Jurisprudentie mr. M. Aalbers en mr. drs. M.G.A.M. Custers (Europees) mr. dr. A.D.L. Knook (Nationaal)
6DPHQYDWWLQJHQYDQDIRNWREHUWRWHQ PHWGHFHPEHU
+Y-(8RNWREHU]DDN& Commissie / Griekenland
EUROPEES
Inzake: terugvordering, loyale samenwerking
*HUHFKWRNWREHU]DDN7 Télévision Française 1 / Commissie
Inzake: art. 106 lid 2 VWEU, overcompensatie, toezichtmechanismen Deze zaak betreft het verzoek tot nietigverklaring van Commissiebesluit 2011/140/EU betreffende steunmaatregelen ten gunste van de zes publieke omroepkanalen van France Télévisions. De feiten zijn als volgt. De Franse staat heeft sinds 2009 France Télévisions gecompenseerd voor het afbouwen van advertenties tussen acht uur ’s avonds en zes uur ’s ochtends. Deze compensatie van 450 miljoen HXURDOVPHGHGHMDDUOLMNVH¿QDQFLHULQJYDQGH)UDQVH overheid aan France Télévisions voor het verrichten van publieke omroepuitzendingen is in 2009 bij de Commissie aangemeld. De Commissie heeft na een formeel onderzoek KHW¿QDQFLHULQJVVWHOVHOYDQGH)UDQVHRYHUKHLGDDQ)UDQFH Télévisions voor het verrichten van publieke omroepuitzendingen verenigbaar verklaard met de interne markt op grond van art. 106 lid 2 VWEU. Télévision Française (TF1) stelde zich op het standpunt dat de maatregelen van de Franse overheid, door de inwerkingtreding van een nieuw Frans belastingstelsel, inzake adverteerdiensten door televisieomroepen, onrechtmatige staatssteun betreffen. Daarnaast YRHUW7)DDQGDWKHW¿QDQFLHULQJVVWHOVHOYRRUKHWYHUULFKWHQ van publieke omroepactiviteiten tot overcompensatie leidt, DOVPHGHQLHWHI¿FLsQWEHVWHHGZRUGWHQGDDURPQLHWYHUHQLJbaar verklaard had mogen worden met de interne markt ex art. 86 lid 2 EG. Het Gerecht verwerpt alle gronden die door TF1 zijn aangevoerd. Allereerst oordeelt het Gerecht dat het nieuwe belastingstelsel voor adverteerdiensten door televisieomroepen geen integraal onderdeel uitmaakt van de compensatiesteun die Frankrijk verleent aan France Télévisions. Derhalve was de Commissie niet gebonden om deze Franse belastingregelgeving te onderzoeken op staatssteun. Verder stelt het Gerecht dat de Commissie de naleving het Europees recht voldoende heeft verzekerd door de nieuwe belastingregelgeving voor televisieomroepen te onderzoeken in het kader van richtlijn 2002/20/EG inzake de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en - diensten. Ten aanzien van het tweede middel oordeelt het Gerecht dat de Commissie voldoende gemotiveerd heeft dat de compensatiemechanismen overcompensatie uitsluiten. Ook oordeelt het Gerecht dat de Commissie niet verplicht was om het WRH]LFKWPHFKDQLVPHDDQHHQHI¿FLsQWLHWRHWVWHRQGHUZHUSHQ
22
Deze zaak betreft het verzoek van de Commissie om Griekenland te veroordelen voor het niet uitvoeren van Commissiebesluit C (2011) 1006 van 23 februari 2011 inzake de steun van Griekenland voor de verkoop van gronden ten JXQVWHYDQRQGHUQHPLQJ(OOLQLNRV;U\VRV$(+HW&RPPLVsiebesluit vereist dat Griekenland deze steun binnen vier PDDQGHQWHUXJYRUGHUWYDQ(OOLQLNRV;U\VRVHQGDDUQDDVW binnen twee maanden de procedure van de terugvordering inzichtelijk maakt voor de Commissie door middel van het verschaffen van gedetailleerde informatie. Voor het Gerecht heeft Griekenland, ex art. 263 VWEU, op 28 april 2011 gepleit het Commissiebesluit inzake steun aan ElliQLNRV;U\VRVWHYHUQLHWLJHQ'H]H]DDNLVRQGHUKHWQXPPHU T-233/11 aanhangig voor het Gerecht. Na het verstrijken van de deadline van vier maanden heeft de Commissie Griekenland gerappelleerd om alsnog de informatie inzake de terugvordering te verschaffen. Op 8 mei 2012 ontving de Commissie een brief van Griekenland waarin medegedeeld werd door de Griekse autoriWHLWHQGDWRSDSULO(OOLQNRV;U\VRVJHVRPPHHUG was om binnen dertig dagen de onrechtmatige steun terug te betalen. Echter de Griekse autoriteiten hebben hierbij nagelaten om aan te geven welk bedrag zou worden teruggevorderd. Hierop heeft de Commissie op 25 mei 2012 de zaak aanhangig gemaakt bij het Hof. De Commissie voert aan dat Griekenland zijn verplichtingen op basis van het Commissiebesluit niet is nagekomen. Hierop hebben de Griekse autoriteiten aangevoerd dat zij om een verlenging van de periode voor de uitvoering van het besluit hebben verzocht, zonder dat de Commissie hier op heeft gereageerd. Daarnaast voert Griekenland aan dat nationale wetgeving terugvordering niet mogelijk maakt ten aanzien van verleende leningen en garanties en daarom als een absolute onmogelijkheid moeten worden gezien om het besluit uit te voeren. Het Hof stelt de Commissie volledig in het gelijk. Griekenland heeft uitstel gevraagd ten aanzien van de uitvoeringstermijn van vier maanden, maar heeft verzuimd uitstel te vragen ten aanzien van het verschaffen van informatie over het verloop van de terugvordering, waartoe het besluit Griekenland verplichtte. Voorts heeft Griekenland verzuimd om daadwerkelijk over te gaan tot terugvordering en daarmee KHWEHJLQVHOYDQOR\DOHVDPHQZHUNLQJH[DUWOLG9(8 geschonden. Het Hof oordeelt dat het aanpassen van nationale regelgeving niet noodzakelijk was, omdat Griekenland (OOLQNRV;U\VRVRRNKDGNXQQHQYHUSOLFKWWRWOLTXLGDWLHRYHU te gaan. Derhalve wordt Griekenland veroordeeld voor het niet tijdig implementeren van het Commissiebesluit.
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
Nr. 1 maart 2014
Jurisprudentie
+Y-(8RNWREHU]DDN&
+Y-(8RNWREHU]DDN&3
Commissie / Italië
Deutsche Post/ Europese Commissie
Inzake: niet-naleving terugvorderingsbeschikking
Inzake: niet-ontvankelijkheid, formele onderzoeksprocedure, art. 108 lid 2 VWEU
De Commissie heeft Italië voor het Hof van Justitie gedaagd omdat Italië niet tijdig uitvoering heeft gegeven aan een beschikking van de Commissie van 19 november 2009. Hierin oordeelde de Commissie dat Italië vanaf 1 januari 2006 onverenigbare steun had verleend aan Alcoa Trasformazioni in de vorm van een preferentieel elektriciteitstarief WHQEHKRHYHYDQSURGXFWLHORFDWLHVLQ6DUGLQLsHQ9HQHWLs Italië werd tevens gelast deze steun terug te vorderen. Italië voert aan dat er een volstrekte onmogelijkheid was om de betreffende steun terug te krijgen, en stelt dat alternatieve wijzen van terugvordering zijn benut, namelijk in de vorm van compensatie, een garantie van de moederonderneming en een terugbetaling in termijnen. Italië heeft ook gewezen op de gevolgen van terugvordering voor de nationale werkgelegenheid, alsook op het feit dat het preferentieel tarief het gevolg was van de hoge elektriciteitskosten en dat de Commissie zelf in het verleden voor de periode van 1 januari 1996 tot 1 januari 2006 had vastgesteld dat het preferentieel tarief geen steun inhield. De houding van de Commissie in deze zaak is volgens Italië in strijd met het EHJLQVHOYDQOR\DOHVDPHQZHUNLQJ Het Hof verwijst naar art. 14 lid 3 Verordening 659/1999, waaruit uitdrukkelijk volgt dat terugvordering onverwijld en in overeenstemming met de nationaalrechtelijke procedures van de betrokken lidstaat moet geschieden, voor zover die procedures een onverwijlde en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de beschikking van de Commissie toelaten. Dit betekent dat Italië de steun binnen de door de Commissie gestelde termijn van vier maanden (na betekening van de beschikking) moest terugvorderen. Het feit dat Italië meer dan tweeëneenhalf jaar na betekening van de beschikking nog steeds bezig was met terugvordering van de steun, betekent volgens het Hof dat Italië de op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen. Naar aanleiding van de door Italië aangevoerde argumenten, herhaalt het Hof de vaste jurisprudentie dat een lidstaat als verweer tegen een door de Commissie ingesteld beroep wegens niet-nakoming, alleen kan aanvoeren dat er een volstrekte onmogelijkheid is om de beschikking correct uit te voeren. Volgens diezelfde vaste jurisprudentie is aan de voorwaarde van een volstrekte onmogelijkheid van uitvoering niet voldaan, wanneer de verwerende lidstaat zich ertoe beperkt, de Commissie in kennis te stellen van de juridische, politieke of praktische moeilijkheden die de uitvoering van de beschikking meebrengt, zonder tegen de betrokken ondernemingen tot werkelijke actie over te gaan om de steun terug te krijgen en zonder de Commissie alternatieven voor de uitvoering van de beschikking voor te stellen waardoor de moeilijkheden hadden kunnen worden overwonnen. In deze zaak heeft Italië op geen enkele wijze aangetoond dat sprake is van een volstrekte onmogelijkheid om de beschikking uit te voeren, en slechts gewezen op juridische of praktische moeilijkheden. Het Hof concludeert dan ook dat Italië de op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Nr. 1 maart 2014
Deze zaak betreft de negatieve beslissing van de Commissie inzake steun van de Duitse staat aan Deutsche Post. In beschikking 2002/753/EG constateerde de Commissie dat de compensaties van Duitsland voor de dienst van algemeen economisch belang (DAEB) die Deutsche Post uitvoerde, tot overcompensatie leidden en daardoor de mededinging in de pakketsector vervalsten. Op 1 juli 2008 heeft het Gerecht deze beschikking nietig verklaard (T-266/02) en de hogere voorziening is door het Hof van Justitie afgewezen op 2 september 2010 (C-399/08 P). 1DDUDDQOHLGLQJYDQHHQNODFKWYDQ836(XURSHXLWHQ aansluitend een formeel verzoek tot behandeling van deze NODFKWGRRU836LQKHHIWGH&RPPLVVLHHHQDDQYXOlend onderzoek gestart naar de compensatiemethoden van GH'XLWVH6WDDWWHQEHKRHYHYDQ'HXWVFKH3RVW+LHURSKHHIW de Commissie in september 2007 aan Duitsland middels een schrijven (C 36/07) medegedeeld, twijfels te hebben over de compensatiemaatregelen en aangegeven de formele onderzoeksprocedure ex art. 88 lid 2 EG (thans art. 108 lid 2 9:(8 WHVWDUWHQRPWHEHRRUGHOHQRIGH¿QDQFLHULQJYDQ de DAEB tot staatssteun leidt. Daarnaast betreft het onder]RHNRRNJDUDQWLHVYDQGH'XLWVH6WDDWDDQ'HXWVFKH3RVW HQGH¿QDQFLHULQJYDQSHQVLRHQHQYDQDPEWHQDUHQYDQGH rechtsvoorganger van Deutsche Post: Deutsche Bundespost, in het kader van de privatisering van Deutsche Post. Deutsche Post is op 22 november 2007 tegen dit besluit in beroep gegaan bij het Gerecht. De Commissie achtte het beroep niet-ontvankelijk. Ter motivatie heeft de Commissie betoogd dat de nietigheid van de Commissiebeschikking uit 2002 onverlet laat dat de Commissie de vermeende steunmaatregelen aan Deutsche Post, voorafgaand aan de beschikking van 2002, onderwerpt aan de formele onderzoeksprocedure, die volgens de Commissie reeds sinds 1999 loopt. Het Gerecht stelt vast dat de Commissie in haar beschikking van 2002 niet heeft uitgesloten een nader onderzoek te verrichten naar een eventuele overcompensatie buiten de pakketsector. Daarmee stelt het Gerecht vast dat de Commissie met het inleiden van de formele onder]RHNVSURFHGXUHQDDUDQGHUH¿QDQFLHULQJVYRUPHQDDQ'HXWsche Post niet de rechtstoestand van Deutsche Post heeft veranderd en derhalve dat de bestreden handeling niet in aanmerking komt voor beroep ex art. 230 EG. Het Gerecht heeft daarom Deutsche Post niet-ontvankelijk verklaard (T-421/07). Deutsche Post is in hoger beroep gegaan tegen deze uitspraak bij het Hof van Justitie. Deutsche Post voert aan dat het Gerecht haar ontvankelijk had moeten verklaren. Het Hof stelt vast dat de Commissie in de bestreden beslissing onderzoek heeft ingesteld naar nieuwe steun, te weten de overdracht van Deutsche Bundespost aan Deutsche Post en de garanties aan Deutsche Post. Derhalve oordeelt het Hof dat de opening van de formele onderzoeksprocedure in 2008 een handeling is van de Commissie die negatieve gevolgen kan hebben voor Deutsche Post en daarom als een besluit moet worden gezien waartegen hoger beroep kan worden ingesteld ex art. 263 VWEU (oud art. 230 EG). In het licht
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
23
Jurisprudentie
van bovenstaande heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep van Deutsche Post niet-ontvankelijk te verklaren, oordeelt het Hof. Het Hof vernietigt de uitspraak van het Gerecht en verwijst de zaak ter gronde terug naar het Gerecht.
+Y-(8QRYHPEHU]DDN&3HQ ]DDN&3 Wam / Commissie en Italië / Commissie
Inzake: vestiging van een onderneming in bepaalde derde landen, ‘zachte’ lening, tenuitvoerlegging arrest Gerecht Beide zaken zien op steun die door Italië is toegekend aan GHRQGHUQHPLQJ:DP6S$LQGHYRUPYDQWZHHµ]DFKWH¶ c.q. gesubsidieerde leningen. De leningen zijn verstrekt op EDVLVYDQHHQ,WDOLDDQVHZHWGLHYRRU]LHWLQ¿QDQFLHULQJVfaciliteiten in verband met programma’s voor marktpenetratie in niet EU-lidstaten. Bij een eerste lening in 1995 ging het om programma’s voor marktpenetratie in Japan, =XLG.RUHDHQ7DLZDQHQELMHHQWZHHGHOHQLQJLQ om een programma voor marktpenetratie in China. Naar aanleiding van een hiertegen ingediende klacht heeft de Commissie in 2004 geoordeeld dat sprake was van niet gemelde en daarmee onrechtmatige steun, en Italië gelast het met de gemeenschappelijke markt onverenigbare deel van de steun terug te vorderen. Nadat Wam en Italië tegen dit besluit beroep hadden ingesteld, heeft het Gerecht in 2006 het besluit van de Commissie nietig verklaard. Volgens het Gerecht had de Commissie onvoldoende aangetoond dat de steun het handelsverkeer en de mededinging op de EU-markt dreigde te verstoren. Het Hof van Justitie heeft het beroep dat de Commissie hiertegen heeft ingesteld, in 2009 verworpen. Vervolgens heeft de Commissie in 2010 een nieuw besluit genomen, wederom geoordeeld dat sprake was van deels onverenigbare steun en de terugvordering hiervan gelast. Het Gerecht heeft vervolgens in 2012 alle middelen verworpen die Wam en Italië in beroep hiertegen hadden aangevoerd. Het hiertegen door Wam en Italië ingestelde beroep wordt door het Hof in twee afzonderlijke arresten behandeld. In zaak C-560/12 P betoogt Wam in de eerste plaats dat de Commissie geen nieuw besluit had mogen nemen omdat met de eerdere uitspraak van het Gerecht uit 2006 sprake was van een ’subjectief, de partijen bindend, arrest’ dat de Commissie moest uitvoeren. Het Hof oordeelt dat de onderbouwing van dit argument volstrekt onvoldoende is, zodat het argument niet-ontvankelijk is. Bij het daarop volgende betoog van Wam dat sprake is van een motiveringsgebrek in het arrest van het Gerecht, wijst het Hof erop dat Wam zich voor de onderbouwing van dit betoog voor een belangrijk deel richt op de beschikking van de Commissie uit 2004 en op de uitspraken van het Gerecht en het Hof uit 2006 en 2009. Die oordelen zijn in de onderhavige procedure bij het Hof echter niet aan de orde. Voor zover Wam zich wel richt op het arrest van het Gerecht uit 2012, is voor een deel sprake van een feitelijk – en niet van een juridisch – oordeel van het Gerecht, zodat het Hof dit niet hoeft te onderzoeken. Voor het overige heeft het Gerecht, naar het oordeel van het Hof, grondig onderzocht of de Commissie haar besluit 24
afdoende heeft gemotiveerd. Ook de stelling van Wam dat sprake is van een kennelijke beoordelingsfout door het Gerecht, wordt door het Hof als onvoldoende onderbouwd terzijde geschoven. Het argument van Wam dat het Gerecht heeft gedwaald ten aanzien van de feiten omdat met de verleende steun bij export naar derde landen sprake was van een algemeen stelsel dat in overeenstemming was met de staatssteunregels, wordt door het Hof eveneens gepasseerd. Hierbij wijst het Hof erop dat Wam slechts herhaalt wat zij ook al bij het Gerecht heeft betoogd, zonder dat zij uiteenzet dat het oordeel van het Gerecht op dit punt in strijd is met het recht. +HWDUJXPHQWYDQ:DPGDWKHW,WDOLDDQVH¿QDQFLHULQJVstelsel nooit ter discussie heeft gestaan en dat, mocht al sprake zijn van steun, deze door de Commissie speci¿HNLVWRHJHVWDDQLVYROJHQVKHW+RIQLHWRQWYDQNHOLMNLV omdat Wam hiermee wederom enkel de beschikking van de Commissie ter discussie stelt en niet met argumenten onderbouwt dat het arrest van het Gerecht onjuist is. In zaak C-587/12 P brengt Italië geheel andere beroepsgronden naar voren. Volgens Italië heeft het Gerecht miskend dat de Commissie, na de nietigverklaring van haar eerste besluit uit 2004 door het Gerecht, een nieuwe formele onderzoeksprocedure had moeten starten. Dit argument wordt door het Hof ongegrond verklaard. Volgens het Hof heeft het Gerecht terecht gewezen op vaste jurisprudentie waaruit volgt dat na nietigverklaring van een handeOLQJYDQHHQ(8LQVWHOOLQJQLHWSHUGH¿QLWLHGHJHKHOHDGPLnistratieve voorbereidingsprocedure opnieuw gevoerd moet worden. Voor wat betreft het feit dat de Commissie voor de beoordeling van de concurrentiepositie van Wam verwijst naar een rapport uit 2009, dus van later datum dan de oorspronkelijke beschikking uit 2004, oordeelt het Hof dat het Gerecht op goede gronden heeft geoordeeld dat die concurrentiepositie ook op basis van andere elementen in het besluit is onderbouwd, en dat het oordeel van het Gerecht op dit punt verder feitelijk van aard is. De daarop volgende argumenten van Italië zijn motiveringsklachten, die ook reeds in de procedure voor het Gerecht naar voren zijn gebracht. Aangezien het geen argumenten ]LMQGLHGHMXULGLVFKHDQDO\VHYDQKHW*HUHFKWUDNHQ]LMQ deze argumenten niet-ontvankelijk.
*HUHFKWQRYHPEHU]DDN7 MOL Magyar Olaj/ Commissie
Inzake: selectiviteit, wettelijke vergoeding voor de winning van delfstoffen, verstoring van de mededinging Deze zaak betreft het Hongaarse wettelijke vergoedingsstelsel voor het winnen van delfstoffen. Op basis van de Hongaarse mijnbouwwet moeten ondernemingen, die een vergunning hebben om delfstoffen te winnen, over het winnen van koolwaterstof, ruwe olie of aardgas een vergoeding betalen aan de Hongaarse overheid. Tot 2008 bedroeg de jaarlijkse winningsvergoeding voor deze delfstoffen 12% van de waarde van de gewonnen hoeveelheid. 02/0DJ\DUHHQ+RQJDDUVHROLHHQJDVSURGXFHQWKHHIW in 2005 een aanvraag ingediend voor de verlenging van haar winningsrechten voor twaalf koolwaterstofvelden, waarvan de winning nog niet gestart was. Hierop hebben MOL en
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
Nr. 1 maart 2014
Jurisprudentie
de Hongaarse overheid een overeenkomst gesloten, waarin vastgelegd is dat de winning van koolwaterstof op deze velden met vijf jaar verlengd wordt en de jaarlijkse vergoeding op basis van de mijnbouwwet voor het winnen van koolwaterstof tussen de 12,2 en 12,6% wordt vastgesteld. In deze overeenkomst worden de winningsrechten van de reeds actieve mijngebieden van MOL met vijftien jaar verlengd, op voorwaarde dat MOL als tegenprestatie een verhoogd bedrag aan winningsvergoedingen betaalt ter waarde van 68 miljoen euro. In 2008 treedt een nieuwe mijnbouwwet in werking die de winningsvergoeding voor delfstoffen verhoogt naar 30%. Deze verhoging heeft geen gevolgen voor de winningsgebieden van MOL, omdat MOL binnen de reikwijdte van de overeenkomst uit 2005 winningsvergoedingen moet betalen aan de Hongaarse overheid. Naar aanleiding van een klacht leidt de Europese Commissie de formele onderzoeksprocedure in tegen Hongarije. Bij besluit 2011/88/EU van 9 juni 2010 stelt de Commissie vast dat de door Hongarije gesloten overeenkomst in combinatie met de wijziging van de mijnbouwwet, staatssteun vormt die niet verenigbaar verklaard kan worden met de interne markt. De Commissie gelast dat Hongarije een bedrag van 103,2 miljoen euro moet terugvorderen over de jaren 2008 en 2009. MOL betwist dat er sprake is van staatssteun en gaat tegen het besluit in beroep bij het Gerecht. MOL voert aan dat de EHWZLVWHPDDWUHJHOQLHWDOVVWDDWVVWHXQJHNZDOL¿FHHUGNDQ worden omdat de gewijzigde mijnbouwwet en de overeenkomst van 2005 niet kunnen worden aangemerkt als één maatregel. Daarnaast levert de maatregel volgens MOL geen voordeel op, is deze niet selectief en wordt de mededinging niet vervalst door de maatregel. Ten aanzien van de beoordeling van selectiviteit van de betwiste maatregel stelt het Gerecht dat het bestreden besluit ziet op de overeenkomst van 2005 in combinatie met de verhoging van de vergoedingen op basis van de gewijzigde PLMQERXZZHWYDQ+HW*HUHFKWKDDOWKHWDUUHVW%RX\gues aan en merkt op dat een enkele steunmaatregel kan bestaan in een combinatie van factoren, op voorwaarde dat deze factoren zo nauw met elkaar verbonden zijn (in chronologie en doeleinden) dat zij onmogelijk gescheiden kunnen worden. Echter een dergelijke maatregel kan alleen als VWDDWVVWHXQZRUGHQJHNZDOL¿FHHUGZDQQHHUGH+RQJDDUVH overheid, anticiperend op een aankomende verhoging van de winningsvergoeding, de overeenkomst zou hebben gesloten met als resultaat dat één of meerdere ondernemingen beschermd wordt door de overheid. Gewijzigde omstandigheden na het sluiten van de overeenkomst, te weten: het verhoogde winningspercentage als gevolg van de stijging van de wereldkoers van ruwe olie, volstaan echter niet om vast te stellen dat MOL begunstigd is ten opzichte van concurrenten, zo stelt het Gerecht. Het feit dat met andere ondernemingen niet een dergelijke overeenkomst gesloten kan worden, is eerder het gevolg van een gebrek aan belangstelling bij andere ondernemingen, merkt het Gerecht op. Aangezien de Commissie niet heeft kunnen aantonen dat de bestreden maatregel niet op basis van objectieve criteria is vastgesteld, oordeelt het Gerecht dat de maatregel bestaande uit de mijnbouwwet in combinatie met de overeenkomst uit 2005, niet selectief is en daarom niet als staatssteun kan ZRUGHQJHNZDOL¿FHHUG'HRYHUHHQNRPVWPRHWYROJHQVKHW Gerecht gezien worden als het resultaat van onderhandeNr. 1 maart 2014
lingen binnen de beoordelingsruimte die de mijnbouwwet in 2005 de Hongaarse overheid bood. Aangezien de winningsvergoeding boven het op dat moment geldende criterium van 12% van de jaarlijks gewonnen hoeveelheid is vastgesteld, is de maatregel volgens het Gerecht niet selectief. Daarnaast oordeelt het Gerecht dat de mijnbouwwet elke onderneming die actief is in de mijnbouwsector in staat stelt om een verlengingsverzoek in te dienen ten aanzien van een bestaande vergunning voor het winnen van delfstoffen. Het feit dat MOL de enige onderneming was die een dergelijke verlenging heeft verkregen doet hier niets aan af. Aangezien de overeenkomst uit 2005 voldoet aan de op dat moment geldende objectieve criteria van de mijnbouwwet en zelfs hogere vergoedingen heeft afgedwongen van MOL, was deze overeenkomst niet selectief en houdt deze overeenkomst geen staatssteun in, aldus het Gerecht. Derhalve werd MOL niet in een betere positie geplaatst ten opzichte van haar concurrenten door de bestreden maatregel. Nu de Commissie niet heeft vastgesteld dat de overeenkomst uit 2005 selectief is, stelt het Gerecht vast dat de Commissie verzuimd heeft om deze overeenkomst te betrekken bij de beoordeling van de vraag of het regelgevend kader voor de ZLQQLQJVYHUJRHGLQJHQYDQ02/DOVVWDDWVVWHXQJHNZDOL¿ceerd kan worden. Als gevolg van bovenstaande overwegingen oordeelt het Gerecht dat de Commissie niet heeft aangetoond dat de maatregel een niet-marktconform voordeel aan MOL verschaft heeft en verklaart zij het besluit van de Commissie nietig.
+Y-(8QRYHPEHUJHYRHJGH]DNHQ &3&3HQ& Land Burgenland, Oostenrijk, GRAWE / Europese Commissie
Inzake: criterium van de particuliere verkoper in de markteconomie, privatisering, garantieverlening Deze zaak betreft de hogere voorzieningen die ingesteld zijn GRRUGH2RVWHQULMNVH6WDDWHQ/DQG%XUJHQODQGWHJHQKHW oordeel van het Gerecht in de zaken T-268/08 en T-281/08. Voorts heeft de onderneming Grazer Wechselseitige Versicherung AG (GRAWE) zich in de procedure gevoegd door in beroep te gaan tegen het oordeel van het Gerecht in zaak T-282/08. De zaak draait om de privatisering van HYPO Bank Burgenland, een regionale bank, die voor de privatisering volledig in handen was van het Land Burgenland. Op basis van het 2RVWHQULMNVHEXUJHUOLMNZHWERHNHQGHZHWEHWUHIIHQGHK\SRtheekbanken in het Burgenland is het Land Burgenland aansprakelijk voor alle verplichtingen van de HYPO Bank %XUJHQODQGLQJHYDOYDQLQVROYHQWLH6FKXOGHLVHUVNXQQHQ op basis van voorgenoemde wetgeving het Land Burgenland als garantieverlener verplichten tot betaling wanneer de activa van de bank onvoldoende blijken te zijn om tegemoet te komen aan uitstaande vorderingen. Met haar besluit nr. E 8/02 heeft de Commissie vastgesteld dat deze garantieverlening beëindigd moest zijn per 1 april 2007. De Oostenrijkse deelstaat Burgenland heeft de HYPO Bank Burgenland geprivatiseerd en verkocht aan de Oostenrijkse onderneming GRAWE voor de prijs van 100,3 miljoen euro. Het bod van andere bieders tijdens een openbare aanbestedings-
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
25
Jurisprudentie
SURFHGXUHZDDURQGHUGH'XLWVHLQYHVWHULQJVEDQN+6%& en een Oostenrijks-Oekraïens consortium werd afgeslagen door het Land Burgenland. Omdat het consortium een hoger aanbod had gedaan dan GRAWE (155 miljoen euro) diende deze partij een klacht in bij de Europese Commissie. Hierop heeft de Commissie ex art. 88 lid 2 EG (thans art. 108 lid 2 VWEU) de formele onderzoeksprocedure geopend. In haar beschikking 2008/79/EC heeft de Commissie onderzocht of de verkoper volgens het criterium van de particuliere verkoper in de markteconomie heeft gehandeld. Deze beoordeling hield in dat het Land Burgenland op onwettige wijze steun heeft verleend aan GRAWE omdat de biedprocedure uitwees dat de marktprijs op het bod lag van dat van het consortium. Hierbij heeft de Commissie expliciet de wettelijke rol van Land Burgenland om als garantieverlener op te treden buiten de beoordeling van de particuliere verkoper in de markteconomie gelaten omdat geen enkele particuliere verkoper een garantie zou hebben aanvaard die niet in overeenstemming is met marktvoorwaarden. Hierop zijn het Land Burgenland, Oostenrijk en GRAWE in beroep gegaan tegen de Commissiebeschikking. In essentie hebben de partijen als middel aangevoerd dat de Commissie de marktprijs van de HYPO Bank Burgenland onjuist heeft vastgesteld. Het Gerecht verwerpt dit beroep en oordeelt dat de Commissie wel degelijk uitsluitend aan de hand van het door het consortium uitgebrachte bod kon besluiten dat een te lage prijs voor de bank is betaald door GRAWE. Daarnaast was het de Commissie toegestaan de positie van Land Burgenland in het kader van de wettelijke garantieverlening ingeval van insolventie, buiten de beoordeling te laten. Het arrangement tussen het Land Burgenland en GRAWE is volgens het Gerecht strijdig met het beginsel van een particuliere investeerder in de markteconomie. In de procedure voor het Hof voeren de partijen tegen het oordeel van het Gerecht aan dat het Gerecht rekening had moeten houden met de positie van het Land Burgenland als eigenaar en aandeelhouder van de bank, alsmede met de overheidstaak van het Land. Derhalve stellen de Oostenrijkse autoriteiten en GRAWE in essentie dat het Gerecht had moeten oordelen dat de Commissie de positie van het Land Burgenland als garantieverlener miskend heeft in haar toepassing van het beginsel van de particuliere verkoper in de markteconomie. Het Land Burgenland en Oostenrijk bepleiten dat Land Burgenland hier als overheid handelde en wettelijk verplicht was om als garantieverlener op te treden. In zijn oordeel stelt het Hof dat het Gerecht terecht geoordeeld heeft dat het Land Burgenland in strijd met het beginsel van de particuliere verkoper in de markteconomie handelde. Hierbij haalt het Hof het arrest Commissie/EDF aan en stelt dat de vorm waarin het voordeel zich voordoet niet terzake doet wanneer een lidstaat dit voordeel heeft toegekend in zijn hoedanigheid als aandeelhouder van de betrokken onderneming. Derhalve heeft het Gerecht volgens het Hof terecht geen waarde toegekend aan de wettelijke garantieverplichting voor Land Burgenland en heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de Commissie de marktprijs aan de hand van het bod van het consortium mocht vaststellen. Het hoogste bod uit de openbare aanbestedingsprocedure verzekerde dat de correcte marktprijs kon worden vastgesteld, zo oordeelt het Hof.
26
+Y-(8QRYHPEHU& Deutsche Lufthansa/ Flughafen Frankfurt-Hahn
Inzake: Standstill-bepaling, parallelle procedures, formele onderzoeksprocedure, rol van de nationale rechter, nuttig effect, beginsel van loyale samenwerking, terugvordering, opschorting. Flughafen Frankfurter Hahn (FFH) exploiteert de luchthaven van Franfurt-Hahn en was tot januari 2009 voor 65% in handen van Fraport AG (een NV waarin de Bondsrepubliek Duitsland, Frankfurt am Main en het Land Hessen een meerderheidsaandeel hebben), en voor 35% in handen van de Länder Rheinland-Pfalz en Hessen. FFH heeft in de periode 2009-2011 aanzienlijke verliezen geleden die op 31 december 2011 tot 197 miljoen euro waren opgelopen. Per 1 januari heeft Fraport tegen een V\PEROLVFKEHGUDJYDQHXURKDDUDDQGHOHQYHUNRFKWDDQ Rheinland-Pfalz. De belangrijkste luchtvaarmaatschappij die op de luchtKDYHQRSHUHHUWLV5\DQDLU0HWYDQKHWSDVVDJLHUVYHUYRHURS)UDQNIXUW+DKQLV5\DQDLUHHQEHODQJULMNHVSHOHU $DQ5\DQDLUZHUGHQJHHQVWDUWQDGHULQJVHQODQGLQJVUHFKWHQDDQJHUHNHQGQRFKHHQKHI¿QJYRRUKHWJHEUXLNYDQ LQIUDVWUXFWXXU9HUGHUNDQ5\DQDLUUHNHQHQRS¿QDQFLsOH steun op basis van het tariefschema van FFH, in de vorm van ‘marketing support’ bij de opening van nieuwe luchtverbindingen. Het bedrag van deze steun hangt af van het totale aantal door de betrokken luchtvaartmaatschappij vervoerde passagiers. Lufthansa heeft een rechtszaak aanhangig gemaakt bij het Landgericht Bad Kreuznach en heeft bepleit dat de maatregelen van FFH niet aangemelde staatssteun inhouden en daarmee strijdig zijn met art. 108 lid 3 VWEU. Lufthansa eist terugvordering van de marketing support over de SHULRGHDOVPHGHYDQGHNRUWLQJHQGLH5\DQDLU heeft genoten op het tariefschema van FFH. Deze vordering wordt afgewezen, waarop Lufthansa beroep instelt bij het Oberlandesgericht Koblenz. Het Oberlandesgericht wijst de vordering ook af, waarop Lufthansa bij het Bundesgerichtshof een beroep tot herziening instelt. Het Bundesgerichtshof vernietigt op 10 februari 2011 het arrest van het Oberlandesgericht Koblenz en verwijst de zaak terug naar het Oberlandesgericht om vast te stellen of er sprake was van een schending van art. 108 lid 3 VWEU. Parallel aan het Duitse procesverloop heeft de Commissie op 17 juni 2008 bij beschikking de formele onderzoeksprocedure ingeleid tegen de vermeende steunmaatregelen, EHVWDDQGHXLWGHODJHUHOXFKWKDYHQKHI¿QJHQHQGHEHSDlingen inzake marketingsteun, van Duitsland en FFH aan 5\DQDLU,QGHEHVFKLNNLQJVWHOWGH&RPPLVVLHYDVWGDWKHW eerste onderzoek heeft aangetoond dat de maatregelen selectief waren en staatssteun opleverden in de zin van art. 107 lid 1 VWEU, tenzij aangetoond kon worden dat de maatregelen voldeden aan het criterium van de particuliere investeerder in de markteconomie. De Commissie heeft aangegeven dat, met betrekking tot de toepassing van dit beginsel, de informatie waarover zij op dat tijdstip beschikte, aangaf GDWGHGRRU5\DQDLUEHWDDOGHOXFKWKDYHQKHI¿QJHQRQWRHUHLkend waren om de kosten van FFH te dekken. Vervolgens heeft het Oberlandesgericht Koblenz de Commissie op basis van punt 3.2. van de Mededeling van
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
Nr. 1 maart 2014
Jurisprudentie
de Commissie over de handhaving van de staatssteunregels door nationale rechterlijke instanties (Pb 2009, C85, blz. 1) verzocht om als amicus curiae advies te verlenen over de vraag of het Oberlandesgericht in de aanhangige procedure de maatregelen als staatssteun moet aanmerken. In haar advies heeft de Commissie aangegeven dat het Oberlandesgericht niet zelf hoefde te beoordelen of de maatregelen al dan niet als staatssteun konden worden aangemerkt, aangezien het Oberlandesgericht haar conclusies kan trekken uit Commissiebeschikking van 17 juni 2008 tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, teneinde de schending van art. 108 lid 3 VWEU te beoordelen. Hierbij heeft de Commissie haar standpunt herhaald dat de maatregelen zowel aan de staat toerekenbaar waren als selectief van aard waren. Desalniettemin behoudt het Oberlandesgericht Koblenz twijfels over de vraag of de betrokken maatregelen staatssteun inhouden. Daarop stelt deze nationale rechter prejudiciële vragen bij het Hof van Justitie. Centraal in deze prejudiciële procedure staat de vraag of een besluit van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure ex art. 108 lid 2 VWEU in te leiden tot gevolg heeft dat een nationale rechterlijke instantie in een procedure tot terugvordering van reeds gedane betalingen en tot staking van toekomstige betalingen in het kader van art. 108 lid 3 VWEU, gebonden is aan de rechtsopvatting van de Commissie over de niet-aangemelde steunmaatregelen en daarmee de NZDOL¿FDWLHYDQGHPDDWUHJHODOVVWDDWVVWHXQ]RDOVZHHUgegeven in de beschikking ter inleiding van de formele onderzoeksprocedure. Bij de beoordeling ten gronde benadrukt het Hof dat het toezicht op staatssteun een gezamenlijke taak is van de Commissie en de nationale rechterlijke instanties, waarbij zij aanvullende en onderscheiden taken verrichten. De beoordeling van verenigbaarheid van steunmaatregelen is een exclusieve taak van de Commissie, die onder het toezicht staat van de rechters van de Unie. De nationale rechter heeft als taak, totdat de Commissie een eindbeslissing heeft genomen, het verbod op de tenuitvoerlegging van voorgenomen steunmaatregelen van art. 108 lid 3 VWEU te waarborgen en terugvordering van niet-aangemelde steun te verzekeren. De rechtstreekse werking van deze bepaling strekt zich uit tot alle niet aangemelde steunmaatregelen, ]RKHUKDDOWKHW+RIPHWYHUZLM]LQJQDDUKHWDUUHVW6)(, (C-39/94). Hierbij moet de nationale rechter maatregelen opleggen die de onwettigheid van de uitvoering van steunmaatregelen kunnen opheffen, stelt het Hof met verwijzing naar het arrest CELF (C-1/09). Het inleiden van de formele onderzoeksprocedure ontheft de nationale rechter niet van de taak om de rechten van justitiabelen te beschermen ten aanzien van een eventuele schending van art. 108 lid 3 VWEU, aldus het Hof. Het Hof voegt hier aan toe dat de omvang van deze verplichting kan verschillen naargelang de Commissie zich wel of niet heeft uitgesproken over de vraag of de onderzochte maatregelen mogelijkerwijs als staatssteun te betitelen zijn. Wanneer de formele onderzoeksprocedure nog niet is ingeleid door de Commissie, kunnen nationale rechters rechtens nagaan of de betrokken maatregel een voordeel vormt en of hij selectief van aard is in de zin van art. 107 lid 1 VWEU, om zo een eventuele schending van art. 108 lid 3 VWEU vast te stellen. Alvorens consequenties te kunnen verbinden aan een eventuele schending van art. 108 lid 3 VWEU, dienen Nr. 1 maart 2014
nationale rechters zich in een dergelijk omstandigheid uit te spreken over de vraag of de betrokken maatregelen als VWDDWVVWHXQWHNZDOL¿FHUHQ]LMQ:DQQHHUGHIRUPHOHRQGHUzoeksprocedure geopend is, moeten nationale rechters rekening houden met de bevindingen van de Commissie in het besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, die weliswaar voorlopig zijn, maar wel een rechtsgevolg sorteren. Het Hof benadrukt dat een beoordeling van HHQQDWLRQDOHUHFKWHURYHUGHNZDOL¿FDWLHYDQHHQPDDWregel als staatssteun, in een parallelle procedure, niet tijdenstrijdig mag zijn aan de bevindingen van de Commissie die tot de formele onderzoeksfase hebben geleid. De nationale rechter zou het nuttig effect van art. 108 lid 3 VWEU ondermijnen als hij vaststelt dat een maatregel geen staatssteun inhoudt en derhalve de uitvoering van die maatregel niet schorst, terwijl de Commissie heeft vastgesteld dat de maatregel mogelijkerwijs wel staatssteun inhoudt, aldus het Hof. Aansluitend merkt het Hof op dat zelfs indien de Commissie in haar eindbeslissing zou vast stellen dat er geen sprake is van staatssteun, de preventieve doelstelling van het staatssteuntoezicht in het VWEU vereist dat de uitvoering van de betrokken maatregel, wordt opgeschort wanneer er twijfel is over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt, totdat deze twijfels zijn weggenomen in de eindbeslissing van de Commissie. Daarom moet een nationale rechter zich onthouden van het nemen van beslissingen die tegen een besluit van de Commissie kunnen indruisen, ook al is dit besluit voorlopig van aard. Anders loopt de natioQDOHUHFKWHUKHWULVLFRKHWEHJLQVHOYDQOR\DOHVDPHQZHUNLQJ te schenden. In de tussentijd is de nationale rechter verplicht om consequenties te verbinden aan een eventuele niet-nakoming van de verplichting tot opschorting van de uitvoering van de mogelijke steunmaatregelen, en wel door opschorting van voorgenomen betalingen en terugvordering van reeds verrichte betalingen te gelasten, ofwel door voorlopige maatregelen te gelasten die zowel het nuttige effect van het Commissiebesluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure, als de belangen van betrokken partijen beschermen. Het Hof vervolgt dat wanneer nationale rechters twijfels hebben over de vraag of de betrokken maatregel VWDDWVVWHXQLQKRXGWHUWZHHZHJHQRSHQVWDDQ=LMNXQQHQ de Commissie om advies vragen en/of een prejudiciële vraag stellen aan het Hof. Resumerend oordeelt het Hof dat wanneer de Commissie overeenkomstig art. 108 lid 3 VWEU de in art. 108 lid 2 VWEU genoemde formele onderzoeksprocedure heeft geopend ten aanzien van een niet-aangemelde steunmaatregel die reeds ten uitvoer wordt gebracht, een nationale rechter gehouden is, in een procedure tot staking van de uitvoering en terugvordering van reeds gedane betalingen, om alle noodzakelijke maatregelen te nemen ten einde de consequenties te verbinden aan een eventuele niet-nakoming van de verplichting tot opschorting van de uitvoering van deze maatregel.
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
27
Jurisprudentie
+Y-(8GHFHPEHUJHYRHJGH]DNHQ &&&& Europese Commissie/ Raad van de Europese Unie ondersteund door Litouwen, Letland, Hongarije en Polen
Inzake: Bevoegdheid Raad van de Europese Unie, buitengewone omstandigheden, economische crisis, het onderscheid tussen bestaande en nieuwe steun, landbouwsteun, evenredigheidsbeginsel Deze zaak draait om de bevoegdheidsverdeling tussen de Europese Commissie en de Raad bij de toekenning. In de periode 2005-2007 hebben de lidstaten Polen, Hongarije, Letland en Litouwen steunregelingen voor landbouwers in het kader van de aankoop van landbouw gronden aangemeld als bestaande steun. De Commissie heeft besloten geen bezwaar te maken tegen deze bestaande steun, met als voorwaarde dat de steunregelingen voor de aankoop van landbouwgronden uiterlijk op 31 december 2009 zouden zijn aangepast aan de landbouwrichtsnoeren voor staatssteun. De lidstaten hebben dit voorstel geaccepteerd en in 2007 haar aanvaarding van dienstige maatregelen ter kennis gebracht bij de Commissie. In 2009 hebben de bovengenoemde lidstaten op grond van art. 88 lid 2 EG (thans 108 lid 2 VWEU) de Raad verzocht de bestaande regelingen voor de aankoop van landbouwgrondte verlengen van 31 december 2009 naar 31 december 2013. De Raad heeft dit verzoek ingewilligd en ter motivatie aangevoerd dat de moeilijkheden voor landbouwers RPNUHGLHWHQWHNULMJHQGRRUGHHFRQRPLVFKHHQ¿QDQFLsOH crisis als buitengewone omstandigheden gelden die de Raad legitimeren om op basis van art. 108 lid 2 derde alinea VWEU de steun goed te keuren. Deze bevoegdheid mag alleen gebruikt worden door de Raad als de Commissie nog geen procedure heeft ingeleid en geen standpunt heeft ingenomen over de verenigbaarheid van de steun. Tot slot moet de Raad met eenparigheid van stemmen beslissen, hetgeen in casu gebeurd is. De Commissie verzoekt het Hof om het Raadsbesluit nietig te verklaren en voert daartoe vier middelen aan. Allereerst stelt de Commissie dat de Raad niet bevoegd was om het bestreden besluit vast te stellen. Ten tweede brengt de Commissie naar voren dat er sprake was van een misbruik van bevoegdheid door de Raad. Ten derde voert de Commissie aan dat de Raad het beginsel van OR\DOHVDPHQZHUNLQJJHVFKRQGHQKHHIWHQWRWVORWYRHUWGH Commissie aan dat de Raad een kennelijke onjuiste beoordeling heeft gemaakt van de het bestaan van bijzondere omstandigheden. Ten aanzien van het eerste middel stelt de Commissie dat de bevoegdheid van de Raad om op basis van art. 108 lid 2 derde alinea VWEU steun verenigbaar te verklaren een uitzonderlijke bevoegdheid is die de Raad niet toestaat een beslissing van de Commissie ten aanzien van de verenigbaarheid van de steun met de interne markt te omzeilen of te ontkrachten. De Commissie voert aan dat de landERXZULFKWVQRHUHQLQSXQW KHWGH¿QLWLHYHVWDQGSXQW van de Commissie weergeven ten aanzien van de verenigbaarheid van steunregelingen van de lidstaten op het gebied van de aankoop van landbouwgronden. De aanvaarding van dienstige maatregelen door Hongarije, Polen, Letland en Litouwen bindt hen niet alleen ten aanzien van 28
de bestaande steun, maar ook ten aanzien van de verlenging die in de ogen van de Commissie daarmee onlosmakelijk verbonden is. De Commissie voegt hier aan toe dat het verlengen van de steunregelingen door de Raad tot na 31 december 2009, de werking van de beschikkingen van de Commissie heeft gedwarsboomd en voorts dat de Raad hiermee zijn bevoegdheid heeft overschreden. De Raad neemt het standpunt in dat het besteden besluit ziet op nieuwe steun en verschilt van steun die voorwerp is van de eerdere beschikkingen, omdat de steun op nieuwe gegevens berust. Voorts merkt de Raad op dat de landbouwrichtsnoeren niet van toepassing zijn op de door de door de Raad goedgekeurde regelingen. Litouwen, HongaULMHHQ3ROHQVOXLWHQ]LFKDDQELMGHDQDO\VHYDQGH5DDG Het Hof stelt als vertrekpunt voor haar oordeel vast dat RQGHU]RFKWPRHWZRUGHQRIGH&RPPLVVLHUHHGVHHQGH¿nitieve beslissing heeft genomen. De Commissie stelt dat de dienstige maatregelen die in de landbouwrichtsnoeren worden voorgesteld slechts betrekking hebben op bestaande steun. Het Raadsbesluit, ook al betreft het een verlenging van de door de Commissie goedgekeurde steunmaatregelen, betreft nieuwe steun omdat de verlenging van bestaande steun nieuwe gevolgen in het leven roept, aldus het Hof. Het Hof ziet het Raadsbesluit dan ook los van de bestaande steun, omdat beide steunregelingen niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het Hof motiveert dit standpunt met het gegeven dat de beoordeling van de Commissie drie jaar geleden heeft plaats gevonden en er nieuwe omstandigheden zijn geweest die het RaadsEHVOXLWKHEEHQJHUHFKWYDDUGLJG=RRRUGHHOWKHW+RIGDW GHJHYROJHQYDQGHHFRQRPLVFKHHQ¿QDQFLsOHFULVLVLQ 2008 en 2009 de landbouwsector in de lidstaten bijzonder heeft getroffen. Het besluit van de Raad in 2009 heeft met deze omstandigheden rekening gehouden, terwijl de landbouwrichtsnoeren en de economische gegevens van de Commissie deze omstandigheden niet konden voorzien, zo stelt het Hof. Tevens oordeelt het Hof dat de landbouwrichtsnoeren slechts algemene indicatieve regels zijn die dwingende werking hebben voor de Commissie, maar niet binden zijn voor de lidstaten. Het Hof oordeelt dat deze richtsnoeren niet bindend kunnen zijn voor de Raad, omdat de Raad in buitengewone omstandigheden ex art. 108 lid 2 VWEU mag afwijken van secundaire regelgeving ex art. 107 en 109 VWEU. Daarom stelt het Hof de Raad in het gelijk en is het oordeel dat de Raad niet onbevoegd gehandeld heeft. Het Hof wijst derhalve het eerste middel af. Ten aanzien van het tweede middel oordeelt het Hof dat de Raad geen misbruik van bevoegdheden heeft gemaakt. De Raad heeft geen enkel ander doel nagestreefd dan de landbouwers in de genoemde lidstaten gemakkelijker aan landbouwgrond te helpen en de armoede op het platteland in deze lidstaten te verminderen. Daarnaast had de Commissie geen standpunt ingenomen over de verenigbaarheid van de nieuwe steun, zo oordeelt het Hof. Bijgevolg is het tweede middel ongegrond. Tot slot stelt het Hof vast dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. De gevolgen van de HFRQRPLVFKHHQ¿QDQFLsOHFULVLVRSGHODQGERXZLQERYHQstaande lidstaten moet wel degelijk gezien worden als een vorm van buitengewone omstandigheden ex art. 108 lid 2 VWEU. Daarbij heeft de Raad een ruime beoordelingsbevoegdheid om vast te stellen dat er sprake is van buitengewone omstandigheden. De maatregel was tevens
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
Nr. 1 maart 2014
Jurisprudentie
evenredig, zo oordeelt het Hof. Omdat de tijdelijke kaderregeling voor steunmaatregelen in het kader van de economiVFKHHQ¿QDQFLsOHFULVLVRSGHFHPEHU]RXDÀRSHQ was het toekennen van de steun aan ondernemingen in de landbouwsector van bovengenoemde lidstaten noodzakelijk voor de plattelandsontwikkelingsprogramma’s in deze lidstaten. Gezien de tijd die nodig was voor de privatisering van landbouwgronden, acht het Hof de langere termijn voor steunverlening dan voorzien in de genoemde kaderregeling eveneens noodzakelijk. Concluderend verwerpt het Hof het beroep van de Commissie in zijn geheel.
+Y-(8GHFHPEHU]DDN&3
genoemde omstandigheden wel in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of de terugvordering van de onverenigbare steun moet worden gelast. Dit betekent dat de Commissie terecht heeft beslist dat alleen steun moet worden teruggevorderd voor zover deze is verleend nadat de Commissie bekend had gemaakt een formele onderzoeksprocedure in te leiden.
NATIONAAL +RJH5DDGRNWREHU (&/,1/+5%= N.V.[ A] / gemeente Baarn
Commissie / Ierland e.a.
Inzake: [..] precariobelasting, nationaal procesrecht Inzake: accijnsvrijstelling, taken en bevoegdheden UHFKWHUYHUKRXGLQJ¿VFDOHKDUPRQLVDWLHHQWRH]LFKWRS staatssteun In hoger beroep verzoekt de Commissie om vernietiging van een arrest van het Gerecht van 21 maart 2012. In dat arrest had het Gerecht een beschikking van de Commissie van 7 december 2005, inhoudende dat een accijnsvrijstelling bij de productie van aluminiumoxide in de Gardanne )UDQNULMN LQGHUHJLR6KDQQRQ,HUODQG HQRS6DUGLQLs (Italië) staatssteun vormde en teruggevorderd moest worden, nietig verklaard. In de eerste plaats komt aan de orde dat het Gerecht ten onrechte zelf ambtshalve heeft opgeworpen dat geen sprake is van staatssteun omdat de betreffende accijnsvrijstellingen niet aan de lidstaten maar aan de Unie toerekenbaar zijn. De Raad had de betreffende vrijstellingen immers expliciet bij beschikkingen goedgekeurd. Volgens het Hof hadden de betrokken partijen dit argument niet aangevoerd en is dit argument door het Gerecht in het debat geïntroduceerd. Vervolgens komt aan de orde of een beschikking van de Raad waarbij een lidstaat op grond van een richtlijn toestemming krijgt om een accijnsvrijstelling in te voeren, de Commissie belet om haar toezicht op de naleving van de staatsteunregels uit te oefenen. Volgens het Hof is dit niet het geval, omdat het doel en de werkingssfeer van de in de richtlijn opgenomen regeling voor toekenning van een vrijstelling, verschillen van het doel en de werkingssfeer van de regeling als neergelegd in (thans) art. 108 VWEU, en de Raad en Commissie in die situatie niet kunnen worden belet de eigen bevoegdheden uit te oefenen. Ten slotte komt aan de orde dat de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad op voorstel van de Commissie zijn vastgesteld en dat de Commissie niet gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheden om intrekking of wijziging van deze beschikkingen, nietigverklaring van deze beschikkingen of ongeldigheid van de richtlijn te verkrijgen. Bij de vaststelling van de goedkeuringsbeschikkingen was de Commissie zelfs van mening dat deze beschikkingen de mededinging niet verstoorden en de goede werking van de interne markt niet belemmerden. Volgens het Hof beantwoordt het begrip staatssteun echter aan een objectieve situatie en kan het niet van het gedrag of de verklaringen van de instellingen afhangen. Gelet op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel moeten de Nr. 1 maart 2014
In 1991 hebben drie gemeenten, waaronder de gemeente Baarn (hierna: de Gemeente), hun aandelen in N.V. (B) verkocht aan N.V. (A). De verkoop van de aandelen was vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. In het zogenoemde onderhandelaarsakkoord - wat onderdeel uitmaakte van de overeenkomst - werd bepaald dat de Gemeente geen vergoedingen, retributies, recognities e.d. zal heffen voor het hebben van voorwerpen in, op of boven voor openbare dienst bestemde grond en water. N.V. (A) heeft een energienetwerk onder, op en boven kennelijk voor de openbare dienst bestemde grond van de Gemeente. De Gemeente heeft over de jaren 2008 en 2009 precariobelasting aan N.V. (A) opgelegd. Hiertegen heeft N.V. (A) bezwaar gemaakt tot aan de Hoge Raad. De Gemeente heeft (pas) in cassatie voor het eerst een beroep gedaan op ongeoorloofde staatssteun. De Hoge Raad heeft geen acht kunnen slaan op dit betoog, omdat daarvoor een onderzoek van feitelijke aard nodig zou zijn waarvoor in cassatie geen plaats is. De Hoge Raad overweegt voorts dat aan gelding van deze regel van nationaal procesrecht niet af doet dat het middel klaagt over schending van regels van het recht van de Europese Unie die rechtstreekse werking hebben en zoveel als mogelijk ambtshalve moeten worden toegepast. Dit middel faalt derhalve.
$%5Y6QRYHPEHU (&/,1/596 Appellanten / de raad van de gemeente Lisse
,Q]DNHEHVWHPPLQJVSODQ¿QDQFLHHOHQHFRQRPLVFKH uitvoerbaarheid Bij besluit van 25 september 2012 heeft de raad van de gemeente Lisse (hierna: de Gemeente) het bestemmingsplan ‘De Waterkanten’ vastgesteld. Het plan maakt de herontwikkeling van het gebied De Waterkanten in de Gemeente mogelijk. De herontwikkeling omvat onder meer de bouw YDQUXLPZRQLQJHQYDQYHUVFKLOOHQGHW\SHQHHQVSRUWcomplex en wijkvoorzieningen. Verder maakt het plan de bouw van een sloephaven langs de ringvaart mogelijk. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. Appellanten betogen onder meer dat de Gemeente de ontwikkelopdracht heeft gegund aan een ontwikkelaar waarmee de tot voor kort verantwoordelijke wethouder een
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
29
Jurisprudentie
familiaire relatie heeft. Volgens appellanten is dit een vorm van ontoelaatbare staatssteun. De Gemeente stelt daartegen dat de aanbesteding zorgvuldig en transparant is verlopen. De Afdeling overweegt dat de gunning van het in het plan voorziene project aan een projectontwikkelaar in deze procedure als zodanig niet ter beoordeling staat. Wat betreft het betoog dat terzake mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun, overweegt de Afdeling dat dit in de onderhavige procedure slechts indirect aan de orde kan komen, en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel LVYRRUGH¿QDQFLHHOHFRQRPLVFKHXLWYRHUEDDUKHLGYDQKHW SODQELQQHQGHSODQSHULRGH6WDDWVVWHXQKRXGWLPPHUVJHHQ verband met de ruimtelijke effecten van het plan, aldus de Afdeling. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de gunning van het project aan de projectontwikkelaar valt aan te merken als een vorm van ongeoorloofde staatssteun. Om die reden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de Gemeente op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode van tien jaar kan worden uitgevoerd op een wijze zonder dat ongeoorloofde staatssteun wordt verleend.
5HFKWEDQN'HQ+DDJVHSWHPEHU (&/,1/5%'+$ Stichting Wonen Wateringen / EP Heulweg B.V. / Ouwehand Bouw Projekten B.V. / Niersman Projectontwikkeling B.V. / Gemeente Westland
Inzake: meldingsplicht, concreet voornemen In deze zaak voeren Projectontwikkelaars aan dat afspraken in een (herziene) samenwerkingsovereenkomst verboden steunmaatregelen zijn als bedoeld in art. 107 VWEU. Gesteld wordt dat de Gemeente derhalve daar op grond van art. 108 lid 3 VWEU geen uitvoering aan mag geven zolang de Europese Commissie zich niet heeft uitgesproken over de verenigbaarheid daarvan met de interne markt. De voorzieningenrechter overweegt dat art. 108 lid 3 bepaalt dat elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen bij de Europese Commissie moet worden gemeld. De Europese Commissie kan onderzoeken of van een steunmaatregel sprake is en zo ja, of deze met de interne markt verenigbaar is in de zin van art. 107 VWEU. Lidstaten van de Europese Unie hebben op grond van art. 108 lid 3 VWEU de verplichting om voorgenomen steunmaatregelen niet tot uitvoering te brengen voordat een procedure over de verenigbaarheid van die maatregelen met de interne markt, zoals bedoeld in art. 107 VWEU, tot een eindbeslissing heeft geleid. De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat deze verplichting kan meebrengen dat de nationale rechter moet beslissen over de vraag of een voorgenomen maatregel een maatregel in de zin van art. 107 VWEU is. Wanneer nieuwe staatssteun wordt verleend in strijd met de procedurele voorschriften van art. 108 VWEU, dus zonder vooraf bij de Europese Commissie te zijn aangemeld, is van onrechtmatige staatssteun sprake. Een nationale rechter die een schending van art. 108 lid 3 VWEU vaststelt, dient effectief rechtsherstel te bieden aan door die schending gedupeerden, bijvoorbeeld door middel van terugvordering YDQGHYHUOHHQGH¿QDQFLsOHVWHXQ
30
De voorzieningenrechter stelt dat nu de Projectontwikkelaars hun vordering uitdrukkelijk beperken tot de DIVSUDNHQ]RDOVYDVWJHOHJGLQGH+HU]LHQLQJ62.HQNHO GLHDIVSUDNHQZRUGHQJHWRHWVW,QGH+HU]LHQLQJ62. staat onder meer vermeld dat de Gemeente voornemens LV¿QDQFLsOHPLGGHOHQDDQ2:%=WHYHUVWUHNNHQLQGLHQ GH5DEREDQNGH¿QDQFLHULQJYDQ2:%=VWDDNW2S 25 juni 2013 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente daadwerkelijk het besluit JHQRPHQHHQOHQLQJYDQPLOMRHQHXURDDQ2:%= te verstrekken. De Projectontwikkelaars stellen dat het rentepercentage van 4,66% waartegen de lening is verstrekt niet marktconform is. De Gemeente heeft DDQJHYRHUGGDWGHSULYDWHSDUWLM%RXZIRQGV2:%=RS JHOLMNHYRHWHQRQGHUJHOLMNHYRRUZDDUGHQ¿QDQFLHUWHQ GDWGH¿QDQFLHULQJSODDWVYLQGWFRQIRUPGH,QWHUEDQFDLUH Depositorente met een daarop voorgeschreven opslag. De voorzieningenrechter stelt dat tegenover die gemotiveerde betwisting de Projectontwikkelaars hun stelling onvoldoende hebben onderbouwd. Gelet hierop kan volgens de voorzieningenrechter niet worden aangenomen dat de lening een steunmaatregel is in de zin van art. 107 VWEU, zodat voor ingrijpen op dit punt geen plaats is. Ten aanzien van de overige afspraken in de Herziening 62.ZRUGWKHWYROJHQGHRYHUZRJHQ1LHWLQJHVFKLOWXVVHQ partijen is dat de meldplicht voor een voornemen tot het verlenen van staatsteun pas van toepassing is indien dat voornemen voldoende concreet is. De voorzieningenrechter overweegt dat de Gemeente zich tegen de vordering heeft verweerd door aan te voeren dat de afspraken in de +HU]LHQLQJ62.RQYROGRHQGHFRQFUHHW]LMQ'LHDIVSUDNHQ zijn slechts uitgangspunten voor de onderhandelingen over een nieuwe samenwerkingsovereenkomst, aldus de Gemeente. Dat standpunt wordt bevestigd door de LQKRXGYDQGH+HU]LHQLQJ62.ZDDULQLPPHUVOHWWHUOLMN wordt vermeld dat het doel van die intentieverklaring het vastleggen van uitgangspunten voor een nieuwe samenwerkingsovereenkomst is. Dat die uitgangspunten niet afdwingbaar zijn, volgt uit de bepaling dat overeenstemming pas na het akkoord van de beslissingsbevoegde organen van partijen is bereikt en dat die organen niet gebonden zijn aan GH+HU]LHQLQJ62.'HYRRU]LHQLQJHQUHFKWHULVJHOHWRSHHQ HQDQGHUYDQRRUGHHOGDWGH+HU]LHQLQJ62.JHHQFRQFUHHW voornemen behelst tot verlening van staatssteun.
Van de redactie:
5HFKWEDQN5RWWHUGDPVHSWHPEHU (&/,1/5%527 De Staat der Nederlanden / KG Holding N.V. / Kliq Reïntegratie B.V./ Kliq B.V.
Inzake: reddingsteun, herstructureringssteun, terugvordering, renvooiprocedure 'H]DDNEHWUHIWGHWRHODWLQJYDQGH6WDDWGHU1HGHUODQGHQ als schuldeiser in drie faillissementen. De vorderingen van GH6WDDWKHEEHQEHWUHNNLQJRSOHQLQJHQZDDUYDQHHQGHHO door de Europese Commissie zijn aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun.
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
Nr. 1 maart 2014
Jurisprudentie
Op 1 januari 2002 is KG Holding N.V. (hierna: KG Holding) opgericht in het kader van de verzelfstandiging van re-integratiediensten van de overheidsdienst ArbeidsvoorzieQLQJYDQKHWPLQLVWHULHYDQ6=:'H6WDDWLVHQLJDDQGHHOKRXGHUYDQ.*+ROGLQJ2SMXQLKHHIWGH6WDDWDDQ KG Holding een lening verstrekt van 12 miljoen euro. Op 15 november 2002 is nogmaals eenzelfde bedrag geleend. De Kliq-groep slaagde er niet in re-integratietrajecten winstgevend af te ronden. Met name dochteronderneming Kliq Reïntegratie leed verliezen. In het kader van een herstructurering van de Kliq-groep is op 1 oktober 2003 Kliq B.V. opgericht, waarin de rendabele activiteiten van Kliq Reïntegratie zouden worden voortgezet. ,QKHWNDGHUYDQKHWKHUVWUXFWXUHULQJVSODQKHHIWGH6WDDWRS 23 december 2003 een reddingslening van 45 miljoen euro verstrekt aan KG Holding. Deze lening is op 11 november 2003 aan de Europese Commissie gemeld. De lening aan KG Holding is ten dele gebruikt om een lening van 9,25 miljoen euro aan Kliq B.V. te verstrekken en de resterende 35,75 miljoen euro is gebruikt om de lopende verplichtingen en de kosten van een sociaal plan Kliq Reïntegratie te dekken. De Europese Commissie heeft op 16 december 2003 besloten dat de staatssteun aan KG Holding in de vorm van een lening van 45 miljoen euro verenigbaar kan worden beschouwd PHWGHJHPHHQVFKDSSHOLMNHPDUNW9HUYROJHQVKHHIWGH6WDDW op 26 januari 2004 een verzoek bij de Europese Commissie ingediend om de reddingslening om te mogen zetten in herstructureringssteun door middel van de omzetten van voornoemde lening in aandelenkapitaal. Op 8 februari 2005 is Kliq Holding in staat van faillissement verklaard. Op 9 februari 2005 gold voor Kliq Reïntegratie eenzelfde lot. Op 14 december 2005 is ook Kliq B.V. in staat van faillissement gesteld. In een beschikking van 5 augustus 2005 heeft de Europese Commissie een tweede fase onderzoek ingeleid naar de omzetting van de reddingssteun in herstructureringssteun. Op 22 augustus 2005 heeft de rechter-commissaris in het faillissement van KG Holding onder meer besloten dat een deel van de lening aan Kliq Holding ter hoogte van 9,25 miljoen euro mocht worden overgedragen aan Kliq B.V. en vervolgens worden omgezet in aandelenkapitaal (ex art. 53 jo. 69 Fw), Bij beschikking van 19 juli 2006 heeft de Europese &RPPLVVLHKHWYHU]RHNYDQGH6WDDWRPGHUHGGLQJVOHQLQJ om te zetten in aandelenkapitaal, afgewezen. De Europese Commissie overwoog daarbij dat het besluit van de rechtercommissaris van 22 augustus 2005, tot omzetten van de overgedragen lening van 9,25 miljoen euro aan Kliq B.V., kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke uitvoering van de aangemelde steunmaatregel. De Europese Commissie oordeelt dat dit in strijd is met het verbod om uitvoering te geven aan een steunmaatregel voordat deze door de Europese Commissie is goedgekeurd, zodat dit bedrag moet worden teruggevorderd. Het resterend bedrag van 35,57 miljoen euro dat niet in aandelenkapitaal is omgezet blijft als reddingsteun gelden, maar kan niet worden goedgekeurd vanwege het faillissement van de ondernemingen. De Europese Commissie RRUGHHOWGDWGH6WDDW]LFKWHU]DNHDOVVFKXOGHLVHULQKHWIDLOlissement van Kliq Holding moet registreren. Het Gerecht van Eerste Aanleg heeft de beschikking, ten aanzien van de omzetting van de lening van 9,25 miljoen euro in aandelenkapitaal, nietig verklaard. Het Gerecht is van mening dat die overdracht en omzetting los stond van KHWGRRUGH6WDDWDDQJHPHOGHKHUVWUXFWXUHULQJVSODQ]RGDW Nr. 1 maart 2014
dit ook niet de uitvoering van de aangemelde maatregel kon vormen. Naar aanleiding van de beschikking van de Commissie van MXOLKHHIWGH6WDDWWHUXJYRUGHULQJYDQGHOHQLQJHQ ingediend bij de renvooiprocedure van KG Holding, Kliq B.V. en Kliq Reïntegratie. Ten aanzien van de terugvordering van de twee leningen van elk 12 miljoen euro aan KG Holding, overwoog de rechtbank dat dit losstaat van de terugvordering van staatssteun, omdat de leningen niet zijn aangemeld als steunmaatregel, en ook niet als zodanig worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de vorderingen wel gegrond zijn uit hoofde van de leningsovereenkomst zodat deze erkend dienen te worden. De rangorde daarvoor dient te worden bepaald naar Nederlands faillissementsrecht, met dien verstande dat de lening van 28 juli 2002 een concurrente vordering is en de lening van 15 november 2002 een achtergestelde. 'HUHFKWEDQNRYHUZHHJWRYHUGHYRUGHULQJYDQGH6WDDWRS Kliq B.V. van 9,25 miljoen euro dat de Europese Commissie heeft laten weten wellicht alsnog een nieuw inleidingsbesluit te nemen. De rechtbank wenst ter zake duidelijkheid van de Europese Commissie te verkrijgen en overweegt daartoe een vraag te stellen aan de Europese Commissie. Hierover zal ter comparitie met partijen worden gesproken. Als grondslag voor erkenning van de vordering van PLOMRHQHXURRS.*+ROGLQJKHHIWGH6WDDWLQHHUVWH instantie het Europese staatssteunrecht als grondslag voor erkenning aangewezen; daaraan is later toegevoegd een beroep op ongerechtvaardigde verrijking (6:212 BW) en een verzoek om anticipatie op 6:212a BW. De rechtbank stelt dat het Europees staatssteunrecht geen zelfstandige, adequate juridische grondslag biedt voor terugvordering. De nationale rechter dient de terugvordering te beoordelen naar nationaal recht. Voor anticipatie op art. 6:212a BW ziet de rechtbank geen ruimte, omdat het een wetsontwerp betreft waarvan spoedige invoering redelijkerwijs niet verwacht kan worden. Volgens de rechtbank staat vast dat sprake is van een verrijking van de Kliq-vennootschappen, maar is niet direct duidelijk welke vennootschap tot welk bedrag is verrijkt. De rechtbank overweegt dat Unierechtconforme interpretatie meebrengt, dat verrijking zoveel mogelijk moet worden opgevat dat dit begrip samenvalt met het begrip begunstiging in de beslissing van de Europese Commissie. Daartoe is volgens de rechtbank ruimte, omdat beide begrippen met name bedoelen aan te sluiten bij een economische, en niet zozeer bij een juridische werkelijkheid. Voorts acht de rechtbank het van belang dat het vaststellen van ongerechtvaardigde verrijking niet leidt tot een terugbetalingsverplichting, maar tot een verplichting tot schadevergoeding. De rechtbank overweegt dat onvoldoende duidelijk wie als begunstigde in vorenbedoelde zin is aan te merken en dat daarvoor meer informatie nodig is. De rechtbank overweegt dat zowel het tijdelijk ter beschikking hebben van geld, als kostenbesparing een voordeel oplevert. Indien daarover in een nader te bepalen comparitie, meer duidelijkheid over bestaat kan dit leiden tot een procentuele verdeling van de onderhavige vordering over de boedels. Tevens overweegt de rechtbank dat de vordering mogelijk als achtergestelde YRUGHULQJPRHWZRUGHQJHNZDOL¿FHHUG Ter zake is een comparitie gelast op 12 december 2013. Tot het moment van waarop deze bijdrage ter perse ging is geen vonnis gewezen.
Tijdschrift voor STAATSSTEUN
31