Jachttaferelen en caféverhalen uit eigen streek Wat Hengstdijk gemeen heeft met alle andere dorpen in de omgeving is dat er op het einde van het jaar in de omliggende polders gejaagd wordt. Alles wat pluimen en haren heeft en wat tot op dat moment nog redelijk vreedzaam heeft kunnen leven, moet op zijn hoede zijn. Natuurlijk, roofvogels en verwilderde katten en de laatste tijd zelfs vossen zijn het hele jaar door bloeddorstig. Maar de jacht, het edele vermaak, zoals het heel vroeger werd genoemd, dat is tussen Kerst en Nieuwjaar vooral voor de hazen, konijnen en fazanten het grootste gevaar. Vooral de klopjacht in de laatste week van december moeten ze vrezen want dan komen er jagers overal vandaan. “Als de konijnen terug konden schieten, dan zouden er heel wat minder jagers zijn”, heeft generaal de Gaulle ooit gezegd. Romantiek is er alleen voor de jagers. We kennen uit de oudheid de slanke godin van de jacht Diana, die altijd maagd wilde blijven en van wie we niet weten of dat haar gelukt is. Van de katholieke patroonheilige Sint-Hubertus weten we dat hij zijn jaarlijkse dag heeft op 3 november. Op die dag bakken ze op enkele plaatsen in Vlaanderen nog Hubertuskoeken die na zegening door de pastoor beschermen tegen de hondsdolheid. Aangezien de vossen terug zijn en als verspreiders van de ziekte worden beschouwd, is het een goede tip voor de wakkere warme bakkers om bij ons het gebruik in ere te herstellen. Van de arme beesten weten we eigenlijk niks, tenzij we ons verdiepen in het gedicht De Hazenschool, dat ik Camiel de Kort van Hengstdijk vaak en enthousiast heb horen voordragen. Dochter Annelies heeft het voor mij opgezocht en de meeste coupletten teruggevonden. De hazenkinderen worden in het laatste couplet gewaarschuwd voor wat ze te wachten staat. Maar d’ ergste vijand die helaas zo vele hazen velt, Dat is de mens die op ons schiet, of heimelijk strikken stelt. Die honden africht tot zijn dienst als helpers op de jacht. Dus als g’ ooit hond of jager ziet, oh kinderen geef dan acht.
Veel van mijn leeftijdgenoten hebben ervaring met de klopjacht, de meeste als stouwer,ook wel drijver genoemd. Als kind werd je opgetrommeld om mee de polders af te lopen en het wild richting de schietgrage jagers op te jagen. Omdat ik het oudste zoontje uit het café was, gebeurde het maar al te vaak dat mijn vader beloofde dat ik wel mee zou gaan als een jager uit de klantenkring dat vroeg. Ook op latere leeftijd heb ik vaak meegelopen door commerciële relaties, de gemeentepolitiek of gewoon via vrienden en kennissen. Zo raakte ik met vele polders van heel Zeeuws-Vlaanderen bekend en heb daar tijdens en na de jacht veel Bourgondisch plezier gehad. Meestal eindigde de dag in een oud, klein cafeetje waarvan de meeste helaas al lang verleden tijd zijn. De zoete herinnering en enkele mooie verhalen, dat is wat er van over blijft. Een aantal van die verhalen die ik heb opgepikt en onthouden, wil ik graag met mijn ouddorpsgenoten delen. Sommige zullen bekend zijn of bekend voorkomen. Er zit altijd wel een kern van waarheid in.
“Niks rammelt niet”, zullen anderen zeggen, of “waar rook is, is vuur.” Er zijn onder de lezers vast mensen die ook leuke verhalen kennen, waarvoor ik mij samen met de lezers, denk ik, aanbevolen hou. Zet ze maar op de site van Hengstdijk! De eerste herinnering aan het woord jager dateert van mijn prille jeugd op de Plattedijk bij mijn grootouders. Die hadden een lief hondje dat Bobbie heette. Tijdens de oorlogsjaren was het lieve keffertje op het land doodgeschoten. Ze wisten zeker dat dokter Cammaert van Groenendijk de boosdoener was, omdat die fanatiek jaagde en in elk hondenbeest een vijand van de jager en de jacht zag. Het schijnt dat hij altijd een grote cape droeg als hij op de motor zijn ronde deed. Diezelfde dokter heeft mij ingeënt tegen de pokken Het staat op het pokkenbriefje dat ik laatst tussen oude paperassen terugvond. Ook heeft hij mijn vader op vrij jonge leeftijd van de blindedarm verlost door een operatie in het Lievenhuis van Groenendijk. Het is voor mij wel duidelijk dat het toekomstige bestaan van de kinderen Compiet toen erg aan een zijden draadje heeft gehangen.
Klopjacht bij de baronnen ls kind ben ik, en velen met mij, ingeschakeld bij de klopjachten van de familie Collot d’Escury van Hoek en Bos. Hoe zij aan hun rentmeesterbestaan en het daarmee gepaard gaande jachtrecht op diverse polders zijn gekomen is niet met zekerheid te zeggen. Het wordt meestal aan de welwillendheid van een of meer vrouwelijke familieleden toegeschreven. In het geval zouden Oranjekoningen nu met een klein DNA- onderzoekje gemakkelijk door de mand vallen. Wat ik mij van hen vooral herinner is de kleinzielige chic die ze krampachtig volhielden. Ik vond ze er niet uit zien, dunne mannetjes in niet passende groene pofbroeken met daar onder halfversleten kousen. Ze trokken altijd een gezicht of het zeer deed. Het gerekruteerde drijversvolk bestond grotendeels uit schoolkinderen, want die hoefden ze niks te geven. Er werd van je verwacht dat je boterhammen van thuis meenam en dat je met eigen vervoer of met oudere stouwers naar het jachtgebied kwam. Naast de schooljeugd had je steevast enkele oude boerenknechten die zich verplicht voelden, omdat ze meenden hun karige bestaan aan de adel en hun pachtboeren te danken te hebben. Sommigen langden (deden) uit onderdanige gewoonte hun pet nog af als meneer André of meneer Frits tijdens de jacht voorbijkwam. Wat ze op dat ogenblik dachten weten we niet. Er zullen stropers tussen die stouwers hebben gezeten, want een stuk wild in de pot was voor vele arme sloebers zeer welkom… Op het einde van de jachtdag werd er voor de schuur op een boerenerf “tableau gemaakt” van het geschoten wild. Het geschoten wild werd naast elkaar gelegd, hazen bij hazen, konijnen bij konijnen en fazanten bij fazanten. Soms werd er op de jachthoorn een eresaluut voor het dode wild geblazen, als er iemand bij was die blazen kon tenminste. Een vertegenwoordiger van de jachtheren, jachtopziener of garde genoemd, zocht de dunste haas uit door met zijn duim en wijsvinger in de rug van de neergevlijde dode beesten te knijpen. Was het arme dier daarnaast nog flink raakgeschoten dan was de keus gauw gemaakt: Verloten onder de oudere stouwers. De meesten van ons moesten zien dat ze te voet thuis kwamen, een enkeling werd met een auto afgevoerd.
Eén van de stouwers van de oude garde was Co Sonne van Kloosterzande. Hij stond bekend als iemand die eeuwig trouw was aan de rentmeester, maar ook als iemand die wel eens met een schuin oog naar het vrouwvolk keek. Na de jacht was hij erbij als het edele jachtgezelschap naar hotel de Linde trok, al was zijn plaats niet aan de eettafel maar in het café. Hij kon na een paar glaasjes leuk vertellen en zijn bord patatten is zeker onder de oudere bezoekers van de stamtafel van Toine Raes zeer bekend. “Voor dan ’k ga slapen eet ik altijd gestoofde petetters mee juin, daar kunde zo lekker van dromen en dan komde nog eens ergens.” Daar steekt natuurlijk helemaal geen kwaad in. De eerste keer dat ik dacht dat jagers niet altijd te werk gingen zoals het zou moeten was in het café bij ons thuis op Hengstdijk, nu toepasselijk Het Jagershuis geheten. Ré van Kruyssen van Kloosterzande had een vriesgans geschoten die geraakt was aan een vleugel maar verder nog in goeden doen. Het arme beest werd een touwtje aan de poot gebonden en moest zo een halve dag in het café doorbrengen tussen de luidruchtige gasten waaronder Joos van den Bulck. Het verhaal wil dat mijn moeder die dag een fazant heeft gebraden voor de heren. Dat niet alleen, maar de fazant moet een flinke haan zijn geweest die Ré enkele dagen voordien uit het hoenderskot van Joos had gepikt. Wel zeker is dat ze toen smakelijk gegeten en goed gedronken hebben.
De vette kleipolders van Ossenisse Eén van de decemberjachtdagen voerde mij richting Ossenisse. Iedere stouwer weet dat het slik van de glimmende sneeën in de Hooglandpolder het beste aan de laarzen blijft plakken van alle kleipolders. Ik heb het boerse woord polderpoot altijd geassocieerd met de ongelukkige sterveling die met een klompvoet moest rondlopen, waarschijnlijk niet juist maar toch. Je was ‘s avonds zo moe als een hond, net zo moe als de jachthonden die de hele dag door het land hadden moeten rennen. Die hadden ook nog het overbodige, vruchteloze geroep en getier van hun bazen moeten aanhoren, want ik heb eigenlijk nooit een hond gezien die nog luisterde als er een levende haas of een konijn in de buurt was. Tussen de middag was er pauze op de boerderij bij Perdaen, waarbij de stouwers in de schuur opgevangen werden en de jagers in huis. Je had af en toe wel een jager die de regel doorkruiste, zeker als het gezelschap uit vrienden en kennissen bestond en niet uit schoolgasten. De verhalen en de leugens die in de schuur werden verteld waren veel smeuïger dan de beleefdheden die gewoontegetrouw in huis werden uitgewisseld. Op de boerderij van Guust was het vee de trots van de hele boerenfamilie. Hij was vast zelf ook liever bij de stouwers en zijn koebeesten in de schuur gebleven,maar dat kon hij niet maken. Hij moest op het stouwersgezelschap wachten tot die ’s avonds in het café zaten. Eén van de gasten die het liefst bij het gewone volk bleef was Ward de Maat van Ossenisse. Hij zat op een pak stro en zette een klein flesje sterke drank, een zogenaamde platte vink, aan zijn lippen. Hij kende een schoon verhaal uit de tijd dat de stieren nog naar de koeien kwamen. “Het gaat niet over Guust,” zei hij er van te voren bij, “nee, nee.” De boer en zijn
vrouw stonden naast elkaar belangstellend naar het werk van de stier en diens begeleider te kijken. De boerin porde de boer in de zij: da ’s nog wat anders as gij ee boer, kijk dienen stier is bezig zijn. ’t Is van geen wonder zei de boer droogjes, het is alle keren een andere koei. En als er één begon, dan kwam de volgende verteller ook wel voor den dag. Camiel de Kort van Hengstdijk had het nog meegemaakt dat Bert de Maat van Rapenburg met een van zijn bekroonde Ardenner hengsten op het boerenerf kwam waar hij in zijn jonge jaren had gewerkt. Dat was echt gevaarlijk en er werd ook veel en hard bij gehinnikt. Toen hij dat aan het vertellen was dacht ik aan mijn kinderjaren op de Plattedijk waar ik ook het gehinnik plus het gekletter van hoefijzers op het bochtplassier had gehoord. Het was een gevaarlijk pjeird zeiden pit en mit, blijf maar gauw binnen. Het dekken door een hengst van de merrie was niet voor jeugdige kijkers. En als er bij de Hengstdijkse varkens biggen verwekt moesten worden, dan kwam Crombeen van Kloosterzande naar de boerderij, wist een ander te vertellen. Die zijnen beer, een mannelijk varken dus, moet enorm groot, zwaar en log geweest zijn. Het grijsbehaarde roze beest werd vervoerd op een stevige kar met een grote houten klep en kon alleen met veel moeite overgehaald worden om van de kar af te komen. Ik heb vroeger nog al eens horen zeggen tegen iemand die met een flink gewicht op zijn schouders een trap of een ladder af kwam: “Voorzichtig, jong, achteruit de kar af, gelijk den beer van Crombeen.” De beroemdste jager van Ossenisse blijft zonder enige twijfel burgemeester Rosseel die het eervolle ambt vervulde in de crisistijd en de tijd van pastoor Verhoeven met de Brabantse pelskonijen. De jaren ’30 dus. Ook hij was behept met het jachtvirus. Ik heb van meer dan één Usnissenjeir horen zeggen dat Rosseel nog geen koei kon raken, maar dat kan ook jaloezie geweest zijn. Een klein maar select gezelschap loopt op ne schonen najaarsdag een blok land af richting Kloosterzande, zeg maar de kanten van de Knapaf. Hoewel niemand het zal vernoemd hebben, wist iedereen dat het einddoel van de jachtmiddag het café Den Lesten Stuiver aan den Drogendijk zou zijn. Vlakbij de burgervader zet een haas het op een lopen, het vreselijk geschrokken beest roffelde met zijn zware achterpoten op de droge kluiten van het land. Hij ging er als een haas vandoor zogezegd. Rosseel legde kordaat aan en loste met zijn dubbelloops twee snelle schoten. “Burgemeester, dat was mis denk ik”, zei één van zijn trawanten voorzichtig. “Dat kan wel zijn,” antwoordde hij zelfverzekerd, “maar ij zal tur daarom geen gemak van ebben.” Hoe die dag verder is verlopen vertelt de historie niet, maar ik kan me er wel iets bij voorstellen.
Van de Nijspolder tot d’Ouwe Graauw Als je op de kaart kijkt en denkbeeldige lijnen trekt van Ossenisse tot Graauw en van Graauw tot Hengstdijk dan heb je heel wat kleine polders te pakken met mooie namen als Ser Arends, in de volksmond Serrrarens genoemd en Rummersdijk, die bij ons Romersdijk heet. Er zijn ook prachtige kleine polders die tegen de Scheldedijk liggen zoal de Noorddijk en de Wilhelmus bij Walsoorden en de Kleine Molen bij Baalhoek. Via de gemeentepolitiek kwam ik samen met mijn goede vriend Piet Mangnus terecht bij de jachtdagen van Jan Menu van Hoek en Bos en dus in enkele van de genoemde polders. Niet dat er zoveel hectaren
jachtgebied was om af te lopen, maar de organisatie en vooral de persoonlijke verzorging waren dik in orde. Ook was het gezelschap van jagers en stouwers goed op elkaar afgestemd en je wist van te voren dat het die dag plezierig en laat zou worden. De gastjagers waren vaak mensen die iets met mout en dus met bier of whisky te maken hadden en dat kon je ’s morgens al merken. Ook figuren als burgemeester Peter Molthoff probeerden een jachtgeweer vast te pakken, met weinig succes overigens en het waren vaak nog gevaarlijke klanten ook. Onze oudburgemeester kon het goed uitleggen en ik dacht ook goed aanleggen, maar bewegend wild raken niet. Zijn vrouw Coos heeft ooit het huisje van koster Piet Geensen gekocht en opgeknapt waardoor het voor Hengstdijk bewaard is gebleven. Als er Ieren waren dan was het groot feest want die dronken en zongen de sterren van den hemel. Bij aankomst op Hoek en Bos waren er in de tuin al diverse vlaggen gehesen. De dag begon in de bar met de meulensteen, onderdeel van het woonhuis Het Moutersnest bij de mouterij. Na een uurtje kennismaken waren er al mensen die liever niet meer de polders introkken, maar goed, dat hoorde er nou eenmaal bij. Na en aantal kleine driften, dat is het opdrijven van wild in een polder, hadden de meesten het al wel gezien. Zeker als de gastjagers wat geschoten hadden vond iedereen het de hoogste tijd om terug naar bar en de meulensteen te gaan. Tableau maken en de jachthoorn blazen was hier geen probleem, er waren altijd muzikanten in de buurt want Jan was voorzitter van de plaatselijke fanfare. De door Tilly Menu geserveerde maaltijd was een geurige soep van grove wintergroenten en zachtjes gekookt varkensvlees, net als bij ons thuis kluts genoemd. Uiteindelijk belandde het vrolijke gezelschap ’s avonds bij Raes aan de tafel en werd het nachtwerk. Bas Rijk was een van de jagers uit het gebied en hij had een collega aardappelhandelaar, ene Rouwhorst, meegebracht. We spraken af om de andere dag nog een stukje van de Kruispolder af te lopen, meer voor de gezelligheid dan voor het jagen. Misschien was er ergens nog een aangeschoten stuk wild dat uit zijn lijden verlost moest worden. Rendez-vous was er een beetje voor de middag bij het café van familie De Deijn, zeg maar bij Martha. Naast het café was er de travalie en de smidse van haar broer. Bij binnenkomst viel mij op dat er het biljart kledingstukken lagen uitgestald, in ieder geval enkele overalls, ook wel ketelpakken genoemd, en overhemden, die toen nog schabbes heetten. Ze dreven dus ook nog een andere negotie. Het weer werkte die dag niet mee, het miezerde en het was nat, heiig en kil. De koffie met een borreltje bij de ronkende kolenkachel was dus welkom. Na even door het raam te hebben gekeken besloten we voorlopig maar binnen te blijven en op een biertje over te stappen. “Mannen, een koeleken uit de kast of een kouken uit de kelder”, vroeg Martha. Later kwam ik er achter dat de koelkast in de winter niet aan stond, maar dat maakte niks uit. “Wa doede voor uldere stiel?”,vroeg ze aan mij en aan Rouwhorst, want Bas kende ze goed. Zij opperde een uurtje of ietsje meer later dat het voor ons wel goed zou zijn als we een paar sneeën brood met een koppel aiers zouden eten. Het voorstel werd direct unaniem aangenomen en even later hoorden we een onrustwekkend gekakel in het hoenderskot achterbuiten. De eieren zouden in ieder geval vers zijn. De tijdelijke afwezigheid van Martha gaf Bas de gelegenheid om een klassiek caféverhaal te vertellen. Schilder Jan van Jole van de Groenendijk (Jan Sas van Pietje en Moeke Sas) werd uitgenodigd om het uithangbord van de herberg op de voorgevel te schilderen. Er werd druk overlegd hoe en wat de schilder zou moeten doen en het besluit viel: Op de gevel moest komen: Familie De Deijn. “Moet da mee een korte of mee een lange ij”, vraagt onze schilder met pretoogjes. “Wat dinkte gij schilder, wa zou volgens ou het schoonste
zijn?” “Volgens mij is het allebei even mooi”, zei hij inwendig grinnikend. “En doe mij nou nog maar een pilsken.” In de loop van die middag zijn we zonder buit, maar vrolijk, terug naar Klooster getrokken. Het was wel ne schonen dag..
In de mooie polders rond Hengstdijk, deel 1 Ik durf gerust te schrijven dat Hengstdijk te midden van polders en natuurgebied een van de mooiste stukjes Zeeuws-Vlaanderen is. De uitgestrekte kreken en waterlopen zoals de Vogel, de Guil en de Oude Haven (d’Aof) zijn landschappelijke juweeltjes. Voeg daarbij het beschermde natuurgebied van de Putting, gehuchten als het Vogelfort en de Oude Stoof en ga maar eens kijken op een mooie zondagmorgen. Ik overdrijf niet. Wat Hengstdijksenaars niet hebben zijn mythen en sagen, daar zijn we te nuchter voor, vermoed ik. We praten wel graag over mensen die we kennen en wat ze hebben meegemaakt. Vandaar deze getuigenissen. Hengstdijkse jagers De vader van alle Hengstdijkse jagers is Dees Hermans, handelaar van beroep. Hij slaagde er in om samen met Jozef (Jef) van Esbroeck aan zo ’n 500 à 600 hectare jachtrecht te komen. Daarvoor moest je handig zijn, goed kunnen communiceren, af en toe wat geld investeren en vooral je concurrenten te snel af zijn. De meeste contracten liepen om de zes jaar af en dan werd er dikwijls een verbeten strijd gestreden tussen de groepen van jagers en hun aanhang. In jacht en liefde is alles geoorloofd. Oud-wethouder van de gemeente Hontenisse Willy Lambert voorspelde dat, als er ooit een Derde Wereldoorlog zou komen, de jacht aan de basis zou liggen. Dees en Jef hadden jacht in gedeelten van zowat alle polders rondom Hengstdijk. Daar, in het Hoogland, de Rummersdijk, de Groote en Kleine Hengstdijkpolder, de Pauluspolder en de Stoppeldijkpolder werd in het jachtseizoen voornamelijk “voor de voet” gejaagd. Klopjacht was er alleen in de directe omgeving van Hengstdijk. In wat zij de Groot Putting noemden was er van oudsher de jacht op vriesganzen. Als er een boer was die land beschikbaar stelde of er voor kon zorgen dat er in een polder gejaagd kon worden dan werd die vaak uitgenodigd om mee te gaan. Ook Belgische jagers werden om zakelijke of vriendschappelijke redenen uitgenodigd. Het totaal aan jagers dat aan een jachtpartij deelnam noemde men de geweren. Een van de trouwe Belgische jagers was een wijnhandelaar die Van de Merwede heette. Toen hij in de Putting de met riet beklede jachthut van de twee Hengstdijksenaars zag kreeg hij het lumineuze idee om schuilhutten te maken met eiken wijnvaten. Hij liet in de zomer per camion een viertal grote vaten van zo ‘n 1500 liter aanvoeren vanuit Antwerpen. Een ploegje volk groef de vaten voor de helft in en verankerde de boel met perkoenpalen en staaldraad. Het jachtseizoen brak aan en Van de Merwede kwam met een aantal kornuiten vol verwachting naar de luxe schuilhutten in de Putting. Helaas, de waterstand was drastisch verhoogd en door de opwaartse druk waren de vaten naar boven gekomen. Ze lagen in het drassige onderland te drijven. Als je stilletjes langs een weiland loopt vol met vriesganzen dan hoor je de beesten er nog over praten.
Het jachtvermaak eindigde veelal bij één van de twee heren aan huis en uiteindelijk in het café bij ons thuis of de opvolgers Fons de Maat en later Eugène de Kort. Uiteindelijk werd de naam “café Het Jagershuis” geboren en dat is hierbij wel verklaard. Ook ene Clauwaerts was een regelmatige gastjager. Hij nodigde een collega uit voor een jachtdag op Hengstdijk. Een van de gewoonten van Dees, zoon Leon en Jef was om de gasten na afloop in Het Jagershuis wat te verwennen. Dat bestond voornamelijk uit het overladen met alcoholische versnaperingen. Zo leerde men Clauwaerts en zijn kompaan jenever drinken, door veel Belgen wiettekes genoemd. De Hollandse jenever bevat aanzienlijk meer alcohol dan de Belgische en wellicht daardoor vertrokken de twee heren wat moeizaam richting Belgische grens. Om ongelukken te voorkomen namen ze de wegen door de polders. TomTom bestond nog niet en zo kwamen ze voor een wegafsluiting te staan, een rood en wit geschilderde houten plank tussen twee palen. “Tsjuu, we staan hier voor de barelen, we zullen maar even op den trein wachten”, zei Clauwaerts en ze staken nog maar een sigaar op, want wachten duurt lang. Na een halfuurtje roken vond de chauffeur het wel genoeg en reed met zijn jeep resoluut dwars door de barelen heen. Dat ze daardoor aan de andere kant van de binnendijk meters dieper in een laag gelegen polder terechtkwamen was een ongemakkelijke verrassing. Ze zijn uiteindelijk te voet op een boerenerf terechtgekomen in de Louisapolder onder Nieuw-Namen en opgehaald. Het jachtgebied van toen is nu versnipperd over een aantal jagers of combinaties van jagers onder wie Leon, meestal Lon genoemd, de zoon van Jef en Thiele Roctus. In zijn jonge jagerstijd toonde hij trots zijn vriendinnetje Esther het “voor de voet jagen met hond”. Op het land aangekomen hoorde Lon in de slootkant een fazanthaan krassen want kraaien kun je dat met respect voor de gewone hanen niet noemen. Hij probeerde zijn jachthond bij hem in bedwang te houden. Hij ging gehurkt met een knie op het land zitten en riep ingehouden: “Liggen, liggen”, maar net als bij de meeste jachthonden had dat weinig resultaat. De hond begon te blaffen en rende richting fazant. Lon was pisnijdig, maar dacht opeens weer aan zijn vriendin. Hij draaide zich om en zag dat zij, in tegenstelling tot zijn hond, wel was gaan liggen. Het verhaal luidt op zijn stouwers-hengstdijks: “Dienen hond neukten dur uit, maar zijn meissen lag plat op euren buik op het land.” Dokters en jagers De pastoor zorgde voor het zielenheil van zijn parochianen van de wieg tot het graf. In feite deed de dorpsdokter hetzelfde: hij zorgde voor het vege lijf. Wat ze gemeen hadden was, dat ze 24 uur per dag stand-by moesten zijn, het hele jaar door. Daardoor genoten ze een zeker aanzien en autoriteit. Een huisarts kon je beter te vriend houden. Van kraambed tot sterfbed was je voor hulp bij lichamelijke ongemakken en afwijkingen van hem afhankelijk. Doorverwijzing naar een specialist was voor de gewone man of vrouw niet of nauwelijks aan de orde. Veel mensen waren overdreven dankbaar, al ken ik geen huisartsen die een stuk vlees of een kilo roomboter afgeleverd kregen. Antiek schijnt wel populair te zijn geweest, want je kunt in de dood niks meenemen. Over dokter Cammaert van Kloosterzande heb ik al verteld. Hij had in het seizoen een jachtgeweer bij zich onder zijn grote cape en schoot ook op hondjes. Dokter Piet Staal van het grote herenhuis aan het begin van de Groenendijk, een zeer vriendelijke man, heb ik ook in de polders ontmoet. Als hij zijn geweer mee had gebracht werden de stouwers van te voren gewaarschuwd. “Mannen, als er een haas of een fazant opgaat in de buurt van dokter Staal dan ga je onmiddellijk op de grond liggen. De kans dat hij
het wild raakt is te verwaarlozen want hij kan nog geen boerenschuur raken, maar voor de stouwers is hij levensgevaarlijk.” Toen wij pas op Rapenburg woonden volgde dokter du Puy zijn gestorven collega Pey op. Beiden waren er niet vies van, zoals de volksmond het uitdrukt. Dokter du Puy trok bij mijn moeder in de loop der jaren af en toe een kies voor de welvaartsvaste prijs van één fles jenever. Het moest wel Bols zijn. Over dokter Pey gaat het verhaal dat hij samen met ene Stroecken in het café van Angela Hermans op Rapenburg Tol was blijven plakken. Stroecken uitte aan de kleine toog wat vage klachten en Pey stelde voor om naar zijn praktijk aan het Kreupelstraatje te gaan voor een onderzoek. Onder de vrolijke omstandigheden verliep het onderzoek erg chaotisch. Verbeeldingrijke tongen beweren dat dan weer Stroecken, dan weer den dokter boven lag. Toen de patiënt buiten stapte op weg naar huis is dokter Pey hem achter nagelopen, roepend en zwaaiend met een lang wit kledingstuk: “Kerel, je hemd.” Volgens een ooggetuige was het een onvergetelijk koddig schouwspel. Van dokter Hermans van Kloosterzande weet ik niet of hij een jager was. Hij heeft mij als kind van een jaar of zes wel behandeld voor keelontsteking en eczeem, op de Plattedijk bij mijn grootouders. Ik herinner mij hem ook, omdat hij op Rapenburg onze huisarts was en bij elk bezoek sigaretten kocht en een borrel dronk. Er is een verhaal in omloop dat ik nu, vele jaren nadat het zich heeft afgespeeld, wel kan vertellen. Paul, de jongste van ons gezin is geboren begin 1957, ruim een jaar nadat we Hengstdijk hadden verlaten. We woonden in café Het Wapen van Zeeland op Rapenburg. Ons moeder werd bij de bevalling geholpen door dokter Hermans en kraamverpleegster Yvonne Hermans van Hengstdijk, dochter van Dees en zus van Leon. Toen de geboorte was afgerond nodigde mijn vader de dokter en Yvonne uit voor een hartversterkertje. Het driekoppige gezelschap had zich in de keuken neergezet om het heugelijke feit en de goede afloop te vieren. De slaapkamer waar moeder lag was daar vlak boven. De heren deden hun best om Yvonne te vermaken en omdat die zelf ook niet vervrozen was, werd het een uitermate vrolijke en steeds luidruchtigere boel. Ons moeder is er lang boos over geweest, zo boos dat ze mij een verhaal over dokter Hermans heeft verteld. Roddelen deed ze eigenlijk nooit, maar de boosheid zal overwonnen hebben. Aan de rand van de polders van Hengstdijk was een boer met vrienden gaan jagen. Zijn vrouw had lichamelijke ongemakken en dokter Hermans werd besteld om de klachten te onderzoeken. Baas boer kwam na een jachtdag altijd laat naar huis, heel laat, zeiden sommigen. Die dag echter trapte hij al vroeg zijn laarzen over en zijn voeten waren kleddernat. Omdat hij niet te ver van zijn boerenhof was, ging baas boer even naar huis om droge sokken te halen. Hij doet buiten voor de bakkiet zuchtend zijn zuigende laarzen uit en gaat via de keuken naar de kamer. Hij hoort of ziet niemand. Zijn oog valt op een aangebroken groenig pakje Old Mac- sigaretten en een leeg borrelglas. Goh, den dokter heeft zijn sigaretten vergeten. -Maar zijnen borrel is wel leeg, van geen wonder, hij lust er wel pap van. In de stilte van zijn gedachten hoorde hij een licht geronk vanuit de bedstee. -Goh, de vrouw zal toch niet echt ziek zijn, ze is anders toch niet zo flauw. Voorzichtig, om haar niet wakker te maken, draait hij aan de wurfel van de bedstee en doet de deur zachtjes open. Daar ziet hij zijn bazin met de dokter. Peinzend doet hij de deur dicht. “Hij lag daar bij die vrouw in de koets”, zei mijn moeder met nog iets van venijn in haar stem en met nadruk op het woord koets. “Het zal wel een zwaar onderzoek geweest zijn.”
Ondertussen was den boer weer bijgekomen van de emotie en begon hij aan de jacht, aan zijn kompanen en aan het lonkende caféplezier te denken. Ik gaan het er meiren wel eens over hebben, dacht hij bij zijn eigen en pakte een paar droge sokken van het rekje wasgoed dat op een rekje voor de keukenkachel stond. Hij trok zijn laarzen aan en ging opgewekt terug naar het land en zijn jachtvrienden. De naam van de boer en de bazin zal ik niet noemen. Dat heb ik mijn moeder met de hand op het hart moeten beloven en daar hou ik me aan. Per slot van rekening is van Prins Bernhard ook niet alles uitgekomen mogen we aannemen.
In de mooie polders rond Hengstdijk, deel 2 De jongens van De Kort en Colijn Als we het over Hengstdijk hebben valt de naam De Kort. Het grote gezin van Ward de Kort heeft vele jaren een grote rol gespeeld en diverse nakomelingen hebben nog steeds een belangrijk aandeel in het actieve dorpsleven. Een van de eerste Hengstdijkse gebeurtenissen uit het caféleven die ik heb gehoord is dat de toen nog jonge broers Camiel en Pol mijn vader in het café hebben geassisteerd om een vervelende klant buiten te zetten. Die hebben ze toen over den draad van de wai tegenover het café gekieperd, zoals werd verteld. Mijn vader zal alleen maar toegekeken hebben, veronderstel ik. Wie van de broers de beste stouwer en de beste stroper was weet ik niet. Camiel ging meer om met de jachtheren dan Theo, maar volgens mij wisten zij allebei heel goed hoe je een hazenbout thuis in de pot kreeg. Bij Pol kon je altijd wel aan een wild konijntje geraken. Wat ze allemaal graag deden was kaarten in het café. Bij Eugène in Het Jagershuis hebben we allemaal wel eens een glas gedronken. Twee dochters hebben ook een café uitgebaat, Marie samen met Piet van Dijk op Hengstdijk en Thea met Piet Claessens op Lamswaarde. Dat ze beter in de markt lagen dan de familie Van Hijfte mag blijken uit een coupletje van de cheerio- versie van Hengstdijk. Wat men tegen Van Hijfte had, vertelt de historie niet. Cheerio, cheerio, in Hengstdijk daar zingen we zo. Weg mee Van Hijfte en weg mee zijn wijf, We komen er wel ook al zijn w’ er nog niet. En de jongens van De Kort en Colijn. Die zijn er in het groot en in ’t klein. Er zat vijf jaar de mot in maar nou komt er schot in. Ja Hengstdijkers willen we zijn. Niet allemaal jagers In vroegere tijden was er een duidelijk verschil in status. Er waren mensen die een zeker aanzien hadden, maar zich niet met jagen bezig hielden. Je had in het dorp de pastoor, de boer en de hoofdonderwijzer die boven aan de ladder stonden. Ook waren er “begoeiden” zoals mensen werden genoemd die om een of andere reden meer geld bezaten dan dat ze nodig hadden om te leven. Het waren niet allemaal jagers, met het jachtgeweer toch niet. Er was sprake van ongelijkheid en soms ook van minachting. Dat kwam op vele terreinen tot
uitdrukking. Gelukkig is dat jaren geleden al veranderd en speelt het nu geen rol van betekenis meer. Het mag gezegd, meester Schelfhout heeft de belangen van Hengstdijk altijd en overal met verve verdedigd, ook in de gemeenteraad van Vogelwaarde. Van 1962 tot aan de herindeling in 1970 was hij raadslid. Tijdens de afzettingsprocedure van wethouder Fonske de Bakker van Den Bosch, stemde hij voor en dat bracht hem in een lastig parket. Die avond heeft mijn vader hem langs de pastorie en de pad van het kerkhof in de taxi van overbuurman Piessens gemanoeuvreerd, omdat hij fysiek en verbaal belaagd werd door supporters van de wethouder. Na elke raadsvergadering was het de gewoonte dat het gemeentebestuur en de belangstellenden zich naar ons café begaven om daar eens goed na te praten. Dat was naast de kerk van Rapenburg en vlak bij het gemeentehuis. Bij een van die gelegenheden kwam de meester naar de toog om af te rekenen. “Piet wat is mijn schade”, vroeg hij altijd. Tegelijkertijd adviseerde hij mijn vader om goed op zoon Wim te letten. Die was al verscheidene keren op Hengstdijk gesignaleerd, samen met de dochter van Eugène Verschueren, Lidwien, zei hij. “Piet, jong, ik zou maar eens goed opletten als ik van ou was.” Mijn vader die het verschil in status tussen boer en caféhouder goed kon inschatten, antwoordde gevat: “Daar zal Verschueren wel achteraan gaan.” Jagers en coureurs De komst van de Tour de France- coureurs in de zomer naar Hengstdijk is bekend. In de winter kwamen ze ook wel eens, jagen, op uitnodiging van Lon Hermans veronderstel ik. Wat ik mij daar nog van herinner is dat het tamelijk ruig en luidruchtig volk was. De Wagtmansen en de Van Esten leefden in de winter minder serieus dan in de zomer. In vergelijking met de coureurs was ploegleider Kees Pellenaars een wijs man. Dat Wout Wagtmans niet kon schieten was bekend. Dus werd er een complot gesmeed. Theo de Kort moest het vel van een haas opvullen met stro en die op het land neerleggen waar ze gingen jagen. Men maakte Woutje, zoals hij in het wielerpeloton werd genoemd, attent op de in zijn leger liggende nephaas en adviseerde om er voorzichtig naar toe te gaan. De haas zou gaan lopen en dan moest hij hem schieten. Hij nam zoals ze verwacht hadden geen enkel risico en schoot twee keer van dichtbij op de doodstil liggende haas. Het stro vloog door de lucht en er werd vreselijk gelachen. Dat zal ongetwijfeld een vervolg in het café hebben gekregen. De lesten drift Het was de dag van Ouwejaar en we liepen met een klein gezelschap stouwers richting de Vogel, ter hoogte van de boerderij van Bernard van Sikkelerus aan de Karnemelkstraat. Het was de gewoonte dat bij Sikkelee in de wai de stouwers werden uitgezet voor de laatste drift. Het was mooi weer, er scheen een lichtgeel zonnetje, de klei was droog en de lucht zat vol zuurstof. De jagers, onder wie Dees en Lon Hermans en Jef van Esbroeck, installeerden zich onder aan de Oostdijk, de weg langs De Vogel. De vaste stouwers waren Camiel en Theo de Kort, Theo Hulshout, Eugène Maas en Richard Burggrave. Ik was voor een keertje bij het gezelschap aangesloten, als ik me goed herinner net als Wim van Gemst en enkele anderen. Theo de Kort had mij die dag op het land en in de weien al een paar keer gewezen op een haas die in zijn leger lag te zonnen. Zelf had ik er maar weinig kijk op, ik zag de hazen meestal pas als ze het hazenpad kozen, als ze begonnen te lopen dus. Even verder zegt hij: “Gewoon deurlopen, Edy, laat die maar liggen.” Na een tijdje turen zag
ik een flink uit de kluiten gewassen haas liggen, een paar meter bij mij vandaan. “Das de mijnen, die kom ik meiren wel ophalen, zen er al genoeg geschoten.” Aan de buitenzijde van de stouwers liep Ré van Gassen met de jachthoorn, hij was de garde. Hij werd door Theo toegesproken als handlanger van de jagers en moest daarom af en toe, niet gemeende, schampere opmerkingen aanhoren. Hij leidde daarmee Ré af en zo bleef de haas liggen voor Theo. Aangekomen onder aan de Oostdijk werd door Ré het einde van de jacht geblazen. Het geschoten wild werd verzameld en de laarzen schoongemaakt in de slootkant. Het hele gezelschap trok naar café Het Jagershuis bij Eugène en Jet de Kort om wat te eten en te drinken. De tafel werd gedekt voor mossels met brood en bier. Toen Yvonne Hermans met grote pannen binnenkwam, ging er en zucht van verlichting op bij de aanwezigen. De kookkunst van Yvonne werd blijkbaar hoger aangeslagen dan die van Jet. Er werd veel gegeten en ook wel veel bier gedronken. Soms werd daar iemand op aangesproken. “Waar steekte dat ammel, g’et zeker een maog as ne fenijspot”, zegt Theo de Kort tegen Theo Hulshout. En als eerstgenoemde een flinke boer liet, kreeg hij te horen: “Dat zijn geen maogen, dat zijn bierkelders.” Als de tafels waren afgeruimd maakte de reuk van de mosselmaaltijd langzaam maar zeker plaats voor een beklijvende rook- en bierlucht. Niemand die daar erg in had, het hoorde er gewoon bij. Er werden dorpsverhalen verteld en af en toe een liedje gezongen. Zo vertelde een van de stouwers een verhaal over Ré Lossie, de caféhouder van het huidige Jagershuis voordat mijn ouders het overnamen. Het was een ouderwetse gewoonte om met hoogtijdagen in het café te blijven plakken. Zo ook die eerste kerstdag beginjaren 1950. Een aantal mannen, onder wie Ré, waren blijven zitten na de hoogmis en hadden al een aardig borreltje op. Dees Hermans was zoals meestal in een goede bui en trakteerde het gezelschap. Toen het tijd werd voor het lof, dat zal rond twee uur zijn geweest, adviseerde hij Ré om naar de kerk te gaan. Hij zou dan minder problemen hebben met zijn vrouw Martha opperde Dees. In de kerk valt Ré rap op één van de achterste banken in slaap. Op het einde van de dienst zegent de pastoor zijn parochianen en wenst hen verder nog een zalig kerstfeest en ook een zalig Nieuwjaar. Bij het laatste woord, Nieuwjaar, wordt Ré wakker, waant zich nog in het café en zegt luidop: “Oek ne kwaoien dag.” Hij is die dag veel te laat thuisgekomen en Martha heeft twee dagen niet gesproken. “Dat zal voor haar nie meegevallen zijn”, zegt de verteller die haar blijkbaar goed kende. Op het laatst van de avond, na een paar bomen kaarten, begint Camiel de Kort het versje de Hazenschool voor te dragen. Even later volgt er een droevig rijm op het neutje, een borrel jenever. Blijkbaar werd het steeds duurder om aan een borreltje te geraken. “Wreder nog dan hertog Alva die den Tienden penning hief, ’t is de schuld van de minister, neutje ik heb je zo lief. Rondjes kan ik niet meer geven net als in die goeie tijd, maar nog eentje op de valreep. Het wordt een onbetaalbaarheid.” Ondanks de onbetaalbaarheid werden er op die valreep er nog wel een paar genuttigd waarna langzaam maar zeker, iedereen op zijnen tijd naar huis ging. “Naar mijnen polder”, zegt de een. “Achter mijnen dijk.” “Naar moeders kleine woning”, grapt een ander. Telkens als er iemand vertrok kwam er een flinke teug koude, verse lucht naar binnen. Die verving de flarden rook- en waterdamp die haastig naar buiten in het donker van de
oudejaarsnacht waren verdwenen. Het liep al heel dicht tegen het nieuwe jaar.
Verhaal geschreven door Edy Compiet in 2009 voor hengstdijk.eu. Online versie inclusief foto’s en voorgelezen tekst is hier te bekijken: http://www.hengstdijk.eu/archief/hazenjacht/index.html Het gebruik van de tekst of gedeeltes uit de tekst is uitsluitend toegestaan voor eigen gebruik. Voor vragen over het gebruik kunt u een email sturen naar info@hengstdijk.eu
Team hengstdijk.eu, 2011