JAN LAUWEREYNS D E TO E KO M S T V R E T E R S 88
De bodem van de wereld of paradijs op aarde? Het ongecultiveerde gat ver weg van alles of de hotspot van het jaar volgens National Geographic? Het is op het eerste gezicht een eenvoudig optelsommetje. Wie natuur meer punten geeft dan cultuur, mag in Nieuw-Zeeland gaan wonen. De outdoor-mens zal alleszins aan zijn trekken komen. De parttime-kamergeleerde kan via een abonnement op internet nog altijd op zoek naar de meest obscure of meest bestofte boeken in virtuele eenpersoonsbedrijfjes in, laten we zeggen, Heusden-Zolder. Dat mag volstaan voor cultuur. Op de vlucht van L.A.X naar Auckland krijgt de weifelende immigrant alvast een video te zien met vooral aandacht voor varens, watervallen, gehelmde dapperlingen in een kano, en af en toe een Maori die zijn tong uitsteekt of zijn voorhoofd tegen dat van een klein blond meisje drukt. Mensen die het kunnen weten, zeggen nochtans dat er iets mis is met dat groene plaatje van Nieuw-Zeeland. De kiwi’s zelf, om te beginnen, op een onbewaakt moment, dat wil zeggen, wanneer ze niet bezig zijn toeristen te lokken. Kiwi is het koosnaampje voor de Nieuw-Zeelander. Zo noemen ze zichzelf: niet het fruit met de harige schil, het groene vlees en de zachte zwarte pitten rond een gelige kern, maar de schuchtere vogel met de lange snavel en te korte vleugels. De kiwi is tegenwoordig hard bezig om het schaap te verdringen als het nationale icoon. Waar ze de gelijkenis met het arme vogeltje zien, weet ik niet. Interessant is wel dat ze zich nu met een bedreigde inheemse diersoort willen identificeren, niet langer met het gras grazende pak wol op vier poten dat ze zelf amper tweehonderd jaar geleden hebben losgelaten op het Land van de Lange Witte Wolk (de Maori-naam voor Nieuw-Zeeland, Aotearoa). Is het tot de gemiddelde kiwi doorgedrongen dat het mooie, groene Nieuw-Zeeland van weleer aan het verdwijnen is? Hypothese: als de idylle nog bestaat, dan vinden we die in de cinema – het echte paradijs op aarde.
Colin McCahon, Practical religion: the resurrection of Lazarus showing Mount Martha, 1969-1970. Museum of New Zealand Te Papa Tongarewa, Wellington
De idylle op pellicule Idyllische plaatjes worden wel degelijk nog ijverig geschoten in Nieuw-Zeeland. Mount Cook mag doorgaan voor een of andere onoverwinnelijke bergtop in de Himalaja in de actiefilm Vertical Limit. Tom Cruise komt tussen de kiwi’s zijn nieuwste prent schieten, daarin geeft hij zich uit voor blondharige samoerai in het Meiji-tijdperk. De wouden ten noorden van
Wellington worden omgetoverd tot het rijk der langorige elfen in The Lords of the Ring. NieuwZeeland is de ijle hoogten van Pakistan, het negentiende-eeuwse Japan of Tolkiens Middle Earth, maar vooral niet Nieuw-Zeeland. Anders ziet het er anders uit. De film Once Were Warriors van Lee Tamahori, die wel hier en nu over Nieuw-Zeeland gaat, begint met een prachtig shot dat de idylle op perfecte wijze besmeurt. De film opent met een magnifiek berglandschap, besneeuwde toppen, staalblauwe hemel met een eenzame Lange Witte Wolk, in de voorgrond struiken met gele bloempjes – iets in die aard. Dan wordt er uitgezoomd en blijkt het om een reclamepaneel te gaan dat gemonteerd is tegen de reling van een brug van de autosnelweg. Tegelijk geeft ook de soundtrack zijn geheimen prijs: geluid van auto’s die voorbij razen. De camera maakt een zijwaartse beweging naar het leven onder de brug. Een sloppenwijk in de sprawling suburbs van Auckland. Een jonge Maori met piekhaar duwt een winkelkarretje voor zich uit, dat hij gepikt heeft van de supermarkt in de buurt. In het karretje draait zijn achtjarige zusje de volumeknop van de boombox naar rechts. Ze heeft een radiostation met goede ketelmuziek gevonden. Ik vul de details maar in, ik herinner het mij niet exact. Maar de boodschap is niet mis te verstaan. Met het openingsshot van zijn film zegt Tamahori: ‘hier niet het verhaaltje van dat o zo mooie Nieuw-Zeeland.’ Once Were Warriors is een rauwe film, in ieder geval. Een sociale documentaire, zoals dat heet, vanuit het gezichtspunt van een moeder, een Maori, die haar gezin bij elkaar probeert te houden en te beschermen tegen de buien van haar vent, de alcoholist met jeukende vuisten. De weifelende immigrant krijgt deze film wellicht beter niet voorgeschoteld op die tergend lange vlucht van L.A.X naar Auckland (twaalf uur, en wie uit Europa komt, heeft er al een vlucht van twaalf uur op zitten om tot in L.A. te geraken.) Met deze prent uit 1994 stond de naam van Lee Tamahori als regisseur meteen op de wereldkaart. Nieuw-Zeeland is fier op zijn helden in de filmwereld, er zijn er verdacht veel van: Peter Jackson, de maker van de trilogie van The Lord of the Rings; Jane Campion, een van de best bekende vrouwelijke regisseurs, met An Angel at My Table en The Piano op haar naam; en niet te vergeten Russell Crowe, de macho van The Gladiator en L.A. Confidential, die niet per se slecht uit de voeten kan met subtielere personages als de schizofrene econoom in A Beautiful Mind of de berouwvolle bediende van een gigant in de tabaksindustrie uit The Insider. Opvallend is dat, behalve Tamahori, geen van deze helden echt iets doet met Nieuw-Zeeland als onderwerp. Peter Jackson vlucht in fantasie, het gortige soort in zijn hilarische beginsels als Bad Taste of het meer uitgewerkte soort in zijn (toegegeven: technisch indrukwekkende) verfilming van de wereld volgens J.R.R. Tolkien. Jane Campion mag dan wel zogenaamd Nieuw-Zeelandse thema’s aansnijden – het leven van de schrijfster Janet Frame in An Angel at my Table, en in The Piano een driehoeksrelatie tussen een norse Engelsman, zijn kersvers van het schip gestapte bruid en een Maori (gespeeld door Harvey Keitel!) – haar films zijn onberispelijk geschaafde producten, conform aan de verwachtingen van de kijker die twee uur lang ‘ogentroost’ wil. Prentbriefkaartjes. Schrikbarend is het pas als je te horen krijgt dat dit door sommigen onder de noemer ‘feminisme’ gerangschikt wordt. Russell Crowe heeft al helemaal niets met Nieuw-Zeeland te maken: Wellington als geboorteplaats is niet meer dan een anomalie in zijn reispas. Zelfs Lee Tamahori, de zo beloftevol gestarte regisseur, is inmiddels doofstom geworden, naar Hollywood uitgeweken, beter bekend als de draaier van de laatste James Bond-film (toegegeven: de strafste in twintig jaar). Als deze helden van de filmwereld iets over Nieuw-Zeeland zeggen, dan is het alleen
89
90
indirect. Negatief: ze lonken naar elders (naar Hollywood) – wie tussen de regels leest, concludeert dat Nieuw-Zeelanders het thuis niet ‘idyllisch’ vinden. Positief: ze beheersen hun vak. Het filmvak is ongetwijfeld de technisch meest veeleisende van de zeven kunsten, en misschien is het geen toeval dat Nieuw-Zeelanders het juist daarin opvallend goed doen: het ligt volledig in de lijn van de mythe van de New Zealand bloke, de ‘echte man, die alles kan’, de doe-het-zelver die huizen kan bouwen en auto’s repareren. Ze zijn handig, die kiwi’s, en dat is zeker een voordeel voor wie films wil maken. Die handigheid, de mythe van de bloke, is wellicht een overblijfsel van de pioniersgeest. De kiwi van vandaag stamt af van mensen die hard hebben moeten vechten om in den vreemde te overleven. Mensen die zelf hun rottende tenen moesten amputeren, het gevallen schaap uit de struiken in het ravijn halen, of een manier vinden om het een beetje warm te krijgen ondanks de nijdige wind die maar bleef binnenkomen langs de kieren tussen de planken van hun berghut. De eeuwige beschavingsgrens ‘Die pioniersgeest zie je ook in de visuele kunsten,’ speculeert Gregory O’Brien (dichter, illustrator en curator van de City Gallery Wellington). In een essay in het highbrow Britse literaire tijdschrift Poetry Nation Review schrijft hij dat in Nieuw-Zeeland misschien de verwachting bestaat dat de kunstenaar niet alleen in dialoog treedt met andere kunstvormen, maar ze zelf ook beoefent. Want Nieuw-Zeeland is per slot van rekening het land ‘waar de Kiwi bloke verwacht wordt een manusje-van-alles te zijn’. Schilders moeten kunnen dichten, ze moeten met teksten kunnen spelen. Als voetballers zouden ze tweebenig moeten zijn, even goed met de linkervoet als met de rechtervoet kunnen trappen. ‘Tweebenig’ is trouwens een woord dat bij uitstek van toepassing is op de kiwi: het hebben van twee benen als een van de meeste karakteristieke eigenschappen van de mens. Kiwi’s zijn zo menselijk als maar menselijk kan zijn. Tweebenig als het gewone, het verwachte – ik breng het graag in verband met de drang naar conformisme van de kiwi. Maar ook tweebenig als in ‘veelzijdig’. De kiwi als handige Harry. En dus het combineren/ confronteren van twee verschillende referentiekaders – oude wereld, nieuwe wereld; cultuur, natuur; woord, beeld. Het oeuvre van Colin McCahon (1919-1987) geldt als het prototypische voorbeeld van de integratie van woord en beeld. Recent werd aan deze ‘grootste NieuwZeelandse schilder’ een tentoonstelling gewijd Colin McCahon, Practical religion: […], detail in het Stedelijk Museum
in Amsterdam. Hij werd voorgesteld als de Van Gogh van de tegenvoeters. ‘Een vergelijking met William Blake zou nochtans dichter bij de waarheid geweest zijn,’ zegt Gregory O’Brien. (Ik moest het opzoeken – de figuur van William Blake is voor mij onherroepelijk verbonden met Johnny Depp in die prachtige eigenzinnige western van Jim Jarmusch, Dead Man. Maar even googelen op internet, en O’Brien bleek een punt te hebben.) Colin McCahon is bekend om zijn grote doeken, snel vol geklad met ruwe borstelstreken. ‘Die doeken,’ zegt O’Brien, ‘zijn dragers van een primitief systeem van text messaging van helemaal aan de andere kant van de wereld.’ In een werk als Practical religion wordt het landschap bedolven onder de apocalyptische teksten van een obscure dichter (ene snel te vergeten John Caselberg). Het landschap, hier: het felle groen van bergweiden waar ooit ondoordringbaar oerwoud was. Door de pionier met de grond gelijk gemaakt – het hout was bruikbaar voor het bouwen van hutten, voor het doen branden van de haard, voor export naar het verre land van herkomst. De vrijgekomen ruimte kon ingenomen worden door schapen. De schapen zien we niet in Practical religion, ze slapen nog of zijn ergens anders een weide aan het kaalvreten. We krijgen alleen het geprevel te horen (te zien) van een protestantse predikant. Het beeld van de pionier dat hier opgeroepen wordt, is congruent met dat van de puritein in het zeventiende-eeuwse New England. Het succesvolle model van de ‘verlegger van de beschavingsgrens’ was blijkbaar een stuurse, onverdraagzame, religieuze mens. De frivoliteiten van het vreemde land moesten zo snel mogelijk gladgestreken worden. In plaats daarvan konden maar beter tekenen van beschaving aangebracht worden in het landschap. Gregory O’Brien schrijft: ‘In een land waar de oudste gebouwen zelden meer dan honderd jaar oud zijn, en waar de meest nadrukkelijke menselijke ingreep in het landschap gewoonlijk een reclamepaneel is, een verroest verkeersbord of een opschrift op een muur van een marae [traditionele tempel annex vergaderzaal van de Maori, JL], is het goed mogelijk dat de kunstenaars van deze kleine, lawaaierige gemeenschap een rusteloos verlangen hebben gevoeld om in de omgeving een geschiedenis, een betekenis te graveren.’ O’Brien zegt hiermee in feite dat de kunstenaar in Nieuw-Zeeland (nog steeds) de mentaliteit van de eerste generatie immigranten heeft: ze zijn bezig het nieuwe land in te palmen, en alles wat ze tegenkomen, wordt volgens de oude normen gewikt en gewogen. Wetten, gewoontes, taboes die het resultaat zijn van duizenden jaren geschiedenis en evolutie op een ander continent, in een ander ecosysteem, bepalen wat de pionier ziet (bruikbaar vindt) in zijn nieuwe omgeving. Deze mentaliteit ligt aan de basis van een destructieve kracht, die vandaag nog steeds grondig onderschat wordt. Dit is de centrale these van de bioloog Tim Flannery in The Future Eaters, zijn indrukwekkende boek over de ecologische geschiedenis van de Austraal-Aziatische landen, de landen die – perfecte ironie – door de Europeaan nieuwdit of nieuw-dat werden gedoopt: Nieuw-Holland (de oude naam voor Australië), NieuwZeeland, Nieuw-Guinea, Nieuw-Caledonië (Caledonië als oude naam voor Schotland). Flannery merkt daarbij fijntjes op dat sommige rotsblokken in het ‘nieuwe’ Holland vier en een half miljard jaar oud zijn, terwijl een derde van het ‘oude’ Holland pas de voorbije driehonderd jaar door de ijverige kaaseter op de zee gewonnen werd. Flannery geeft een hele reeks hallucinante voorbeelden van wat hij ‘toekomstvreterij’ noemt: het uitputten van natuurlijke reserves. Het terugkerende patroon bestaat uit een pionier die een schijnbaar onuitputtelijke weelde aantreft, er gulzig in begint te bijten, en te laat opmerkt dat het gegeerde goed opeens
91
92
schaars geworden is. Met wat gezond verstand had men een onschadelijke hoeveelheid kunnen afromen en de stock weer laten aangroeien. Maar dat is juist het probleem, het veronderstelt gezond verstand – op zich een zeldzaam goed, zeker in het geval van de pionier die denkt dat hij het grote lot gewonnen heeft. Het meest besproken geval van toekomstvreterij in Nieuw-Zeeland is de verdwijning van de moa, de grote sierlijke vogel, verwant aan de struisvogel, die met zijn veren hele stammen Maori’s verwarmde, voor een paar honderd jaar. Nieuw-Zeeland is in feite een groep eilanden met twee grote eilanden, het Noord- en het Zuid-Eiland. Deze eilandengroep geraakte tachtig miljoen jaar geleden gescheiden van het grote oercontinent in de zuidelijke hemisfeer, Gondwana. Nieuw-Zeeland ging een eigen koers varen, aanvankelijk dichter bij de evenaar, later in de richting van Antarctica. Het raakte geïsoleerd en bleef onbereikbaar voor relatief nieuwe producten van evolutie op andere continenten, zoals zoogdieren. Tachtig miljoen jaar lang woonden er alleen insecten, hagedissen, fylogenetisch oude ontwerpen. Zelfs wezens die verre familie van dinosaurussen zijn. Ik bedoel de tuatara, een bijzonder fascinerend beestje (met een min of meer werkzaam derde oog op het voorhoofd – een echte cycloop). De tuatara wordt vandaag beschermd als cultureel erfgoed van de Maori. (Een bizarre status, maar in ieder geval wordt de tuatara daarmee wel beschermd.) In die tachtig miljoen jaar konden nieuwe diersoorten alleen het land bereiken vanuit de lucht. Tot de mens er nog geen duizend jaar geleden aankwam op zijn Polynesische catamarans, kroop er geen enkele diersoort vanuit het water op het land. Wezens die ver genoeg konden zwemmen, waren wellicht te visachtig om zich nog tot iets anders te ontwikkelen. Alleen vogels kwamen in Nieuw-Zeeland aan, en met niet meer dan een paar kleine, trage hagedissen was het er zo veilig dat ze nauwelijks hoefden te vluchten. Nieuw-Zeeland werd het land van de vogels die de kunst van het vliegen verleerden. Vogels namen in het ecosysteem plaatsen in die op andere continenten door koeien of tijgers werden ingenomen. De moa was de olifant van Nieuw-Zeeland. Was. Op 6 februari 1770 werd Joseph Banks wakker van het gezang van ontelbare verschillende soorten vogels, gezang ‘with the most tuneable silver sound imaginable’. Tim Flannery: ‘ik kwam aan het eind van de twintigste eeuw in NieuwZeeland aan, en vond de meeste zitjes van het concert leeg. Wandelend door het oude woud, waar moa’s ooit met hun snavels in de kruinen zaten van bomen die nu nog leven, hoorde ik niets dan het gefluister van bladeren, meegaand met de wind.’ Flannery zou de pioniersgeest in de kunst van Colin McCahon & co. crimineel noemen, een ode aan de hatelijke toekomstvreterij.