, tweede lid en 18.2, eerste lid van de gewijzigde Wm voorzien in een uitbreiding (ten opzichte van de Wm van vóór 1december 2005) van de mogelijkheden om zelfmonitoring, controlevoorschriften en (herhalings)metingen voor te schrijven in de vergunning. In dit licht is het merkwaardig dat de Afdeling zich zonder enig voorbehoud op het standpunt stelt dat veelal met een eenmalige controlemeting kan worden volstaan. Verder lijkt mij niet zozeer het kleinschalige karakter van een inrichting, maar eerder het emissiepatroon binnen een inrichting van doorslaggevend belang bij de beslissing of herhalingsmetingen dienen te worden voorgeschreven. Indien sprake is van bijvoorbeeld fluctuerende emissies, kan het voorschrijven van herhalingsmetingen noodzakelijk zijn ter verkrijging van een duidelijk beeld van de aard en omvang van de emissies. Ten slotte valt op dat de Afdeling in het geheel niet ingaat op de andere door appellanten aangedragen aspecten zoals de controlemethode, registratiewijze enzovoort, terwijl in het vierde lid van artikel 8.12 toch imperatief wordt voorgeschreven dat deze aspecten in de voorschriften moeten worden geregeld.
Hans Paul Nijhoff
Casus Wijziging voorschriften revisievergunning voor een inrichting voor het vervaardigen, op- en overslaan van asfalthoudende producten. Appellante voert aan dat geldende normen voor de emissie van NO2 en SO2 ten onrechte met toepassing van artikel 8.23 Wm zijn verruimd. Voorts acht appellante de stofnorm niet in overeenstemming met het vereiste dat de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast en meent zij dat de controle van stof onvoldoende is geregeld. Tot slot voert appellante aan dat ten onrechte geen emissienorm voor koolwaterstoffen is gesteld. Rechtsvragen 1. Kunnen emissienormen met toepassing van artikel 8.23 Wm worden verruimd? 2. Is ten aanzien van de stofnorm BBT toegepast en is de controle voldoende geregeld? 3. Is de emissie van koolwaterstoffen voldoende geregeld? Uitspraak ad 1. De Afdeling overweegt dat een besluit tot wijziging van de voorschriften met toepassing van artikel 8.23 Wm slechts kan worden genomen in het belang van de bescherming van het milieu, hetgeen betekent dat zo’n wijziging niet mag leiden tot een grotere belasting voor het milieu. Doordat de normen voor de emissie van NO2 en SO2 zijn versoepeld, is het besluit in zoverre in strijd met artikel 8.23 Wm. ad 2. Wat betreft de emissie van stof heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijnen lucht (NeR) en de daarin gestelde emissienorm. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze norm niet in overeenstemming is met BBT, waarbij zij betrekt dat op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten bij de bepaling van BBT rekening dient te worden gehouden met de NeR. Omdat de emissienorm voor stof een doelvoorschrift als bedoeld in artikel 8.12 Wm is, dient een controlevoorschrift als be-
StAB
4 / 2007
Milieu
doeld in het vierde lid van deze bepaling in de vergunning te worden opgenomen. Nu een dergelijk voorschrift ontbreekt, is het besluit in zoverre in strijd met de Wm. ad 3. Bij de beoordeling van de emissie van koolwaterstoffen is verweerder uitgegaan van de NeRemissienorm waarbij hij – zonder deze norm als doelvoorschrift in de vergunning op te nemen – een middelvoorschrift heeft voorgeschreven ter realisering van deze norm. De Afdeling is van oordeel dat hiermee een gelijkwaardige bescherming is gewaarborgd, waarbij zij wijst op de NeR die uitdrukkelijk vermeldt dat emissie-eisen in de vorm van doel- of middelvoorschriften in de vergunning kunnen worden vastgelegd. Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid, 8.12, vierde lid, en 8.23
1. Procesverloop Bij besluit van 16 februari 2007 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de op 7 september 2004 aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Asfalt Productie Maatschappij B.V.’ (hierna: vergunninghoudster) verleende revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het vervaardigen, op- en overslaan van asfalt en asfalthoudende producten, gewijzigd. (…)
39
mogelijk – bij voorkeur bij de bron – te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.2. Appellante voert aan dat verweerder de voor de inrichting geldende normen voor de emissie van stikstofdioxiden (NO2) en zwaveldioxiden (SO2) ten onrechte met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer heeft verruimd. 2.2.1. Gelet op artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan een besluit tot wijziging van een vergunning op grond van die bepaling slechts worden genomen in het belang van de bescherming van het milieu. Dit betekent dat een dergelijke wijziging niet mag leiden tot een grotere belasting van het milieu. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit opgenomen normen voor de emissie van NO2 en SO2 een versoepeling inhouden ten opzichte van het door voorschrift 1.1.1 vervangen voorschrift 2.1.1 van de vergunning van 7 september 2004, zodat het bestreden besluit in zoverre een grotere belasting van het milieu toestaat. Het betoog van verweerder dat het bestreden besluit recycling van asfalt in de inrichting mogelijk maakt, hetgeen volgens hem in het belang van het milieu is, doet er niet aan af dat wat betreft de emissie vanuit de inrichting van NO2 en SO2 een grotere belasting van het milieu wordt toegestaan. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel
2.3. Appellante voert aan dat voorschrift 1.1.4 van het bestreden besluit ontoereikend is ter bescherming van het milieu. Volgens haar is in dit voorschrift ten onrechte opgenomen dat de maximale emissie van stof uit de bestaande droogtrommels en asfaltmenginstallaties van de inrichting tot 31 oktober 2010 10 mg/mo3 mag bedragen. Volgens appellante kan, gelet op ervaringen met andere asfaltcentrales, zonder problemen worden voldaan aan een norm van 5 mg/mo3. Een norm van 10 mg/mo3 is ook niet in overeenstemming met het vereiste dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, aldus appellante. 2.3.1. Ingevolge voorschrift 1.1.4 van het bestreden besluit moeten de stofconcentraties van de droogtrom-
StAB
4 / 2007
40
Milieu
mels en de asfaltmenginstallaties in de gereinigde afgevoerde lucht na een filtrerende afscheider (doekfilter) voor bestaande installaties ten minste voldoen aan een emissie-eis van 10 mg/mo3. Na 31 oktober 2010 moeten deze stofconcentraties ten minste voldoen aan een emissie-eis van 5 mg/mo3. Nieuwe ontstoffingsinstallaties moeten vanaf het in werking treden van deze vergunning voldoen aan een emissie-eis van 5 mg/mo3.
Ingevolge het tweede lid worden bij de voorschriften emissiegrenswaarden gesteld voor stoffen of voor daarbij aan te wijzen groepen, families of categorieën van stoffen – in het bijzonder die, genoemd in bijlage III van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging –, die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
2.3.2. Verweerder heeft bij zijn beoordeling aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: de NeR) en de daarin opgenomen bijzondere regeling voor asfaltmenginstallaties (hierna: de bijzondere regeling). De in voorschrift 1.1.4 opgenomen emissienorm voor bestaande installaties van 10 mg/mo3 is afkomstig uit de bijzondere regeling. In hetgeen appellante aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze norm niet in overeenstemming is met het vereiste dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Daarbij betrekt de Afdeling dat verweerder op grond van artikel 1 van de Regeling aanwijzing BBT-documenten, bezien in samenhang met tabel 2 van de bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten behorende bijlage, rekening dient te houden met de NeR bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De Afdeling ziet, mede gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 1.1.4 een voldoende waarborg biedt tegen nadelige gevolgen voor het milieu van de emissie van stof uit de inrichting.
Ingevolge het vierde lid worden, voor zover aan een vergunning voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:
2.4. Appellante voert aan dat de controle van de emissie van stof onvoldoende is geregeld. Volgens appellante stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat voorschrift 1.1.1 van de vergunning van 7 september 2004 in zoverre voldoende waarborgen bevat. Volgens appellante had verweerder met betrekking tot dit aspect toepassing moeten geven aan paragraaf 3.7 van de NeR. 2.4.1. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.
a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen; b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag. 2.4.2. Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de vergunning van 7 september 2004 dient binnen de inrichting een inspectie- en onderhoudssysteem aanwezig te zijn, dat periodiek onderhoud en controle van installaties met een afdoende frequentie en diepgang waarborgt. 2.4.3. De Afdeling overweegt dat voorschrift 1.1.4 van het bestreden besluit een doelvoorschrift is als bedoeld in artikel 8.12, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. Uit artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat met betrekking tot dit voorschrift een of meerdere controlevoorschriften dienen te zijn gesteld, waarin in ieder geval de in het vierde lid genoemde aspecten zijn geregeld. Voorschrift 1.1.1 van de vergunning van 7 september 2004 voldoet hier niet aan, nu dit voorschrift niet ziet op de bepaling of aan de in voorschrift 1.1.4 opgenomen emissiegrenswaarden voor stof wordt voldaan. Ook in de overige op grond van het bestreden besluit en de vergunning van 7 september
StAB
4 / 2007
Milieu kort
2004 voor de inrichting geldende voorschriften zijn met betrekking tot de in voorschrift 1.1.4 opgenomen emissiegrenswaarden voor stof niet alle in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer genoemde aspecten geregeld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder dient ten aanzien van voorschrift 1.1.4 alsnog een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer te stellen. Bij de beslissing daarover zal verweerder moeten betrekken hetgeen door appellante is aangevoerd ten aanzien van paragraaf 3.7 van de NeR. 2.5. Appellante voert aan dat ten onrechte geen emissienorm voor koolwaterstoffen is gesteld. 2.5.1. Ingevolge artikel 8.12a, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen, voor zover dit naar het oordeel van het bevoegd gezag noodzakelijk is, aan de vergunning voorschriften worden verbonden, inhoudende de verplichting tot het treffen van technische maatregelen. Voor zover die voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties, wordt daarbij niet het gebruik van bepaalde technieken of technologieën voorgeschreven. In het tweede lid is bepaald dat, indien voorschriften als bedoeld in het eerste lid aan de vergunning worden verbonden in plaats van voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, eerste en tweede lid, de technische maatregelen tot een gelijkwaardige bescherming van het milieu leiden. 2.5.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is verweerder ervan uitgegaan dat de emissie van koolwaterstoffen niet meer mag bedragen dan 200 mg/mo3. Deze emissienorm is afkomstig uit de bijzondere regeling. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van deze norm heeft kunnen uitgaan. Uit de bijzondere regeling volgt dat aan de norm van 200 mg/mo3 wordt voldaan, indien de verbrandingsinstallaties van de inrichting worden afgesteld en onderhouden op basis van de SCIOS-regeling (scope 5). De verplichting daartoe is opgenomen in voorschrift 1.1.2 van het bestreden besluit. De Afdeling overweegt dat voorschrift 1.1.2 een middelvoorschrift is als bedoeld in artikel 8.12a van de Wet milieubeheer. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder er in redelijkheid voor kunnen kiezen om dit voorschrift op te nemen in plaats van een doelvoorschrift, inhoudende een emis-
41
siegrenswaarde voor koolwaterstoffen van 200 mg/mo3. Gelet op hetgeen is vermeld in de bijzondere regeling, moet worden aangenomen dat met voorschrift 1.1.2 een gelijkwaardige bescherming van het milieu is gewaarborgd als met een zodanige grenswaarde. Voor zover appellante stelt dat de NeR zich tegen deze handelwijze verzet, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 2.5.1 van de NeR uitdrukkelijk is vermeld dat emissie-eisen in de vorm van doel- of middelvoorschriften in de vergunning kunnen worden vastgelegd. 2.6. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij voorschrift 2.1.1 van de vergunning van 7 september 2004 is vervangen door voorschrift 1.1.1, alsmede voor zover ten aanzien van voorschrift 1.1.4 geen controlevoorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer is gesteld. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. (…)
Annotatie Op grond van artikel 8.11, derde lid van de Wet milieubeheer dienen ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) te worden toegepast. Regels en instructies over BBT zijn verspreid over de Wm opgenomen, onder meer in de artikelen 1.1, eerste lid, 8.10, tweede lid, onder a, 8.11, derde en vierde lid en 22.1a. Daarnaast ook in hoofdstuk 5A van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) en in de Regeling aanwijzing BBT-documenten van 24/10/2005 (DGM/SB2005193901). Het is deze laatste regeling waaraan de Afdeling refereert bij de behandeling van het bezwaar dat de in de vergunning opgenomen stofnorm niet in overeenstemming is met BBT. De Regeling aanwijzing BBTdocumenten (hierna: de Regeling) verplicht het bevoegd gezag om bij het bepalen van BBT rekening te houden met de in deze regeling (tabellen 1 en 2) aangewezen documenten. Deze documenten zijn de door de Europese Commissie vastgestelde BREF-documenten (BREF staat voor BAT-Reference documenten; BAT is Best Available Techniques) voor IPPC-inrichtingen en daarnaast Nederlandse documenten zoals de NeR voor IPPC- inrichtingen (aanvullend op of als nadere
StAB
4 / 2007
Milieu
42
uitwerking van de BREF’s) alsmede voor andere inrichtingen. Ten slotte is er nog de mogelijkheid dat door andere internationale organisaties dan de EG opgestelde documenten (bijv. OSPAR-aanbevelingen) als BBT-document worden aangewezen. Met de door de Regeling aangewezen documenten dient rekening te worden gehouden. ‘Rekening houden met’ is niet zodanig dwingend dat onder geen enkele omstandigheid van deze documenten kan worden afgeweken. In dat geval zou een term als ‘in acht nemen’ zijn gebruikt. Het gebruik van een term als ‘rekening houden met’ impliceert dan ook dat BBT niet per definitie die technieken zijn die in de BREF’s of andere aangewezen BBT-documenten als zodanig zijn beschreven (zie in dit verband StAB 2007/1, nr. 07-14 m.nt. Aletta Blomberg). Dat is maar goed ook, want deze documenten kunnen (op onderdelen) op enig moment niet meer actueel zijn. Illustratief daarvoor is dat de Regeling verwijst naar documenten die soms meer dan tien jaar geleden zijn verschenen (bijv. enkele CIW/CUWVO-publicaties). Het is en blijft de verantwoordelijkheid van vergunningverlener om daar alert op te zijn en zo nodig nieuwe BBT-technieken te achterhalen uit andere bronnen. Ook van de rechter mag worden verwacht dat hij de actualiteit van BBT-referentiedocumenten toetst. In de onderhavige uitspraak heeft het er de schijn van dat de Afdeling van opvatting is dat aan het BBT-vereiste is voldaan omdat aansluiting is gezocht bij de NeR. Met andere woorden: als de richtlijnen van de NeR in de vergunning zijn verwerkt, is BBT toegepast. Het is niet te hopen dat met een dergelijk ‘automatisme’ wordt volstaan, maar dat vervolgens ook de actualiteit van het desbetreffende document wordt beoordeeld. Dat zou in dit geval kunnen resulteren in bijvoorbeeld de overweging ‘dat niet is gebleken dat de NeR op dit punt niet meer actueel is’. Overigens is het toetsen van de actualiteit van de referentiedocumenten door de rechter waarschijnlijk de beste waarborg dat deze documenten tijdig zullen worden geactualiseerd. En daarmee kan worden voorkomen dat na verloop van jaren wordt geconcludeerd dat het BBT-vereiste – evenals voordien het alara-beginsel – niet bestaat (zie M.P. Jongma, ‘Het alara-beginsel bestaat niet’, VMR-publicatie 2002-1). Hans Paul Nijhoff
StAB
4 / 2007
Milieu kort
K44 ABRvS 4 juli 2007, nr. 200609185/1 (dagelijks bestuur Milieudienst West-Holland)
43
K46 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200609287/1 (Liesveld) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Wet milieubeheer, artikel 8.12, eerste en vierde lid
Ten onrechte is verzuimd om een controlevoorschrift aan de vergunning te verbinden. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een agrarisch bedrijf. De Afdeling overweegt dat – nu een geurnorm als doelvoorschrift in de vergunning is opgenomen – ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning is verbonden inhoudende dat moet worden bepaald of na de vergunningverlening aan het doelvoorschrift wordt voldaan.
K45 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200606776/1 (GS ZuidHolland) Wet milieubeheer, artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c
Nu het bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld en goedgekeurd, is geen sprake van een toekomstige ontwikkeling. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag en overslag van afvalstoffen. Appellant voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijke vaststelling van een nieuw bestemmingsplan, waarbij het huidige woonwagencentrum opnieuw zal worden ingericht. De Afdeling overweegt dat een nieuw bestemmingsplan ten tijde van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld en goedgekeurd, zodat verweerder dit aspect terecht niet heeft beschouwd als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling die van belang is met het oog op de bescherming van het milieu.
De beste beschikbare technieken moeten direct worden toegepast. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een melkrundvee- en varkenshouderij. Appellant betoogt dat de beste beschikbare technieken (BBT) niet zijn toegepast. Verweerder stelt dat met uitzondering van de stal voor kraamzeugen BBT is toegepast. Voor de bestaande traditionele stal voor kraamzeugen is volgens verweerder vooralsnog een uitzondering gerechtvaardigd omdat in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (het Besluit) overgangstermijnen zijn opgenomen die gelden voor het toepassen van emissiearme stalsystemen bij bestaande stallen. De Afdeling overweegt dat in de inrichting of delen daarvan waarvoor vergunning is verleend onmiddellijk BBT moet worden toegepast. De overgangstermijnen die in het (nog niet in werking getreden) Besluit zijn genoemd, kunnen daaraan niet afdoen.
K47 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200607929/1 (Franekeradeel) Regeling externe veiligheid inrichtingen, artikel 5 Wet milieubeheer, artikel 8.25, eerste lid
Bij bepalen van afstand tussen inrichting en kwetsbaar object moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Intrekking milieuvergunning voor een LPG-tankstation omdat niet wordt voldaan aan de afstand die op grond van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) in acht moet worden genomen. Verweerder is bij het bepalen van deze afstand uitgegaan van de afstand tussen het vulpunt voor LPG en de grens van het gebied dat is bestemd voor het verblijf van patiënten van het nabijgelegen psychiatrisch ziekenhuis.
StAB
4 / 2007
44
Milieu kort
De Afdeling overweegt dat de feitelijke situatie doorslaggevend is voor het antwoord op de vraag waar de grens van het bestemmingsgebied is gelegen. Verweerder heeft gemeten tot de bestemmingsgrens zoals aangegeven op de kaart bij het bestemmingsplan, maar niet onderzocht hoe de situatie zoals voorzien in het bestemmingsplan en de feitelijke situatie zich tot elkaar verhouden.
de beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast, omdat een chemische luchtwasser met een rendement van 70% is voorgeschreven. Volgens hen kan enkel een chemisch luchtwasser met een rendement van 95% worden aangemerkt als BBT. De Afdeling overweegt dat het toegepaste luchtwassysteem overeenkomt met systeem (x) dat in het BREF-document als BBT wordt aangemerkt. Hoewel een chemisch luchtwassysteem in het BREF-document niet als BBT wordt aangemerkt, kan het onder omstandigheden wel als zodanig worden beschouwd. Dat is het geval als de voordelen van een systeem met een 70% emissiereductie ten opzichte van een systeem met een 95% emissiereductie – te weten een minder hoog energieverbruik en minder afvalwater – opwegen tegen het nadeel van dit systeem, namelijk een lagere ammoniakreductie. Het vergunde systeem kan in dit geval als BBT worden aangemerkt.
K48 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200608903/1 (HeezeLeende) Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12
Er kan niet worden volstaan met een aankondiging tot handhavend optreden. Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden. Verweerder heeft slechts aangekondigd dat daarvoor stappen zullen worden gezet. De Afdeling overweegt dat sprake is van de illegale uitbreiding van een loods. Er bestaat geen uitzicht op vergunningverlening nu de benodigde bouwvergunning niet kan worden verleend wegens strijd met het bestemmingsplan. Dat volgens verweerder de uitbreiding van de loods geen hinder veroorzaakt, betekent niet dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding met de te dienen belangen. In dit geval geen bijzondere omstandigheden aanwezig om af te zien van handhavend optreden. Verweerder kan niet volstaan met aankondiging dat stappen zullen worden gezet tot handhavend optreden.
K49 ABRvS 25 juli 2007, nr. 200609173/1 (Oisterwijk) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Chemisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie kan in dit geval worden beschouwd als beste beschikbare techniek. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een varkenshouderij. Appellanten voeren aan dat niet
K50 ABRvS 8 augustus 2007, nr. 200607250/1 (Hoogheemraadschap Rijnland) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:32 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, artikel 1, tweede lid
Terecht dwangsom opgelegd aan NVLS wegens overtreding Wvo. Mainportdoelstelling geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan moet worden afgezien van handhavend optreden. Last onder dwangsom wegens het lozen van verontreinigde stoffen in strijd met de Wvo. Appellante, de NVLS, voert onder meer aan dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt nu ook andere (de KLM) lozingen uitvoeren en dat zij het niet in haar macht had om aan de overtreding een eind te maken. Verder betoogt zij dat verweerder had moeten afzien van handhaving vanwege de zogeheten mainportdoelstelling. De Afdeling overweegt dat – gelet op de feiten en omstandigheden – niet aannemelijk is geworden dat de overtreding van de vergunning mede het gevolg is geweest van lozingen van KLM. Nu appellante het in haar macht had om de last uit te voeren, moet zij als overtreder worden aangemerkt. Voorts vormt de mainportdoelstelling geen bijzondere omstandigheid op grond
StAB
4 / 2007
Milieu kort
waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig moet worden geacht dat daarvan behoorde te worden afgezien.
K51
45
doen aan de beste beschikbare technieken (BBT). Hij rapporteert hierover schriftelijk en voor het eerst in 2010 aan het bevoegd gezag. De Afdeling overweegt dat – gelet op artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer – het de taak van verweerder is om te onderzoeken of de bestaande werkwijze en emissiebeperkende technieken nog BBT vertegenwoordigen.
ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200608151/1 (Dordrecht) Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer, artikel 5
Aan speelduur en speeltijden carillon zijn onvoldoende beperkingen gesteld. Nadere eisen op grond van Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (het Besluit). De eisen hebben betrekking op de speelduur en speeltijden van een carillon in de toren van het stadhuis van Dordrecht. Bij zijn besluit heeft verweerder de historische, culturele en educatieve belangen van het bespelen van het carillon betrokken. De Afdeling overweegt dat niet is gewaarborgd dat de in het Besluit gehanteerde binnenwaarde van 35 dB(A) niet wordt overschreden. Anders dan verweerder meent, mag op grond van het Besluit geen bedrijfsduurcorrectie voor muziekgeluid worden toegepast en is er geen reden waarom de straffactor voor muziekgeluid in dit geval buiten toepassing zou moeten blijven.
K52 ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200608202/1 (GS Zeeland) Wet milieubeheer, artikel 8.13, eerste lid, aanhef en onder b en c
Het is de taak van het bevoegd gezag om te onderzoeken of (nog) aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan. Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een scheepsreparatiebedrijf. In de vergunning is bepaald dat vergunninghouder ten minste eenmaal per vijf jaar een actualisatietoets uitvoert, waarin hij nagaat of de toegepaste werkwijze en de toegepaste technieken vol-
K53 ABRvS 22 augustus 2007, nr. 200609234/1 (Overbetuwe) Algemene wet bestuursrecht, artikel 5:21
Recreatiewoning is aan te merken als geluidgevoelig object nu deze woning permanent wordt bewoond. Toepassing bestuursdwang wegens overtreding van de geluidgrenswaarden van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (het Besluit). Appellante betoogt dat de nabijgelegen recreatiewoningen ten onrechte als geluidgevoelig object zijn aangemerkt. De Afdeling overweegt dat de dichtstbijzijnde recreatiewoning permanent wordt bewoond zodat deze woning als woning in de zin van artikel 1 van het Besluit moet worden aangemerkt; mitsdien gelden de geluidgrenswaarden van het Besluit ook ter plaatse van deze woning.
K54 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200608457/1 (Horst aan de Maas) Algemene wet bestuursrecht, artikel 1:2 Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Appellant is belanghebbende nu hij milieugevolgen kan ondervinden. In dit geval zijn niet de beste beschikbare technieken toegepast. De voor incidentele situaties verleende ontheffing is onvoldoende beperkt. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de beoefening van de modelvlieg-
StAB
4 / 2007
46 sport. Appellant stelt dat ten aanzien van het bronvermogen van de model-vliegtuigen niet de beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast. Voorts voert hij aan dat tijdens de incidentele activiteiten geen sprake is van een toereikend beschermingsniveau wat betreft het geluidaspect. Vergunninghoudster meent dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn beroep. De Afdeling overweegt dat onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden, als belanghebbenden zijn aan te merken. Of deze gevolgen toelaatbaar kunnen worden geacht, is in dit verband niet relevant. Gelet op het Handboek Milieuvergunningen kan het bronvermogen van modelvliegtuigen verder worden beperkt dan het vermogen waarvan verweerder is uitgegaan; daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen 2-tact- of 4-tact-verbrandingsmotoren. Verweerder heeft in zoverre geen BBT toegepast. Wat betreft de incidentele activiteiten heeft verweerder aansluiting gezocht bij de in paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening neergelegde ontheffingsregeling. Het verlenen van een ontheffing is echter niet zonder meer aanvaardbaar. Het bevoegd gezag dient steeds een deugdelijke afweging te maken tussen de belangen van vergunning aanvrager en omwonenden en te onderzoeken in hoeverre de hinder kan worden beperkt. In dit geval liggen de voor de incidentele activiteiten gestelde geluidgrenswaarden ruim boven de grenswaarden die door de Handreiking voor representatieve situaties worden aanbevolen. Omwonenden kunnen van de gestelde geluidgrenswaarden ernstige hinder ondervinden. Nu die ernstige hinder twaalf keer per jaar kan voorkomen, mag van vergunningaanvraagster ter beperking van geluidhinder meer worden geëist dan van een drijver van een inrichting waar minder geluidbelasting optreedt, dan wel geluidbelasting met een lagere frequentie of gedurende een kortere periode.
Milieu kort
K55 ABRvS 29 augustus 2007, nr. 200701197/1 (Drimmelen) Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:13
Ontbreken zienswijze verschoonbaar nu beroepsgrond betrekking heeft op onderdeel besluit dat is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een pluimveehouderij. Appellant heeft geen zienswijze ingediend. De door appellant aangevoerde gronden hebben betrekking op de ammoniakemissie vanwege de inrichting. Aangezien het besluit op dit onderdeel is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, kan appellant redelijkerwijs niet worden verweten dat hij daarover geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Anders dan verweerder stelt, is er derhalve geen grond om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
K56 ABRvS 5 september 2007, nr. 200606758/1 (GS Gelderland) EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn)
In beginsel kan geen beroep worden gedaan op de rechtstreeks werkende bepalingen van de IPPC-richtlijn. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor onder andere het op- en overslaan van gevaarlijke afvalstoffen. Appellanten betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de IPPC-richtlijn. De Afdeling overweegt dat ter bepaling van de werking van een richtlijn onderscheid moet worden gemaakt tussen een correcte en een incorrecte implementatie van die richtlijn in het nationale recht. Slechts indien een richtlijn na afloop van de implementatieperiode niet, niet tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald. Hetzelfde geldt indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd. Niet is gebleken
StAB
4 / 2007
Milieu kort
dat de richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd.
K57 ABRvS 5 september 2007, nr. 200608071/1 (GS Limburg) Wet milieubeheer, artikel 8.11 Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999
De tonaliteitstoeslag moet i.c. worden toegepast over de gehele dagperiode en niet slechts over het geheel van de afzonderlijke momenten. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag en dergelijke van afvalstoffen. In geding is onder andere de vraag of ten aanzien van de achteruitrijdsignalering van de shovels een straffactor van 5 dB moet worden toegepast wegens tonaal geluid. De Afdeling overweegt dat op grond van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 in geval van geluid met een tonaal karakter op het gemeten of berekende geluidniveau vanwege de inrichting een toeslag van 5 dB in rekening moet worden gebracht. Deze toeslag wordt alleen toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode waarin sprake is van tonaal geluid. De inrichting is in de dagperiode in werking van 07.00 uur tot 19.00 uur. In het akoestisch onderzoek is bij de modellering uitgegaan van twee shovels die beide acht uur in bedrijf zijn en die 10% van de werktijd achteruitrijden. De achteruitrijdsignalering is blijkens de stukken regelmatig hoorbaar gedurende de bedrijfsperiode van twaalf uur. Dit betekent volgens het deskundigenbericht dat gemiddeld genomen elke vier minuten gedurende een halve minuut de achteruitrijdsignalering hoorbaar is. In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport is de toeslag voor tonaal geluid met betrekking tot de shovels alleen toegepast over het geheel van de afzonderlijke momenten dat de achteruitrijdpiep hoorbaar is. In aanmerking genomen dat blijkens de Handleiding de toeslag voor tonaal geluid op het gemeten of berekende langtijdge-
47
middeld deelgeluidniveau in het leven is geroepen om tot uitdrukking te brengen dat een dergelijk geluid als extra hinderlijk wordt beschouwd, is de Afdeling met appellanten van mening dat de geluidbelasting in de inrichting, wat de shovels betreft, onjuist is gemodelleerd in het bij de aanvraag behorende akoestische rapport. In het akoestisch rapport had moeten worden uitgegaan van een tonaliteitstoeslag vanwege de achteruitrijdsignalering van de shovels over een periode van twaalf uur. Immers, gedurende deze gehele periode zal hinder worden ervaren van tonaal geluid vanwege de regelmaat waarmee dit geluid optreedt en de duur van elk van de desbetreffende periodes.
K58 ABRvS 5 september 2007, nr. 200700706/1 (GS Zuid-Holland) Wet milieubeheer, artikel 8.11, derde lid
Emissievoorschrift voor CO impliceert een verkapte weigering van de vergunning. Nu met de installatie niet de hoeveelheid energie kan worden teruggewonnen die volgens het BREF-document Afvalverbranding mogelijk is, zijn niet de beste beschikbare technieken toegepast. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting voor het verbranden van afvalstoffen. Vergunningaanvraagster voert in beroep aan dat de emissiegrenswaarde (norm) voor CO te streng is. De in beroep zijnde milieuvereniging stelt dat met betrekking tot het terugwinnen van energie niet de beste beschikbare technieken (BBT) zijn toegepast. De Afdeling overweegt ten aanzien van de COemissiegrenswaarde dat deze norm niet altijd kan worden nageleefd. Mitsdien is de aangevraagde bedrijfsvoering onmogelijk, waardoor het voorschrijven van deze norm neerkomt op een weigering van de gevraagde vergunning. Verweerder heeft bij de bepaling van BBT het BREF-document Afvalverbranding gehanteerd. Volgens dit document kan wat betreft het terugwinnen van energie een thermisch rendement van 80% behaald worden. Nu dit rendement met de huidige installatie niet kan worden behaald, is BBT niet toegepast.
StAB
4 / 2007
Milieu kort
48
Annotatie Sinds de implementatie van de IPPC-richtlijn in de Wet milieubeheer (Stb. 2005, 432) dient het bevoegd gezag rekening te houden met ten minste de beste beschikbare technieken (BBT). Voor afvalverbrandingsinstallaties (avi’s) zoals de onderhavige van de AVR dient volgens de Regeling aanwijzing BBT-documenten bij het bepalen van BBT in ieder geval rekening te worden gehouden met het Best Reference document (BREF) voor afvalverbranding. Naast emissie-eisen en randvoorwaarden ten aanzien van de procesvoering bij afvalverbranding (met name uit het oogpunt van het voorkomen van verontreinigde emissies naar de lucht) is in dit BREF ook aandacht besteed aan energetische aspecten (uit het oogpunt van zuinig omgaan met energie). Uitgangspunt bij een avi is dat de restwarmte die bij de verbranding ontstaat nuttig wordt gebruikt, bijvoorbeeld voor elektriciteitsopwekking of levering aan derden. De appellerende milieuorganisatie heeft in deze procedure dit aspect (bij mijn weten voor het eerst) aan de orde gesteld. De Afdeling oordeelt dat de inrichting op het punt van de rendementseisen niet voldoet aan de genoemde eisen in de BREF-Afvalverbranding en ziet (mede) daarin aanleiding om tot vernietiging van het besluit over te gaan. In dit geval gaat het om een installatie gebaseerd op een ontwerp van de ovens dat veertig jaar geleden tot stand is gekomen. Bij dergelijke oude ontwerpen is het (bijna) per definitie lastig om aan de huidige eisen te voldoen. Weliswaar wordt in artikel 22.1a van de Wet milieubeheer bepaald dat bestaande gpbv-installaties (d.w.z. installaties die worden genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn, waaronder afvalverbrandingsinstallaties) pas op 31 oktober 2007 aan het BBT-vereiste moeten voldoen (de vergunning voor de avi is op 14 december 2006 verleend), maar in haar uitspraak van 8 november 2006 (200602746/1, StAB 2007/1, nr. 07-08) heeft de Afdeling bepaald dat sinds het in werking treden van de gewijzigde Wm op 1 december 2005 (Stb. 2005, 432) zowel bestaande als nieuwe installaties aan BBT moeten voldoen. Aan artikel 22.1a Wm komt dus geen betekenis toe. Tot op heden werd bij avi’s vrijwel uitsluitend aandacht besteed aan de emissies naar de lucht. Deze uitspraak onderstreept dat in het kader van de Wet milieubeheer ook de energiehuishouding van belang is als te beoordelen (BBT-)aspect.
Tjeerd van der Meulen
K59 ABRvS 5 september 2007, nr. 200702753/1 (Almelo) Wet milieubeheer, artikel 8.1
Het eenmaal per jaar afsteken van professioneel vuurwerk vanaf een inrichting is geen activiteit die onderdeel uitmaakt van die inrichting. Afwijzing van verzoek om handhavingsmiddelen toe te passen tegen het jaarlijks afsteken van professioneel vuurwerk vanaf het dak van een parkeergarage. Appellanten menen dat de inrichting hierdoor niet meer onder de werkingssfeer van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer valt, maar een vergunning op grond van artikel 8.1 Wet milieubeheer is benodigd. De Afdeling overweegt dat één keer per jaar ter afsluiting van de centrumkermis in Almelo gedurende twintig minuten professioneel vuurwerk wordt afgestoken, waarbij het dak van de parkeergarage wordt gebruikt als voorziening. Het afsteken van het vuurwerk en de voorbereidingen hiervoor worden uitgevoerd door een particulier bedrijf, dat beschikt over een vergunning op grond van het Vuurwerkbesluit. Gelet op het voorgaande maakt deze activiteit geen onderdeel uit van de inrichting.
K60 ABRvS 12 september 2007, nummers 200607377/1 t/m 200607428/1 (dagelijkse besturen van stadsdelen Amsterdam) Wet milieubeheer, artikel 8.42 Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer, artikel 5 en bijlage 2, voorschriften 1.2.2 en 4.2.2
Afdekken van koel- en vriesmeubelen in supermarkten is een rendabele energiebesparingsmaatregel met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar. Verweerders hebben deze nadere eis in redelijkheid kunnen opleggen; er is sprake van beleidsvrijheid.
StAB
4 / 2007
48
Milieu kort
Nadere eis in het kader van het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) waarbij aan zestig supermarkten de verplichting is opgelegd om uit oogpunt van energiebesparing hun koelen vriesmeubelen af te dekken. De appellerende supermarktconcerns voeren in beroep onder andere aan dat verweerders niet de bevoegdheid hebben om een dergelijke verstrekkende maatregel te nemen, dat de terugverdientijd van een dergelijke maatregel meer dan vijf jaar bedraagt, dat de maatregel in strijd is met de Meerjarenafspraak over het verbeteren van de energieefficiency in de supermarktsector en dat het geen algemeen aanvaarde maatregel is die tot de stand der techniek behoort. De Afdeling overweegt dat het Besluit verweerders de bevoegdheid biedt tot het stellen van een dergelijke nadere eis indien de maatregel rendabel is en een terugverdientijd van minder dan vijf jaar heeft. Voorts dient te worden beoordeeld of verweerders in redelijkheid gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid tot het stellen van de nadere eis. Ten aanzien van de rendabiliteit constateert de Afdeling dat het afdekken van dergelijke meubelen een relatief eenvoudige maatregel is die een aanmerkelijke besparing van het energiegebruik oplevert en die op beperkte schaal thans reeds binnen de supermarktbranche wordt toegepast. Daarbij komt dat de maatregel in aanmerking komt voor fiscale aftrek. Wat betreft de terugverdientijd is de Afdeling van oordeel dat verweerders zijn uitgegaan van representatieve gegevens en aannames op brancheniveau betreffende de kosten en de besparingen van het afdekken van de koel- en vriesmeubelen en dat de terugverdientijd voor het afdekken korter is dan vijf jaar. Ten slotte meent de Afdeling dat verweerders in redelijkheid gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid. Daarbij stelt zij allereerst dat het bevoegd gezag beleidsvrijheid toekomt bij het toepassen van deze bevoegdheid. Verder mogen – anders dan appellanten betogen – nadere eisen met betrekking tot energiebesparingsmaatregelen niet alleen worden gesteld in uitzonderlijke gevallen, omdat een dergelijk standpunt afbreuk zou doen aan de in het Besluit neergelegde zorgplicht om een zodanig zuinig gebruik van energie te maken als redelijkerwijs mogelijk is. Aan de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Meerjarenafspraak zijn verweerders niet gehouden, omdat zij bij die afspraak geen partij waren.
49
Annotatie Met het in werking treden van de Wet milieubeheer van 1993 is de reikwijdte van deze wet verruimd tot ‘de gevolgen voor het milieu die verband houden met het verbruik van energie en grondstoffen’. De verruimde reikwijdte heeft geleid tot diverse circulaires en handreikingen op het gebied van energiebesparing (bijv. de Circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’), zonder dat dit overigens heeft geleid tot wezenlijke jurisprudentie op dit punt. Het aspect ‘energieverbruik’ is ook geïmplementeerd in diverse amvb’s op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer, waaronder het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Het Besluit geeft de mogelijkheid tot het stellen van nadere eisen ten aanzien van het energieaspect, maar in de praktijk werd daar tot nu toe nauwelijks gebruik van gemaakt. Dankzij de onderhavige uitspraken van 12 september 2007 bestaat thans meer inzicht in de mogelijkheden van het Besluit op het gebied van energiebesparing. De uitspraken bieden enig uitsluitsel op punten als bevoegdheid en beleidsvrijheid van het bestuursorgaan, de rendabiliteit en terugverdientijd van opgelegde energiebesparingsmaatregelen, de status van meerjarenafspraken en de stand der techniek. In deze noot wordt met name ingegaan op het begrip ‘rendabel’ en het daaraan gerelateerde begrip ‘terugverdientijd’.
In de bestreden besluiten hebben de bestuursorganen door middel van het instrument van de nadere eis energiebesparende maatregelen voorgeschreven, die in hoofdzaak bestaan uit het afdekken van de verticale koelmeubelen (meubelen voor de gekoelde producten zoals zuivelproducten, kant-en-klaarmaaltijden, verpakte groenten e.d.). Afdekking van de verticale koelmeubelen betekent een forse besparing op het energieverbruik. Afdekking vermindert zowel het verlies van koude lucht uit het meubel als de intrede van warme lucht waardoor de koudebehoefte wordt gereduceerd. Het gaat om de afdekking met glazen of kunststof deuren. Volgens de betreffende overheidsorganen is een dergelijke maatregel rendabel omdat de investeringskosten (deuren aanbrengen) zich binnen vijf jaar terugverdienen met een aanzienlijke besparing op de energiekosten. Volgens de appellerende supermarkten is de terugverdientijd langer dan vijf jaar omdat – naast de investering zelf – sprake is van een aantal bijkomende
StAB
4 / 2007
50
Milieu kort
kosten zoals schoonmaken, langer vullen enzovoort die bij de afweging zouden moeten worden betrokken. Wezenlijk voor de supermarkten is dat het afdekken van de koelmeubelen niet past in de winkelformule. De consument wil graag snel en gemakkelijk een gekoeld artikel pakken en deuren voor het koelvak belemmeren dit; dit kan leiden tot omzetverlies. Ook dat aspect zou volgens appellanten bij het bepalen van de terugverdientijd moeten worden betrokken.
geen rekening met de specifieke aspecten die van belang zijn op concern- of filiaalniveau. Met het in de definitie gehanteerde begrip TVT is gekozen voor een methodiek die op rechtsgelijke wijze voor de gehele branche of bedrijfstak kan worden toegepast. Zoals gezegd houdt de door appellanten toegepaste methode in dat rekening wordt gehouden met tal van factoren die specifiek gelden voor de desbetreffende vestiging of voor het concern. Zo werd bijvoorbeeld uitgegaan van de gegevens van één leverancier van koelmeubelen en werden meerdere factoren in rekening gebracht (specifieke meubelen, vervroegde afschrijving door verstoring investeringsritme, extra schoonmaakkosten, vulkosten, ruimtebeslag, omzetverlies door veranderen winkelformule enz.) die niet passen binnen de eenvoudige berekening van het begrip TVT en tot gevolg hadden dat een TVT van maar liefst twintig jaar werd berekend. Het hanteren van een methode als die van appellanten impliceert dat de TVT vrijwel nooit minder dan vijf jaar zal bedragen. Het ongewenste gevolg daarvan zou kunnen zijn dat het op het gebied van de amvb’s als bedoeld in artikel 8.40 Wm zeer moeilijk wordt om door middel van nadere eisen de beste beschikbare technieken of de stand der techniek voor te schrijven.
Op grond van voorschrift 1.2.2 van bijlage 2 van het Besluit worden die maatregelen of voorzieningen uitgevoerd die rendabel zijn. Het criterium ‘rendabel’ is gekoppeld aan de terugverdientijd van maatregelen of voorzieningen. Dit wordt expliciet verwoord in voorschrift 4.2.2 van het Besluit. Het Besluit zelf bevat geen definitie of berekeningsmethode voor de terugverdientijd. In de toelichting op de voorschriften 1.2.2 en 4.2.2 is evenwel aangegeven dat wordt uitgegaan van binnen de branche gebruikelijke terugverdientijden waarbij wordt verwezen naar de informatiebladen van InfoMil (Informatiecentrum Milieuvergunningen) waarin de stand der techniek met betrekking tot energiebesparing wordt beschreven. In de circulaire ‘Energie in de milieuvergunning’ van InfoMil uit 1999 is de volgende definitie van het begrip ‘terugverdientijd’ opgenomen: ‘De verhouding tussen de investering voor de maatregel na aftrek van eventuele subsidies en de jaarlijkse opbrengsten van de maatregel ten gevolge van de met de maatregel samenhangende besparingen. Hierbij dient gerekend te worden met de op het betreffende moment voor de betrokken inrichting geldende energieprijzen. Deze definitie van terugverdientijd houdt dus geen rekening met de kosten van het (vervroegd) uit bedrijf nemen van een installatie en de rentekosten.’ De in deze definitie omschreven wijze van berekenen van de terugverdientijd (hierna: TVT) betreft een betrekkelijk eenvoudige methode die zeer geschikt is voor toepassing op branche- of bedrijfstakniveau. De definitie houdt geen rekening met specifieke voor- en nadelen die uit een investering voortkomen, bijvoorbeeld de voordelen klimaatcomfort, houdbaarheid producten en dergelijke, en de nadelen zoals gemak bij inkopen, ruimtebeslag en dergelijke. Ook de specificaties die door appellanten in het onderhavige geschil zijn aangevoerd bij het bepalen van de TVT spelen binnen deze definitie geen rol. De definitie houdt namelijk
Tjeerd van der Meulen
StAB
4 / 2007
Milieu kort
K61 ABRvS 26 september 2007, nr. 200701839/1 (GS Gelderland) Handreiking industrielawaai en vergunningverlening
Er is terecht geen ontheffing verleend van de geluidgrenswaarden, nu geen sprake is van een reeds eerder vergunde activiteit. Gedeeltelijk verleende en gedeeltelijk geweigerde revisievergunning voor een inrichting. De weigering heeft betrekking op het rijden van twee eigen vrachtwagens via de in- en uitrit in de periode tussen 06.00 en 07.00 uur. Appellante voert aan dat zij wat betreft deze vrachtwagenbewegingen rechten kan ontlenen aan de onderliggende vergunning. Tevens doet zij een beroep op de in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening opgenomen ontheffingsmogelijkheid van de grenswaarde van 60 dB(A) in de nachtperiode. De Afdeling overweegt dat de onderliggende vergunning de nachtelijke vrachtwagenbewegingen niet toestond, zodat appellante in zoverre geen rechten aan deze vergunning kan ontlenen. De door verweerder als uitgangspunt gehanteerde Handreiking bevat een ontheffingsmogelijkheid van de grenswaarde voor de nachtperiode in situaties waarin, naast een aantal andere vereisten, sprake is van een reeds vergunde activiteit. Nu ten aanzien van de nachtelijke vrachtwagenbewegingen geen rechten kunnen worden ontleend aan de onderliggende vergunning, heeft verweerder in redelijkheid kunnen afzien van het gebruikmaken van de ontheffingsmogelijkheid in de Handreiking.
StAB
4 / 2007
51
52
Ruimtelijke ordening
07-132 ABRvS 20 juni 2007, nr. 200604634/1, Opsterland/bestemmingsplan ‘Gorredijk-Rondweg’ Een goede ruimtelijke ordening brengt mee dat alle belangen van het bedrijf in de afweging moeten worden betrokken. Ten onrechte heeft verweerder niet in zijn belangenafweging betrokken of ten behoeve van een bestendige bedrijfsvoering niet meer uitbreidingsruimte dient te bestaan dan die waarop het plan nu ziet. 2.2. De maatschap stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen ‘Verkeersdoeleinden’ en ‘Agrarisch bedrijf’, voor zover deze bestemmingen zijn voorzien op het bij het bedrijf behorende perceelgedeelte dat in het voorheen geldende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ tot bouwperceel was bestemd alsmede het direct daaraan grenzende, ten noorden daarvan gelegen perceelgedeelte dat eveneens tot het bedrijf van de maatschap behoort. De maatschap heeft uiteengezet dat als gevolg van de bij het bestemmingsplan voorziene tracékeuze de rondweg ten dele op de gronden van de maatschap en met name op haar huiskavel zal worden aangelegd. Bij de opzet van het bestemmingsplan is er niet voor gekozen om het bedrijf van de maatschap te verplaatsen en is dit bedrijf positief bestemd. De aanleg van de weg heeft tot gevolg dat het bouwperceel is verkleind, met ongeveer 1900 m2. Er resteert nog maar een uitbreidingsmogelijkheid van de bestaande bebouwing met ongeveer 100 tot 150 m2, terwijl bovendien de bestaande sleufsilo’s moeten verdwijnen. Verder wordt de huiskavel afgesneden van de overige gebouwen, met alle omrijschade van dien. Een en ander heeft tot gevolg dat de levensvatbaarheid van het bedrijf na de aanleg van de weg dubieus is. 2.2.1. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met de goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft de plandelen goedgekeurd. Met betrekking tot de bebouwingsmogelijkheden heeft verweerder zich aangesloten bij de gemeentelijke reactie op de zienswijze van de maatschap. Daarin is gesteld dat de verwachting bestaat dat de provincie Fryslân met de maat-
Ruimtelijke ordening
schap tot een acceptabele en structurele oplossing komt en, zo dit niet het geval zou zijn, tot onteigening kan worden overgegaan, zodat de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan binnen de planperiode is gewaarborgd. Mochten de uitkomsten van de onderhandelingen zodanig zijn dat het geven van extra bebouwingsmogelijkheden, met het oog op een verdere voortzetting van het bedrijf op de huidige locatie, nodig is, dan zal bekeken worden of hieraan planologische medewerking kan worden verleend. 2.2.2. In het bestemmingsplan is aan een gedeelte van het perceel van de maatschap de bestemming ‘Verkeersdoeleinden’ toegekend en aan een ander deel van dat perceel de bestemming ‘Agrarisch bedrijf’. Ingevolge artikel 9, lid A, van de planvoorschriften zijn de voor ‘Verkeersdoeleinden’ bestemde gronden bestemd voor, voor zo ver te dezen van belang, wegen, paden, bermen, geluidwerende voorzieningen alsmede bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder bruggen, duikers, dammen en/of tunnels. Ingevolge artikel 4, lid A, van de planvoorschriften zijn de voor ‘Agrarisch bedrijf’ bestemde gronden bestemd voor, samengevat, gebouwen ten behoeve van een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, een bedrijfswoning en erven en terreinen. 2.2.3. Blijkens de plantoelichting wordt met het bestemmingsplan een basis gelegd voor de aanleg van een rondweg aan de zuidwestkant van Gorredijk, welke aanleg bedoeld is om een einde te maken aan de bestaande ongewenste verkeersdruk op de huidige doorgaande weg, de Badweg-Nijewei. Niet ter discussie staat de noodzaak van de wegaanleg, ten behoeve waarvan het bestemmingsplan strekt, en evenmin dat de wegaanleg gevolgen zal hebben voor het bedrijf van de maatschap. Desondanks heeft de gemeenteraad er voor gekozen het bedrijf van de maatschap als zodanig te bestemmen en het bebouwingsvlak in afgeslankte vorm te handhaven. Uitgangspunt van het plan is derhalve dat het bedrijf van de maatschap ook na aanleg van de rondweg ter plaatse kan voortbestaan. Een goede ruimtelijke ordening brengt mee dat alle belangen van het bedrijf in de afweging moeten worden
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
betrokken. Nu de maatschap van meet af aan gewezen heeft op de problemen die zullen ontstaan indien de sleufsilo’s moeten verdwijnen in verband met de aanleg van de rondweg, terwijl ook de uitbreidingsmogelijkheden voor haar bedrijf zijn ingeperkt, geen overeenstemming is bereikt over verplaatsing van het bedrijf en bovendien het bedrijf als zodanig is bestemd, heeft verweerder ten onrechte niet in zijn belangenafweging betrokken of ten behoeve van een bestendige bedrijfsvoering niet meer uitbreidingsruimte dient te bestaan dan die waarop het plan nu ziet. Anders dan verweerder heeft overwogen, kan hij deze afweging niet uitstellen tot na de onderhandelingen met de maatschap over de eventuele aankoop van de gronden.
53
07-133 ABRvS 20 juni 2007, nr. 200700102/1, Hilvarenbeek/wijzigingsplan ‘[locatie] te Esbeek’ Er kunnen zich situaties voordoen waarbij de bestaande bouwmogelijkheden binnen een bouwblok van een intensieve veehouderij uit bedrijfseconomisch oogpunt ongunstig zijn en de door de ondernemer gewenste vormverandering van het bouwblok per saldo geen negatieve invloed heeft op de belangen die het reconstructieplan beoogt te beschermen. 2.2. Verweerder acht het wijzigingsplan in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat het plan in strijd is met het reconstructieplan Beerze Reusel (hierna: het reconstructieplan) nu de vormverandering van het bouwblok, waarin het plan voorziet, een uitbreiding van de ter plaatse gevestigde intensieve veehouderij betreft met een zeugenstal op gronden die in het reconstructieplan zijn aangeduid als ‘Extensiveringsgebied Overig’. Op grond van het reconstructieplan is op die gronden geen uitbreiding van een intensieve veehouderij toegestaan, aldus verweerder. Bovendien geldt voor het respecteren van bestaande bouwrechten volgens verweerder dat deze bouwrechten rechtstreeks aan een bestemmingsplan te ontlenen moeten zijn, zonder dat daarvoor het opstellen van een wijzigingsplan is vereist. 2.3. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het wijzigingsplan. Van strijd met het reconstructieplan is naar zijn stelling geen sprake, nu het wijzigingsplan geen uitbreiding, maar vormverandering van het bouwblok betreft. Onthouding van goedkeuring miskent bovendien dat krachtens het reconstructieplan bestaande bouwrechten die zijn gebaseerd op het streekplan 1992 worden gerespecteerd, aldus appellant. 2.4.1. Appellant heeft op het perceel aan de [locatie] een intensieve veehouderij (varkenshouderij).
StAB
4 / 2007
54
Ruimtelijke ordening
Het bouwblok ligt in het reconstructieplan binnen de aanduiding ‘stedelijk gebied’ en daarmee buiten de zonering intensieve veehouderij.
dat de binnen het bouwblok nog bestaande bouwmogelijkheden van appellant niet of slechts tegen zeer hoge kosten kunnen worden benut vanwege de ligging nabij de kern Esbeek. Bij zijn beoordeling van het plan heeft verweerder deze aspecten niet betrokken.
Door de verandering van de vorm van het bouwblok als voorzien in het wijzigingsplan komt een deel van het bouwblok binnen de aanduiding ‘Extensiveringsgebied (Overig)’ van de zonering intensieve veehouderij van het reconstructieplan te liggen. 2.4.4. Het reconstructieplan verstaat blijkens de begripsbepaling in verband met de zonering van de intensieve veehouderij onder uitbreiding: een vergroting van het bestaande bouwblok. 2.5. Uit de kaartbijlagen bij het vaststellingsbesluit, zoals nader toegelicht ter zitting, volgt dat de oppervlakte van het bouwblok door het wijzigingsplan niet wordt vergroot, maar alleen van vorm verandert. Gelet hierop alsmede op de hiervoor onder 2.4.4. vermelde begripsbepaling wat in het reconstructieplan wordt verstaan onder uitbreiding, namelijk vergroting van het bouwblok, stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat het wijzigingsplan voorziet in een, met het reconstructieplan strijdige, uitbreiding van het bouwblok. De omstandigheid dat het wijzigingsplan het mogelijk maakt dat het agrarische bedrijf wordt uitgebreid met een zeugenstal, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de omvang van het bouwblok voor en na de wijziging en niet de omvang van de bedrijfsbebouwing binnen het bouwblok bepalend is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een, met het reconstructieplan strijdige, uitbreiding. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat het in het reconstructieplan neergelegde beleid zonder meer betekent dat de door het plan mogelijk gemaakte vormverandering van het bouwblok niet is toegestaan nu bestaande bouwrechten niet afhankelijk mogen zijn van een wijzigingsplan, overweegt de Afdeling, evenals in overweging 2.11.3 van de uitspraak van 6 juli 2005, nr. 200405077/1, dat zich situaties kunnen voordoen waarbij de bestaande bouwmogelijkheden binnen een bouwblok van een intensieve veehouderij uit bedrijfseconomisch oogpunt ongunstig zijn en de door de ondernemer gewenste vormverandering per saldo geen negatieve invloed heeft op de belangen die het reconstructieplan beoogt te beschermen. In dit verband blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-134 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200604991/1, Nieuwkoop/bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ Verweerder heeft belang kunnen toekennen aan het langdurige gebruik van de woonschepen op de onderhavige locatie, de omstandigheid dat voor dat gebruik vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw telkens ontheffingen zijn verleend en dat beëindiging van het gebruik gedurende de planperiode niet is te verwachten. Voor de vraag of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd is niet relevant of de woonschepen permanent worden bewoond of recreatief worden gebruikt. 2.4. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het landelijke gebied van de gemeente Nieuwkoop. Het plan omvat nagenoeg het gehele gemeentelijke grondgebied met uitzondering van de kernen Nieuwkoop, Noorden, Zuidhoek en Woerdense Verlaat, de bedrijventerreinen, vastgestelde of in ontwikkeling zijnde (uitbreidings-)plannen en een deel van de bebouwingslinten. 2.5. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming ‘Woonschepen’ voor de percelen [locatie]. Volgens hem voorziet het plan in strijd met het provinciale beleid en in het bijzonder met de Verordening watergebieden en pleziervaart Zuid-Holland (hierna: de VWP) in een bestemming voor de woonschepen overeenkomstig het bestaande gebruik. Hij is van mening dat de enkele omstandigheid dat niet langer tegen het gebruik van de woonschepen kan worden opgetreden niet betekent dat het plan aldus in een positieve bestemming voor de woonschepen moet voorzien. Verder wordt ten onrechte in het plan geen onderscheid gemaakt tussen permanente bewoning en recreatief gebruik van de woonschepen. Het plan waarborgt bovendien ter hoogte van de woonschepen geen goed woon- en leefklimaat, aldus appellant. (…) 2.6. Verweerder heeft de plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij stemt in met het positief bestemmen van de huidige ligplaatsen van
55
de woonschepen. Volgens hem is niet aannemelijk geworden dat het gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd. Verder stelt hij dat de bestemming niet tot een extra belemmering van de bedrijfsvoering leidt, nu daarbij al rekening moet worden gehouden met de aanwezigheid van gevoelige objecten in de directe nabijheid van het bedrijf. 2.7.1. Aan het perceel [locatie 1] van appellant is de bestemming ‘Agrarisch gebied met hoge natuurwaarden’ toegekend. Appellant exploiteert een veehouderij op dit perceel. Bij besluit van 28 december 2001 is aan appellant een milieuvergunning verleend. In deze vergunning is de camping ‘De Meerkoet’ aangemerkt als dichtstbijzijnd gevoelig object in de categorie I zoals bedoeld in de brochure Veehouderij en Hinderwet 1996. De afstand waarvan in de vergunning is uitgegaan van het bedrijf tot de camping ‘De Meerkoet’ betreft 11 meter. De exploitatie van de camping ‘De Meerkoet’ ten noord-oosten van het perceel van appellant is inmiddels gestaakt. Het perceel gelegen ten noord-westen van het bouwblok van appellant is in gebruik ten behoeve van de camping ‘Balvert’. De exploitatie van deze camping kan op grond van het overgangsrecht worden voortgezet. In het gedeelte van de rivier de Meije ten zuidwesten van het perceel van appellant liggen sinds de jaren zestig van de vorige eeuw woonschepen aangemeerd. In het bestemmingsplan is aan de ligplaatsen van deze woonschepen de bestemming ‘Woonschepen’ toegekend. De woonschepen [locatie] liggen binnen de hindercirkel van het bedrijf van appellant. De afstand van de grens van het perceel van appellant tot aan de woonschepen bedraagt tussen de 30 en 100 meter. Het perceel van appellant en de directe omgeving maken deel uit van de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS). 2.8.1. Nu appellant gelet op de aan hem verleende milieuvergunning bij zijn huidige bedrijfsuitoefening rekening moest houden met de camping ‘De Meerkoet’ op ongeveer 11 meter afstand, is niet aannemelijk geworden dat het bedrijf als gevolg van het plan, en meer specifiek de positieve bestemming van de woonschepen, meer beperkingen zal ondervinden. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de woonschepen, die als categorie III objecten moeten worden aangemerkt, op grotere afstand liggen van de inrichting dan de cam-
StAB
4 / 2007
56
Ruimtelijke ordening
ping ‘De Meerkoet’ en dat op grond van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 zwaardere eisen worden gesteld met betrekking tot bescherming van categorie I objecten, zoals camping ‘De Meerkoet’, tegen milieuhinder. Aan het bezwaar van appellant dat het plan in zoverre met zich brengt dat hij beperkt wordt in zijn uitbreidingsmogelijkheden, behoefde verweerder evenmin groot gewicht toe te kennen, nu ter zitting is gebleken dat appellant geen concrete uitbreidingsplannen heeft. Verweerder heeft tevens in aanmerking kunnen nemen dat de uitbreidingsmogelijkheden van het bedrijf van appellant reeds beperkt zijn omdat het perceel van appellant onderdeel uitmaakt van de EHS. (…)
wezige woonschepen. Verweerder heeft echter met toepassing van datzelfde beleid aanleiding gezien de bewoners van onderhavige woonschepen persoonsgebonden ontheffingen te verlenen. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet in afwijking van dit beleid heeft kunnen instemmen met de bestemming ‘Woonschepen’ voor de onderhavige plandelen.
Naast de belangen van appellant dient verweerder bij de belangenafweging tevens de belangen te betrekken die zijn gediend met het behoud van de woonschepen. Verweerder heeft belang kunnen toekennen aan het langdurige gebruik van de woonschepen op de onderhavige locatie, de omstandigheid dat voor dat gebruik vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw telkens ontheffingen zijn verleend en dat beëindiging van het gebruik gedurende de planperiode niet is te verwachten. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling van het woon- en leefklimaat ter hoogte van de woonboten betekenis mogen toekennen aan het gegeven dat de woonboten liggen in een landelijke omgeving en dat deze reeds vele jaren als zodanig in gebruik zijn. Gelet hierop en nu appellant, zoals hiervoor reeds is overwogen, bij zijn huidige bedrijfsuitoefening rekening dient te houden met een camping in de directe nabijheid van zijn bedrijf, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter hoogte van de woonschepen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Anders dan appellant meent is voor de vraag of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd niet relevant of de woonschepen permanent worden bewoond of recreatief worden gebruikt. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen van de bewoners van de woonboten dan aan de belangen van appellant. Voorts overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat het provinciale beleid, dat zijn weerslag vindt in de VWP, op zich is gericht op het saneren van de verspreid in het landelijk gebied en in de Meije aan-
Annotatie 1. Appellant, exploitant van een veehouderij, keert zich tegen de positieve bestemming(sregeling) voor enkele woonschepen in de nabijheid van zijn bedrijf. Zonder succes. De Afdeling oordeelt dat gedeputeerde staten bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen van de woonboten dan aan de belangen van appellant. Daartoe overweegt de Afdeling onder meer dat, gelet op de aan hem verleende milieuvergunning, niet aannemelijk is geworden dat het bedrijf als gevolg van de positieve bestemming van de woonschepen meer beperkingen zal ondervinden. Bij de beoordeling van het aspect stankhinder heeft het bevoegde gezag de brochure Veehouderij en Hinderwet 1985 en/of de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 gehanteerd. (De uitspraak is op dit punt slordig geredigeerd. Als het goed is, is althans wat betreft de indeling van de onderscheiden omgevingscategorieën de brochure gebruikt, omdat de Afdeling de indeling die de Richtlijn aanbrengt niet heeft geaccepteerd, zie ABRS 21 april 1998, JM 1998/80 (m.nt. Schuiling).) Camping ‘De Meerkoet’ is vervolgens in de milieuvergunning als dichtstbijzijnd gevoelig object in categorie I als bedoeld in de brochure aangemerkt. In de vergunning is er van uitgegaan dat de afstand van het bedrijf tot de camping elf meter bedraagt. De woonschepen moeten als categorie III-objecten worden aangemerkt, waaraan ingevolge de brochure respectievelijk de Richtlijn minder bescherming toekomt en die ook nog eens op grotere afstand (30-100 meter) van de veehouderij zijn gelegen. Waar de appellant bij zijn bedrijfsuitoefening gezien zijn milieuvergunning al rekening moet houden met een categorie I-object op elf meter afstand, leidt de aanwezigheid van categorie III-objecten op grotere afstand inderdaad niet tot meer beperkingen. 2. Binnen afzienbare tijd zullen de hiervoor genoemde stankrichtlijnen in de uitvoeringspraktijk en in de jurisprudentie geen rol meer spelen. Op 1 januari jongstle-
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
den is immers de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking getreden, die een einde maakt aan de uitvoeringspraktijk gebaseerd op de brochure Veehouderij en Hinderwet en de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder. De Wgv bevat geen categorie-indeling als de oude stankrichtlijnen. Dat wil niet zeggen dat zij geen (vergelijkbaar) onderscheid naar soorten gebieden kent. Zo maakt de Wgv wat betreft de toelaatbare geurhinder respectievelijk de tussen een veehouderij en een geurgevoelig object aan te houden afstanden een onderscheid tussen de bebouwde kom en het gebied daarbuiten (zie art. 3-5 Wgv). Binnen de bebouwde kom gelden uiteraard strengere normen dan in het buitengebied. Bij (milieu)vergunningverlening wordt voorts een (nader) onderscheid gemaakt al naar gelang een geurgevoelig object binnen of buiten een concentratiegebied is gelegen (zie art. 3 Wgv). Binnen een concentratiegebied is meer toelaatbaar dan daarbuiten. Tevens biedt de Wgv de gemeenteraad een mogelijkheid om bij verordening voor een deel of delen van het gemeentelijke grondgebied een andere dan de door de Wgv zelf gestelde waarde of minimumafstand vast te stellen, mits men daarbij binnen de door de Wgv vastgestelde bandbreedte blijft. Hiermee beoogt de wetgever een meer gebiedsgerichte benadering mogelijk te maken dan waarvoor op grond van het voorheen geldende geurbeoordelingskader ruimte was. Zie over de Wet geurhinder en veehouderij verder P.P.A. Bodden, ‘Wet geurhinder en veehouderij: stand van zaken’, Agrarisch Recht 2007, p. 19-21 en mijn ‘De Wet geurhinder en veehouderij en de ruimtelijke ordening’, StAB 2007/1, p. 13-17. 3. De Afdeling overweegt dat, anders dan appellant meent, voor de vraag of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd niet relevant is of de woonschepen permanent worden bewoond of recreatief worden gebruikt. Hiermee is niet gezegd dat een onderscheid naar de verblijfsduur van bepaalde personen en dus bijvoorbeeld een onderscheid tussen permanente bewoning of recreatief gebruik nooit van belang is bij het aanbrengen van een ruimtelijke scheiding tussen gevoelige objecten en milieubelastende activiteiten. Het tegendeel is het geval. Zo merkt het Besluit externe veiligheid inrichtingen sport- en kampeerterreinen bestemd voor recreatieve doeleinden als beperkt kwetsbaar object aan, tenzij het gaat om kampeer- en andere recreatieterreinen bestemd voor het verblijf van meer
dan vijftig personen gedurende meerdere aaneengesloten dagen, die als kwetsbaar object worden gekwalificeerd (zie art. 1 lid 1 Bevi). De brochure Veehouderij en Hinderwet kent (kende) een vergelijkbaar onderscheid tussen objecten voor verblijfsrecreatie en objecten voor dagrecreatie, waarbij aan de eerstbedoelde objecten meer bescherming toekomt dan aan de tweede categorie. Tevens kan worden gewezen op de definitie van het begrip ‘geurgevoelig object’ in artikel 1 Wgv, die een beperking kent tot ‘permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik’. Aldus heeft de wetgever de bescherming tegen geurhinder ingevolge de Wgv alleen willen doen toekomen aan langdurig blootgestelden (zie Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 19). De vraag naar de verblijfsduur van bepaalde personen is dus in het algemeen wel degelijk relevant. Maar kennelijk is de Afdeling in het onderhavige geval van mening dat het verschil tussen permanente bewoning en recreatief gebruik van de woonschepen niet zodanig is dat dit een verschil in beschermingsniveau rechtvaardigt. 4. Worden woonschepen ook onder het regime van de Wgv tegen geurhinder beschermd? De Wgv omschrijft een ‘geurgevoelig object’ als ‘gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt’ [sic]. Hoewel de toelichtende stukken bij de Wgv zich hierover niet uitlaten, ligt het in de rede om de term ‘gebouw’ hier uit te leggen in de zin van de Woningwet, met name ook omdat met ‘bestemd’ in de definitie wordt gedoeld op het bestemmingsplan en in bestemmingsplanverband aan de term ‘gebouw’ dezelfde betekenis toekomt. Artikel 1 lid 1 onder c Ww omschrijft het begrip ‘gebouw’ als ‘elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt’. Dat een woonschip een voor mensen toegankelijke met wanden omsloten ruimte vormt, behoeft geen betoog. Wil men tevens van een ‘bouwwerk’ kunnen spreken, dan moet er a. een constructie zijn die b. van enige omvang is en die c. plaatsgebonden is. De Woningwetjurisprudentie met betrekking tot drijvende bouwsels biedt voldoende houvast om ook woonschepen als plaatsgebonden aan te merken en in het verlengde daarvan als gebouw te kwalificeren (zie onder meer ABRS 18 september
StAB
4 / 2007
57
58
Ruimtelijke ordening
1997, Gst. 1998, p. 392-295 (marina’s Roermond; m.nt. J.M.H.F. Teunissen), ABRS 23 juni 2000, Gst. 2001, p. 184-186 (drijvende skischans; m.nt. J. Struiksma) en ABRS 17 oktober 2001, Gst. 2002, p. 545-547 (bunkerschip; m.nt. A.G.A. Nijmeijer)). Een denkbare tegenwerping is dat de Woningwet geen betrekking heeft op permanent bewoonde woonschepen. Deze woonschepen vielen voorheen onder het bijzondere regime van de Wet op de Woonwagens en Woonschepen en derhalve blijkens de totstandkomingsgeschiedenis niet onder het regime van de Woningwet (aldus ook ABRS 18 september 1997, Gst. 1998, p. 392-395 (marina’s Roermond; m.nt. J.M.H.F. Teunissen). Bij de intrekking van de Wet op de Woonwagens en Woonschepen eind jaren negentig is men niet ingegaan op de vraag of deze intrekking nu ook betekent dat permanent bewoonde woonschepen voortaan gewoon onder het Woningwetregime vallen. Omdat destijds voor woonwagens een regeling in de Woningwet is opgenomen en voor woonschepen niet, moet (vooralsnog) worden aangenomen dat de wetgever woonschepen niet onder het Woningwetregime heeft willen brengen (aldus ook Teunissen in zijn annotatie). De vraag of woonschepen onder het regime van de Woningwet vallen (en dan in beginsel bouwvergunningplichtig zijn enz.) is echter een andere dan de vraag welke betekenis aan de term ‘gebouw’ in de Wgv moet worden gehecht. Ook als moet worden aangenomen dat permanent bewoonde woonschepen niet onder het regime van de Woningwet vallen, kan het begrip ‘gebouw’ in de Wgv nog steeds worden uitgelegd zoals dat ook in het kader van de Woningwet gebeurt. Gezien het bovenstaande dient de conclusie dan te zijn dat de Wgv ook woonschepen tegen geurhinder beschermt. 5. Appellant voert ook aan dat het plan een beperking van zijn uitbreidingsmogelijkheden met zich brengt. Naar vaste jurisprudentie hoeft het bestuur met deze uitbreidingsmogelijkheden geen rekening te houden als de exploitant geen concrete uitbreidingsplannen heeft (zie onder meer ABRS 4 september 2002, nr. 199900480 en ABRS 31 mei 2006, nr. 200507049 (in te zien op www.raadvanstate.nl); zie ook reeds KB 29 april 1988, AB 1988, 447). In lijn hiermee oordeelt de Afdeling in de onderhavige zaak wat losjes dat gedeputeerde staten aan dit bezwaar van appellant ‘evenmin groot gewicht [behoefden] toe te kennen’.
De vraag is natuurlijk wanneer er volgens de Afdeling wel sprake is van concrete uitbreidingsplannen waarmee het bestuur rekening moet houden. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat hiervoor is vereist dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een vergunningaanvraag is ingediend waaruit het voornemen tot uitbreiding blijkt (zie onder meer ABRS 18 december 2002, nr. 200103898, ABRS 7 april 2004, nr. 200305430 en ABRS 25 mei 2005, JOM 2007, 339). Voorts dient dit concrete uitbreidingsplan, afgaande op ABRS 8 oktober 2003, nr. 200204650, realiseerbaar te zijn. Vraag daarbij is wel wat dit criterium precies inhoudt. Aannemelijk is dat hiermee met name op feitelijke realiseerbaarheid wordt gedoeld. Voor de praktijk is in dit verband niet zonder belang dat het gemeentebestuur bij de voorbereiding van een bestemmingsplan een datum kan vaststellen die als ijkpunt wordt gehanteerd voor de inventarisatie van concrete (bouw)plannen waarmee bij de vaststelling van het bestemmingsplan mogelijkerwijs rekening zou moeten worden gehouden. Deze datum dient dan wel op een zodanig zorgvuldige manier te worden voorbereid, vastgesteld en bekendgemaakt dat de betrokkenen een redelijke en kenbare termijn wordt gegund om hun plannen tijdig bij het gemeentebestuur in te dienen. Alsdan behoeven gedeputeerde staten bij hun besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan niet uit te gaan van de concrete bouwplannen die zijn ingediend na het verstrijken van die datum, aldus ABRS 24 december 2003, nr. 200206302 (zie <www.raadvanstate.nl>). Jan Robbe
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-135 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200605488, De Ronde Venen/bestemmingsplan ‘MOB-complex’ Verweerder is eraan voorbijgegaan dat eind 2001 een norm voor watercompensatie is aanvaard van 10% van de extra verharding en dat het MOB-complex in een gebied ligt dat in het streekplan is aangeduid als gebied met risico op wateroverlast. Voorts is onvoldoende toegelicht waarom aan de belangen binnen het plangebied, die zijn gediend met een beperking van de watercompensatie tot 6%, groter gewicht toekomt dan aan de belangen die zijn gediend met toepassing van de norm voor watercompensatie van 10%. Dat de realisering en exploitatie van het binnen het plangebied te ontwikkelen bedrijventerrein berust bij particuliere instellingen ontslaat het gemeentebestuur niet van de verplichting de uitvoerbaarheid van het plan te onderzoeken en de uitkomsten van het onderzoek in de plantoelichting op te nemen. 2.5. [appellant 1] voert onder meer aan dat verweerder bij de goedkeuring van het plan ten onrechte is uitgegaan van een compensatienorm voor water van 6% van het verharde oppervlak in plaats van minimaal 10%. Verder heeft verweerder volgens hem onvoldoende gemotiveerd dat ook een compensatie aan waterberging van 6% niet binnen het plangebied kan worden gerealiseerd. Dit is volgens hem in strijd met het tot 2003 binnen de provincie Utrecht geldende waterhuishoudingsplan en het door het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (hierna: het hoogheemraadschap) gevoerde beleid, zoals dat is vermeld in de nota ‘Dempingen en verhard oppervlak’. Ook voert [appellant 1] aan dat verweerder in strijd met het Streekplan 2005-2015 (hierna: het streekplan) de waterhuishouding binnen het plangebied onvoldoende heeft onderzocht. Volgens hem is het plan voorts strijdig met de Nota Ruimte, omdat niet aan het daarin vermelde ‘kostenbeginsel’ wordt voldaan en de gevolgen voor de waterberging op naastgelegen gebieden worden afgewenteld. Bovendien is volgens hem de ontheffing voor waterberging in het nabijgelegen plangebied ‘Werkeiland’ inmiddels verlopen.
59
Daarnaast betoogt [appellant 1] dat de waterparagraaf in de plantoelichting onvoldoende beschrijft, op welke wijze rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding en dat de waterparagraaf niet voldoet aan de eisen die daaraan volgens het Waterhuishoudingsplan 2005-2010 worden gesteld, nu daarin niet is vermeld dat in het plangebied risico op wateroverlast bestaat en niet is ingegaan op financiering, kostentoedeling en reserveringen. 2.6. Verweerder betoogt dat de benodigde oppervlakte voor het stedelijk waterbeheer in overleg met de waterbeheerders wordt vastgesteld en deze vooral afhankelijk is van het percentage verhard oppervlak, de bodemsamenstelling en de drooglegging. Volgens hem wordt in het streekplan uitgegaan van een behoefte aan wateroppervlak van 5% tot 20% van het gebied van het bestemmingsplan. De financiering van de benodigde voorzieningen moet volgens verweerder in de planexploitatie worden meegenomen. Hoewel de waterbeheerder inmiddels een compensatienorm van 10% van het verharde oppervlak hanteert, heeft verweerder doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de waterbeheerder in 2001, toen het planproces begon, heeft ingestemd met een compensatienorm van 6% en daarvan niet is teruggekomen. Het plangebied kan vanwege de stedenbouwkundige inrichting niet alle berekende compensatie bieden. Het plangebied ‘Werkeiland’, dat in hetzelfde peilgebied valt als dat waarop zijn besluit ziet, kent een overcapaciteit aan watercompensatie, waarmee het tekort in dit plan ruimschoots kan worden opgevangen. De waterbeheerder heeft hiertegen volgens verweerder geen bezwaren. Nu de gemeente ten behoeve van de exploitatie van de gronden in het plangebied een overeenkomst heeft gesloten, waarbij voor haar geen ontwikkelingskosten aan het plan zijn verbonden, is volgens verweerder in de plantoelichting terecht volstaan met de mededeling dat aan het plan geen kosten in de exploitatiesfeer zijn verbonden. 2.7. Het plan is opgesteld ten behoeve van de verdere ontwikkeling van een bedrijventerrein binnen het plangebied. In de plantoelichting staat onder meer dat het MOB-complex een gebied met de bestemming ‘Bedrijventerrein’ was en is. Verder staat daarin dat voor het gebied een watercompensatie geldt van 6% van het
StAB
4 / 2007
60
Ruimtelijke ordening
aan te brengen nieuw verhard oppervlak, alsmede volledige compensatie van alle te dempen sloten, in totaal 1,01 hectare, en dat de norm van 6% compensatie van nieuw verhard oppervlak is gewijzigd op 20 december 2001, toen een norm van 10% van toepassing werd door vermelding ervan in de nota ‘Dempingen en verhard oppervlak’. Omdat het vanwege inrichtingsaspecten niet lukt de vereiste 1,01 hectare water binnen het plangebied te realiseren, wordt in overleg met het hoogheemraadschap 0,22 hectare in het nabijgelegen gebied ‘Werkeiland’ gerealiseerd, aldus de toelichting.
Dat aan deze eis wordt voldaan, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft hij desgevraagd te kennen gegeven dat hij geen documenten kan overleggen, waarin cijfermatig is gestaafd dat in het peilgebied voldoende open water is aangelegd om het tekort aan watercompensatie in het plangebied te compenseren.
Over de financieel-economische uitvoerbaarheid vermeldt de toelichting dat er voor de gemeente, behoudens de kosten voor ambtelijke begeleiding, geen kosten in de exploitatiesfeer zijn. 2.7.2. In de beleidsnota ‘Dempingen en verhard oppervlak’, vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het hoogheemraadschap op 20 december 2001, staat – voor zover thans van belang – dat het hoogheemraadschap vereist dat verharding van een oppervlak wordt gecompenseerd door aanleg van open water met een omvang van minimaal een tiende deel van de verharding. In de beleidsnota ‘Inrichting, Gebruik en Onderhoud van wateren en oevers’, die op 9 maart 2006 door het Algemeen Bestuur van het hoogheemraadschap is vastgesteld en de beleidsnota ‘Dempingen en verhard oppervlak’ (2001) vervangt, staat onder meer dat bij de aanleg van 1000 vierkante meter of meer verhard oppervlak in stedelijk gebied, binnen het desbetreffende peilgebied een gebied van tenminste 10% van de toename in verhard oppervlak ingericht dient te worden voor extra waterberging. 2.7.3. Op kaart 4.2A uit het streekplan is ter plaatse van het plangebied de aanduiding ‘risico wateroverlast’ vermeld.
Voor zover verweerder heeft betoogd dat met de in het verleden gehanteerde norm van 6% aan watercompensatie kan worden volstaan, nu de waterbeheerder hiermee in 2001 heeft ingestemd, wordt overwogen dat na deze gestelde instemming, die dateert uit 2001, een norm voor watercompensatie is aanvaard van 10% van de extra verharding en dat het MOB-complex in een gebied ligt dat in het streekplan is aangeduid als gebied met risico op wateroverlast. Verweerder heeft voorts onvoldoende toegelicht, waarom aan de belangen binnen het plangebied, die zijn gediend met een beperking van de watercompensatie tot 6%, groter gewicht toekomt dan aan de belangen die zijn gediend met toepassing van de norm voor watercompensatie van 10%. 2.8.1. De realisering en exploitatie van het binnen het plangebied te ontwikkelen bedrijventerrein berust bij particuliere instellingen. Dat daaraan voor de gemeente zelf – als gesteld – geen kosten zijn verbonden, ontslaat het gemeentebestuur, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.7.1. is overwogen, echter niet van de verplichting de uitvoerbaarheid van het plan te onderzoeken en de uitkomsten van het onderzoek in de plantoelichting op te nemen. In de plantoelichting is wat betreft de economische uitvoerbaarheid dan ook ten onrechte volstaan met de opmerking dat het plangebied eigendom is van particulieren en er derhalve geen financiële consequenties voor de gemeente zijn. Door te concluderen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan hiermee voldoende is gewaarborgd, heeft verweerder het bestreden besluit ook in zoverre niet toereikend gemotiveerd.
2.8. Bij de toetsing van bestemmingsplannen op het aspect watercompensatie pleegt verweerder het door het hoogheemraadschap gevoerde beleid tot uitgangspunt te nemen. Dit beleid houdt in dat ten minste 10% van de toename van verhard oppervlak moet worden gecompenseerd met ruimte voor waterberging.
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-136 ABRvS 27 juni 2007, nr. 200606962/1, Zwijndrecht/vrijstelling en bouwvergunning Het college is er ten onrechte van uitgegaan dat met de verklaring van geen bezwaar is voldaan aan de in artikel 19, tweede lid, van de WRO gestelde voorwaarden, omdat het niet een aanwijzing betreft van een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het college was derhalve niet bevoegd om op de voet van dit artikellid vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 19, tweede lid
1. Procesverloop Bij besluiten van 18 oktober 2004 en 8 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwijndrecht (hierna: het college) aan de Stichting Gereformeerde Zorgcentra Zuid-Holland (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling respectievelijk bouwvergunning eerste fase verleend voor het gedeeltelijk veranderen, vergroten en vernieuwen van een zorgcentrum op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 7 april 2005 heeft het college de daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 januari 2005 heeft het college aan vergunninghoudster bouwvergunning tweede fase verleend voor bovengenoemd bouwplan. Bij besluit van 30 mei 2005 heeft het college de daartegen door onder meer appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 september 2006, verzonden op 15 september 2006, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) de door appellanten tegen de besluiten van 7 april 2005 en 30 mei 2005 ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd. (…)
61
2.1. Het bouwplan voorziet in de gedeeltelijke vernieuwing van een zorgcentrum waarin 25 verpleeghuisplaatsen en 45 zorgappartementen worden gerealiseerd alsmede in de nieuwbouw van een woontoren met 44 woningen. 2.5. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat met voormelde verklaring van geen bezwaar is voldaan aan de in artikel 19, tweede lid, van de WRO gestelde voorwaarden. Dat betoog slaagt. In artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds de door gedeputeerde staten aangewezen categorieën van gevallen, waarin voor de door het college te verlenen vrijstelling geen verklaring van geen bezwaar nodig is en anderzijds de binnen die categorieën van gevallen door gedeputeerde staten aangewezen gevallen, waarin niettemin een verklaring van geen bezwaar is vereist. In het onderhavige geval gaat het om het een noch het ander. Op zichzelf behoort een aanwijzing van een specifieke categorie als hier aan de orde, vooruitlopend op een reeds ver gevorderde wijziging van een bestemmingsplan, tot de mogelijkheden. Gelet echter op de bewoordingen van de verleende verklaring van geen bezwaar en de omstandigheid dat het verzoek om die verklaring van geen bezwaar is ingegeven door het beoogde project, waarvoor op 19 april 2004 een aanvraag om bouwvergunning eerste fase is ingediend, moet worden geoordeeld dat de verleende verklaring in feite betrekking heeft op het thans in geding zijnde project. De verklaring is derhalve, anders dan gedeputeerde staten hebben betoogd, niet een aanwijzing van een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het college was derhalve niet bevoegd om op de voet van dit artikellid vrijstelling voor het bouwplan te verlenen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Overigens merkt de Afdeling op dat, zoals zij reeds eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 28 juni 2006, inzake no. 200506294/1, AB 2006, 236), voor een categorie-aanwijzing als bedoeld in dat artikellid geldt dat deze overeenkomstig artikel 136, tweede lid, van de Provinciewet dient te worden bekendgemaakt. Ten tijde van het besluit van 7 april 2005 was van een zodanige bekendmaking geen sprake.
StAB
4 / 2007
62
07-137 ABRvS 4 juli 2007, nr. 200703198/1, Slochteren/ vrijstelling en bouwvergunning Als ten aanzien van een bouwvergunning niet de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure Awb van toepassing is en de vrijstelling wel voorbereid is met toepassing van die uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, dient het bestuursorgaan bij zijn beslissing op het bezwaar (tegen het verlenen van de bouwvergunning) ook de vrijstelling te heroverwegen. Dat tegen het ontwerp van die vrijstelling geen zienswijzen zijn ingediend, is in dat verband niet relevant. Woningwet, artikel 49, vijfde lid Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3.10, eerste lid, 6:13 en 7:1, eerste lid, aanhef en onder d
1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: het college) aan de gemeente Slochteren vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gemeentewerf en brandweerkazerne aan de Veenlaan te Slochteren. Bij besluit van 20 maart 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, de daartegen door [acht wederpartijen] gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 april 2007, verzonden op 27 april 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door [drie wederpartijen] ingestelde beroep ongegrond en het daartegen door [vijf wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, de bezwaren van [vijf wederpartijen] gegrond verklaard, het besluit van 19 december 2006 herroepen en bepaald dat het college opnieuw een besluit op de aanvraag neemt. (…)
Ruimtelijke ordening
2.1. Het project betreft de verplaatsing van de gemeentewerf en de brandweerkazerne van de Noorderweg in de kern van Slochteren naar de Veenlaan. 2.7. Het betoog van appellanten richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat, gelet op artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, het indienen van bezwaren tegen een met vrijstelling verleende bouwvergunning niet kan leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van enkel de bezwaren die tegen de vrijstelling zijn gericht, maar dat artikel 6:13 van de Awb wel een ongegrondverklaring van de bezwaren tot gevolg heeft, indien aan de indieners ervan redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen zienswijzen tegen het ontwerp van het vrijstellingsbesluit naar voren hebben gebracht. Vervolgens heeft hij geoordeeld dat het [vijf wederpartijen] redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij geen zienswijzen naar voren hebben gebracht, nu de door hen gemaakte bezwaren betrekking hebben op de wijzigingen die bij het nemen van het vrijstellingsbesluit ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerp van dat besluit zijn aangebracht. 2.8. Zoals blijkt uit artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is het niet de bedoeling van de wetgever dat degene die beroep wenst in te stellen tegen een besluit die mogelijkheid slechts heeft indien zowel op grond van afdeling 3.4 zienswijzen zijn ingediend tegen het ontwerp als bezwaar is gemaakt tegen het besluit zelf. De wetgever gaat er vanuit dat een keuze is gemaakt, hetzij bij wettelijk voorschrift, hetzij bij besluit van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Awb. De in overweging 2.4 vermelde wettelijke bepalingen leiden niet tot een eenduidige conclusie welke regeling prevaleert indien een bouwvergunning met vrijstelling wordt verleend, en het college niet heeft bepaald dat in die gevallen het besluit tot het verlenen van de bouwvergunning wordt voorbereid met toepassing van de voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4. 2.9. Ten aanzien van de vraag welke regeling in gevallen als deze moet prevaleren overweegt de Afdeling het volgende. In de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb, Ka-
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
merstukken II, 2003-2004, 29 421, nr. 3, p. 85-86, is uitdrukkelijk opgenomen dat artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet uit doelmatigheidsoverwegingen ongewijzigd is gebleven. Gelet op dat artikel wordt in gevallen waarin met vrijstelling bouwvergunning is verleend, de vrijstelling geacht deel uit te maken van de bouwvergunning, hetgeen volgens de Memorie van Toelichting betekent dat de beroepsgang met betrekking tot de bouwvergunning leidend is. Aangezien op een bouwvergunning (als regel) niet de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is, dient, alvorens beroep in te kunnen stellen eerst een bezwaarschriftenprocedure te worden gevolgd. Dit geldt volgens de Memorie van Toelichting ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet ook voor vrijstellingen die betrekking hebben op een bouwvergunning, ook al is die vrijstelling wel voorbereid met toepassing van die uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure.
63
d, van de Awb, voorkomen kan worden dat andermaal in een bezwaarfase op de vrijstelling moet worden ingegaan. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld, hoewel op onjuiste gronden, dat het college ten onrechte artikel 6:13 van de Awb aan [vijf wederpartijen] heeft tegengeworpen omdat zij geen zienswijzen tegen het ontwerp van het vrijstellingsbesluit hebben ingediend. Het betoog van appellanten faalt. Zie ook het artikel ‘Jurisprudentie over de openbare voorbereidingsprocedure’ van Jan Robbe in StAB 2007/3, p. 8-14, waarin deze uitspraak is besproken.
2.10. De Afdeling is, mede gelet op het voorgaande, van oordeel dat, gelet op artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, met welke bepaling de wetgever een concentratie van rechtsbescherming voor ogen heeft gehad, ook indien de vrijstelling is voorbereid met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, de vrijstelling mede onderwerp is van het bezwaar tegen de bouwvergunning, die niet met toepassing van die procedure is voorbereid. Het bestuursorgaan dient daarom bij zijn beslissing op het bezwaar ook de vrijstelling te heroverwegen, ook al zijn tegen het ontwerp van het vrijstellingsbesluit geen zienswijzen ingediend. De Afdeling ziet in dat verband geen grond voor het oordeel dat voormeld artikel 49, vijfde lid, een louter procedurele betekenis heeft. De vraag of de bezwaren tegen het besluit waarbij de bouwvergunning is verleend betrekking hebben op de bouwvergunning of op de vrijstelling, is, evenals de vraag of sprake is van wijzigingen die bij het nemen van het vrijstellingsbesluit ten opzichte van het ter inzage gelegde ontwerp van het vrijstellingsbesluit zijn aangebracht, derhalve niet relevant. Naar aanleiding van de opmerking van het college ter zitting, dat het onwenselijk is, dat de vrijstelling bij de gemeente tweemaal kan worden bestreden, wordt opgemerkt, dat niets in de weg staat aan het met toepassing van artikel 3:10, eerste lid, van de Awb volgen van de in afdeling 3.4 van die wet opgenomen uniforme openbare voorbereidingsprocedure voor de vrijstelling én de bouwvergunning, zodat, gelet op artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder
StAB
4 / 2007
64
07-138 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200702363/1, Utrecht/ Kapvergunning – Stationsgebied De gemeente heeft een velvergunning verstrekt met het oog op de realisatie van de bouwplannen voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord, een nieuw Muziekpaleis en de herinrichting van het Vredenburgplein. Zwaarwegend belang is voldoende aangetoond ook al ligt qua uitvoering nog niet alles contractueel vast. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) aan de gemeente Utrecht (hierna: de gemeente) een velvergunning verleend voor het vellen van 24 bomen op en grenzend aan het Vredenburg te Utrecht. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college het door de stichting ‘Utrechtse Bomenstichting’ (hierna: de Bomenstichting) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 maart 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de Bomenstichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, en bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van 30 januari 2007 geschorst tot vier weken na de bekendmaking van de (nieuw) te nemen beslissing op bezwaar. (…) 2.2. De velvergunning is verleend voor het vellen van 17 platanen, 1 iep, 1 linde, 3 paardenkastanjes en 2 Japanse notenbomen op het Vredenburg en de Rijnkade te Utrecht. De velvergunning is verstrekt met het oog op de realisatie van de bouwplannen voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord, een nieuw Muziekpaleis en de herinrichting van het Vredenburgplein. Deze bouwplannen maken deel uit van de plannen voor het Utrechtse stationsgebied, die zijn vastgesteld door de Utrechtse gemeenteraad. Bij het besluit op bezwaar
Ruimtelijke ordening
van 13 maart 2007 is aan de velvergunning het voorschrift verbonden dat, indien niet binnen 3 jaar na verzending van het besluit is gestart met de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het nieuwe Muziekpaleis, 24 bomen van vergelijkbare waarde worden teruggeplaatst. 2.3. Appellanten komen op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er, gelet op de fase waarin de besluitvorming met betrekking tot de plannen voor het stationsgebied zich bevindt, nog een bepaalde mate van onzekerheid is over of en waarvoor bouwvergunning en vrijstelling zal worden verleend en in verband daarmee evenzeer een bepaalde mate van onzekerheid bestaat over de noodzaak om de bomen (alle) te kappen en dat het college om die reden onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang om op korte termijn te kappen de doorslag moest geven bij de op de aanvraag te nemen beslissing. Volgens appellanten is voldoende zeker dat de plannen voor het stationsgebied en de daarmee gepaard gaande werkzaamheden doorgang zullen vinden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat op 20 februari 2007 de aanvraag voor een sloopvergunning voor het muziekcentrum Vredenburg is ingediend en dat op 28 februari 2007 de sloopvergunning voor de muren rond de fietsenstalling op het Vredenburg is verleend. De voorzieningenrechter heeft naar de mening van appellanten miskend dat uit artikel 12.3 van de Bilaterale Ontwikkelingsovereenkomst (hierna: de BOO) tussen de gemeente en Hoog Catharijne B.V. (hierna: HC B.V.) volgt dat de gemeente zo spoedig mogelijk nadat zij een sloopvergunning voor muziekcentrum Vredenburg heeft verkregen met de sloopwerkzaamheden dient aan te vangen, waarna HC B.V. de erfpachtrechten kan verkrijgen ter realisering van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord. Zij stellen dat met de sloopwerkzaamheden eerst kan worden aangevangen nadat de in de grond aanwezige kabels en leidingen zijn verlegd. Aangezien dit slechts kan als de bomen zijn geveld hebben zij een redelijk belang bij het op korte termijn kunnen vellen van de bomen, aldus appellanten. 2.4. De Afdeling stelt voorop dat het college een aanvraag om een velvergunning dient te toetsen aan het in de APV opgenomen beoordelingskader dat los staat van de te volgen procedure op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor de bouw
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en een nieuw Muziekpaleis. Het college heeft in de velvergunning aangegeven dat door de bomendeskundige is vastgesteld dat voor alle bomen geldt dat zij een zekere waarde voor de leefbaarheid hebben en dat de platanen een monumentale uitstraling hebben en van stedelijk belang zijn. Het belang van het behoud van de bomen dient, gelet op de waarden daarvan, door het college te worden afgewogen tegen het belang van de aanvrager bij het vellen van de bomen. Gegeven de beleids- en beoordelingsvrijheid die het college daarbij heeft, heeft de bestuursrechter het resultaat van die afweging terughoudend te toetsen. 2.4.1. Gelet op de publiekrechtelijke besluitvorming die ten aanzien van het Utrechtse stationsgebied heeft plaatsgevonden, heeft het college aannemelijk kunnen achten dat de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het Muziekpaleis doorgang zal vinden binnen de contouren van het terrein, zoals aangegeven op de bij de aanvraag van de velvergunning gevoegde aanduiding en dat de daarmee gepaard gaande werkzaamheden noodzaken tot het vellen van de bomen. Daarvoor is niet vereist dat alle procedures terzake van de voorgenomen bouwwerkzaamheden zijn afgerond. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de gemeenteraad van Utrecht op 14 december 2006 het Structuurplan Stationsgebied heeft vastgesteld, waarin in hoofdlijnen de toekomstige ontwikkelingen in het stationsgebied zijn opgenomen. De plannen voor de bouw van Winkelgebouw Vredenburg-Noord, een nieuw Muziekpaleis en de herinrichting van het Vredenburgplein maken deel uit van het Structuurplan Stationsgebied, dat de planologisch-juridische basis vormt voor de te voeren procedures op grond van artikel 19 van de WRO voor de verschillende ontwikkelingen in het Stationsgebied. Medio 2006 is een aanvraag om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord ingediend en in februari 2007 is de vrijstelling aangevraagd voor het nieuwe Muziekpaleis. Op 28 februari 2007 is een sloopvergunning verleend voor de muren rond de fietsenstalling op het Vredenburg. Voorts zijn op 20 februari 2007 de aanvraag voor een sloopvergunning voor het muziekcentrum Vredenburg en op 12 maart 2007 de aanvraag voor de bouwvergunning voor het Winkelgebouw Vredenburg-Noord ingediend.
65
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de publiekrechtelijke besluitvorming en de contractuele verplichtingen ten aanzien van de ontwikkelingen in het stationsgebied, er ten tijde van de beslissing op bezwaar van 13 maart 2007 een zwaarwegend belang was bij het op korte termijn kunnen vellen van de bomen. Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat daarvoor niet bepalend is op welke termijn precies de gemeente contractueel verplicht is de grond bouwrijp op te leveren. Gelet op de complexiteit en de omvang van de beoogde ontwikkelingen in het stationsgebied en van de daarmee samenhangende besluiten is het niet onbegrijpelijk dat daarvoor geen exacte termijn is vastgelegd. Op grond van de tussen de gemeente en de HC B.V. gesloten BOO is de gemeente verplicht om zo spoedig mogelijk nadat de sloopvergunning voor het muziekcentrum Vredenburg is verleend met de sloopwerkzaamheden aan te vangen. Het college heeft kunnen aannemen dat voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden kabels en leidingen dienen te worden verlegd en dat deze werkzaamheden eerst mogelijk zijn nadat de in geding zijnde bomen zijn geveld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dan ook voldoende gemotiveerd waarom het belang om de bomen op korte termijn te vellen doorslaggevend heeft geacht bij de op de aanvraag te nemen beslissing. Daarbij acht de Afdeling nog van belang dat het college in aanmerking heeft genomen dat uit het concept-functioneel ontwerp voor het gebied blijkt dat na realisatie van de bouwplannen een aanzienlijk aantal bomen op het Vredenburgplein zal worden geplaatst en dat het college bovendien bij de beslissing op bezwaar van 13 maart 2007 ter gedeeltelijke compensatie van de onzekerheidsmarge met betrekking tot het dóórgaan van de bouwplannen aan de velvergunning het voorschrift heeft verbonden dat indien niet binnen drie jaar na verzending van deze beslissing op bezwaar is gestart met de bouw van het Winkelgebouw Vredenburg-Noord en het nieuwe Muziekpaleis 24 bomen van vergelijkbare waarde worden teruggeplaatst.
StAB
4 / 2007
66
07-139 ABRvS 18 juli 2007, nr. 200603057/1, Min. VROM/NIMBY-vrijstelling Onderbanken Nimby-vrijstelling voor bomenkap (in drie deelgebieden) ten behoeve van het vliegveld Geilenkirchen. Minister was wat betreft twee deelgebieden formeel bevoegd om de Nimby-procedure te volgen. Ten aanzien van een ander gedeelte was hij niet bevoegd, vanwege het ontbreken van spoedeisend belang. Aan Nimby-maatregelen worden, vanwege het uitzonderlijke karakter van de maatregel, strenge eisen gesteld wat betreft zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering van de besluitvorming. In casu had moet worden gemotiveerd waarom een toename in de geluidsbelasting, hoe gering ook, aanvaardbaar zou zijn. Hetzelfde wordt gesteld ten aanzien van de gevolgen voor de gezondheid. Ook de gevolgen voor de natuurwaarden en het grondwater zijn onvoldoende onderzocht. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 2a, achtste lid, 19, 21, 37, tweede lid, 40, 40a, 54, tweede lid, aanhef en onder j, en 55 aanhef en onder c Algemene wet bestuursrecht, artikelen 1:2, derde lid, 7:1 en 8:1, eerste lid Grondwet, artikel 1 EVRM, artikelen 3 en 8
Bij besluit van 20 januari 2005, kenmerk M16, heeft verweerder aan het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken verzocht om met toepassing van artikel 40 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen van de bepalingen van de bestemmingsplannen ‘Schinveld-Oost’ en ‘Buitengebied’ teneinde in een deel van de Schinveldse bossen de volgende maatregelen te kunnen treffen: – het afzagen van bomen op een hoogte van ongeveer 1 meter boven de grond in een strook van 6 ha langs een Nederlands-Duitse grensweg; – het afzagen van een beperkt aantal te hoge bomen in de overige 14 ha; – het vervolgens uitvoeren van een hakhoutbeheersplan om te voorkomen dat de bomen te hoog worden. Bij besluit van 2 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken aan ver-
Ruimtelijke ordening
weerder medegedeeld medewerking te verlenen aan de verzochte vrijstelling. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken onder voorschriften en beperkingen vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Schinveld-Oost’ voor het afzagen van de toppen van acht bomen. Bij besluit van 3 augustus 2005, kenmerk 2005170682, heeft verweerder de in zijn voornoemde brief van 20 januari 2005 verzochte vrijstelling integraal verleend. Bij besluit van 20 maart 2006, kenmerk 2006246334, heeft verweerder op de onder meer door appellanten tegen de besluiten van 7 juli 2005 en 3 augustus 2005 ingediende bezwaarschriften beslist. Hij heeft de bezwaren voor zover ingediend door of namens de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Onderbanken en de natuurlijke personen buiten de kernen Schinveld, Brunssum, Merkelbeek, Bingelrade en Jabeek niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft de ontvankelijke bezwaren gegrond verklaard wat betreft de onbepaaldheid van de voorgenomen ingreep in de 14 ha grenzend aan de strook van 6 ha. Hij heeft de primaire beslissing bij het bestreden besluit in zoverre aangepast dat de door de Staatssecretaris van Defensie bij brief van 23 december 2005 toegezonden nadere detaillering maatgevend is voor het obstakelvrij maken en vervolgens houden van de vliegfunnel. Voor het overige heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. (…) 2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het college van burgemeester en wethouders verzoeken ten behoeve van een project vrijstelling te verlenen van het geldende bestemmingsplan voor zover bovengemeentelijke belangen zulks vorderen, een verwezenlijking van dat project in de naaste toekomst noodzakelijk is en naar het oordeel van de Minister de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. In dat geval is artikel 19 niet van toepassing. Bij zijn verzoek voegt de Minister, onder vermelding van de redenen tot het verzoek, een beschrijving van het betrokken project en geeft hij aan welke consequenties het project zal hebben voor het desbetreffende bestemmingsplan. Het verzoek geeft aan voor welk gebied het geldt en wordt
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
vanaf het tijdstip van ontvangst voor dit gebied gelijkgesteld met een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21. Bij zijn verzoek voegt de Minister het desbetreffend verzoek tot vrijstelling voor het project met daarbij behorende stukken. Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, stelt de Minister, voor zover zijn verzoek geen grondslag vindt in een plan als bedoeld in artikel 2a, achtste lid, dan wel in een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, tweede lid, de Tweede Kamer vier weken tevoren in kennis van zijn voornemen om toepassing te geven aan het eerste lid, onder vermelding van de redenen daarvoor. Ingevolge artikel 40, derde lid, van de WRO besluit het college van burgemeester en wethouders zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen zes weken na ontvangst van het verzoek met de bijbehorende aanvraag omtrent medewerking aan het verzoek tot het verlenen van vrijstelling. Ingevolge artikel 40, vierde lid, van de WRO, legt het college van burgemeester en wethouders, indien dit college besluit tot medewerking aan het verzoek, binnen twee weken na dagtekening van zijn besluit het verzoek tot het verlenen van vrijstelling met de bijbehorende aanvraag gedurende vier weken ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage. Ingevolge artikel 40, zevende lid, van de WRO, voor zover hier van belang, besluit het college van burgemeester en wethouders binnen acht weken na afloop van de termijn van terinzageligging, genoemd in het vierde lid, omtrent het verzoek tot het verlenen van vrijstelling. Ingevolge artikel 40, negende lid, van de WRO, voor zover hier van belang, besluit de Minister, indien het college van burgemeester en wethouders niet binnen de in het zevende lid genoemde termijn besluit, dan wel bij zijn besluit ingevolge het zevende lid geen vrijstelling verleent, omtrent het verlenen van de vrijstelling binnen vier weken na afloop van die termijn, dan wel na eerdere kennisgeving van dat besluit. 2.2.1. Ingevolge artikel 40a van de WRO, voor zover hier van belang, is de gemeenteraad verplicht, indien met toepassing van artikel 40 besloten wordt tot verle-
67
ning van vrijstelling, binnen een jaar te rekenen vanaf dat besluit het bestemmingsplan dienovereenkomstig vast te stellen of te herzien. 2.2.2. Ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder j, van de WRO, kan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep worden ingesteld tegen een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 40. 2.2.3. Ingevolge artikel 55, aanhef en onder c, van de WRO, worden voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht als één besluit aangemerkt een besluit omtrent een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 40, eerste lid, en besluiten omtrent medewerking als bedoeld in artikel 40, derde, achtste en negende lid, en het besluit omtrent die vrijstelling. 2.4. Het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken voert in beroep aan dat ten onrechte een bezwaarschriftenprocedure is doorlopen voorafgaand aan de beroepsprocedure bij de Afdeling. Volgens appellant moest gelet op de specifieke aard van de NIMBY-procedure na het nemen van de beslissing tot verlening van de vrijstelling rechtstreeks beroep bij de Afdeling worden ingesteld. Dit betoog faalt. Zoals onder 2.1. is overwogen is ingevolge het overgangsrecht behorende bij de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) (oud) van toepassing op de onderhavige procedure. De in deze bepaling opgenomen uitzonderingen op de hoofdregel dat alvorens beroep kan worden ingesteld eerst bezwaar dient te worden gemaakt, zijn in dit geval niet van toepassing. Ook in de WRO is voor de NIMBY-procedure geen uitzondering gemaakt op de genoemde hoofdregel. De vraag of het overslaan van de bezwaarfase wenselijk is in verband met het specifieke karakter van de NIMBY-procedure, valt buiten de reikwijdte van de toetsing van de Afdeling en kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen. 2.5.1. Uit de stukken blijkt dat uitvoering van de door het besluit van de Minister mogelijk gemaakte, in het procesverloop genoemde, maatregelen in de Schinveldse bossen, er bij bepaalde weersomstandigheden
StAB
4 / 2007
68
Ruimtelijke ordening
toe kan leiden dat AWACS-vliegtuigen die vanaf de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen in westelijke richting opstijgen, in vergelijking met de bestaande situatie 20 meter lager over de bebouwde kommen van Brunssum en Schinveld vliegen.
en het college van burgemeester en wethouders van Brunssum voeren aan dat uit een oogpunt van vliegveiligheid geen noodzaak bestaat voor de uitvoering van de werkzaamheden waarvoor vrijstelling is verleend. De Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen, en [partij] en anderen betogen in dit verband dat een alternatieve oplossing bestaat in de vorm van de verlenging van de start- en landingsbaan in oostelijke richting waar minder mensen wonen. (…)
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de effecten die zijn verbonden aan het 20 meter lager vliegen zich niet voordoen op een afstand groter dan 7 km vanaf het eind van de startbaan omdat dan de normale operationele vlieghoogte is bereikt, zodat het bestreden besluit op een grotere afstand geen gevolgen heeft. 2.7. Een aantal appellanten voert in beroep aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 40 van de WRO stelt aan de uitoefening van de in die bepaling neergelegde bevoegdheden. De Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen voeren aan dat bovengemeentelijke belangen die de uitvoering van de werkzaamheden vorderen, afwezig zijn. Volgens appellanten worden uitsluitend de belangen van de in het buitenland gelegen vliegbasis Geilenkirchen gediend. [appellanten sub 9] en [partij] en anderen voeren in beroep aan dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat een verwezenlijking van het betrokken project in de naaste toekomst noodzakelijk is. [appellanten sub 9] en [partij] en anderen voeren aan dat de in artikel 40, eerste lid, van de WRO bedoelde urgentie ontbrak ten tijde van het nemen van het besluit van 7 juli 2005, zodat de in dit artikel neergelegde bevoegdheid niet toegepast kon worden. Appellanten stellen dat de aanwezigheid van de bossen reeds bij de aanleg van de vliegbasis Geilenkirchen bekend was en dat de wijze waarop de vliegbasis is aangelegd de oorzaak is van de bestaande operationele beperkingen. Volgens hen mag de Nimby-procedure niet worden gebruikt om destijds bewust gemaakte fouten te herstellen. [appellanten sub 9] betogen verder dat urgentie ontbreekt omdat de vliegbasis zal worden gesloten. De gemeenteraad van Onderbanken voert in beroep aan dat ten aanzien van een bosgebied van 13 ha, het zogeheten deelgebied C, niet is voldaan aan de eis van urgentie omdat in dit gebied geen enkele boom te hoog is. [appellanten sub 9], de Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen, [partij] en anderen, [appellant sub 5]
2.7.1. Het inleidende verzoek van de Minister van 20 januari 2005 beoogt de aanleg en instandhouding van een met de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften overeenstemmende obstakelvrije vliegfunnel mogelijk te maken ten westen van de start- en landingsbaan van de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen, welke basis is gelegen in de Bondsrepubliek Duitsland nabij de Nederlands-Duitse grens. Bij brief van 23 december 2005 heeft de Staatssecretaris van Defensie aan verweerder een nadere detaillering van de voorgenomen activiteiten voor het obstakelvrij maken en houden van de vliegfunnel boven de ongeveer 14 ha grenzend aan het gebied van 6 ha (deelgebied A) toegezonden. In deze detaillering onderscheidt de Staatssecretaris een bosstrook ter grootte van ongeveer 1 ha (deelgebied B) direct grenzend aan deelgebied A en het resterende gedeelte van ongeveer 13 ha (deelgebied C). Blijkens de nadere detaillering zijn steekproefsgewijs boomhoogtemetingen verricht in deelgebied B op basis waarvan is geconcludeerd dat het werkelijke aantal te hoge bomen binnen 70 proefvlakken in dit gebied naar verwachting tussen 140 en 420 ligt. In de brief van de Staatssecretaris van Defensie is voorts gesteld dat bij de velling van de te hoge bomen rekening zal worden gehouden met de boomsoort en de lokale omstandigheden. De hoogte van afzagen kan daardoor variëren van ongeveer 0,10 m tot 1 m. In het resterende deel van deelgebied B alsmede in deelgebied C zullen geen bomen worden geveld. In de nadere detaillering is gesteld dat het beheer van de deelgebieden B en C is beperkt tot het kappen of ringen van te hoge bomen wanneer zij de vliegfunnel dreigen in te groeien.
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.7.2. Verweerder heeft de primaire beslissing bij het bestreden besluit in zoverre aangepast dat de nadere detaillering maatgevend is voor het obstakelvrij maken en vervolgens houden van de vliegfunnel. 2.7.4. Ten aanzien van deelgebied A en deelgebied B overweegt de Afdeling het volgende. 2.7.5. Niet in geschil is dat de bestaande situatie in deelgebied A en deelgebied B niet voldoet aan de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften en dat door de groei van de bomen in het direct aan de vliegbasis grenzende deel van de Schinveldse bossen de afwijking van deze voorschriften gelijk blijft of groter wordt. Deze voorschriften richten zich op het gebruik van de desbetreffende vliegtuigen en houden geen voor burgers of een lidstaat bindende regels in. Deze voorschriften zijn minder streng dan de voorschriften voor de burgerluchtvaart die op grond van het Tweede Structuurschema Militaire Terreinen voor in Nederland gelegen militaire vliegbases gelden. De omstandigheid dat, zoals appellanten stellen, de vliegveiligheid in de afgelopen periode niet in gevaar is gekomen, is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting het resultaat van aanpassingen van de toegepaste vliegprocedures. Deze omstandigheid laat onverlet dat niet wordt voldaan aan de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften. 2.7.6. Uit de stukken blijkt dat de Minister gedurende de voorgaande vijftien jaar veelvuldig overleg met het gemeentebestuur van Onderbanken (voorheen: Schinveld) heeft gepleegd over de aanleg en instandhouding van bovengenoemde funnel, maar dat het gemeentebestuur iedere medewerking daaraan heeft geweigerd. 2.7.7. Het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van de Minister is gericht op de verwezenlijking van een project in deelgebieden A, B en C. Gezien de reeds in deelgebied A en deelgebied B bestaande discrepantie tussen de feitelijke situatie en de situatie zoals deze volgens de vliegveiligheidsvoorschriften zou moeten zijn, het feit dat deze discrepantie in de naaste toekomst slechts groter wordt en het feit dat met het waarborgen van de vliegveiligheid grote belangen, onder meer van de bevolking van de regio alsmede de internationale defensie, zijn gediend, is de Afdeling ten aanzien van deze deelgebieden van oordeel dat de Minister op zichzelf beschouwd het standpunt heeft kunnen innemen dat bovengemeentelijke belangen de ver-
69
wezenlijking van het project vorderen en deze verwezenlijking in de naaste toekomst is aangewezen. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de besluitvorming omtrent die verwezenlijking is vastgelopen. Het verzoek van de Minister voldoet derhalve aan de formele vereisten voor de toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WRO voor zover het deelgebied A en deelgebied B betreft. 2.7.8. De zogenoemde NIMBY-procedure van artikel 40 van de WRO is blijkens de wetsgeschiedenis erop gericht de besluitvorming te forceren teneinde de verwezenlijking van een project mogelijk te maken. Daarvan maakt onderdeel uit dat het besluit van verweerder onder omstandigheden in de plaats treedt van het besluit van het college van burgemeester en wethouders. Gelet hierop treft het betoog van de Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen dat de besluitvorming ondemocratisch is verlopen geen doel. Het ontbreken van draagvlak bij de overige betrokken overheden, kan juist een aanleiding vormen om onder de in artikel 40 van de WRO neergelegde voorwaarden met toepassing van dit artikel de verwezenlijking van een project alsnog mogelijk te maken. Voor zover appellanten ter onderbouwing van hun betoog wijzen op het feit dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal door middel van meerdere moties kenbaar heeft gemaakt zich niet te kunnen verenigen met het voeren van de onderhavige NIMBY-procedure, overweegt de Afdeling dat deze moties van betekenis zijn in de politieke verhouding tussen de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de regering. De aangenomen moties brengen niet de verplichting voor verweerder mee zich te onthouden van de toepassing van de in artikel 40 van de WRO neergelegde bevoegdheden. 2.7.9. Als sluitstuk van de NIMBY-procedure laat artikel 40, negende lid, van de WRO aan het college van burgemeester en wethouders twee mogelijkheden: ofwel vrijstelling verlenen, ofwel vrijstelling weigeren waarna de bevoegdheid te besluiten omtrent vrijstelling overgaat op de Minister. Voor de toepassing van artikel 40, negende lid, van de WRO is echter niet slechts bepalend of vrijstelling is verleend. Een redelijke wetstoepassing brengt met zich dat indien door het college van burgemeester en wethouders vrijstelling is verleend, ook
StAB
4 / 2007
70
Ruimtelijke ordening
van belang is of de verleende vrijstelling overeenstemt met doel en strekking van het daaraan ten grondslag liggende verzoek. Een andersluidend oordeel zou immers betekenen dat het verlenen van een vrijstelling die niet overeenstemt met doel en strekking van het verzoek, zou verhinderen dat de bevoegdheid te besluiten omtrent vrijstelling op de Minister overgaat en verwezenlijking van het project niet mogelijk zou worden gemaakt. Een besluit tot vrijstelling dat wezenlijk afwijkt van doel en strekking van het verzoek, dient dan ook te worden aangemerkt als een weigering van de verzochte vrijstelling. Bij het bepalen van doel en strekking van het verzoek is het te verwezenlijken project bepalend.
2.7.11. Ten aanzien van deelgebied C overweegt de Afdeling het volgende.
In het voorliggende geval is het te verwezenlijken project de aanleg en instandhouding van een met de NAVO-vliegveiligheidsvoorschriften overeenstemmende obstakelvrije vliegfunnel ten westen van de start- en landingsbaan van de NAVO-vliegbasis Geilenkirchen. Het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken heeft bij zijn besluit van 7 juli 2005 onder het stellen van een aantal stringente voorwaarden vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan ‘Schinveld-Oost’ voor het afzagen van de toppen van acht bomen. Uit de aan het verzoek en het primaire besluit van de Minister ten grondslag gelegde onderzoeken blijkt evenwel dat aanzienlijk meer bomen in de obstakelvrije vliegfunnel steken dan de acht bomen waarop het besluit van het college betrekking heeft. In het van 14 oktober 2005 daterende onderzoek ‘Inventarisatie boomhoogtes en toetsing maximaal toelaatbare hoogte Schinveldse bossen’ van Loo Plan wordt dit bevestigd. Naar het oordeel van de Afdeling wijkt het vrijstellingsbesluit van het college dan ook zodanig af van doel en strekking van het verzoek, dat dit als een weigering van de verzochte vrijstelling dient te worden aangemerkt, zodat de bevoegdheid te besluiten omtrent de vrijstelling van rechtswege op de Minister is overgegaan. Het betoog van [appellanten sub 9], en het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken dat verweerder ten onrechte het besluit van dit college terzijde heeft geschoven, faalt daarom. 2.7.10. Gelet op het voorgaande is de Afdeling ten aanzien van deelgebied A en deelgebied B van oordeel dat in het voorliggende geval is voldaan aan de voorwaarden die artikel 40 van de WRO stelt voor toepassing van de in die bepaling neergelegde bevoegdheden.
2.7.12. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, is aannemelijk geworden dat noch ten tijde van het doen van het inleidende verzoek van 20 januari 2005 noch ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de noodzaak bestond binnen dit deelgebied op korte termijn bomen te kappen of te ringen. Derhalve moet worden geoordeeld dat in zoverre niet is voldaan aan de in artikel 40, eerste lid, van de WRO opgenomen voorwaarde dat de verwezenlijking van het project binnen dit deelgebied in de naaste toekomst noodzakelijk is. Verweerder was derhalve niet bevoegd de NIMBY-procedure te voeren voor deelgebied C. 2.8. De gemeenteraad van Onderbanken alsmede de Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen stellen in beroep dat de heroverweging die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit heeft geleid tot een verslechtering omdat duidelijk is geworden dat in een aan het gebied van 6 ha (deelgebied A) grenzende bosstrook van 1 ha (deelgebied B) niet een tiental maar mogelijk enkele honderden bomen zullen worden gerooid. 2.8.1. De primaire beslissing strekt ertoe het kappen van een aantal hoge bomen in deelgebied B en deelgebied C mogelijk te maken als onderdeel van de maatregelen om de vliegfunnel obstakelvrij te maken en te houden. Zoals hiervoor reeds is vermeld, heeft verweerder de primaire beslissing bij het bestreden besluit in zoverre aangepast dat de nadere detaillering maatgevend is voor het obstakelvrij maken en vervolgens houden van de vliegfunnel. Hij heeft daarbij onderkend dat het aantal betrokken bomen beduidend hoger is dan de ongeveer 10 bomen die zijn vermeld in de brief van de Staatssecretaris van Defensie van 21 december 2004. Verweerder heeft dit verklaard door de omstandigheid dat het aantal van ongeveer 10 bomen is gebaseerd op de extrapolatie naar het jaar 2000 van meetgegevens uit of van vóór 1997/1998 op basis van de toenmalige verwachtingen over het groeipotentieel van de bomen, terwijl de gegevens van de nadere detaillering direct berusten op recente metingen. 2.8.2. Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
2.8.3. Voor de vraag of sprake is van een relevante verslechtering in positie moet worden onderscheiden tussen de rechtsgevolgen van een besluit en de mogelijke feitelijke gevolgen ervan. In dit geval is bij de primaire beslissing een vrijstelling van de geldende bestemmingsplannen verleend. De bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde vrijstelling heeft hetzelfde rechtsgevolg als de bij het primaire besluit verleende vrijstelling. De stelling van appellanten dat met het thans bestreden besluit ten onrechte een nadeliger situatie tot stand is gebracht ten opzichte van het primaire besluit, onderschrijft de Afdeling derhalve niet. Mitsdien treft het desbetreffende betoog van de gemeenteraad van Onderbanken en de Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen geen doel. 2.10. [appellanten sub 9], het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken, [appellant sub 10], [appellant sub 6], de Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen, [partij] en anderen, [appellant sub 5], alsmede het college van burgemeester en wethouders van Brunssum voeren aan dat de uitvoering van het bij het bestreden besluit mogelijk gemaakte project tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Appellanten voeren allen aan dat de geluidhinder zal toenemen terwijl de bestaande situatie reeds ten zeerste overbelast is. De Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen voeren aan dat het bestreden besluit in strijd is met een Europese richtlijn over vliegtuiglawaai die volgens deze appellanten het gebruik van de Awacs-toestellen binnen de Europese Gemeenschap verbiedt. [appellanten sub 9], [partij] en anderen, en [appellant sub 5] wijzen op de uitstoot van verbrandingsgassen, stof en kerosinedampen. [appellant sub 10] wijst op stankoverlast. [appellanten sub 9], [appellant sub 6], [partij] en anderen, en [appellant sub 5] betogen dat de overlast leidt tot gezondheidsschade. [partij] en anderen wijzen erop dat het betrokken bosgebied binnen een grondwaterbeschermingsgebied ligt. Zij stellen dat het bestreden besluit tot aantasting van dit grondwaterbeschermingsgebied leidt. (…) [appellanten sub 9] alsmede de Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen stellen dat het betrokken gebied
71
behoorde tot de gebieden die in 1996/1998 op grond van artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn zijn aangemeld bij de Europese Commissie. Appellanten betogen dat de aanmelding van dit gebied uitsluitend omwille van de vliegbasis Geilenkirchen ongedaan is gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken, [appellanten sub 9], [partij] en anderen, en het college van burgemeester en wethouders van Brunssum voeren aan dat de bomenkap en het toppen van bomen grote schade toebrengen aan de flora en fauna in het gebied. (…) De Vereniging Stop Awacs Overlast en anderen voeren daarnaast aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 en artikel 8 van het EVRM vanwege de aantasting van de individuele gezondheid en het leefklimaat. 2.10.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bezwaren van appellanten voor een groot deel betrekking hebben op de overlast die in de bestaande situatie voorafgaand aan los van de bestreden vrijstelling reeds bestond. Hij heeft deze bezwaren ongegrond verklaard omdat zij geen betrekking hebben op de gevolgen van de Nimby-vrijstelling. Voor zover de bezwaren betrekking hebben op de overlast die wel verband houdt met de Nimby-vrijstelling heeft verweerder het volgende overwogen. Hij heeft gesteld dat uitvoering van het project een lagere uitvoering van vluchten binnen de vliegfunnel mogelijk maakt. De verandering in vlieghoogte zal maximaal 20 m bedragen. Verwacht wordt dat het aantal lager uitgevoerde vluchten ongeveer 2% van het totaal aantal vluchten zal bedragen. Volgens verweerder zal de uitvoering van het project niet leiden tot veranderingen in de emissies van uitlaaten verbrandingsgassen, stof en kerosinedamp in absolute zin. Verweerder sluit enige verbetering ten aanzien van deze emissies niet uit omdat na uitvoering van de maatregelen niet meer behoeft te worden gevlogen aan de hand van aangepaste vlieginstructies, zodat mogelijk minder motorvermogen behoeft te worden ingezet. Voor de emissies van gassen en stof komt een hoogteverandering van 20 m in 2% van de gevallen neer op een verandering van de gemiddelde emissiehoogte van ongeveer 40 cm. Voor de verspreiding van de emissies is deze verandering in de gemiddelde emissiehoogte
StAB
4 / 2007
72
Ruimtelijke ordening
zonder betekenis omdat deze in hoofdzaak wordt bepaald door de weersafhankelijke turbulenties in de atmosfeer.
plan dienovereenkomstig vast te stellen of te herzien. Artikel 40a van de WRO brengt aldus mee dat aan de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in dit artikel, geen vrijheid meer toekomt om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht.
De lagere uitvoering van vluchten leidt tot een toename van 1 dB(A) bij een aanvankelijke vlieghoogte van 200 m (in de nieuwe situatie 180 m) en 0,4 dB(A) bij een aanvankelijke hoogte van 500 m (in de nieuwe situatie 480 m). Vlieghoogtes tussen deze hoogtes komen voor boven het bos en bij de passage van de kernen Schinveld en Brunssum. Verweerder verwacht dat de toename van de geluidsbelasting niet zal leiden tot een toename van ondervonden hinder omdat het menselijk oor pas verschillen in geluidsniveau waarneemt wanneer een verschil groter is dan ongeveer 3 dB(A). Verweerder verwacht dat de marginale veranderingen in de uitstoot van schadelijke stoffen door de Awacsvliegtuigen en de geluidhinder geen negatieve effecten op de volksgezondheid zullen hebben. Hij heeft hierbij betrokken dat weliswaar onmiskenbaar sprake is van een aan de Awacs-vliegtuigen gekoppelde negatieve gezondheidsbeleving, maar dat vooralsnog uit daarop gerichte onderzoeken niet is gebleken van meetbare fysieke/klinische effecten. Wat betreft de gestelde aantasting van het grondwaterbeschermingsgebied heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de maatregelen het vermogen van de bodem om water op te nemen, vast te houden en geleidelijk weer af te staan aan de bronnen op de lager gelegen helling onverlet laten. Verder acht verweerder niet aannemelijk dat de bodem aan meer verontreiniging zal worden blootgesteld. De concentraties schadelijke stoffen wijzigen niet en de filterwerking van het bos zal, afgezien van een periode kort na de bomenkap, niet veranderen. Ten aanzien van de flora en fauna heeft verweerder gesteld dat de ingreep een klein deel van een groter bosgebied betreft, waarbij de flora- en fauna in hun geheel niet zullen worden geschaad. Hij heeft erop gewezen dat inmiddels een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is verleend. (…) 2.10.4. (…) Artikel 40a van de WRO verbindt aan een met toepassing van artikel 40 verleende vrijstelling de verplichting voor de gemeenteraad het bestemmings-
In het onderhavige geval strekt het bestreden besluit ertoe dat de gemeenteraad de vliegfunnel voor het eerst als zodanig bestemt in de van toepassing zijnde bestemmingsplannen en dat de maatregelen die noodzakelijk zijn om de vliegfunnel obstakelvrij te maken en te houden, kunnen worden verricht zonder dat daarvoor een aanlegvergunning op grond van die bestemmingsplannen is vereist. Gelet op het voorgaande dient juist op dit punt in de opeenvolgende planologische besluitvorming, in het kader van de verlening van de vrijstelling als bedoeld in artikel 40 van de WRO, blijk te worden gegeven van een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen van de beoogde maatregelen voor het gebied en voor de betrokken belangen van appellanten. Ten behoeve van een goede ruimtelijke afweging dient bij dit onderzoek te worden uitgegaan van de maximaal mogelijk gemaakte gevolgen van het vrijstellingsbesluit. Het uitzonderlijke karakter van de NIMBY-maatregel, waaraan slechts onder de in artikel 40 van de WRO neergelegde voorwaarden toepassing kan worden gegeven, brengt mee dat aan de zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering van de besluitvorming hoge eisen worden gesteld. De Afdeling betrekt daarbij het gegeven dat door de Tweede Kamer der Staten-Generaal een motie is aangenomen waarin de regering is verzocht af te zien van het toepassen van de NIMBYprocedure totdat concrete afspraken zijn gemaakt met de NAVO over het beperken van de geluidsoverlast door het nemen van technische en operationele maatregelen en totdat de eerste uitkomsten van het door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toegezegde onderzoek bekend zijn, opdat deze ook in de afweging betrokken kunnen worden (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 200 XI, nr. 103). 2.10.6. Ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast wordt het volgende overwogen.
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
Het bestreden besluit strekt tot het obstakelvrij maken en houden van een vliegfunnel. Hierdoor is het mogelijk lager te vliegen binnen de funnel. Tussen partijen is niet in geschil dat door het lager vliegen de geluidhinder kan toenemen. Het bestreden besluit voorziet niet in geluidcontouren. Tussen partijen is verder niet in geschil dat in de kernen Schinveld en Brunssum piekbelastingen van ten minste 99,9 dB(A) zijn gemeten. Appellanten hebben gesteld dat de voorafgaand aan de NIMBY-procedure veroorzaakte geluidsoverlast ten gevolge van het vliegverkeer van en naar de basis in Geilenkirchen als zeer ernstig moet worden aangemerkt. Verweerder heeft dit niet betwist. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor een andersluidend oordeel aangaande de ernst van de geluidsoverlast. Dat partijen van mening verschillen over de maximaal gemeten piekbelastingen in de kernen Schinveld en Brunssum is in dit kader niet van wezenlijk belang, aangezien de gestelde waarden hoe dan ook leiden tot de conclusie dat de bestaande situatie in ernstige mate overbelast is. Gelet hierop had verweerder moeten motiveren waarom de mogelijk gemaakte toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, desalniettemin naar zijn mening aanvaardbaar is. De Afdeling acht de enkele stelling van verweerder dat de verwachte toename van geluidsbelasting niet zal leiden tot een toename van ondervonden hinder omdat het menselijk oor pas verschillen in geluidsniveau waarneemt wanneer een verschil groter is dan ongeveer 3 dB(A), in dit verband onvoldoende draagkrachtig. Daarbij wordt niet alleen gewicht toegekend aan de ernst van de reeds bestaande geluidsoverlast, maar ook aan het feit dat de wettelijke normen omtrent de maximaal toelaatbare gevelbelasting verre worden overschreden. Voorts is van belang dat (verdere) isolatie van de woningen in de betrokken kernen tegen geluidhinder niet mogelijk is gebleken en dat tegen de overschrijding van de geluidnormen niet handhavend kan worden opgetreden. Tot slot is van gewicht dat verweerder heeft nagelaten voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit onderzoek te verrichten naar de toename van de geluidsbelasting en de gevolgen daarvan. 2.10.7. De door appellanten gestelde nadelige gezondheidseffecten hangen met de geluidsoverlast en de uit-
73
stoot van verbrandingsgassen, stof en kerosinedampen samen. Vastgesteld moet worden dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen onderzoek heeft verricht naar de invloeden van de geluidsoverlast en de emissie van schadelijke stoffen op de volksgezondheid in de situatie voorafgaand aan de NIMBY-procedure. Evenmin heeft hij onderzocht wat de gevolgen zijn op de gezondheid van de omwonenden. Derhalve heeft verweerder zijn standpunt dat de, zijns inziens marginale, veranderingen in de uitstoot van schadelijke stoffen en de geluidhinder geen negatieve effecten op de volksgezondheid zullen hebben, niet deugdelijk gemotiveerd. De enkele stelling dat weliswaar onmiskenbaar sprake is van een aan de Awacs-vliegtuigen gekoppelde negatieve gezondheidsbeleving, maar vooralsnog uit daarop gerichte onderzoeken niet is gebleken van meetbare fysieke/klinische effecten, kan niet als een draagkrachtige motivering worden aangemerkt. Het had op de weg van verweerder gelegen om bij zijn standpuntbepaling in ieder geval de meest actuele wetenschappelijke inzichten over de relatie tussen overlast en luchtverontreiniging van vliegtuigen enerzijds en (volks)gezondheid anderzijds te betrekken. 2.10.8. Verweerder heeft zijn standpunt dat de uitvoering van de mogelijk gemaakte maatregelen geen negatieve gevolgen voor de waterkwaliteit en waterkwantiteit zal meebrengen, niet gemotiveerd aan de hand van onderzoeksgegevens dan wel anderszins onderbouwd. Vast staat dat deelgebied A en deelgebied B, alsmede het omliggende bosgebied, liggen in een grondwaterbeschermingsgebied. Anders dan verweerder acht de Afdeling het niet redelijkerwijs uitgesloten dat uitvoering van de mogelijke gemaakte maatregelen kan leiden tot een verminderde filterwerking van het bos. Zonder daarop gericht onderzoek is niet aannemelijk dat door de maatregelen geen negatieve effecten op de waterkwaliteit en waterkwantiteit binnen het grondwaterbeschermingsgebied zullen kunnen optreden. Gelet hierop is het bestreden besluit ook in zoverre genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. 2.10.10. Over de aantasting van de flora en fauna in het betrokken bosgebied overweegt de Afdeling het vol-
StAB
4 / 2007
74 gende. Uitvoering van de door het besluit van verweerder mogelijk gemaakte maatregelen zal ertoe leiden dat de in het gebied aanwezige flora en fauna zal worden aangetast. Voor deze aantasting is een onherroepelijke ontheffing op grond van de Flora- en faunawet verleend. Voorts volgt uit de aan het besluit van verweerder ten grondslag liggende onderzoeken dat deelgebied A en deelgebied B weliswaar ingrijpend van karakter zullen wijzigen, maar dat dit niet zonder meer behoeft te betekenen dat deze gebieden uit ecologisch oogpunt hun waarde geheel verliezen. Deze deelgebieden kunnen zich blijkens deze stukken bij beheer als zogenoemd hakhoutbos tot een ecologisch waardevol gebied ontwikkelen doordat de variatie in micromilieus kan toenemen en daarmee de soortenrijkdom aan planten- en diersoorten. Appellanten hebben deze onderzoeken niet gemotiveerd bestreden. Verweerder heeft aan de wijziging van het karakter van het gebied van 7 ha dan ook geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen. Verweerder heeft echter niet onderkend dat een goede ruimtelijke afweging zoals hiervoor omschreven, vergt dat de gevolgen van de uitvoering van de maatregelen niet alleen voor deelgebied A en deelgebied B zelf dienen te worden onderzocht en beoordeeld, maar ook in verhouding tot het omliggende bosgebied en de daarin voorkomende flora- en fauna. Verweerder heeft dit aspect ten onrechte niet bij zijn besluitvorming betrokken. In zoverre is het aan de besluitvorming voorafgaande onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest. 2.10.12. Gelet op al het vorenoverwogene, moet worden geoordeeld dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de hiervoor omschreven positie van de NIMBY-vrijstelling binnen het proces van planologische besluitvorming. Het bestreden besluit is, voor zover daarbij de NIMBY-vrijstelling voor deelgebied A en deelgebied B is gehandhaafd, wat betreft de aspecten geluidsoverlast, uitstoot van verbrandingsgassen, stof en kerosinedampen, gezondheidsproblematiek, grondwaterbescherming en natuurwaarden van het omliggende gebied onzorgvuldig voorbereid en het steunt in zoverre niet op een draagkrachtige motivering.
Ruimtelijke ordening
Annotatie 1. Naar aanleiding van hiervoorstaande uitspraak ging de vlag letterlijk uit op het gemeentehuis van Onderbanken (www.onderbanken.nl, zoeken op ‘Schinveld’). De impact van de Afdelingsuitspraak was groot, omdat de zaak een heftige voorgeschiedenis heeft. Zo herinneren velen zich waarschijnlijk de journaalbeelden van de bezetting van het Schinveldse bos door honderden actievoerders – onder meer verschanst in talloze boomhutten en tunnels – op het moment dat de kap van de bomen feitelijk op handen was (9 januari 2006). Om die bezetting te voorkomen, had de (waarnemend) burgemeester (tevergeefs) een noodverordening afgekondigd en was het bos enige tijd door politie omsingeld. De provincie Limburg had door een snelle aanpassing van de provinciale milieuverordening de kap willen beletten, maar middels een besluit van de Kroon werd het desbetreffende onderdeel van de milieuverordening geschorst zodat de kap toch doorgang kon vinden. Terwijl de houthakkers aan de slag gingen, werden de actievoerders door de ME uit het bos verwijderd. Gezien deze achtergrond bevreemdt het niet dat na de uitspraak van de Afdeling terstond allerlei – al dan niet politiekgekleurde statements – vielen te beluisteren. Zo meende de gemeente Onderbanken dat verdere kap van bomen met de uitspraak van de Afdeling ‘van de baan’ was (www.onderbanken.nl, zoeken op ‘Schinveld’). De Tweede Kamer-fractie van de PvdA noemde het oordeel van de ABRvS een ‘afgang voor VROM’. Sommigen zagen het als een ‘overwinning op de NAVO’ (zie www.dag.nl, editie 18 juli 2007). De vraag is in hoeverre de rechtsoverwegingen van de Afdeling dergelijke uitlatingen rechtvaardigen. Immers, typerend voor het bestuursrecht is dat na een vernietiging van de beslissing op bezwaar, het bestuursorgaan (in casu de minister van VROM) een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen die in theorie een gelijke inhoud kan hebben. Die mogelijkheid is er in ieder geval voor zover de vernietiging door de bestuursrechter steunt op formele vernietigingsgronden als gebreken in de zorgvuldigheid en de motivering. In hoeverre is handhaving van de Nimby-vrijstelling in de nieuwe beslissing op bezwaar in deze zaak een reële optie? 2. Van een reële optie is in ieder geval géén sprake ten aanzien van deelgebied C (13 ha). De Afdeling stelt immers vast dat voor dat gebied de bevoegdheid om een Nimby-besluit te nemen ontbreekt (vanwege het ontbre-
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
ken van een spoedeisend belang) en herroept vervolgens zelf in de zaak voorziend (!) het primaire besluit waarbij de minister aan zichzelf een Nimby-vrijstelling heeft verleend. Daarmee is deelgebied C in het vervolg van deze procedure en de verlengde besluitvorming door de minister van VROM, niet langer aan de orde. 3. Aan de deelgebieden A en B (6 ha respectievelijk 1 ha) wijdt de Afdeling meer woorden. In de eerste plaats verdient haar standpunt inzake de door appellanten beweerde reformatio in peius aandacht. Reformatio in peius is in de regel in het bestuursrecht niet toegestaan (zie bijv. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag 2005, punt 13.57). De Afdeling verwerpt de beroepsgrond echter op grond van het argument dat voor de vraag of sprake is van een relevante verslechtering in (rechts)positie, onderscheiden moet worden tussen de rechtsgevolgen van een besluit en de mogelijke feitelijke gevolgen ervan. Zowel de primaire beslissing als de beslissing op bezwaar betreft de vrijstelling van het bestemmingsplan en dus is geen sprake van een reformatio in peius, aldus de Afdeling in r.o. 2.8. Ik vind die benadering discutabel. Zo geredeneerd zal bij een beslissing op bezwaar gemaakt tegen een vrijstelling van het bestemmingsplan, zeer zelden sprake zijn van een reformatio in peius. Dat niet naar de feitelijke uitvoering moet worden gekeken, maar naar de rechtsgevolgen, is juist. Maar het rechtsgevolg lijkt mij niet enkel de vrijstelling van het bestemmingsplan te zijn, maar vooral ook de mate waarin van de gebruiksvoorschriften van dat bestemmingsplan wordt afgeweken. Als in plaats van tien bomen honderden bomen worden gekapt, dan acht ik verdedigbaar dat de mate van afwijking van het bestemmingsplan – of de inbreuk op dat plan – wordt vergroot. Dat is in mijn optiek een rechtsgevolg en geen feitelijke kwestie. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van het besluit, moet voorop worden gesteld dat de vernietiging steunt op formele gronden (zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken; anders dan voor deelgebied C staat de bevoegdheid van de minister om het Nimby-instrumentarium te gebruiken in rechte vast). Dit laat in principe de minister van VROM de ruimte om bij de nieuwe beslissing op bezwaar de Nimby-vrijstelling voor deelgebieden A en B, zij het zorgvuldiger voorbereid en beter gemotiveerd, in stand te laten. Betwijfeld kan worden of dat in dit specifieke geval gaat lukken.
75
4. De kern van het verwijt dat de Afdeling de minister van VROM maakt, is dat bij de besluitvorming – in het bijzonder het afwegen van de nadelige gevolgen van de Nimby-vrijstelling – ten onrechte slechts acht is geslagen op de nadelige gevolgen die het besluit ten opzichte van de bestaande situatie heeft. De reeds bestaande door de AWACS-vliegtuigen veroorzaakte (geluids)overlast is niet meegewogen. Dat moet alsnog gebeuren (op dat punt corrigeert de Afdeling trouwens haar voorzitter, aangezien die in voorlopige voorziening nog stelde dat hij niet verwachtte dat de Nimby-vrijstelling voor deelgebied A in rechte onderuit zou gaan; zie Vz. ABRvS 2 december 2005, BR 2006, p. 251 m.nt. A.A.J. de Gier en Gst. 2006, 7255, nr. 104, p. 401 e.v. m.nt. J. Robbe). Goed beschouwd deugen er nogal veel zaken niet waar het de onderzoeksplicht betreft. Zo mist de Afdeling een onderzoek naar de effecten van de emissie van schadelijke stoffen op de volksgezondheid in de situatie voorafgaand aan de Nimby-procedure en oordeelt zij daarom dat het standpunt van de minister onvoldoende is onderbouwd. Tevens verlangt de Afdeling van de minister de meest actuele wetenschappelijke inzichten over de relatie tussen overlast en luchtverontreiniging van vliegtuigen enerzijds en (volks)gezondheid anderzijds. Het wegwuiven door de minister van de beroepsgrond inhoudende dat het kappen van het bos negatieve gevolgen heeft voor het grondwaterbeschermingsgebied ter plaatse, wuift de Afdeling op haar beurt weg door te stellen dat redelijkerwijs niet is uitgesloten dat uitvoering van de mogelijke gemaakte maatregelen leidt tot een verminderde filterwerking van het bos. Ook dienaangaande wordt nader onderzoek verlangt waaruit moet blijken dat niet aannemelijk is dat door de maatregelen negatieve effecten op de waterkwaliteit en waterkwantiteit binnen het grondwaterbeschermingsgebied zullen optreden. Ten aanzien van de aantasting van flora en fauna in het gebied oordeelt de Afdeling dat de gevolgen van de uitvoering van de maatregelen niet alleen ter plaatse van die maatregelen moeten worden onderzocht, maar ook in verhouding tot het omliggende bosgebied en de daarin voorkomende flora- en fauna. Opvallend daarbij is overigens dat voor de uitvoering van het project een onherroepelijke ontheffing op basis van de Flora- en Faunawet is verleend.
StAB
4 / 2007
76
Ruimtelijke ordening
Al deze onderzoeksgebreken zouden in principe echter door het doen van (nader) onderzoek kunnen worden gerepareerd, zij het dat er flink wat werk in het verschiet ligt. Het belangrijkste en voor het vervolg van de zaak mijns inziens meest cruciale bezwaar van appellanten betreft echter de geluidsoverlast. Hetgeen de Afdeling dienaangaande overweegt, zou wel eens de doodsteek voor de onderhavige Nimby-procedure kunnen betekenen. 5. Immers, waar de minister meent dat ten hoogste sprake is van een geluidstoename van 1 dB(A) – hetgeen verwaarloosbaar zou zijn omdat het menselijk oor pas verschillen in geluidsniveau waarneemt wanneer een verschil groter is dan ongeveer 3 dB(A) – knoopt de Afdeling haar oordeel aan bij het gegeven dat in de kernen Schinveld en Brunssum piekbelastingen van ten minste 99,9 dB(A) zijn gemeten. Bovendien staat vast dat de wettelijke normen omtrent de maximaal toelaatbare gevelbelasting ver worden overschreden, dat (verdere) isolatie van de woningen in de betrokken kernen tegen geluidhinder niet mogelijk is gebleken en dat tegen de overschrijding van de geluidnormen niet handhavend kan worden opgetreden. Voorts is door de minister niet betwist dat de voorafgaand aan de Nimby-procedure veroorzaakte geluidsoverlast ten gevolge van het vliegverkeer van en naar de basis in Geilenkirchen, als zeer ernstig moet worden aangemerkt. De bestaande geluidssituatie is dus reeds in ernstige mate overbelast. Het lijkt mij een uitermate lastige opgave voor de minister om alsnog te motiveren dat een verdere toename van de geluidsbelasting, hoe gering ook, aanvaardbaar is. Daarbij moet worden bedacht dat de Nimby-vrijstelling ziet op het buiten spel zetten van het bestemmingsplan. Normen uit andere regelgeving dan het bestemmingsplan, zoals bijvoorbeeld de Wet geluidhinder, blijven door de vrijstelling onverkort van kracht. Weliswaar biedt artikel 41 lid 1 sub c WRO de mogelijkheid om andere bepalingen dan die van het bestemmingsplan, die aan de realisatie van het project in de weg staan, om dringende redenen buiten toepassing te laten. Dat kan echter alleen ten aanzien van regelingen vastgesteld door provincie, gemeente of waterschap. De overtreden geluidsnormen vinden echter hun grondslag in formele wetgeving en kunnen niet via de WRO buiten toepassing worden verklaard. Ik zie ook geen andere legitieme grondslag om dat te doen.
6. In algemene zin is voor de toepassing van de Nimbyprocedure nog van belang dat de Afdeling benadrukt dat de Nimby-vrijstelling ingevolge artikel 40b WRO moet worden vertaald in het bestemmingsplan. Daaruit lijkt zij af te leiden dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een Nimby-besluit niet alleen moet worden gekeken naar de locatie van het desbetreffende project, maar dat de gevolgen van dat project in een breder ruimtelijk perspectief moeten worden geplaatst. Vanwege het uitzonderlijke karakter van de Nimby-procedure, moeten aan de zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering van de besluitvorming bovendien hoge eisen worden gesteld. Interessant is overigens dat de Afdeling in de context van de vereiste zorgvuldigheid de motie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal memoreert, waarin wordt verzocht af te zien van het toepassen van de Nimby-procedure totdat concrete afspraken zijn gemaakt met de NAVO over het beperken van de geluidsoverlast door het nemen van technische en operationele maatregelen en totdat de eerste uitkomsten van het door de minister van VROM toegezegde onderzoek bekend zijn, opdat deze ook in de afweging betrokken kunnen worden (Kamerstukken II, 2003-2004, 29 200 XI, nr. 103). Die motie kan nu bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar mijns inziens moeilijk worden genegeerd. Zo blijkt dat de Tweede Kamer de bevoegdheid om de Nimby-procedure toe te passen niet kan aantasten, maar wel de rechtmatigheid van die toepassing kan beinvloeden. 7. Intussen is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in het Staatsblad verschenen (Stb. 2006, 566). De Wro treedt naar verwachting 1 juli 2008 in werking. Het Nimby-instrument komt als zodanig niet terug in de Wro. Maar er komt een aantal figuren voor in de plaats, te weten het provinciale of rijksprojectbesluit (art. 3.27 Wro (provincie) en art. 3.29 Wro (Rijk)); tevens krijgen provincie en Rijk de bevoegdheid om een zogenoemd inpassingsplan vast te stellen (ook daarmee kan de gemeentelijke autonomie worden doorbroken; art. 3.26 en art. 3.28 Wro) en de Wro voorziet in coördinatieregelingen voor provincie en Rijk (art. 3.33 en 3.35). Ik beperk mij op deze plaats tot de projectbesluiten, zij het dat deze noot niet bedoeld is om het projectbesluit uitgebreid te behandelen. Vermeld zij slechts dat ook dat instrument is bedoeld om de lokale autonomie ten behoeve van de realisering van een project te doorbre-
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
ken. Een instrument met een bijzonder karakter dus. Ook dat besluit moet binnen een bepaalde termijn door de gemeente in het bestemmingsplan worden vertaald (art. 3.13 Wro). Aannemelijk is dat de eisen die de Afdeling in de zaak Onderbanken aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt vanwege het bijzondere karakter van het Nimby-instrument en de positie ervan binnen de planologische besluitvorming, straks ook gelden voor de toepassing van het provinciale of rijksprojectbesluit. Opmerking verdient dat de eisen dat het moet gaan om spoedeisende belangen en dat de besluitvorming moet zijn vastgelopen, niet met zoveel woorden in de Wro zijn terug te vinden. 8. Hoe nu verder? Feit is dat de bomen in deelgebied A begin januari 2006 hangende de bodemprocedure zijn gekapt. Voor de conclusie dat dit illegaal is gebeurd, moet echter eerst de nieuwe beslissing op bezwaar van de minister van VROM worden afgewacht. De conclusie dat de kap van de zes hectare bos illegaal heeft plaatsgevonden en dat verdere maatregelen van de baan zijn, kan hoogstens voorlopig worden getrokken. Definitief kan die conclusie pas worden getrokken als de minister bij de nieuwe beslissing op bezwaar de bezwaren gegrond verklaart en het verzoek om Nimbyvrijstelling en de verlening van de vrijstelling herroept. Dat lijkt mij gezien de ernst van de door de Afdeling geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken, zeker niet denkbeeldig. Wordt tot herroeping besloten, dan is het spreekwoord ‘Waar gehakt wordt vallen spaanders’ ten volle toepasselijk. 9. Saillant detail: een aantal appellanten heeft tevergeefs getracht de voorzitter van de kamer die deze uitspraak heeft gedaan, onder meer vanwege vermeende vooringenomenheid, te wraken (zie ABRvS 13 maart 2007, nr. 200603057/7). Van enige vooringenomenheid blijkt uit de uitspraak absoluut niets dunkt mij. Tonny Nijmeijer
77
07-140 ABRvS 25 juli 2007, nr. 200602152/1, Min. V&W/Tracébesluit ‘A4 Burgerveen-Leiden 2004’ Het instellen van een maximumsnelheid van 80 km/uur zal niet zonder meer leiden tot een emissiereductie van 15% (en dus ook niet tot een verbetering van de luchtkwaliteit). De opvatting dat voor het bepalen of de concentratie van een stof verbetert of ten minste gelijk blijft een toename van deze concentratie in het ene deel van het invloedsgebied kan worden weggestreept tegen een afname van de concentratie elders binnen het invloedsgebied, is onjuist. Anders dan verweerder betoogt, maakt het feit dat de toe- en afname van de concentraties zich binnen hetzelfde plangebied voordoen, dit niet anders. Ook indien een verslechtering op de ene locatie wordt gecompenseerd met een verbetering op een andere locatie binnen eenzelfde plangebied is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (Blk 2005), maar is artikel 7, derde lid, onder b van het Blk 2005 van toepassing. Ten onrechte is alleen een vergelijking gemaakt van de concentraties van luchtverontreinigende stoffen in het beoogde jaar van openstelling 2012 met de autonome ontwikkeling. De verplichtingen uit het Blk 2005 gelden echter ook nog daarna. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, kan derhalve niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken die alleen inzicht geven in de concentraties luchtverontreinigende stoffen in het beoogde realisatiejaar. Dit kan ook worden afgeleid uit de Handreiking Saldering luchtkwaliteit van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Verder blijkt dat de autonome ontwikkeling na 2012 niet is meegenomen in onderzoeksrapporten en is onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom het studiegebied is beperkt tot een band van 300 meter aan weerszijden van het tracé. Besluit luchtkwaliteit 2005, artikelen 7, derde lid, aanhef en onder a en b, 15, eerste lid, en 20 Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit, artikel 7 Tracéwet, artikel 18 StAB
4 / 2007
78
Ruimtelijke ordening
2.2. Het Tracébesluit A4 Burgerveen-Leiden 2004 (hierna: het TB A4) heeft betrekking op het tracégedeelte van de autosnelweg A4 dat gesitueerd is vanaf de Dwarswatering, gemeente Leiderdorp (A4-km 29,8) tot en met de aansluiting Zoeterwoude (A4-km 36,2). Het voorziet in verbreding tot een 2x3 strooksweg voor het noordelijke gedeelte en een hoofd- en parallelbanenstelsel voor het zuidelijke gedeelte. Een gedeelte van de weg wordt verdiept aangelegd. (…)
2.21. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.
2.18. Milieudefensie en JVC stellen in beroep dat verweerder het TB A4 ten onrechte heeft vastgesteld, omdat niet wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005). 2.18.1. Zij voeren daartoe aan dat verweerder zich ten onrechte beroept op artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. Het instellen van een maximumsnelheid van 80 km/uur maakt geen deel uit van het TB A4, zodat de effecten daarvan niet mogen worden meegenomen bij de vraag of sprake is van een verbetering van de luchtkwaliteit. Nu zonder het instellen van een maximumsnelheid van 80 km/uur het overschrijdingsoppervlak ten opzichte van de autonome ontwikkeling toeneemt, is volgens hen sprake van een verslechtering. Gelet hierop kan het TB A4 alleen doorgang vinden als is voldaan aan artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005, aldus appellanten. 2.18.2. Milieudefensie en JVC betogen voorts dat ook het instellen van een maximumsnelheid van 80 km/uur niet zal leiden tot een verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. Volgens hen heeft verweerder de positieve effecten op de luchtkwaliteit van een snelheidsverlaging niet aangetoond. 2.18.3. Voorts is verweerder volgens hen uitgegaan van te gunstige en verouderde verkeersgegevens. Zo is geen rekening gehouden met de verkeerstoename in 2003 en 2004, noch met de verkeersaantrekkende werking in de periode na de openstelling, noch met de ontwikkelingen die zijn voorzien in de zogenoemde W4-overeenkomst. Bovendien is voor de jaren na 2012 de autonome ontwikkeling niet berekend. Ten slotte is het studiegebied volgens Milieudefensie te klein gekozen, omdat de luchtkwaliteit langs de aangrenzende wegvakken en de aansluitende wegen niet is onderzocht.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van het Blk 2005, kunnen bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede uitoefenen indien: a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft; b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert. 2.21.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005, geldt voor stikstofdioxide een grenswaarde van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010. 2.21.3. Ingevolge artikel 7 van het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit wordt, bij het door middel van berekeningen bepalen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, bij een weg, naast de gegevens, bedoeld in artikel 4, gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de te verwachten: a. verkeersintensiteit van de onderscheidenlijke categorieën van motorvoertuigen; b. wijze waarop het verkeer zich afwikkelt; c. kenmerken van de betreffende weg, en d. kenmerken van de omgeving. 2.22.11. In de Handreiking Saldering luchtkwaliteit van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is ten aanzien van het te
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
hanteren zichtjaar het volgende vermeld: ‘De algemene richtlijn is dat het onderzoek moet aantonen dat, vanaf het moment dat het besluit over een plan van kracht is, de grenswaarden in acht worden genomen. Daarbij wordt een relatie gelegd met het tijdstip van planrealisatie. Voor bestemmingsplannen moet in elk geval het geplande realisatiejaar worden doorgerekend. Met name voor besluiten over (bestemmings)plannen voor grotere (ruimtelijke) ontwikkelingen kan het nodig zijn om gefaseerd aan te geven wat de effecten op de luchtkwaliteit zijn [...]. Daarnaast is inzicht in de luchtkwaliteit nodig in 2010 [...] en in de luchtkwaliteit zoals die 10 jaar na het genomen besluit zal zijn. Deze aanpak geldt voor zowel ruimtelijke besluiten (bestemmingsplan) als ook voor vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer en verkeersbesluiten. Op grond van de berekeningen voor de verschillende jaren kan ook worden afgeleid hoe het met de luchtkwaliteit is gesteld in de tussenliggende jaren. In voorkomende gevallen kan het nodig zijn om ook een doorkijk te geven naar de luchtkwaliteit in latere jaren. Dat zal met name het geval zijn voor grote ontwikkelingen, die een relatief lange doorlooptijd (langer dan 10 jaar) kennen.’ 2.25. Alhoewel het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit ten tijde van de besluitvorming nog niet in werking was getreden, kan daaruit wel worden afgeleid dat voor de wijze waarop het verkeer zich afwikkelt de maximumsnelheid die gaat gelden mede bepalend is. Bij de berekening van de gevolgen voor de luchtkwaliteit moet daarmee ingevolge artikel 7 van het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit derhalve rekening worden gehouden. Het model heeft betrekking op een toekomstige situatie. Aannemelijk moet zijn dat de gehanteerde invoergegevens op dat tijdstip reëel zijn. Niet is vereist dat al op het moment van het nemen van het bestreden besluit een maximumsnelheid van 80 km/uur geldt. Door in artikel 15a van het TB A4 te bepalen dat een verkeersbesluit wordt genomen tot het instellen van een maximumsnelheid van 80 km/uur, is voldoende aannemelijk dat na ingebruikneming van het tracé een maximumsnelheid zal gaan gelden van 80 km/uur. De Afdeling is van mening dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit in redelijkheid kon uitgaan van een maximumsnelheid van 80 km/uur.
79
De Afdeling wijst er in dat verband ten overvloede op dat ook bij het nemen van het verkeersbesluit waarbij de maximumsnelheid wordt vastgelegd, zal moeten worden voldaan aan het Blk 2005. 2.26. Ten aanzien van de vraag of een maximumsnelheid van 80 km/uur de door hem gestelde positieve effecten op de luchtkwaliteit heeft, heeft verweerder zich, gelet op het deskundigenbericht, ten onrechte beperkt tot de verwachting van TNO dat een emissiereductie van 15% voor zowel NO2 als PM10 kan worden beschouwd als een reële aanname. Deze emissiereductie is volgens de brief van TNO Bouw en Ondergrond van 2 februari 2006 ingeschat op basis van metingen en berekeningen betreffende de trajectcontrole bij Overschie op de A13, terwijl ten tijde van het bestreden besluit in het rapport ‘Lucht voor 10!’, waarin ook de maatregelen bij Overschie zijn onderzocht, is geconcludeerd dat het effect van maatregelen op de luchtkwaliteit verschilt per locatie. Bovendien wordt in dat rapport geconcludeerd dat de effecten voor PM10 in het algemeen gering zijn. De enkele stelling van verweerder, dat op grond van de verkeerssamenstelling, de sterke reductie in congestie, het wegontwerp en de strikte snelheidshandhaving een even gunstig effect van de 80 km/uur-maatregel mag worden verwacht als bij Overschie, acht de Afdeling onvoldoende, nu verweerder ter zitting eveneens heeft erkend dat de situatie op de A4 niet 1 op 1 vergelijkbaar is met die op de A13. Daarbij komt dat volgens het rapport ‘Lucht voor ruimtelijke plannen?’ de emissiefactoren voor personenauto’s in 2010 en 2015 bij 80 km/uur en bij 100 km/uur nauwelijks van elkaar zullen verschillen en dat volgens het rapport ‘Lucht voor 10!’ op de meeste locaties het effect van de 80 km/uur-maatregel gelijk zal zijn aan de huidige situatie. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. 2.27. Vast staat dat in dit geval na de wegverbreding, ook als wordt uitgegaan van een maximum snelheid van 80 km/uur, in ieder geval wat betreft NO2, in 2012 en 2020, nieuwe normoverschrijdingen zullen optreden op plaatsen waar dit in de autonome ontwikkeling niet het geval is. Gelet op de wijze van rapporteren van de gevolgen voor de concentratie van PM10, kan niet worden uitgesloten dat voor PM10 hetzelfde geldt.
StAB
4 / 2007
80
Ruimtelijke ordening
Gelet hierop heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005. Om tot deze conclusie te komen heeft hij immers een toename van de concentratie in het ene deel van het invloedsgebied weggestreept tegen een afname van de concentratie elders binnen het invloedsgebied. In de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2006, nr. 200507481/1 is echter al geoordeeld dat de opvatting, dat voor het bepalen of de concentratie van een stof verbetert of ten minste gelijk blijft een toename van deze concentratie in het ene deel van het invloedsgebied kan worden weggestreept tegen een afname van de concentratie elders binnen het invloedsgebied, onjuist is. Anders dan verweerder betoogt, maakt het feit dat de toe- en afname van de concentraties zich binnen het zelfde plangebied voordoen, dit niet anders. Ook indien een verslechtering op de ene locatie wordt gecompenseerd met een verbetering op een andere locatie binnen een zelfde plangebied is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005, maar is artikel 7, derde lid, onder b van het Blk 2005 van toepassing. Nu verweerder zich in het bestreden besluit en ook nog ter zitting uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden besluit doorgang kan vinden omdat wordt voldaan aan artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Blk 2005, moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
De stelling van verweerder, dat de verkeersintensiteiten in de autonome ontwikkeling na 2012 niet veranderen, omdat in dat jaar de maximale capaciteit van de weg over de gehele dag al is bereikt, acht de Afdeling voorts niet aannemelijk. Blijkens de stukken gaat verweerder immers zelf bij drie rijstroken uit van een toename van de verkeersintensiteit van 31% in de periode 2003 en 2012 en van 64% in de periode 2003 en 2020. Ook indien de stelling van verweerder juist is, kan volgens het deskundigenbericht echter niet worden uitgesloten dat de luchtkwaliteit in 2020 na wegverbreding, als gevolg van de afnemende emissie van motorvoertuigen die zich ook voordoet in de autonome ontwikkeling, slechter zal zijn dan in de autonome ontwikkeling. Uit het vorenstaande volgt dat het luchtkwaliteitsonderzoek in zoverre onvolledig is, zodat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
2.28. Voorts is ten onrechte alleen een vergelijking gemaakt van de concentraties van luchtverontreinigende stoffen in het beoogde jaar van openstelling 2012 met de autonome ontwikkeling. De verplichtingen uit het Blk 2005 gelden echter ook nog daarna. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, kan derhalve niet worden volstaan met luchtkwaliteitsonderzoeken die alleen inzicht geven in de concentraties luchtverontreinigende stoffen in het beoogde realisatiejaar. Dit kan ook worden afgeleid uit de Handreiking Saldering luchtkwaliteit van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Daarbij komt dat uit artikel 18 van de Tracéwet volgt dat het tracébesluit in uitvoering kan worden genomen tot uiterlijk tien jaar na het tijdstip waarop het onherroepelijk is geworden. Ook hieruit volgt dat niet kan worden volstaan met onderzoeken die alleen inzicht geven in de luchtkwaliteit in het beoogde jaar van openstelling.
2.29. Ten aanzien van het betoog dat het studiegebied te klein is gekozen, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 28 juni 2006, nr. 200504616/1, moet de vraag of het bestreden besluit leidt tot een per saldo verbetering van de luchtkwaliteit als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder b, van het Blk 2005 worden beoordeeld aan de hand van alle relevante factoren, waaronder in ieder geval de concentraties van de stoffen ter plaatse van de verslechtering en de verbetering, het gebied waarvoor een overschrijding is vastgesteld, het gebied waarop de verbetering betrekking heeft en het aantal blootgestelden dat door de verslechtering en verbetering wordt geraakt. Voor deze beoordeling is een integrale benadering vereist met betrekking tot alle locaties waar zich significante gevolgen voor de luchtkwaliteit zullen voordoen, zodat kan worden beoordeeld welk gewicht toekomt aan de verslechtering op sommige locaties en de verbetering op andere locaties. De Afdeling acht in dit verband onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom het studiegebied is beperkt tot een band van 300 meter aan weerszijden van het tracé. Ter zitting heeft verweerder immers gesteld dat verkeer dat zich voorheen bewoog over het onderliggende wegennet en nu kiest voor de A4 bij de A4 moet zien te komen, als gevolg waarvan de verkeersintensiteit op een aantal toeleidende wegen onvermijdelijk toeneemt.
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
Ter zitting heeft verweerder de stelling betrokken, dat daartegenover staat dat op vele andere wegen de verkeersintensiteit vermindert en dat het nadelige effect op de concentraties luchtverontreinigende stoffen op de aanliggende weggedeelten wordt gecompenseerd door minder congestie. Verweerder beroept zich daarbij op het rapport van TNO Bouw en Ondergrond van 10 april 2007 en de memo’s van DHV van 4 april 2007 en van verweerder van 12 april 2007. Nog daargelaten dat deze stukken dateren van na het bestreden besluit, is ook daarin niet gemotiveerd dat alleen op de in die stukken onderzochte locaties sprake zal zijn van significante effecten en dus kon worden volstaan met het onderzoek van alleen deze wegen. Voorts is blijkens deze stukken bij enkele wegen sprake van significante effecten ten gevolge van het bestreden besluit op de concentraties van luchtverontreinigende stoffen of de overschrijding van grenswaarden. De genoemde rapporten omvatten echter geen integrale benadering, omdat de gevolgen voor het onderliggende wegennet daarin op zichzelf zijn beschouwd en niet in samenhang met de gevolgen in het door verweerder gekozen, meer beperkte, studiegebied. Gelet hierop heeft door de keuze van het studiegebied niet de vereiste integrale benadering plaatsgevonden met betrekking tot alle locaties waar zich significante gevolgen voor de luchtkwaliteit zullen voordoen.
81
07-141 ABRvS 1 augustus 2007, nr. 200608981/1 (zie ook de vergelijkbare uitspraken 200608982/1, 200608984/1, 200608985/1, 200608986/1, 200608987/1, 200608988/1, 200608989/1, 200608990/1 en 200608991/1), Zeewolde/ bouwvergunning windturbine Het opwekken van energie kan, gezien de in artikel 1, aanhef en onder 11, van de planvoorschriften opgenomen definitie van een agrarisch bedrijf, niet worden aangemerkt als een agrarische activiteit. De opgewekte energie is geen product dat is ontstaan door het telen van gewassen en/of het fokken van vee. Dat de opgewekte energie, net als de van het bedrijf afkomstige agrarische producten, wordt geleverd aan derden, maakt het vorenstaande niet anders. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een windturbine op het perceel [locatie] te Zeewolde (hierna: het perceel). Bij besluit van 11 mei 2006 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 november 2006, verzonden op 2 november 2006, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een windturbine met een ashoogte van 35 meter op het perceel. Op het perceel exploiteert appellante een agrarisch bedrijf. 2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Eemmeergebied’ (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’
StAB
4 / 2007
82
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 11, van de planvoorschriften moet onder agrarisch bedrijf worden verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden en fokken van vee.
duct dat is ontstaan door het telen van gewassen en/of het fokken van vee. Dat de opgewekte energie, net als de van het bedrijf afkomstige agrarische producten, wordt geleverd aan derden, maakt het vorenstaande niet anders.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften zijn, voor zover hier van belang, op de gronden die voor agrarische bedrijfsdoeleinden zijn bestemd, in verband met deze bestemming toelaatbaar:
Gelet op de systematiek van het bestemmingsplan is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat uit artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften volgt dat windturbines binnen de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’ slechts toelaatbaar zijn indien de windturbines verband houden met deze bestemming en in hoofdzaak voor het agrarische bedrijf worden aangewend. Daarvan is hier geen sprake, nu uit de gedingstukken is gebleken dat slechts 5% van de hoeveelheid stroom die de betreffende windturbine kan opwekken wordt gebruikt voor de agrarische bedrijfsvoering van appellante terwijl het overige aan het energiebedrijf wordt geleverd.
a. gebouwen (waaronder bedrijfswoningen) en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder windturbines en silo’s voor agrarische bedrijven; b. gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor een openbaar nutsbedrijf. Ingevolge artikel 5, vierde lid, aanhef en onder g, van de planvoorschriften bedraagt de toegelaten bouwhoogte van gebouwen voor een openbaar nutsbedrijf ten hoogste 6 m en van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 4 m. 2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwaanvraag voor de windturbine in strijd is met de in het bestemmingsplan opgenomen bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’. Appellante stelt dienaangaande dat de opwekking van windenergie als een agrarische activiteit kan worden beschouwd, nu de windenergie op het agrarisch bedrijf wordt geproduceerd. Appellante stelt voorts dat uit de planvoorschriften kan worden afgeleid dat het niet noodzakelijk is dat de windenergie uitsluitend binnen het eigen bedrijf wordt aangewend en dat de opwekking van energie bij een agrarisch bedrijf als nevenactiviteit is toegestaan. Appellante betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat een windturbine is te beschouwen als een nutsvoorziening ten behoeve van een openbaar nutsbedrijf en dat in het bestemmingsplan gebouwen voor een openbaar nutsbedrijf binnen de bestemming ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’ zijn toegelaten.
Voorts overweegt de Afdeling dat, nu het opwekken van energie niet rechtstreeks voortvloeit uit de agrarische bedrijfsvoering, reeds hierom geen sprake is van een toelaatbare niet-agrarische nevenactiviteit die binnen de agrarische bedrijfsuitoefening past.
2.4.1. De Afdeling is van oordeel dat het opwekken van energie, gezien de in artikel 1, aanhef en onder 11, van de planvoorschriften opgenomen definitie van een agrarisch bedrijf, niet kan worden aangemerkt als een agrarische activiteit. De opgewekte energie is geen pro-
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-142 ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200605022/1, Tiel/bestemmingsplan ‘Kasteelweg-Vergardeweg Wadenoijen 2e fase’ Anders dan gedeputeerde staten stellen, kan uit de jurisprudentie niet worden opgemaakt dat een afstand van dertig meter tussen de tuinen en de gronden van de boomgaard waarop kan worden gespoten, voldoende is. De concentratie van het bestrijdingsmiddel op enige afstand van de bron is berekend met een Gaussisch pluimmodel. Dit model is blijkens het deskundigenbericht niet zonder meer geschikt is voor het berekenen van de emissie van bestrijdingsmiddelen in fruitboomgaarden. Uit de berekeningen kan verder niet worden opgemaakt dat rekening is gehouden met de overheersende windrichting. 2.3. Het bestemmingsplan ‘Kasteelweg-Vergardeweg Wadenoijen 2e fase’ (hierna: het plan) maakt de bouw van 27 woningen aan de Kasteelweg-Vergardeweg te Wadenoijen mogelijk. Met het plan wordt beoogd te voorzien in een al enige jaren bestaande woningbehoefte. Het plan kent de bestemmingen ‘Woondoeleinden’, ‘Groenvoorzieningen’ en ‘Verkeersdoeleinden’. 2.4. Appellant kan zich niet verenigen met het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plan. Hij voert hiertoe aan dat het plan de aanleg van tuinen mogelijk maakt binnen een afstand van 50 meter vanaf een boomgaard. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in die boomgaard is schadelijk voor de gezondheid van de toekomstige bewoners, aldus appellant. Voorts meent appellant dat bij het onderzoek naar de gevolgen van de spuitactiviteiten in die boomgaard geen rekening is gehouden met de overheersende windrichting. (…) 2.5. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan een strook met een breedte van 5 meter met de bestemming ‘Woondoeleinden’ en de aanduiding ‘achtererf’ die op de plankaart rood is omlijnd. Als gevolg hiervan bedraagt volgens verweerder de afstand tussen de gronden van de boomgaard waar bestrijdingsmiddelen worden gebruikt en de achtertuinen van de nieuw te bouwen woningen 30 meter. (…)
83
2.6.1. Het plangebied wordt in het noorden en oosten begrensd door woningbouw. In het zuiden bevinden zich agrarische gronden en in het westen bevindt zich een geheel omheinde boomgaard. 2.6.3. In opdracht van de projectontwikkelaar van het plangebied, [bouwbedrijf], heeft Syncera Milieu onderzocht of een afstand van 50 meter tussen de boomgaard op de percelen, kadastraal bekend nrs. […], en de gevels van de nieuw te bouwen woningen voldoende is. Dit onderzoek heeft geleid tot het rapport ‘Bestrijdingsmiddelenbelasting afkomstig van fruitkweker op nieuw te bouwen woningen in plan Wadenoijen’ (hierna: het rapport) van 1 mei 2006. In het rapport staat dat de kortste afstand tussen de boomgaard en de achterzijde van de tuinen van de nieuw te bouwen woningen ongeveer 23 meter bedraagt. Voorts staat in dit rapport dat de concentratie van het bestrijdingsmiddel op enige afstand van de bron kan worden berekend met een Gaussisch pluimmodel. In het rapport wordt geconcludeerd dat onderbouwde argumenten zijn te noemen op grond waarvan kan worden aangenomen dat de geplande afstand van 23 meter tot de perceelsgrens voldoende is om milieuhinder voor wat betreft risico op blootstelling aan de bestrijdingsmiddelen (te voorkomen). 2.6.4. In het bestreden besluit staat het volgende: ‘Wij zien niet in waarom met een buffer van 30 m tussen het perceel met kadastraal nummer […] en de gronden met de bestemming ‘Woondoeleinden’ en de aanduiding ‘achtererf’ in dit geval niet volstaan zou kunnen worden. Van de eerder in de provinciale toetsingspraktijk gehanteerde vuistregel dat tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid in de fruitsector (…) in het algemeen een afstand van 50 meter dient te worden aangehouden in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen (…) kan in dit geval worden afgeweken. Bij de vuistregel wordt immers uitgegaan van de afstand tot de woonbebouwing en de belastende functie. Voor de tuinen kan onzes inziens worden volstaan met een geringere toetsingsafstand. Daarbij overwegen wij
StAB
4 / 2007
84
Ruimtelijke ordening
dat in de tuinen doorgaans minder sprake zal zijn van blootstelling dan in de woningen (niet het gehele jaar wordt er vertoefd in de tuinen en in de tuinen zal eerder vervluchting van drift plaatsvinden). (…)
gegaan dat op een afstand van dertig meter van de tuinen niet met bestrijdingsmiddelen zal worden gespoten.
Verder achten wij de uitkomsten van het door de initiatiefnemer verrichte onderzoek van belang, welke niet erop wijzen dat een bredere buffer dan 30 m noodzakelijk is.’ 2.6.7. In het deskundigenbericht wordt de opmerking van een medewerker van de Universiteit Wageningen vermeld, dat het Gaussisch pluimmodel niet zonder meer voor het berekenen van de emissie van bestrijdingsmiddelen in fruitboomgaarden kan worden gebruikt. Het Gaussisch pluimmodel gaat namelijk uit van een puntbron, terwijl een boomgaard geen puntbron is, aldus het deskundigenbericht. 2.8. Er zijn geen wettelijke bepalingen inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen boomgaarden waarin met bestrijdingsmiddelen kan worden gespoten en nabijgelegen burgerwoningen en tuinen. 2.8.1. De Afdeling stelt voorop dat verweerder door goedkeuring te onthouden aan een strook met een breedte van 5 meter met de bestemming ‘Woondoeleinden’ en de aanduiding ‘achtererf’ terecht de tuinen in het plangebied beschermingswaardig heeft geacht. Hierbij acht de Afdeling van belang dat de tuinen van gemiddelde omvang zijn en dat tuinen langdurig door dezelfde personen kunnen worden gebruikt. 2.8.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2004, nummer 200305192/1 een afstand van dertig meter tussen de tuinen en de gronden van de boomgaard waarop kan worden gespoten voldoende is. De Afdeling overweegt echter dat dit niet uit deze uitspraak kan worden afgeleid. Uit deze uitspraak kan slechts worden afgeleid dat in die zaak een afstand van tien meter tussen een boomgaard en tuinen er mogelijk toe zou leiden dat de bewoners van de desbetreffende percelen langdurig blootgesteld worden aan bestrijdingsmiddelen, hetgeen risico’s voor de gezondheid met zich brengt.
Verweerder dient bij de besluitvorming over de goedkeuring van een bestemmingsplan echter uit te gaan van hetgeen planologisch mogelijk wordt gemaakt. Het enkele feit dat tussen [bouwbedrijf] en de eigenaar van het perceel, kadastraal bekend nummer […], een privaatrechtelijke overeenkomst is gesloten, waarin de eigenaar van het perceel zich verplicht om niet met bestrijdingsmiddelen te spuiten, betekent niet dat het spuiten met bestrijdingsmiddelen in planologisch opzicht is uitgesloten. Ook de eigendomsoverdracht en het notariële beding dat in de boomgaard op de percelen, kadastraal bekend nummers […], een strook bomen met een breedte van vijftig meter vanaf de plangrens moet worden gerooid, doen niets af aan het feit dat daarmee in planologische zin niet is uitgesloten dat op die percelen met bestrijdingsmiddelen kan worden gespoten. Verweerder heeft dit miskend. 2.8.4. Verweerder heeft zijn besluitvorming onder meer gebaseerd op het rapport van Syncera Milieu van 1 mei 2006. Zoals in overweging 2.6.3. is weergegeven is hierbij de concentratie van het bestrijdingsmiddel op enige afstand van de bron berekend met een Gaussisch pluimmodel, welk model blijkens het deskundigenbericht niet zonder meer geschikt is voor het berekenen van de emissie van bestrijdingsmiddelen in fruitboomgaarden. Tevens blijkt uit het rapport niet dat bij de berekeningen rekening is gehouden met de overheersende windrichting. Verweerder heeft zijn besluitvorming redelijkerwijze niet op het rapport van Syncera Milieu kunnen baseren. 2.8.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zijn standpunt, dat in het onderhavige geval een afstand van dertig meter tussen de gronden van de boomgaard waarop mag worden gespoten en de achtertuinen van de nieuw te bouwen woningen wordt aangehouden en voldoende is, niet heeft gebaseerd op zorgvuldig onderzoek.
2.8.3. Verweerder is, door goedkeuring te onthouden aan een strook met een breedte van vijf meter, er vanuit
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-143 ABRvS 15 augustus 2007, nr. 200607728/1, Alkemade/vrijstelling en bouwvergunning De kernkwaliteiten van het Hollands-Utrechts veenweidegebied zijn in de Nota Ruimte, evenals de andere daarin opgenomen beslissingen, niet als concrete beleidsbeslissing als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de WRO aangewezen. Buiten zodanige beslissingen is het college niet gebonden aan rijksbeleid, maar dient het daarmee slechts rekening te houden. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 2a, eerste lid, en 19, eerste lid
1. Procesverloop Bij besluit van 22 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkemade (hierna: het college) aan appellante sub 2 vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 74 zomerwoningen op het perceel aan de […] te Roelofarendsveen (hierna: het perceel). Bij besluit van 6 september 2005, verzonden op 8 september 2005, heeft het college de daartegen door onder meer appellante sub 3 (hierna: de vereniging) en [wederpartij] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, het besluit van 22 december 2004 gehandhaafd en aan de vrijstelling voorwaarden verbonden als bedoeld in de verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college van gedeputeerde staten) van 15 december 2004. Bij uitspraak van 20 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door de vereniging en [wederpartij] ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 8 september 2005 vernietigd, het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. (…) 2.1. Het bouwplan, dat reeds is verwezenlijkt, voorziet in 74 vrijstaande zomerwoningen, bestaande uit één
85
bouwlaag met daarop een kapverdieping, met een nokhoogte van 6 m, gelegen op het westelijk gedeelte van een bestaand recreatieterrein. Op het oostelijk gedeelte zijn onder meer stacaravans geplaatst en dat gedeelte bevat verder voorzieningen die ten dienste van het terrein staan. Het bouwplan omvat tevens de aanleg van een dichtere en hogere groenstrook, met name ter aanvulling op de groenstrook die het terrein reeds aan de noordzijde omzoomt. Het recreatieterrein ligt ten zuiden van Roelofarendsveen, in de Veenderpolder, en wordt aan de zuidzijde begrensd door de waterkering van de Wijde Aa. De Veenderpolder maakt deel uit van het zogeheten Hollands-Utrechts veenweidegebied, onderdeel van het Groene Hart. 2.4. Het college en appellante keren zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het bouwplan niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Zij betogen dat de rechtbank aan dat oordeel ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat het bouwplan in strijd is met de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (hierna: de VINEX) en de Nota Ruimte (hierna: de Nota). Volgens het college en appellante heeft de rechtbank miskend dat de voormelde nota’s, voor zover van belang, lagere overheden niet zonder meer binden en dat zij de ruimtelijke onderbouwing terughoudend behoort te toetsen. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan de kernkwaliteiten van het Hollands-Utrechts veenweidegebied als bedoeld in de Nota versterkt noch behoudt en dat zij ten onrechte reeds op die grond het bouwplan strijdig acht met de Nota. De Nota laat ruimte voor verwezenlijking van het bouwplan, aldus het college en appellante. In dat verband wijzen zij op de opvattingen van de minister van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: VROM) en van de VROM-Inspectie dat het bouwplan niet in strijd is met de Nota. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het midden kan blijven of het bouwplan steun vindt in het gemeentelijk beleid. De vereniging betoogt dat het bij de aangevallen uitspraak gegeven oordeel niet verstrekkend genoeg is omdat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook in strijd is met het streekplan ‘Zuid-Holland West’ (hierna: het streekplan). Zij voert aan dat de aanwijzing van het perceel op de streekplankaart als ‘verblijfsrecreatiegebied’ niet betekent dat het bouwplan in overeenstemming is met het streekplan omdat de
StAB
4 / 2007
86
Ruimtelijke ordening
streekplankaart in zoverre niet spoort met de tekst van het streekplan, aan die tekst voorrang moet worden gegeven en de aanwijzing als verblijfsrecreatiegebied geen concrete beleidsbeslissing is. Volgens haar is de aanwijzing in strijd met het algehele beleid, althans met het restrictieve recreatiebeleid dat de provincie voert, waartoe zij verwijst naar de toelichting op het streekplan en de zogeheten kernpunten 1, 4, 5 en 9 van het streekplan.
bieden waar op de streekplankaart dienovereenkomstige functies aan zijn toegekend, terwijl aan het perceel alleen de functie ‘Verblijfsrecreatiegebied’ is toegekend. De opvatting van de vereniging dat de aanwijzing van het perceel als verblijfsrecreatiegebied als bedoeld in het streekplan geen weloverwogen keuze is en in strijd is met het algehele beleid van de provincie, deelt de Afdeling niet. De streekplankaart, bezien in samenhang met voormelde kernpunten en de toelichting, bieden daarvoor geen enkele aanwijzing. Veeleer geven die stukken aanleiding voor de conclusie dat bij de vaststelling van het streekplan welbewust is gekozen om aan het perceel de functie verblijfsrecreatiegebied toe te kennen inclusief de daarbij behorende mogelijkheden. Vanwege die aanwijzing zijn de algemene uitgangspunten van behoud en van de natuur- en landschappelijke waarden van het Hollands Plassengebied daarop niet, althans niet onverkort, van toepassing.
2.4.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in ieder geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied, aldus dat artikellid. 2.4.4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met het streekplan. Op de streekplankaart is het perceel aangewezen als ‘Verblijfsrecreatiegebied’. Volgens de legenda bij die kaart heeft een als zodanig aangewezen gebied de hoofdfunctie verblijfsrecreatie en volgens de toelichting op het streekplan is grootschalige recreatie daar zonder enige beperking toegestaan. Voorts valt niet in te zien dat het bouwplan niet in overeenstemming is met kernpunt 4 van het streekplan. Anders dan de vereniging veronderstelt, blijft de toepasselijkheid van dit punt niet beperkt tot de groei van de toeristische en recreatieve functie van het kustgebied. Die groei is ook voorzien in de centra van het Plassengebied, waartoe het recreatieterrein volgens het streekplan behoort. Voorts neemt het recreatieterrein ten gevolge van de oprichting van de zomerwoningen in omvang niet toe, maar past het binnen het gebied dat op de streekplankaart daarvoor is aangewezen en als zodanig in gebruik is. Het bouwplan is evenmin in strijd met de kernpunten 1, 5 en 9, die uitspraken bevatten over de natuur-, cultuurhistorische- en landschappelijke waarden, al dan niet betreffende het Hollands Plassengebied (kernpunten 5 en 9). Die punten hebben alle betrekking op ge-
2.4.5. De rechtbank heeft, door te overwegen dat het bouwplan in strijd is met de VINEX, niet onderkend dat het college de ruimtelijke onderbouwing niet op de VINEX heeft gebaseerd. Het college heeft de ruimtelijke onderbouwing wat betreft het rijksbeleid gebaseerd op de Nota, nu die ten tijde van het besluit van 6 september 2005 door de ministerraad was vastgesteld en de Tweede Kamer daarmee had ingestemd. 2.4.5.1. De Nota bevat volgens hoofdstuk 1 de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste doelstellingen voor de komende decennia. De Nota richt zich met name op de wijze van sturing van het ruimtelijk beleid en is vastgesteld onder het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de verantwoordelijkheid om het daarin weergegeven beleid uit te voeren in beginsel aan provincies en gemeenten wordt toegedacht. De Nota neemt voorts tot uitgangspunt dat er ruimte voor ontwikkeling moet zijn, mits die past binnen de basiskwaliteiten van het desbetreffende gebied. Wat betreft het Groene Hart is dit beleid, voor zover thans van belang, uitgewerkt in de volgende gemarkeerde beleidsuitspraken, opgenomen in hoofdstuk 3 van de nota. Het Groene Hart, waarvan het Hollands-Utrechts veenweidegebied deel uitmaakt, is aangewezen als nationaal landschap. In algemene zin geldt dat binnen als zodanig aangewezen gebieden ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk zijn, mits de kernkwaliteiten van het landschap worden behouden of
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
worden versterkt (‘ja, mits’-regime). Voor het HollandsUtrechts veenweidegebied zijn dat een grote mate van openheid, het veenweidekarakter en de strokenverkaveling met een hoog percentage water-land. De provincies zijn verantwoordelijk voor de uitwerking van dit beleid en dienen aldus in hun streekplannen de begrenzing van de gebieden te detailleren en de kernkwaliteiten uit te werken. Voorts kan uit de Nota worden afgeleid dat provincies tot taak hebben om in deze gebieden de recreatieve functie zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht te verbeteren en dat daar waar in deze gebieden nog geen recreatiewoningen aanwezig zijn, de bouw daarvan slechts mogelijk is indien door een bedrijfsmatige exploitatie het recreatieve gebruik is verzekerd. 2.4.5.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het bouwplan niet bijdraagt aan versterking van de grote mate van openheid en het veenweidekarakter die in de Nota als kernkwaliteiten van het HollandsUtrechts veenweidegebied zijn geduid, noch dat het bouwplan die kernkwaliteiten behoudt. Daaraan heeft zij terecht ten grondslag gelegd dat de hoogte van de zomerwoningen, waardoor vanaf verschillende plaatsen het zicht op de omgeving wordt onttrokken, en de aanleg van een dichtere en hogere groenstrook, bedoeld om het zicht op de zomerwoningen te ontnemen, aantasting van de openheid van het gebied en van het veenweidekarakter meebrengt. De rechtbank heeft aan het vorenstaande evenwel ten onrechte de conclusie verbonden dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld. De strijd die in zoverre met de Nota bestaat, hoeft niet tot dat oordeel te leiden. De kernkwaliteiten van het Hollands-Utrechts veenweidegebied zijn in de Nota, evenals de andere daarin opgenomen beslissingen, niet als concrete beleidsbeslissing als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de WRO aangewezen. Buiten zodanige beslissingen is het college niet gebonden aan rijksbeleid, maar dient het daarmee slechts rekening te houden. De Nota brengt dit zelf ook tot uitdrukking door te vermelden dat de daarin gemarkeerde beslissingen door de rijksoverheid tot uitgangspunt worden genomen en aan provincies en gemeenten wordt gevraagd in hun beleid rekening daarmee te houden.
87
Aldus heeft de rechtbank niet onderkend dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Nota niet aan verlening van vrijstelling voor het bouwplan in de weg staat. Weliswaar heeft het college ten onrechte de bouw van de zomerwoningen niet als ruimtelijke ontwikkeling in de zin van de Nota geduid, maar het heeft zich op het standpunt mogen stellen dat slechts in beperkte mate van een nieuwe ontwikkeling sprake is omdat het recreatieterrein al ongeveer 20 jaar bestaat en als zodanig in gebruik mag zijn. Het college heeft daarbij, mede gelet op het verhandelde ter zitting, tevens van belang kunnen achten dat ook in de bestaande situatie een groenstrook aanwezig is die het zicht op het terrein deels ontneemt, terwijl de landschappelijke inpassing van het terrein volgens hem wordt verbeterd door de aanleg van de dichtere en hogere groenstrook, bestaande uit meer inheemse bomen- en plantensoorten. Voorts heeft het college verwezen naar het antwoord van de minister van VROM van 2 juni 2004 op vragen van A.J.W. Duyvendak (kamerstukken II 2003-2004, Aanhangsel Handelingen nr. 1659) en een advies van de inspecteur van de VROM-Inspectie, Regio Zuid-West, bij brief, gericht aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland, van 10 december 2004, in welke stukken wordt geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met de Nota. De Afdeling neemt bij het vorenstaande nog in aanmerking dat het college van gedeputeerde staten, volgens de Nota verantwoordelijk voor de uitvoering van het daarin opgenomen beleid, bij besluit van 15 december 2004 een verklaring van geen bezwaar voor het project heeft verleend, waarbij het – gelet op hetgeen door dat college ter zitting te kennen is gegeven – in de Nota geen aanleiding heeft gezien die verklaring niet te verlenen, mits aan de daarin vermelde voorwaarden wordt voldaan.
StAB
4 / 2007
88
07-144 ABRvS 22 augustus 2007, nr. 200609161/1, Texel/ bestemmingsplan ‘Buitengebied Texel’ De Afdeling is van oordeel dat, teneinde onder de omschrijving van het begrip ‘agrarisch bedrijf’ als bedoeld in dit plan te vallen, er sprake moet zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Het opwekken van energie valt hier niet onder. Het vergisten van biomassa kan in het onderhavige geval niet als een agrarische activiteit worden aangemerkt. 2.2. Het plan voorziet ten behoeve van de bouw van een biomassavergistingsinstallatie, bestaande uit vijf silo’s en een loods van 1.800 m2, in een vergroting van het agrarische bouwblok tot 2 hectare op het perceel [locatie] te Oosterend, dat de bestemming ‘Agrarische doeleinden, categorie 3’ met de aanduiding ‘a’ heeft. 2.3. (…) Appellanten zijn voorts van mening dat het plan een wijziging mogelijk maakt die niet past binnen de bestemming ‘Agrarische doeleinden, categorie 3’ met de aanduiding ‘a’. 2.4. Verweerder heeft het wijzigingsplan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de weerlegging van de zienswijzen door het college van burgemeester en wethouders. 2.5.1. Ingevolge artikel 1, onder at, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij ten behoeve van het bedrijf hoofdzakelijk gebruik wordt gemaakt van de open grond (grondgebonden bedrijf), niet zijnde een veredelingsbedrijf. 2.5.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor agrarisch gebied aangewezen gronden met landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden (categorie 3) bestemd voor agrarische bedrijfsvoering.
Ruimtelijke ordening
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, mogen de voor agrarisch gebied aangewezen gronden in de klasse a uitsluitend gebruikt en ingericht worden voor agrarische doeleinden, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, dienstwoningen en bijgebouwen. 2.5.3. Het wijzigingsplan is gebaseerd op artikel 3, achtste lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Ingevolge dit artikellid, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen door in categorie 3 van de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ een bestaand agrarisch bebouwingsvlak van de klasse a uit te breiden tot een maximum van 2 hectare indien hiertoe de noodzaak wordt aangetoond. Hierbij wordt afgewogen of het bedrijfsbelang van de vergroting van het bebouwingsvlak in verhouding staat tot de schaal van het omringende landschap. 2.5.4. De procedure omtrent de vergroting van het bouwblok is op verzoek van de [maatschap] gestart om een biomassavergistingsinstallatie te kunnen realiseren op het perceel [locatie]. Voornoemde maatschap exploiteert op dit perceel een melkrundveebedrijf met ongeveer 100 stuks vee. Daarnaast houdt de maatschap zich bezig met het telen, verwerken, opslaan of overslaan van gewassen en het uitoefenen van een agrarisch loonwerkbedrijf. 2.6.2. Zoals in overweging 2.5.3 is overwogen is het wijzigingsplan vastgesteld met toepassing van artikel 3, achtste lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan. Uit dit artikellid blijkt dat de vergroting van het agrarisch bebouwingsvlak dient te geschieden ten behoeve van een activiteit die op een perceel met de bestemming ‘Agrarische doeleinden’ is toegestaan. Uit de in de eerste alinea van overweging 2.5.2 genoemde omschrijving van deze bestemming volgt dat het moet gaan om een activiteit ten behoeve van een agrarisch bedrijf. In een biomassavergistingsinstallatie worden in hoofdzaak mest en co-producten vergist teneinde duurzame energie op te wekken en vergiste biomassa te produceren. De Afdeling is van oordeel dat, teneinde onder de
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
omschrijving van het begrip ‘agrarisch bedrijf’ als bedoeld in dit plan te vallen, er sprake moet zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Het opwekken van energie valt hier niet onder. Uit het vorenstaande volgt dat, anders dan verweerder meent, het vergisten van biomassa in het onderhavige geval niet als een agrarische activiteit kan worden aangemerkt. Voorts is het opwekken van energie niet van zodanig ondergeschikte betekenis, dat deze activiteit geacht moet te zijn opgegaan in de agrarische activiteit. Uit de projectbeschrijving ten behoeve van de vergunningsaanvraag is af te leiden dat de [maatschap] voornemens is met de installatie extra inkomsten te genereren door middel van de verkoop van de resterende elektriciteit en vergiste biomassa aan derden. De energiebehoefte van het bedrijf zal slechts drie procent van de hoeveelheid elektriciteit die met voornoemde installatie kan worden opgewekt bedragen en het voor de verkoop bestemde deel zal derhalve 97 procent bedragen. Ter zitting is voorts gesteld dat de biomassavergistingsinstallatie ongeveer 50 procent van de inkomsten van het totale bedrijf zal genereren. Gelet hierop is het opwekken van elektriciteit niet van ondergeschikte betekenis in vorenbedoelde zin.
89
07-145 ABRvS 29 augustus 2007, 200603048/1, Wymbritseradiel/bestemmingsplan ‘Partiële herziening van de bestemmingsplannen Buitengebied, Draeisleat-Osingahuzen, Heeg-Molefinne/De Greiden en Baggerdepot Gouden Bodem, i.v.m. wijziging geluidzone industrieterrein Draeisleat-De Skou’ Voor zover is beoogd de zuidelijke gronden desondanks bij de zonering te betrekken met de overweging dat deze daarmee dienen te gaan voldoen aan de 50 dB(A)-contour is verweerder uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot waar verweerder van uitgaat, de geluidsbelasting vanwege deze bedrijven niet wordt genormeerd door de zonering van het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Onder industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder dient in dit verband te worden verstaan het terrein waarop de vestiging van categorie 41 Wgh-bedrijven niet is uitgesloten. Wet geluidhinder, artikel 41
2.4. Het plan voorziet in het vaststellen van een 50 dB(A)contour ten behoeve van een industrieterrein als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder (verder ook: de Wgh). Het plan bestaat uit het toevoegen van de aanduiding ‘geluidszone’ aan de vigerende plankaarten en het toevoegen van bij die contour behorende planvoorschriften. 2.5. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Appellanten stellen hiertoe dat de bedrijven aan [locaties] ten onrechte binnen een geluidszonering voor industrieterreinen worden gebracht. Zij vrezen dat de bestemming van de gronden waarop deze bedrijven zijn gevestigd door de geluidszonering wordt omgezet in een industrieterrein waar inrichtingen in de zin van artikel 41 van de Wet geluidhinder (hierna ook: Wgh-inrichtingen) mogen worden gevestigd. Volgens appel-
StAB
4 / 2007
90
Ruimtelijke ordening
lanten is het onjuist de zonering in een ander plan dan de wijziging van de bestemming vast te stellen. Voorts is volgens appellanten het standpunt van verweerder dat met de zonering een betere bescherming tegen geluidsoverlast wordt geboden dan in de huidige situatie niet juist.
zuidelijke gronden geldt dit echter niet, zodat deze gronden reeds daarom ten onrechte bij de zonering zijn betrokken. Bovendien is ter zitting gebleken dat niet beoogd wordt in de toekomst op de zuidelijke gronden de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk te maken. Gelet hierop zijn bij de vaststelling van de 50 dB(A)contour ten onrechte gronden betrokken die niet behoren tot het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is.
2.6. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder stelt dat de onderhavige procedure niet voorziet in de bestemmingswijziging die appellanten vrezen omdat hiervoor een zelfstandige procedure zal moeten worden gevolgd. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de belangen van appellanten niet worden geschaad, omdat de ligging van de zonegrens met zich brengt dat de geluidsbelasting op de gevel van hun woningen niet hoger mag zijn dan 50 dB(A), hetgeen volgens verweerder een verbetering is ten opzichte van de huidige situatie. 2.9. De Afdeling stelt voorop dat het plan geen wijziging brengt in de bestemming van de gronden die binnen de zonegrens liggen. Het plan voorziet daarmee niet in een wijziging van de bestemming waardoor de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk wordt gemaakt en waarmee een bedrijventerrein in een industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen niet is uitgesloten wordt omgezet. In zoverre is de vrees van appellanten dat met de vaststelling van dit plan andere categorieën bedrijven kunnen worden gevestigd dan nu toegestaan, ongegrond. Hiervoor is een wijziging van het desbetreffende bestemmingsplan nodig. 2.10. Voorts is het vaststellen van een geluidszone in een ander plan dan waarin de bestemming voor het betreffende gebied wordt gewijzigd, in beginsel niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening. Dit laat evenwel onverlet dat de geluidszone – behoudens de situatie dat uitsluitend is beoogd de geluidruimte van een al bestaand gezoneerd industrieterrein aan te passen in welk geval alleen de zone wijzigt – tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd met het plan dat voorziet in een (wijziging van de) bestemming op grond waarvan Wgh-inrichtingen zijn toegestaan, dient te worden vastgesteld. In dit geval is daaraan op zichzelf genomen voldaan, nu met betrekking tot de gronden ten oosten van het bestaande industrieterrein de bestemming gelijktijdig met dit plan is gewijzigd. Voor de
Voor zover is beoogd de zuidelijke gronden desondanks bij de zonering te betrekken met de overweging dat deze daarmee dienen te gaan voldoen aan de 50 dB(A) contour is verweerder uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, in tegenstelling tot waar verweerder van uitgaat, de geluidsbelasting vanwege deze bedrijven niet wordt genormeerd door de zonering van het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is. Slechts de cumulatieve geluidsbelasting veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein waarop de vestiging van Wgh-inrichtingen mogelijk is dient op de zonegrens niet boven de 50 dB(A) te komen. Onder industrieterrein in de zin van de Wet geluidhinder dient in dit verband te worden verstaan het terrein waarop de vestiging van categorie 41 Wgh-bedrijven niet is uitgesloten. Middels het onderhavige bestemmingsplan is dan ook niet verzekerd dat de geluidsbelasting op de gevel van de woningen van appellanten de 50 dB(A) niet te boven zal gaan. 2.11. Gelet op het vorenstaande is het plan in strijd met artikel 41 van de Wet geluidhinder.
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
07-146 ABRvS 29 augustus 2007, 200606028/1, Min. EZ e.a. rijksprojectbesluit ‘Gaswinning onder de Waddenzee vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen’ De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat de wijze en mate van bodemdaling niet met volledige zekerheid kunnen worden voorspeld, op zichzelf onvoldoende aanleiding vormt voor het oordeel dat reeds om die reden moet worden afgezien van de voorgenomen activiteit. Het bestaan van enige marge in de te verwachten gevolgen betekent niet dat niet de vereiste zekerheid kan worden geboden dat er geen schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de gebieden zullen optreden. Eventueel ongunstiger uitvallen van de veronderstelde prognoses betekent evenmin dat bij voorbaat sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de gebieden. In dat kader is voorts van belang dat in het rijksproject de mogelijkheid is ingebouwd met het principe ‘hand aan de kraan’ de gevolgen van de gaswinning bij te sturen. Het bestaan van een kans dat zich ten gevolge van de gaswinning aardbevingen en trillingen met mogelijke schade als gevolg voordoen, betekent niet dat de minister van EZ reeds om die reden zijn instemming aan het winningsplan had moeten weigeren. Hem komt op dit punt een zekere beoordelingsruimte toe. Hij mag daarbij mede de belangen van de winning betrekken. Habitatrichtlijn, artikel 6, vierde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 39a en 39b Natuurbeschermingswet 1998, artikelen 19b, 19d, 19g en 19h
1. Procesverloop Bij besluit van 15 april 2005 hebben de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister van EZ), de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister van VROM), de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister van LNV) en de Minister van Verkeer en
91
Waterstaat (hierna: de Minister van V&W) op grondslag van artikel 39a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) de rijksprojectenprocedure op projecten tot winning van gas onder de Waddenzee van toepassing verklaard en de Minister van EZ als projectminister aangewezen. Op 6 oktober 2005 heeft de Tweede Kamer der StatenGeneraal ingestemd met dit besluit. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de Minister van EZ ingevolge artikel 39b van de WRO het rijksprojectbesluit ‘Gaswinning onder de Waddenzee vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen’ (hierna: het rijksprojectbesluit) vastgesteld. (…) 2.1.1. Met het rijksprojectbesluit en de uitvoeringsbesluiten wordt beoogd te komen tot het winnen van gas uit de gasvelden Nes, Moddergat, Lauwersoog-Centraal, Lauwersoog-Oost, Lauwersoog-West en Vierhuizen-Oost vanaf de boorlocaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen. De winning is voorzien tot uiterlijk het jaar 2040. Een klein gedeelte van het gasveld Nes ligt in het kombergingsgebied Pinkegat en voor het overige liggen de gasvelden in het kombergingsgebied Zoutkamperlaag. Deze gebieden bevinden zich in het oostelijke gedeelte van de Waddenzee en in het Lauwersmeergebied. De zes gasvelden bevatten naar verwachting ten minste 20 miljard kubieke meter winbaar gas. Dit is een hoeveelheid om tien jaar lang de huishoudens in de vier grote steden van aardgas te voorzien. De gashoudende lagen bevinden zich op een diepte van ongeveer drie tot vier kilometer en zijn in het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw door gedevieerde exploratieboringen vanaf de drie boorlocaties aan de wal aangetoond. In het waddengebied zelf wordt niet geboord. Vanaf de boorlocaties zal het gewonnen gas worden afgevoerd naar de gasbehandelingsstations bij Anjum en Grijpskerk. Hiertoe is voorzien in de aanleg van aardgastransportleidingen tussen de boorlocaties Moddergat en Lauwersoog en het station in Anjum, en tussen de boorlocatie Vierhuizen en het station in Grijpskerk. 2.12. Stichting Natuur en Milieu, Stichting Milieufederatie Groningen en Vogelbescherming Nederland voe-
StAB
4 / 2007
92
Ruimtelijke ordening
ren aan dat de Waddenzee in een ongunstige staat van instandhouding verkeert. De herstelopgaven worden volgens hen decennialang gefrustreerd door de gaswinningsactiviteiten, doordat deze leiden tot areaalverlies en verminderde hoogteligging van de platen in de kombergingsgebieden Pinkegat en Zoutkamperlaag. Hierdoor komen de (concept)instandhoudingsdoelstellingen in gevaar en kunnen significante effecten niet worden uitgesloten. Volledig herstel wordt volgens appellanten pas rond 2085 verwacht. De lidstaten van de Europese Unie moeten er volgens hen juist naar streven verslechtering van de leefgebieden te voorkomen en moeten zorgen voor herstel.
gen heeft. Dit principe zou niet nodig zijn als niet voor schadelijke gevolgen behoeft te worden gevreesd. 2.12.1. [appellante sub 4] en Camping Lauwersoog voeren aan dat het rijksprojectbesluit een te rooskleurig beeld schetst. Uit objectief wetenschappelijk oogpunt overtuigen de in de rapporten gepresenteerde bodemdalingsprognoses volgens hen niet. Het laboratoriumonderzoek heeft experimenteel plaatsgevonden door de NAM zelf. De onzekerheidsmarges zijn volgens appellanten zeer groot. Er is volgens hen geen aanvaard model. De bestaande gaswinningen bij Ameland en Anjum hebben bodemdalingen te zien gegeven die substantieel afwijken van de voor die velden eerder gepresenteerde prognoses.
Dat schadelijke gevolgen voor de natuurwaarden zullen uitblijven, achten appellanten onvoldoende onderbouwd. De gevolgen voor het gedrag en de overlevingskansen van bodemfauna zijn volgens hen niet onderzocht. Er is geen wetenschappelijke zekerheid dat geen significante effecten zullen plaatsvinden. Bij de besluitvorming is ten onrechte geen rekening gehouden met het cumulatieve effect van de bestaande gas- en zoutwinningen in Noord-Nederland, aldus appellanten. Vogelbescherming Nederland voert nog aan dat er meer factoren zijn die het plaatvolume beïnvloeden dan de 18,6 jarige maancyclus. De Nbw 1998-vergunningen voor de drie locaties hadden volgens appellante niet verleend mogen worden zonder toepassing te geven aan artikel 6, vierde lid, van de Habitatrichtlijn dan wel de artikelen 19g en 19h van de Nbw 1998. Door in te stemmen met de gaswinning laat Nederland volgens haar zien het niet zo nauw te nemen met de bescherming van trekvogels. Dit kan volgens appellante ook elders leiden tot een aantasting van gebieden langs de Oost-Atlantische trekroute. Stichting Milieufederatie Groningen en Stichting Natuur en Milieu voeren verder aan dat blijkens voorschrift 3.2 van de Nbw 1998-vergunningen voor de drie winningslocaties ten onrechte eerst de causaliteit tussen de gaswinning en de achteruitgang van flora en fauna en geomorfologische waarden moet worden aangetoond alvorens toepassing te geven aan het principe ‘hand aan de kraan’. De Nbw 1998 gaat uit van een omgekeerde bewijslast, aldus deze appellanten. Ook Vogelbescherming Nederland voert in deze zin aan dat het principe ‘hand aan de kraan’ strijdig is met het uitgangspunt dat de gaswinning geen schadelijke gevol-
Appellanten betwijfelen of de bodemdaling kan worden gecompenseerd door het uitvoeren van extra zandsuppleties. Zij betwisten het vastgestelde meegroeivermogen en wijzen op een leemte in kennis in het milieueffectrapport (hierna: MER) ten aanzien van de vraag hoeveel zand in de Waddenzee wordt afgezet, dit terwijl uitgangspunt is dat ten behoeve van het volume van de bodemdaling in gelijke mate wordt gesuppleerd. Appellanten voeren voorts aan dat de doorwerking van veranderingen in de productiesnelheid op de bodemdaling minder goed voorspelbaar is dan in het winningsplan en met het principe ‘hand aan de kraan’ is aangenomen. Zij beroepen zich daartoe op de analyse ‘Subsidence and gas production: an empirical relation’ van ir. A.P.E.M. Houtenbos, voormalig medewerker van de NAM. Verder voeren appellanten aan dat onvoldoende is ingegaan op de gevolgen van de bodemdaling binnendijks. Zij verwachten door een toename van wateroverlast en vernatting in problemen te komen. Daarbij achten zij de voorspelling van belang dat de komende decennia de hoeveelheid neerslag zal toenemen. In het rijksprojectbesluit is volgens hen ten onrechte niet de totale bodemdaling van de zeekering en de spuisluizen, ook door de reeds in productie zijnde velden, in kaart gebracht. 2.12.2. [appellante sub 5] voert aan dat er ten onrechte van wordt uitgegaan dat de gaswinning zonder noemenswaardige schade kan plaatsvinden. De onzekerheden zijn te groot. Appellante wijst daartoe op de in het MER vermelde nadelige effecten en leemtes in ken-
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
93
nis. Er zijn volgens haar te weinig referentiegebieden. De introductie van een gebruiksruimte waarbinnen winning mogelijk is, is volgens appellante strijdig met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Door de nieuwe winningen zal volgens haar 23 hectare aan wadplaten verdwijnen. Ook zullen de droogvaltijden veranderen, met alle gevolgen vandien voor diersoorten. Zij bestrijdt de bodemdalingsstudie van het Rijksinstituut voor Kust en Zee (hierna: RIKZ). Prognoses zijn volgens haar onbetrouwbaar en moeten altijd worden bijgesteld. De gaswinningen overlappen en versterken elkaar. Door bodemdaling ontstaan meer zandverplaatsingen onder water, waardoor het natuurlijke evenwicht volgens haar wordt verstoord. Door sedimentonttrekking ontstaat erosie, met als gevolg een bedreiging voor flora en fauna en voor de veiligheid. De Waddenzee kan volgens appellante verdrinken als sedimentatie de zeespiegelstijging niet kan bijhouden.
ropa is. Zij acht de onderzoeken die sinds 1999 zijn uitgevoerd onvoldoende om de gaswinning te rechtvaardigen. Er wordt ten onrechte uitgegaan van modelberekeningen, die een vereenvoudiging van de werkelijkheid zijn. De resultaten bergen daardoor volgens haar onvermijdelijk onzekerheden in zich, wat zich niet verhoudt met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en het voorzorgsbeginsel. Het begrip gebruiksruimte suggereert dat er speling is. Als dit zo is, dient deze volgens appellante bewaard te blijven voor het opvangen van natuurlijke veranderingen.
Appellante voert verder aan dat het principe ‘hand aan de kraan’ ervan uitgaat dat achteraf wordt vastgesteld of er schade is. Dat is volgens haar in strijd met de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en een simplificatie van de werkelijkheid. Door het winnen van gas verandert de drukverdeling in het gesteente. De gevolgen daarvan kunnen pas veel later worden waargenomen. Er is onvoldoende inzicht in de intensiteit en duur van het naijleffect, waarbij nog komt dat het monitoringsprogramma ontoereikend is, aldus appellante.
Het principe ‘hand aan de kraan’ en het uitgangspunt van aan te houden natuurgrenzen werken volgens appellante niet bij gaswinning. Het systeem van de Waddenzee is volgens haar te dynamisch. Ook voldoet het monitoringssysteem niet om de effecten nauwkeurig te bepalen, aldus appellante.
Ook vreest appellante nadelige gevolgen voor Schiermonnikoog. Zij wijst er daartoe op dat het Rif op Schiermonnikoog zich volgens de Minister van EZ bevindt binnen de bodemdalingscontour van maximaal 2 centimeter in 2040. Appellante bestrijdt de ligging van deze contour en is van mening dat geheel Schiermonnikoog met bodemdaling te maken zal krijgen. Ook wijst zij op het ontstaan van trillingen en aardbevingen in het gebied. Ten slotte verhoudt de gaswinning zich volgens appellante niet met de voordracht van de Waddenzee en de eilanden voor plaatsing op de lijst van werelderfgoed van de Unesco. 2.12.3. Stichting Nateuropa vreest voor onomkeerbare gevolgen voor de Waddenzee en het Lauwersmeer. Daarbij wijst zij erop dat de Waddenzee in ecologisch opzicht het belangrijkste getijdengebied van West-Eu-
Bodemdaling (bij Ameland-Oost) is in het verleden te rooskleurig ingeschat. Ook uit de zoutwinningsactiviteiten volgt volgens appellante dat de bodemdaling veel groter is dan aangenomen. De onzekerheden zijn daarmee veel groter dan aangenomen in de passende beoordeling.
Wat betreft het Lauwersmeer voert appellante aan dat niet is voorzien in het voorkomen van verzilting. Verzilting is een blijvend gevolg van de bodemdaling. Daarover is volgens haar onvoldoende bekend. Het standpunt van de Ministers van EZ en LNV 2.13. De Minister van EZ stelt zich op het standpunt dat de huidige staat van instandhouding van de Waddenzee door de gaswinning niet negatief wordt beïnvloed. Aan de beslissing om tot gaswinning over te gaan, liggen nieuw onderzoek en voortschrijdend inzicht ten grondslag. Indien binnen de met veilige marges bepaalde gebruiksruimte wordt gebleven, zal het geomorfologische systeem van de Waddenzee geen gevolgen van de gaswinning ondervinden. Indien de gaswinning achterwege zou worden gelaten, kan de aanwezige gebruiksruimte volgens hem niet worden gebruikt voor een vergroting van het plaatareaal. Hieraan ligt, aldus de minister, ten grondslag dat het huidige systeem ervoor zorgt dat de geomorfologie waarvan het plaatareaal en de plaathoogte deel uitmaken, met de 18,6 jarige cyclus steeds naar eenzelfde evenwichts-
StAB
4 / 2007
94
Ruimtelijke ordening
toestand terugkeert. Voorts wijst de minister erop dat de dynamiek van het systeem overheersend is ten opzichte van de bodemdaling door gaswinning. Het risico voor het omklappen van het systeem in de zin van een Waddenzee zonder intergetijdegebied is niet wetenschappelijk aangetoond, aldus de minister. De ongunstige staat van instandhouding vindt verder niet zijn oorzaak in de gaswinning, maar in de gevolgen van met name de schelpdiervisserij. Voor een mogelijke toekomstige herstelopgave zijn volgens de minister andere ingrepen nodig, onafhankelijk van de gaswinning. Wat betreft de bestaande winningen, en dan met name de winning bij Ameland, merkt hij op dat het volume van de bodemdalingskom redelijk in lijn is gebleven met de oorspronkelijke prognoses. Hij wijst er verder op dat het meetsysteem dat in 2006 is geïnstalleerd veel uitgebreider is dan vroeger mogelijk was bij het maken van de prognoses. Ook is het Amelandveld geologisch, reservoirtechnisch en geomechanisch aanzienlijk complexer dan de nieuwe gasvelden. De voorspelbaarheid is volgens hem derhalve groter voor de nieuwe velden. De bodemdalingsprognoses zijn gemaakt met de beste wetenschappelijke modellen. De aan het werken met prognoses verbonden onzekerheden zijn volgens de minister voldoende ondervangen. De modellen worden gekalibreerd met gegevens uit laboratoriummetingen aan gesteentemonsters en met de kennis van geologisch vergelijkbare velden uit de nabijheid. Hiermee kan het compactiegedrag worden gemodelleerd voorafgaand aan de winning, aldus de minister.
Beide ministers stellen verder dat de bodemdaling door de bestaande winningen, alsmede de autonome bodemdaling en de zeespiegelrijzing, zijn meegenomen bij het bepalen van de gebruiksruimte. Wat betreft de zoutwinning is volgens hen geen sprake van wederzijdse beïnvloeding, aangezien de bodemdaling door zoutwinning plaatsvindt in een ander kombergingsgebied.
In aanvulling hierop geeft de Minister van LNV aan dat de gaswinning niet zal leiden tot strijdigheid met de (concept)instandhoudingsdoelstellingen voor de Waddenzee. Uit onderzoek is gebleken dat geen sprake is van frustratie van de herstelopgaven en evenmin van een verslechtering van de bestaande situatie, aldus de minister. De vergunningsvoorschriften bieden de mogelijkheid de vergunningen aan te passen indien de noodzaak daartoe toch uit de vast te stellen instandhoudingsdoelstellingen en beheerplannen zou volgen. Negatieve gevolgen van de gaswinning op Ameland zijn niet waargenomen, aldus de minister. Effecten op de biotiek worden niet verwacht. Daarbij wijst hij op het herstel van de mosselbanken, die in het bodemdalingsgebied van Ameland evenzeer zijn teruggekeerd als elders in de Waddenzee. De Waddenzee blijkt volgens de minister in staat een aanzienlijk grotere bodemdaling op te vullen dan waarvan bij de onderhavige winningen sprake zal zijn.
De Minister van EZ is verder van mening dat op basis van de beste wetenschappelijke kennis kan worden geconcludeerd dat potentiële bodemtrillingen als gevolg van de gaswinning redelijkerwijs niet tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied en ook niet anderszins tot schadelijke effecten zullen leiden. De Minister van LNV wijst er daarenboven op dat aardtrillingen, die niet meer zullen bedragen dan magnitude 3,9 op de schaal van Richter, geen extra bodemdaling zullen veroorzaken aan het oppervlak, omdat ze worden veroorzaakt door een lokale verschuiving van een paar centimeter van aardlagen langs een bestaand breukvlak in de diepe ondergrond.
Het principe ‘hand aan de kraan’ voorkomt volgens de Minister van EZ dat de natuurlijke kenmerken van de beschermde gebieden kunnen worden aangetast. Hij wijst erop dat voor het begin van de gaswinning de waarde van de gebruiksruimte per kombergingsgebied is bepaald. Voorts moet de NAM aan de hand van het productieschema vooraf aantonen dat de veilige grenzen van de gebruiksruimte niet worden overschreden. Het principe ‘hand aan de kraan’ geeft vervolgens de mogelijkheid in te grijpen, mochten deze grenzen toch (dreigen te) worden overschreden. In het instemmingsbesluit met het winningsplan is voorzien in een jaarlijkse rapportage van de gemeten gegevens, aldus de minister. Daarbij wijst hij er op, dat met het meetplan op voldoende nauwkeurige en betrouwbare wijze de bodemdaling van het gebied waarin de gasvoorkomens zich bevinden, wordt vastgesteld en dat een optimale balans is bereikt tussen de meetfrequentie en het aantal meetlocaties op basis van nauwkeurigheidsanalyses, waarbij de NAM de meetperiode in natuurgevoelige gebieden tot het functioneel noodzakelijke heeft kunnen beperken.
De Minister van EZ stelt zich op het standpunt dat ervan mag worden uitgegaan dat de gaswinning geen of weinig negatieve invloed op de afwateringscapaciteit van de sluizen zal hebben. Indien mocht blijken dat ne-
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
gatieve gevolgen optreden, zal de waterbeheerder op kosten van de NAM de waterhuishoudkundige maatregelen treffen die nodig zijn om die gevolgen te ondervangen. De Ministers van EZ en LNV verwachten een positief gevolg van de verzilting op de ontwikkeling van de natuurwaarden in het Lauwersmeergebied. Wat betreft de gevolgen voor landbouw en waterbeheer is de NAM volgens de Minister van EZ gehouden onderzoek te doen naar de bijdrage van de gaswinning aan de verzilting en, indien nodig, maatregelen te treffen om die effecten te voorkomen of te beperken. Verder zal in het monitoringsplan ook het grond- en oppervlaktewater binnendijks worden meegenomen, aldus de Minister van EZ. 2.16.1. Het beleid van de rijksoverheid is erop gericht zo goed en zo lang mogelijk te profiteren van de Nederlandse aardgasvoorraad. Hiertoe is het zogenoemde ‘kleine velden-beleid’ ontwikkeld. Dit beleid houdt, kort gezegd, in dat mijnbouwondernemingen die kleine velden exploreren en exploiteren, de zekerheid hebben dat zij hun gas tegen redelijke prijzen en voorwaarden kunnen verkopen aan Gasunie. Dit is mogelijk vanwege de balanswerking van het grote Groningenveld, dat in de zomer minder produceert ten faveure van de kleine velden die altijd gelijkmatig moeten stromen. Met het leeglopen van het Groningenveld wordt de balansfunctie steeds zwakker. Als de productie van de kleine velden naar de toekomst zou worden verschoven, is de balansfunctie van het Groningenveld tegen de tijd dat de kleine velden ontgonnen worden, waarschijnlijk niet of nauwelijks meer aanwezig. Vanwege de balansfunctie moeten op korte termijn voldoende nieuwe kleine velden in productie komen. Als het lukt om kleine velden tijdig in te zetten, kan, aldus het rijksbeleid, het Groningenveld nog vele jaren zijn functie als balansveld behouden. Behoudens het belang als energiebron, is aardgas volgens het beleid ook van grote betekenis voor de Nederlandse economie, gelet op de daaraan gerelateerde werkgelegenheid en de te ontvangen aardgasbaten. 2.17.3. De Afdeling stelt voorop dat de omstandigheid dat de wijze en mate van bodemdaling niet met volledige zekerheid kunnen worden voorspeld, op zichzelf onvoldoende aanleiding vormt voor het oordeel dat reeds om die reden moet worden afgezien van de voorgeno-
95
men activiteit. Het bestaan van enige marge in de te verwachten gevolgen betekent niet dat niet de vereiste zekerheid kan worden geboden dat er geen schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de gebieden zullen optreden. Eventueel ongunstiger uitvallen van de veronderstelde prognoses betekent evenmin dat bij voorbaat sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de gebieden. In dat kader is voorts van belang dat in het rijksproject de mogelijkheid is ingebouwd met het principe ‘hand aan de kraan’ de gevolgen van de gaswinning bij te sturen. 2.17.4. De omstandigheid dat de Minister van EZ aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan het in de besluiten nader uitgewerkte principe ‘hand aan de kraan’ betekent ook niet dat reeds daarom aan de in 2.17.2. bedoelde zekerheid zou moeten worden getwijfeld. Het betreft in dit geval een langdurig project waarvan de gevolgen zich gedurende verscheidene decennia zullen kunnen openbaren. De Afdeling verstaat de toepassing van het principe ‘hand aan de kraan’ aldus, dat het hiermee mogelijk is de gevolgen van de gaswinning voortdurend en direct te volgen en de winning bij te stellen indien hiertoe aanleiding zou bestaan. Het is daarmee een belangrijk controlemechanisme dat, mede gelet op de lange duur van de winning, kan dienen als een borging van de vereiste zekerheid. De Afdeling zal dit principe dan ook betrekken bij de beantwoording van de vraag of de Ministers van EZ en LNV zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat er redelijkerwijs geen twijfel bestaat over het uitblijven van schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de desbetreffende Natura 2000-gebieden. 2.17.6. Ter beantwoording van de vraag of zich ten gevolge van de gaswinning schadelijke gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de gebieden zullen voordoen, dient met name de te verwachten mate van bodemdaling te worden bezien. Daarbij is een groot aantal facetten van belang die de Afdeling hierna zal bezien. Verweerders stellen zich – kort samengevat – op het standpunt dat de bodemdaling beperkt is en, mits de gestelde randvoorwaarden in acht worden genomen, controleerbaar en beïnvloedbaar is. Appellanten stellen zich – kort samengevat – op het standpunt dat de aan de berekeningen ten grondslag gelegde veronderstellingen en prognoses te veel onzekerheden in zich hebben en dat het risico bestaat dat de bodemda-
StAB
4 / 2007
96
Ruimtelijke ordening
ling (veel) groter zal zijn dan is aangenomen, alsmede dat de bodemdaling onvoldoende controleerbaar en beinvloedbaar is.
Uit het onderzoek van het Waterloopkundig Laboratorium volgt dat de bodemdaling niet zal leiden tot een merkbare verandering van de sedimentsamenstelling in het gebied. Volgens dit onderzoek zullen gezien de kleine veranderingen in de waterbeweging en stroomsnelheid de sedimenttransportprocessen niet worden beïnvloed. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit onderzoek voor ondeugdelijk of anderszins onjuist moet worden gehouden. Het onderzoek van Alterra naar de gevolgen voor het bodemleven is op de bevindingen in dat rapport gebaseerd. Op basis van de uitkomsten van het door Alterra gedane onderzoek zijn de Ministers van EZ en LNV er terecht van uitgegaan dat er bij vorenbedoelde beperkte plaatafname niet aan behoeft te worden getwijfeld dat de gaswinning geen nadelige gevolgen voor het bodemleven en daarmee voor het voedselaanbod voor schelpdiereters heeft.
2.17.16. Over de door appellanten gestelde ongunstige staat van instandhouding van verschillende soorten en habitattypen in de Waddenzee en de daarmee verband houdende herstelopgaven overweegt de Afdeling het volgende. Het beroep van appellanten richt zich op dit punt met name op de (tijdelijke) afname in hoogteligging en areaal van de bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten (habitattype 1140) en de gevolgen voor de soorten die hiervan afhankelijk zijn, zoals de Scholekster en de Kanoetstrandloper. De Ministers van EZ en LNV hebben bij hun beoordeling aansluiting kunnen zoeken bij het Natura 2000 doelendocument. Naar uit dit document kan worden afgeleid, wordt voor habitattype 1140 in de Waddenzee vanwege de matig ongunstige staat van instandhouding gestreefd naar kwaliteitsverbetering. Hiermee wordt met name gedoeld op een verbetering van de kwaliteit van de sliken zandplaten door maatregelen tegen de schelpdiervisserij ten behoeve van een vergroting van de diversiteit en behoud van platen voor rustende en foeragerende niet-broedvogels en zeehonden. De Ministers van EZ en LNV hebben zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat de kwaliteit van het habitattype en sommige soorten primair onder druk is komen te staan door de schelpdiervisserij. Voor habitattype 1140 geldt dat de plaatoppervlakte door de natuurlijke dynamiek van het gebied sterk kan variëren in de tijd. Uit een modelstudie volgt dat de effecten van bodemdaling door de gaswinning op het plaatvolume in vergelijking met de natuurlijke dynamiek zeer beperkt zijn. Voor beide kombergingsgebieden geldt dat de (tijdelijke) afname van het bestaande plaatoppervlak door de nieuwe gaswinning dermate klein is ten opzichte van de natuurlijke variatie van onder meer de 18,6 jarige cyclus die in het gebied kan optreden, dat het effect gelet op de natuurlijke dynamiek van het systeem niet waarneembaar is. Met natuurlijke veranderingen is voldoende rekening gehouden. De Ministers van EZ en LNV hebben zich in zoverre op het standpunt kunnen stellen dat de gunstige staat van instandhouding van dit habitattype voor zover het betreft de oppervlakte van de platen niet in geding komt.
Voor zover vogelsoorten zich instellen op de cycli in het gebied, zoals Vogelbescherming Nederland in haar reactie op het deskundigenbericht heeft gesteld, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat vorenbedoelde beperkte (tijdelijke) afname van plaatareaal zal leiden tot nadelige gevolgen voor deze soorten op de langere termijn. Daarbij is voorts van betekenis dat aannemelijk is dat de kwaliteit van het habitattype door maatregelen tegen de schelpdiervisserij gunstig zal worden beïnvloed. Uit het rapport van Alterra volgt dat op grond van de autonome ontwikkeling verwacht wordt dat de kokkelbanken zich stabiliseren en de mosselbanken in oppervlak en ontwikkeling nog groeien. 2.17.17. Voor zover het betreft de mogelijke gevolgen in de vorm van bodemtrillingen bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de Minister van EZ zich niet op het in 2.16.19. bedoelde studierapport heeft kunnen baseren. Van de zijde van [appellante sub 5] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit rapport onjuistheden bevat of anderszins ondeugdelijk is. Op grondslag van het rapport en de bestaande kennis heeft de Minister van EZ kunnen concluderen dat voor twee van de zes gasvoorkomens geen risico bestaat op aardbevingen en trillingen en voor vier van de zes gasvoorkomens een kans van hoogstens 10%. Niet is aannemelijk gemaakt dat de verwachting van een maximale magnitude van 3,9 op de schaal van Richter en een maximale intensiteit van ongeveer VI tot VII op de Europese Macroseismische Schaal voor onjuist moet worden gehouden.
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
Het bestaan van een kans dat zich ten gevolge van de gaswinning aardbevingen en trillingen met mogelijke schade als gevolg voordoen, betekent niet dat de Minister van EZ reeds om die reden zijn instemming aan het winningsplan had moeten weigeren. Hem komt op dit punt een zekere beoordelingsruimte toe. Hij mag daarbij mede de belangen van de winning betrekken. In het kader van de te maken afweging heeft de Minister van EZ de kans op en de gevolgen van incidentele bodemtrillingen voor appellante in redelijkheid beperkt kunnen achten. Van belang is daarbij dat de afstand van de woning van appellante tot de noordelijke begrenzingen van de gasvoorkomens LauwersoogCentraal, Lauwersoog-West en Lauwersoog-Oost en daarmee ook de afstand tot een epicentrum enkele kilometers bedraagt. Mocht desalniettemin schade ontstaan, staan appellante middelen ter beschikking deze schade op de NAM te verhalen. Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de verwachting dat door een beving geen schade aan de natuur zal optreden en dat eventuele gevolgen voor het wad binnen een dag op natuurlijke wijze weer teniet zullen worden gedaan, voor onjuist moet worden gehouden.
Annotatie 1. De uitspraak inzake de gaswinning onder de Waddenzee is niet alleen vanwege de gehele voorgeschiedenis een belangwekkende uitspraak, maar ook omdat er sprake is van één besluit, het rijksprojectbesluit (RPB), waarmee het project in één procedure is vergund. Aan het RPB zijn 32 uitvoeringsbesluiten gekoppeld. Drie van de uitvoeringsbesluiten zijn Nbw 1998-vergunningen voor de winninglocaties. Deze vergunningen kunnen uitsluitend worden verleend indien is verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het Waddenzeegebied niet worden aangetast. Deze zekerheid bestaat eruit dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. Daarbij moet van de beste wetenschappelijke kennis ter zake gebruik worden gemaakt (zie het bekende arrest van het HvJEG inzake de kokkelvisserij van 7 september 2004, nr. C-127/02). De onderzoeken die in het kader van de passende beoordeling worden verricht, vormen de grondslag voor deze conclusie. 2. In het RPB betreffende de gaswinning onder de Waddenzee bestaat de passende beoordeling uit een
97
ketenstudie naar geologische effecten, abiotische en biotische gevolgen. Daarbij is rekening gehouden met de natuurlijke dynamiek van het Waddenzeegebied die onder meer wordt bepaald door het zanddelende systeem, de zeespiegelstijging en de 18-jarige cyclus (in het StAB-verslag is dit verder uiteengezet). Op grond van een groot aantal onderzoeksrapporten wordt geconcludeerd dat er geen schadelijke effecten zijn te verwachten indien de bodemdaling (de eerste schakel in de keten) kan worden opgevangen door de sedimentatie in het gebied. Dit is het geval zolang de natuurgrenzen van de desbetreffende kombergingsgebieden niet door de bodemdaling worden overschreden. Mocht tijdens de winning blijken dat de natuurgrenzen toch niet in acht kunnen worden genomen, zal door middel van het principe ‘hand aan de kraan’ de bodemdaling verkleind of tot stilstand moeten worden gebracht. Dit principe behelst naast het monitoren van de feitelijke bodemdaling ook de voortdurende monitoring van abiotische en biotische factoren. 3. In de uitspraak gaat de Afdeling in op de vraag in hoeverre met de onderzoeken voldoende zekerheid is verkregen omtrent de gevolgen van de gaswinning. Het bestaan van enige marge in de prognoses omtrent bodemdaling betekent volgens de Afdeling niet dat niet de vereiste zekerheid wordt geboden. In een dergelijke prognose zal te allen tijde sprake zijn van een zekere range waarbinnen de daling kan variëren. Daarbij is het van belang dat voor het vaststellen van de natuurgrenzen een ‘voorzichtig’ model is toegepast en het voorspellingsmodel aan de hand van empirische gegevens tijdens de winning kan worden geijkt. Door deze aanpak lijkt het risico dat een kleine variatie in de bodemdaling zal leiden tot schadelijke effecten voor beschermde waarden tot het minimum beperkt. De Afdeling wijst in de uitspraak echter ook op de mogelijkheid dat de bodemdaling ongunstiger uit kan vallen dan op grond van het model is voorspeld. De feitelijke bodemdaling valt dan buiten de marges die zijn voorspeld. Dit betekent volgens de Afdeling niet dat bij voorbaat sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied. Daarbij is het principe ‘hand aan de kraan’ van belang. De Afdeling stelt vast dat volgens dit principe een wetenschappelijk onderbouwd vermoeden omtrent negatieve ontwikkelingen, dat is gebaseerd op de monitoring van abiotische en biotische factoren, kan volstaan om de winning
StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
98
te temporiseren dan wel stil te leggen. Met de mogelijkheid om op grond van een wetenschappelijk vermoeden in te grijpen, weet de Afdeling mijns inziens de wetenschappelijke zekerheid (het redelijkerwijs geen twijfel hebben) te koppelen aan de zekerheid die appellanten wenselijk achten. Koert Ottens
07-147 ABRvS 5 september 2007, nr. 200605099/1 en 200605858/1, Oegstgeest en Rijnsburg (thans Katwijk)/bestemmingsplan ‘Frederiksoord Zuid’ De toename van het verkeer van een toekomstige woonwijk, hoe gering ook, kan in een overbelaste situatie als de onderhavige tot gevolg hebben dat de grens van wat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nog aanvaardbaar kan worden geacht, wordt overschreden. Dit is in het onderhavige geval onvoldoende onderzocht. In de rapporten ontbreekt een duidelijke analyse, waarbij het huidige aantal verkeersbewegingen, het toekomstige aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de autonome groei van het verkeer en het aantal extra verkeersbewegingen als gevolg van de ontwikkelingen binnen de voorliggende plannen worden vergeleken met de capaciteit van het wegennet. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Oegstgeest, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 september 2005, het bestemmingsplan ‘Frederiksoord Zuid’ vastgesteld. Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft de gemeenteraad van Rijnsburg (thans Katwijk), op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 september 2005, het bestemmingsplan ‘Frederiksoord Zuid’ vastgesteld. (...) 2.3. Het door de gemeenteraad van Katwijk vastgestelde plan voorziet in de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden (UW)’, ingevolge waarvan maximaal 280 grondgebonden woningen en 33 appartementen mogen worden gebouwd. Het door de gemeenteraad van Oegstgeest vastgestelde plan voorziet in een plandeel met de bestemming ‘Uit te werken woondoeleinden (UW)’, ingevolge waarvan maximaal 80 woningen mogen worden gebouwd. Verder voorziet het plan in een plandeel met de bestemming ‘Verkeersdoeleinden (V)’, dat de ontsluiting van de voorziene woonwijk tot doel heeft. (...) StAB
4 / 2007
Ruimtelijke ordening
99
2.7. Het beroep van appellante komt er in de kern op neer dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de vraag of de bestemmingsplannen voorzien in een toereikende afwikkeling van verkeer ten gevolge van de voorziene woonwijk.
jaren nog fors zal toenemen en dat op korte en langere termijn aanpassingen nodig zijn aan de bestaande infrastructuur, waarbij de inmiddels gerealiseerde aanpassing van de Willibrordrotonde slechts tijdelijk meer ruimte biedt.
2.7.1. De Afdeling leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat de in het bestemmingsplan van de gemeente Oegstgeest opgenomen ontsluitingsweg niet alleen voorziet in de ontsluiting van de onderhavige plangebieden (393 woningen) maar tevens in de ontsluiting van 100 ten zuiden daarvan te realiseren woningen op grond van het plan ‘Rijnfront deelgebied I’. Wat betreft de voorliggende bestemmingsplannen dient derhalve rekening te worden gehouden met de verkeersgevolgen van ongeveer 500 – in plaats van het aantal van 400 dat in de plantoelichtingen wordt genoemd – nieuwe woningen die op de Rijnsburgerweg/ Rijnzichtweg worden ontsloten.
2.7.3. Niet in geschil is dat de verkeersafwikkeling in het betrokken gebied in de huidige situatie problematisch is. Uit de stukken komt naar voren dat sprake is van een overbelaste verkeerssituatie met congestie in de ochtend- en avondspits waarbij lange wachtrijen optreden. De problemen worden grotendeels veroorzaakt door de verkeerssituatie op de Willibrordrotonde en de aansluiting van de Rijnzichtweg op de rijksweg A44.
2.7.4. Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder erkent dat sprake is van aanzienlijke verkeersdruk en capaciteitsproblemen op de betrokken wegen waarop de voorziene woningen worden ontsloten. Bij de goedkeuring van de plannen heeft verweerder echter bepalend geacht dat de verkeersbewegingen die veroorzaakt worden door de voorziene woningbouw gelet op de omvang daarvan in verhouding tot de totale omvang van de verkeersstroom slechts een beperkte invloed zullen hebben op de reeds bestaande problematiek. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling ten onrechte niet onderkend dat een toename van het verkeer, hoe gering ook, in een overbelaste situatie als de onderhavige tot gevolg kan hebben dat de grens van wat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nog aanvaardbaar kan worden geacht, wordt overschreden. Daarbij moet de vraag welke mate van doorstroming, congestiekans en wachttijden aanvaardbaar zijn, worden beantwoord. Bij de beantwoording van deze vraag moeten deze factoren worden genormeerd. Verweerder mocht er derhalve niet zonder deugdelijk onderzoek van uitgaan dat de negatieve invloed van de toename van het verkeer ten gevolge van de voorziene woningbouw op de betrokken wegen verwaarloosbaar is. Voorts getuigt de opmerking van verweerder in de bestreden besluiten, dat binnen afzienbare tijd op een hoger schaalniveau maatregelen zullen moeten worden getroffen om een oplossing te bieden voor de toenemende verkeersdruk op de Rijnsburgerweg en de Rijnzichtweg en dat hij er van uitgaat dat de onderhavige verkeersproblematiek in een groter verband binnen afzienbare termijn zal worden opgepakt, van een te beperkte opvatting van de taak van verweerder om te bezien of de onderhavige bestemmingsplannen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In de plantoelichtingen wordt geconcludeerd dat de belasting van de Rijnsburgerweg/Rijnzichtweg tegen de grenzen aanloopt. Aannemelijk is dat de maximale capaciteit van deze wegen thans reeds nagenoeg is benut en in ieder geval binnen de planperiode zal worden bereikt. Uit de verschillende onderzoeken blijkt immers dat de verkeersintensiteit op deze wegen de komende
2.7.6. Mede gelet op hetgeen hierover in het deskundigenbericht is aangegeven, stelt de Afdeling vast dat in de uitgebrachte rapporten een duidelijke analyse ontbreekt, waarbij het huidige aantal verkeersbewegingen, het toekomstige aantal verkeersbewegingen ten gevolge van de autonome groeit van het verkeer en het aantal extra verkeersbewegingen als gevolg van de ontwik-
2.7.2. De extra verkeersbelasting van andere ruimtelijke ontwikkelingen die in Rijnsburg en Oegstgeest zijn voorzien kunnen weliswaar niet aan de onderhavige bestemmingsplannen worden toegerekend maar dat neemt niet weg dat hiermee rekening dient te worden gehouden in de verkeersonderzoeken waar het gaat om de te verwachten verkeersintensiteiten op de betrokken wegen. Alleen dan kan een realistische analyse worden gemaakt van de gevolgen van de extra verkeersbewegingen die de onderhavige bestemmingsplannen op de betrokken wegen genereren.
StAB
4 / 2007
100
Ruimtelijke ordening
kelingen binnen de voorliggende plannen worden vergeleken met de capaciteit van het wegennet. Ook met hetgeen hieromtrent ter zitting door de gemeenteraden nader is toegelicht is hierover geen duidelijkheid verkregen. Verder is onvoldoende in beeld gebracht wat de daadwerkelijke gevolgen van de uitvoering van de voorliggende plannen voor de verkeersdruk op de betrokken wegen zullen zijn, wat de uitvoering van deze plannen in concreto voor de doorstroming van het verkeer op deze wegen betekent en in het bijzonder in welke mate en omvang de congestiekans en de duur van de wachttijden zullen toenemen. Eerst indien hierover een duidelijk beeld is verkregen kan worden beoordeeld of de toename van het verkeer ten gevolge van de uitvoering van de plannen, afgezet tegenover de reeds overbelaste verkeerssituatie, planologisch aanvaardbaar is, rekening houdend met alle betrokken belangen, waaronder die van appellante.
StAB
4 / 2007
Planschadevergoeding
07-148 ABRvS 4 juli 2007, nr. 200609219/1, Roermond/ verzoek om planschadevergoeding Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant. Naar het oordeel van de Afdeling kan de toegenomen concurrentie weliswaar worden aangemerkt als een gevolg van de planologische mutatie, maar is dit geen ruimtelijk relevant gevolg daarvan. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 16 december 2004 heeft de raad van de gemeente Roermond (hierna: de gemeenteraad) het verzoek van appellanten om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 15 december 2005 heeft de gemeenteraad, overeenkomstig het advies van de commissie behandeling bezwaarschriften van de gemeente Roermond van 15 maart 2005, het door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2006, verzonden op 29 november 2006, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) 2.1. Appellanten exploiteren onder de naam […] een hotel-restaurant aan [locatie] (hierna: het hotel) in de gemeente Roermond. Zij hebben verzocht om vergoeding van de door hen gestelde vermogens- en inkomenschade ten gevolge van de 5e partiële herziening van het bestemmingsplan ‘Kloosterwand’ (hierna: de 5e partiële herziening) waarbij een terrein in het centrum van Roermond de bestemming ‘Theaterhotel’ heeft gekregen ten behoeve van het oprichten van een theaterhotel c.a. met circa 92 hotelkamers en 7 suites (circa 200 bedden). Appellanten stellen dat door de vestiging van dit grootschalige theaterhotel het aanvankelijke bestand aan ‘viersterren hotelkamers’ is verhoogd van 50 naar 150 zonder dat sprake is van een groei van de relevante markt. Zij stellen dat de kamerbezetting in hun
101 bedrijf daardoor is gedaald van 63,5% in het jaar 1997 – het jaar waarin de toename van het aantal ‘viersterrenkamer’ nog niet gerealiseerd was – tot 50% in het jaar 2002. In de jaren 1998 tot en met 2001 waren de bezettingspercentages achtereenvolgens 60,8%, 59,2%, 56,4% en 51,7%. 2.4. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad bij de planologische vergelijking ten onrechte niet uitsluitend het bestemmingsplan ‘Kloosterwand’ en de 5e partiële herziening heeft betrokken. Zo daarbij al andere bestemmingsplannen mochten worden betrokken, dan is de gemeente, aldus appellanten, gelet ook op het actuele gebruik van de locaties waar horecamogelijkheden zijn opgenomen, zonder zorgvuldig onderzoek ten onrechte tot de conclusie gekomen dat zij op grond van het oude planologische regime hadden kunnen worden geconfronteerd met vestiging van concurrerende horecabedrijven. Verder is onvoldoende onderzocht of realisering van grootschalige horecagelegenheden op grond van het oude regime mogelijk was, hetgeen, aldus appellanten, niet het geval is. Met name door de grootschaligheid van het theaterhotel stellen appellanten (concurrentie)schade te ondervinden. (…) 2.5. (…) Een belanghebbende komt in een planologisch nadeliger situatie te verkeren, wanneer de bouw- en gebruiksmogelijkheden die op basis van het nieuwe planologische regime kunnen worden gerealiseerd, nadeliger gevolgen hebben dan de mogelijkheden die op basis van het voorheen geldende regime maximaal werden toegestaan. Bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, zijn slechts ruimtelijke gevolgen relevant. Niet in geschil is dat de door appellanten gestelde inkomens- en vermogenschade, gelet op de grote afstand tussen beide bedrijven, uitsluitend is te herleiden tot de toegenomen concurrentie die uitgaat van de vestiging van het grootschalige theaterhotel in het centrum van Roermond. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze toegenomen concurrentie weliswaar worden aangemerkt als een gevolg van de planologische mutatie, maar is dit geen ruimtelijk relevant gevolg daarvan. De gestelde schade die uit toename van concurrentie voortvloeit, komt in een geval als dit, wat daar ook van zij, dan ook niet in aanmerking voor vergoeding op voet van artikel 49 van de WRO. (…)
StAB
4 / 2007
102 Zie ook ABRvS 8 augustus 2007, nr. 200700731/1, Obdam (thans Koggenland)/verzoek om planschadevergoeding.
Planschadevergoeding
07-149 ABRvS 11 juli 2007, nr. 200605999/1, Schouwen-Duiveland/verzoek om planschadevergoeding De gemeenteraad heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het perceel volgens taxatie door een daartoe deskundige ten gevolge van de planologische mutatie niet in waarde is gedaald, omdat het zijn hoogste waarde ontleent aan de bestaande bebouwing met de bestaande gebruiksmogelijkheid. Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49
1. Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft appellant (hierna: de gemeenteraad) een verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ‘Chassey B.V.’ (hierna: Chassey) om vergoeding van planschade afgewezen. Bij besluit van 26 mei 2005 heeft de gemeenteraad het daartegen door Chassey gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 juli 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door Chassey ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. (…) 2.2. De gemeenteraad heeft het verzoek ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). Deze heeft in een advies van juli 2004, aangevuld bij brieven van 15 september 2004 en 11 februari 2005, voor zover thans van belang, vermeld dat op het perceel ingevolge het bestemmingsplan een supermarkt mocht worden gevestigd met een oppervlakte van maximaal 3.100 m2, met vrijstelling 3.900 m2, en deze mogelijkheid bij de herziening is beperkt tot maximaal 1.400 m2. Zij heeft daarin verder vermeld dat, voor zover thans van belang, deze planologische mutatie blijkens taxatie niet tot vermindering van de waarde van het perceel leidt, aangezien het bestaande gebruik en de bestaande bebouwing mogen worden gehandhaafd, de huur-
StAB
4 / 2007
Planschadevergoeding
opbrengst van de aanwezige supermarkt niet is aangetast en, gegeven de omvang van het verzorgingsgebied en de concurrentieverhoudingen daarbinnen, voor een grotere supermarkt geen markt bestaat. Zij heeft geadviseerd het verzoek af te wijzen. (…) 2.3. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de gemeenteraad aldus onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat Chassey ten gevolge van de planologische mutatie geen schade heeft geleden. (…) 2.4. De gemeenteraad klaagt dat – samengevat weergegeven – de rechtbank aldus heeft miskend dat de advisering van de SAOZ een toereikende motivering voor het besluit van 26 mei 2005 oplevert, nu hij zich ervan heeft vergewist dat die advisering zorgvuldig tot stand is gekomen en Chassey onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt om aan de juistheid daarvan te twijfelen. De rechtbank heeft volgens de gemeenteraad ten onrechte overwogen dat hij heeft aangenomen dat een supermarkt met een grotere oppervlakte dan 1.400 m2 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet op het perceel kan worden gerealiseerd. Bij de planvergelijking is van de maximale mogelijkheden van de relevante planologische regimes uitgegaan. Met de adviezen van de SAOZ heeft hij voorts voldoende gemotiveerd dat uit taxatie afgeleid moet worden dat de planologische mutatie niet tot waardedaling van het perceel heeft geleid. 2.5. Dit betoog slaagt. De gemeenteraad is bij de planologische vergelijking terecht uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het voorheen geldende bestemmingsplan. Hij heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het perceel volgens taxatie door een daartoe deskundige ten gevolge van de planologische mutatie niet in waarde is gedaald, omdat het zijn hoogste waarde ontleent aan de bestaande bebouwing met de bestaande gebruiksmogelijkheid.
StAB
4 / 2007
103
104
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid 07-42 aanduiding aanhoudingsplicht 05-32, 46, 69,85, 06-87 aanlegvergunning 05-16, 06-32, 07-98 aanlegvergunningstelsel 07-112 aanvraag 06-12, 15, K20(2/2006), 07-10, 19,52,55, K34(3/2007), K37 aanvulling aanvraag 07-52, K37(3/2007) aanwijzing advies afbakening wetgeving 05-37 afstandsnorm K13(1/2005), K27, 07-85, K39(3/2007), K47(4/2007) aftrek 05-123 afvalpreventie afvalstof 05-12, K24(1/2005), 44, K74(3/2005), 05119, K92(4/2005), K5(1/2006), K16, K22(2/2006)*, K27*, 07-56, K19(2/2007) afvalstoffenverordening 05-81, 07-56 afvalverwijdering 05-12, 05-81, 06-44*, 92, K39(3/2006), 07-53, K58(4/2007)* afvalwater 05-08, 48 afweging 07-24* afwijken van bestemmingsplan 06-70 afwijken van rijksbeleid afwijken van streekplanbeleid 06-26* afwijken van structuurplan afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 05-68, 05-106, 06-101, 111*, 07-30, 38, 141, 144 akoestisch onderzoek 05-52 akoestisch rapport 05-52 alara 05-118*, 06-85* algemene maatregel van bestuur alternatief ambtshalve (beoordeling) K4(1/2005), 05-44, K34(2/2005), K99*(4/2005), 06-48*, 74 ammoniakdepositie 05-07, 06-03, 05, 50, 51, 89, 06-129 ammoniakemissie 05-07, 06-50, 51, 89 ammoniakreductie 05-82, 07-118* ammoniakschade 05-07, 06-50, 89 anderszins verzekerd 05-109 antenne 05-33, 58, 61 assimilatieverlichting 05-113 autonome ontwikkeling 07-72 autowrakken
bebouwingscontour 05-29 bedrijfsduurcorrectie K51(4/2007) bedrijfseconomisch belang K31(2/2005) bedrijfsinterne milieuzorg bedrijfsmatig 05-28, 06-27, 102, 120, K59(4/2006), 07-28 bedrijfsmilieuplan bedrijfsplan 06-54 bedrijfsverzamelgebouw bedrijfsvoering 07-36 bedrijfswoning K55(2/2005), 05-93*, 94*, 95*, K95(4/2005), K21(2/2006), 06-64, K8(1/2007), 07-30 bedrijventerrein K3(1/2005), 05-103, K14(1/2006), 06-52, 76, 97*, 101, 104, 07-76, 107, 109, 113, 07-145 bedrijvigheid 06-63 BEES 05-77, 07-48* beeldschermkwaliteitsplan 06-18*, 25 begrenzing EHS K1(1/2005) begrenzing GHS begrenzing inrichting begrip agrarisch bedrijf 06-57 begrip inrichting 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41(3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007) begunstigingstermijn K45(2/2005) behoud exploitatierechten bekendmaking K44(2/2005), 05-52, 06-107, 07-89*, K35(3/2007) belangenafweging K31(2/2005), 05-54, 90*, 129, 142, 06-59, 143, 146, 07-24*, 32, 103, 132 belanghebbende K25(1/2005), K77(4/2005), 06-80, 126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, 23, K6(1/2007), 07-57, 59, 66, 91, 92, 127, K54(4/2007) belangrijke wijziging 05-07, K22(1/2005), 05-77, 06-44, 47, K25(2/2006) beleid 06-89, K42(3/2006), K43* beleidsafspraak 05-97 beleidsregel 05-18, 06-89, K43 (3/2006)* beleidsvrijheid K26(1/2005), 05-26, 06-10, K43 (3/2006)*, 07-68, 69, K35(3/2007), K36, K60(4/2007) beperkt toetsingskader 07-68 beplanting 07-115 beoogd gebruik 06-71
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
105
beoordelingsruimte 06-58, 85*, 06-125* beoordelingsvrijheid K26(1/2005), 05-78*, 06-10, K14(1/2006), 06-85*, K43 (3/2006)*, 06-125*, K35(3/2007), K36 beschermd dorpsgezicht 06-58 beschermde diersoorten beschermingsobject K3(1/2005), K8, K32(2/2005), K49, K55, K65(3/2005), 05-123, K36 (3/2006), K45, 06-122, K65(4/2006), K8(1/2007), K53(4/2007) beschrijving in hoofdlijnen beslistermijn 05-64, 85 besluit K2(1/2005), K40(2/2005) Besluit externe veiligheid inrichtingen 07-71 Besluit risico zware ongevallen (BRZO) besmettingsgevaar bestaand gebruik bestaande rechten K49(2/2005), 05-112, 113, K96(4/2005), 06-04, 09, 81*, 90*, 129, 07-12 bestaande toestand milieu 05-07, 06-08, K30(2/2006), 06-121, 131 best beschikbare technieken 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 06-08, 40, 48*, K25(2/2006), K30, 06-121, 07-03, 08, 14*, 15, 17, K14(1/2007), 07-46*, 48*, 84, 93*, K34(3/2007), 07-118*, 119, 122, 131*, K46(4/2007), K49, K52, K54, K58* best bestaande technieken beste wetenschappelijke kennis 05-11 bestemming, te beschermen K57(3/2005), 07-54 bestemmingsplan K67(3/2005), 07-54 bestemmingswijziging bestrijdingsmiddelen 07-70, 95, 142 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken bestuurlijke afweging K36(2/2005) bestuursdwang 05-10, 27, K11(1/2005), 41, 50, 05-81, 86, 111, 121*, K7(1/2006), 06-42*, 45, K24(2/2007) betrouwbaarheid 05-50, K37(2/2005) bevoegd K1(1/2005), 05-41*, 44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127, 07-47,67* bevoegd gezag 05-41*,44, K34(2/2005), 05-119, K82*(4/2005), K99, 06-127,07-47 bevoegdheid erf af te sluiten 06-67* bevoegdheid rechter K1(1/2005) bewijs(last) 05-11, 27, 81, 92, K84(4/2005), K85 bezwaar 05-63*, 86 bezwaarschrift K30(2/2005), 05-86, 07-123 bijzondere bedrijfsomstandigheden K36(2/2005),
K76(4/2005), K3(1/2006), K23(2/2007) bijzondere gevoeligheid K8(1/2006) bijzondere omstandigheid 05-49, K36(2/2005), K70(3/2005), K94*(4/2005), 06-91, 07-02, 86, K40(3/2007) blijvende rechten 06-54 bodemdaling 07-146* bodemonderzoek K71(3/2005) bodemsanering 05-43*, 06-02 bodemverontreiniging 05-43*, 06-02, K22(2/2007) boomkwekerij 07-95 boswet 07-80 bouwblok 05-56, 07-133 bouwen-oprichten bouwland 05-15 bouwmogelijkheden 06-63 bouwperceel bouwstoffenbesluit 05-38* bouwverbod 06-147* bouwvergunning 05-19, 22*, 139, 140, 06-02, 22, 71, 106, 07-35, 100, 103, 121*, 137 bouwvergunningplichtig 05-67 bouwverordening 05-96 bouwwerk 05-22*, 07-100 bouwwerkzaamheden bovengemeentelijke belangen 07-109 brandwerende voorzieningen bref K22(1/2005), 05-77, 80, 06-44*, 07-46*, K36(3/2007), K58(4/2007)* bronvermogenniveau bufferzone 06-62 buiten behandeling blijven 06-74, 07-01 buiten toepassing verklaren buitenland burgerwoning 05-20
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling capaciteit K43(2/2005), 06-84* caravan 05-67 carillon 05-78*, 06-93, K51(4/2007) causaliteit collectief belang 07-23 combinatiebesluit concrete beleidsbeslissing 05-19, 29, 57, 92, 07-22, 143 concurrentie 07-148 constructie inrichting continuïteit controle 05-08, 07-18, 130*, K44(4/2007)
4 / 2007
106
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
controlevoorschrift 07-18, 130*, K44(4/2007) converteren 05-115 coördinatie culturele waarde 05-78*, 128*, 06-93 cultuurhistorische waarde 07-110, K51(4/2007) cumulatie (geluid) K47(2/2005), K67(3/2005), 05-103, K93(4/2005), K9(1/2006), 06-41 cumulatie K88(4/2005), 06-121 cumulatieve geluidbelasting 07-111 curator 07-81
evenement K91(4/2005) ex-nunctoetsing experimentenwet 05-79 externe veiligheid K13(1/2005), K27, 05-18, 0683, 07-36, K47(4/2007) externe werking
deskundige 06-115, 149 deskundigenbijstand K78(4/2005) deskundigenverslag 05-14, 07-82 detailhandel dictum 06-21, 34 dienstregeling dienstwoning K95(4/2005) distributie-planologisch onderzoek 06-35, 132 doeleindenomschrijving doelmatigheid 05-124 doelvoorschriften 07-18, 131*, K44(4/2007) doorwerking 07-98 dove gevel K16(1/2005) dwangsom K9(1/2005), K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05119, K29(2/2006), K31, 06-130, 07-05*, 19, 50, 56, 58, K19(2/2007), K26, 07-81, 86, K38(3/2007), 07-125, 128, K50(4/2007) dwangsom aan bevoegd gezag dwarsprofiel
faillissement 05-111, 07-81 fair play-beginsel feitelijke situatie 05-131, K33(3/2007) financiële omstandigheden financiële uitvoerbaarheid 05-135 financiële zekerheid 05-75, 117, K43(3/2006)*, 07-11 flora- en faunawet 07-63, 74 functiemenging 07-62 functieverzwaring 07-74
ecologische verbindingszone 07-63 ecologische waarden K51(2/2005), 05-113, K94*(4/2005) eerste ruimtelijk plan 05-57,60* eigenaar 05-83 eigendomsverhoudingen 05-24 emissie-eisen K33(2/2006), 07-48* emissieplafond energie 07-141, 144 energiebesparingsmaatregelen 05-116, K60(4/2007)* energiebesparingsplan 05-116 energieverbruik 05-116, K58(4/2007)*, K60* enveloppe met bedenkingen erfafscheiding 06-67* etmaalindeling europees verdrag 07-80, 82, 87
gaswinning 07-146* gebruik(smogelijkheden) gedogen K19(1/2005), 05-17*, 25, 49, K41(2/2005), K45, K56(3/2005), K63, 05-120, K90(4/2005), K24(2/2006), 07-73, 86, 88 gedragsregels gegronde vrees 05-50 gelijkheidsbeginsel 06-110 geluidbelasting 06-59, 61, 122, 07-34, 145 geluidgevoelige ruimte 06-10 geluidhinder 05-100 geluidscontour 07-65 geluidsgevoelige bestemming 07-37, 07-83*, K53(4/2007) geluidsgevoelig object K32(2/2005), 07-83*, K53(4/2007) geluidsluwe gevel geluidsnorm 05-142, 06-125*, K43(3/2007) geluidsoverlast K12(1/2007) geluidsrapport geluidsruimte 05-118, 06-96, 06-125* geluidsscherm geluidswal 05-38* geluidszone 05-46, 85, 118, 125, 136, 06-13, 41, K47(3/2006), 06-85*, 87, 96, K2(1/2007), 07-44, K17(2/2007), K23, 07-83* genetisch 07-55 geurbelevingsonderzoek geureenheid geurhinder 06-16, 145, K15(2/2007) geurnormen K79(4/2005)
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
4 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
geuronderzoek K15(2/2007) geval van bodemverontreiniging 06-02 gevalsgrenzen 06-02 gezondheidsrisico’s 06-53, 135, 07-41 glastuinbouw 07-29, 32 globale bestemming 07-69 goedkeuringsvereiste 07-97 goedkeuring(sbesluit) K40(2/2005), 05-64, K86(4/2005), 129, 06-21, 29, 34, 35, 137* goedkeuring van rechtswege 05-64 goothoogte grondslag aanvraag K66(3/2005)*, 05-115, 06-04, 12, K34(3/2007) grondstof grondwateronttrekking 05-04, K7(1/2005), K26, 05-74, K41(3/2007) grondwet grootschalige detailhandel 06-35 gsm-mast 06-99 habitatrichtlijn 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28, 05-36, 43*, K29(2/2005), K38, K48, K61(3/2005), 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 06-49, 50, 51, 113, K23(2/2006), K34, 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 130, K49(4/2006), K50, 140, 07-02, 03, 22, K11(1/2007), K25(2/2007), 72, K41(3/2007), 07-124, 126 handhaving 05-23, 25, 41*, 42, 50, K35(2/2005), 05-54, 87, 101*, 102, 120, 06-17, 120, 127, 07-61, 86, 88, 100, K48(4/2007), K50 handhavingsverleden 05-50, K37(2/2005) Handleiding meten en rekenen industrielawaai handreiking industrielawaai K36(2/2005), K69(3/2005), K14(1/2006), 06-61, K54(4/2007), K61 hergebruik K39(3/2006), K19(2/2007) heroverweging besluit K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006), 07-128 herzieningsplicht 05-32, 89, 06-74 hindercirkel 06-23, 101, 108 hogere grenswaarden K47(2/2005), K54, K77(4/2005), K93, K100, 06-41, K47(3/2006), 140 hondentoilet 06-17, 144 hoogspanningsleiding 06-53 hoorzitting horecabedrijf 06-112 horecaterras 05-100 horen 05-88, 06-26* *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
107
huishouding 07-104* huisvesting (tijdelijke) 05-104 huisvuil 05-81 indirecte hinder 05-09, 05-40, K18(1/2006), 07-44*, K31(3/2007), K61(4/2007) indirecte schade 06-117 industrieterrein (gezoneerd) K3(1/2005), K17, K18(1/2006), 07-145 inhoudelijke beoordeling 07-77 inpassing lightrail 05-105 inrichting 05-06*, 05-39, 41*, 84, K74(3/2005), 05-122*, K91(4/2005), 06-07, 42*, K28(2/2006), 06-82, 86*, 93, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007) inspanningsverplichting 05-30 inspraak 05-52, 06-66 instructieregeling integriteitsbeoordeling 07-49 intrekking 07-128 intrekking bouwvergunning 06-56 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 06-107 intrekking vergunning 05-50, 75, 06-45, 88, K61(4/2006) intrekking wijzigingsplan inwerkingtreding 06-09, K1(1/2006), 06-20, 07-121* IPPC-richtlijn 05-07, K22(1/2005), 05-44, K50(2/2005), 05-77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11*, K15(1/2006), 06-40, 44*, 47*, 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, K55(4/2006), 07-08, 48*, K56(4/2007) jaarvrachten jachthaven Kaderrichtlijn water kapvergunning 07-138 kennisgeving K44(2/2005), K48 (3/2006), 06105, K3(1/2007), 07-77, 89*, K35(3/2007) keur 05-16, 137* kinderdagverblijf 06-52 kokkels 05-03, 11*, K20(1/2005), K38(2/2005) kosten deskundige bijstand K78(4/2005) kosteneffectiviteit 07-84, 93* kostenverhaal K11(1/2005), 05-75, 111, K7(1/2006) laagfrequent geluid K12(1/2007)*
StAB
4 / 2007
108
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
laden en lossen legalisering 05-23, 25, K56(3/2005), 05-87, 06-39, 148 leges lex speciales 07-61 lichtuitstraling K10(1/2005), 05-113 lichthinder 07-67 ligplaats 07-65 limburgs schieten lozing 05-01, 08, 06-15, K50(4/2007) lozingsvoorschriften luchtkwaliteit 05-19, K36(2/2005), 59, 05-79, K59(3/2005), K72, K86(4/2005),134, 06-11*, K1(1/2006), K4*, K13*, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 26, 27*, 34, 60*, 66, K31(3/2007), 99, 101, 07-122, 140, 147 luchtvaarthinder 05-37, K42(3/2007), K54(4/2007) luchtvaartterrein K15(1/2005), 05-37, 06-33, K47 (3/2006) luchtverontreiniging 07-41, K31(3/2007)
K62, K68, 05-113, K94(4/2005)*, 132*, 06-81*, 91, 97*, K27(2/2007), 72, 07-90, K40(3/2007) milieutechnische inzichten milieuverslaglegging milieuzorgsysteem mitigerende maatregelen 06-113 molenbiotoop mondelinge gedachtewisseling motivering K12(1/2005), 06-21, 57, 112, 07-78 motiveringsbeginsel K12(1/2005) munitiedepot muziekgeluid
maatschappelijke opvattingen K92(4/2005) maatschappelijk risico mandatering K30(2/2005), 07-75 marginale toetsing 07-109 maximale invulling 05-65, 108*, 06-37, 78, 147*, 07-31, 42, 149 medewerking derden 05-86, K87(4/2005) meerjarenafspraak K60(4/2007) meet- en rekenvoorschrift 05-08 meethoogte meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting 05-08, K75(3/2005), K80(4/2005), 07-130* meetvoorschriften 05-08, K75(3/2005), 06-22, 07-130* melding 05-05, K2(1/2005), K6, 05-43*, 45*, K52(2/2005), 05-114, K12(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K5, K29(3/2007) meldingsplicht 05-05, 06-118, 119*, K5(1/2007) menselijk stemgeluid K64(3/2005), K80(4/2005) mensenrechten 07-80, 82, 87 middelvoorschrift 07-131 milieu-effectbeoordeling K61(3/2005), K94(4/2005)*, 05-132*, 06-81*, 91, 07-02, K29(3/2007), 07-96 milieu-effectrapport 05-60*, K56(3/2005), K61, *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
nabijheid 05-122*, 06-86*, 06-123, 124, 07-85, K39(3/2007) nadeel 07-43 nadeelcompensatie nadere eis K10(1/2005), K54(2/2005), K100(4/2005), 05-140, 06-10, 19*, 07-31, 07-45, K43(3/2007), 103, K60(4/2007)* natuur- en landschapswaarden 07-29 natuurbeschermingswet K18(1/2005), K20, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49, 50, K25(2/2007), 61, K30(3/2007), K41 natuurgebied K18(1/2005), 05-36, 43*, K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 05, 14*, 06-49, 50, 51, K23(2/2006), 06-89, K35(3/2006), 06-129, 07-02, 03, K30(3/2007), 07-129 natuurmonument K18 (1/2005), K20, 05-36, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-03, 05, 06-49, 50, K41(3/2007) natuurwaarden 07-129 natuurwetenschappelijke waarden K18(1/2005), K20, 06-49, 50, 51 negatieve gevoelswaarde 07-116 NeR 07-84, 131* niet-ontvankelijkverklaring 06-15 nieuw besluit 06-05 nieuw vestiging 07-62 Nimby-procedure 06-33, 07-139* Nota ruimte 07-143 nulsituatie-onderzoek K71(3/2005), K54(4/2006) nuttige toepassing 05-12, K42(2/2005), 06-92, K39(3/2006), 07-53 omrekeningsfactor omzetten vergunning onbevoegd K30(2/2005), 07-67*
StAB
4 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
ondertekening onderzoek 07-74 onderzoeksplicht 05-11*, K7(1/2005), 05-40, 45*, 05-68, K80(4/2005), K86, 06-05, K1(1/2006), 06-26*, 31, 137*, 139, 07-27*, K15(2/2007), 60*, 63, 07-119, K52(4/2007) ongewoon voorval 05-05, K60(3/2005), 06-118, 119*, K5(1/2007) onherroepelijk 06-09 onteigening 07-65 ontgronding 05-73, K62(3/2005)*, 06-06, K30(3/2007) ontgrondingenwet 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 ontheffing K36(2/2005), K39, K76(04/2005), K83, K17(1/2006), K23(2/2007), K54(4/2007), K61 onthouding van goedkeuring 05-21, 06-29, 34, 69 ontoelaatbare nadelige gevolgen ontvankelijk bezwaar K12(1/2005), 06-05 ontvankelijkheid K12(1/2005), 05-63*, 144, 06-05, 15, 51, 68*, 72, 75, K60(4/2006), K63, K66, 07-01, 04, 07, 09, 13, 16, 20, K3(1/2007), 07-90, 91, 07-123, 127, K54(4/2007), K55 ontwerp-besluit 05-112, 06-05, K37(3/2006), K66(4/2006), K32(3/2007) onverbindend 05-81, K17(1/2006) openbare weg 05-09 oppervlaktewater 05-01 oprichten K96(4/2005), 06-81*, 90* oprichtingsvergunning opschortende voorwaarde 06-03 opschortende werking opslagtanks 05-83 overgangsbepaling 07-40 overgangsrecht 05-17*, 20, 22*, 62, 91, 133, 139, 07-73, 102, 105*, 107 overleg 05-88 overtreder 05-47, 83, 86, 111, K7(1/2006), K9(1/2007) paardenfokkerij paardenhouderij palingrokerij 07-110 parkeergarage 05-132* parkeernormen 07-26 parkeeroverlast 06-01 passende beoordeling 05-03, 11, K20(1/2005), 0536, 43*, 06-49, 07-72, K41(3/2007) peil 06-22 peildatum bouwplannen *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
109
peildatum overgangsrecht peildatum planschade permanente bewoning recreatiewoningen 05-17, 138, 06-26*, 27 persoonsgebonden overgangsrecht 05-17*, 22*, 62 piekgeluidgrenswaarden K54(2/2005), K69(3/2005) plan of project 07-22 plankaart 05-13 planologisch voordeel planologische kernbeslissing 05-11*, 57 planologische reservering planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 05-107*, 06-08, 39, 147* planperiode 07-102, 107 planschadebasis 07-79 planschadeberekening 05-147, 07-77 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst planvergelijking 05-146, 147, 06-37, 78, 114, 147*, 148, 150, 07-39, 40, 42, 07-78, 115 planvoorschriften 05-51 potentiële geschiktheid 07-72 prejudiciële vraag preventieve bestuursdwang 05-50, 06-45, K38(3/2007) primaire beslissing 05-86 prinsjesdagpakket 07-27* privaatrechtelijke afspraken 05-86 procedure 05-44, K32(3/2007) procesbelang K90(4/2005) procesorde 05-44, K15(1/2006) processueel belang K38(2/2005), K90(4/2005) pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze projectprocedure 07-106 prostitutie 05-22* provinciaal beleid provinciale milieuverordening publicatie 06-69, 75, K48(3/2006), 07-89*, 123 publicatie-eisen 06-68*, K48(3/2006), 07-89*, K35(3/2007), 07-123 rechtens onaantastbaar 06-56 rechtsbescherming K63(4/2006), 07-94, 98 rechtsbijstand rechtsgevolgen 06-11, 87, K7(1/2007) rechtskracht K48(3/2006)
StAB
4 / 2007
110
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
rechtsmiddel rechtsongelijkheid rechtstreekse bouwmogelijkheid rechtstreekse werking K4(1/2005), 05-36, 06-05, 14*, K17(1/2006), K23(2/2006), 07-126 rechtszekerheidsbeginsel 05-16, 21, 51, 06-33, 34, 146 rechtverkrijgende 05-42 reconstrutieplan 07-63, 98, 133 recreatieterrein 06-29 recreatiewoning 05-17*, 28, 86, K73(3/2005), 138, 06-42*, 102, K53(4/2007) recycling K18(2/2007) redelijke termijn 06-73 referentiemeting referentieniveau K81(4/2005), K44(3/2006), K43(3/2007) reformatio in peius K20(2/2007), 07-139* regionaal openbaar lichaam regionaal structuurplan registratie K18(2/2007) representatieve bedrijfssituatie revisievergunning K32(2/2006), 07-01 richtlijn richtlijnconform 07-126 rijksbeleid 07-143 riolering 05-48 risico-aanvaarding rode contour 05-141 routering 05-09 ruimte voor de rivier 07-42 ruimte voor ruimte 05-98
schorsende werking schorsing schorsing opheffen seizoenarbeiders 07-104* seksinrichting significante gevolgen 05-03, K7(1/2005), K20, 36, 05-113, 06-05, 06-48*, 49, 50, 51, K34(2/2006), 06-89, K35(3/2006), K42, 06-129, 131, 07-03, K11(1/2007), 74 soortenbescherming K29(2/2005), K62(4/2006) speciale beschermingszone 05-03, K14(1/2005), 36, 43*, 05-113, 06-05, 111*, 113, 140, 07-74 splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai sportcomplex 06-53 spreiding concentraties 07-25* stadsproject 05-79 standaard bedrijfseenheden 07-38 stand der techniek 05-118, 06-44*, 85* standstill-beginsel 06-03 stankgevoelige bebouwing K49(2/2005) stankcirkel 06-138* stankgehinderden 07-64 stankhinder 06-138* , 07-118 stemgeluid 07-31 stofverspreiding K86(4/2005), 07-84 storten 05-38* straffactor K51(4/2007), K57 streefnorm streekplan Structuurschema Militaire Terreinen 05-126
saldering 06-133, 136, 07-140 saldomethode 06-03, 50, 89 saneringsplan 05-43*, K51(4/2006) saneringsplicht saneringssituatie 06-59 saneringsurgentie 05-43* schade (omvang) 06-115 schadebeoordelingscommissie 05-35 schadebesluit schadefactor 06-39, 07-41 schadevaststelling 06-116 schadevergoeding K98(4/2005), 07-125 schaduwhinder 07-111 schaduwschade 06-117 schepen 05-40, 07-44* Schiphol *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
taxatie (methode) 06-38, 07-77, 117 ter inzage leggen 06-05, K66(4/2006) terinzagelegging plan 05-127, 06-05, 68*, 69, 109, 137* termijn 05-85, 124, K12(1/2006), 07-122 termijnbepalingen K12(1/2006), 07-122 termijnoverschrijding K84(4/2005), K12(1/2006), 07-123 terras terreinafscheiding terugverdiendtijd K60(4/2007)* terugwerkende kracht 05-92, 06-55, K48(3/2006) tijdelijk 05-107*, 06-70, 98 tijdelijke vergunning 05-124, K12(1/2006), K52(4/2006), K28(2/2007) toekomstige invulling
StAB
4 / 2007
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
toekomstige ontwikkelingen 05-07, K53(2/2005), 06-13, 121, 131, 07-54, 118*, K45(4/2007) toetsing toetsingskader 05-11*, 05-27, K31(2/2005) toezegging K21(1/2005) toezending besluit K84(4/2005) toezichthoudend orgaan tonaal geluid trillingen 07-146* trillinghinder tuin 05-123, 05-143 Tweede Structuurschema Militaire Terreinen 07-22 uit te werken bestemming 06-139 uitbreidingsmogelijkheid 06-29, 63, 146, 07-132 uitrijden mest uitvoerbaarheid 05-66, 99, 07-135 uitvoerbeperking 06-06 uitvoeringsstrategie 07-62 uitvoerverbod afvalstoffen uitweg uitwerkingsplan 05-51, 52, 89, 06-19*, 136, 138*, 139, 147*, 07-29, 33, 34, 75 uitwerkingsregels 06-25, 147* uitzicht 06-01, 07-117 UMTS-mast 06-135 veiligheid K13(1/2005), 06-83, 0750,54,K24(2/2007) veiligheidsrisico 06-83, 07-50, 54, K24(2/2007) veiligheidszone K13(1/2005), 05-18, 125 veranderingen 05-02* veranderingsvergunning 05-02* verbindendheid verbrandingsmotor 05-06* verdrag 05-123 vergunning op hoofdlijnen vergunningplicht 05-06, K18(1/2005), 05-38*, K74(3/2005), 139, K49(4/2006), K59(4/2007) vergunningsaanvraag 06-15 verkapte weigering K60(3/2005) verkeersaantrekkende werking 07-26 verkeersbesluit 07-66, 101 verkeersbewegingen 05-09, 05-40, K18(1/2006), K58(4/2006), 07-44*, K31(3/2007) verkeersintensiteit 07-66 verkeersontsluiting 05-92 verkeersveiligheid 05-73, 07-76 verkennend bodemonderzoek *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
111
vernietiging vertrouwensbeginsel vervallen van rechten 06-43*, K26(2/2006)*, 07-12, 51, K34(3/2007) vervallen vergunning 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), K96, 06-09, 43*, 46, K26*(2/2006), 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120 vervaltermijn 05-80 vervangingsbesluit 05-53*, 97 vervoer gevaarlijke stoffen vervoersplan 05-40 verwachting 05-30, 90* vingerwijzing visuele hinder vloeistofdicht 06-01 VNG-bochure Bedrijven en milieuzonering 06-61, 74, 76, 145, 150, 07-28, 36, 95, 113 vogelgebied 05-03, 113, K30(3/2007) vogelrichtlijn 05-03, 11*, K61(3/2005), 05-113, K17(1/2006), 06-89, K25(2/2007), 74, K30(3/2007) voorbereiding 06-137* voorbereidingsbesluit 07-68 voorrangsregeling 07-61 voorschriften 05-02, 76, 07-58 voorschriften veranderingsvergunning 05-02, 07-58 voorschriften wijzigen 05-02, 05-76 voortgezet gebruik 05-133 voorwaarden vergunning 06-32 voorzienbaarheid 05-70*,71*, 72*, 108*, 110, 145, 06-78, 79, 115, 151, 152, 07-114 voorzieningenniveau 07-62 voorzorgsbeginsel 05-11*, K20(1/2005), K48(2/2005), 05-113, K41(3/2007) vrijheid van meningsuiting 05-61 vrijstelling 05-18, 23, 31, 55, 58, 06-33, 70, 71, 98, 99, 100, 103, 132, 146, 07-21, 23, 26, 32, 39, 60*, 99, 106 vrijstellingsbevoegdheid 07-67*, 137 vrijstellingsprocedure 07-94 vuurwerk K55(2/2005), 05-123, K59(4/2007) waardevermindering 05-110, 06-38, 39, 77, 116 waddenzee 05-11, K20(1/2005), K38(2/2005), K48 waterberging 07-98 watercompensatie 07-135 waterschap 05-137* wegverkeerslawaai 06-41, 07-34
StAB
4 / 2007
112
Doorlopend trefwoordenregister 2005-2007
weigering K46(2/2005), K3(1/2006) weiland 05-84, 06-82 welstandsadvies 06-58 welstandsnota 06-137* werk 05-38* werknemers 05-104 werktijden 05-45* wetsafbakening K23(1/2005), 05-37, 73 wijziging aanvraag 05-115 wijziging motivering goedkeuringsbesluit 06-21 wijziging ontwerpplan 07-77 wijzigingsbevoegdheid 05-70*, 71*, 72*, 05-90*, 99, 06-60, 07-24*, 27*, 71 wijzigingsplan 05-26, 31, 06-20, 28, 108*, 07-67*, 97 windhinder 07-111 windmolen/turbine 05-30, 07-96, 141, 144 woonboot 07-65, 07-83*, 134* woon- en leefklimaat 05-33, 65, 142, 06-108*, 07-69, 70 woontoren 07-111 woonvorm 07-104*, 108* WOZ-waarde 06-114 wraking 07-73
K24(2/2007), 07-81, K60(4/2007)* zorgvuldige voorbereiding zwaarwegend maatschappelijk belang zwarte-lijststof
zandwinning zeggenschap 05-47, 122*, 06-07, K40(3/2006), K10(1/2007) zelf in de zaak voorzien K82(4/2005)*, 06-08, 38, 114, K24(2/2006) zelfstandig schadebesluit zendinstallatie 05-58, 61, K21(2/2007) zettingsschade zich ontdoen van 05-119, K92(4/2005), K5(1/2006), K22(2/2006)*, K27* zienswijze 06-69, 07-07, 16, 80, 90, K55(4/2007) zondagsrust K19(1/2006) zone van rechtswege 06-13 zonebeheersmodel 06-96 zonebesluit zonegrenswaarde 05-85, 118, 06-85*, K2(1/2007), K17(2/2007) zonering K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005), 05-46, 85, 118*, 06-55, 85*, 87, K47(3/2006), 06-122, 07-44*, K17(2/2007), K23, 63, 07-83*, 145 zorgplichtbepaling 05-10, 121*, K92(4/2005), *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007 Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
113
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K25(1/2005), K77(4/2005), 06-126, K57(4/2006), 134, 141, 07-04, 09, 13, 20, K6(1/2007), 23, 07-57, 59, 07-57, 59, 92, 07-127, K54(4/2007), 139* artikel 1:3 K40(2/2005) artikel 2:1 K60(4/2006) artikel 3:2 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28, K50(2/2005), 59, K67(3/2005), K72, 05-90*, 06-36, 111*, K44(3/2006), 07-26 artikel 3:4 05-49, 90*, 07-60* artikel 3:10 07-137 artikel 3:11 05-66, 135, 06-109 artikel 3:12 06-69, 105, 07-77, 89*, K35(3/2007) artikel 3:24 K12(1/2005), 06-05 artikel 3:25 artikel 3:28 05-85 artikel 3:40 06-20 artikel 3:41 07-123 artikel 3:42 07-123 artikel 3:44 K48(3/2006) artikel 3:46 K50(2/2005), 05-59, 06-145 artikel 4:5 07-52 artikel 4:6 artikel 4:81 artikel 4:82 artikel 4:84 artikel 5:20 07-50 artikel 5:21 K11(1/2005), K19, 05-50, K35(2/2005), K41, K56(3/2005), K63, 05-111, K17(1/2006), 06-45, K24(2/2006), K9(1/2007), 07-86, K53(4/2007) artikel 5:24 artikel 5:25 K11(1/2005), 05-81, 05-111 artikel 5:32 K9(1/2005), K19, K24, 05-47, 50, K33(2/2005), K35, K41, K43, K45, 05-83, 86, K70(3/2005), 05-101*, 05-121*, K90(4/2005), K29(2/2006), K31, 06-130, K50(4/2006), 07-05*, 19, K19(2/2007), K26, 07-56, 58, 81, 86, K38(3/2007), K50(4/2007) artikel 5:34 07-128 artikel 6:2 05-64 artikel 6:3 artikel 6:5 05-144, K10(1/2006), 06-72 artikel 6:6 05-144, 06-72 artikel 6:11 K84(4/2005), 06-75
artikel 6:13 07-07, 16, 80, 90, 91, K55(4/2007), 137 artikel 6:21 05-130 artikel 6:22 K3(1/2007) artikel 7:1 07-137 artikel 7:9 artikel 7:11 K30(2/2005), 05-86, K11(1/2006) artikel 7:12 05-14, 15, 90*, 06-111*, 07-26, 99, K48(4/2007) artikel 7:15 K78(4/2005) artikel 8:29 05-135 artikel 8:47 05-14, 07-82 artikel 8:69 K20(2/2007) artikel 8:72 05-92, K7(1/2007), 99 artikel 8:72 lid 3 06-11, 21 artikel 8:72 lid 4 05-14, 34, 64, 101*, K82(4/2005)*, K24(2/2006), 06-107 artikel 8:72 lid 5 05-64, 06-113, 114 artikel 8:73 07-125 artikel 8:75 K78(4/2005) artikel 8:86 artikel 8:87 artikel 10:3 07-75 artikel 10:25 06-35 artikel 10:27 05-16, 18, 22*, 60*, 06-19*, 69, 07-67*, 97 artikel 10:29 06-21, 29 artikel 10:30 05-88 artikel 10:31 05-64
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Beleidslijn Ruimte voor de Rivier Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 05-142 artikel 2 07-95 Besluit beheer autowrakken artikel 5 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 5 K100(4/2005) Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2
4 / 2007
114
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 2 K49(4/2006) artikel 3 artikel 5 06-10, K60(4/2007)*
Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 05-83
Besluit eisen inrichtingen drank- en horecawet 06-112 Besluit externe veiligheid inrichtingen artikel 1 07-71 artikel 2 07-71 artikel 5 07-71 Besluit financiële zekerheid artikel 3 K43(3/2006), 07-11 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 K10(1/2005), 05-100, 07-31, 45 artikel 7 Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 Besluit luchtkwaliteit 05-19, 59, K59(3/2005), K72, 134, 06-11*, K1(1/2006), 06-36, 65, 104, 07-26, 60* Besluit luchtkwaliteit 2005 06-11*, K4(1/2006)*, K13, 06-24, 30, 36, 65, 100, 103, 104, K37(3/2006), K38, 133, 136, 137*, 139, 145, K56(4/2006), 07-06, K7(1/2007), K13, 25*, 27*, 34, 99, 101, 07-122, 140 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage Onderdeel C, bijlage 05-60*, 06-81*, 97* Onderdeel D 05-132*, 97*, 07-02, 96 artikel 2 05-60*, 132*, 07-96 Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikelen 18 en 19 05-83 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 artikel 5 K54(2/2005), K43(3/2007) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 3 05-53* artikel 7 artikel 9 05-66, 135, 06-26* 137*, 07-63 artikel 10 artikel 12 05-135, 06-70 artikel 14 artikel 16 artikel 19 06-70, 98 artikel 20 Besluit tankstations milieubeheer 07-36 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Burgerlijk Wetboek artikel 5:48, 06-67* artikel 5:50 Drank- en Horecawet 06-112 EEG-richtlijn 85/337 (MER-richtlijn) 06-97*, 07-02, 22, 96 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 artikel 4 05-12 EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 artikel 3 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 K14(1/2005), 05-36, 06-113, 07-74, 97 artikel 9 K17(1/2006) EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 05-04, 36, 06-140, 07-124 artikel 6 05-03, 11, K20(1/2005), K28, 36, 43*, K38(2/2005), K48, 05-113, 06-05, 14*, K17(1/2006), 49, 50, 51, K23(2/2006), K34, 89, 111*, 113, K35(3/2006), K42, 06-129, 140,
StAB
4 / 2007
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
07-02, 03, K11(1/2007), 22, 72, K41(3/2007), 07-124, 126, 146* artikel 7 06-113 Bijlage IV EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikelen 1, 2, 3, 5, 6, 9 en 12 05-07, K22(1/2005), 05-44, 77, 80, 82, K75(3/2005), 05-124, K89(4/2005), 06-08, 11, 40, 44*, 47*. 48*, K25(2/2006), K30, 06-84*, 121, 131, 0708, K56(4/2007) artikel 20 Bijlage I 06-84*, K55(4/2006) EG-richtlijn 96/62 07-101 EG-richtlijn 97/11 06-97* EG-richtlijn 1999/30 07-101 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 EG-richtlijn 2003/35 06-97* EG-Verdrag artikel 10 05-04, K7(1/2005), 05-43, 06-97* artikel 28 06-49 artikel 29 06-06 EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 4 05-12, 06-92, K39(3/2006), 07-53 artikel 7 32, K42(2/2005), 07-53 artikel 26 07-56 Experimentenwet stad en milieu artikel 3 05-79 artikel 4 05-79 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 3 07-139* artikel 6 K38(2/2005), 06-73, 07-80, 82 artikel 8 05-143, 07-87, 139* artikel 10 05-61
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Flora- en faunawet artikel 11 artikelen 4, 8, 10, 75 K29(2/2005), K39, K83(4/2005), 07-24* artikel 12, 60 K17(1/2006) Gemeentewet artikel 125 K57(3/2005) artikel 150 artikel 229 Grondwaterwet artikel 14b K7(1/2005) artikel 23 05-74 artikel 24 K26(1/2005) Grondwet artikel 1 07-139* artikel 10 artikel 93 en 94 05-61 artikel 120 Huisvestigingswet artikel 88 07-65 Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 2.4 05-125 artikel 5.1 K20(2/2006) artikel 5.10 bijlage I, 05-06*, 38*, 41*, 44, 06-93, K43(2/2005), K23(2/2006) Kernergiewet artikelen 15 en 15a 05-117 Meetregeling luchtkwaliteit 2005 artikel 7 07-140 artikel 12 06-133 Mijnbouwwet artikel 40 Monumentenwet artikel 20 06-58 Natuurbeschermingswet artikel 10 07-97 artikel 10a K30(3/2007), 07-126 artikel 12 05-11*, K18(1/2005), K20,
StAB
4 / 2007
115
116
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
K31(2/2005), K38, K48, 05-113, 06-03, 49, 07-72, K41(3/2007) artikel 13 K18(1/2005) artikel 19 06-113, 07-47, 07-97 artikel 19b 07-146* artikel 19d 07-126, 146* artikel 19g 07-146* artikel 19h 07-146*
Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005), K51(2/2005), K33(3/2007) artikelen 3 en 6 05-07, 82 06-08, 14*, K23(2/2006), 06-121, 131 artikelen 4 en 7 05-112
Ontgrondingenwet artikel 3 05-73, K62(3/2005)*, 06-06 artikel 10 K30(2/3007) Reconstructiewet concentratiegebieden artikel 4 07-64 artikel 9 07-64 artikel 11 07-21 artikel 27 07-21, 98 Regeling aanwijzing BBT-documenten 07-14* Regeling Saldering luchtkwaliteit 2005 06-133 Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer 1998 artikel 1 06-59 artikel 8 06-59 artikel 10 06-59 Tracéwet artikel 15 artikel 18 07-140 artikel 20 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 7 06-15 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K55(2/2005) Wegenverkeerswet 1994 artikel 2 07-66, 101 artikel 15 07-66
Wet BiBOB 07-49 Wet bodembescherming artikel 1 06-02 artikel 13 05-10, K11(1/2005), 05-121*, K9(1/2007), 07-81 artikel 37 K22(2/2007) artikel 39 05-43*, K51(4/2006) artikel 43 K22(2/2007) Wet geluidhinder artikel 1 K18(1/2006), 06-59 artikel 41, 42 05-46, 125, 06-87, K23(2/2007), 07-145 artikel 46 06-96 artikel 47 06-96 artikel 51 06-96 artikel 52 06-96 artikel 53 05-125, 136, 06-96, K17(2/2007), 07-83* artikel 59 05-125, 06-13 artikel 61 05-125, 136, 06-96 artikel 67 06-96 artikel 69 06-96 artikel 73 artikel 74 artikel 76 artikel 77 artikel 81 artikel 82 06-19* artikel 83 06-41 artikel 99a 06-59 artikel 100a artikel 103 artikel 104 06-59 artikel 157 K47(2/2005), K93(4/2005), 06-41 Wet luchtvaart artikel 1.1 K42(3/2007) Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 05-06*, K24(1/2005), 05-84, K74(3/2005), 05-119, 06-07, K16(1/2006), 06-
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
117
42*, K22(2/2006), K27, 06-82, 93, K40(3/2006), K46, 06-123, 124, K59(4/2006), 07-17, K19(2/2007),07-56, 84, 93* artikel 1.1 lid 2 05-40, 48, 05-116 artikel 1.1 lid 3 en 4 K91(4/2005), 06-07, K28(2/2006), 06-82, 86*, K41 (3/2006), K46, 06-123, 124, 07-10, K10(1/2007), 07-85, K39(3/2007) artikel 1.1a 05-10, 05-121*, K24(2/2007), 07-81 artikel 7.2 05-60*, 06-81 artikel 7.4, 7.8b e.v. K61(3/2005), 05-132*, 06-97*, 07-02, 96 artikel 7.8b K61(3/2005), K68, K94(4/2005)*, 05-132*, 06-91, 07-02, K40(3/2007) artikel 7.10 05-60* artikel 7.27 artikel 7.30 06-97* artikel 7.35 06-97* artikel 7.37 K27(2/2007) artikel 8.1 05-02, 115, 06-90*, K40(3/2006), 07-58 artikel 8.2 05-41*, 44, K34(2/2005), K43, K82(4/2005)*, K99, 06-127 artikel 8.3 06-127 artikel 8.4 K5(1/2005), K69(3/2005), 05-115, 06-90*, 07-01 artikel 8.5 K32(2/2006) artikel 8.8 05-07, K53(2/2005), 05-118*, 06-13, 85*, 122, 131, K2(1/2007), K17(2/2007), 0744*, 54, 07-83*, 07-118*, K45(4/2007) artikelen 8.10 en 8.11 K3(1/2005), K8, K13, K16, K46(2/2005), K66(3/2005)*, K69, K31(3/2007), K34 artikel 8.11 lid 3 05-02*, 09, 05-77, 78*, K71(3/2005), K73, 05-118*, 06-85*, 07-08, 14*, 15, K15(2/2007), 07-46*,48*, 84, 93*, K31(3/2007), K34, K36, 07-118*, 119, 122, 129, 07-131*, K46(4/2007), K49, K54, K58* artikel 8.12 05-08, 07-18, 130*, 131*, K44(4/2007) artikel 8.13 05-40, K52(4/2007) artikel 8.15 05-75, 07-11 artikel 8.17 05-124, K52(4/2006), K28(2/2007) artikel 8.18 05-80, K58(3/2005), K85(4/2005), 06-09, 43, 46*, K26(2/2006)*, 06-120, K53(4/2006), 07-12, 51, K34(3/2007), 07-120 artikel 8.19 K6(1/2005), 05-45*, K49(2/2005), K52, 05-114, K2(1/2006), 06-128*, K1(1/2007), K4, K29(3/2007)
artikel 8.20 05-42 artikel 8.22, 8.23 05-76, 06-88, K14(1/2007), 07-131* artikel 8.24 05-124, K12(1/2006) artikel 8.25 06-88, K61(4/2006), K47(4/2007) artikel 8.26 05-75 artikel 8.40 K2(1/2005), 06-129, K64(4/2006) artikel 8.41 artikel 8.42 07-45, K60(4/2007)* artikel 8.45 artikel 10.1 K92(4/2005) artikel 10.2 05-47, K5(1/2006), K27(2/2006) artikel 10.5 K43(3/2006) artikel 10.23 05-81 artikel 10.38 K18(2/2007) artikel 10.48 K16(2/2007) artikel 10.60 07-56 artikel 13.4 K44(2/2005), K48 (3/2006), K3(1/2007) artikel 13.7 05-46, 06-87 artikel 15.20 K78(4/2005), K98 artikel 17.1 en 17.2 05-05, K60(3/2005), K7(1/2006), 06-118, 119*, K5(1/2007) artikel 18.2 05-119, 06-127, 07-88 artikel 18.12 05-50, 06-45 artikel 18.14 K80(4/2005) artikel 18.18 artikel 20-1 07-04, 09, 13, 20 artikel 20.6 K63(4/2006), K66 artikel 20.8 07-121*
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 Wet op de Raad van State artikel 37 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 05-57 artikel 2a 05-57, 07-139*, 143 artikel 4a 07-29 artikel 6a 06-66 artikel 10 05-143, 06-19*, 20, 97*, 07-67* artikel 11 05-26, 31, 51, 52, 66, 68, 89, 90*, 99, 131, 142, 06-19*, 20, 25, 28, 60, 75, 97*, 108*, 138*, 139, 07-71,75, 96 artikel 14 05-16, 06-32
4 / 2007
118
Doorlopend artikelgewijs register 2005-2007
artikel 15 05-18, 31, 55, 58, 06-19*, 06-32, 70, 99, 103, 07-60*, 67*, 103 artikel 17 05-87, 06-70, 98 artikel 19 K17(1/2005), 05-53*, 61, 69, K64(3/2005), K67, 05-96, 97, 130, 06-71, 100, 142, 07-21, 32, 36, 68, 94, 98, 99, 106, 136, 143 artikel 19a 05-97, 06-71 artikel 20 artikel 21 07-21, 68, 98 artikel 23 06-66, 69, 105, 109 artikel 24 05-57 artikel 26 05-64, 06-107 artikel 27 05-63, 64, 06-26* artikel 28 05-63,64, 88, 06-35, 107, 07-25* artikel 29 05-53*, 97 artikel 30 05-32, 89, 06-74, 146, 07-109 artikel 33 07-107 artikel 35 artikel 36 artikel 39 05-57 artikel 39a 07-146* artikel 39b 07-146* artikel 40 06-33, 07-139* artikel 40a 07-139* artikel 44 06-32 artikel 49 05-19, 34, 35, 70, 71, 72, 107*, 108*, 109, 110, 144, 145, 146, 147, 06-37, 38, 39, 77, 78, 79, 80, 114, 115, 116, 117, 147*, 148, 149, 150, 151, 152, 07-39, 40, 41, 42, 43, 77, 78, 79, 114, 115, 116, 117, 148, 149 artikel 54 05-29, 06-134, 07-139* artikel 55 07-139* artikel 56 06-20 artikel 56b 06-20
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 06-15, K6(1/2006), K50(4/2007) artikel 1 lid 5 05-01, K23(1/2005) artikel 7 07-15 Woningwet artikel 1 06-106, 07-100 artikel 9 05-96 artikel 12 06-58 artikel 40 05-87, 07-35 artikel 43 artikel 44 06-58, 132 artikel 45 05-87, 06-70 artikel 46 05-69* artikel 49 07-137 artikel 50 05-32, 07-21 artikel 51 05-69* artikel 56 06-132
Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16 Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwervingsgebieden 06-138*, 07-64 Wet tot wijziging van de WRO artikel VI Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb 05-136* *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
4 / 2007