Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4 Het boek behouden
bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4. Het boek behouden. Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 1997
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa008199701_01/colofon.php
© 2013 dbnl
7
Jeroen Salman Woord vooraf Als een statisticus zich tot taak had gesteld de levensverwachting van het gedrukte boek te berekenen, dan zou het lezen van dit themanummer Het boek behouden zijn eerste stap moeten zijn. Vrijwel alle levensbedreigende en levensverlengende variabelen staan erin. Als voorbeelden van de eerste soort treft hij branden, overstromingen, bibliomanen, diefstal en papierverzuring aan. Voorbeelden van de tweede soort vindt hij in de verzamelaar, de antiquaar en niet in de laatste plaats de bibliotheek. Het tweehonderdjarig bestaan van de Koninklijke Bibliotheek in 1998, was voor de redactie van het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis aanleiding een themanummer te wijden aan het behoud van ons geschreven en gedrukte culturele erfgoed. De samenwerking tussen de KB, de redactie en de Nederlandse Boekhistorische Vereniging die uit dit initiatief voortkwam, heeft niet alleen tot een omvangrijk en gevarieerd, maar tevens tot een kleurrijk geïllustreerd jaarboek geleid. In de eerste bijdrage geeft een aantal medewerkers van de KB, onder eindredactie van C. de Wolf, een beschrijving van de drie kerntaken van deze bibliotheek: verzamelen, beheer en ontsluiting en onderzoek. Dit openingsartikel moet tevens als een inleiding op het centrale thema worden gezien. De historische wortels van het begrip nationaal erfgoed vormen het onderwerp van het artikel van N. van Sas, dat daar direct op volgt. De overige auteurs namen voor hun bijdragen één van de drie kerntaken van de KB als uitgangspunt. Tien boeiende verkenningen op het terrein van de boek- en bibliotheekgeschiedenis zijn het resultaat. Rond het thema ‘verzamelen’ zijn de artikelen gegroepeerd van J. van Heel en P. Buijnsters over twee invloedrijke verzamelaars, van O. Lankhorst over de collecties Nederlands drukwerk in Oost-Europese bibliotheken en van A. Swertz over de antiquaar en zijn relatie tot verzamelaar en bibliotheek. In de tweede groep artikelen, rond het thema ‘beheer’, verhaalt W. Heijting over de belevenissen van de boeken uit het Behouden Huys op Nova Zembla, beschrijft H. van der Hoeven de lotgevallen van bibliotheekcollecties en schetsen J. de Vuijst en J. Mackenzie Owen de aard en de conserveringsproblemen van elektronische informatie. Ook in het laatste drietal artikelen, dat het thema ‘ontsluiting en onderzoek’ als leidraad heeft, wordt duidelijk hoe nauw ontwikkelingen in de boekgeschiedenis en de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
8 opmars van de computer met elkaar verweven zijn. P van Huisstede en H. Brandhorst confronteren ons met kansen en dilemma's van het per computer ontsluiten van gedrukte, cultuurhistorische bronnen. Ch. Schuckman inventariseert bestaande vormen en nieuwe mogelijkheden om geïllustreerde boeken te ontsluiten op illustratoren. M. de Niet laat zijn licht schijnen op de invloed die de computer op boekhistorisch onderzoek kan hebben. Ook de keuze van de besproken boeken in de reviewartikelen hangt samen met het thema van dit jaarboek. L. Saalmink bepreekt recentelijk verschenen Nederlandse bibliografieën en M. van Delft verdiept zich aan de hand van drie studies onder andere in de psychologie van de verzamelaar. P. Pesch ten slotte, beoordeelt de wijze waarop Nederlandse bibliotheken hun speciale collecties presenteren. Als dit themanummer behalve als feestelijke opmaat tot het KB-jubileum, ook nog als een inspiratiebron voor boek- en bibliotheekwetenschappers zal dienen, dan hoeven we ons over de levensverwachting van het vierde jaarboek geen zorgen te maken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
9
J.A. Gruys, Ad Leerintveld, J. Mateboer & Reinder Storm Het Nederlands cultureel erfgoed en de rol van de Koninklijke Bibliotheek De Koninklijke Bibliotheek bestaat in 1998 tweehonderd jaar.1 Dat is een respectabele leeftijd maar verschillende bibliotheken in Nederland zijn veel ouder. Zo vierde in 1996 de Stadsbibliotheek Haarlem haar vierhonderdjarig bestaan. Ook enkele andere stads- en universiteitsbibliotheken kunnen zich beroemen op een ouderdom van meerdere eeuwen. Toch is tweehonderd jaar een mooie leeftijd die past bij die van andere nationale bibliotheken en daarmee iets zegt over het ontstaan ervan. De British Library bijvoorbeeld werd gesticht in 1753 en de Library of Congress zal haar tweehonderdjarig bestaan vieren in het jaar 2000. Zo helder als het begrip nationale bibliotheek nu lijkt, zo duidelijk was het in de voorgaande twee eeuwen niet. Begonnen als bibliotheek voor de volksvertegenwoordiging mocht de KB zich in de eerste helft van de negentiende eeuw koesteren in warme koninklijke belangstelling, evenals het Mauritshuis en het Prentenkabinet die ook hun eerste collecties aan het huis van Oranje-Nassau te danken hadden. Toen aan het einde van die eeuw zo ongeveer de basis was gelegd voor het Nederlandse bibliotheekbestel zoals wij dit nu nog kennen, kon de KB zich in de volgende eeuw, behalve door haar verzamelingen, ook beter manifesteren als nationale bibliotheek door meer landelijke functies op zich te nemen. Daarbij moet allereerst gedacht worden aan de uitbreiding van de wetenschappelijke collectie voor landelijk gebruik, de opbouw van een nationale centrale catalogus, een museale functie, de verzorging van de Nederlandse bibliografie en het Depot van Nederlandse Publikaties en ten slotte aan het initiatief tot landelijke bibliotheekautomatisering dat uitgroeide tot het huidige bibliotheeksysteem van PICA. In al die tijd trad de KB daarbij op, met wisselend succes, als primus inter pares onder de Nederlandse bibliotheken. Pas in 1982, bij de opening van het nieuwe gebouw, werd een Koninklijk Besluit van kracht waarin de positie van de KB als nationale bibliotheek officieel werd geregeld.
1
Over de KB is reeds veel geschreven. Zie: M.T.G.E. van Delft, ‘Bibliografie van de Koninklijke Bibliotheek’, in: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Hilversum 1986, 473-527. Deze bibliografie is ook als online bestand beschikbaar en wordt steeds bijgewerkt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
10 De taak van de KB werd in 1993, toen de KB een zelfstandig bestuursorgaan werd, nader uitgewerkt. Het belangrijkste daarvan is de zorg voor het gedrukte en geschreven Nederlands erfgoed door dit te verzamelen, te beheren en te ontsluiten. Daar horen ook de verzorging van de lopende en van de oude Nederlandse bibliografie bij. Verder fungeert de KB, als vele andere nationale bibliotheken, als een wetenschappelijke bibliotheek voor landelijke literatuurvoorziening en heeft zij specifieke landelijke taken als de Nederlandse centrale catalogus, onderzoek en ontwikkeling, en ondersteuning van landelijke en internationale samenwerking. Zijn deze omschrijvingen in de eerste plaats de neerslag van wat op dit moment internationaal als behorend tot de taken van een nationale bibliotheek wordt gezien, zij vormen ook de vastlegging en bezegeling van een ontwikkeling uit het verleden. Het evolueren en uitbreiden van landelijke taken moet gezien worden als een nog steeds voortdurend proces. Het is wellicht goed om bij het tweehonderdjarig bestaan eens stil te staan bij deze ontwikkelingen uit het verleden en bij de vraag hoe die geleid hebben tot de huidige rol van de KB bij het instandhouden van het Nederlands cultureel erfgoed. Voor de KB-bijdrage aan dit jaarboek wordt vooral de boekhistorische invalshoek gekozen bij het beschouwen van de eenvoudige bibliotheek-trits: verzamelen, beheren, en beschikbaar stellen door ontsluiting en onderzoek.
Verzamelen De omvang van de collectie van de KB wordt geschat op ongeveer 2.2 miljoen banden. Daar komen nog zo'n 15.000 kaarten, bijna 40.000 microfilms, ruim 400.000 microfiches en ongeveer 130.000 brieven bij. Daarmee behoort de KB bij de middelgrote nationale bibliotheken in Europa. In de collectie van de KB als geheel kunnen drie grote onderdelen worden onderscheiden: de algemene wetenschappelijke collectie, de bijzondere collecties en de collectie van het Depot van Nederlandse Publikaties. De collectie van het Depot, dat bestaat sinds 1974, neemt op dit moment ongeveer een derde van het totale bezit in beslag, maar groeit met 35.000 à 40.000 delen per jaar harder dan de andere collecties, die samen voor een aanwas van bijna 20.000 boeken per jaar zorgen. Voeg daarbij nog de jaarlijkse groei die ongeveer 17.000 abonnementen op tijdschriften teweegbrengen, en men kan zich voorstellen dat de verwerking, het beheer, de opslag en het beschikbaarstellen van de collecties een goed geoutilleerd, modern bedrijf vereisen. Het onderscheid tussen de algemene wetenschappelijke collectie en de bijzondere collecties is betrekkelijk recent. De bijzondere collecties zoals handschriften en oude en kostbare gedrukte werken maken ongeveer 10% van het totale bezit uit. De aandacht voor deze boeken is pas in de afgelopen vijfentwintig jaar duidelijker gedefinieerd als ‘zorg voor het boek als object’. Er wordt bij het verzamelen ook steeds nadrukkelijker gelet op ‘gedrukt en geschreven in Nederland’, waardoor een duidelijke parallel met de collectievorming voor het Depot bestaat en met het behoud van Nederlands erfgoed. Onttrekt de wetenschappelijke collectie zich nu aan dit begrip? Zeker niet: ook die is nader gedefinieerd in relatie tot het nationaal erfgoed en de Nederlandse cultuur. Maar
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
11 ook zeker niet voor wie naar de geschiedenis van de collecties kijkt. Een aardig voorbeeld zijn de kranten. Al sinds de negentiende eeuw verzamelt de KB de belangrijkste Nederlandse (en trouwens ook een flink aantal buitenlandse) kranten en op dit moment heeft de KB met zo'n vijf kilometer kranten de grootste collectie in Nederland. De recente kranten komen, evenals alle andere Nederlandse publicaties, uiteraard binnen bij het Depot. Het streven naar behoud van het Nederlands erfgoed spreekt net zo duidelijk uit de verwerving van Nederlandse pamfletten in de negentiende eeuw als uit de verwerving van de collectie populair proza van Waller, de muziekboeken van Scheurleer of de verzameling van Willem Kloos. Hoewel het op het eerste gezicht minder evident lijkt, geldt ook voor de omvangrijke collectie buitenlandse wetenschappelijke literatuur dat er een constante in de collectievorming aanwezig is die te maken heeft met de Nederlandse cultuur. In de negentiende eeuw werd nog gestreefd naar een wetenschappelijke collectie op hoog niveau voor iedere ontwikkelde Nederlander. In de twintigste eeuw werd dit beleid meer gericht op de geesteswetenschappen en inmiddels is de relatie met de Nederlandse cultuur scherper afgebakend. De context daarvan is breed: natuurlijk horen daartoe de Italiaanse kunstgeschiedenis, de Islam, de politieke geschiedenis van Hongarije, of de Zuid-Franse letterkunde. Maar de verzuchting van de bibliothecaris uit de jaren zestig dat het onderdeel Zuid-Amerika in de collectie zwak is vertegenwoordigd, zou nu geen gevolg voor de aanschaf meer hebben. Collectievorming is dus niet: zoveel mogelijk binnen halen. Aan ieder boek dat binnenkomt, ligt een aantal selectiecriteria ten grondslag, en aan de collectievorming als geheel een beleid, dat past bij de taken en de positie van de instelling, ook ten opzichte van de overige Nederlandse bibliotheken.2 Dat op dit moment de taken en de positie van de KB helderder geformuleerd zijn dan ooit tevoren, is mede te danken aan een consistent beleid op verzamelgebied door onze voorgangers.
2
Het collectieprofiel voor het depot is in 1994 en dat voor de wetenschappelijke collectie in 1995 nader gepreciseerd. Het laatste is onder meer beschikbaar op Alexicon, de Website van de KB. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de coördinatie van de collectievorming onder de grote Nederlandse wetenschappelijke bibliotheken; zie hierover: W.G. van Pijpen, ‘Collectievorming in nationaal verband’, in: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek, 54-66 en T. Bakker, ‘Coördinatie van de collectievorming’, in: Collecties op achterstand. Buitenlandse wetenschappelijke literatuur in Nederlandse bibliotheken. Bronnenboek, 5-18. De al jarenlang doorgaande bezuinigingen op de budgetten van de wetenschappelijke bibliotheken hebben geleid tot een achterstand van de wetenschappelijke literatuurvoorziening in Nederland ten opzichte van bijvoorbeeld Duitsland, vooral op het gebied van de geesteswetenschappen; zie hierover: Collecties op achterstand. Buitenlandse wetenschappelijke literatuur in Nederlandse bibliotheken. Den Haag 1996. 2 dln.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
12
De algemene wetenschappelijke collectie De huidige algemene wetenschappelijke collectie op het gebied van de geesteswetenschappen is het resultaat van bijna honderd jaar gericht verzamelen.3 Aan het einde van de negentiende eeuw legde bibliothecaris Byvanck de grondslag ervoor. De leidraad daarbij vormde de ontwikkeling van de wetenschappen. Na een voorafgaande periode van ook bijna honderd jaar waarin de wetenschap zich voornamelijk als een coherent geheel voordeed, ontstond aan het einde van de negentiende eeuw een enorme opbloei die zich manifesteerde in een uitwaaiering van disciplines. De geesteswetenschappen gingen zich onderscheiden van natuurwetenschappelijke disciplines als scheikunde, techniek en natuurkunde. De KB richtte zich in dit veld van wetenschappelijk onderzoek op de geesteswetenschappen: kunst, geschiedenis, letterkunde, godsdienstwetenschap, filosofie en - in mindere mate - rechtswetenschap. Byvanck begon met het aanstellen van ‘vakreferenten’, naar het voorbeeld van Duitse bibliotheken, om met hulp van deskundigen de verschillende vakken gespecialiseerd uit te breiden. Ook werd het budget voor de aanschaf van actuele wetenschappelijke literatuur in het begin van de twintigste eeuw belangrijk verhoogd. De KB vestigde zich daarmee als een instelling met grote ambities en verstevigde het humaniora-karakter van haar collectie. Dit alles maakte deel uit van Byvancks plannen volgens welke de KB diende uit te groeien tot een cultuurcentrum met een overeenkomstige missie. Het bewuste collectievormingsbeleid werd door Byvancks opvolger Molhuysen krachtig voortgezet. Door verminderde aandacht voor het verwerven van bijzondere, unieke stukken en door forse bezuinigingen op drukkosten van catalogi wist Molhuysen te bereiken dat voor de collectievorming structureel ruimere middelen beschikbaar kwamen. In de eerste veertig jaren van de twintigste eeuw groeide de KB-collectie gestadig van enkele honderdduizenden exemplaren tot ruim over het miljoen. Na de Tweede Wereldoorlog trad ook voor de KB een nieuw tijdperk in. De omvang van de wetenschappelijke staf die verantwoordelijk was voor de collectievorming, werd in de daarop volgende jaren sterk uitgebreid. Deze situatie bleef min of meer gehandhaafd tot het midden van de jaren tachtig. Vanaf dat moment werden, door de financiële nood gedwongen, vertrekkende stafleden niet meer vervangen en kon de hoogte van het boekenbudget niet meer worden aangepast aan prijsstijgingen, inflatie en de aanzienlijke groei van het wereldaanbod aan boeken en tijdschriften. De teruggang van de collectievorming die hiervan het gevolg is geweest, is zo goed en zo kwaad als het ging opgevangen met creatieve aanpassingen of gerichte bezuinigingen. Begin jaren negentig echter is meer nadrukkelijk vastgelegd op welke terreinen van weten-
3
Zie voor een beknopte geschiedenis van de collecties in de negentiende eeuw: L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. Leiden 1939, passim; L. Brummel, ‘Koninklijke Bibliotheek’, in: 150 jaar Koninklijk Kabinet van Schilderijen, Koninklijke Bibliotheek, Koninklijk Penningkabinet. 's-Gravenhage 1967, 91-148; A.S. Korteweg, ‘De verluchte handschriften van de Koninklijke Bibliotheek’, in: Schatten van de Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage 1980, IX-XIV. Tentoonstellingscatalogus KB; A. Leerintveld en C. de Wolf, ‘Inleiding’, in: Honderd hoogtepunten uit de Koninklijke Bibliotheek. Zwolle 1994, 9-12.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
13 schap de collectievorming zich beweegt. Er werd voorrang gegeven aan de West-Europese cultuur; de nadruk kwam te liggen op de van oudsher sterke vakken zoals algemene naslagwerken, boek- en bibliotheekwetenschap, kunst, taal- en letterkunde, geschiedenis, theologie, filosofie, en rechtswetenschappen. Bovendien kwam er meer aandacht voor de speciale collecties. In 1995 is dit beleid verder aangescherpt. Er werd een nauwere omschrijving van de wetenschappelijke collectievorming geformuleerd, in relatie tot het nationale erfgoed en de Nederlandse cultuur, en er werd een verdergaande bijstelling van de besteding van het budget voorgesteld waarbij de mens- en maatschappijwetenschappen, zoals psychologie, pedagogiek en de sociale wetenschappen, werden gekort ten gunste van de bovengenoemde vakken. Hiermee is de grondslag gelegd voor een beleid voor de collectievorming waarbij, uitgaande van een gelijkblijvend budget, noodgedwongen keuzes zijn gemaakt die de groei van de wetenschappelijke collectie en de middelen daarvoor met elkaar in evenwicht brengen. Van het totale budget van de KB is ongeveer 10% bestemd voor collectievorming, inclusief die voor het Depot en de bijzondere collecties, en inclusief het budget voor het binden van boeken en tijdschriften. In vergelijking met andere instellingen is dit een heel behoorlijk percentage. Van die tien procent wordt per jaar ruim f 1.000.000, - besteed aan monografieën en seriewerken en f 800.000, - aan tijdschriften. Maar ook komen boeken soms kosteloos binnen als schenkingen, bruiklenen of legaten. Collectievorming of selectie kan gedrukt materiaal betreffen, maar ook microfiches, cd-rom's en elektronische bestanden. Op systematische wijze wordt het materiaal voor de wetenschappelijke collectie geselecteerd. Hiervoor worden de nationale bibliografieën doorgenomen van een flink aantal landen. Voorts worden titels geselecteerd uit enkele sterk bibliografisch gerichte, algemene tijdschriften. Ook meer gespecialiseerde vaktijdschriften leveren dikwijls onmisbare inhoudelijke en bibliografische gegevens voor bestellingen op. Ten slotte wordt ook nog actief gebruik gemaakt van diverse andere bronnen: folders, uitgeversprospectussen, Internet-bronnen, en veiling- en antiquariaatscatalogi. Het gaat dan natuurlijk niet alleen om nieuw materiaal, ook de bestaande collectie wordt retrospectief aangevuld. De dagelijkse selectie en aanschaf van boeken en ander materiaal wordt af en toe aangenaam afgewisseld door de verwerving van speciale, min of meer complete collecties. Een aantal van zulke collecties wordt in het volgende belicht.
Nederlandse letterkunde Dat de KB nastreeft een complete collectie Nederlandse letterkunde bijeen te brengen, ligt voor de hand. Tegenwoordig gebeurt dit door het Depot van Nederlandse Publikaties, maar daarvóór werd hieraan op andere manieren gewerkt. Dit blijkt onder meer uit het feit dat verschillende speciale verzamelingen op dit terrein in de KB zijn ondergebracht. Zo verwierf de KB voor de oorlog de collectie-Waller, een verzameling populaire Nederlandse literatuur, bestaande uit bijna tweeduizend boeken, merendeels
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
14
Willem Kloos en zijn echtgenote Jeanne Reyneke-van Stuwe tijdens het feestdiner van het PEN Congres (1932) in het Kurhaus te Scheveningen. Kloos was woedend omdat zij naast elkaar geplaatst waren. (KB 79 D 36).
in zeldzame uitgaven, meestal zonder auteursnaam verschenen en gedrukt tussen de vijftiende en het begin van de twintigste eeuw. Zij variëren van populaire romans, avonturenverhalen, reisverhalen, kluchten en verzamelingen grappen, tot almanakken en boeken vol goede raad en beschouwingen van zedelijke aard, over spelling, goede manieren, kookkunst en bijen. Behalve inhoudelijk was de collectie-Waller ook bibliografisch gezien een interessante aanvulling op de verzameling Nederlandse oude drukken.4 Een andere grote verzameling die door de KB is verworven, is een deel van de bibliotheek van Willem Kloos. Kloos was weliswaar een groot dichter, maar hij was het niet zo lang. Hij leefde echter wel tamelijk lang (1859-1938), en veel jaren van zijn leven bracht Kloos in moeilijke financiële omstandigheden door. De Nederlandse staat verplichtte zich voor een deel in Kloos' levensonderhoud te voorzien. Deze toelage werd na Kloos' dood onmiddellijk gestaakt, waardoor zijn weduwe in behoeftige omstandigheden geraakte. Ook haar werd vervolgens een geldbedrag toegekend in ruil voor duizend boeken uit het bezit van Willem Kloos en een verzameling handschriften, inclusief het archief van De Nieuwe Gids. Na Kloos' dood werd zijn particuliere correspondentie ondergebracht in de Letterkundige Verzameling van het Haags Gemeentearchief, thans het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum; zijn ‘letterkundige’ correspondentie en de duizend boeken gingen naar de KB. Hierdoor beschikt de KB over uniek materiaal met als hoogtepunt de collectie handschriften van Jacques Perk. Kloos' bibliotheek telde ook vele nummers Nederlandse, Duitse, Franse en Engelse literatuur die deels in de KB onderdak hebben gevonden.5 Een collectie waaraan veel aandacht wordt besteed, is die van clandestiene uitgaven uit de Tweede Wereldoorlog, inhoudelijk en bibliografisch interessant, en zeer ken-
4 5
E. Dronckers, Verzameling F.G. Waller. Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken. 's-Gravenhage 1936. Zie: P.C. Molhuysen, Verslag (1933), 7 en Verslag (1940), 4 en A.J. de Mooy, ‘De bibliotheek van Willem Kloos in de branding’, in: Jaarboek Geschiedkundige Vereniging Die Haghe 1985, 216-220.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
15 merkend voor een ingrijpende periode uit de recente geschiedenis. Ruim duizend van zulke publicaties zijn uitputtend beschreven in de bibliografie van Dirk de Jong, verschenen in 1958.6 De KB bezit een vierhonderdtal van de door De Jong beschreven boeken. Van twee toonaangevende twintigste-eeuwse Nederlandse auteurs bezit de KB uitzonderlijke collecties: E. du Perron en Gerrit Achterberg. De vrijwel complete Du Perron-collectie werd met steun van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ verworven in de jaren vijftig en is afkomstig uit het bezit van Du Perrons uitgever A.A.M. Stols. Du Perrons zeldzame privé-uitgaven en de in zeer kleine oplage gedrukte erotische poëzie maken deel uit van deze verzameling.7 In 1989 vermaakte de weduwe van Gerrit Achterberg bij testament een exemplaar van elke druk van elk boek van wijlen haar echtgenoot aan de KB. Hierdoor verwierf de KB een unieke en nagenoeg complete verzameling Achterbergiana uit het bezit van de dichter. Ook deze collectie bevat zeer zeldzame exemplaren, enkele met opdrachten van de dichter aan zijn vrouw.8
Meer dan alleen voor onderwijs en onderzoek Een nationale bibliotheek richt zich bij de collectievorming ook op die gebieden die door universiteitsbibliotheken uit de aard van hun specifieke, aan onderwijs en onderzoek gerelateerde functie, niet of slechts in geringe mate kunnen worden bestreken. In het licht hiervan worden verzamelgebieden als kunstnijverheid, kinderboeken, kookboeken en sport en spel duidelijker. De voornaamste speciale verzameling in dit verband is zonder twijfel de collectie schaak- en damboeken. De grondslag voor deze verzameling wordt gevormd door de legaten van dr. A. van der Linde en dr. M. Niemeyer. De kleurrijke geleerde en bibliofiel Antonius van der Linde (1833-1897) werd omstreeks 1876 benoemd tot bibliothecaris in Wiesbaden. Voor zijn vertrek verkocht Van der Linde zijn 750 schaakboeken en -handschriften aan de KB, waarmee de grondslag voor de schaakcollectie was gelegd. De bankier Meindert Niemeyer (1902-1987) schonk zijn indrukwekkende verzameling schaaken damboeken in 1948 aan de Staat der Nederlanden. Overeengekomen werd dat ze zou worden geplaatst in de KB. Samenvoeging van de beide collecties maakte de schaak- en damcollectie tot een der
6 7
8
D. de Jong, Het vrije boek in onvrije tijd. Bibliografie van illegale en clandestiene bellettrie, [enz.]. Leiden 1958. Fotomechanische herdruk Schiedam 1978. Zie: ‘E Du Perron’, in: Vriendschap in vereniging. Catalogus van de tentoonstelling ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’. Met een geschiedenis van de Vereniging 1938-1988. Den Haag 1988, 66-70; Honderd hoogtepunten, nr. 87. Zie: Zeldzaam & Kostbaar. Vijf jaar aanwinsten van de bijzondere collecties 1987-1991. Den Haag 1992, 87-89. Tentoonstellingscatalogus KB en: Honderd hoogtepunten, nr. 92.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
16 belangrijkste ter wereld. Tot op de huidige dag wordt deze collectie uitgebreid. In 1955 en 1974 zijn catalogi van de schaak- en damcollectie gepubliceerd.9 Nog een ongewoon onderwerp in een grote wetenschappelijke bibliotheek, maar niet in een nationale bibliotheek, is dat der occulte wetenschappen. De collectie van de KB omvat een groot aantal publicaties over hekserij, waarzegkunst en astrologie. Eind jaren dertig vermaakte dr. R.A. Reddingius aan de KB boeken en tijdschriften op het gebied der parapsychologie. Op dit terrein werd de KB begin jaren negentig nog een zeer aantrekkelijke collectie ten geschenke aangeboden, namelijk de boekerij van de parapsycholoog G. Zorab. Deze oorspronkelijk uit Armenië afkomstige geleerde had
Uit de collectie-Zorab. (KB ABT 720)
enige honderden, merendeels buitenlandse, publicaties bijeen gebracht over telepathie, magnetisme en helderziendheid. Het betrof hier een handbibliotheek, Zorab had niet de bedoeling een representatieve verzameling bijeen te brengen. Niettemin betekende de verwerving van zijn verzameling een belangrijke aanwinst. Gaandeweg de verwerking bleek dat het merendeel van Zorabs boeken in de KB ontbrak. Dit is gezien de rijkdom van de KB-collectie uitzonderlijk: zelfs van omvangrijke geschenken is vrijwel altijd een groot deel reeds in de KB aanwezig. In de twintigste eeuw heeft de KB bij stukjes en beetjes een eveneens indrukwekkende
9
Bibliotheca Van der Linde-Niemeijeriana. A catalogue of the chess collection in the Royal Library, The Hague. The Hague 1955; K.W. Kruijswijk (comp.), Bibliotheca Van der Linde-Niemeijeriana aucta et de novo descripta. A catalogue of the chess collection in the Royal Library, The Hague. Vol. 1: Chess. Bibliography and history. The Hague 1974.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
17
Het boek Sneeuw door A. Viruly uit de collectie van de Koninklijke Nederlandse Alpen Vereniging. (KB N.A.V.K 143).
Getijdenboek, Zuidelijke Nederlanden, ca. 1465 (KB 77 L 60). Op fol. 98r. bevinden zich 23 ingenaaide pelgrimstekens. In het midden het insigne uit 's-Gravensande: de Annunciatie met het randschrift SGRAVESAND en AVE ORA P(ro) N(obis) A(men).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
18
Petrus de Abano, Expositio problematum Aristotelis cum textu. Venetië, Johannes Herbort de Seligenstadt, 25 februari 1482. (KB 169 D 2).
Portretminiatuur uit het Album Amicorum van Poppius à Feitsma met inscripties uit de jaren 1573-1576. (KB 79 J 20).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
19
Henriette Roland Holst-Van der Schalk vermaakte in 1939 haar gehele bibliotheek aan de Koninklijke Bibliotheek. Daarin bevindt zich Flucht in den Norden van Klaus Mann (Amsterdam 1934), met uitgebreide opdracht van de auteur. (KB 24 H 41).
collectie kinderboeken opgebouwd. Voor dit genre bestond aanvankelijk weinig belangstelling. De eerste grote schenking, 125 titels, dateert uit 1927. Andere belangrijke aanwinsten waren kinderboeken uit de verzameling-Waller en de collectie-Boekenogen, geveild in 1943. Verreweg de belangrijkste uitbreiding van de kinderboekenverzameling vond eveneens in 1943 plaats, toen de KB de kinderboeken van de Openbare Bibliotheek van Den Haag onder haar hoede kreeg. De kinderboekencollectie omvat thans circa 18.000 stuks. De KB heeft ook een uitgebreide verzameling kookboeken. Op het gebied van culinaria wordt betrekkelijk actief verzameld sinds de KB in 1960 een deel van de verzameling van de dichter en gastronoom J.W.F. Werumeus Buning verwierf. De collectie bestaat voornamelijk uit werken uit de negentiende en twintigste eeuw en sloot daarmee mooi aan op het oudere bezit aan kookboeken. Speciale kookboeken, internationale en regionale kookboeken, fabrikantenkookboeken en publicaties over wijn en andere dranken zijn goed vertegenwoordigd.10
Geschenken en bruiklenen Een zeer aantrekkelijke vorm van verzamelen is natuurlijk die vorm die geen geld kost: de verwerving van geschenken. Met de regelmaat van de klok krijgt de KB geschenken aangeboden, van enkele stuks tot enorme partijen, van uiterst waardevol 10
Kookboeken door de eeuwen heen. Den Haag 1991. Tentoonstellingscatalogus KB.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
en uniek tot volstrekt onbruikbaar, van particulieren, maar ook van instellingen, clubs en overheidsinstanties. Een recent voorbeeld is de emigratiebibliotheek. Deze bibliotheek, vele duizenden stuks groot, is in de jaren veertig en vijftig opgebouwd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Ze bevat publicaties met alle mogelijke informatie die van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
20 belang kon zijn voor aspirant-emigranten over de beoogde landen van bestemming, met name Canada, Nieuw Zeeland en Australië. De animo voor emigreren is inmiddels sterk gedaald en uiteindelijk is door het ministerie besloten de collectie af te stoten. De KB heeft haar dankbaar aanvaard, onder voorwaarde dat er een zinvolle keuze zou kunnen worden gemaakt. Inmiddels zijn vele honderden publicaties verwerkt. Nog een voorbeeld van een in meer opzichten toepasselijk geschenk is de bibliotheek van het Nederlands Bureau voor Bibliotheekwezen en Informatieverzorging (NBBI). De NBBI-collectie is in haar geheel opgenomen in de wetenschappelijke collectie. In de KB is in 1990 een vakbibliotheek ingericht, in de eerste plaats bestemd voor de eigen medewerkers, waar boeken en tijdschriften over alle facetten van het bibliotheekwezen kunnen worden geraadpleegd. De NBBI-collectie betekende een welkome aanvulling, in de eerste plaats inhoudelijk, maar vooral ook omdat een doublure van een titel impliceerde dat een extra exemplaar voor uitlening beschikbaar kwam van een boek dat blijvend in de open opstelling was geplaatst. Vergelijkbaar is de overgang van een groot deel van de boekerij van de Theosofische vereniging naar de KB. De verzameling wordt stukje bij beetje naar de KB gezonden, en vergeleken met het eigen bezit. Wat reeds aanwezig is of in zeer slechte staat verkeert, wordt niet opgenomen. Wat behouden blijft, wordt voorzien van een herkomstaanduiding. Het moge duidelijk zijn dat deze collectie, die intussen ook al vele honderden titels omvat, voor een deel een inhoudelijke eenheid vormt met de al eerder genoemde occulte wetenschappen. Aparte vermelding verdient hier de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’. Deze vereniging, opgericht in 1938, stelt zich ten doel middelen te verschaffen en steun te verlenen aan de instandhouding en uitbreiding van de KB. Vele waardevolle geschenken, soms hele collecties, soms enkele stukken, mocht de KB in de loop der jaren van deze vereniging ontvangen.11 Een recent voorbeeld hiervan is het unieke auteursexemplaar van de op zich al uiterst zeldzame bundel Naenia (1903) van P.C. Boutens. Een andere vorm van collectievorming is die waarbij verzamelingen, die, dikwijls met een duidelijk afgebakend onderwerp, tot op een bepaald tijdstip elders zijn opgebouwd, door de belanghebbende instantie permanent of langdurig in de KB worden ondergebracht. De boeken worden niet zozeer eigendom van de KB als wel aan de zorg van de KB toevertrouwd. Soms geschiedt aanvulling van de collectie nog extern, maar wordt de verdere zorg ervoor geheel door de KB uitgevoerd. Voorbeelden hiervan zijn de collectie van de Koninklijke Nederlandse Alpenvereniging (KNAV) (Ill. p. 17) en de Koninklijke Nederlandse Cricket Bond (KNCB). De collectie alpinisme in de KB is tot stand gekomen door een overeenkomst tussen de KB en de KNAV uit 1957. Daarmee 11
Zie voor de beschrijving van een groot aantal bijzondere geschenken van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’: Vriendschap in vereniging. Catalogus van de tentoonstelling ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’. Met een geschiedenis van de Vereniging 1938-1988. Den Haag 1988.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
21 heeft de KNAV haar bibliotheek over alpinisme en aanverwante zaken als bruikleen gedeponeerd in de KB. De verzameling omvat circa 38 meter tijdschriften en ruim anderhalf duizend boeken. De cricketcollectie is aan de KB in langdurige bruikleen afgestaan door de KNCB in 1941. Deze verzameling bestaat uit ongeveer 120 jaargangen van sporttijdschriften uit de jaren 1880-1930 en 1200 banden, meest gewijd aan cricket in de Angelsaksische wereld. De bond heeft de collectie enkele malen zelf aangevuld, maar de KB zorgt ook voor verdere aanvullingen.12
Legaten Nog aantrekkelijker dan geschenken zijn die legaten die - behalve boeken - ook een som gelds omvatten, waarvan de rente kan worden gebruikt voor het doen van nieuwe aanschaffingen. De KB herbergt twee van dit soort verzamelingen: de collectie-Koopman en de collectie-Roobol. De eerste contacten met de heer L.J. Koopman dateerden reeds van de jaren dertig. Na zijn dood, in 1968, is de collectie in haar geheel in de KB ondergebracht en sinds het begin van de jaren zeventig wordt de collectie zeer actief uitgebreid. Speciaal daartoe heeft Koopman de KB geld nagelaten, opdat de collectievorming voor ‘Koopman’ nooit in gevaar zou komen. De collectie telt thans circa 8000 delen. Het zwaartepunt ligt op de twintigste-eeuwse Franse roman. Een groot gedeelte bestaat uit teksten in bibliofiele uitvoering, dikwijls prachtig geïllustreerd en gebonden. Een ander deel is aanwezig in gewone uitgaven, soms genummerde exemplaren op beter papier, vaak eerste drukken met handgeschreven opdrachten van de auteur. Koopman wilde van bepaalde auteurs nu eenmaal al het werk bezitten. Andere schrijvers ontbraken volledig, zonder duidelijk achterhaalbare reden.13 Ds. J.W. Roobol verzamelde boeken op het gebied van Frans protestantisme. Na zijn overlijden in 1979 liet hij zijn collectie na aan de Openbare Bibliotheek Dordrecht, tezamen met een niet onaanzienlijk bedrag, waaruit nieuwe aankopen konden worden gefinancierd. Door een bruikleenovereenkomst tussen de KB en de Stichting Verenigde Openbare Bibliotheken Dordrecht zijn de collectie-Roobol én de zorg voor de collectievorming ten behoeve van de verzameling, in 1985 overgedragen aan de KB. De collectie omvat enige honderden boeken, merendeels gedrukt vóór 1800.
De relatie met het Depot van Nederlandse Publikaties Het Depot van Nederlandse Publikaties benadrukt het specifiek Nederlandse karakter van de KB en bevestigt andermaal de positie van de KB als nationale bibliotheek. Het Depot werd ingesteld in 1974. Alle Nederlandse uitgevers werd verzocht vanaf dat 12 13
Zie over deze collectie: Over cricket. Boeken van de Koninklijke nederlandse cricketbond in bruikleen bij de Koninklijke Bibliotheek. Den Haag 1993. Tentoonstellingscatalogus KB. J.K.F. van Berkel et al., In liefde verzameld. Franse bellettrie in bibliofiele uitgaven uit de collectie-Anny Antoine-Louis Koopman. Den Haag 1989. Tentoonstellingscatalogus KB.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
22 moment gratis en vrijwillig één exemplaar van al hun uitgaven af te staan ten behoeve van de opbouw van het Depot. Vrijwel vanaf het begin is het Depot een succesvolle onderneming geweest en de groei bedraagt thans jaarlijks circa 35.000 à 40.000 exemplaren. Het betreft niet alleen Nederlandse publicaties maar ook Nederlandstalige buitenlandse uitgaven en vertalingen van Nederlandse publicaties. Verschillende belangrijke publicaties van de KB zijn gebaseerd op de toelevering aan het Depot: allereerst de ‘Brinkman’, de officiële Nederlandse bibliografie, die wekelijks in afleveringen wordt gepubliceerd in het Boekblad, maandelijks in voorafleveringen en jaarlijks in boekvorm verschijnt en eens in de vijf jaar in de vorm van een cumulatie. Inmiddels verschijnt deze bibliografie ook op cd-rom.14 Ten tweede de lijst van Nederlandse publicaties in vertaling.15 Ten derde de bibliografie van de Stichting Drukwerk in de Marge.16 Vanzelfsprekend wordt bij de gerichte collectievorming ten behoeve van de wetenschappelijke collectie terdege rekening gehouden met de beschikbaarheid van vrijwel alle Nederlandse publicaties in het Depot, ook al houdt die beschikbaarheid de beperking in, dat boeken en tijdschriften uit het Depot niet worden uitgeleend of in open opstelling in de leeszalen worden geplaatst. Daarvoor wordt dan ook incidenteel een tweede exemplaar gekocht.
De bijzondere collecties17 Werden in de negentiende eeuw in het buitenland de nationale bibliotheken soms uitgebreid met kabinetten voor bijvoorbeeld prenten, munten, muziek, kaarten, foto's en postzegels, de KB is gedurende haar tweehonderdjarig bestaan een instelling gebleven die zich concentreerde op boeken en handschriften. Aan de KB is geen prentenkabinet verbonden, al scheelde het niet veel. Na de recuperatie van prenten en penningen uit Frankrijk werd in 1816 de verzameling prenten van de KB verenigd met de collectie van wat nu het Prentenkabinet van het Rijksmuseum heet.18 Sedertdien worden afzonderlijk via de plaatpers vervaardigde prenten niet meer verzameld. Toch is de KB-collectie zeer rijk aan gravures, etsen en litho's, alleen zijn deze ingebonden in handschriften of boeken, of worden ze bewaard als suites 14
15 16
17 18
Brinkman's Cumulatieve Catalogus van Boeken. Nederlandse bibliografie bevattende de in Nederland en Vlaanderen uitgegeven of herdrukte boeken... [enz.]. Inmiddels zijn twee cd-rom's beschikbaar, één met de publicaties verschenen tussen 1981 en 1990, een tweede vanaf 1990. Deze laatste is een zogenaamde ‘current file’, dat wil zeggen dat abonnees 4 maal per jaar een bijgewerkte versie ontvangen. Het Nederlandse boek in vertaling = The Dutch book in translation. Den Haag 1971-... Het laatste deel verscheen in 1993 over de periode 1988-1992. Sinds deel 4 wordt deze bibliografie uitgegeven door de KB. M. van Delft & K. Thomassen (samenst.), Bibliografie van marginale uitgaven 1981-1994. Den Haag 1996. Dit deel bevat ruim 6000 titels. Zie ook: C. de Wolf, ‘De bijzondere afdelingen’ in: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek en andere studies. Hilversum 1986, 116-135. 150 jaar, 93.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
23 met een eigen titelblad. Ze worden, hoe bijzonder ze soms ook zijn, niet afzonderlijk geregistreerd.19 De verzameling kaarten die nu in de KB wordt beheerd, betreft voornamelijk moderne cartografische objecten die bij het Depot binnenkomen. De oude imposante historische verzameling losse gedrukte kaarten werd in 1858 overgedragen aan het Archief der Genie van het Ministerie van Oorlog en berust nu in het Algemeen Rijksarchief. De huidige historische kaartenverzameling bestaat voornamelijk uit kaarten in boeken, en is daarmee een onderdeel van de collectie oude drukken.20 Lange tijd, om precies te zijn van 1816 tot 1935, was het Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen in de KB gevestigd. Dit strookte met de negentiende-eeuwse opvatting om aan een nationale bibliotheek museale functies te verbinden. Maar in de twintigste eeuw paste dit niet meer: het ontbreken van mogelijkheden de museale taken naar behoren uit te voeren, waren toen voor het Koninklijk Penningkabinet de drijfveren om de KB te verlaten.21 Ook een muziekafdeling is niet aan de KB verbonden. Toch kon bibliothecaris Molhuysen in zijn jaarverslag over 1933 melden dat ‘een groot en belangrijk gedeelte’ uit het ‘Muziekmuseum Scheurleer’ ‘de belangrijkste aanwinst is die de KB in deze eeuw heeft verkregen’. Hij doelde daarbij niet op de muziekinstrumenten of de gedrukte bladmuziek die door de gemeente Den Haag waren verworven. Molhuysen maakte melding van de ‘Nederlandsche Liedboeken’, een verzameling van ongeveer 4000 gedrukte liedboeken.22 De KB heeft ook geen filatelistische afdeling, al zou met behulp van de zegels op brieven uit de 130.000 stuks tellende collectie een interessant posthistorisch overzicht te maken zijn. Een nationaal museum van het boek is de KB niet geworden, ook niet nadat onder bibliothecaris Brummel de acquisitie van voornamelijk bibliofiele werken ten behoeve van een op te richten museum van het boek krachtig ter hand was genomen. Dit beoogde museum heeft in 1974 als Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek zijn deuren heropend en is thans een zelfstandige instelling. Wat zijn voor de KB dan wel ‘bijzondere collecties’? De KB is in de eerste plaats een bibliotheek en bezit dus boeken en handschriften, waaronder zeer bijzondere. De verschillende bibliothecarissen bekommerden zich allengs meer om de schatten die zij beheerden. De eerste bibliothecaris, Flament, bracht in drie kasten de fraaiste en zeldzaamste handschriften en oude drukken bijeen om ze gemakkelijk aan binnenen bui-
19
20 21 22
Verzamelingen worden als zodanig beschreven; voor de afzonderlijke prenten en dergelijke in de handschriftencollectie, zie: Inventaris van prenten, tekeningen en foto's uit de handschriftencollectie van de Koninklijke Bibliotheek. Dl. I: kastnummers 66-72A. 's-Gravenhage 1988. Brummel, 36-37; P. van den Brink (red.), Almanak verzamelingen topografisch materiaal. Den Haag 1995, 130-131. 150 jaar, 151-194, m.n. 182. Verslag (1933), 5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
24 tenlandse bezoekers te tonen, maar ook om ze bij brand snel te kunnen redden. Zijn opvolgers breidden deze selectie uit tot wat bij de Parijse Bibliothèque Nationale de ‘réserve’ heet, een apart magazijn met de allerkostbaarste werken die alleen onder speciale condities geraadpleegd kunnen worden. Zo werden sinds het midden van de negentiende eeuw de handschriften, incunabelen en postincunabelen, boeken gedrukt op perkament of zijde, kostbare plaatwerken en dergelijke apart geplaatst. Maar pas door de verhuizing naar het huidige gebouw in 1982, werd het mogelijk alle boeken gedrukt vóór 1801 in één magazijn te plaatsen. Vlak bij dit magazijn is toen ook een goed geoutilleerde, aparte studiezaal ingericht. Tegenwoordig worden tot de bijzondere collecties gerekend: middeleeuwse handschriften, namiddeleeuwse handschriften, incunabelen en postincunabelen, oude drukken, zeldzame en kostbare werken uit de negentiende en twintigste eeuw, bijzondere boekbanden en papierhistorisch materiaal. Zij zijn toevertrouwd aan de zorgen van een eigen afdeling, niet alleen vanwege hun zeldzaamheid of kwetsbaarheid, maar vooral omdat er speciale deskundigheid voor nodig is. De collecties worden nog regelmatig door aankopen bij antiquaren en op veilingen aangevuld. Werden vroeger vaak hele bibliotheken ineens verworven, tegenwoordig kunnen door de exorbitant hoge prijzen veelal slechts individuele stukken aan de collecties worden toegevoegd, soms alleen met geldelijke steun van externe fondsen en de ‘Vereniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’.23 Toch groeien de collecties als geheel nog jaarlijks met enkele honderden boeken.
Omvang en groei van de bijzondere collecties De KB tracht middeleeuwse handschriften te verwerven om voortbrengselen van de eigen middeleeuwse cultuur voor Nederland te behouden. De nadruk ligt hierbij op verluchte codices uit de Noordelijke Nederlanden en voorts op Middelnederlandse teksten en liturgische handschriften. Op dit moment bezit de KB 1100 middeleeuwse codices. In de negentiende eeuw werd een aantal grote bibliotheken verworven, ondermeer van de Leidse magistraat Joost Romswinckel (1807)24, de landsadvocaat Jacob Visser (1809)25, de Brusselse edelman Joseph Désiré Lupus (1823)26 en van de historicus en secretaris van de Belgische
23
24 25 26
De belangrijkste aanwinsten tijdens het bibliothecariaat van dr. C. Reedijk (1962-1986) zijn opgenomen in Accoord CR. Een keuze uit de bijzondere aanwinsten verworven tijdens het bibliothecariaat van dr. C. Reedijk. 's-Gravenhage 1986. Tentoonstellingscatalogus KB. Voor de periode daarna wordt verwezen naar Zeldzaam & Kostbaar. Vijf jaar aanwinsten van de bijzondere collecties 1987-1991. Den Haag 1992. Tentoonstellingscatalogus KB. Zie voor de aanwinsten met steun van de ‘Vrienden’: Vriendschap in vereniging. Catalogus van de tentoonstelling ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’. Met een geschiedenis van de Vereniging 1938-1988. Den Haag 1988. Brummel, 34-36; Schatten, XII. Brummel, 37-38; Schatten, XII. Brummel, 96-97; Schatten, XII-XIII.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
25 Academie G.-J. Gérard.27 Tijdens het bibliothecariaat van W.G.C. Byvanck (1895-1921) groeide de verzameling verluchte handschriften met niet minder dan 112.28 In 1937 werden de handschriften van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen in bruikleen afgestaan, die vier jaar eerder ter catalogisering naar de KB gestuurd waren.29 Hierdoor werd de collectie met enkele zeer belangrijke handschriften in het Middelnederlands uitgebreid, waaronder het enige geïllumineerde handschrift van Jacob van Maerlants Spiegel Historiael.30 De aankoop in 1965 van 12 codices uit het dominicanerklooster te Nijmegen betekende de laatste collectiegewijze uitbreiding.31 Het vijftigjarig bestaan van de Vereniging ‘Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’ in 1988 werd door het bestuur aangegrepen om de verwerving (mede) mogelijk te maken van een middeleeuws getijdenboek dat nog in de originele zogenaamde chemise-band was gestoken.32 Een andere spectaculaire aanwinst van de laatste tijd is een Zuid-Nederlands getijdenboek uit het einde van de vijftiende eeuw waarin 23 zilveren pelgrimstekens zijn genaaid. (Ill. p. 17) Zijn dergelijke zilveren pelgrimstekens in handschriften al uiterst zeldzaam, het aantal van 23 in één handschrift is absoluut uniek. Dit lang in familiebezit bewaarde handschrift visualiseert op schitterende wijze een algemeen verbreid gebruiksaspect van getijdenboeken, dat bijna verloren is gegaan. De edelmetalen plaatjes werden namelijk door de rijke pelgrims in de bedevaartsoorden gekocht ten bewijze van de volbrachte tocht en in het getijdenboek genaaid om ook later nog onder de speciale hoede van de aanbeden heilige te kunnen verkeren. Onder de tekens in dit handschrift is er één afkomstig uit 's-Gravesande, het enige bewijs dat naar die plaats bedevaarten werden gehouden. In talloze andere handschriften verraden slechts de naaigaatjes dit gebruik nog.33 Met een omvang van ongeveer 2000 incunabelen en ongeveer 4000 postincunabelen herbergt de KB de grootste openbare verzameling vijftiende- en vroegzestiende-eeuwse drukken in Nederland.34 Telde de catalogus die Holtrop in 1856 liet verschijnen nog 569 Nederlandse incunabelen, thans bedraagt het aantal in de Nederlanden ge27 28 29 30 31 32 33
34
Brummel, 97; Schatten, XIII. Schatten, XIII. Schatten, XIV. Schatten, nr. 61; Honderd hoogtepunten, nr. 4. Schatten, XIV; Accoord CR, 25-26. Vriendschap in Vereniging, 25-26 en 34-47; Honderd hoogtepunten, nr. 14. Hs. 77 L 60, aangekocht met steun van de ‘Vereniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek’, de Stichting VSB Fonds Den Haag & Omstreken, de Stichting K.F. Heinfonds en de Stichting H.J.E. van Beuningen Fonds. Zie voor literatuur over dit handschrift: M. de Roos, ‘Unieke aanwinst Koninklijke Bibliotheek. Middeleeuws getijdenboek met ingenaaide pelgrimstekens’, in: Spiegel historiael 29 (1994) nr. 2, 70-71. Incunabelen zijn de boeken gedrukt tot 1500, postincunabelen zijn gedrukt tussen 1500 en 1540. Zie over de laatste benaming die voor het eerst in de KB werd gebruikt en een internationaal begrip werd: J.A. Gruys, ‘Post-Incunabula: a Dutch contribution to bibliographical vocabulary’, in: S. Roach (ed.), Accross the narrow seas. Studies in the history and bibliography of Britain and the Low Countries. Presented to Anna E.C. Simoni. London 1991, 17-22.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
26 drukte incunabelen in de KB 939.35 Daarnaast bezit de KB 1109 buiten de Nederlanden gedrukte wiegedrukken (in 1856 928).36 De basis voor de incunabelcollectie werd gelegd met de aankoop in 1809 van 615, voornamelijk Nederlandse, incunabelen uit de verzameling van de landsadvocaat en bibliofiel Jacob Visser.37 In 1828 werden er daar nog 72 aan toegevoegd door de acquisitie van de gedrukte werken uit de abdij van Tongerlo. Hierdoor werd de collectie onder andere verrijkt met een blokboek (een Biblia pauperum) en prachtig geïllumineerde Venetiaanse drukken van werken van Abano.38 (Ill. p. 18) Voor de Nederlandse postincunabelen fungeert de bibliografie van Nijhoff en Kronenberg als catalogus, de buitenlandse zijn gecatalogiseerd door Pennink.39 In de twintigste eeuw werden nog enkele grote collecties incunabelen en postincunabelen aan de verzameling toegevoegd. In 1937 gaf de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen 112 incunabelen en postincunabelen in permanente bruikleen.40 De Hervormde Kerkeraad van Edam bracht in 1935 de boeken uit de Latijnse school (waaronder incunabelen en postincunabelen) in bruikleen in de KB onder.41 Via het Rijksarchief te Arnhem ontving de bibliotheek in 1947 een aantal incunabelen ten geschenke dat afkomstig was uit Doesburg. Bij dit geschenk was een convoluut met 13 drukken uit de vijftiende en vroege zestiende eeuw, dat de KB al eens in 1920 uit Doesburg geleend had. Het werd toen teruggezonden met een begeleidende brief waarin de bibliothecaris ‘in alle bescheidenheid’ vroeg of het niet beter was het in de KB te laten. ‘De staat waarin de boeken verkeren maakt mijns inziens hun verblijf noodzakelijk in een bibliotheek waar alle zorg besteed zal worden aan hun reparatie en
35 36 37
38
39
40 41
J.G. Holtrop (ed.), Catalogus librorum saeculo XVo impressorum quotquot in Bibliotheca Regia Hagana asservantur. Hagae Comitum 1856. De aantallen zijn ontleend aan ILC en ISTC. Zie voor meer informatie het gedeelte van dit artikel dat gaat over ontsluiting en onderzoek. Brummel, 37-38. Jacob Visser stelde de lijst samen van boeken, gedrukt in de Nederlanden voor 1500, die afgedrukt is in Uitvinding der boekdrukkunst, getrokken uit het Latijnsch werk van Gerard Meerman. Amsteldam 1767. Zie: G. van Thienen, in: Hellinga Festschrift/Feestbundel/Mélanges. Amsterdam 1980, 481-492. De Biblia pauperum is als nummer 15 opgenomen in Honderd hoogtepunten. Twee van de genoemde Venetiaanse drukken zijn uitvoerig beschreven door L. Armstrong en in kleur afgebeeld in de catalogus bij de expositie: J.J.G. Alexander (ed.), The painted page. Italian Renaissance book illumination 1450-1550. London [enz.] 1994, nr. 99 en 100, 198-201 en 204. W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540. 's-Gravenhage 1923-1971. 3 dln. in 8 bnd.; R. Pennink, Catalogus der niet-Nederlandse drukken: 1500-1540 aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage 1955. R. Pennink (ed.), Catalogus der 15de en 16de eeuwsche drukken der Koninklijke Academie van Wetenschappen, in bruikleen op de Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage 1937. R. Pennink (ed.), Catalogus der boeken uit de voormalige Latijnsche School in de Groote Kerk der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Edam, thans in bruikleen op de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. 's-Gravenhage 1935.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
27 instandhouding.’ Het convoluut was echter zodanig ernstig gehavend dat de restauratie ervan pas in 1992 werd aangedurfd.42 Zowel voor de verwerving van incunabelen als postincunabelen geldt dat boeken gedrukt in de Nederlanden de hoogste prioriteit hebben, als ze tenminste niet al in een andere openbare collectie in Nederland aanwezig zijn. De laatste jaren zijn enkele belangwekkende stukken aangekocht. Met steun van de ‘Vereniging Vrienden’ kon een aantal bijzondere drukken worden aangeschaft. Zo slaagde de KB erin op een veiling in New York aan de reeds grote collectie drukken van Gerard Leeu een exemplaar toe te voegen van het laatste boek dat hij gedrukt heeft: The chronicles of England. Dit boek verscheen postuum te Antwerpen. In het colofon, dat in dit, ook verder incomplete, exemplaar helaas ontbreekt, wordt de dood van de drukker vermeld: maistir Gerard de Leew a man of grete wysedom in all manner of kunnyng: whych nowe is come from lyfe unto the deth, wich is grete harme for many a poure man Door deze aankoop is nu weer een exemplaar van een boek dat Leeu voor de export drukte, terug in de Lage Landen. De andere negen nog overgeleverde exemplaren bevinden zich in Engeland en Amerika. Uit de Goudse tijd van Gerard Leeu kon de KB in 1995 ook een exemplaar aankopen van het Breviarium Windeshemense, gedrukt in 1483 of 1484. Een latere druk van dit brevier, op de persen van het klooster De Hem bij Schoonhoven gedrukt in 1507, kon in hetzelfde jaar aan de collectie postincunabelen worden toegevoegd. De collectie oude drukken, dat wil zeggen de boeken gedrukt tussen 1540 en 1800, bedraagt nu circa 150.000 banden. Daaronder zijn ook 159 boeken uit het oudste Oranje-Nassaubezit dat beschreven is in een lijst uit 1686.43 Maar de basis wordt gevormd door de collectie van ongeveer 10.000 boeken (waaronder ook middeleeuwse handschriften en vroegere drukken) en 20.000 pamfletten van de collectie Duncaniana, die stadhouder Willem V in 1798 achterliet bij zijn vertrek naar Engeland. Met de collectie-Romswinckel kwam in 1807 een verzameling binnen van meer dan 20.000 banden op het terrein van de geschiedenis.44 In de loop van de negentiende eeuw werden daaraan omvangrijke verzamelingen toegevoegd: De Wal (circa 16.000 banden op juridisch terrein), Bogaers (3500 banden op letterkundig en historisch gebied), De Witte van Citters (4000, geschiedenis en drama), Groen van Prinsterer (geschiedenis, verhouding kerk en staat), Van Dijk
42 43
44
G. van Thienen & I. van Leeuwen, ‘Restaurierung und Konservierung eines Inkunabelkonvoluts’, in: M.S. Koch & J. Palm (red.), IADA Preprints. Tübingen 1995, 63-69. A.D. Renting & J.T.C. Renting-Kuijpers (ed.), The Seventeenth-Century Orange-Nassau Library. The Catalogue Compiled by Anthonie Smets in 1686, the 1749 Auction Catalogue, and other Contemporary Sources. With notes on the manuscripts by A.S. Korteweg. Utrecht 1993, 79 en: Index 4, 800-801. Brummel, 34-36.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
28
Nadruk in quarto van Jacob de Gheyns beroemde Wapenhandelinghe van Roers Musquetten enden Spiesen. Zutphen, André Janssen D' Aelst 1619. (KB 2212 A 15).
(1000, theologie), en Robidé van der Aa (atlassen en 3500 banden op geografisch terrein).45 Hierbij moet wel worden bedacht dat deze veramelingen ook een groot aantal negentiende-eeuwse boeken bevatten. Bijzondere deelcollecties vormen de verzamelingen pamfletten (30.000 stuks), plakkaten en gelegenheidsgedichten. Uitgangspunt bij de verwerving is de gedachte, dat van de totale Nederlandse boekproductie tenminste één exemplaar in een grote bibliotheek in Nederland aanwezig zou moeten zijn. In de praktijk betekent dit dat door de KB systematisch oude drukken worden verworven die in Den Haag zijn gedrukt of in andere plaatsen in Nederland dan Leiden, Utrecht of Amsterdam. De boekproductie van die laatste drie steden wordt namelijk door de respectieve universiteitsbibliotheken verzameld. Een voorbeeld van een in 1995 aangeschaft werk is een zeldzame Zutphense druk uit 1619 van Jacob de Gheyn, Waffenhandlung. Von der Röhren, Mussquetten und Spiessen door Andries Jansz van Aelst. Met de aankoop in 1994 van de overgebleven brieven van en aan de beroemde cartograaf en humanist Abraham Ortelius kan het moderne aanschafbeleid op het terrein van 45
Brummel, 160-163.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
29 de namiddeleeuwse handschriften uitstekend worden geïllustreerd. Met deze collectie breidde de KB haar verzameling brieven uit met een samenhangende correspondentie uit de zestiende eeuw, een periode die voordien slechts met enkele stukken vertegenwoordigd was. Hierdoor zijn particuliere bronnen die voor de geschiedenis der Nederlanden belangrijk zijn, in de nationale bibliotheek voor onderzoek beschikbaar gekomen. Dit nationale gezichtspunt heeft in de tweehonderdjarige geschiedenis steeds het aanschafbeleid van de handschriftenverzameling bepaald. Het accent ligt op Nederlandse geschiedenis en letterkunde. Aldus werden in de negentiende eeuw verworven: de verzameling-Cuper (1854, klassieke letterkunde en archeologie), de collectie-Sirtema van Grovestins (1874, geschiedenis), het leeuwendeel van de collectie-Beeldsnijder van Voshol (1887, 1500 brieven en andere autografen waaronder 30 alba amicorum)46 en de collectie-Bogaers (met de nagenoeg complete nalatenschap van Tollens). In de twintigste eeuw werd nog een aantal handschriftelijke collecties verworven, onder andere de eerder genoemde verzameling van Willem Kloos met het archief van De Nieuwe Gids en de nalatenschap van Jacques Perk, de nalatenschap van H. Marsman, de briefwisseling van Willem Witsen uit het Witsenhuis te Amsterdam en de handschriftelijke nalatenschap van Radermacher Schorer. Van de erfgenamen ontving de KB de bewaard gebleven manuscripten van de componist Willem Pijper.47 Door het al eerder genoemde bruikleen van de KNAW kreeg de KB in 1937 een belangwekkende uitbreiding op het gebied van de zeventiende-eeuwse letterkunde (Huygens, Hooft, Vondel). Hierdoor zijn belangrijke deelverzamelingen ontstaan. Een daarvan, de sinds de verwerving van de collectie-Beeldsnijder van Voshol actief uitgebreide verzameling alba amicorum, werd de afgelopen jaren spectaculair uitgebreid. Tussen 1980 en 1996 konden vier alba toegevoegd worden die aangelegd zijn door studenten (in één geval door een docent) aan de katholieke universiteit van Douai. (Ill. p. 18) Van de zes bekende alba van deze universiteit bevinden zich er thans vier in de KB: Bronckhorst van Batenburg, Gerardus ab Hacfort, Franck en Poppius à Feitsma. De verzameling namiddeleeuwse handschriften telt momenteel ongeveer 5000 boekhandschriften, waaronder circa 350 alba amicorum, en circa 130.000 brieven. Bij deze laatste zijn de brieven die de journalist Willem Oltmans in zijn dagboeken heeft opgenomen overigens niet meegeteld. Oltmans schenkt na voltooiing van de kopij van een deel van zijn Memoires de originele dagboeken waarop hij zijn levensverhaal baseert aan de KB. Het archief Oltmans beslaat nu ongeveer 70 meter. De verzameling zeldzame en kostbare werken uit de negentiende en twintigste eeuw vormt zowel chronologisch als beheersmatig de jongste loot aan de bijzondere collecties. Pas in 1983 werd besloten de bijzondere boeken uit de negentiende en twintigste eeuw vanuit de algemene magazijnen over te brengen naar het speciale magazijn van de
46 47
Zie: K. Thomassen, ‘De autografen- en albaverzameling van G.J. Beeldsnijder van Voshol’ in: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek, 283-297. Zie: K. Thomassen, Inventaris van de collectie Willem Pijper (1894-1947). Den Haag 1994.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
30 bijzondere collecties. Op basis van de praktijk bij andere grote bibliotheken, vooral in het buitenland, werd vastgesteld dat de volgende categorieën in ieder geval daarvoor in aanmerking kwamen: bibliofiele en private press uitgaven, kunstenaarsboeken, grote plaatwerken, inhoudelijk bijzondere uitgaven, boeken met handgekleurde illustraties, hoogtepunten in druk- of illustratietechniek, boeken gedrukt in kleine oplagen en zogenaamde ‘hel’-boeken, dat wil zeggen clandestiene uitgaven en erotica. Vervolgens is een aantal speciale collecties in zijn geheel overgebracht, zoals de bibliofiele werken uit het Depot, de collectie-Koopman, het fonds van de uitgeverij Brusse48, de collectie negentiende-eeuwse kinderboeken en een verzameling affiches uit de Tweede Wereldoorlog afkomstig van het RIOD. Zo telt deze collectie inmiddels ongeveer 30.000 banden. De verzameling groeit langs verschillende wegen. Bibliofiele werken die aan het Depot worden aangeboden, worden na te zijn opgenomen in de Nederlandse bibliografie, in het magazijn voor de bijzondere collecties bewaard. Dat is ook het geval met bijzondere exemplaren die in eerste instantie om hun inhoud waren aangeschaft. Een goed voorbeeld hiervan is het eerder genoemde door Toorop ‘verluchte’ exemplaar van ‘het zeldzaamste boek uit de moderne Nederlandse letterkunde’: de dichtbundel Naenia van P.C. Boutens, die in slechts twaalf exemplaren door Enschedé te Haarlem werd gedrukt. (Ill. p. 35) Het werd de bibliotheek in 1995 geschonken door de ‘Vereniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek.’49 Ten slotte worden nog regelmatig werken uit de algemene magazijnen overgebracht naar het speciale magazijn. Boeken die in vroeger dagen zonder meer aan de algemene collectie waren toegevoegd, kunnen nu, bijvoorbeeld door de toen gebruikte illustratietechniek50 of de manier van vervaardigen, uiterst kostbaar en zeldzaam zijn geworden. De basis voor een afzonderlijk collectioneringsbeleid voor de luxe handgebonden boekband is gelegd in 1909. Bibliothecaris Byvanck kocht toen de verzameling boekbanden die de Amsterdamse veilinghouder Anton W.M. Mensing bijeen had gebracht.51 Deze collectie vormde de aanzet om de bijzondere banden die reeds in het bezit van de bibliotheek waren, bijvoorbeeld vanuit de Stadhouderlijke collectie of de verzameling-Romswinckel, in een apart magazijn bij elkaar te plaatsen. Banden om handschriften (circa 1000) en banden om incunabelen en postincunabelen (circa 1000) zijn echter niet overgeplaatst. Het aantal luxe boekbanden bedraagt nu circa 12.500.
48
49 50
51
S. van Faassen, H. Oldewarris en K. Thomassen (red.), W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1903-1965. Rotterdam 1993. Met fondslijst, gebaseerd op de KB-collectie, door P. van Beest en P. de Bode. Zie over deze uitgave: D. van Halsema, ‘Boutens' poëzie kon een dode geliefde goed gebruiken’, in: Vrij Nederland (1995) nr. 40, 60-61. Vergelijk: J. de Zoete (eindred.), m.m.v. A. Stijnman en A. van Steijn, De techniek van de Nederlandse boekillustratie in de 19e eeuw. Amstelveen 1995. Kerstnummer Grafisch Nederland 1995. Zie: J. Storm van Leeuwen, De achttiende-eeuwse Haagse boekband in de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. 's-Gravenhage 1976, 30-31 en: Idem, in: Accoord CR, 1986, 150-153.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
31 Bij het aanschafbeleid is de blik enerzijds gericht op het verleden en worden bijvoorbeeld achttiende-eeuwse Nederlandse banden en prijsbanden verworven, en anderzijds op het heden of zelfs op de toekomst, doordat werk van contemporaine boekbinders wordt aangekocht of opdrachten worden verstrekt. Van de buitenlandse boekbindkunst kan niet meer dan een representatieve collectie worden opgebouwd. De wedstrijd en de tentoonstelling ‘Europese boekbanden anno 1995’ vormden een uitgelezen mogelijkheid de moderne collectie te versterken. Van de ingezonden werken konden er 21 door de KB worden aangekocht.52 Net als bij de collectie boekbanden ligt aan de papierhistorische collectie een particuliere verzameling ten grondslag. In 1971 verwierf bibliothecaris Reedijk de omvangrijke collectie die de Haarlemse papierhistoricus Voorn had weten bijeen te brengen. De verzamelaar werd zelfde eerste conservator. De inhoud van deze collectie is tweeledig: enerzijds bevat zij duizenden originele specimina van papier, sierpapieren (marmers, sitsen en brokaten) en anderzijds bestaat zij uit een nagenoeg complete documentatie over de geschiedenis van het papiermaken in Nederland en daarbuiten. De papierhistorische collectie is een van de belangrijkste ter wereld geworden, mede door de verwerving van de grote verzameling sierpapieren van dr. Dessauer (1977) en de collectie watermerken van dr. Gerardy. Tot op de dag van vandaag wordt het dubbele aspect bij de collectievorming meegewogen. Zo wordt regelmatig werk van Nederlandse (sier) papiermakers aangekocht. Een recent voorbeeld vormen de werkboeken van Karli Frigge. En nog in 1992 konden door bemiddeling van een Duitse veilinghouder stukken aan de collectie-Gerardy worden toegevoegd.
Beheer Het verwerven van Nederlandse boeken, tijdschriften, kranten en handschriften, vormt dus één van de kerntaken van de KB. Met de verwerving van dit Nederlands papieren erfgoed hangt het beheer ten nauwste samen. Als onder beheren ‘geordend bewaren’ wordt verstaan, dan wordt die ordening zowel aangebracht door middel van catalogiseren als door plaatsing in de magazijnen, en deze magazijnen vormen meteen een belangrijk onderdeel van de notie bewaren. In het volgende wordt het bewaaraspect van beheren behandeld. Het moge duidelijk zijn, dat bij het bewaren van het geschreven en gedrukte erfgoed, en dus vooral van de oudere collectieonderdelen, meer komt kijken dan documenten na beschrijving op de plank zetten en af en toe zien, of alles er nog is. Om bibliotheekmateriaal optimaal te bewaren zijn geklimatiseerde ruimtes nodig, waarin temperatuur en luchtvochtigheid constant worden gehouden, waar zo mogelijk uit-
52
J. Storm van Leeuwen, Europese boekbanden anno 1995/Reliures européennes en l'an 1995/European bookbindings in the year 1995. Amsterdam 1996. Catalogus van de tentoonstelling van boekbanden ingezonden voor de Open Nederlandse Handboekbindwedstrijd 1995, gehouden in de KB.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
32 sluitend gefilterde lucht wordt binnengelaten, waar daglicht afwezig is en kunstlicht slechts in beperkte mate wordt gebruikt. Dergelijke omstandigheden vormen een conditio sine qua non voor de bewaring van oudere documenten. Papier, perkament en leer zijn immers organische materialen die door de inwerking van luchtverontreiniging en licht aangetast worden, die kunnen scheuren door te grote temperatuurverschillen, en die als ze te vochtig worden, een ideale broedplaats voor allerlei schimmels vormen.53 Het gehele bezit van de KB staat opgesteld in zulke geklimatiseerde magazijnen. Het oudere en kostbare bezit wordt zelfs in een speciaal aangepast magazijn bewaard, het magazijn voor de bijzondere collecties, en kan uitsluitend op de leeszaal van deze afdeling ingezien worden. Voor zeer kwetsbaar materiaal, zoals sommige middeleeuwse handschriften, geldt bovendien dat het in principe niet meer uit de kast komt. De gebruiker dient een microfilm ervan te raadplegen en slechts indien het aantoonbaar noodzakelijk is het werk zelf ter hand te nemen, wordt dit ter inzage gegeven. Deze zogeheten beschermde bewaring en beperkte fysieke toegankelijkheid zijn de voornaamste hulpmiddelen in de strijd tegen verval. Daarnaast zijn er restauraties aan boekbanden of aan gescheurde en gevlekte bladen. Rigoureuze restauraties zoals die vroeger wel werden uitgevoerd, waarbij allerlei gebruikssporen verwijderd werden, en het boek of de codex soms geheel gedemonteerd en opnieuw genaaid en gebonden werden, vinden eigenlijk nooit meer plaats. In het herstellen van oud bibliotheekmateriaal is men veel terughoudender geworden, wat onder andere ook voor het boekhistorisch onderzoek van belang is: wat aangetroffen is en wat gerestaureerd is, wordt uitgebreid gedocumenteerd, liefst met foto's of tekeningen, zodat alles voor onderzoek beschikbaar blijft. Slechts het hoogstnoodzakelijke wordt nog gedaan, ervan uitgaand dat het boek of de codex hanteerbaar dienen te blijven. Van restauratie in de zin van ‘weer als nieuw maken’ is men overgegaan op conservering, het zo goed mogelijk consolideren van de huidige staat. Conservering gebeurt zo voorzichtig mogelijk, en liefst geheel handmatig. Scheuren en gaatjes in papier worden waar mogelijk gerepareerd met de traditionele middelen: stijfsel en Japans papier. Restauratie blijft een voortdurend schipperen tussen datgene wat minimaal nodig is om het werk in goede staat te houden, en datgene wat te veel een eigentijds stempel zou drukken op het oude materiaal.54 Het beheer van deze oude tot zeer oude documenten is natuurlijk arbeidsintensief, maar het materiaal kan over het algemeen onder de juiste fysische omstandigheden en na eventuele restauratie gedurende lange tijd in dezelfde staat bewaard worden. Hoe anders blijkt dit te liggen voor veel recentere publicaties: het negentiende- en twintigste-eeuwse papieren bibliotheekmateriaal, en met name materiaal uit de periode 1840-1950, vergaat in veel sneller tempo dan het papieren materiaal van vóór die tijd. In concreto: wordt een boek uit 1798 naast een boek uit 1898 gelegd, dan ziet het eerste er
53
54
P. Goddijn, Aanbevelingen voor de conservering van bibliotheekcollecties. Den Haag 1991. (KB Extra, 6); W. Smit, H. Porck (eindred.), Richtlijnen voor de conservering van leren en perkamenten boekbanden. Den Haag [enz.] 1987. W.J.Th. Smit, ‘De achterkant van het restaureren’, in: Wie wat bewaart... heeft een probleem. Bewaren en conserveren. Eindhoven 1995, 111-118. Zie ook noot 42.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
33
De gaten in het papier worden met op maat gemaakte stukjes handgeschept papier opgevuld.
Gangen en krochten in het papier van een incunabel, ontstaan door insectenvraat en schimmel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
34 over het algemeen stukken beter uit dan het tweede. Het papier is wit, voelt veerkrachtig aan, en de bladen zijn heel. Van het tweede boek is het papier vergeeld of verbruind, dunner en verhard, en vaak zijn de randen aan het afbrokkelen. (Ill. p. 35 en 36) Wordt zo'n negentiende-eeuws boek dichtgeslagen, dan liggen de ‘kruimels’ er naast. En helaas, die slechte staat van dergelijk papier strekt zich over de hele linie uit: van brieven en andere handschriften tot boeken en tijdschriften, met als dieptepunt de kranten. Wat is er met dit negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse papier aan de hand, hoe komt het dat het er zoveel slechter aan toe is dan het oudere papier, zijn er stadia in het verval aan te wijzen, en vooral: is er nog iets tegen dit verval te doen? Tot in de eerste decennia van de negentiende eeuw drukte men op handpersen met gebruikmaking van lompenpapier. Dit lompenpapier vormt een prachtig voorbeeld van recycling, of, in de woorden van Jan Luyken ‘Dus word de oude vot, door vlyt, Tot nut van nieuw gebruick bereid.’55 Dit papier was van stevige kwaliteit, en, mits goed bewaard, vertoont het tot op heden niet of nauwelijks sporen van verval. De opkomst van de mechanische drukkerijen in het begin van de negentiende eeuw maakte grotere oplagen mogelijk, en door de hogere alfabetiseringsgraad van de bevolking nam ook de behoefte aan drukwerk toe. Door deze toegenomen behoefte ontstond er een vraag naar sneller te produceren en dus ook goedkoper papier. Het vervaardigen van lompenpapier was namelijk een tijdrovend proces, en de papierindustrie kon niet aan deze grotere vraag voldoen. Er werd daarom gezocht naar andere grondstoffen die sneller te verwerken zouden zijn dan lompen. Na enig geëxperimenteer met onder andere boombast, allerlei bladeren en bij voorbeeld bepaalde mossoorten, kwam men uit op cellulose, gemaakt uit tot vezels vermalen houtspaanders. Voordat deze houtvezels zijn omgevormd tot papier zijn er heel wat chemicaliën aan te pas gekomen: om de vezels open te breken, om ze te bleken, om de ontstane pulp te verlijmen en ten slotte om een laag aan te brengen die het geheel egaliseert. Dit zijn vrijwel alle ‘zure’ processen, die er toe leiden dat de zuurgraad van dit cellulosepapier te hoog is: hierdoor worden de celluloseketens aangetast, en wordt het papier als het ware ontbonden. Het resultaat is het al genoemde papierverval, dat nog kan worden versterkt door gebrekkige bewaaromstandigheden die versnelde aantasting mogelijk maken door lucht, licht en vocht.56 Zoals hierboven al gezegd is, is het voortschrijdende papierverval goed te zien door de verkleuring die het papier ondergaat: langzamerhand wordt het geler, later bruin. De randen brokkelen af, het papier voelt niet meer veerkrachtig aan, maar wordt stug, het is niet meer goed te vouwen. De mate van verval wordt uitgedrukt in het zogeheten handvouwgetal; kan een hoekje van het papier zes maal of minder worden omgevouwen, dan wordt het ‘bros’ (brittle) genoemd, kan het tussen zes en twintig maal worden omgevouwen, dan wordt het ‘verzwakt’ genoemd. Zo'n kwart van de papieren materialen
55 56
‘De Papiermaaker’, in: Joh. en Casp. Luyken, Het menselyk bedryf. Amsterdam 1694. R.W. Lanting, Luchtverontreiniging en de aantasting van papier. Preventieve maatregelen tot behoud van archivalia en boeken. - Onderzoeksrapport uitgebracht in het kader van het ACBAM-project van TNO, in opdracht van het Ministerie van WVC. Rijswijk 1990.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
35
P.C. Boutens, Naenia, Haarlem 1903. Dit exemplaar van de oplage van 12 is door de schilder Jan Toorop verfraaid met initialen en margeversieringen. (KB 2294 B 34).
Het papier van dit boek uit 1798, Nieuw printenboek voor kinderen [...]. Zutphen, H.C.A. Thieme, 1798, (KB 26 G 4) ziet er nog goed uit. De illustratie toont materiaal dat ook nu nog bij restauratie wordt gebruikt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
36
Dit boek uit 1898, Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven. Ontworpen in opdracht van de Vereeniging van Archivarissen in Nederland door S. Muller Fz., J.A. Feith en R. Fruin Th. Az.. Groningen, Erven B. van der Kamp, 1898, (KB 791 H 21) is in slechte staat: het papier is verbruind en gescheurd, bovendien is er schade ontstaan door provisorische ‘reparatie’ met plakband.
De cd-rom Dutch Printer's Devices. De man met het peillood uit het merk van de Amsterdamse boekverkoper Caspar Lootsman werd het beeldmerk voor deze ‘pilot’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
37 uit de periode 1840-1950 in bibliotheken is nu al bros of verzwakt, en is dus op dit moment meer of minder hard bezig te vergaan. En het resterende driekwart loopt hetzelfde gevaar, maar op welke termijn is onbekend. Kan er helemaal niets gedaan worden tegen het papierverval? Dit nu is afhankelijk van de mate waarin het verval reeds is voortgeschreden. Dit laatste hangt weer nauw samen met de bewaaromstandigheden; de magazijnruimten in de KB zijn goed geoutilleerd, en materiaal dat daar al langere tijd wordt bewaard zal in betere staat verkeren dan documenten uit de periode 1840-1950 die recentelijk uit bij voorbeeld particuliere handen zijn overgegaan naar de KB. De bovengenoemde boekerij van Kloos bevindt zich al sinds begin jaren veertig in de magazijnen van de KB. De boeken zien er, waarschijnlijk daardoor, over het algemeen goed uit, slechts een enkel exemplaar springt er in negatieve zin uit. Waar de invloed van de verzuring wel goed is te zien, is op de plaatsen waar een krantenknipsel in een boek is bewaard; het knipsel is verbruind, en duidelijk is de afdruk ervan terug te vinden op de tegenoverliggende bladzijde: ook die bladzijde is al verbruind en aangetast. Echt helemaal brosse boeken zijn in deze verzameling-Kloos niet of nauwelijks te vinden. Niet alle boeken in de KB zijn er zo goed aan toe als deze. Sinds 1993 loopt in de KB het ‘brittle books’-project, dat beoogt uit de boeken die voor uitlening worden aangevraagd, de brosse boeken te selecteren, en deze aan een conserverende behandeling te onderwerpen. En dat is hard nodig! Een boek dat bros is, kan eigenlijk niet meer gehanteerd worden; het kan elk moment uit elkaar vallen, en de informatie uit het boek is dan voorgoed verloren. Aangezien dit als het ware een passief project is - er wordt immers alleen gewerkt aan datgene wat langs de uitleenbalie komt - zijn het dan ook geen spectaculaire hoeveelheden die op deze manier worden aangepakt. Enige tientallen boeken, brochures en tijdschriftafleveringen zijn zo toch al voor behandeling geselecteerd. In het kader van dit project betekent behandeling verfilming, en niet meer uitlenen van het oorspronkelijke exemplaar. Het betreft zowel Nederlands als buitenlands materiaal, uit alle delen van de collectie. Wat kan er nu eigenlijk allemaal aan conserverende maatregelen genomen worden? Er kan onderscheid gemaakt worden tussen conservering van het fysieke object en conservering van de inhoud. Deze twee hoeven niet per se samen te gaan, het is mogelijk de inhoud te conserveren zonder het object zelf te conserveren. Bij conservering van het fysieke object worden maatregelen toegepast om het document voor verder verval te behoeden, zoals de hierboven al genoemde beperking bij de raadpleging, incidentele restauratie, en beschermde bewaring. Een aspect van beschermde bewaring dat nog niet aan de orde is geweest is het zuurvrij verpakken. Op alle mogelijke manieren kunnen documenten opgeborgen worden, maar hoe dat opbergen ook gebeurt, er moet voor gezorgd worden dat de verpakking het papier niet nadelig kan beïnvloeden. Gebonden papieren als boeken, tijdschriften of brochures kunnen simpelweg in zuurvrije kartonnen dozen verpakt worden en op de plank gezet, plano's worden liggend in laden bewaard, vaak voorzien van een zuurvrij omslag. Aan ongebonden materiaal, meestal handschriftelijk materiaal als brieven, aantekeningen, briefkaarten en dergelij-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
38 ke moet meer gedaan worden. Het gaat er om, dat àls dergelijke documenten nog aan iemand in handen worden gegeven, deze ze zo min mogelijk hoeft aan te raken. Al dat losse materiaal is natuurlijk uitermate kwetsbaar. Daarom worden losse vellen als brieven in zuurvrije blauwe mapjes gestoken en dan weer gezamenlijk in stofhoezen, en vervolgens in een doos. Briefkaarten en visitekaartjes worden in een opzetkarton in een blad gestoken, dit ziet er ongeveer uit als een blad uit een postzegelalbum: de inhoud is te raadplegen, maar de stukken zelf hoeven niet aangeraakt te worden. Heel fragiele papieren worden per stuk in doorzichtige, gedeeltelijk afgesloten polyester hoesjes (melinex) opgeborgen. Een enorme hoeveelheid werk, om elk los blaadje apart te verpakken. Van 1989 tot 1996 heeft in de KB het ‘brieven-project’ gelopen, waarin ruim 100.000 brieven en ander los handschriftelijk materiaal uit de oude (zure) verpakkingen zijn gehaald, stuk voor stuk geregistreerd, bekeken, waar nodig gerestaureerd, waar nodig ontzuurd, en opnieuw zuurvrij verpakt, zoals hiervoor aangegeven. Begonnen werd met de jongste brieven, de vroegtwintigste-eeuwse en negentiende-eeuwse, en zo werd steeds verder terug in de tijd gewerkt. Een bron van grote zorg voor conservatoren en restauratoren is het punt waar de twee belangrijkste bedreigingen voor documenten elkaar ontmoeten. Documenten uit het midden van de negentiende eeuw vertonen vaak de combinatie van sterk houthoudend papier met ijzergallusinkt, de veroorzaker van de beruchte inktvraat. Dergelijke papieren moeten per se ontzuurd worden, en daarnaast moet geprobeerd worden de door inktvraat ontstane gaten te dichten. Dit zijn zeer arbeidsintensieve restauraties, waarbij een dun laagje voorgelijmd papier (archibond) als het ware op het blad gestreken wordt. Goede voorbeelden hiervan zijn te vinden in het handschriftelijk gedeelte van de verzameling-Kloos, die het Nieuwe Gids-archief omvat en onder meer ook de manuscripten van Jacques Perk. Stuk voor stuk is dit gevarieerde materiaal verpakt, soms ontzuurd, soms gerestaureerd. Dit archief omvat allerlei soorten papier: brieven op fraai briefpapier, maar ook krabbeltjes op ruitjespapier, vaak niet meer dan vodjes, briefkaarten, visitekaartjes, notulenboeken, krantenknipsels al dan niet in schriftjes geplakt, kortom een ratjetoe aan zeer kwetsbaar materiaal. Een paar maal is al het woord ontzuren gevallen. Het ontzuren van de documenten zelf lijkt een belangrijk middel in de strijd tegen het verval ervan. Ontzuren van papier door middel van een gas heeft als belangrijkste doel het aanbrengen van een alkalische reserve in het papier, waardoor het pH-gehalte hoger wordt, en het verval wordt vertraagd. Inderdaad, vertraagd en niet gestopt, want dit is bij de huidige stand van zaken niet mogelijk, en het lijkt onwaarschijnlijk dat het ooit wel mogelijk zal zijn: papier is als alle organisch materiaal aan verval onderhevig. Het valt misschien het best te vergelijken met een face-lift die een vertraging aanbrengt in het menselijke verouderingsproces, maar dit nooit kan stoppen. Dit ontzuren gebeurt in de KB incidenteel met de Bookkeeper-methode bij verzwakte documenten, vooral handschriftelijke, zoals hierboven is uiteen gezet; voor brosse documenten heeft ontzuren geen zin meer, omdat het papier al te ver is gedesintegreerd. Incidenteel en handmatig dus, maar er wordt al jaren gezocht naar een betrouwbare
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
39 grootschaliger methode, opdat bibliotheken zouden kunnen overgaan tot massa-ontzuring van grote delen van hun bedreigde, en dan vooral hun gedrukte bezit. Op dit moment zijn er twee methoden bedrijfsklaar die voor massale ontzuring geschikt lijken, namelijk het Duitse Battelle-proces, en het Amerikaanse Bookkeeper-proces. Beide zijn echter niet zonder meer toe te passen op alle materialen, wat betekent dat er altijd geselecteerd moet worden binnen documenten die voor behandeling in aanmerking komen. Immers, het is niet de bedoeling dat het materiaal er slechter van wordt. Kunstdrukpapier reageert slecht op deze ontzuringstechnieken, bij voorbeeld door verkleuringen, en ook lederen banden kunnen erdoor beschadigd worden. Ondanks deze nadelen lijken de twee genoemde methoden bruikbaar genoeg om ze in de nabije toekomst toe te passen in omvangrijker conserveringsprogramma's.57 Zoals hierboven al is gezegd, brengt ontzuren voor bros materiaal geen uitkomst meer. Brosse documenten zijn als object verloren, het enige wat gedaan kan worden, is het conserveren van de inhoud, en in het bijzonder geldt dit voor de documenten-voor-één-dag: de kranten. Als nationale bibliotheek is de KB de aangewezen instelling voor het verzamelen van de producten van de dagbladpers, en zij beschikt dan ook over de grootste collectie dagbladen, zowel landelijke als regionale. Al in 1992 heeft de KB een plan voor de microverfilming van alle kranten in Nederland gelanceerd, waarbij een regionale, maar landelijk gecoördineerde aanpak werd bepleit.58 Van april 1993 tot oktober 1996 heeft de KB een proefproject uitgevoerd, dat gesponsord werd door het VSB-Fonds Den Haag en omstreken. Tijdens het project is ruim 31 meter krant verfilmd, allemaal dagbladen die in de regio Den Haag zijn uitgegeven, in welke taal dan ook. Zo zitten daar bekende bladen bij als ‘De Avondpost’ en ‘De Residentiebode’, maar ook het ‘Dagblad voor de Belgen’, een krant uitgegeven voor de Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog. Het verfilmen vereist een heleboel voorbereidend werk, waarbij getracht wordt de kranten compleet te krijgen, en het beste exemplaar uit te zoeken voor verfilming. Allerlei informatie over de betreffende krant moet ook meeverfilmd worden, opdat de gebruiker in ieder geval onmiddellijk kan zien wat eventueel ontbreekt, en welke jaargangen er op een film staan. Tijdens dit project bleek, dat juist door de landelijke bewaarfunctie voor kranten die de KB uitoefent, zij niet altijd beschikt over de beste kranten. Er was veel gebruiksschade aan de KB-exemplaren, en vaak moest voor een beter exemplaar een beroep gedaan worden op het Haagse Gemeentearchief, waarmee dan ook nauw is samengewerkt. Na verfilming zijn de kranten weer in de magazijnen teruggeplaatst. De vraag kan natuurlijk gesteld worden, of microverfilming de beste manier is om de inhoud van documenten van de ondergang te redden. Het antwoord moet genuanceerd zijn. Uit beheersoogpunt is het antwoord positief, bij de huidige stand van zaken is er geen enkele andere drager waarop de inhoud van documenten kan worden over-
57 58
Zie: H.J. Porck, Mass de-acidification. An update on possibilities and limitations. Amsterdam 1996. De Microverfilming van Nederlandse Kranten: Plan van aanpak. Den Haag 1992.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
40 gezet die een zo lange levensverwachting heeft als een goede microfilm, enige honderden jaren bij optimale bewaarcondities. Uit gebruiksoogpunt echter is het antwoord negatief, geen enkele gebruiker houdt van ‘het gedoe’ met spoeltjes, of met leesapparaten die bovendien erg vermoeiend voor de ogen zijn. Menige gebruiker maakt dan ook eerst de nodige afdrukken van een film. Aangezien er als opslagmiddel momenteel geen beter, of zelfs maar een even goed alternatief is voor microfilms, pleit de KB bij alle conserveringsplannen telkens weer voor microverfilming. Zijn er in dit elektronische tijdperk dan geen prachtige digitale alternatieven? Natuurlijk zijn die er, en voor de gebruiker zijn ze ook veel makkelijker te hanteren, en aangenamer om te bekijken. Het scannen van documenten en die op cd-rom of ‘op het Web’ zetten is met de nieuwste technieken betrekkelijk eenvoudig, en met een scherm met hoge resolutie zien gedigitaliseerde documenten er soms zelfs beter uit dan in het echt. Het probleem zit in de korte levensduur van alle apparatuur en software. Bestanden van vijf jaar geleden zijn met de nieuwste pc's vaak al niet meer te lezen, wat zou betekenen dat digitale bestanden elke paar jaar zouden moeten worden geconverteerd naar de dan geldende standaarden in software. Een kostbare zaak, waartoe de KB zeker niet op korte termijn zal overgaan. Wel zijn inmiddels proeven begonnen met de digitalisering van uniek materiaal, en worden ook op beperkte schaal documenten op cd-rom aangeboden. Digitalisering neemt echter nog slechts een bescheiden plaats in in de grote conserveringsplannen van de KB. Tot slot van dit onderdeel een woord over de verdere conserveringsplannen die het belang van alleen de KB te boven gaan, en uitgevoerd zouden moeten worden op landelijk niveau. In het bovenstaande is al geschetst dat allerlei conserveringsmaatregelen arbeidsintensief, en dus duur zijn. Wat hopelijk óók duidelijk is geworden, is dat ten minste alle documenten uit de periode 1840-1950 bedreigd worden door voortschrijdende verzuring en verval. De KB doet in huis aan de collectie wat ze kan, maar beschikt absoluut niet over een budget om tot massale conservering van al haar bedreigde bezit over te gaan. Hoewel het haar taak is het nationale papieren erfgoed te bewaren voor het nageslacht, zal ze die opdracht niet kunnen vervullen zonder de inzet van extra middelen. Aangezien de depotfunctie van de KB pas sinds 1974 bestaat, is de Nederlandse boek- en tijdschriftproductie niet volledig in de KB aanwezig. Als Nederland zijn boeken en tijdschriften uit de negentiende en twintigste eeuw wil bewaren, zal er daarom een landelijk conserveringsprogramma moeten worden opgezet waarin van elke in Nederland verschenen titel één exemplaar apart wordt opgeslagen en preventief verfilmd, teneinde ons gedrukte papieren erfgoed te kunnen beheren en doorgeven. Naast dit gedrukte erfgoed is er ook een grote hoeveelheid handschriftelijk papieren erfgoed, dat over een aantal grote oude bibliotheken verspreid is als losse documenten, of als onderdelen van archieven en verzamelingen van letterkundigen, kunstenaars en geleerden. De KB pleit ervoor, naast de conservering van de nationale boek- en tijdschriftproductie, ook de conservering ter hand te nemen van de belangrijke literaire collecties in Nederland, later gevolgd door de belangrijke cultuurhistorische collecties. Al deze voorstellen zijn in plannen uitgewerkt en aan de overheid voorgelegd, en de KB
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
41 hoopt erop dat de uitvoering van deze plannen niet al te lang meer op zich zal laten wachten. Microverfilmen en zuurvrij verpakken zijn de belangrijkste onderdelen van deze plannen. Microverfilmen uiteraard gekoppeld aan een gecoördineerde registratie van zowel verfilmd als te verfilmen materiaal, waarvoor al een PICA-database is ontwikkeld, het zogeheten NROMM (Netherlands Register of Microform Masters). Decentrale uitvoering en centrale coördinatie van een groot landelijk conserveringsproject lijkt de beste manier om het overal ontstane verval van de negentiende- en twintigste-eeuwse collecties aan te pakken.59
Onderzoek en ontsluiting Het laatste deel van dit drieluik behandelt de ontsluiting en het onderzoek van wat in de bibliotheek wordt verzameld en beheerd. Nu zal elke lezer zich bij de termen ‘onderzoek’ en ‘ontsluiting’ een bepaalde voorstelling maken. Hij kan zich bij onderzoek een studeerkamer voor de geest halen waarin een verstrooide geleerde te midden van boeken zit te schrijven. Bibliothecarissen vormden op dit beeld geen uitzondering. De boeken die zij hebben verzameld, leken wel ván hen en vóór hen. Maar deze voorstelling van onderzoek door wetenschappelijke bibliothecarissen is al lang door de tijd achterhaald. Onderzoek staat allereerst in dienst van anderen. Het begrip ‘ontsluiting’ is een mooie aanduiding voor ‘openleggen’, ‘voor verder onderzoek toegankelijk maken’. Dat nu is een wezenlijke taak van een bibliothecaris: aan ieder die dat weten wil, melden welke geschreven en gedrukte teksten er beschikbaar zijn. En natuurlijk is het daarbij erg praktisch als de bibliothecaris dan tevens meldt wat het precies is dat open ligt. Gegevens over de auteur, de titel, de datum van vervaardiging en dergelijke worden daarom op een afgesproken manier in een vaste volgorde gepresenteerd in een beschrijving. Tegenwoordig is zo'n beschrijving een samenstel van ‘velden’ of kenmerkcodes in een computerformat, vroeger werd dit genoteerd op een bibliotheekkaartje. Voordat een object zodanig beschreven is, met andere woorden van genoeg kenmerkcodes is voorzien, dat het door iemand die het met vrucht verder wil bestuderen, opgevraagd kan worden, is dikwijls onderzoek nodig. Vooral als het gaat om weerbarstig materiaal, dat niet onmiddellijk zijn geheimen prijs geeft. Een voorbeeld hiervan is een in 1992 op de boekenmarkt in de Leidse Pieterskerk gekocht plakkaat. Door onderzoek van de gebruikte lettertypen kon de conservator vaststellen dat het gedrukt moest zijn door Dirk Martens te Leuven en de watermerken in het papier leverden de datering
59
Het behoud van Nederlands en Fries literair erfgoed. Den Haag 1993; Het behoud van de Nederlandse boekproduktie. Den Haag 1995; Papieren erfgoed in Nederlandse bibliotheken. Selectiescenario voor een nationaal conserveringsprogramma. Den Haag 1996. Inmiddels is door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor de periode 1997-2000 in totaal een bedrag van 18 miljoen gulden beschikbaar gesteld voor een nationaal conserveringsprogramma voor bibliotheekmateriaal onder coördinatie van de KB.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
42
Leo X. Dinhouden vander bullen vanden grooten ende volcommen aflaeten den gasthuyse des heyleghen gheest te Rome ende den leden des selfs verleent, [Leuven, Dirk Martens, 1514-1515]. Plano. KB, 171 A 34, bovenste gedeelte, verkleind.
‘1514 of 1515’.60 Ook ten behoeve van de ontsluiting van latere oude drukken is soms vergaand onderzoek nodig. Een boek uit de al eerder genoemde collectie-Scheurleer Stichtelycke rymen, om te lesen of te zingen, dat zonder naam van de auteur, zonder vermelding van plaats en naam van de drukker in 1624 verscheen, kon op grond van literatuur- en aanvullend archiefonderzoek met zekerheid beschreven worden als: D.R. Camphuysen, Stichtelijcke rymen. Hoorn, Isaac Willemsz. van der Beeck, 1624.61 Daarmee werd het de eerste druk van het populairste liedboek uit de zeventiende eeuw. Ontsluiting en onderzoek gaan dus samen en dienen hetzelfde doel: adequate beschikbaarstelling voor de gebruiker. In het vervolg worden enkele categorieën onder deze aspecten nader bekeken.
60
61
G. van Thienen, ‘Boeken van papier en hun watermerken’, in: J.M.M. Hermans en K. van der Hoek (eds.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992. Groningen 1994, 167-182. Nederlandsche Liedboeken. Lijst der in Nederland tot het jaar 1800 uitgegeven liedboeken. Samengesteld onder leiding van Dr. D.F. Scheurleer [m.m.v. A.J. de Mare], 's-Gravenhage 1912-1923. Dl. 1, 18. Geciteerd naar de ongewijzigde herdruk met een voorwoord van R. Rasch, Utrecht 1977; J.A. Gruys and C. de Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the STCN. Nieuwkoop 1979, nr. 59; Wilt Hooren 't-Woort. Boekdrukkerij en uitgeverij in Hoorn voor het jaar 1700. Den Haag 1979, 19. Tentoonstellingscatalogus Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het boek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
43
Gedrukte boeken De KB verzamelt boeken, natuurlijk nooit genoeg, en niet voor iedereen wat hij zoekt, maar binnen het bestaande beleid en de financiële beperkingen zo goed en zo veel mogelijk. De KB beheert deze boeken. Dat betekent een eeuwige strijd tussen zo goed mogelijk behoeden voor schade zo goed mogelijk ter beschikking stellen van de gebruiker. Van dit alles merkt deze gebruiker niet veel. Hij vindt het gezochte boek (of niet, en dan zoekt hij verder), en leent het, of bestelt kopieën, of raadpleegt het in een leeszaal van de Koninklijke of een andere bibliotheek.62 Elementaire ontsluiting betekende vroeger: een cataloguskaartje op die plaats in die catalogus waar de potentiële gebruiker het zou zoeken. Dat vereiste minimaal een alfabetische en een systematische catalogus, terwijl zeker voor oudere en bijzondere boeken een ‘typografische catalogus’ reeds in de nadagen van de kaartcatalogus als onmisbaar gold. In het boven reeds geciteerde Jaarverslag over 1933 schreef Molhuysen: Het is voor ons een groot gemak, en een groote besparing van tijd en geld, dat de Catalogus van het Museum SCHEURLEER gedrukt is, en dat er een voldoend aantal exemplaren van dien Catalogus, eenzijdig bedrukt, nog aanwezig was, welke voor de catalogi der Koninklijke Bibliotheek uitgeknipt en opgeplakt kunnen worden. In die tijd hield de KB vier kaartcatalogi bij: twee identieke exemplaren van een alfabetische, beide in ‘Leidse boekjes’; een systematische, in bakken; en, niet voor het publiek bedoeld, een standcatalogus, eveneens losse kaartjes in bakken. Voorzover er voldoende exemplaren voorhanden waren van oudere catalogi in boekvorm van het KB-bezit, waren de titels daaruit geknipt en op blanco kaartjes geplakt. Dat gold zowel voor de onder bibliothecaris Byvanck gepubliceerde catalogi Geschiedenis, Folklore, Kunst, en Franse taal en letterkunde, als voor Knuttels pamflettencatalogus. Waar zulke titels niet voorhanden waren of niet aan de norm voldeden, werden de boeken opnieuw gecatalogiseerd, en de resulterende titels werden op stroken papier gedrukt, om eveneens te worden uitgeknipt en opgeplakt. Zo voorzag Molhuysen in de periode 1921-1937 de KB van een nieuw uniform catalogusapparaat over haar gehele bezit, al waren de bouwstenen dus vaak oudere titels.63 Slechts de collecties plakkaten, gelegenheidsgedichten en boekhandelscatalogi waren niet volledig in Molhuysens algemene catalogus opgenomen.
62
63
Lees voor ‘boek’: iedere vorm van gedrukte publicatie, ook een incunabel, een zeventiende-eeuws pamfletje, een aanplakbiljet uit de oorlogstijd, of een in minimale oplage gedrukte ongeautoriseerde uitgave van een moderne literaire tekst. Zie voor de oudere periode: J.A. Gruys, ‘De catalogus van de Koninklijke Bibliotheek in de negentiende eeuw: legende of epos?’, in: Opstellen over de Koninklijke Bibliotheek, 207-218.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
44
De collectie-Scheurleer in 1938. De kasten met glazen deuren in ‘Kamer XI’ vormden tot 1935 de behuizing van de handschriften van de KB. (Album Ebbinge Wubben. Archief KB).
De cataloguskamer van de KB in 1950, gestoffeerd met personeelsleden. Tegen de linkerwand eerst de alfabetische, en verderop de systematische catalogus. (Album Pennink. Archief KB).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
45 Voor de plakkaten en veilingcatalogi werden aparte registers aangelegd.64 Het reeds bestaande afzonderlijke register op de gelegenheidsgedichten werd kennelijk toereikend geacht.65 Zo werd de KB in vijftien jaar tot de best ontsloten Nederlandse wetenschappelijke bibliotheek. Zowel de volledigheid van deze ontsluiting als de kwaliteit van de afzonderlijke beschrijvingen voldeed aan alle eisen die men toen kon stellen. En de interne organisatie van de catalogus bleef daarbij niet achter: in de systematische catalogus had ieder boek uit de KB-collectie haar plaats, terwijl in de alfabetische catalogus veel moeite werd besteed aan een heldere opbouw van de werken van ingewikkelde auteurs: een vaste volgorde van verzamelde werken, groepsverzamelingen, afzonderlijke titels in de oorspronkelijke taal en in vertaling, maakt het mogelijk om snel en met zekerheid vast te stellen of een bepaald werk in de KB aanwezig is of niet, ook als de precieze titel van bijvoorbeeld een vertaling of wetenschappelijke tekstuitgave niet bekend is. De in 1922 door de KB opgezette Centrale Catalogus, waaraan bijna alle grote Nederlandse wetenschappelijke en openbare bibliotheken deelnamen, verleende aan dit werk een extra dimensie. Onder Molhuysens opvolgers Brummel en Reedijk werd aan dit apparaat voortgebouwd. De techniek van de productie van cataloguskaartjes veranderde (in offsetdruk), het principe nog niet. Wel nieuw was, vanaf 1971, de toevoeging van een geheel ander catalogustype voor alle vóór 1801 gedrukte boeken: de typografische catalogus. Dat was voor Nederland tamelijk nieuw, zo nieuw zelfs dat de eigenlijk onjuiste term ‘drukkersregister’ ervoor in zwang kwam, die was ontleend aan Anglo-Amerikaanse gedrukte short-title catalogues met hun ‘Index of printers and publishers’. In de KB kreeg deze typografische catalogus de vorm van een extra kaartcatalogus, opgebouwd uit kopieën van de bestaande catalogustitels, maar dan geordend op land, plaats, en drukker/uitgever, en dat alles aanvankelijk slechts voor zover de gegevens vermeld in deze catalogustitels dat toelieten. Dat is sedertdien verbeterd. Nederland is inmiddels ‘klaar’, maar voor de niet-Nederlandse drukken is de toestand nog vrijwel dezelfde als bij de eerste voltooiing in 1975. Voor de achttiende eeuw is daar zelfs volstaan met chronologische ordening per plaats van uitgave. Alleen incunabelen en postincunabelen zijn sindsdien verwerkt met volledige gegevens. De voltooiing van de afdeling Nederland van het KB-drukkersregister is uitgevoerd in twee fasen: de periode tot 1700 in 1978-1979, en de achttiende eeuw in 1984-1987. Beide werden bekroond met de publicatie van een Thesaurus van Nederlandse
64
65
E.M.A. Timmer, Alphabetisch register van onderwerpen en namen van personen en plaatsen, voorkomende in de verzameling plakkaten der Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage 1937. De Catalogus der verzameling plakkaten van dezelfde auteur beschrijft niet de afzonderlijke stukken, maar is een overdruk van de wel in de kaartcatalogi opgenomen verzameltitels van het type: [Verzameling van plakkaten, ordonnanties, enz. betreffende... uitgevaardigd door..., 's-Gravenhage, 16e tot 18e eeuw]. 3 portef. Zie over de catalogisering van de gelegenheidsgedichten van de Koninklijke Bibliotheek: J. Bouman, Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Nieuwkoop 1982, VII-XII.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
46 boekdrukkers en boekverkopers tot respectievelijk 1700 (1980; 2800 namen) en 1800 (1989; 5730 namen).66 Dat de wetenschap sindsdien niet heeft stilgestaan, blijkt uit de sinds 1990 jaarlijks in Dokumentaal gepubliceerde Aanvullingen; een cumulatie daarvan zou zo'n 350 nieuwe namen te zien geven (tegen vijftien geschrapte) en bijna 550 gewijzigde lemma's. Vanaf 1980 veranderde de situatie door de intrede van de bibliotheekautomatisering. Fungeerde PICA aanvankelijk nog slechts als centrale die cataloguskaartjes leverde, al spoedig verving de Online Publiekscatalogus (OPC) de kaartcatalogus; voor de KB geldt dat voor boeken die sinds 1979 zijn verworven. Alleen voor drukken tot 1800 wordt de kaartcatalogus nog bijgehouden. Wat dat allemaal betekent zal in het volgende kort worden geschetst. Hier past de waarschuwing dat dit volstrekt niet betekent dat de eerdere prestaties zijn achterhaald. Molhuysens catalogi, alfabetisch en systematisch, zijn er nog, en hebben niets van hun waarde verloren voor hen die niet allereerst uit zijn op een gedigitaliseerde toegang tot betrekkelijk recent aangeschafte boeken. Dit geldt nog meer voor het ‘drukkersregister’. Nog altijd vormen al deze kaartcatalogi de enige ontsluiting van het overgrote deel van het oudere bezit. Aan de invoering ‘in de computer’ van de nog resterende ongeveer 700.000 titels uit de negentiende en twintigste eeuw wordt thans gewerkt in een tienjarig project. Pas op het einde daarvan zal de periode voor 1800 ter hand worden genomen. De bibliotheekautomatisering bracht grote veranderingen. Het is hier niet de plaats om diep in te gaan op zo uiteenlopende fenomenen als een OPC (Online Publiekscatalogus), AIW (Alfa Informatie Werkplek) of het Internet. Wat het wezenlijke verschil is tussen het downloaden uit een geautomatiseerd bestand van (laten we zeggen) het fonds van de zeventiende-eeuwse Haagse boekverkoper Adriaan Vlacq en het overschrijven van dezelfde titels uit de typografische kaartcatalogi van enige grote bibliotheken, moge al niet aan iedereen direct duidelijk zijn, het voordeel van pas na het materiaal verzamelen te gaan nadenken in plaats van tijdens deze activiteit, springt nog minder in het oog. De winst van het gebruik van geautomatiseerde databestanden is natuurlijk dat dit vragen en antwoorden mogelijk maakt die daarvoor onzinnig waren - niet op zichzelf, maar omdat het eenvoudig onmogelijk was of te veel tijd en inspanning kostte om eraan te beginnen. Het is uit zeer betrouwbare bron bekend dat het mogelijk is om gedurende één treinreis van Groningen naar Den Haag en retour de hele Short-title catalogue van Pollard en Redgrave, de Engelse bibliografie voor de periode tot 1640, door te lezen en daarbij aan te tekenen wat je zoekt, maar wie heeft daarvoor nog tijd en geld, en wie heeft dat boek op zak? Het is evident dat de NS geen
66
J.A. Gruys & C. de Wolf, Typographi & bibliopolae Neerlandici usque ad annum MDCC. Thesaurus. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers tot 1700. Met plaatsen en jaren van werkzaamheid. Nieuwkoop 1980; J.A. Gruys & C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers, met plaatsen en jaren van werkzaamheid. Dutch printers and booksellers, with places and years of activity. Nieuwkoop 1989. Zie de Inleidingen voor verdere bijzonderheden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
47 serieuze concurrentie kan vormen met een database die in weinige seconden dezelfde vraag afdoende beantwoordt. De inmiddels aan vele lezers vertrouwde geautomatiseerde bibliotheekcatalogus kan hier verder buiten beschouwing blijven, maar enige bibliografische databases van het bedoelde soort, die niet slechts door de KB ter beschikking worden gesteld aan haar gebruikers maar in de totstandkoming waarvan zij ook een substantiële inbreng heeft, mogen hier worden genoemd. De STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands) is de retrospectieve Nederlandse bibliografie tot 1800 in opbouw. Na een moeizame voorgeschiedenis wordt deze onderneming thans geheel door de KB uitgevoerd. De STCN, die vanaf zijn begin in 1982 een ‘private file’ is binnen de grote PICA-database, bevat nu zo'n 55.000 beschrijvingen van voor 1700 gedrukte boeken uit de collecties van de KB, de Amsterdamse en Leidse universiteitsbibliotheken, en de Londense British Library; sinds kort wordt met een subsidie van NWO ook de Haagse collectie drukken uit de achttiende eeuw verwerkt. In 1997 wordt begonnen in de Utrechtse UB. In de STCN zijn met behulp van het PICA-ORS (Online Retrieval Systeem) niet slechts auteurs en titels te vinden (dat doet iedere OPC ook), maar ook, apart of in combinatie, boeken uit het door de onderzoeker gewenste jaar van uitgave of uit het fonds van de door hem onderzochte drukker, in de gezochte taal, in het bedoelde formaat, in een bepaald lettertype dan wel voorzien van illustraties, enzovoort.67 Enige bijproducten van de STCN zijn weliswaar nog niet landelijk on line toegankelijk, maar verdienen zeker vermelding. Wie het nog niet had gemerkt, moge er op dit punt trouwens op worden gewezen dat de grenslijn tussen speciale ontsluiting en onderzoek inmiddels royaal is overschreden. Sprak een vorige generatie dan wellicht over iets als osmose tussen deze activiteiten, de huidige noemt het liever interactiviteit, en voor een volgende zal, naar het zich laat aanzien, op bibliografisch gebied althans, dit verschil zijn geslonken tot ‘a distinction without a difference’. Andere traditionele onderscheidingen, zoals tussen catalogus en bibliografie, lijken al evenzeer aan herijking toe. Maar terug naar de STCN. Adressen en uithangborden van drukkers en uitgevers worden niet in de beschrijvingen geciteerd, maar wel in een thesaurus geregistreerd, met de jaren waarin ze voorkomen. Wie via het PICA-ORS de STCN raadpleegt, krijgt deze gegevens wel te zien, maar behalve via de persoonsnamen kan er niet in worden gezocht. Daarom wordt van deze thesaurus buiten PICA een database bijgehouden (in de KB raadpleegbaar) waarin ook kan worden gezocht op ‘Molensteeg’ of ‘in de Vijf Vocalen’. Vanaf het begin heeft de STCN met bepaalde verschijnselen die boekhistorisch van groot belang zijn, meer gedaan dan ze slechts in de beschrijving te signaleren. Het betreft hier boekenlijsten en drukkersmerken. In beide gevallen wordt niet alleen hun aanwezigheid in de beschrijving vastgelegd (op een wijze die het mogelijk maakt om op
67
Recente specimina van de STCN bieden: Vingerafdrukken: mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 1993; J.A. Gruys en J. Bos (red.), t'Gvlde iaer 1650 in de Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
48 eenvoudige wijze deze boeken uit bijvoorbeeld het fonds van een drukker of uitgever te selecteren), maar ook wordt waar dat kan van deze lijsten en drukkersmerken een fotokopie gemaakt. Over allebei wat meer. Als een boekverkoper of uitgever aan het eind van een door hem uitgegeven werk als bladvulling een boekenlijstje laat afdrukken onder een opschrift als ‘Bij mij zijn verder uitgegeven’ of ‘Bij mij is tevens te koop’, is dat boekhistorisch materiaal van grote waarde. Afzonderlijk gepubliceerde fonds- en magazijncatalogi zijn uiterst zeldzaam. De hier bedoelde lijsten zijn echter veel vaker bewaard, maar zijn, door gebrek aan een systematische ontsluiting, moeilijk op te sporen. De verzameling kopieën van de STCN bestaat thans uit meer dan vijfhonderd stuks, en groeit (vooral voor de achttiende eeuw) snel. Een in de KB raadpleegbare database maakt ze toegankelijk.68 Ook van ieder aangetroffen drukkersmerk wordt niet slechts de aanwezigheid vastgelegd, maar ook een kopie gemaakt. Deze beslissing heeft verstrekkende gevolgen gehad. In het begin was het niemand duidelijk wat er met die steeds groeiende stapel kopieën moest gebeuren. Een kunsthistoricus begon in 1983 om ze volgens het ICONCLASS-systeem te ordenen en te ontsluiten, toen nog met behulp van kaartenbakken. Enige jaren later bouwde hij samen met een collega een heuse database, die wéér enige jaren later resulteerde in de van buitenaf gesubsidieerde cd-rom Dutch printer's devices: a pilot project (1991). (Ill. p. 36) Hierin waren de plaatjes, de bijbehorende motto's, het hele ICONCLASS-systeem en natuurlijk ook de namen met plaatsen en jaren van werkzaamheid van de betreffende drukkers en boekverkopers opgenomen op een wijze die het tot een veelbelovend prototype maakten van een toekomstige ontwikkeling. Het materiaal vroeg duidelijk om een dergelijke benadering, en gelukkig vraagt de kunsten cultuurgeschiedenis tegenwoordig ook meer en meer om dergelijk materiaal - en weet er wat mee te beginnen. Dat bleek uit het vervolg. Het was inmiddels al lang geen project van de KB meer maar een project in de KB. Het komt steeds vaker voor dat een wetenschappelijke onderneming door de KB wordt begonnen, om vervolgens naar elders te verhuizen. Ook van het omgekeerde zijn meerdere voorbeelden aan te wijzen; en natuurlijk bestaan er talloze varianten daar tussenin. Het zal voor toekomstige wetenschapshistorici een hele kluif zijn om enige lijn te ontdekken in het huidige Nederlandse financierings- en subsidiëringsbeleid van ‘alfa-onderzoekprojecten’. Een project dat in de KB begon, daarna elders financiering vond, maar ten slotte weer naar de KB terugkeerde, is de ontsluiting van de gelegenheidsgedichten. Begonnen als een actie om de in 1972 door de KB verworven collectie-Halwasse te beschrijven, was het eerste resultaat de fraai uitgevoerde catalogus Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek (1982) van José Bouman. In een door NWO gesubsidieerd vervolgproject werden alle gelegenheidsgedichten tot 1800 in de KB en het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum (3616 + 48 stuks), in het Centraal Bureau voor Genealogie in Den Haag (996 stuks), in het Gemeentearchief van
68
J.A. Gruys, ‘Stocklists on spare pages: a neglected phenomenon’, in: Quaerendo 20 (1990), 310-326.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
49
Twee regels uit dit huwelijksgedicht van Joost van den Vondel (‘Geeft Tesselschade baet, sprack Adelaert, aen't land, mijn schip is dan te laet in Tessels schoot gestrand’) vormen het randschrift om deze titelgravure door Claes Jansz Visscher. (KB 853 G 121).
Amsterdam (1546 stuks), en in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden in de Leidse universiteitsbibliotheek (1638 stuks) beschreven: gezamenlijk 6570 edities in 7844 exemplaren, en voor het overgrote deel dus vermoedelijk unica.69 De KB verleende huisvesting en ondersteuning aan de bewerkster, en had zich ook verplicht de uitgave van de catalogus te verzorgen. Een laatste controle- en correctieronde, uitgevoerd door de KB, nadert zijn voltooiing. Het thans binnen de muren van de KB uitgevoerde project Beeld en Woord van de vakgroep Computer en Letteren van de Universiteit Utrecht wordt door derden gesubsidieerd. Ten dele is dit een vervolg op en voortzetting van de bewerking van de drukkersmerken en de gelegenheidsgedichten. De bedoeling is ‘een systematisch onderzoek te verrichten naar relaties tussen beeld en woord in de Nederlandse cultuur van 1500 tot 1800’. Gekozen is voor drie onderwerpen: drukkersmerken (een vervolg op cd-rom 69
Zie: A. Nieuweboer, ‘Medeleven volgens voorschrift en verzen op bestelling: achttiende-eeuwse gelegenheidsgedichten’, in: Literatuur 3 (1986), 15-22.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
50 Dutch printer's devices); illustraties van achttiende-eeuwse gelegenheidsgedichten (meestal titelprenten, die vaak vergezeld gaan van een berijmde Uitleg); en embleemboeken, dit laatste als een soort algemene achtergrond bij het bestuderen van de toenmalige verhouding van woord en beeld.70 In april 1996 werd een samenwerkingsovereenkomst getekend tussen de KB en de Vakgroep Computer en Letteren. Na twee in München gehouden conferenties over retrocatalogisering71, werd in 1992 het Consortium of European Research Libraries (CERL) opgericht. Het eerste doel van deze groep nationale en universiteitsbibliotheken is het creëren van één gemeenschappelijke Europese database van alle tot circa 1830 gedrukte boeken. De KB nam deel aan de Werkgroep die tussen de twee genoemde conferenties de aanbevelingen opstelde die tot de database leidden, en is lid van het Consortium. Aan de CERL-database zullen de STCN en de beschrijvingen van nieuwe KB-aanwinsten sinds omstreeks 1980 ter beschikking worden gesteld, en mogelijk ook de Bibliografie 1801-1832. Dit laatste is een project waarin de KB alle titels uit de Naamlijst van Saakes over deze jaren72, aangevuld met verdere beschrijvingen, in PICA heeft ingevoerd73, ter overbrugging van het gat tussen de STCN (die tot 1800 loopt) en Brinkmans Catalogus (die in 1833 begint; grotendeels nog te automatiseren). Weer een ander soort samenwerking vindt plaats rond de Book Sales Catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. Dit is een project van Bert van Selm dat beoogt alle Nederlandse boekhandelscatalogi tot 1800 (voornamelijk veiling-, fonds- en magazijn-catalogi) op te sporen, te beschrijven en op microfiche te publiceren. Het beschrijven gebeurt door een medewerker van de Vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Leiden, die het project formeel onder haar hoede heeft; de verfilming en verspreiding van de microfiches is in handen van de Leidse ‘microform publishers’ Inter Documentation Company (IDC). De wetenschappelijke leiding van de onderneming is na Van Selms dood (1991) en op diens verzoek overgenomen door J.A. Gruys. Er zijn thans circa 4000 boekhandelscatalogi opgespoord, waarvan er inmiddels 1875 zijn gepubliceerd, vergezeld van een gedrukte Guide. De incunabelstudie is al sinds de negentiende eeuw bij uitstek het KB-specialisme op het gebied van de bibliografie van het gedrukte boek. In 1983 verscheen de in de KB vervaardigde lijst van incunabelen in Nederlandse bibliotheken (IDL).74 Deze bevat 7940 exemplaren in 4759 edities; ruim 2000 van deze edities zijn aanwezig in de KB. In
70 71
72
73 74
Zie de bijdrage van Peter van Huisstede en Hans Brandhorst in dit Jaarboek, p. 207-226. Zie: Retrospective cataloguing in Europe: 15th to 19th century printed materials. Proceedings of the International Conference, Munich 28th-30th November 1990. München [enz.] 1992 (Bibliothekspraxis, 31). A.B. Saakes, Naamlijst van Nederduitsche boeken, alsmede van Fransche en Latijnsche werken... in ons vaderland uitgekomen. Amsterdam [enz.] 1794-1855. In afleveringen verschenen van 1790 tot 1854; titel varieert. Ook in boekvorm gepubliceerd als: L. Saalmink (eindred.), Nederlandse bibliografie 1801-1832. Uitg. door de Koninklijke Bibliotheek. Houten 1993. 3 dln. G. van Thienen (ed.), Incunabula in Dutch libraries: a census of fifteenth-century printed books in Dutch public collections. Nieuwkoop 1983. 2 dln.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
51
De beste manier om watermerken af te beelden is door middel van elektronenradiografieën. Zachte röntgenstralen geven een haarscherp beeld van het watermerk omdat de tekst die op het blad gedrukt is niet zichtbaar wordt.
1997 zal een lijst verschijnen van de 2222 in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden gedrukte incunabelen (ILC).75 Dit gebeurt in samenwerking met de ISTC (Incunabula Short Title Catalogue), een database van de British Library, die in Nederland toegankelijk is via het PICAORS. De ISTC bevat thans 27.000 titels. De beschrijvingen van in Nederland aanwezige en in de Nederlanden gedrukte edities zijn door de KB aangeleverd of aangevuld. De ISTC is sinds najaar 1996 ook raadpleegbaar op de cd-rom Incipit. Daarop gaan 2700 van de titels vergezeld van afbeeldingen van ‘keypages’ (titelpagina, begin van de tekst, colofon). Ten behoeve van een nieuwe bibliografie van de in de Nederlanden gedrukte incunabelen wordt voor een betere datering onderzoek gedaan naar het gebruikte papier.76 Van de 75 76
G. van Thienen (ed.), Incunabula printed in the Low Countries. Zie voor voorbeelden van de inmiddels bereikte resultaten: G. van Thienen, ‘Die Datierung der Werke des “Druckers mit dem Monogramm” (Utrecht 1479-1480) nach dem Papierverbrauch’, in: H. Nickel (red.), Johannes Gutenberg. Regionale Aspekte des frühen Buchdrucks. Vorträge der internationalen Konferenz zum 550. Jubiläem der Buchdruckerkunst. Wiesbaden 1993, 193-202; G. van Thienen, ‘Papieronderzoek van de in
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
ongeveer 2050 op papier gedrukte edities zijn er inmiddels zo'n 1500 onderzocht; de watermerken zijn gedocumenteerd in een bestand van ongeveer 9000 wrijfsels en 250 elektronenradiografieën. Zo al ergens,
de Nederlanden gedrukte incunabelen’, in: A. Gerits (ed.), For Bob de Graaf: antiquarian bookseller, publisher, bibliographer: Festschrift on the occasion of his 65th birthday. Amsterdam 1992, 160-173.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
52 worden hier de voordelen gedemonstreerd van het samengaan van traditionele methoden met moderne technieken.
Handschriften, boekbanden en papier Onderzoek ten behoeve van de ontsluiting van handschriften is weer van geheel andere aard. De conservator zal zich ervan moeten vergewissen of een handschrift, bij voorbeeld een brief uit de collectie-Ortelius, door de afzender eigenhandig geschreven is of alleen door hem van een ondertekening is voorzien. Dezelfde vraag of een tekst een autograaf of een apograaf is, doet zich ook voor bij andere categorieën namiddeleeuwse handschriften als liedboeken en gedichten. Onderzoek naar de herkomst van per definitie uniek handschriftelijk materiaal is noodzakelijk om een handschrift te kunnen identificeren en de authenticiteit ervan vast te stellen. De bijeengebrachte literatuur over de handschriften uit de collectie is daarbij van groot nut. Het ontsluiten van alba amicorum is erop gericht de juiste namen en leeflaren te achterhalen van hen die aan zo'n album een bijdrage leverden en de plaatsen en data van de inscripties. Voor de ‘beschrijving’ van middeleeuwse handschriften zijn codicologie en paleografie onontbeerlijk. Door grondige bestudering van de fysieke, boektechnische aspecten van de codex en de kennis van het schrift, kunnen bijvoorbeeld de tijd en de plaats van vervaardiging worden achterhaald. Eenvoudige penwerkversieringen kunnen daarvoor ook een indicatie geven.77 De miniaturen en de verluchte initialen in geïllumineerde handschriften worden ook iconografisch ontsloten. De aldus ontsloten middeleeuwse boekschilderkunst vormt een belangrijke bijdrage aan de kunstgeschiedenis. Stijl en uitvoering van het verluchtingsprogramma wijzen daarnaast ook op tijd en plaats van ontstaan. De beschrijvingen van de handschriften zijn ter beschikking in de vorm van een kaartcatalogus met een alfabetische klapper daarop. Voor de jaren vanaf 1987 zijn de beschrijvingen in elektronische vorm beschikbaar. Aan een ook on line beschikbare Short Title Catalogus Handschriften wordt gewerkt. De brievencollectie is ontsloten via de CEN (Catalogus Epistolarum Neerlandicarum), een bestand dat via PICA toegankelijk is. Van een aantal samenhangende verzamelingen zijn Inventarissen verschenen.78 De liturgische handschriften zijn beschreven in een wetenschappelijke catalogus.79 Een eerste gedrukte toegang tot de verluchte middeleeuwse handschriften
77 78
79
A.S. Korteweg (red.), Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw. Zutphen 1992. J.J.M. Bos en N.J.P van der Lof, Inventaris van het archief van prof. dr. Jan te Winkel (1847-1927). 's-Gravenhage 1983; J.J.M. Bos, Inventaris van het archief van R.M. van Goens. 's-Gravenhage 1987; E. van der Vlist, Inventaris van de schriftelijke nalatenschap van Fokke Sierksma (1917-1977). Den Haag 1992; K. Thomassen, Inventaris van de collectie Willem Pijper. P.C. Boeren, m.m.v. A.S. Korteweg en G. Piket, Catalogus van de liturgische handschriften van de Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage 1988.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
53 verscheen in 1985, bij de ontsluiting van miniaturen (en de houtsneden uit de incunabelen) met behulp van een beeldplaat.80 De ontsluiting van boekbanden en papierhistorisch materiaal stelt nog weer andere eisen. Er is hierbij geen sprake van een inhoudelijke beschrijving van publicaties, maar van objectbeschrijvingen. Voor de beschrijving van boekbanden werden door het ‘Belgisch-Nederlands Bandengenootschap’ in 1990 richtlijnen gepubliceerd, die twee jaar later werden gevolgd door Kneep en binding. Een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden.81 Luxe boekbanden worden niet alleen met het oog op de constructie beschreven, ook wordt de versiering van de platten in de beschrijving opgenomen. Daartoe wordt de totale bandbestempeling ontleed en herleid tot de afzonderlijke afdrukken van het stempelmateriaal van de boekbinder. Van deze afdrukken worden wrijfsels gemaakt die systematisch in het zogenaamde ‘Wrijfselarchief der Nederlanden’ worden opgeborgen. De gebruikte stempels kunnen hetzij doordat zij uniek zijn, hetzij door een typerende combinatie, leiden naar het atelier of de binder die de band heeft gemaakt.82 De beschrijving van een ongesigneerde band zal dus altijd een opsomming van de belangrijkste gebruikte stempels bevatten, op grond waarvan groepen gevormd kunnen worden waaraan in het gunstigste geval, bijvoorbeeld door archivalische gegevens als rekeningen, de naam van een binder verbonden kan worden. Ruim een derde deel van de boekbanden is gepubliceerd in tentoonstellingscatalogi, afzonderlijke publicaties en jaarverslagen. Deze beschrijvingen zijn ook opgenomen in een database. Aan de beschrijving van de overige banden wordt gewerkt. Aan de ontsluiting van de duizenden vellen sierpapier in de Papierhistorische Collectie is een terminologische studie voorafgegaan.83 De volgens objectieve criteria (gebaseerd op bijvoorbeeld techniek en patroon) in groepen ingedeelde vellen worden vervolgens gedetailleerd beschreven. De beschrijvingen worden successievelijk in een database ingevoerd, die ook on line raadpleegbaar zal zijn. Van de monsterboeken en andere specifieke specimina van papier is een inventaris gemaakt.
80
81
82
83
J.P.J. Brandhorst en K.H. Broekhuysen-Kruijer, De verluchte handschriften en incunabelen van de Koninklijke Bibliotheek: een overzicht voorzien van een iconografische index. 's-Gravenhage 1985. Zie voor een nadere toelichting op het Genootschap, de richtlijnen en Kneep en binding: J. Storm van Leeuwen, ‘Het Belgisch-Nederlands Bandengenootschap’, in: Boeken in de late Middeleeuwen, 351-358. Zie het artikel in de vorige noot en: E. Cockx-Indestege en J. Storm van Leeuwen, m.m.v. W.G.H. Barends, W. van Dongen, J.M.M. Hermans en R. Top, ‘Boekbandstempels; systeem voor het ordenen van wrijfsels’, in: Archives et Bibliothèques de Belgique/Archief- en Bibliotheekwezen in België 62 (1991), 1-98. E. Cockx-Indestege, C. Greven, H. Porck, J. Storm van Leeuwen, Sierpapier & Marmering, een terminologie voor het beschrijven van sierpapier en marmering als boekbandversiering. Den Haag [enz.] 1994.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
54 Aparte vermelding verdienen hier nog twee bestanden op boekhistorisch terrein, de Annual Bibliography of the History of the printed Book and Libraries (ABHB) en de Bibliografie van het Gedrukte Boek in Nederland (BGBN). De BGBN, ooit begonnen op basis van de collectie overdrukken die mej. M.E. Kronenberg aan de KB naliet, bevat momenteel circa 10.000 titels op het terrein van de boekgeschiedenis in Nederland. De ABHB levert al meer dan 25 jaar op basis van internationale samenwerking jaarlijks een gedrukte bibliografie op het vakgebied. Sinds 1989 wordt de eindredactie gevoerd door medewerkers van de KB.84 De KB heeft zo dus een scala aan documentatiesystemen opgebouwd, en maakt daarbij gebruik van de extra faciliteiten die de elektronische beschikbaarstelling van dergelijke systemen biedt. Dit betekent voor de onderzoekers, dat zij meer mogelijkheden hebben bij hun boekhistorisch onderzoek. Naast de eigen systemen biedt de KB haar gebruikers ook toegang tot elders opgebouwde databestanden. Wereldwijd zijn dat er inmiddels zo veel geworden - en er komen er nog dagelijks bij - dat het overzicht gemakkelijk verloren kan raken. Daarom heeft de KB een zoeksysteem ontworpen, dat de gebruiker naar de bestanden brengt die van nut zijn bij zijn specifieke onderzoeksvraag. Tegelijk geeft dit systeem toegang tot de elektronische catalogus, de NCC, het Open Bibliotheeknetwerk, Surfnet, en bijvoorbeeld de cd-rom's in de KB. Ook biedt het systeem de mogelijkheid om de gevonden gegevens over te halen naar het eigen onderzoeksmateriaal. Deze zogeheten AIW (Alfa Informatie Werkplek), die zowel in de KB als via Alexicon, de Website van de KB gebruikt kan worden, is sinds 1996 beschikbaar voor gebruikers in een eerste versie, en wordt nog steeds verder ontwikkeld.85 Om bijzonder materiaal voldoende te ontsluiten is onderzoek nodig; zoveel zal intussen duidelijk zijn geworden. Dit onderzoek is dienstbaar, het wordt primair verricht om ervoor te zorgen dat rijke bronaders worden blootgelegd voor verdere exploratie door wetenschappers. Daarnaast wordt wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd in het kader van de zorg voor het nationale culturele erfgoed. Maar vaak gaat dit samen. Met de KB-collectie als basis wordt dan gewerkt aan landelijke inventarissen. Dit geldt bijvoorbeeld de collectie incunabelen met de IDL en de ILC, de verluchte middeleeuwse handschriften86, de alba amicorum en, natuurlijk, de STCN.
84
85 86
Zie over deze beide systemen: M.T.G.E. van Delft, ‘De ABHB. Een internationaal lopende bibliografie op het terrein van de boek- en bibliotheekwetenschap’, in: Open 25 (1993), 142-145. Zie over de Alfa Informatie Werkplek: M. de Niet, ‘Eén toegang tot informatiebronnen. De Alfa Informatie Werkplek van de Koninklijke Bibliotheek’, in: Open 28 (1996), 249-251. A.S. Korteweg, ‘Tellen en meten: Noordnederlandse getijdenboeken in de database van het Alexander Willem Byvanck Genootschap’, in: Boeken in de late Middeleeuwen, 167-182.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
55
Ten slotte De rol van de KB als nationale bibliotheek bij het behoud van het Nederlands erfgoed vertoont vele aspecten. Een groot aantal kon in deze bijdrage voor het voetlicht komen, maar andere, hoe belangrijk ook, blijven hier noodgedwongen op de achtergrond, zoals bijvoorbeeld de ontwikkeling van het elektronisch depot van Nederlandse publicaties en de internationale samenwerking op het gebied van digitalisering van onderdelen van de collectie. Dat wij met dit brede overzicht over recente ontwikkelingen in de KB en de mogelijkheden voor boekhistorisch onderzoek, in dit jaar, voorafgaande aan het jubileumjaar 1998, te gast mochten zijn in het Jaarboek, is een reden tot dankbaarheid jegens de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, waarmee de KB zulke goede betrekkingen onderhoudt. EINDREDACTIE: CLEMENS DE WOLF
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
57
N.C.F. van Sas Barbarisme of beschaving Rondom de stichting van een nationale bibliotheek in 1798 In De Kroniek van P.L. Tak van 13 november 1898 schreef W.G.C. Byvanck een korte beschouwing ‘Bij het honderdjarig bestaan der Koninklijke Bibliotheek’, de instelling waarvan hijzelf sinds 1895 directeur was.1 Het was een stuk in typische Byvanck-stijl, speels, soms bijna terloops formulerend, maar en passant een intieme kennis van zijn onderwerp verradend, en vooral blijkgevend van een grote vertrouwdheid met zijn eerste voorganger, de cidevant abbé Charles Flament. Hij laat Flament letterlijk uit de lijst stappen van het bekende portret door J.J. Eeckhout, dat hem tekent als ‘de genius van de plaats’, ‘een gedienstig priester in den tempel der geleerdheid’. Flament was eerst custos van de Nationale Bibliotheek, die op 8 november 1798 werd gesticht, later koninklijk bibliothecaris (en secretaris) van Lodewijk Napoleon. In het begin treft Byvanck vooral de beweeglijkheid: ‘Hoe mobiel zijn ze, de menschen, in de eerste jaren van onze 19e eeuw, en alle dingen met hen, tronen en grenzen incluis! De boeken ook.’ Flament heeft ze moeten verslepen van Buitenhof naar Binnenhof, naar het Mauritshuis en ten slotte naar het Voorhout. En Byvanck, liefhebber van de Franse letteren, noemt het ‘merkwaardig dat de Nederlandsche nationale boekerij in de jaren
Charles Sulpice Flament, eerste bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek. Schilderij door J.J. Eeckhout, 1834. (Bezit KB).
1
De Kroniek 4 (1898), 367-368.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
58 van haar eersten groei haar vruchtbare ontwikkeling te danken had aan een Franschen vorst en aan een Franschen bibliothecaris’. Flament gaf de bibliotheek een onuitwisbaar Frans cachet. Maar de ‘vreemdheid’ die nog in zijn ‘mooi geordende boekenhuis’, haast een museum, heerste, werd overwonnen door zijn opvolgers Holtrop (1835-1868) en Campbell (1869-1890) die de eerste eeuw vrijwel volmaken. Zij hebben de verzameling tot een ‘Haagsche en nationale bibliotheek gemaakt’. Holtrop - de leeuw van zijn eigen Haagse salon - is voor Byvanck de verzamelaar van oude Nederlandse drukken, Campbell de ware bibliotheekgeleerde. En de eerste honderd jaar zijn al bijna om als een nieuwe tijd zijn intrede doet met het kortstondige bibliothecariaat van Wijnmalen (1890-1895). Wijnmalen had een open oog voor de eisen van zijn tijd. Hij wilde, aldus nog steeds Byvanck, een ruimere kring van lezers trekken dan alleen geleerden en liefhebbers. Zo moesten onderwijzers ‘uit alle deelen van het land (...) opgewekt worden om van den voorraad, in de nationale boekerij aanwezig, nut te trekken’. Wijnmalen zag de maatschappij veranderen en wilde de bibliotheek niet laten achterblijven. De Koninklijke Bibliotheek, concludeerde Byvanck, was met haar honderd jaar even oud als de staatseenheid: ‘Zij kon er niet vroeger zijn geweest, en zij is juist op haar tijd gekomen.’ En steeds heeft zij ook, zij het wat apart van de grote stroom, ‘het nationale leven (...) meegeleefd’, ‘stemmigjes, naar den aard eener verzameling van zwijgende boeken, maar toch meegeleefd. Zij is gegroeid met den staat.’
De notie van nationaal erfgoed Ik heb Byvanck in grote trekken het panorama van de hele negentiende eeuw laten schetsen om mijzelf verder te concentreren op het begin daarvan, de Bataafs-Franse tijd van 1795 tot 1813, toen de bibliotheek in het kielzog van de eenheidsstaat werd gesticht en onder Lodewijk Napoleon behalve het predikaat koninklijk ook een aanmerkelijke uitbreiding verkreeg. Mijn vraag is of het bewaren van het gedrukte en geschreven nationale erfgoed, thans een prominente taak van de Koninklijke Bibliotheek, ook toen al een rol speelde. Dit betekent het situeren van de bibliotheek te midden van de nationale instellingen die destijds zijn gesticht, tegen de achtergrond van de nationale ideologie die de jonge eenheidsstaat werd meegegeven. Het betekent ook, meer algemeen, het peilen van de notie van (nationaal) erfgoed in het toenmalige Nederland. Nu breken begrip en besef van nationaal erfgoed in Nederland pas in de laatste decennia van de negentiende eeuw goed door, vooral dankzij de activiteiten op het gebied van monumentenzorg en museumwezen van Victor de Stuers, die als referendaris voor kunsten en wetenschappen overigens ook de Koninklijke Bibliotheek onder
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
59 zijn hoede had.2 In Frankrijk was dat besef al veel eerder aanwezig. Daar kreeg de notie van patrimoine in en door de revolutie een bijzondere binding aan de natie en het nationale verleden en daarmee een ideologische lading.3 Het verhaal is bekend: de vernielingen van de Franse revolutie aan koninklijke en kerkelijke goederen brachten oprechte revolutionairen als abbé Grégoire tot de wens dit voorvaderlijk bezit als nationaal erfgoed te bewaren en te beschermen. Midden in de Terreur muntte Grégoire voor die vernielzucht de term vandalisme. ‘Je créai le mot pour tuer la chose’, heeft hij zelf gezegd, met een voor die revolutietijd kenmerkend geloof in de macht van het woord.4 Het verleden - althans fragmenten daarvan, want het ging vaak letterlijk om stukken en brokken - van het ‘eeuwige’ Frankrijk sinds Clovis werd ontdaan van zijn religieuze en sacrale functie, maar het kreeg tegelijk als patrimoine, erfgoed van de natie, een nieuwe wijding en werd nu ‘gemusealiseerd’. Het mooiste voorbeeld van die musealisering was wel het Musée des Monuments français van Alexandre Lenoir.5 In Nederland kende de revolutie veel minder drama dan in Frankrijk en was er ook veel minder sprake van vandalisme. Toch is het zeker de moeite waard de notie van nationaal erfgoed in die revolutionaire context ook voor Nederland te exploreren. Want hoeveel minder bloed er ook gevloeid mag zijn bij de fluwelen Bataafse ‘Omwenteling’ - keurig vernederlandst voelt deze al meteen minder gewelddadig aan -, toch was die Bataafse revolutie in institutioneel opzicht zeker zo'n ingrijpende verandering als de Franse.6 Waar Frankrijk onder leiding van de monarchie al eeuwen een centraliserende politiek voerde, werden in de Bataafse tijd in luttele jaren de bakens verzet en werd de vastgelopen staatsmachine, die feitelijk nog stamde uit de Middel-
2
3
4
5
6
Vergelijk: J.A.C. Tillema, Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland. 's-Gravenhage 1975; F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands cultureel erfgoed. 's-Gravenhage 1975. Over De Stuers: J.A.C. Tillema, Victor de Stuers, ideeën van een individualist. Assen 1982; Het levenswerk van Jhr. Mr. Victor de Stuers. Herdacht door zijne vrienden. Utrecht 1913. De tentoonstellingscatalogus Victor de Stuers. Referendaris zonder vrees of blaam. 's-Gravenhage 1985 (Koninklijke Bibliotheek/Algemeen Rijksarchief) schenkt ook enige aandacht aan De Stuers' bemoeienissen met de KB. Zie hiervoor de uitstekende studie van F. Chouay: L'allégorie du patrimoine. Paris 1992. Voorts J.-M. Leniaud, L'utopie française. Essai sur le patrimoine. Paris 1992; D. Poulot, ‘Le sens du patrimoine: hier et aujourd'hui (note critique)’, in: Annales ESC, 1993, 1601-1613. P. Nora (éd.), Les lieux de mémoire. Tome II: La nation, tweede stuk. Paris 1986 bevat een afdeling gewijd aan ‘Le patrimoine’ met een pregnante inzet van P. Nora (p. 403), een bijdrage van A. Chastel over ‘La notion du patrimoine’ (p. 405-450) en een zestal deelstudies. Vergelijk de bundel Révolution française et ‘vandalisme révolutionnaire’. Actes du colloque international de Clermont-Ferrand. Paris 1992. B. Deloche en J.-M. Leniaud, La culture des sans-culottes. Le premier dossier du patrimoine 1789-1798. Paris 1989, bevat een groot aantal contemporaine teksten. D. Poulot, ‘Alexandre Lenoir et les Musées des Monuments francais’, in: Les lieux de mémoire. Tome II, tweede stuk, 497-531; F. Haskell, History and its images. Art and the interpretation of the past. New Haven [enz.] 1993, 236-252. Vergelijk: W.Th.M. Frijhoff, ‘Hoe revolutionair kan revolutie zijn? Gedachten over een vergelijkende balans van de revolutionaire mentaliteit in Frankrijk en de Lage Landen’, in: Th.S.M. van der Zee, J.G.M.M. Rosendaal en P.G.B. Thissen (red.), 1787. De Nederlandse revolutie? Amsterdam 1988, 43
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
60 eeuwen, gemoderniseerd en gecentraliseerd. Natuurlijk verliep die verandering niet zonder problemen. Het ging immers om een ingrijpende omslag in de politieke cultuur waarvan de horizon lange tijd niet verder had gereikt dan de eigen plaats of provincie. Cruciaal is evenwel dat de eenheidsstaat, toen die eenmaal was gevestigd door de staatsgreep van 22 januari 1798, er ook altijd is gebleven. Ook in Nederland is de vroegste geschiedenis van het patrimonium-begrip nauw verbonden met de radicale fase van de revolutie. In het verwarrende politieke debat van de eerste revolutiejaren (1795-1798) werd het onderschrijven van de leuze ‘één en ondeelbaar’ steeds duidelijker het criterium van de bereidheid tot echte hervormingen te komen.7 Die eenheidsstaat bracht ook mee dat er nationale instellingen moesten komen, niet alleen op het gebied van bestuur en financiën, maar ook waar het ging om de vorming van staatsburgers. Deze natievormende taak - met het onderwijs als spil - werd beschouwd als één van de voornaamste opdrachten van de overheid. Geheel nieuw was dit alles niet. Het was de erfenis van de Nederlandse Verlichting die nu door de Bataafse politiek was geannexeerd en tot overheidstaak gemaakt. Bij de vorming van de Bataafse burger moest, in de heersende ideologie, het vaderlandse verleden een prominente rol spelen. Het verleden, en dan vooral dat van Opstand en Gouden Eeuw, diende de Bataafse jeugd tot lichtend voorbeeld te zijn. Nederland moest een nieuwe start maken. Dat betekende tevens dat het vaderlandse verleden nu nadrukkelijk als ‘geschiedenis’ werd gemarkeerd. Het toonaangevende politieke weekblad De Democraten stipuleerde in 1797 met vooruitziende blik dat men er met het proclameren van de eenheidsstaat alleen niet was. Behalve die constitutionele omslag moest er ook een ‘zedelyke revolutie’ plaatsvinden. Staatsvorming zonder gelijktijdige natievorming was, met andere woorden, zinloos.8 Net als in Frankrijk werd ‘musealisering’ van het verleden tot de nationale opvoedingstaak van de overheid gerekend. En ook in Nederland droeg de revolutie bij tot een groeiend begrip van nationaal erfgoed. De eerste tekenen die daarop wijzen stammen uit het begin van de revolutie en vloeien voort uit de proclamatie van de Rechten van den Mensch en van den Burger, als programma van de revolutie. In Holland gebeurde dat op 31 januari 1795. De meeste andere gewesten volgden kort daarop, soms met een afwijkende tekst.9 Het uitgangspunt van de Hollandse Verklaring was ‘dat alle Menschen met gelyke rechten geboren worden, en dat deze natuurlyke rechten hun niet kunnen ontnomen worden’. Deze
7 8 9
N.C.E van Sas, ‘Scenario's voor een onvoltooide revolutie, 1795-1798’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 104 (1989), 622-637. N.C.F. van Sas, ‘Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel in Nederland, 1770-1813’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 102 (1989), 483-485. N.C.F. van Sas, ‘Mensenrechten in 1795’, in: Kleio 37 (1996) nr. 9/10, 10-14; W.J. Goslinga, De rechten van den mensch en burger. Een overzicht der Nederlandsche geschriften en verklaringen. 's-Gravenhage 1936. De tekst van de diverse Nederlandse verklaringen in: F.H. van der Burg en H. Boels (red.), Tweehonderd jaar rechten van de mens in Nederland. Leiden 1994.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
61 afkondiging van het gelijkheidsbeginsel leidde hier en daar tot ongeregeldheden.10 Sommige revolutiemakers waren niet tevreden met gelijkheid in het heden maar wilden ook het verleden nivelleren. Zij trachtten de geschiedenis te corrigeren door het verwijderen van rouwborden uit kerken en het weghakken van wapens op grafzerken. Stadsbesturen lieten dergelijke ‘tekens van onderscheiding’ daarom soms uit voorzorg verwijderen.11 Op 8 juni 1795 kregen deze lokale maatregelen een gewestelijk vervolg in een publicatie van de Provisionele Representanten van het Volk van Holland. Daarin werd bepaald dat wapens op grafzerken zo spoedig mogelijk moesten worden uitgehakt; namen en sterfdata mochten blijven staan. Ook verder moesten wapens en rouwborden uit de kerken worden verwijderd en eergestoelten ‘egaal gemaakt’ worden. Van huizen, koetsen en jachten dienden onderscheidingstekenen en andere heraldische versieringen te verdwijnen. Uitgezonderd van deze nivellerende actie werden evenwel ‘Tombes, Gedenkstukken van Kunst, of diergelijke Monumenten, waardoor men de Nagedagtenis van Vaderlandsche Staatsmannen, Helden, Geleerden of Kunstenaars 't eeniger plaatse heeft willen vereeren of vereeuwigen’.12 Hieruit spreekt al een ontluikend besef van nationaal erfgoed. Een contemporaine geschiedschrijver meldt dat deze bepaling de weinige gedenktekenen die Nederland bezat, behoedde voor vernieling en voor een tweede beeldenstorm.13 Enkele weken later brak in Friesland toch zo'n beeldenstorm uit waarbij de grafkelder van de Friese Nassaus het moest ontgelden.14 Daarover zijn later allerlei mythen in omloop gekomen. Zo zou er gekaatst zijn met de schedel van Marijke Meu, de weduwe van Johan Willem Friso. Maar ook wanneer die verhalen tot hun ware proporties zijn teruggebracht, blijft er nog voldoende reden om te kunnen spreken van vandalisme in de trant - en ongetwijfeld naar het voorbeeld - van de schending van de Franse koningsgraven in Saint-Denis. Dit Friese vandalisme heeft ook over de grenzen aan-
10
11
12
13 14
Over ongeregeldheden in Utrecht en de daar getroffen maatregelen: Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der Vereenigde Nederlanden, zints den aanvang der Noord-Americaansche onlusten... Ten vervolge van Wagenaars Vaderlandsche historie. Deel XXX. Amsterdam 1803, 75. Haarlem en Dordrecht bijvoorbeeld. Ibidem. In Amsterdam werd afgekondigd dat wapenborden en schilden moesten worden verzameld en in het openbaar verbrand. Praalgraven van gesneuvelde vaderlandse helden zouden evenwel een speciale behandeling krijgen. Daarvan zouden de onterende wapenschilden worden vervangen door burgerkronen. Plakkaaten van de provisionele repraesentanten van het volk van Amsterdam. Dl. 1. Amsterdam 1795, 188-192. De tekst van de publicatie van 8 juni 1795 in G.F. Gijsberti Hodenpijl, ‘Het amoveeren der wapenborden in de Groote, Nieuwe en Kloosterkerk te 's-Gravenhage in 1795’, in: De Nederlandsche Leeuw 18 (1900), kol. 1-4. Zie tevens: G.F. Gijsberti Hodenpijl, ‘Het bedekken van wapenborden te Amsterdam tijdens de Bataafsche Republiek’, in: De Nederlandsche Leeuw 27 (1909), kol. 257-258; Idem, ‘Het amoveeren der geslachtwapens in de Oude en Nieuwe Kerk te Delft in 1795’, in: De Navorscher 49 (1899), 23-29. Vaderlandsche historie, 76. J.J. Kalma, ‘'t Gaat al, helaas! den kreeftengang... Over de achtergronden van het “vandalisme” in de Leeuwarder Grote Kerk (aug. 1795)’, in: De Vrije Fries 65 (1976), 19-30.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
62 dacht gekregen doordat David Hess er één van de prenten aan wijdde uit de serie Hollandia Regenerata, getiteld ‘Het Committé van Remotie’.15 (Ill. p. 69). In Friesland zelf riep de kunstschilder Willem Bartel van der Kooi, overtuigd Bataaf en lid van de vergadering van representanten, op tot actie door de overheid nu ‘eenige stukken van konst (...) jammerlijk geruineerd, en deels geheel vernield zijn geworden’. Er waren immers in Friesland maar ‘zoo weinig stukken van konst en gedenkwaardige gedenkteekenen’ te vinden. Hij stelde voor dat men dergelijke kunstvoorwerpen ‘op onschaadelijke plaatzen in bewaaringe stelle (...) op dat men onze tijd niet brandmerke gelijk met de Eeuwen der Barbaarscheid’. Hij verwees daarbij naar wat de ‘woeste Gotthen’ hadden uitgehaald met de goddelijke kunststukken van de oude Grieken.16 De termen waarin Van der Kooi zijn voorstel vervatte - goede smaak, kunstzin en beschaving tegenover barbarisme - passen bij een in de tweede helft van de achttiende eeuw heel gebruikelijk discours. Beschaving werd daarin tegenover barbarisme gesteld om de dynamiek van de vooruitgang des te scherper te doen uitkomen.17 Deze notie van een voortschrijdende beschaving stimuleerde de ontwikkeling van een zeker historisch besef in Europa.18 In Nederland werd dit beginnende historische besef19 vanaf omstreeks 1760 gekleurd door de bijzondere omstandigheden van het eigen land: het veelbesproken ‘verval’ van de Republiek - althans de perceptie daarvan - en de ‘vernederlandsing’ van de Verlichting.20 Eenduidig was dit bewustzijn van historische tijd en van verandering overigens niet. Men predikte vaak juist Verlichting
15 16
17
18 19
20
D. Hess, Hollandia Regenerata. 1795. Plaat 16. C. Boschma, Willem Bartel van der Kooi (1768-1836) en het tekenonderwijs in Friesland. Leeuwarden 1978, 131. Van der Kooi voegde de daad bij het woord door zelfde statieportretten van het stadhouderlijk hof in bewaring te nemen. Idem, 15. Over de begripsgeschiedenis van barbarisme, beschaving en vandalisme: P. Michel, ‘Barbarie, civilisation, vandalisme’, in: Handbuch politisch-sozialer Grundbegriffe in Frankreich, 1680-1820. Heft 8. München 1988, 7-49; C. Volpilhac, D. Hadjadj en J.-L. Jam, ‘Des Vandales au vandalisme’, in: Révolution française et ‘vandalisme révolutionnaire’, 15-27. Voor de tegenstelling barbarie-civiltà in het Italiaanse revolutionaire vocabulaire: E. Leso, Lingua e rivoluzione. Ricerche sul vocabolario politico Italiano del triennio rivoluzionario 1796-1799. Venezia 1991, 114-116. Over de barbarenmythe in ruimere zin: P. Michel, Un mythe romantique. Les Barbares 1789-1848. Lyon 1981; P.B.M. Blaas, ‘De verjongende Barbaren. Enkele historische ficties van de Romantiek’, in: J. Tollebeek, F. Ankersmit en W. Krul (red.), Romantiek en historische cultuur. Groningen 1996, 47-64. Vergelijk ook: P. Knolle, ‘Het begrip “gothisch” in de 18de-eeuwse Nederlandse kunsttheorie’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw (1984) nr. 61, 17-38. Vergelijk: P.B.M. Blaas, Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling van het Europees historisch bewustzijn. Rotterdam 1988. Vergelijk: E. Haitsma Mulier, ‘De achttiende eeuw als eeuw van het historisch besef’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 26 (1994), 147-152; Idem, ‘De Bataafse mythe opnieuw bekeken’, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 111 (1996), 344-367. Van Sas, ‘Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel’, 473-476; F. Grijzenhout en N.C.F. van Sas, Denkbeeldig Vaderland. Kunst en politiek in de Bataafs-Franse tijd, 1795-1813. (Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Haags Historisch Museum) Den Haag 1995, 46.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
63 om het verval te keren en de historische klok als het ware terug te zetten, zodat de bloei van de Gouden Eeuw zou kunnen terugkeren.21 Pas in en door de revolutie werd er een beslissende breuk met het verleden ervaren.22 De Gouden Eeuw was nu werkelijk geschiedenis geworden: voltooid verleden tijd. Tegen deze achtergrond past ook een groeiende aandacht voor de tastbare herinneringen aan dat verleden: het nationaal erfgoed.
Konst-gallerij en bibliotheek De Bataafse Omwenteling kende in 1795 met de Verklaring van de Rechten van de Mens een vliegende start. Het bleek echter moeilijk een adequaat vervolg te geven aan die hooggestemde beginselverklaring. Veel bleef liggen in afwachting van het voltooien van de revolutie door de vaststelling van een constitutie. Allerlei ontwikkelingen die al in 1795 waren begonnen, kregen pas door de staatsgreep van 22 januari 1798 een nieuwe impuls. Dat gold bijvoorbeeld voor de nivellering van het verleden door het weghakken van wapens.23 Het gold ook voor de vraag wat er moest gebeuren met de door Frankrijk als oorlogsbuit geconfisqueerde stadhouderlijke verzamelingen die vervolgens - nadat de Fransen daaruit een keuze hadden gemaakt - aan de Bataafse Republiek waren geabandonneerd.24 Wat de bibliotheek betreft deed de agent voor Nationale Opvoeding Theodorus van Kooten op 24 mei 1798 het voorstel die tot Nationale Bibliotheek te bestemmen.25 Dit initiatief kreeg een vervolg na de tweede staatsgreep van dat voorjaar, op 12 juni 1798, toen de revolutie in rustiger vaarwater was gekomen. De eigenlijke oprichting van de Nationale Bibliotheek kan gesteld worden op 8 november 1798 toen de Tweede Kamer een daartoe strekkend besluit van de Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam bekrachtigde. Anderhalve week later volgde de stichting van de Nationale Konst-Gallerij (voorloper van het huidige Rijksmuseum), eveneens voortgekomen uit de ‘nationaal gemaakte’ stadhouderlijke verzamelingen. De motivering bij het oprichten van die beide nationale instellingen bevat interessante parallellen die inzicht verschaffen in het ontluikende erfgoed-denken in de context van het barbarisme-discours.
21 22
23
24
25
Van Sas, ‘Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel’, 474-475. Vergelijk: Haitsma Mulier, ‘De achttiende eeuw als eeuw van het historisch besef’, 149. Over deze breuk(ervaring): N.C.F. van Sas, Talen van het vaderland. Over patriottisme en nationalisme. Amsterdam 1996, 15-19; Van Sas, ‘Vaderlandsliefde, nationalisme en vaderlands gevoel’, 486-487. Zie: Gijsberti Hodenpijl, ‘Het amoveeren der geslachtwapens in de Oude en Nieuwe Kerk te Delft’, 29; J. Nanninga Uitterdijk, ‘Vernieling van wapens enz. te Kampen bevolen, 1798’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 1 (1874), 84; ‘Vernietiging der wapens op grafsteenen’ [Zeeland], in: De Wapenheraut 6 (1902), 37-38; M.A. van Rhede van der Kloot, ‘Vandalisme hier te lande in 1798’, in: Genealogische en heraldische bladen 2 (1907), 87. Vergelijk: B. Brenninkmeyer-De Rooij en A.S. Hartkamp, ‘Oranje's erfgoed in het Mauritshuis. De lotgevallen van de collecties van het Huis van Oranje in de periode 1795-1806, en het maecenaat van Koning Willem I’, in: Oud-Holland 102 (1988), 181-235. L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. Leiden 1939, 4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
64 Over de oprichting van de Nationale Konst-Gallerij zijn we nauwkeurig ingelicht door een archiefvondst van dr. F. Grijzenhout, in 1986 gepubliceerd.26 Het is een brief van het Uitvoerend Bewind, geconcipieerd door de agent van Financiën Gogel (en mogelijk deels ingegeven door zijn ambtenaar Temminck). In deze conceptbrief aan het Vertegenwoordigend Lichaam deed Gogel het voorstel de Oranjezaal van het Huis ten Bosch en belendende vertrekken te bestemmen tot een Nationale Konst-Gallerij.27 Als superintendent van de genationaliseerde bezittingen van de Nassaus maakte Gogel een onderscheid tussen goederen die verkocht konden worden en andere waarvan verkoop juist ‘schadelijk voor den lande’ zou zijn. Daarbij doelde hij vooral op de ‘geweesen lust, en jagthuisen der vorsten’. Die konden worden afgebroken maar er kon beter een passende bestemming gezocht worden. Allerlei nationale inrichtingen, werkhuizen, militaire scholen en fabrieken vereisten immers nieuwe gebouwen. Net als in Frankrijk werd hier - in eerste instantie uit praktische, utilitaire en ook financieel voordelige overwegingen - een hergebruik van dergelijke ci-devant bouwwerken voorgesteld dat uiteraard uit een oogpunt van behoud en monumentenzorg vaak zeer gelukkig is geweest. Het Huis ten Bosch verdiende aldus Gogel een ‘byzondere beoordeeling’ gezien de ‘overschoone Meesterstukken van kunst’ in de Oranjezaal, die terecht de ‘verwondering van vreemden en kenners’ trokken. Hij wees erop ‘hoe veel het na Barbarisme zweemen zoude om aan deeze en andere voortbrengselen van schoone Konsten de goede zorge van het gouvernement onverschillig te onttrekken’. Vandaar zijn voorstel om een deel van Huis ten Bosch ‘tot een Nationaal Musaeum aftezonderen’. Diverse, uit een oogpunt van erfgoed relevante overwegingen staan hier bij elkaar: het nationaliseren van stadhouderlijk bezit, de wens tot conservering (tegenover het barbarisme waarvan de overheid anders beticht zou kunnen worden) en - zij het nog vooral impliciet - de nationaal-opvoedende taak die een dergelijk museum zou moeten krijgen.28 Dit laatste sloot nauw aan bij de ideologie van het Bataafse bewind zoals die eerder door Gogel en Ockerse was ontwikkeld in hun politieke weekblad De Democraten. Nu de staatsvorming eindelijk in een stroomversnelling was gekomen, mocht de natievorming niet achterblijven. Het geplande ‘heiligdom der Kunsten’, zoals Gogel het noemde, zou in dat verband een belangrijke rol kunnen spelen. Net als Van der Kooi bij de Friese beeldenstorm, hanteerde Gogel als vanzelfsprekend de terminologie van
26
27 28
F. Grijzenhout, ‘19 november 1798: de stichtingsdatum van het Rijksmuseum’, in: Bulletin van het Rijksmuseum 34 (1986), 215-219. Voor de ideologische achtergrond: Idem, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in 's-Gravenhage’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 25 (1984), 1-75. Over de vroegste geschiedenis van de Konst-Gallerij; verder E.W. Moes en Ed. van Biema, De Nationale Konst-Gallerij en het Koninklijk Museum. Amsterdam 1909; P.J.J. van Thiel, ‘De inrichting van de Nationale Konst-Gallerij in het openingsjaar 1800’, in: Oud-Holland 95 (1981), 170-227. Hoewel Gogel eerst dacht in termen van een voorstel aan de Eerste Kamer, nam het Uitvoerend Bewind uiteindelijk het oprichtingsbesluit zelf, buiten de volksvertegenwoordiging om. Grijzenhout, ‘Tempel voor Nederland’; Grijzenhout en Van Sas, Denkbeeldig Vaderland, 16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
65 het internationale barbarisme-discours. Qua strekking is zijn gebruik van ‘barbarisme’ vergelijkbaar met het door abbé Grégoire gemunte ‘vandalisme’. Ook bij de bestemming van de stadhouderlijke boekerij tot nationale bibliotheek speelde het argument mee dat het hier ging om nationaal erfgoed dat niet zomaar verkwanseld mocht worden. Na het plan van Theodorus van Kooten van 24 mei dat was blijven liggen, deed de Dordtse representant A.J. Verbeek, één van de opzichters van de aan de staat vervallen bezittingen van de stadhouderlijke familie, op 17 augustus 1798 in de Eerste Kamer een nieuw voorstel voor de stadhouderlijke bibliotheek, die zich nog steeds achter slot en grendel op haar oorspronkelijke plaats aan het Buitenhof bevond.29 Hij wilde die niet verkopen maar bestemmen tot - in mijn woorden - handboekerij van volksvertegenwoordiging en regering. Zijn doelstelling (en doelgroep) was daarmee heel wat minder ruim dan die van Van Kooten, die had gesproken over ‘bevordering der wetenschappen’ en de bibliotheek bovendien als dépot légal had willen inrichten.30 Verbeeks argumenten voor het instellen van een staatsboekerij klinken heel pragmatisch. Voor een goede vervulling van hun taak hadden de volksvertegenwoordigers letterlijk nogal wat op te zoeken. Aangezien ze in Den Haag vaak ver van hun eigen boeken verwijderd waren, was het raadzaam voor hen ‘eene Nationale Bibliotheek’ aan te leggen. De Eerste Kamer volgde dit voorstel en bestemde de bibliotheek met zoveel woorden voor volksvertegenwoordigers, regeringsleden en hun ambtelijk personeel. De Tweede Kamer die dit besluit moest bekrachtigen bekeek de kwestie nog eens van alle kanten. Een commissie van drie kwam met een uitgebreid rapport dat werd gepresenteerd en waarschijnlijk ook is opgesteld door de bekende oud-patriot G.J.G. Bacot.31 De commissie had de bibliotheek zelf geïnspecteerd en deze bleek nog heel wat fraais te bevatten, ondanks de keuze die de geoloog Faujas de Saint-Fond daaruit in opdracht van de Conventie voor de Franse nationale verzamelingen had gemaakt.32
Silhouet van G.J.G. Bacot. In: C. Rogge, Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk. Amsterdam 1799. (KB 3077 E 20). 29
30 31
32
Besluiten der Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks. Dl. 1, tweede stuk, augustus 1798. Den Haag 1798, 489-490. Zie ook: Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, 1. Idem, 4. De andere leden van de commissie waren D.C. de Leeuw en D. Wormer. Besluiten van de Tweede Kamer, en Decreeten van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks. Dl. 4, november 1798. Den Haag 1798, 154-165. Zie ook: Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, 6-7. Over Faujas: P Hamon, in: Dictionnaire de biographie française. Tome XIII. Paris 1975, kol. 705-706
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
De bibliotheek bevatte weliswaar het nodige aan ‘niet zo sterk thans gesmaakte Godgeleerde en andere Schryvers’, maar daarnaast toch een ‘zeer aanzienlyke schat (...) van meer gezochte en alleszins keurlyke Werken, en vooral van die, welke tot de Vaderlandsche Geschiedenis, Rechten en Oudheden behooren’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
66 De commissie-Bacot boog zich ook over de alternatieven van het behouden dan wel het veilen en dus laten uiteenvallen van de stadhouderlijke collectie. Naast het argument dat een dergelijke bibliotheek niet zo makkelijk meer bijeen te brengen was, werd veelbetekenend verwezen naar het historische precedent van de vernietiging van de Alexandrijnse bibliotheek: ‘eene woestheid van Barbaaren’. Bacot gaf het behoud van de bibliotheek hiermee een andere draai dan de meer pragmatische misschien overigens uit politieke opportuniteit gekozen - overwegingen van Verbeek. Vernietiging van deze verzameling zou een daad van barbarisme zijn, een beschaafd volk onwaardig. Verkoop zou niet alleen getuigen van misplaatste zuinigheid, maar ook onterend en vernederend zijn. Net als Van der Kooi en Gogel redeneerde dus ook Bacot in termen van het barbarisme-discours. Hij verwees zelfs uitdrukkelijk naar het voorbeeld van Frankrijk waar de boeken en handschriften van geseculariseerde kloosters ‘sous la main de la Nation’ waren geplaatst.33 Anders dan Verbeek plaatste Bacot het behoud van de bibliotheek ook in het bredere nationaal-opvoedende kader dat de Bataafse Omwenteling had ontleend aan de Nederlandse Verlichting. Hij verwees naar artikel 60 van de Burgerlijke en Staatkundige grondregels van de Staatsregeling van 1798 dat de bevordering van verlichting en beschaving tot taak van de overheid maakte. Onder de middelen om die taak uit te voeren, rekende hij ook openbare boekverzamelingen in grote plaatsen, waarbij hij zich afvroeg of een dergelijke verzameling altijd verbonden moest zijn aan een universiteit: ‘Moet een ten gemeenen gebruike, maar inzonderheid tot een Staatsboekery ingerichte verzameling, niet vooral mede te vinden zyn in een plaats, die ten middenpunt van vereeniging is?’ Moet de ‘Hoofdplaats der Bataafsche Oppermacht en der eerste Staatswerkzaamheden’ niet zo'n bibliotheek bezitten? Retorische vragen die hem de suggestie ingeven de bibliotheek breder toegankelijk te willen maken dan Verbeek en de Eerste Kamer voor ogen stond. De commissie-Bacot stelde voor ook toegang te verlenen aan andere ambtenaren en hoge militairen in Den Haag, ‘hooge Standspersoonen’, ‘ja alle verdere, zo Uitheemsche, als Bataafsche in Geleerdheid en Lettermin uitmuntende, en zich hier bevindende vernuften’. Onmiskenbaar zou dit de bibliotheek veel meer tot een echt nationale instelling gemaakt hebben, maar vooralsnog werd aan deze suggestie geen gevolg gegeven. Als de bibliotheek vervolgens van Buitenhof naar Binnenhof is overgebracht en daar een half jaar later wordt geïnspecteerd, blijkt er wel al iets van een nationaalhistorische verzameling te ontstaan.34 Er wordt dan speciaal melding gemaakt van het kistje dat zich oorspronkelijk bevond op de charterkamer van het gewest Holland, met daarin ‘veertig origineele oude Vaderlandsche Stukken’. Significant is ook de lacune die
33
34
Voor de lotgevallen van boeken en bibliotheken tijdens de Franse revolutie: F. Bléchet, ‘Le vandalisme à la Bibliothèque du Roi/Nationale sous la Révolution’, in: Révolution francaise et ‘vandalisme révolutionnaire’, 265-276 en D. Varry, ‘Vicissitudes et aléas des livres placées “sous la main de la Nation”’, in: Idem, 277-284. Besluiten der Eerste Kamer. Dl. IX, tweede stuk, april 1799. Den Haag 1799, 796-801. Zie ook: Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, 9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
67 op dat moment wordt geconstateerd. Het blijkt namelijk dat de bibliotheek - in tegenstelling tot wat eerder werd aangenomen - ‘zoo weinig schriften van Vaderlandsche Geleerden’ herbergt, inderdaad een pijnlijk gemis voor een nationale collectie.
Oranje als hoeder van het erfgoed Een meer ontwikkeld besef van nationaal erfgoed staat of valt met de bedreiging daarvan: als alles goed gaat, is er weinig reden de noodklok te luiden. Enkele excessen zoals de Friese beeldenstorm daargelaten, viel het vandalisme in Nederland nogal mee. Het bleef vooral beperkt tot het sterk symbolisch geladen weghakken van wapens en verwijderen van rouwborden.35 Tegenstanders van de revolutie hielden in Nederland meestal hun mond en werden verder ongemoeid gelaten. Toen de politiek-actieve fase van de Bataafse omwenteling omstreeks 1800 voorbij was en er zelfs een ‘nationalisering’ van de revolutie plaatsvond die ook de voormalige Oranje-aanhang omvatte, konden ook principiële tegenstanders van de revolutie hun stem weer laten horen. Zo'n tegenstander was de Leidse lector Johannes Le Francq van Berkheij, een zeer verlichte geest, overtuigd orangist en één van Nederlands eerste reflexieve conservatieven (naast figuren als Adriaan Kluit en Rijklof Michaël van Goens).36 In 1801 publiceerde Berkheij De Bataafsche menschlijkheid, of de gevolgen der tweedracht. Betoogt uit de rampen van het vaderland in vijfhonderd twee-en-zestig scherp-dichterlijke sluitvaerzen en rondborstige vraegen, naer de rechten van den mensch, voor de tribune der eendracht. Voor wie de verzen niet meteen duidelijk waren, voegde hij in 1804 een uitgebreide annotatie toe in de vorm van ‘verdedigende ophelderingen’.37 De Bataafsche menschlijkheid was een omstandige reflectie op rijm op de revolutietijd en wat die de Bataafse burger gebracht had. Gedekt door de rechten van de mens verdedigde Berkheij ook de rechten van de Oranjes, in plaats van die tot antinationaal vijandbeeld van een juist nationale Bataafse Omwenteling te bestempelen. Scherp kantte Berkheij zich tegen de onteigeningen van de revolutie, zo strijdig met elk begrip van eigendom en vaderlijk erfgoed:
35
36 37
Dat neemt niet weg dat er in de revolutietijd toch zeer veel ‘erfgoed’ verloren is gegaan. Doordat het economisch verval nu echt toesloeg moesten vele monumentale huizen en buitenplaatsen, die niet langer in stand te houden waren, worden afgebroken. Tijdens de Inlijving was sloopwerk zelfs een belangrijke vorm van economische bedrijvigheid. In 1792 had de radicale patriot Lieve van Ollefen al gepleit voor overheidsmaatregelen om te verbieden dat buitenplaatsen voor de sloop verkocht werden: een vroeg voorstel voor monumentenzorg. C.A. van Swigchem, Afbraak of restauratie. Monumentenzorg in Nederland. Bussum 1966, 15. Over Berkheij: R.P.L. Arpots, Vrank en Vry. Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812). Nijmegen 1990. Eerste druk, Leiden: J. van Thoir, 1801. De titel van de tweede druk luidde: De Bataafsche menschlijkheid. Nieuwe uitgave. Met verdeedigende en geschiedkundige aanteekeningen opgehelderd door J. le Francq van Berkheij. Leiden: J. van Thoir 1804. Ik citeer naar deze tweede uitgave.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
68 Zijn geen Eigendommen veilig, Wettig Erf en Vaders goed Tegen dollen overmoed? Wáár is dan het Volksrecht heilig? Wáár, bij die Baldadigheid Pligten van de Menschlijkheid?38
Met een keur van oud-vaderlandse en romeinsrechtelijke argumenten betoogde hij de onrechtmatigheid van de verbeurdverklaring van het Oranje-bezit. Door op te merken dat de Bataven het zelfs bonter gemaakt hadden dan de woeste Gothen en Visigothen, bediende ook de orangist Berkheij zich als vanzelfsprekend van het barbarismediscours. Net als bij zijn beroep op de rechten van de mens hanteerde hij dit als tweesnijdend zwaard juist tégen de Bataven. Iets dergelijks was trouwens in Frankrijk gebeurd waar het Schrikbewind na 1794 in deze termen werd veroordeeld.39 Berkheij kwam tot heel andere conclusies dan de revolutiemakers. Het voorvaderlijk erfgoed diende niet ‘sous la main de la Nation’ te worden geplaatst, maar juist in privé-handen te blijven. Op gezag van Eutropius meldde hij dat keizer Constantius (de vader van Constantijn de Grote) gezegd zou hebben: ‘het was beter dat de publike schatten van particulieren persoonen wierden behouden, dan dat dezelve onder één slot bewaerd wierden.’40 Dat het grafmonument van Willem van Oranje in de Nieuwe Kerk in Delft met schotplanken was omheind - in andermans ogen waarschijnlijk een verstandige voorzorgsmaatregel - beschouwde hij als een schande, evenals de aantasting van allerhande ‘gedenkstukken monumenten, wapenen en blazoenen van de doorlugtige oranje stam’. Zelfs Alva zou zich in zijn tijd niet zo hebben misdragen, want die spaarde in Breda het graf van Engelbrecht van Nassau dat nu geschonden was.41 Oranje was overkomen wat zelfs een bankroetier nog bespaard bleef. Die mocht immers voorwerpen met affectieve waarde als familieportretten behouden. Daarentegen waren bij Willem V, geen bankroetier en iemand die keurig zijn verplichtingen nakwam, overal de ‘Familie stukken, de geschiedkundige geheugnissen van den wand gerukt, vervreemd en opentlijk verkogt’. Heel wat familiestukken van de Oranjes waren zo op lorrenmarkt terecht gekomen. Berkheij kon ervan meepraten want op een verkoping in Leiden had hij voor vier stuivers het originele portret van René van Châlons verworven, waarnaar enkele bekende gravures gemaakt waren, en dat nu ‘zonder
38 39 40
41
De Bataafsche menschlijkheid, couplet 42. Michel, ‘Barbarie, civilisation, vandalisme’, 33-34. De Bataafsche menschlijkheid, 135-136. De plaats waarop Berkheij doelt, is Eutropius, Breviarium, 10.1.2 waar over Constantius (Chlorus) wordt gezegd: ‘een uitnemend man van uitzonderlijke burgerzin, die waakte over de welstand van provinciebewoners en particulieren en niet zozeer op de belangen van de staatskas uit was en die zei dat de rijkdommen van de staat beter beheerd konden worden door particulieren dan dat ze op één en dezelfde plaats achter slot en grendel werden gehouden.’ Vriendelijke mededeling prof. dr. D. den Hengst. De Bataafsche menschlijkheid, 140-141.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
69
David Hess, ‘Het Committé van Remotie’. In: David Hess, Hollandia Regenerate. London, 1795, pl. 16. (KB 314 B 24).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
De Catalogus der Nationale Bibliotheek uit 1800. (KB Archief).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
70
Veilingcatalogus II, nr. 91: Bloempjes van Nut en Vlijt. Plaat 5. (KB 1090 K 4).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
71 lijst en met vuil besmeert, als een vod verkogt wierd’. Ook had hij daar een fraai schilderij aangeschaft van Willem I, Maurits, Frederik Hendrik en de hele Nassause familie op valkenjacht, ‘jammerlijk en smadelijk met sneden en scheuren mishandeld’.42 Hij sprak schande van wat de Bataven hadden aangericht in de lustplantage van Het Loo en het Afrikaanse arboretum in het Haagse Bos. Voorts kwamen de onvermijdelijke stadhouderlijke olifanten Hans en Parkie ter sprake, die als bandieten het land waren uitgeleid.43 (Hier lijkt de natuurlijke historiekenner Berkheij zijn tijd ver vooruit en al te anticiperen op natuurlijke rechten van het dier in het verlengde van de rechten van de mens.) Met dit al lijkt Berkheij zijn privaatrechtelijke uitgangspunt geheel uit het oog te verliezen en juist te betogen dat de Oranjes geen gewone mensen waren wier elementaire rechten geschonden waren. Het gaat om heel wat meer dan alleen familiebezit als hij de genaaste verzamelingen typeert als ‘'t Puik van Neêrlands Konstjuweelen, Beeldhouwkunst en Schilderij, Natuurschoonheên, Boekerij’.44 Dit klinkt inderdaad als een opsomming van Nederlands erfgoed, zij het niet ‘nationaal’ in de geladen revolutionaire betekenis van dat woord, maar eerder monarchaal gedefinieerd. Vertwijfeld vraagt hij zich af wat er precies met die prachtige collecties is gebeurd: vervoerd naar Frankrijk, verkocht, verborgen? En wat er is geworden van ‘de kostbaare Boekerij aan 't oog der konstlieve Menschlijkheid ontrukt?’45
Koninklijke Bibliotheek De bibliotheek die in 1798 werd gesticht kende - zo blijkt uit het reglement - de beperkte taak- en openstelling van Verbeek en niet de ruimere opzet van Van Kooten en Bacot. Zij was vooralsnog niet meer dan handboekerij van het parlement en van de centrale overheid. In november 1800 pleitte H. van Wijn, die in 1802 zou worden benoemd tot Archivarius van de Bataafse Republiek, voor de stichting van een Nationale Bibliotheek: in welke, nevens de beste gedrukte en bekende auteuren, ook veelen der, te lange, in duister gelegen hebbende en daaglijksch meer en meer, schipbreuk lijdende, zeldsaame en essentieele byzonderlijk Nederlandsche en andere drukken en handschriften, mogten worden wedergevonden en voor gedreigd bederf bewaard.46
42 43 44 45 46
De Bataafsche menschlijkheid, 142-143. Vergelijk: B. Sliggers (red.), Een vorstelijke dierentuin. De menagerie van Willem V. Zutphen 1994. De Bataafsche menschlijkheid, couplet 46. De Bataafsche menschlijkheid, 141. Geciteerd bij Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, 23.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
72 De agent voor Nationale Opvoeding Van der Palm wees hem toen evenwel op de reeds bestaande Nationale Bibliotheek als ‘een grondslag, waarop kan worden voortgebouwd’.47 Het is, zoals Byvanck opmerkt, ietwat paradoxaal dat die uitbouw van de Nationale Bibliotheek juist plaatsvond tijdens de regering van de Fransman Lodewijk Napoleon. Maar die Fransman moest zich Hollandser voordoen dan de Hollanders zelf. Bovendien was de bibliotheek één van de middelen om zich een monarchale allure aan te meten. Zijn koninklijke cultuurpolitiek voorzag in de stichting van enkele grote nationale instellingen, alle te vestigen in de nieuwe hoofdstad annex residentie Amsterdam: het Koninklijk Instituut, het Koninklijk Musaeum en de Koninklijke Bibliotheek.48 Brummel heeft laten zien hoe de bibliotheek juist tijdens het Koninkrijk Holland een sterk ‘vaderlands’ accent kreeg door het aankopen van enkele grote verzamelingen, zoals de collectie-Romswinckel in 1807.49 De Leidse kruitramp, een nationale tragedie die Romswinckels verzameling dakloos had gemaakt, had zodoende voor het cultuurbezit nog een positief effect. Ook de periode van de Inlijving droeg nog bij aan de versterking van de Koninklijke Bibliotheek als nationale verzameling. Napoleons conceptie van universeel erfgoed, waarvan het puikje in de Europese hoofdstad Parijs moest worden bijeengebracht, betekende een regelrechte bedreiging voor verzamelingen als de Koninklijke Bibliotheek.50 Ook de geboren Fransman Flament deed nu zijn best de schade voor de Nederlandse bibliotheek zoveel mogelijk te beperken.51 Dat de Koninklijke Bibliotheek een op zichzelf staande nationale instelling was geworden, bleek uit het optreden van Willem I in 1814. Hoewel Willem I eerst de mogelijkheid werd voorgelegd de Koninklijke Bibliotheek weer als zijn privé-verzameling terug te nemen, ‘als zijn de geweest en gebleeven’ het eigendom van zijn vader, bij nadere beschouwing bleek veeleer dat die door de uitbreiding en openstelling ‘nu meer in deszelfs aard en inrichting een Bibliotheek van het Rijk dan een bijzondere van den Vorst’ was geworden.52 Willem I aanvaardde deze situatie con amore en heeft geen enkele poging gedaan de confisquatie van 1795 weer terug te draaien. Hij deed precies het omgekeerde. Hij trok ook in dit opzicht, zoals in vele andere, de lijnen door die al in de Bataafse tijd en onder Lodewijk Napoleon waren uitgezet.
47 48
49 50 51 52
Ibidem. Vergelijk: L. Brummel, ‘De zorg voor kunsten en wetenschappen onder Lodewijk Napoleon’, in: Publicaties van het Genootschap voor Napoleontische Studiën 1 (1951), 11-26; R. Pots, ‘Staatsvorming en cultuurbeleid in de Bataafs-Franse tijd’, in: Boekmancahier 24 (1995), 158-176. Over Lodewijk Napoleons cultuurambtenaar Johan Meerman: P.W. Klein, ‘Johan Meerman (1753-1815). Conservatief aan de kantlijn’, in: M. Bruggeman et al. (red.), Mensen van de nieuwe tijd. Een liber amicorum voor A.Th. van Deursen. Amsterdam 1996, 399-413. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, hoofdstuk II. Chastel, ‘La notion du patrimoine’, 421; Vergelijk: P. Wescher, Kunstraub unter Napoleon. Berlin 1976. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, hoofdstuk III. Brenninkmeyer-De Rooij en Hartkamp, ‘Oranje's erfgoed’, 195-196.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
73 Terugkijkend kan de stichting van de Nationale Bibliotheek als een direct gevolg worden gezien van de Bataafse Revolutie en van haar voornaamste verworvenheid: de eenheidsstaat. Bij die stichting speelde een zeker besef van nationaal erfgoed onmiskenbaar mee. Evenals bij de vrijwel gelijktijdige oprichting van de Nationale Konst-Gallerij ging het om een nieuwe bestemming voor de genaaste vezamelingen van de stadhouder, die niet werden verspreid en verkocht, maar juist voor het vaderland behouden. Het is geen toeval dat de term ‘nationaal’, één van de politieke toverwoorden van die tijd, in de naam van beide instellingen vooropstaat. (Ill. p. 69) Pierre Nora heeft voor Frankrijk betoogd dat het besef van nationaal erfgoed alleen denkbaar is bij een erkenning van het verleden als verleden en van de natie als natie.53 In Nederland is het niet anders. Hoeveel rustiger de Bataafse Omwenteling ook verliep vergeleken met de Franse zusterrevolutie, zij was er niet minder een revolutie om, zowel om wat teloor ging als om wat er aan nieuwe instituties werd geschapen, op staatkundig gebied, maar ook in de wereld van kunst en cultuur. In Frankrijk nam de natie als soeverein de plaats in van de monarch. Hier betekende de omwenteling dat de gewestelijke soevereiniteit werd vervangen door een nationale. Er is wel cynisch opgemerkt dat Frankrijk dankzij de revolutie een voorsprong kon nemen op het gebied van het nationaal erfgoed en de monumentenzorg. Het besef dat het eeuwige Frankrijk onder de mokerslagen van de revolutie dreigde te verdwijnen, leidde een tegenbeweging in voor het behoud van cultuurgoed aangevoerd door abbé Grégoire, met als strijdkreet vandalisme. Waarom Grégoire uitgerekend de Vandalen als mikpunt koos, is tot heden - ondanks uitgebreid lexicografisch en begripshistorisch onderzoek - niet helemaal duidelijk geworden. Had hij een bijzondere historische reden om juist hen als absolute tegenpool van beschaving op te voeren, golden ze wellicht als de meest barbaarse van alle barbaren of was vandalisme misschien de meest welluidende van alle varianten van barbarisme?54 Ik ben geneigd het Franse begrip vandalisme in zijn authentiek revolutionaire connotatie in de eerste plaats te beschouwen als één van de mogelijke varianten van barbarisme. Het is niet onwaarschijnlijk dat Grégoire bewust gezocht heeft naar een nieuw woord om de specifiek revolutionaire variant van barbarisme te benoemen. Dat past bij de behoefte van de Franse revolutiemakers het nieuwe, ongekende en ongehoorde van allerlei revolutionaire fenomenen onder woorden te brengen door het scheppen van een nieuw vocabulaire.55 In de vijfde editie van de Dictionnaire van de Académie française uit 1798 werd dit vocabulaire al gecanoniseerd in een speciaal supplement gewijd aan ‘les mots nouveaux en usage depuis la Révolution’.56 In Nederland veranderde er in de revolutietijd ook het nodige in het politieke taalgebruik maar wat het verschijnsel vandalisme betreft volstond men met redeneren in termen van het bestaande barbarisme-discours. Telkens als daartoe aanleiding was -
53 54 55 56
Les lieux de mémoire. Tome II, tweede stuk, 403. Volpilhac, Hadjadj en Jam, ‘Des Vandales au vandalisme’. Michel, ‘Barbarie, civilisation, vandalisme’, 35. Dictionnaire de l'Académie Françoise. 5e éd. Tome II. Paris 1798 (L'an VI de la République), 756-776.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
74 bij de Friese beeldenstorm en het al dan niet behouden van de stadhouderlijke verzamelingen - werd geredeneerd in termen van barbarisme versus beschaving. De stichting van Bibliotheek en Konst-Gallerij onderstreept bovendien de nationaal-opvoedende betekenis die aan het erfgoed werd toegekend.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
75
Jos van Heel Gerard Meerman: bibliofiel, geleerde en mecenas In 1774-1775 bezocht de Zweedse reiziger Björnståhl verschillende Nederlandse boekverzamelingen, waaronder de Meermanbibliotheek in Den Haag. In zijn fraaie studie over deze reis heeft Buijnsters erop gewezen dat de particuliere boekverzamelaars in Nederland gedurende de achttiende eeuw een slechts sporadisch verkend onderwerp waren.1 Helaas is de situatie sinds zijn artikel van 1977 weinig verbeterd. Men zou kunnen wijzen op het tweede deel van Willes studie over Van Goens, dat nu eindelijk is verschenen, met daarin een deelstudie over diens bibliotheek2 en op Van der Waals behandeling van het boeken- en platenbezit van voornamelijk kunst- en rariteitenverzamelaars3, maar veel is het niet. De bibliotheek van Gerard Meerman (1722-1771) en zijn zoon Johan (1753-1815) genoot zowel bij hun leven als later een grote vermaardheid en gold als één van de belangrijkste Nederlandse boekverzamelingen van de achttiende eeuw, naast die van de stadhouder, Bolongaro Crevenna, de familie Fagel en Röver. Publicaties erover zijn echter schaars en hebben alleen betrekking op het droeve einde ervan, de veiling van
1
2 3
P.J. Buijnsters, ‘J.J. Björnståhl's bezoek aan Nederlandse boekverzamelaars in 1774/1775’, in: Idem, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen. Utrecht 1984, 133. Eerder verschenen in het Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw (juni 1977) nr. 34-35, 65-92. J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring. Studiën over de achttiende eeuw. Dl. 2, bezorgd door P. van der Vliet. Amsterdam 1993, 317-331. J. van der Waals, ‘Met boek en plaat. Het boeken- en atlassenbezit van verzamelaars’, in: E. Bergvelt en R. Kistemaker (red.), De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735. Zwolle [enz.] 1992, 203-231.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
76 1824.4 In dit artikel komt alleen de periode van Gerard Meerman aan de orde. De opbouw en ontwikkeling van zijn bibliotheek worden geschetst tegen de achtergrond van zijn leven. Met een aantal voorbeelden wordt duidelijk gemaakt op welke manier en met welk doel hij boeken en handschriften verzamelde, hoe hij die voor zijn eigen wetenschappelijk werk gebruikte en hoe hij ze aan anderen ter beschikking stelde. Uit deze voorbeelden, die gemakkelijk met tientallen andere vermeerderd zouden kunnen worden, blijkt dat de bibliotheek voor Meerman geen doel op zich was. Het was voor hem een instrument om zoveel in zijn vermogen lag de wetenschap (de ‘letteren’) te bevorderen en de beoefenaren ervan te helpen.5 In de ontwikkeling van de Meermanbibliotheek is de periode van Gerard Meerman zeker de meest belangrijke en interessante. Gelukkig is hij ook de best gedocumenteerde. Niet alleen is de catalogus van Meermans bibliotheek bewaard gebleven, maar ook het grootste deel van diens wetenschappelijke briefwisseling.6 Bovendien leveren de talrijke publicaties waarbij Meerman betrokken was een schat aan aanvullende gegevens op.
Het leven van Gerard Meerman in vogelvlucht Gerard Meerman werd op 6 december 1722 te Leiden geboren als zoon van mr. Johan Meerman (1687-1746), telg uit een oud regentengeslacht, en Catharina Adriana de la
4
5
6
H. Hijmans, Het Huis aan den Boschkant. ['s-Gravenhage] 1922, 32-47; D.S. van Zuiden, ‘Over een geweigerde kunstverzameling’, in: Het Vaderland, 4 januari 1923; A.J. de Mare, ‘De bibliotheek van Mr. Johan Meerman’, in: Jaarboek Die Haghe (1924), 363-389; H. Hijmans, ‘De verkooping van Meerman's boekerij 8 juni - 3 juli 1824’, in: Het Boek 13 (1924), 225-234; L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. Leiden 1939, 140-141; R.E.O. Ekkart, ‘Een afbeelding van de veiling Meerman in 1824’, in: I.W.L. Moerman en J.Th.A. Peskens, Leven in miniatuur. Bavelaar's kijkkastjes. Diorama's in been en hout uit de eerste decennia van de negentiende eeuw. Zutphen 1983, 113-119; R.E.O. Ekkart, ‘Een boekenveiling uit 1824 in beeld’, in: N. Maas (red.), Waardevol oud papier. Feestbundel bij het tienjarig bestaan van Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek 1986-1996. Haarlem 1996, 71-76. Meerman aan J.F. Eisenhart, 's-Gravenhage 9 november 1769 ('s-Gravenhage: Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, Familiepapieren Meerman, inv. nr. 12, S 112). In het vervolg zal dit museum met MMW en de correspondentie van Meerman en andere stukken uit zijn collectie met MMW, S... worden aangeduid. MMW, S 145 (catalogus, voortaan: CGM) en S 111-118 (brieven). Een klein deel van de correspondentie is via de collectie-Van Wijn in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag terecht gekomen (KBH 75 B 27).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
77 Court (1690-1752), dochter van een rijke textielfabrikant.7 Gerard was de vierde van vijf kinderen. (Ill. p. 87) De sfeer waarin hij opgroeide was verre van aangenaam. Politiek isolement, een financieel conflict met de familie van zijn vrouw en een slepende rechtszaak over een erfenis zorgden ervoor dat vader Johan ‘die vroeger tyd seer vrolyk was, en veel met menschen omging (schoon van syn jeugd af wel wat imperieus) hoe langs hoe meer hypochonder, afgetrocken van de menschen, en zoo onverdraegelyk van humeur, dat naeuwelyx met hem, voornamelyk de laetste jaren synes leevens, was om te gaen.’8 Gerard Meerman werd volgens eigen zeggen ‘seer rigide en afgesondert van de menschen opgevoed door syn vader. Wierd van verscheyde leermeesters voornam[elyk] syn vader selfs geinstrueert in de Latiniteit.’9 Het Grieks had hij al spoedig moeten opgeven, omdat zijn vader dat per se wilde.10 In 1734 liet hij zich aan de Leidse universiteit inschrijven, waar hij op 22 juni 1741 tot doctor in de rechten promoveerde. Voor zijn proefschrift had hij een onderwerp gekozen dat vanuit de antieke staatsinstellingen en letterkunde opgehelderd kon worden.11 Een jaar later verscheen van zijn hand een verhandeling over de differentiaalrekening.12 In 1743 publiceerde hij weer een rechtshistorisch werk, kritische kanttekeningen bij de tekst van de Institutiones van Gajus.13 In hetzelfde jaar verhuisde Meerman naar Den Haag om zich in de juridische praktijk te oefenen. In januari 1745 woonde hij daar bij de boekhandelaar Pierre Gosse.14 In het voorjaar van 1744 maakte hij een tocht van acht weken door de Zuidelijke Nederlanden en het prinsdom Luik. In juli 1745 vertrok hij met zijn broer Pieter voor een reis van vier maanden door Noord- en Midden-Duitsland. Op deze reis werden vele
7
8 9 10 11
12
13 14
Voor het vervolg is vooral gebruik gemaakt van twee autografen van Gerard Meerman: de Gedetailleerde genealogie van 't oude geslacht voorheen de Vlieger, en nu Meerman genaemd (KBH 75 B 26) en De Gerardo Meerman, Syndico Roterodamensi, et gente Meermanna [1752] (MMW, S 142). Van de vele biografische artikelen over Meerman noem ik alleen: Chr. Saxius, Onomasticon literarium. Dl. VII. Utrecht 1790, 42-45; A.J.Q. Beuchot in de Biographie universelle, ancienne et moderne. Dl. XXVIII. Paris 182, 105-107; E. Wiersum in: P.C. Molhuysen, F.J. Blok en K.H. Kossmann (ed.), Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Dl. 1. Leiden 1911, 1320-1321. Meerman, Gedetailleerde genealogie. fol. 22r-22v. Idem, fol. 24r. Gerard Meerman aan Johan Meerman, 's-Gravenhage 23 februari 1771 (MMW) S 119.3). Diatriba antiquario-juridica inauguralis, exhibens nonnullas de rebus mancipi, et nec mancipi, earumque mancipatione conjecturas. Leiden: Daniel Goedval, 1741. Zie: Meerman, De Gerardo Meerman, fol. 12r. Vergelijk C.J.C. Jansen, Natuurrecht of Romeins recht? Een studie over het leven en werk van F.A. van der Marck (1719-1800) in het licht van de opvattingen van zijn tijd. Leiden 1987, 281. Specimen calculi fluxionalis; quo exhibetur generalis methodus, duarum pluriumve quantitatum variabilium in semet multiplicatarum fluxiones, et fluentes cuiuscunque ordinis ope serierum infinitarum adinveniendi. Accedunt alia quaedam miscellanea. Leiden: Daniel Goedval, 1742. Specimen animadversionum criticarum in Caji Jcti Institutiones. Carpentras [= 's-Gravenhage] 1743. Meerman aan C.U. Grupen (minuut), 10 januari 1746 (MMW, S 113).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
78 contacten gelegd, onder andere met de rechtsgeleerden Otto (Bremen), Trekell (Hamburg) en Grupen (Hannover). Na het overlijden van zijn vader en het regelen van diens zaken vertrok Meerman op 20 januari 1747 naar Frankrijk en hij keerde pas op i8 november van dat jaar terug. Zonder twijfel hadden deze verschillende reizen enigszins het karakter van een verlate en gefragmenteerde Grand Tour, de postacademiale educatiereis. De reiziger moest op maatschappelijk gebied inderdaad zijn weg nog vinden. Maar aan de andere kant was hier iemand op pad die een duidelijke wetenschappelijke ambitie koesterde. In Parijs zocht Meerman de voornaamste staatslieden en geleerden op. Geen bibliotheek werd overgeslagen, al ging zo'n bezoek soms met grote teleurstelling gepaard. Zo had hij in de Bibliothèque royale te maken met een volstrekt ondeskundige begeleider en kreeg hij daar geen toestemming om handschriften in te zien.15 Verschillende bibliotheken die hij bezocht, zoals die van de kardinaal de Rohan, zouden later, onder de hamer gekomen, boeken aan de zijne leveren. Na een half jaar Parijs werd de reis richting Zuid-Frankrijk voortgezet, vanwaar hij naar Italië wilde doorreizen. In Lyon maakte Meerman kennis met de boekhandelaren Roque en Pierre Deville, die nauwe contacten met Spanje onderhielden.16 Met een aanbeveling van hen schreef hij zijn eerste brief aan Gregorio Mayans y Siscar (1699-1781), een Spaanse rechtsgeleerde die hij hogelijk bewonderde.17 Mayans, van 1723 tot 1733 hoogleraar in de rechten te Valencia en vervolgens bibliothecaris des konings, leefde sinds 1739 als ambteloos burger te Oliva bij Valencia. De briefwisseling met Mayans, gevoerd in een fraai Latijn, zou tot Meermans dood voortgaan. Hij is verreweg de belangrijkste uit Meermans gehele brievencollectie.18 Het contact van de voornaamste vertegenwoordiger van de Spaanse Verlichting, die zijn maatschappelijke carrière al had afgesloten, met de veel jongere Meerman, die aan het begin van zijn loopbaan stond, had voor beiden een grote betekenis. Via Meerman kreeg Mayans gelegenheid eigen werken in de Republiek of Duitsland te publiceren en de Spaanse cultuur in Europa bekend te maken. Ook
15 16
17
18
E. Hulshoff Pol, Studia Ruhnkeniana. Enige hoofdstukken uit het leven en werk van David Ruhnkenius, 1723-1798. Leiden 1953, 92, aant. 31. A. Mestre, ‘Relación epistolar-cultural entre el editor Lionés Roque Deville y Mayans’, in: Idem, Influjo europeo y herencia hispánica. Mayans y la ilustración Valenciana. Valencia 1987, 27-50. Van de omvangrijke literatuur die in Spanje over Mayans is gepubliceerd, noem ik alleen: V. Peset, Gregori Mayans i la cultura de la il-lustració. Barcelona [enz.] 1975, 115-145 (de Nederlandse contacten) en: A. Mestre, ‘Difusión de la cultura española en los países germánicos. Mayans y el circulo de Gerard Meerman’, in: Idem, Influjo europeo, 83-134. De enige publicatie van Nederlandse zijde (P.J.A.N. Rietbergen, ‘Dutch and Spanish “Enlightenments”? Gerard Meerman (1722-1771) and Gregorio Mayans y Siscar (1691-1781)’, in: P.J.A.N. Rietbergen, F.M.A. Robben en H. de Schepper (ed.), Tussen twee culturen. De Nederlanden en de Iberische wereld 1550-1800. Nijmegen, 1988, 105-134) is door inhoudelijke slordigheden en een onnoemelijk aantal lees- en/of zetfouten vrijwel onbruikbaar. Een goed overzicht van de moderne uitgaven van en over Mayans in: F. Aguilar Piñal, Bibliografia de autores españoles des siglo XVIII. Madrid 1981-1995. 8 dln. Dl. V, 565-606; dl. VI, 602; dl. VII, 820-821 en dl. VIII, 591. MMW, S 114 en KBH 75 B 27.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
79 kon hij zich voorzien van boeken die in Spanje niet te krijgen waren. Mayans van zijn kant zond Meerman talrijke Iberische publicaties, diende hem van advies bij de opbouw van diens bibliotheek, vooral waar het werken betrof die waren uitgegeven in Spanje of in het Spaans, zond hem boeken en manuscripten, en schreef verscheidene biografische inleidingen bij de (her)uitgaven van Spaanse rechtsgeleerden die door toedoen van Meerman tot stand kwamen. Tijdens Meermans afwezigheid deden zich in de Republiek belangrijke politieke veranderingen voor. Bij de talrijke personele veranderingen die het herstel van de macht van de stadhouder in 1747 ongetwijfeld teweeg zou brengen, had Meerman wellicht ook een kans een positie te veroveren. Daarom drong zijn moeder erop aan dat hij van zijn reis naar Italië zou afzien. Niet zonder tegenzin keerde hij huiswaarts. In maart 1748 ontstond een vacature voor de post van pensionaris van Rotterdam. Prins Willem IV had echter veel personen te belonen en te vriend te houden. Het gevolg was dat de Rotterdamse vroedschap op 12 augustus 1748 op aanbeveling van de stadhouder Nicolaus Montauban tot eerste pensionaris benoemde, terwijl Meerman, die daarvoor meer geschikt was, tot tweede pensionaris werd aangesteld. Toen Montauban in 1753 overleed, werd Meerman de enige pensionaris.19 Hij volgde Montauban ook op als curator van de Latijnse school.20 Na zijn aanstelling als pensionaris ging Meerman te Rotterdam wonen, al moest hij ambtshalve zeer vaak in Den Haag zijn. In 1750 trad hij in het huwelijk met Maria Catharina Buys, enige dochter van de secretaris van de generaliteitsrekenkamer Abraham Buys. In 1753 werd zijn zoon Johan geboren, die zijn bibliotheek verder zou uitbouwen. Meerman oefende zijn functie van pensionaris uit tot 1766. In die periode bracht hij tweemaal een bezoek aan Engeland als lid van een bijzonder gezantschap namens de Republiek. Politiek gezien waren de gezantschappen van 1756 en 1759 niet erg geslaagd, maar voor Meerman betekenden zij ook een kennismaking met talrijke Engelse geleerden, bibliofielen en bibliotheken. In 1766 legde hij zijn ambt neer, enerzijds als gevolg van ernstige gezondheidsproblemen, anderzijds om zich volledig aan zijn geliefde studiën te kunnen wijden. Een jaar later verhuisde hij naar Den Haag, waar hij het ‘Huis aan den Boschkant’ betrok, een stadspaleis op de hoek van de Prinsessegracht en het Korte Voorhout. Maar hoezeer zijn gezondheidstoestand ook verslechterde, hij voelde niets voor het advies van zijn medicus om een buiten in de buurt van Maastricht te kopen en daar geruime tijd door te brengen. ‘In 't laetste hebbe ik geen sin, omdat ik daer niet gaerne in myn eenigheid soude willen passeeren, verafgeleegen van alle Bibliothec-
19
20
W.F. Lichtenauer, ‘Een Rotterdamsch wijnhandelaar in de hooge politiek (de koopman-politicus Mr. Nicolaus Montauban)’, in: Rotterdamsch jaarboekje. 5e r. 3 (1945), 142-144; J. Melles, Ministers aan de Maas. Geschiedenis van de Rotterdamse pensionarissen met een inleiding over het stedelijk pensionariaat 1508-1795. Rotterdam [enz.] [1962], 165-176. Gemeentelijke Archiefdienst Rotterdam (verder GAR), Archief van het Gymnasium Erasmianum, Notulen van curatoren, inv. nr. 1, fol. 76 (vergadering van 5 januari 1754).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
80 quen.’21 Op 15 december 1771 overleed Gerard Meerman te Aken, waar hij voor een kuur verbleef. Hij was pas 49 jaar oud.
Meerman en zijn bibliotheek Over het begin van de Meermanbibliotheek tasten wij enigszins in het duister. Vermoedelijk bouwde Gerard Meerman zijn bibliotheek zelfstandig op en viel hij niet terug op een bestaande familiecollectie. Gerards vader, de Leidse vroedschap Johan Meerman, moet ongetwijfeld boeken hebben bezeten, maar er zijn geen aanwijzingen dat hij over een belangrijke of omvangrijke bibliotheek beschikte. Noch in zijn testament, noch bij de verdeling en herverdeling van zijn nalatenschap tussen zijn kinderen wordt uitdrukkelijk van boeken gewag gemaakt. Alleen het buiten ‘Stadwijk’ en de juwelen van zijn vrouw komen als familiestukken in de akten voor.22 Na de dood van zijn weduwe en haar zoon Pieter vond er in 1754 in Leiden een veiling van haar schilderijen en in hetzelfde jaar in Den Haag een veiling van Pieters boeken plaats.23 Schijnbaar hiermee in strijd is de mededeling in de catalogus van de handschriften van het Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum dat één handschrift (Jean de Courcy's Le livre de la Bouqechardière) afkomstig zou zijn van Johan Meerman de Oude en via Gerard en Johan Meerman zijn huidige bewaarplaats zou hebben bereikt.24 Deze mededeling is echter onjuist. Het bedoelde handschrift werd door Gerard Meerman gekocht op de veiling van de bibliotheek van Van Wassenaer in 1750.25 (Ill. p. 88) Meerman verzamelde aanvankelijk vooral rechtshistorische bronnen en studies en werken op het gebied van de wis- en natuurkunde. Dat hij zich daartoe echter niet zou beperken, blijkt onder meer uit het eerste boek waarvan de datum van verwerving bekend is. In november 1743 kwam hij voor f 70, - in het bezit van een convoluut waarin zich een exemplaar van de eerste Nederlandse uitgave van De spiegel der menselijker behoudenisse bevond.26 Hij liet de Haagse boekbinder Christiaan Micke het 21 22 23 24
25 26
Gerard Meerman aan Maria Catharina Buys, Aken 12 augustus 1766 (MMW, S 119.2). Th.H. Lunsingh Scheurleer, C. Willemijn Fock en A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht. Dl VI. Leiden 1992, 390. Idem, 494-496. MMW, handschrift 10 A 17. P.C. Boeren, Catalogus van de handschriften van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. 's-Gravenhage 1989, 21. Boeren is hierin gevolgd door Ekkart, ‘Een afbeelding’, 113 en: Idem, ‘Een boekenveiling’, 71. Veilingcatalogus J.H. van Wassenaer, 's-Gravenhage, P. de Hondt, 15 augustus 1750, 56, nr. 761. Verkocht voor f 60, -. G. Meerman, ‘Descriptio libri rarissimi circa ipsa typographiae incunabula impressi, et a se nuper inventi’, in: Hamburgische Vermischte Bibliothek 2 (1744), 81-87. Het tweede werk in de band was J. de Voragine, Sermonen op die evangelien van de zondagen door dat gehele jaar. Zwolle: Peter van Os, 1489. Zie: G. van Thienen (ed.), Incunabula in Dutch libraries. A census of fifteenth-century printed books in Dutch public collections. Dl. 1. Nieuwkoop 1963, (in het vervolg: IDL) 4165 en 2604. Het werk van Jacobus de Voragine werd in de Meermanveiling verkocht aan Payne voor f 31,- (Veilingcatalogus G. en J. Meerman, 's-Gravenhage, S. en J. Luchtmans, Gebr. van Cleef en B. Scheurleer, 8 juni 1824. Dl. 1, 14, nr. 149). De veilingcatalogus Meerman wordt in het vervolg aangeduid met BM.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
81 convoluut demonteren en de Spiegel in een luxe band steken.27 Op het voorplat kwam de tekst ‘Dat speghel onser behoudenisse gedrukt te Haerlem by Laurens Coster MCCCCXLIII’ en op het achterplat ‘Uyt de bibliotheek van Mr G. Meerman advocaet MDCCXLIII’.28 (Ill. p. 87) In 1743 werd de bibliotheek van baron Von Schomberg (ook Schönberg genoemd)29 anoniem te Amsterdam geveild. Meerman deed daar belangrijke aankopen van zeldzame werken van Spaanse rechtsgeleerden.30 Op zijn diverse reizen kocht hij veel boeken, soms kreeg hij ze ook ten geschenke. Tijdens zijn reis door Frankrijk in 1747 ontving hij te Dijon van de jezuïet François Oudin een manuscript met Salmasius' aantekeningen bij de Anthologia Graeca; gravin Marie Gabrielle de Praslain Rochechouart schonk hem niet alleen haar genegenheid, maar ook een fraai verlucht geschreven getijdenboek en te Genève kocht hij bij de boekhandelaren Cramer en Philibert voor f 120, - een oud manuscript van één van de bestanddelen van het Romeinse Corpus Juris, de Pandecten.31 In 1745 legde Meerman eigenhandig een catalogus van zijn boekverzameling aan, de Catalogus bibliothecae Meermannianae. Hij bestaat uit drie gebonden delen, waarvan het eerste de juridische werken bevat, het tweede de theologie, genees-, wis- en natuurkunde, aardrijkskunde en geschiedenis, en het derde de letterkunde, dichtkunst, staatsinstellingen, numismatiek en de verboden boeken. Binnen de hoofdrubrieken volgt eerst een verdeling naar formaat en dan weer een systematische indeling. Aanvankelijk noteerde Meerman zijn boeken op de rectozijden van de bladen en voorzag ze
27
28
29
30
31
Zie voor de band: J. Storm van Leeuwen, De achttiende-eeuwse Haagse boekband in de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. 's-Gravenhage 1976, 266, nr. 139 en 445, afb. 14. Nu MMW 36 A 2. Het boek werd op 1 november 1815 door de weduwe van Johan Meerman geschonken aan W.H.J. baron van Westreenen, de stichter van het Museum Meermanno-Westreenianum. Zie de verklaring van A.C. Mollerus douairière Meerman in MMW, S 67. Voor Hans Dietrich baron von Schomberg, door Meerman Theodorus genoemd, zie: Peset, Gregori Mayans, 50-60 en A. Mestre, ‘Mayans y los corresponsales alemanes’, in: Idem, Influjo europeo, 53-61. De mededeling van Peset dat De Thoms de gehele bibliotheek van Schomberg gekocht zou hebben, zodat die pas in 1750 bij de veiling De Thoms verspreid zou zijn, berust op een te generaliserende interpretatie van een passage uit een brief van Meerman aan Mayans (Rotterdam, 13 juni 1751, MMW, S 114). J. Meerman (ed.), Supplementum novi thesauri juris civilis et canonici. 's-Gravenhage: Nicolaas van Daalen, 1780, 111. Veilingcatalogus [Von Schombergl, Amsterdam, S. Schouten en P. Mortier, 11 november 1743. 2 dln. Een exemplaar van de veilingcatalogus is aanwezig in de UB Amsterdam, collectie KVB (Nv 158). r Meerman, De Gerardo Meerman, fol. 16v. Salmasius: CGM IV, fol. 131r; BM IV, 115, nr. 658. Verkocht aan Laing; nu Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, Phillipps 1792. Getijdenboek: CGM IV, fol. 13r, doorgehaald, omdat Meerman het van de hand deed. Pandecten: CGM IV, fol. 22r; BM IV, 104, nr. 601. Verkocht aan Luchtmans te Leiden. Later in het bezit van Friedrich Ludwig Keller, Moritz Haupt en Theodor Mommsen. Zie: G. Dolazulek, Verzeichnis der Handschriften zum Römischen Recht bis 1600. Dl. 1. Frankfurt a.M. 1972, S.V. ‘Berlin’; T. Mommsen en P. Krüger (ed.), Digesta Iustiniani Augusti. Dl. 1. Berlin 1870, XXXXVII-XXXXVIII. Waarschijnlijk in 1880 met het grootste deel van de bibliotheek van Mommsen verbrand.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
82
Beschrijving van De spiegel der menselijker behoudenisse in Meermans eigenhandig bijgehouden catalogus (nr. 286). (MMW S 145.2, fol. 1r.).
van een doorlopende nummering per formaat. Aanwinsten voegde hij tussen de bestaande titels of schreef hij op de tegenoverliggende versozijde. Al snel zag hij zich genoodzaakt het nummeren op te geven. Wanneer men aanneemt dat de boeken die van een nummer zijn voorzien zijn bibliotheek van omstreeks 1745 weerspiegelen (en de eenheid van het schrift wijst daarop), dan bestond zijn bibliotheek omstreeks die tijd voor meer dan de helft uit juridische werken (1397 nummers op een totaal van 2566).32 De groei van zijn bibliotheek noodzaakte hem tweemaal, in 1748 en 1756, een omvangrijk supplement in gebruik te nemen. Beide supplementen hebben een gewijzigde indeling. De belangrijkste veranderingen zijn dat de theologie nu de eerste plaats inneemt en de geneeskunde een zelfstandige rubriek vormt, die aan de filosofie en wiskunde
32
MMW, S 145. De verdeling is als volgt: rechten 1397; theologie 42; geneeskunde, filosofie en wiskunde 383; aardrijkskunde, chronologie en geschiedenis 187; letterkunde 334; dichtkunst 99; oudheidkunde en numismatiek 58; verboden boeken 66. Convoluten worden als één nummer beschouwd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
83 voorafgaat.33 Ook hier zijn de hoofdrubrieken naar formaat onderverdeeld, maar een nadere onderverdeling is niet expliciet aangegeven. In alle delen van de catalogus zijn de handschriften tussen de gedrukte werken gevoegd, op hun plaats binnen de systematische ordening. Als men nu met behulp van deze vijf catalogusbanden de ontwikkeling van de Meermanbibliotheek eenvoudig over drie tijdvakken zou willen verdelen, komt men bedrogen uit. Meerman bleef ook na de invoering van een supplement een deel van zijn aanwinsten in oudere catalogusdelen noteren, zoals onder meer uit het jaar van publicatie is af te leiden. Zo vinden we op fol. 6V van deel I een werk dat in 1766 werd uitgegeven. Men kan alleen zeggen dat boeken genoteerd in supplement I of II niet veel eerder dan 1748 resp. 1756 verworven zullen zijn; boeken zonder volgnummer genoteerd in de delen 1-3 kunnen heel goed pas na 1748 of 1756 in de bibliotheek gekomen zijn. De catalogus is bijgehouden tot in 1771, het sterfjaar van Meerman. Hij geeft dus een goed beeld van de samenstelling van de bibliotheek, maar is lastig te hanteren als men de ontwikkeling ervan in de tijd wil reconstrueren. In zijn rechtshistorisch bronnenwerk, de Novus thesaurus waren verscheidene nog onuitgegeven juridische werken van Spaanse herkomst opgenomen.34 Meerman maakte in die gevallen gebruik van afschriften die Mayans had geleverd, bijvoorbeeld bij Nicolaus Antonius, De exilio, of van handschriften die eerder deel hadden uitgemaakt van de collectie Hansen von Ehrencron (geveild in Den Haag in 1718), zoals bij verscheidene verhandelingen van Franciscus Ramos del Manzano. Deze teksten werden door Gerard Meerman in zijn bibliotheekcatalogus als handschriften opgenomen, maar kort na het verschijnen van het zevende en laatste deel van de Thesaurus in 1753 weer doorgehaald en van de hand gedaan. Dit was een gevolg van de in de achttiende eeuw gangbare opvatting dat handschriften vooral zolang zij niet waren uitgegeven waarde bezaten. Ze duiken weer op in de veilingcatalogus van de bibliotheek van Meermans in 1754 overleden broer Pieter. Het titelblad meldt al dat er enkele boeken zijn ingestoken die door J.V.D.B. waren gebruikt. Deze J.V.D.B. (misschien op te vatten als ‘des Juris Utriusque Doctors Broeder’) is niemand minder dan Gerard Meerman, zoals blijkt uit diens eigen exemplaar van de catalogus.35 Op het titelblad daarvan noteerde hij: ‘NB. Hier op myne boeken aangetekendt.’ Bij verschillende nummers schreef hij de prijs die
33
34
35
De indeling in supplement I is als volgt: 1. theologie; 2. recht; 3. geneeskunde; 4. filosofie en wiskunde; 5. aardrijkskunde, chronologie en geschiedenis (Supplement 11 alleen geschiedenis); 6. letterkunde; 7. dichtkunst; 8. oudheidkunde; 9. verboden boeken (ontbreekt in Supplement 11). Novus thesaurus iuris civilis et canonici, continens varia et rarissima optimorum interpretum imprimis Hispanorum et Gallorum opera, tam edita antehac, quam inedita, in quibus utrumque jus emendatur, explicatur, atque ex humanioribus literis, antiquitatibus et veteris aevi monumentis illustratur. Ex collectione et museo Gerardi Meerman. 's-Gravenhage: Pieter de Hondt, 1751-1753. 7 dln. Veilingcatalogus Pieter Meerman, 's-Gravenhage, O. en P. van Thol, 4 november 1754. MMW 141 E 12:10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
84
Titelblad van de veilingcatalogus van de bibliotheek van Pieter Meerman uit 1754. Aan de voet noteerde Gerard Meerman: ‘NB. Hier op myne boeken aangetekendt.’ (MMW 141 E 12:10).
ze zouden moeten opbrengen. Langs deze weg deed hij overbodig geworden manuscripten van de hand, maar ook drukken, waaronder incunabelen.36 De Novus thesaurus betekende de bekroning en de afsluiting van een periode waarin de rechtsgeschiedenis bij Meerman de boventoon had gevoerd, zowel in de praktijk van het verzamelen als in de correspondentie en studie. Tijdens zijn Franse reis van 1747 had hij kennis kunnen maken met de Franse bibliofilie en Franse particuliere
36
In: E. Mittler (Hrsg.), Incunabula Gottingensia. Inkunabelkatalog der Niedersächsischen Staats- und Universitätsbibliothek Göttingen. Dl. 1. Wiesbaden 1995, wordt bij de nrs. 37, 228 en 325 als herkomst P. Meerman opgegeven. Alle drie de nummers zijn echter door Gerard Meerman ingebracht en de laatste twee zijn ook in CGM terug te vinden (III, fol. Iv).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
85 bibliotheken. Nu verbreedde hij zijn verzamelterrein. Hij streefde naar een bibliotheek die alle terreinen van de menselijke kennis zou omvatten.37 De veranderde indeling van de supplementen van de catalogus (1748, 1756) wijst ook in die richting. Tegelijkertijd echter werd het bibliofiele en bibliografische aspect sterker. In een brief aan Mayans uit 1748 zette hij uiteen wat zijn criteria waren: Omdat ik mijn bibliotheek samenstel uit de beste en de zeldzaamste boeken en vele daarvan meer om hun schoonheid en zeldzaamheid dan voor het dagelijks gebruik zijn aangeschaft, doe ik alle moeite om, zover doenlijk, vooral bij boeken van enige waarde de prachtigste exemplaren te verwerven. Mochten er bij u ook handschriften te krijgen zijn, vooral goede en oude van klassieke Griekse en Latijnse schrijvers, dan zou ik graag willen dat u die ook voor mij kocht.38 Bezoeken aan Engelse verzamelaars en bibliotheken in 1756 en 1759 zullen zeker een extra stimulans zijn geweest om de bibliotheek verder op te luisteren. Meerman verkeerde door zijn vermogen, het inkomen uit zijn functie en door zijn huwelijk in een gunstige materiële positie. Die werd in betrekkelijk korte tijd nog versterkt door een reeks van erfenissen, onder meer toen zijn moeder (1752), zijn broer (1754) en zijn zus (1759) overleden. Daardoor kon de boekenaankoop aanzienlijk worden opgevoerd. In 1755 kocht hij een monumentaal koopmanshuis aan de Boompjes te Rotterdam, met een pakhuis en achterpakhuis, groot genoeg om later een hotel te herbergen. De bovenverdieping van het pakhuis dat achter aan het huis grensde, liet Meerman in een grote boekenzaal veranderen en daar werd de inmiddels fors gegroeide bibliotheek ondergebracht.39 Vooral voor de uitbouw van de rubriek geschiedenis en rechtsgeschiedenis, die een belangrijke plaats moest innemen, riep hij de hulp van Mayans in. Mayans was zijn ‘veilige anker’ bij de keuze van schrijvers over Spanje, Portugal en hun koloniën die in het Spaans of Portugees hadden gepubliceerd.40 In 1758 kocht hij de complete bibliotheek van een vriend van Mayans, Francisco Pascual Chiva, kanunnik van de kerk van St. Johannes van Jerusalem te Valencia. De boeken die hij niet wilde behouden, werden geveild. Wie echter weet dat de bibliotheek van Chiva 636 nummers telde, zal vreemd opkijken dat de catalogus van het restant 1323 nummers telt! Meerman bestelde echter
37 38
39 40
Meerman, De Gerardo Meerman, fol. 19v. ‘Quum enim Bibliothecam meam optimis et rarissimis Libris instruam, eosque inter multi potius ornatus atque raritatis quam usus quotidiani gratia comparati sint, omnem operam navo, ut quantum fieri potest praesertim in libris alicujus pretii, exempla nanciscar nitidissima. Si qui etiam Codices manu exarati bonae notae praesertim antiquique Auctorum Classicorum utriusque Linguae apud vos haberi possent, hos quoque emi vellem’ (Meerman aan Mayans, 's-Gravenhage 20 juli 1748 (MMW, S 114)). Aanteekeningen van den heer J. Meerman wegens de voorname epoques in zijn leven (MMW, S 147, nr. 21), fol. 7r. Meerman aan Mayans, Rotterdam 31 december 1754 (MMW, S 114).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
86 tegelijk met deze bibliotheek een grote partij contemporaine Spaanse uitgaven om de veiling als geheel aantrekkelijker te maken en een betere prijs te kunnen realiseren.41 In het midden van de jaren zestig sloeg Meerman de slag van zijn leven. In 1763 was in Frankrijk de jezuïetenorde opgeheven. Een jaar later werd de beroemde handschriftencollectie van hun Parijse Collège de Clermont te koop aangeboden.42 De handschriften zouden geveild worden, tenzij tevoren een acceptabel bod voor het geheel werd gedaan. Meerman bood 15.000 Louis d'or (in guldens van toen ongeveer f 166.500, -)43 en werd daarmee de eigenaar. De handschriften werden ingepakt en naar Rouen verzonden om vandaar naar Nederland te worden vervoerd. In Rouen werden ze echter namens de Franse kroon in beslag genomen, omdat er zich materiaal bij zou bevinden dat van grote betekenis was voor de Franse geschiedenis. Langs diplomatieke weg werd een oplossing gevonden die erop neerkwam dat de kisten met handschriften naar Nederland verzonden zouden worden, dat Gerard Meerman vrijwillig een veertigtal handschriften (vermeld op een verlanglijst) aan de Franse koning zou afstaan en dat de Franse koning Meerman tot ridder in de orde van St. Michel zou verheffen. En zo geschiedde, al hield Meerman zich niet in alle gevallen aan de nummers van de lijst.44 Toen Meerman naar Den Haag verhuisde, werd de bibliotheek ondergebracht in vier vertrekken op de eerste verdieping aan de voorzijde van zijn nieuwe huis. Meerman vatte het plan op de collectie handschriften te schiften en te ordenen om vervolgens een nieuwe, verbeterde catalogus uit te brengen.45 Verscheidene handschriften of gedeelten ervan die beschadigd of in zijn ogen onbelangrijk waren (bijvoorbeeld omdat ze al uitgegeven waren), werden uit de collectie verwijderd. Van het splitsen, samenvoegen en verwijderen zijn in Meermans werkexemplaar van de veilingcatalogus talrijke sporen te zien: doorhalingen en notities als ‘bon’, ‘garder’ en ‘posset deleri’.46 De handschriften die hij bewaarde werden, indien nodig, opnieuw geordend en gebonden. Door zijn ziekte en ten slotte zijn overlijden heeft Meerman de catalogus niet kunnen voltooien. Na zijn overlijden kwam de bibliotheek volgens de uitdrukkelijke bepaling in zijn testament aan zijn zoon Johan.
41
42 43 44 45
46
Mayans aan Meerman, Oliva 9 juli 1757 en volgende brieven (MMW, S 114). Veilingcatalogus Francisco Pascual Chiva, 's-Gravenhage, Pierre Gosse en Nicolaas van Daalen, 3 september 1759. Exemplaar in de Universiteitsbibliotheek van Leiden. [F. Clément en L.G. Oudart Feudrix de Bréguigny], Catalogus manuscriptorum codicum Collegii Claromontani. Paris: Saugrain en Leclerc, 1764. Vriendelijke mededeling van drs. B.J. van der Veen, Koninklijk Penningkabinet te Leiden. H. Omont, ‘Documents sur la vente des manuscrits du Collège de Clermont à Paris (1764)’, in: Bulletin de la Société de l'histoire de Paris 18 (1891), 7-15. Zie hiervoor onder meer een anoniem en ongedateerd rapport bestemd voor Gerard Meerman (MMW, S 143, nr. 81), en de brief van Jacobus van Vaassen aan Johan Meerman, Alkmaar 9 mei 1772 (MMW, S 105). KBH 124 F 9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
87
Gerard Meerman door Jean Baptiste Perronneau (ca. 1761). MMW.
Achterplat van De spiegel der menselijker behoudenisse, door Meerman in 1743 verworven. (MMW 36 A 2).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
88
Dido geeft aanwijzingen bij de bouw van Carthago. Fol. 133v in: Jean de Courcy, Le livre de la Bouqechardière (MMW 10 A 17), een Frans handschrift uit het laatste kwart van de vijftiende eeuw.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
89
Dienstverlening aan derden In de achttiende eeuw speelden particuliere bibliotheken een cruciale rol bij het wetenschappelijk onderzoek. Bibliotheken in openbaar bezit zoals stadsbibliotheken of universiteitsbibliotheken waren niet zonder meer toegankelijk. De universiteitsbibliotheken bijvoorbeeld waren er in de eerste plaats voor de professoren. Dit soort bibliotheken was doorgaans niet voorzien van recente literatuur. Onderzoekers waren daardoor aangewezen op de grote bibliotheken van particulieren. De mate waarin men echter toegang kreeg tot de bronnen, of het nu particuliere of openbare bibliotheken betrof, werd in hoge mate bepaald door de relaties die men had.47 In het geval van de Meermanbibliotheek zijn wij in staat ons een beeld te vormen van het gebruik ervan door derden. De intensieve briefwisseling die Meerman met geleerden in heel West-Europa voerde, laat duidelijk zien hoe de opbouw van de bibliotheek, Meermans publicatiebeleid en de dienstverlening aan derden met elkaar samenhangen. Van deze brievenverzameling is nog betrekkelijk weinig gebruik gemaakt. Alleen twee kleinere briefwisselingen, die met Reiske en met Huydecoper, zijn gepubliceerd.48 Een eerste voorbeeld van het gebruik dat derden van de bibliotheek maakten is Willem Otto Reitz (1702-1768), rector van de Latijnse school te Middelburg en tevens lector juris aan de illustre school aldaar. In het midden van de jaren veertig werkte hij aan een nieuwe tekstkritische editie van Theophilus en vroeg in verband daarmee Meerman boeken te leen. Meerman voldeed niet alleen aan zijn verzoek, maar schonk hem bovendien nog enkele boeken en verschafte hem relevante uittreksels, lijsten met vindplaatsen en eigen kanttekeningen bij de tekst.49 Reitz zou later als tekstbewerker een belangrijk aandeel hebben in de voorbereiding van Meermans Thesaurus.50 In 1747 verschenen te Leiden de Opera minora varii argumenti van de zestiende-eeuwse Franse jurist Barnabé Brisson. Uitgever Langerak had zich in 1744 op advies van Ruhnkenius tot Meerman gewend om Albert Dietrich Trekell als tekstbewerker te 47 48
49 50
J. Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839. Amsterdam [enz.] 1986, 139-141. R. Foerster (ed.), Johann Jacob Reiske's Briefe. Leipzig 1897. (Abhandlungen der philologisch-historischen Classe der königlich Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften, 16); H.A. Ett, ‘De briefwisseling Balthazar Huydecoper-Gerard Meerman en Huydecoper's onvoltooide voorrede tot de Rijmkroniek van Melis Stoke’, in: Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap (gevestigd te Utrecht) 66 (1948), 93-189. Theophilus Antecessor, Paraphrasis graeca institutionum caesarearum. Ed. W.O. Reitz. Dl. 1. 's-Gravenhage: Otto en Pieter van Thol, 1751, XVIII-XIX. In deel 4 van Meermans Novus thesaurus verscheen Reitz' editie van de Griekse tekst met Latijnse vertaling van de Basilica, boek IL-LII. Deze editio princeps was gebaseerd op een handschrift in de Bibliothèque royale te Parijs, waarvan Meerman door Jean Capperonnier een afschrift had laten vervaardigen. In deel 6 staat Reitz' brief aan Meerman over Theodorus Hermopolites. In het supplement van de Novus thesaurus ten slotte vindt men Reitz' editie van Constantinus Harmenopulus' Manuale legum. Deze laatste editie verscheen postuum en werd verzorgd door Reitz' zoon Karel Koenraad. Voor de voorgeschiedenis ervan zie: Hulshoff Pol, Studia Ruhnkeniana, 90-96.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
90 vragen. Trekell was een Hamburgse rechtsgeleerde met wie Meerman al enige jaren een briefwisseling onderhield en die hij tijdens zijn reis van 1745 zou ontmoeten. Trekell ging op het voorstel in. Als grondslag van de tekst diende de Parijse uitgave van 160651, waarvan Meerman Trekell een exemplaar had geschonken.52 Wellicht was ook het verschijnen van Trekells hoofdwerk, de Selectae antiquitates Romanae, in Den Haag in 1744, aan de bemiddeling van Meerman te danken geweest.53 De Hannoverse burgemeester Christian Ulrich Grupen die Meerman tijdens zijn reis in 1745 had ontmoet, werkte aan een overzicht van alle handschriften en drukken van de Saksenspiegel. Eenmaal terug in Den Haag zond Meerman hem een exemplaar van een Nederlandse Saksenspiegel uit 1479 te leen.54 Het was afkomstig uit de bibliotheek van de Amsterdamse verzamelaar Jacobus Marcus, die er twee exemplaren van bezat. Dit exemplaar was in de zeventiende eeuw in het bezit geweest van Pancras van Castricum uit Alkmaar en van diens verklarende aantekeningen voorzien. Pancras had het ook met de Leidse editie van 1512 gecollationeerd en een ontbrekend blad in handschrift aangevuld.55 Vele jaren later, in 1763, liet Grupen een nieuwe uitgave van deze Leeu-editie verschijnen met toelichtingen van Meerman en hemzelf.56 Pieter Bondam (1727-1800), rector van de Latijnse school te Kampen, werkte aan een Corpus veterum grammaticorum latinorum.57 Omstreeks 1750 kon hij op voorspraak van Ruhnkenius een oude Priscianuseditie van Meerman lenen.58 In 1759, toen hij al enige jaren conrector en tevens professor juris civilis aan de Latijnse school te Zutphen was, pakte hij de draad weer op en vroeg hij Meerman daartoe boeken te leen. Meerman zond hem onder meer drie incunabelen en drie postincunabelen voor langdurig gebruik en deed hem twee incunabelen cadeau. Bondam had echter moeite om afstand te doen van geleende boeken.59 Meerman was beslist niet gesteld op slechte leners, maar hij bleef Bondam helpen. Toen deze klaagde over de moeite een uitgever te vinden, ried Meerman hem aan een specimen te publiceren om zo belangstelling van een uitgever te wekken en hij bood hem eigener beweging het gebruik van de kort tevoren
51 52 53 54 55 56
57
58 59
Barnabé Brisson, Opera varia. Paris 1606. Barnabé Brisson, Opera minora varii argumenti. Ed. A.D. Trekell. Leiden: Johannes Arnoldus Langerak, 1747, praefatio; Hulshoff Pol, Studia Ruhnkeniana, 68-69. Aldus Hulshoff Pol, Studia Ruhnkeniana, 68. Eike von Repgow, Spiegel van Sassen. Gouda: Gerard Leeu, 20 april 1479. IDL 1676. Meerman aan Grupen, 's-Gravenhage 10 januari 1756 (MMW, S 113). Holländischer Sachsenspiegel nach der raren Goudaischen Ausgabe van 1479. mit des Herrn Consistorial-Raths C.V. Grupen, und Herrn Syndici Meermanns gelehrten Nachrichten von denen Holländischen Editionen des Sachsenspiegels und deren Verfasser. Frankfurt [enz.] 1763. Later was hij hoogleraar te Harderwijk en Utrecht. Zie: A.W.F.N. van de Sande. ‘Bondam, Peter (Pieter)’, in: J. Charité (ed.), Biografisch woordenboek van Nederland. Dl. II. Amsterdam 1985, 47-48. Bondam aan Meerman, Zutphen 4 juli 1759 (MMW, S 111). Bondam aan Meerman, Zutphen 21 mei 1760; idem, Harderwijk 29 december 1764 en de bijgevoegde aantekening van Meerman (MMW, S 111).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
91 verworven Clermonthandschriften aan.60 Bondam maakte dankbaar van dit aanbod gebruik en liet op eigen kosten een specimen drukken, maar zonder resultaat. Het werk bleef onuitgegeven.61
Meermans bemoeienis met de uitgave van teksten In het begin van de achttiende eeuw had de Utrechtse hoogleraar Everhard Otto een Thesaurus juris Romani gepubliceerd, een verzameling van moeilijk vindbare commentaren van belangrijke rechtsgeleerden.62 Al in 1741 waren er plannen geweest om een aanvulling te publiceren, vooral omdat de grote Spaanse rechtsgeleerden bij Otto geheel ontbraken, maar die plannen waren op niets uitgelopen.63 Kort na het begin van hun briefwisseling ontvouwde Meerman voor Mayans zijn plan een vervolg op Otto te publiceren, onder de titel Novus thesaurus juris civilis et canonici.64 Mayans reageerde enthousiast en zegde zijn hulp toe. In 1750 verscheen de prospectus, die uitnodigde tot intekening.65 Hij was aan Mayans opgedragen, wiens hulp en advies immers van doorslaggevende betekenis waren geweest bij het gehele project. Het werk, oorspronkelijk begroot op vijf delen folio, dijde gaandeweg uit tot zeven delen die tussen 1751 en 1753 in Den Haag verschenen. In het woord vooraf vertelt Meerman dat zijn nieuwe Thesaurus die van Otto overtreft in omvang en zeldzaamheid van het gebodene; bovendien stamden de meeste teksten uit zijn eigen collectie: ‘ex collectione et museo Gerardi Meerman’, zoals het titelblad laat weten.66 Hier overschrijdt Meerman de grens van het strikt inhoudelijke en laat hij zich kennen als een trotse bibliofiel. Interessant voor Meermans visie op zijn eigen rol is het vignet dat hij op het titelblad liet plaatsen: het stelt keizer Justinianus voor die, op een troon gezeten, aan twee rechtsgeleerden
60 61
62 63
64 65 66
Bondam aan Meerman, Harderwijk 13 juli 1765 (MMW, S 111) met bijlage (geborgen als S 68 I 5); Meerman aan Bondam, Rotterdam 4 oktober 1765 (MMW, S 111). Bondam aan Meerman, Harderwijk 19 december 1766 (MMW, S 111). Een exemplaar van het specimen is bewaard in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht (X fol. 139: Arusianus Messius, Quadriga...); Bondams werkmateriaal is voor een groot deel terug te vinden onder de Codices Perizoniani van de Universiteitsbibliotheek van Leiden. Perizonianus Fol. 84 bijvoorbeeld bevat Bondams beschrijving van het materiaal voor zijn niet voltooide Grammatici. Zie: [K.A. de Meyier (samenst.)], Bibliotheca Universitatis Leidensis. Codices manuscripti IV. Codices Perizoniani. Leiden 1946, 49. E. Otto (ed.), Thesaurus juris Romani, continens rariora meliorumque interpretum opuscula. Leiden 1725-1735. 5 dln. A. Mestre, ‘Estudio preliminar’, in: Gregorio Mayans y Siscar, Epistolario XII. Mayans y los libreros. Ed. A. Mestre. Valencia 1993. (Publicaciones del ayuntamiento de Oliva, 22), 12. In dit deel van de briefuitgave bevindt zich de correspondentie van Mayans met de Haagse uitgever Pieter de Hondt (441-466). Meerman aan Mayans, 's-Gravenhage 15 mei 1748 (MMW, S 114). Conspectus novi thesauri juris civilis et canonici, quinque voluminibus in folio subscriptionis lege prodituri (...) ex bibliotheca Gerardi Meerman. 's-Gravenhage: Pieter de Hondt, 1751. Novus thesaurus. Dl. 1, V.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
92
Detail van het titelblad van de Novus thesaurus met het vignet. Keizer Justinianus geeft twee rechtsgeleerden instructies voor het bijeenbrengen van het Corpus juris. Op de banderol de tekst ‘Sparsas collegit undique leges’. (MMW 150 A 1).
die hem een uitgerolde papyrus laten zien, instructies geeft voor het verzamelen van de wetten. In de wand achter de twee geleerden bevindt zich een nis met een beeld van vrouwe Justitia. Op een banderol boven de voorstelling staat: SPARSAS COLLIGIT UNDIQUE LEGES (overal vandaan brengt hij de verstrooide wetten bijeen). Kennelijk vergeleek Meerman zijn rol met die van de codificerende keizer; zoals Justinianus de talloze verspreide wetten in één corpus verenigde, zo bracht Meerman de verspreide, voor een deel nog onuitgegeven en voor een deel moeilijke vindbare toelichtingen op het burgerlijk en kerkelijk recht in zijn Thesaurus bijeen.67 De uitvoerige titel geeft Meermans oriëntatie nauwkeurig aan: verbetering, verklaring en
67
Getekend en gegraveerd door J. van Schley 1751. In de Universiteitsbibliotheek van Leiden bevindt zich onder Marchand 28, fol. 58 een afdruk met Marchands aantekening ‘L'empereur Justinien donnant ses ordres pour la collection des loix: choisi pour un recueil de jurisconsultes par Mr. Meerman pensionnaire de Rotterdam.’ Zie: C. Berkvens-Stevelinck, Catalogue des manuscrits de la collection Prosper Marchand. Leiden [enz.] 1988, 59-60.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
93 toelichting van de tekst van het burgerlijk en kerkelijk recht vanuit kennis van de taalen letterkunde, staatsinstellingen en inscripties. De meeste opgenomen werken zijn van Franse en Spaanse auteurs uit de zestiende eeuw. Daarnaast bevat het werk echter enkele uitgaven van laatantieke Griekse rechtsgeleerden, zoals de reeds genoemde editio princeps van vier boeken van de Basilica door Reitz (deel V) en de uitgave van commentaren op De procuratoribus et defensoribus naar een Leids handschrift verzorgd door David Ruhnkenius (deel III en V).68 Ook enkele geschriften van recente datum werden opgenomen, zoals een herziene versie van Meermans geschrift over Gajus (deel VII). Deel VI werd besloten met een brief van Willem Otto Reitz over de Synopsis van de Codex van Justinianus toegeschreven aan Theodorus Hermopolites. De tekst van de Synopsis, door Godfried van Swieten in opdracht van zijn vader Gerard van Swieten voor Meerman gekopieerd naar twee handschriften van de Keizerlijke Bibliotheek te Wenen, werd niet belangrijk genoeg gevonden voor een integrale weergave. Maar het venijn zat in de staart. Toen Van Swieten jr. het afschrift aan zijn vader zond, voegde hij er een in het Grieks gestelde bedelbrief bij omdat hij geld nodig had voor paardrijles. De brief was in het afschrift blijven steken en werd, weliswaar met grote vraagtekens, door Reitz aan het eind van zijn inhoudsopgave van het handschrift afgedrukt (p. 872), voorzien van een Latijnse vertaling, alsof het een deel van het handschrift was.69 Omstreeks 1758 besloot Meerman een supplement op de Novus thesaurus uit te geven. Dit moest in de eerste plaats een register bevatten op alle auteurs en wetten die in de Novus thesaurus waren behandeld en het bood tevens de gelegenheid nog enkele teksten te publiceren, zoals het Promtuarium van Constantinus Harmenopulus. Het verscheen echter postuum in 1780, onder redactie van Johan Meerman. In het woord vooraf behandelt Meerman jr. het juridisch werk van zijn vader.70 Meerman bekleedde sinds 1754 de functie van curator van de Latijnse school te Rotterdam. Als zodanig was hij nauw betrokken bij de keuze van nieuwe docenten (praeceptores). Doorgaans viel de keuze op veelbelovende studenten die binnen niet al te lange tijd zouden promoveren. Om vooruit te komen moesten deze docenten hun eruditie laten zien en dus ontzettend veel studeren. Aan de andere kant waren zij voor het materiaal van hun studie in hoge mate aangewezen op particuliere bibliotheken.71 Het docentencorps van de Rotterdamse Latijnse school was daarmee voor Meerman een interessante groep waaruit hij medewerkers aan uitgaven kon betrekken. Op 26 februari 1760 werd in de vergadering van curatoren de Utrechtse student Adriaan Kluit (1735-1807) aangesteld tot praeceptor van de onderste klas. Hij zou op 10 68 69
70 71
Hulshoff Pol, Studia Ruhnkeniana, 99-106. Dl. VI, 872. Zie: J.B.G. d'Ansse de Villoison, ‘Anecdote littéraire, tirée d'une lettre adressée au C. Millin’, in: Magasin encyclopédique, ou journal des sciences, des lettres et des arts 6 (1800). Tome IV, 342-346; D.J.G. van Heeckeren van Brandsenburg, ‘Over de Munt, welke gehouden wordt te behooren tot die, welke bij de oude Carthagers, in gebruik is geweest’, in: Algemeene Konst- en Letter-bode (1825). Dl. 1, 158-159. Meerman aan Mayans, Rotterdam 8 mei 1858 (MMW, S 114); Supplementum novi thesauri, IV-VI. Vergelijk Roelevink, Gedicteerd verleden, 139-141.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
94 maart met zijn lessen beginnen.72 Nauwelijks een maand in dienst schreef Kluit een dankbrief aan zijn leermeester Petrus Wesseling, hoogleraar te Utrecht:73 De wijze waarop het UEd. belieft heeft, mij smaakelijk te maken aan mannen van naam, geleertheit en vermogen, doet mij dit dag aan dag gewaar worden. Onbekent kwam ik hier, onbekent nu niet meer. De H.r Meerman, wiens beleeftheden jegens mij groot zijn, en die vereischen liefst niet geroert dan te weinich genoemt te worden, strekt mij in deze Stadt, zoo ik uit vele zaken moge opmaken, ten Meceen. Ik hebbe reets 3 maal in dezen korten tijt op eene gemeenzame wijze Zijne tafel gehad: nu laatst ook met den Heer Ruhnkenius die ten huize van zijn Weled. Gestr. zich bevont. Zijne bibliotheek is voor mij geopent en hebbe ik daar reets enige proeven van gehad. Zijn Weled. Gestr. heeft mij onder anderen de eere gedaan, mij mede te deelen een MS. ten inhout hebbende het Chronicon Egmondanum.74 Meerman deed hem het voorstel dit handschrift uit te geven. Kluit aanvaardde de opdracht, maar bedong dat hij zou mogen wachten totdat Huydecopers Rijmkroniek van Melis Stoke zou zijn verschenen.75 De uitgave liet lang op zich wachten. Nog op 27 maart 1770 moest Kluit, inmiddels rector te Middelburg, de ontvangst berichten van een brief van Meerman: my manende op de uitgaaf van 't Chron[icon] Holland[dicum], waaromtrent uwe klacht billyk is, en my beschaamd maakt. UEd. heeft meer geklaagt, dat ook anderen vertraagden, om de taak hun gegeeven aftedoen.76 Meerman moet hier ongetwijfeld gedacht hebben aan Kluits voorganger te Middelburg, de in 1768 overleden Reitz, die omstreeks 1758 op zich genomen had de tekst van Constantinus Harmenopulus' Promtuarium te bewerken voor het supplement van de Novus thesaurus.77 Meerman zou Kluits werk niet meer zien. De prospectus ervan verscheen in 1773, de uitgave zelf in 1777.78 Kluit was niet langer dan een jaar aan de Latijnse school te Rotterdam verbonden.
72
73
74 75 76 77 78
GAR, archief Gymnasium Erasmianum, inv. nr. 1, fol. 77. Voor Kluit zie: I. Schöffer, ‘Adriaan Kluit, een voorganger’, in: Tijdschrift voor geschiedenis 101 (1988), 3-16; G.A. Boutelje, Bijdrage tot de kennis van A. Kluit's opvattingen over onze vaderlandsche geschiedenis. Groningen [enz.] 1920. Kluit aan Wesseling, Rotterdam 12 april 1760 (UBL BPL 336). Meerman had tevoren bij Wesseling geïnformeerd naar een geschikte kandidaat, zie: Meerman aan Wesseling, Rotterdam 19 februari 1961 (BPL 336). CGM V, fol. 101; BM IV, 139, nr. 802. In 1824 voor f 60, - verkocht aan Thomas Phillipps. Nu Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, Phillipps 1891. Deze verscheen pas in 1772. Kluit aan Meerman, Middelburg 27 januari 1770 (MMW, S 114). Meerman aan Mayans, Rotterdam 8 mei 1858 (MMW, S 114). Conspectus historiae criticae comitatis Hollandiae et Zeelandiae auctore A. Kluit. Utrecht 1773; Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae ab antiquissimis inde deducta temporibus. Dl. 1. Middelburg: Pieter Gillissen en Isaac de Winter, 1777.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
95 In zijn plaats werd op 23 april 1761 Jacobus van Vaassen benoemd, student te Franeker. Hij zou tot 1769 in Rotterdam blijven.79 Van Vaassen had de eerste anderhalf jaar Meermans zoon Johan als leerling in de klas, die jaren later nog vol lof was over zijn onderwijs.80 Te Rotterdam verrichtte Van Vaassen naast zijn onderwijstaken allerlei werkzaamheden voor Meerman. Hij was de redacteur van twee belangrijke, door Meerman georganiseerde uitgaven, namelijk de verzamelde werken van de Spaanse rechtsgeleerde Antonio de Gouvea (Antonius Goveanus)81 en een bundel bijdragen over de oorsprong van het lompenpapier.82 Ook schreef hij de inleidingen bij beide werken. In het woord vooraf bij de Goveanus-uitgave vermeldt Van Vaassen dat Meerman Goveanus' uiterst zeldzame juridische en filologische werken van jongs af in zijn bibliotheek bijeen had gebracht met het oog op een heruitgave. De meeste juridische werken waren naar de eerste drukken uit de Meermanbibliotheek herdrukt. Eén verhandeling uit 1545 werd via Meerman van Mayans geleend. Bij de letterkundige werken waren ook onuitgegeven verzen naar een handschrift uit de Vaticaanse bibliotheek, waarvan de Vaticaanse archivaris Guiseppe Garampi op Meermans verzoek een afschrift had vervaardigd. Enkele werken, hoewel gedrukt, bleven onvindbaar, ondanks alle inspanningen van Meerman om ze te pakken te krijgen. Uit de correspondentie van Van Vaassen met vader en zoon Meerman blijkt een grote mate van waardering en vertrouwelijkheid.83 In de opdracht van de Goveani opera aan stadhouder Willem V zegt Meerman de uitgave toevertrouwd te hebben aan Van Vaassen om deze geleerde en ijverige jongeman, ‘die een betere post verdient dan hij nu vervult, aan U, aan de geletterde wereld bekend te maken’.84 Drie jaar later, in 1769, werd Van Vaassen op aanbeveling van Meerman benoemd tot rector te Alkmaar, als opvolger van Kluit.85 Na het overlijden van Gerard Meerman schreef Van Vaassen dan ook aan diens zoon over de ‘byzondere betrekking, die ik op de nu zaligen als myn groten weldoender en vriend gehad heb’.86 Na de aankomst van de Clermont-handschriften te Rotterdam ontplooide Meer-
79 80
81 82 83 84
85 86
Jacobus van Vaassen, Animadversionum historico-criticarum ad fastos Romanorum sacros fragmenta. Ed. Chr. Saxius. Utrecht: Bartholom. Wild, 1785, III-V. In 1764 vatte Meerman jr. het plan op Molières Le mariage forcé in het Nederlands te vertalen en ‘buiten weeten van myne vader, en byna zonder hulp, daar de Fransche meester weinig Hollandsch verstond, te Rotterdam te laaten drukken. (...) Hetgeen er in taal en spelling goed in zyn mogt, schoon voorts vol fouten, had ik te danken aan het onderwys van den praeceptor van 't eerste school Van Vaassen’ (Johan Meerman, Aanteekeningen, fol. 5). Antonius Goveanus, Opera juridica, philologica, philosophica. Rotterdam: Hendrik Beman, 1766. Gerardi Meerman et doctorum virorum ad eum epistolae atque observationes de chartae vulgaris seu lineae origine. 's-Gravenhage: Nicolaas van Daalen, 1767. MMW, S 117 en S 105. ‘Recensenda illa ac praefatione instruenda commisi Iacobo Vaassenio, ut Tibi ut Reip. literariae notus redderetur iuvenis doctus, industrius, & meliori, quam qua nunc fungitur, statione dignus’ (fol. 2*v). Gerard Meerman aan Johan Meerman, 19 maart 1770 (MMW, S 119). Van Vaassen aan Johan Meerman, Alkmaar 20 december 1771 (MMW, S 110, nr. 120).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
96 man een koortsachtige activiteit om het gebruik van de schatten van zijn collectie te stimuleren. Zo kregen Jacobus de Rhoer en Gisbertus Koen, beiden al vrij ver gevorderd met de editie van een Griekse tekst, handschriften te leen aangeboden.87
Meerman en het oude boek Een Waals predikant te Hannover, David Clement, ondernam in 1750 de publicatie van een omvangrijk bibliografisch naslagwerk voor zeldzame drukken, de Bibliothèque curieuse.88 Meerman zond hem op eigen initiatief een lijst van zeldzame drukken uit zijn bibliotheek. Vanaf deel 3 komen wij zijn naam in de aantekeningen van dit werk regelmatig tegen, vergezeld van grotere en kleinere bijdragen van zijn hand.89 Meerman leende Clement ook boeken.90 Hij bracht Clement tevens in contact met Mayans, die voor Clement een beredeneerde catalogus vervaardigde van een deel van zijn eigen bibliotheek. Het betrof werken op het gebied van de grammatica en de retorica die door Spanjaarden waren geschreven.91 Een veel grotere verzameling ‘verstopte’ bijdragen van Meermans hand treffen wij aan in het tweede deel van Burmans Anthologia veterum Latinorum epigrammatum.92 Meerman was bij deze uitgave, vooral die van het tweede deel, op velerlei wijzen betrokken. Hij zorgde ervoor dat Mayans voor Burman de in Spanje bekende metrische Latijnse inscripties verzamelde en naar Nederland zond.93 Verder stelde Meerman boeken en handschriften ter beschikking.94 Maar bovenal leverde Meerman tientallen toelichtingen op epigrammen. Deze lopen uiteen van detailopmerkingen tot hele verhandelingen en bestrijken een grote verscheidenheid aan onderwerpen. Naast een commentaar op een epigram over de wereldkaart van keizer Theodosius en de Tabula
87
88
89
90
91 92
93 94
Porphyrius, De abstinentia ab esu animalium. Ed. J. de Rhoer. Utrecht: A. van Paddenburg, 1767, praefatio, en de brief van De Rhoer aan Meerman, Deventer 15 oktober 1765 (MMW, S 155); Gregorius Pardos, De dialectis. Ed. Gisbertus Koen. Leiden: Pieter van der Eyk en Cornelis de Pecker, 1766, XXXVIII. Bibliothèque curieuse historique et critique ou catalogue raisonné de livres dificiles à trouver. Göttingen-Hannover-Leipzig 1750-1760. 9 dln. Het werk bleef door het overlijden van Clement in 1760 onvoltooid. Vermeldingen van Meerman: dl. III 461-462, 470; dl. IV 91, 224; dl. V 31, 61-62, 171, 176, 286, 289, 417-418, 422, 440; dl. VI 53; dl. VII 75; dl. VIII 142, 156, 158-159, 163, 416-417; dl. IX 276, 380-381. Ibidem en Specimen bibliothecae Hispano-majansianae sive idea novi catalogi critici operum scriptorum Hispanorum, quae habet in sua bibliotheca Gregorius Majansius generosus Valentinus. Ex museo Davidis Clementis. Hannover: J.W. Schmid, 1753, praefatio. Specimen bibliothecae Hispano-majansianae. Petrus Burmannus Secundus, Anthologia veterum Latinorum epigrammatum et poematum ex marmoribus, inscriptionibus vetustis et codd. MSS. collecta et in VI libros digesta, cum perpetuis adnotationibus. Amsterdam: Schouten, 1759-1773. 2 dln. De tweede band opent met twee brieven van Mayans aan Burman uit 1758 en 1760 (III-XLIII EN XLIII-XLIX). Idem. Dl. 1, 735; dl. II, 100 en passim.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
97 Peutingeriana (II, 392-397) staat een verklaring van een wiskundig epigram (II, 402-404). Een blik in het zaakregister volstaat om te zien hoe talrijk die bijdragen zijn.95 Meerman had onder meer door de Novus thesaurus en zijn bijdragen aan de Bibliothèque curieuse van Clement niet alleen als boekverzamelaar maar ook als kenner van het oude boek naam gemaakt. Aan het eind van de jaren vijftig namen zijn ambtelijke beslommeringen hem steeds meer in beslag en dreigden de studie in de verdrukking te brengen. Niettemin schreef hij in 1757 aan Mayans dat hij bezig was het een en ander op papier te zetten over de beginperiode van de boekdrukkunst en vroeg hij Mayans materiaal te leveren over de boekdrukkunst in Spanje tot 1470.96 Meerman opperde de mogelijkheid dat Mayans' bijdrage toegevoegd zou worden aan de tweede sterk vermeerderde druk van Prosper Marchands geschiedenis van de boekdrukkunst, die weldra bij De Hondt zou verschijnen.97 De status van Meermans eigen verhandeling over de boekddrukkunst bleef daarbij enigszins in het ongewisse.98 Was hij soms bedoeld als inleiding bij de herziene uitgave van Marchands werk?99 Het lijkt mij niet onaannemelijk dat hier het beginpunt ligt van Meermans werk over de oorsprong van de boekdrukkunst (de Origines typographicae). Hoe het ook zij, de herziene uitgave van Marchand kwam niet tot stand en Meerman vatte het plan op een zelfstandige studie aan de oorsprong van de boekdrukkunst te wijden. In 1757 nog volop aanhanger van Gutenberg100, was hij in 1760 weer geheel Costeriaan.101 Een jaar later verscheen de prospectus102 vier jaar later pas gevogd door het werk zelf.103 Het boek is onder meer door zijn uitvoering, ingewikkelde wordings-
95 96 97 98 99
100
101
102 103
Idem. Dl. II, 763 S.V. ‘Meermanni (Gerardi)’. Vergelijk ook het naamregister. Dl. II, 782. Meerman aan Mayans, Rotterdam 30 maart 1757 (MMW, S 114). Meerman aan Mayans, Rotterdam 1 januari 1758 (MMW, S 114). P. Marchand. Histoire de l'origine et des progrès de l'imprimerie. 's-Gravenhage: wed. Le Vier en Pierre Paupie, 1740. Meerman aan Mayans, Rotterdam 23 september 1757 (MMW, S 114). Na het overlijden van Marchand in 1756 verzorgde de executeur-testamentair J.N.S Allamand volgens de wens van de overledene de uitgave van diens Dictionnaire historique et critique (1758-1759), aldus C. Berkvens-Stevelinck, Prosper Marchand la vie et l'oeuvre (1678-1756). Leiden [enz.] 1987, 65. Hij probeerde ook het manuscript voor de herziene druk van de Histoire de l'imprimerie gepubliceerd te krijgen. Zie zijn brieven aan Gerard Meerman, Leiden 30 mei en 8 juni 1760 (MMW, S 111). Het handschrift van Marchand bevindt zich met de rest van diens schriftelijke nalatenschap in de universiteitsbibliotheek van Leiden (Marchand 24: 3). Zie: Meerman aan Jan Wagenaar, 's-Gravenhage 12 oktober 1757, in: [Pieter Huisinga Bakker], Het leeven van Jan Wagenaar benevens eenige brieven van en aan denzelven. Amsterdam: Yntema en Tieboel, 1776, 108-111. Wellicht onder invloed van S.P. Fournier, Dissertation sur l'origine er les progrès de l'art de graver en bois, pour éclaircir quelques traits de l'histoire de l'imprimerie, et prouver que Guttemberg n'en est pas l'inventeur. Paris 1758. Conspectus originum typographicarum a Meermanno proxime in lucem edendarum. In usum amicorum typis descriptus. ['s-Gravenhage] 1761. Origines typographicae. 's-Gravenhage: Nicolaas van Daalen, 1765. 2 dln.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
98 geschiedenis, bronnengebruik en boekhistorische methodiek voor een boekhistoricus heel interessant, maar het moet hier verder buiten beschouwing blijven.104 Bij het schrijven ervan had Meerman gegevens nodig over twee blokboeken uit de Bodleian Library te Oxford. Hij maakte toen handig gebruik van het feit dat Benjamin Kennicott in Oxford bezig was met het collationeren van alle hem bekende Hebreeuwse bijbelhandschriften voor een varianteneditie.105 Meerman verklaarde zich bereid de twee Hebreeuwse bijbelhandschriften die hij bezat uit te lenen. Tezelfdertijd zond hij Kennicott een lijst met bijzonderheden en varianten van twee blokboeken (de Apocalyps uit de Haarlemse stadsbibliotheek en uit de collectie van de Antwerpse verzamelaar Verdussen) om ze met de exemplaren in Oxford te vergelijken. Op 15 september 1761 en 23 november 1761 zond Kennicott de gevraagde informatie over de blokboeken. In de laatste brief bedankte hij Meerman tevens voor het zenden van de Hebreeuwse manuscripten naar Londen, waar hij ze zelf zou ophalen. Op 6 juli 1762 waren ze weer in Londen terug.106 Maar Meerman ontving ook ongevraagd bijdragen. Toen hij in 1761 zijn uitvoerige prospectus van de Origines typographicae aan Bondam zond, antwoordde die op 10 april dat hij deze: met het uyterste genoegen gelezen [had]. Op pag. 60 van dezelve zie ik, dat UHoogEd. van de beide uytgaven der Donatus handelt.107 Uyt de Bibliotheecq van Deventer heb ik onlangs eenen Donatus ter leen gekregen, gebonden in eene band met Gemma Gemmarum, en eenige Collectanea Grammaticalia MSS. Op de geschrevene cataloog van die Bibliotheecq staat de Donatus als een MSS. Toen ik dezelve sag, meende ik eerst het zelve. Dog hem eindelyk gekregen hebbende, sag ik dat het een der eerste drukken moest zyn. Ik neme de vryheid een blad, dat in het exemplaar los is, hier nevens over te sturen, ten einde UHoogEd. er over oordelen moogt. Mogelyk is het een dier twee drukken van Laurens Coster. Mogelyk niet. De Donatus is er compleet, en niets is aan het einde, dan dese gewoone woorden
104
105 106 107
Een Nederlandse bewerking verscheen onder de titel Uitvinding der boekdrukkunst, getrokken uit het Latynsch werk van Gerard Meerman met eene voorreden en aanteekeningen van Hendrik Gockinga; hierachter is gevoegt ene lyst der boeken, die in XVII Nederlandsche Provincien geduurende de XV eeuw gedrukt zijn, opgesteld door Jakob Visser. Amsterdam: Pieter van Damme, 1767. Wie zich met deze bewerking behelpt, mag niet de illusie koesteren met het oorspronkelijke werk kennis te hebben gemaakt. B. Kennicott (ed.), Vetus Testamentum Hebraicum cum variis lectionibus. Oxford 1776-1780. 2 dln. Brieven van Kennicott aan Meerman (MMW, S 114). Meerman spreekt daar van de Nederlandse Donaten in blokdruk, die alleen als fragmenten bekend waren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
99 Explicit Donatus. So UHoogEd. het gehele exemplaar mogt requireren, sal ik het met het uyterste genoegen terstond UHoogEd. Gestr. toezenden.108 Op 27 april zond Bondam Meerman op diens verzoek de gehele band: UHoogEd. Gestr. kan hetselve egter zo lange houden, als goedvind; terwyl het niet nodig is of het in het eerste halve jaar of maand of wat weder bezorgt word.109 Op 30 oktober was de Deventer Donaat weer bij Bondam in Zutphen terug.110 De spectaculaire ontdekking van deze complete xylografische Donaat had zeker bijgedragen tot de versterking van Bondams reputatie bij Meerman.111 Ook Kluit was Meermans hulp en bescherming allerminst vergeten. In 1764 was hij rector van de Latijnse school te Alkmaar en als zodanig belast met de zorg voor de librije.112 Daar deed hij op vrijdag 9 maart een ontdekking die, zoals hij vermoedde, voor Meerman van belang zou kunnen zijn. Reeds de volgende dag schreef hij: Sedert enige dagen bezig zynde, om de Stadsbibliotheek alhier in goede orde te brengen en de boeken doorsnuffelende, vinde ik onder anderen een foliant, wiens een schutblad, (aan de achterzijde geplaatst,) myn oogen gisteren nademiddag tot zich trok. Hetzelve was een gedrukt pergamenten folieblad, bevattende vier breede 8.o colommen druks, van wederzyde bedrukt, en dus acht colommen uitmakende. Den inhout er van inziende, las ik niet dan Coniugatien van lego en audio, ik merkte verder op, dat het zeer eenvoudig, en lomp van letteren was, ook boven aan 't hooft geen aanwyzing van pagg. hadde. Dit en meer andere speculatien deeden myne aandacht vallen, of het wel de Donatus, door UEd. beschreven en naaukeurig opgegeven, zyn mogt. In die zelfde gedachten worde ik gehouden, en zal er in blyven, tot dat ik nadere verlichting zal ontvangen. Ten dezen einde zoude ik verzoeken, of UEd. my het genoegen wilde bezorgen, dat ik de Tabul. II enz., waar op UEd. de Donatus hebt laten afbeelden, hier mogte overkrygen, te einde in staat te zyn, om met meer grond van
108
109 110 111 112
Bondam aan Meerman, Zutphen 18 april 1761 (MMW, S 111). De xylografische Donaat en de Gemmula vocabulorum (Deventer 1493) zijn beschreven in: E.M. Kronenberg, Catalogus van de incunabelen in de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer. Deventer 1917, 2-3, nr. 1 en 55, nr. 120. Zie voor de Donaat ook: K. Haebler, ‘Xylographische Donate’, in: Gutenberg Jahrbuch (1928), 16-17. Bondam aan Meerman, Zutphen 27 april 1761 (MMW, S 111). Bondam aan Meerman, Zutphen 30 oktober 1761 (MMW, S 111). De Donaat komt in de Origines typographicae enige malen ter sprake: dl. I, 8, aant. (y); 1, 127-128 met aant. (dl); dl. I, 247-248. Vergelijk G.I. Plenckers-Keyser en C. Streefkerk, ‘De librije van Alkmaar’, in: Glans en glorie van de Grote Kerk. Het interieur van de Alkmaarse Sint Laurens. Hilversum 1996, (Alkmaarse historische reeks, X), 271.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
100 de gelykheit of ongelykheit te kunnen oordeelen, en UEd. de decouverte van een tweede exemplaar van den eersten door UEd. beschreven Donatus te communiceeren.113 Vervolgens gaf Kluit een gedetailleerde beschrijving van het blad. Toen het boek aan Meerman ter inzage was gezonden, zag hij onmiddellijk dat het niet een zeer oud fragment was. Uit het feit dat de hoofdletters gedrukt waren en uit hun vorm leidde hij af dat het fragment in Duitsland gedrukt moest zijn en misschien zelfs een uitgave van Holtzel te Neurenberg was. Deze mededeling kon nog net op tijd in de Origines typographicae worden opgenomen: zij staat te lezen op de laatste bladzijde, vlak boven het colofon.114
Besluit In dit artikel stond niet alleen de ontwikkeling van de Meermanbibliotheek, maar ook het gebruik ervan op de voorgrond. Voorbeelden van publicaties waarbij Meerman betrokken was - als auteur, als redacteur, als informant of als leverancier van de bronnen - laten zien hoe de informatievoorziening werkte in een tijdperk waarin nog geen openbare wetenschappelijke bibliotheken bestonden. Het bezit van of toegang tot een grote particuliere bibliotheek en een netwerk van contacten vormden de noodzakelijke voorwaarden om wetenschappelijk werk te kunnen verrichten. Ondanks hun grote verscheidenheid kunnen Meermans activiteiten onder enkele algemene noemers worden samengevat. Ten eerste het verzamelen van bronnen en studies (de opbouw van de bibliotheek). Ten tweede het ter beschikking stellen van dit materiaal aan anderen (via publicaties, eigen bijdragen aan geschriften van anderen, brieven, edities door hem geïnitieerd en uitleen of schenking van boeken). Ten derde het bemiddelen bij de informatievoorziening ten behoeve van derden (door te zorgen voor afschriften van handschriften die zich elders bevonden, door voor anderen boeken te lenen of in commissie te kopen). Vervolgens het organiseren van en deelnemen aan het wetenschappelijk debat en ten slotte het zorgen voor of bemiddelen bij de publicatie van geschriften van derden. Het onderzoek van een aantal gevallen waarin Gerard Meerman zich als bibliofiel, geleerde en mecenas manifesteerde, levert een boeiend beeld op van de rol van het particulier initiatief in het intellectuele leven van de achttiende eeuw.
113
114
Kluit aan Meerman, Alkmaar 10 maart 1764 (MMW, S 114). Kluit doelt op de tweede plaat bij de Origines typographicae van Meerman, met facsimile's van fragmenten van Donaten. Meerman, Origines typographicae. Dl. n, 312. Het blad bevond zich als achterdekblad in de tweede band van Cyrillus, Opera omnia. Keulen: Melchior Novesianus, 1546 en was daar nog aanwezig in 1868, blijkens J.J. de Gelder, Bibliographische en wetenschappelijke catalogus der oude bibliotheek van Alkmaar. [Alkmaar] 1868, 36. Later is het losgemaakt. In W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. Dl. 15. 's-Gravenhage 1940, nr. 2815 wordt het toegeschreven aan jan Seversz. te Leiden. Volgens een aantekening in het Regionaal Archief Alkmaar (de huidige bewaarplaats) werd het door Bonaventura Kruitwagen ca. 1505 gedateerd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
101
P.J. Buijnsters Mr. C.F. van Veen als verzamelaar van kinderboeken1 In april 1982 wijdde het tijdschrift En nu over jeugdliteratuur een themanummer aan het verzamelen van oude kinderboeken. Onder de hierin opgenomen bijdragen bevond zich ook een (telefonisch) interview door eindredacteur Herman Verschuren met Mr. C.F. van Veen te Warder.2 Deze laatste werd in de aanhef aldus aan de lezer voorgesteld: De verzamelaar van oude kinderboeken en centsprenten Mr. C.F. van Veen mag tot de grootste kenners van de oude jeugdliteratuur gerekend worden. Mede om die reden is hij een van de bekendste verzamelaars in Nederland. Het leek ons passend in een nummer dat zoveel aandacht aan collecties oude kinderboeken besteedt even stil te staan bij zijn opvattingen. Welnu, die opvattingen logen er niet om. Van Veen liet duidelijk merken weinig respect te hebben voor de wijze waarop door openbare instellingen in Nederland met oude kinderboeken werd omgesprongen. Ze konden, vond hij, beter in handen blijven van de echte liefhebbers. Met het oog daarop had hij al in 1969 voor een gehoor van bibliothecarissen de toekomstige bestemming van zijn collectie aangeduid: Ik heb in ieder geval, en misschien dat u daarvoor vast kunt gaan sparen, verordonneerd, dat mijn verzameling, als ik de pijp uitga, naar de veiling gaat en in duizend windstreken verstrooid raakt, want ik geloof, dat de vreugde en de opvoedkundige werking die er uitgaat van de intieme omgang met iets moois, veel belangrijker is, dan die half of kwart wetenschappelijke belangstelling. Verschuren eindigde zijn stuk met de verzuchting: ‘Mensen met meer dan halve wetenschappelijke belangstelling zullen, wat deze collectie betreft, over onvoorspelbare tijd heel veel geld moeten hebben of in staat zijn duizend windstreken af te reizen.’ Noch
1
2
Dit artikel is grotendeels gebaseerd op persoonlijke brieven en documenten van Mr. C.F. van Veen in mijn bezit. Naast de in de noten genoemde personen dank ik vooral mevrouw G.J. van Veen-Beerepoot te Alkmaar voor alle hulp en informatie. Zij verschafte ook de foto's van haar man. En nu over jeugdliteratuur 9 (1982) nr. 2, 48-49.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
102 Van Veen, noch zijn interviewer zullen toen vermoed hebben dat dit ‘onvoorspelbare’ uur zo dichtbij lag. Juist op de zaterdagochtend van 8 mei 1982 dat ik in de Nijmeegse stadsbibliotheek het stuk over onze vriend Coen van Veen las, stierf hij thuis op zijn boerderij te Warder aan een plotselinge hartaanval. De operatie ‘Duizend windstreken’ kon beginnen. Maar alvorens daarover te berichten eerst enige informatie over de hoofdpersoon van deze geschiedenis, zijn verzameling en de daarachter liggende gedachte. Verschuren sprak over Van Veen als een algemeen bekend verzamelaar. Toch geloof ik dat maar weinigen hem en zijn controversiële opvattingen naar waarde hebben geschat. Kennis daaromtrent levert niettemin alle ingrediënten voor een nog te schrijven hoofdstuk uit de geschiedenis van de Nederlandse bibliofilie.
De verzamelaar Coenraad Frederik van Veen werd 20 augustus 19123 te Alkmaar geboren als de op een na oudste uit een gezin met vijf kinderen. Zijn vader, Mr. Bastiaan Carel van Veen (1883-1946), was daar werkzaam aan de griffie. Maar omdat hij evenmin als later zijn zoon Coen bevrediging vond in de ambtelijke juristerij, zocht en vond hij na enige tijd een passender werkkring bij Misset te Doetinchem, een kleine drukkerij-uitgeverij die zich hoofdzakelijk bezighield met de verspreiding van allerlei vakbladen. Deze nieuwe baan werd eerst gecombineerd met en vervolgens verruild voor een betrekking bij de Amsterdamse investeringsbank ‘Fidia’, waarvan een tot Nederlander genaturaliseerde Duitser, Otto Bernhard Schuster, directeur-eigenaar was.4 Coens middelbare schooljaren verliepen niet helemaal probleemloos. Ik heb nooit nagegaan of hij werkelijk in elke klas tweemaal bleef zitten, zoals hij later aan onze kinderen ter bemoediging vertelde. Maar feit is dat hij wegens lastig gedrag en frequent gespijbel op het gymnasium te Doetinchem5 niet te handhaven bleek en in 1926 noodgedwongen moest uitwijken naar het Baarns lyceum - ondanks de protectie van zijn leraar Nederlands P.J. Meertens (1899-1985), naamgever van het huidige P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde te Amsterdam.6 Hij zou er Meertens tot het eind van zijn leven dankbaar voor blijven en bezocht hem tijdens diens moeilijke jaren, waarin hij aan afasie leed, wekelijks met ware hondentrouw. Op het
3 4
5
6
Zowel de rouwbrief bij zijn dood als de overlijdensadvertenties vermelden abusievelijk 20-12-1912 als geboortedatum! N.V. ‘Fidia’ Financiering en Disconteering Maatschappij te Amsterdam, opgericht 25 februari 1929; tot 1940 gevestigd aan het Singel 170-172. Uitvoerige informatie over ‘Fidia’ en daarmee gelieerde ondernemingen ontving ik van prof. dr. J. de Vries, geschiedschrijver van De Nederlandsche Bank (brief van 1 februari 1996) en - door zijn bemiddeling - van drs. T. de Graaf, bedrijfsarchivaris van DNB. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk. Deze school had in die jaren door de affaire met haar docent J.A. Dèr Mouw (Adwaita), de toevloed van elders mislukte oudere leerlingen en de daarmee samenhangende slechte examenresultaten, een kwalijke reputatie. Zie: A.K. Kisman, Een eeuw gymnasiaal onderwijs te Doetinchem. Doetinchem 1979. Ook Meertens zelf kreeg of nam in 1926 al na een jaar als leraar te Doetinchem ontslag.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
103 lyceum te Baarn vond Coen van Veen tot zijn geluk een nieuwe beschermgeest in de persoon van rector dr. Hendrik de Marez Oyens, een classicus die hem in huis opnam en grote invloed had op zijn intellectuele vorming. Ook hier werd deze vriendschap later dubbel en dwars terugbetaald door Coens vaderlijke zorg voor de jonge Felix de Marez Oyens, het huidige hoofd antiquariaat van Christie's veilinghuis in Londen en Parijs. Na het behalen van zijn gymnasiaal diploma ging Van Veen begin 1934 rechten studeren aan de Amsterdamse universiteit.7 Het vrolijke uitgaansleven met Wein, Weib und Gesang, dat op de middelbare school al begonnen was, werd nu met verhevigde intensiteit voortgezet. Op zijn drieëntwintigste was hij al getrouwd en vader. Maar op 4 mei 1939 verwierf de zevenentwintigjarige student de meestertitel en sindsdien zou hij, zonder ooit maar één dag als advocaat gefunctioneerd te hebben, altijd te boek blijven staan als Mr. C.F. van Veen. Het lag in de bedoeling dat Coen van Veen naast zijn vader in dienst zou treden van de Fidia-bank of liever van het daaraan gelieerde bankierskantoor Albert Graef, waarvan een andere Duitse jood, dr. Sigmund Wassermann uit Bamberg, directeur was. Zo gebeurde ook en het duurde niet lang of hij werd er procuratiehouder. Daarnaast was Mr. C.F. van Veen tot 1941 tevens directeur van de N.V. Hastrania. Hoofdactiviteit: de handel in effecten voor vreemde rekening, incasso-bedrijf en vermogensbeheer. Het klinkt allemaal zo hyperbolisch of men Elsschots roman Lijmen leest en misschien wás Coen van Veen in zijn vroege jaren ook wel een soort Boorman. Ter voorbereiding op deze nieuwe werkkring liep hij eerst enkele maanden stage bij banken in Londen, Parijs en Berlijn. Het mondaine, cosmopolitische grotestadsleven van de jaren dertig paste helemaal bij hem. Onweerstaanbaar charmeur, kon hij vrijwel iedere vrouw betoveren; zelf was hij overigens absoluut weerloos tegenover dieren en kinderen. Autodidact ondanks zijn universitaire opleiding, streefde hij naar een verfijnde levenskunst waarin het spirituele en het materiële gelijkelijk tot hun recht kwamen. Tot die spirituele activiteiten behoorden vanaf zijn twaalfde jaar ook het kopen en het verzamelen van mooie dingen. Dat kon van alles zijn: een stel porseleinen vazen (zijn eerste objet d'art), een meubelstuk, glaswerk, een primitief beeld, een schilderij en natuurlijk boeken en prenten. Rasverzamelaars worden geboren, niet gemaakt, en Van Veen was zo'n type: een connoisseur met een instinctief gevoel voor kwaliteit op elk gebied. Zulk een niet door wetenschappelijk onderzoek getoetste smaak geldt tegenwoordig als verdacht. Een kunstgeschiedenis die wetenschap wil zijn en daardoor wil uitstijgen boven gevoelsimpressies veracht doorgaans dergelijke mensen, zoals deze omgekeerd dikwijls vijandig staan tegenover alle academische kunstwetenschap. Voor dit dilemma moet Coen van Veen al vroeg in zijn leven hebben gestaan en de keuze was voor hem niet twijfelachtig: hij werd met verve de dilettant, de amateur pur sang, die er plezier in schepte om de officiële autoriteiten op bibliothecair of kunstgebied met zijn onverwachte kwajongensstreken te provoceren.
7
Eerste inschrijving: 7 februari 1934; kandidaatsexamen 24 oktober 1936. Met dank aan de heer E. Meyer voor verstrekte gegevens uit het archief van de UvA.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
104 Voor Duitse, veelal joodse bankiers, was het in de jaren twintig om zowel inflatoire als politieke redenen aantrekkelijk geweest om zich in Nederland te vestigen. Maar daar kwam eind jaren dertig snel verandering in. Per 8 mei 1939 verdween Schuster als directeur-eigenaar van Fidia om plaats te maken voor Wassermann, die op zijn beurt in 1940 moest aftreden. Tijdens de Duitse bezetting (Wassermann was inmiddels naar Amerika gevlucht) kwam de N.V. Fidia Financieering en Disconteering Maatschappij in handen van Van Veen Sr., die haar in 1940 weer overdeed aan zijn zoon Coen. Het bedrijf telde toen drie personeelsleden en was gevestigd aan de N.Z. Voorburgwal 130 te Amsterdam. Vanuit deze egelstelling voerde Van Veen ook een kleine guerrillaoorlog tegen De Nederlandsche Bank, die hij wegens haar jaarlijkse accountantscontroles als een lastige pottenkijker beschouwde. Toen hem naar zijn gevoel de duimschroeven te vaak werden aangedraaid, verkocht directeur-eigenaar Van Veen in 1971 zijn Fidia-bank aan Pierson, Heldring & Pierson bankiers (thans Mees Pierson).
De stolpboerderij (achterzijde) te Warder waarin Mr. C.F. van Veen sinds 1963 woonde.
Mr. C.F. van Veen was een behendig financier, die het Nederlandse antiquariaat na de Tweede Wereldoorlog weer mede op de been heeft geholpen. In deze naoorlogse jaren legde Van Veen ook de grondslag voor zijn fabuleuze verzameling kinderboeken en kinderprenten. Hij was daar al zeer vroeg in geïnteresseerd geraakt, naar eigen zeggen omdat dergelijke zaken op veilingen altijd in grote partijen onverkocht bleven liggen. Men kan er dan ook zeker van zijn dat hij toen, als vrijwel enige belangstellende, de zeldzaamste kinderboekjes voor heel weinig geld kon verwerven. Dat was ook hard nodig, want Van Veen had ook nog andere interesses. Woonde hij in de week op eenvoudige kamers in Amsterdam, in de weekends reed hij met zijn stokoude auto naar het Utrechtse kasteel Heemstede bij Houten, dat hij in 1953 voor minder dan honderd gulden per maand van de zakenman H.J. Heymeyer te Amsterdam had kunnen huren.8 Het was daar, in dat onderkomen zeventiende-eeuwse kasteel zonder telefoon, gas of elektriciteit, dat hij zijn schatten had ondergebracht. Het was ook daar dat de journaliste Bibeb hem herfst 1956 bezocht. In haar verslag ‘Mysterieuze tocht naar oud kasteel’ in Vrij Nederland van 3 november beschrijft ze haar gastheer als een magere, wat nukkige man van onbestemde leeftijd, ‘de nagels aan de smalle vingers met zorg gevijld en, tegen de verwachting
8
Zie: J.R. Clifford Kocq van Breugel, Kastelenboek provincie Utrecht, 4e herz. druk door J.D.M. Bardet. Utrecht 1966, 107-no; H.W.M. van der Wijck, De Nederlandse Buitenplaats. Alphen aan den Rijn 1982, 157-176.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
105 in, met zorg gekleed.’ Pas in de intimiteit van zijn woonvertrek liet hij even zijn masker vallen en toonde Bibeb wie hij was: een mens die alles anders wou, een zonderling, eeuwig op jacht naar mooie dingen. Vooral naar dat wat niet meer meetelt in deze tijd. Hij liet me zien wat hij vergaard had voor het kasteel dat hem, sinds hij 't ontdaan had van ‘stof en schimmels, ratten en wurmen’, in z'n macht had als een veeleisende vrouw. Op veilingen en verkopingen vond hij ware schatten voor prijzen zo laag als alleen het door niemand gewenste kosten kan. Zo trachtte hij dit kasteel alles terug te geven. Iedereen heeft iets nodig om voor te leven. En wat hem betrof, hij had meer dan dit kasteel alleen. Dat meerdere waren zijn kinderboeken en -prenten, volgens de eigenaar ‘de op een na grootste verzameling kinderboeken van de wereld’, die daar overal in kasten en op de vloer hoog lagen opgestapeld.9 In schijnbare willekeur: ‘want deze bibliotheek was geen gril van de laatste tijd, maar het resultaat van vele jaren kritisch verzamelen van wat er aan goeds in ons land, Engeland, Frankrijk en Duitsland verscheen.’ Dat Van Veen overigens meer liefhebber dan hébber was, bleek toen hij zijn onthutste bezoekster bij haar vertrek een stapeltje meegaf met de woorden ‘Wees lief voor m'n boekjes’. Heymeyer, die zeer gesteld was op Van Veen, wilde het kasteel in 1962 graag aan hem verkopen. Toen dat niet haalbaar bleek, verhuisde Van Veen eind 1963 met heel zijn verzameling naar het Noord-Hollandse dorp Warder, gemeente Zeevang, waar hij een vervallen stolpboerderij kocht, deze met smaak liet opknappen om er vervolgens tot zijn dood toe in te blijven wonen met zijn tweede echtgenote, Greetje Beerepoot. Hij had haar, een veel jongere, beeldschone en intelligente vrouw, voor het eerst leren kennen ten huize van de dichter Adriaan Roland Holst in Bergen. En op 19 mei 1965 zijn zij ook in Warder getrouwd. Sinds zijn pensionering in 1971 op negenenvijftigjarige leeftijd kon Mr. Van Veen zich geheel wijden aan zijn vele verzamelingen. ‘Warder’ werd in die periode een graag bezocht verzamelaarsoord, waar de vroegere boerendeel was omgetoverd tot een kinderparadijs met boeken, prenten, antiek speelgoed en andere kostbaarheden.10 Het mooist was misschien een piepklein theatertje, waarin heel fragiele kartonnen spelersaan-touwtjes een voorstelling konden geven en dat ook werkelijk voor het oog van de camera deden, toen de cineast Huegenot van der Linden in 1973 over dit beweegbare speelgoed een documentaire kwam maken: ‘de enige Nederlandse film die ooit een Oscar won’. Het was ook in die Warderse periode dat mijn vrouw en ik het echtpaar Van Veen hebben leren kennen, een vriendschap die door regelmatige bezoeken over en weer en door wekelijkse correspondentie op peil werd gehouden. Met Coen van Veens overlijden was de magie van het sprookje meteen verbroken.
9 10
De in zijn ogen grootste collectie kinderboeken was toen waarschijnlijk die van de New Yorkse antiquaar dr. A.S.W. Rosenbach (1876-1952). Een schitterende fotoreportage van het interieur, door Kees Hageman, verscheen in: E. de Lestrieux (red.), Wonen in Nederland. [ca. 1978], 128-133.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
106 De stolpboerderij werd in de kortste keren van alle boekenschatten ontdaan en later eveneens verkocht. Nu ligt ze er onherkenbaar bij, haast net zo desolaat als het enkele jaren geleden door brand verwoeste kasteel Heemstede.
De verzameling Van een verzameling wil de geïnteresseerde altijd graag vier dingen weten: Waaruit bestaat ze? Wat is de omvang? Hoe en wanneer is ze bijeen gebracht? En waar is ze gebleven? In het geval Van Veen moet men zich echter goed realiseren dat hij diverse grote en kleine collecties heeft bezeten en ook weer van de hand gedaan. Daaronder bijvoorbeeld een bijzondere postzegelverzameling die tijdens de oorlog bij de tandarts als betaalmiddel kon dienen. Een dynamische geest als Van Veen was allerminst afkerig van enige ruilhandel met antiquaren of andere verzamelaars. Zijn overredingskracht was dan zo groot dat zelfs museumdirecteuren als W.A. Braasem van het Westfries Museum te Hoorn soms hun schatten uit de vitrine haalden om die in te wisselen voor iets wat - volgens Van Veen dan - daar beter op zijn plaats was. De kinderboeken werden veelal op veilingen in binnen- en buitenland verworven: onder andere bij G.Theod. Bom en later Van Gendt te Amsterdam, bij J.L. Beijers en Van Huffel te Utrecht en bij Van Stockum te 's-Gravenhage. Van de antiquaren die hem zijn beste stukken leverden, noem ik enkel Simon Emmering met wie hij later definitief gebrouilleerd raakte. Want zo was Van Veen: wie in zijn ogen niet voldeed, ging wat hij noemde ‘in de grote la’. Slechts eenmaal - in 1946 - kocht Van Veen ‘voor zes à zeven duizend gulden’ een grote collectie school- en kinderboeken en bloc van de onderwijsman en straatliedverzamelaar Douwe Wouters (1876-1955) uit Zeist.11 Wouters had zijn collectie reeds in mei 1944 voor f 25.000, - te koop aangeboden aan de Koninklijke Bibliotheek, waarbij hij f 14.000, - rekende voor het geheel van straatliederen en f 11.000, - voor zijn circa 2200 kinderboeken.12 Later zakte zijn vraagprijs voor de kinderboeken tot f 13.000, -, maar de toenmalige bibliothecaris dr. L. Brummel kreeg daarvoor geen extra krediet. Uiteindelijk werd daarom in 1946 alleen (het grootste deel van) Wouters' verzameling liedboekjes en straatliederen door de KB gekocht. De kinderboeken kwamen, als gezegd, bij Van Veen. Toch behield deze aan de transactie geen goede herinnering: hij verdacht Wouters ervan juist de bijzonderste kinderboeken te hebben achtergehouden. Ook verklaarde hij bij elke gelegenheid dat Wouters, die wegens zijn oorlogsverleden een publicatieverbod had gekregen, de naam van mevrouw E. Tierie-Hogerzeil (1872-1962) had geleend voor de uitgave van Hoe men het ABC begeerde en leerde (Utrecht/Brussel 1946).13
11 12 13
Over hem: P.J. Meertens, ‘In memoriam D. Wouters’, in: Volkskunde 56 (1955), 62. Informatie over deze transactie ontving ik van drs. A. Leerintveld van de KB (brieven van 6 maart en van 2 oktober 1996). Navraag bij de familie Tierie kon hieromtrent geen duidelijkheid verschaffen. Feit echter is dat Wouters in jaargang 3 (1944) nr. 6 van De Schouw, het orgaan van De Kultuurkamer, een artikel over oude ABC-boeken publiceerde, waarbij hij verwees naar zijn ‘over enkele maanden’ bij Het Spectrum te verschijnen boekje A.B.C. wie leest er mee?
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
107 Voor de kinderprenten was Van Veens voornaamste bron de veel oudere verzamelaar op dat gebied ir. W.C. van Kuyk (1885-1980) uit Haarlem, wiens prenten tussen december 1972 en juni 1974 in vier veilingen bij Paul Brandt te Amsterdam onder de hamer kwamen.14 Deze Willem Cornelis van Kuyk - een broer van de spotprentverzamelaar J. van Kuyk, wiens collectie op 7 juni 1971 bij Van Gendt te Amsterdam geveild werd - was tot zijn pensionering in 1950, directeur van de N.V. Plaatwerkerij en Verzinkerij v/h P. Bammens & Zn. te Maarssen. De van hem afkomstige prenten zijn altijd te herkennen aan een handgeschreven plakbriefje op de achterzijde. Uit deze topcollectie verwierf Van Veen de mooiste stukken. Daarnaast kreeg Van Veen ook geregeld allerlei losse boeken en prenten aangeboden door particulieren die van zijn speciale belangstelling gehoord hadden. Op beide gebieden, dat van de centsprent en dat van het kinderboek, ondervond hij gevoelige concurrentie van de Leidse verzamelaar Jan de Koning (1913-1977)15 zoals hij zich publicitair overvleugeld voelde door de alom aanwezige Leonard de Vries (geb. 1919).
Mr. C.F. van Veen bij zijn boerderij te Warder met in zijn hand een aan Paulus Moreelse toegeschreven schilderij.
Met het klimmen der jaren verkocht Van Veen ook diverse deelcollecties. Zowerd zijn kleine verzameling antiek speelgoed (geen poppen of beren!) nog tijdens zijn leven door J.P. Glerum bij Mak van Waay geveild.16 Ook zijn exquise collectie erotica werd (gelet op de latere prijsontwikkeling voor zulke zaken) bijtijds afgestoten. Daarvan maakte de firma J.L. Beijers te Utrecht in 1980 zelfs een afzonderlijke, rijk 14
15 16
W.C. van Kuyk werd 20 november 1885 te 's-Gravenhage geboren, waar hij ook op 10 januari 1980 overleed. Hij studeerde in 1909 af als elektrotechnisch ingenieur en woonde enige tijd in Batavia. Vriendelijke informatie van de heer N. Plomp van het Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag (brief van 6 maart 1996). ‘[bood met] geen ander doel dan om mij in prent en boek voorbij te streven’ (brief van 12 februari 1980). Catalogus 322 speelgoedveiling Sotheby Mak van Waay, Amsterdam, 1 december 1980, zonder naam. Slechts voor een niet nader aangegeven deel van Van Veen afkomstig.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
geïllustreerde prijscatalogus: L Erotica Rarissima17, die zelf weer een collector's item geworden is. Deze verzameling werd en bloc aan een New Yorkse handelaar verkocht. Voorts deed Van Veen in of omstreeks 1981 een aantal zeventiende-eeuwse schrijfboeken (onder andere
17
J.L. Beijers, Utrecht, cat. nr. 161: L Erotica Rarissima, oplage 250 exemplaren, zonder opgave van herkomst!
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
108 van Jan van den Velde) over aan antiquaar Nico Israel te Amsterdam. De in 1972 voor zichzelf gestarte Amsterdamse antiquaar en kinderboekenspecialist Bert Hagen herinnert zich met enige weemoed hoe Van Veen hem in die beginjaren geregeld opbelde met de boodschap dat er een doos voor hem klaar stond. Vaste prijs: vierhonderd gulden. ‘Maar je mag niet kijken wat erin zit!’. En daar waren volgens Hagen altijd verrassingen bij. Maar vooral met zijn centsprenten dreef Coen van Veen geregeld handel, al moest men hem daar wel uitdrukkelijk om bidden.18 Ten slotte bezat hij van allerlei zeldzame prenten twee tot drie exemplaren en steeds in goede tot zeer goede staat. Een van zijn vaste ‘afnemers’ in de jaren zeventig was de Brusselse volkskundige prof. dr. W.L. Braekman. Telt men alles bijeen, dan zou de collectie-Van Veen makkelijk drie middelgrote musea hebben kunnen vullen. Voor het vervolg echter zal ik mij beperken tot het hoofddeel van deze verzameling: de kinderboeken (met zijdelingse aandacht voor de daarmee zo nauw verbonden centsprenten). Helaas is Van Veen er nimmer toegekomen om een ex-libris of ander verzamelaarsmerk voor zijn schatten te laten maken. Ook schreef hij nooit zijn naam op het schutblad, zodat eenmaal door hem bezeten boeken moeilijk als zodanig te herkennen zijn. Wel hield hij op flinterdunne fiches, die bij elkaar anderhalve schoenendoos vulden, een catalogus bij van alle door hem geziene of hem anderszins bekende Nederlandse kinderboeken uit de periode 1778-1865. Dat was tevens het gebied dat hij als verzamelaar bestreek. Met dien verstande dat uitstapjes naar recenter terrein geenszins vermeden werden, terwijl incidenteel ook oude Franse, Duitse en Engelse kinderboeken als vergelijkingsmateriaal werden aangekocht. Zo groeide de in de jaren dertig begonnen collectie op den duur uit tot een enorme bibliotheek van omstreeks 6000 oude Nederlandse kinderboeken.19 Het blijft altijd moeilijk om over een bibliotheek in absolute termen te spreken. Als ijkpunt echter voor de grootte, samenhang en kwaliteit van de collectie-Van Veen komen twee soortgelijke Nederlandse kinderboekverzamelingen het eerst in aanmerking: te weten de collectie-De Koning en de collectie-Caljé-van Gulik. Beide collecties kwamen nog tijdens Van Veens leven in zijn aanwezigheid in openbare verkoop. De kinderboeken en -prenten van Jan de Koning, oud-employé van Shell Nederland, werden op 7 oktober 1975 bij Van Stockum te Den Haag geveild. De voorbeeldig uitgevoerde auctiecatalogus verschaft een goed beeld van wat deze Leidse verzamelaar zoal bijeen had gebracht: circa 1000 Nederlandse kinderboeken op allerlei gebied uit de periode 1750-1930, ongeveer 160 centsprenten en een honderdtal spelen. Conditie: goed tot zeer goed, maar een collectie zonder zwaartepunt of duidelijke samenhang. Een tragische bijzonderheid was dat De Koning tijdens deze veiling zelf weer allerlei boeken terug trachtte te kopen, nadat hij eerst in een vlaag van wanhoop wegens een mysterieu-
18 19
Anderzijds schonk hij soms unieke prenten aan het Folkloremuseum te Antwerpen. Dat getal noemde Van Veen althans zelf in een interview door M. Roscam Abbing in NRC Handelsblad van 6 april 1973.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
109 ze inbraak bij hem thuis alles op de veiling had gegooid. Hij overleed kort na deze mislukte poging tot restitutie op 21 juni 1977. Mevrouw ‘Mies’ Caljé, op 24 maart 1904 geboren als Alida Maria van Gulik, was ondanks haar zwakke constitutie een evenwichtiger natuur. Zij was net als Van Veen een geboren verzamelaar, speciaal van poppen en ander kinderspeelgoed.20 Maar kinderboeken waren haar eerste en grootste liefde. Zelf schatte zij de omvang van haar collectie kinderboeken, hoofdzakelijk Nederlandstalig, op ‘een paar duizend’.21 Maar het ging haar uitdrukkelijk niet om aantallen maar om de dingen zelf, zoals zij bij een interview verklaarde: Er zijn mensen bij wie het toch altijd alleen maar om de hoeveelheid blijft gaan en die sparen dan suikerzakjes, bierviltjes of sigarebandjes. Zij tellen het aantal en genieten daarvan. Meer niet. Ze doen er niets mee. Maar de andere verzamelaar telt nooit. Hij geniet van wàt hij heeft.22 Eenmaal, in 1961, heeft deze sympathieke verzamelaarster samen met Van Veen in de Rotterdamse Volksuniversiteit aan de Westzeedijk een kersttentoonstelling van kinderboeken, -prenten en speelgoed uit beider bezit ingericht.23 Na haar vroegtijdig overlijden op 12 augustus 1962 werd de verzameling nog geruime tijd voortgezet door haar echtgenoot Mr. C.F.J. Caljé, totdat de kinderboeken op 23 april 1979 bij A.L. van Gendt te Amsterdam onder de hamer kwamen. Ook daar kocht Van Veen, zij het reeds mondjesmaat. Wat omvang en samenhang aangaat, overtreft de collectie-Caljé-van Gulik die van De Koning ruimschoots, om echter op alle punten nog ver in de schaduw te worden gesteld door Van Veens boekerij. Vreemd genoeg heeft Van Veen over zijn kinderboeken maar weinig gepubliceerd, minder nog dan over zijn kinderprenten, die hem zeker zo na aan het hart lagen en waarvan hij volgens mij ook het meeste afwist.24 Die weinige publicaties tekenden overigens de figuur Van Veen ten voeten uit. Eind 1958 trad hij met zijn verzameling kinderboeken voor het eerst naar buiten door een grote tentoonstelling in het Stedelijk Museum te Amsterdam. De begeleiden-
20
21 22 23 24
Zie over haar en haar speelgoedverzameling o.a.: het interview door H. Lichtenberg in het weekblad Beatrijs 19 (1961) nr. 48 en het artikel van J.H. Kruisinga in: Ons Amsterdam 17 (1965), 148-154. Dagblad De Telegraaf van 20 april 1979 spreekt in een artikel over de op handen zijn de veiling Caljé-van Gulik van ‘vierduizend kinderboeken’. Fotoreportage met interview in het weekblad Rosita 1959, nr. 37. Vergelijk het verslag van de door Van Veen geopende tentoonstelling in Het Vrije Volk van woensdag 20 december 1961. C.F. van Veen, Drie eeuwen Noord-Nederlandse kinderprenten. 's-Gravenhage 1971 (besproken door J. de Koning in Quaerendo 2 (1972), 311); Idem, Centsprenten. Tentoonstellingscatalogus Rijksprentenkabinet Amsterdam 1976; idem, ‘Nederlandse volksen kinderprenten. Iets over het al dan niet bestaan van een relatie tussen de kinderprent en het stripverhaal’, in: Stripschrift 98 (1977), 12-13.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
110 de catalogus Kinderen lazen/ kinderen lezen25 vestigde onmiddellijk zijn naam als kenner bij uitstek van deze materie en werd sindsdien ondanks het gemis aan een register hét bibliografisch referentiewerk voor antiquaar en verzamelaar. Zo precies waren in Nederland nog maar zelden boeken, laat staan kinderboeken beschreven. Ook had geen bibliograaf hier ooit zo gedetailleerd aandacht geschonken aan de verschillende vormen van boekillustratie. En hoewel op het titelblad Van Veens naam slechts figureert te midden van zeven andere leden van de tentoonstellingscommissie, waren het op enkele uitzonderingen na toch zijn oude kinderboeken (ruim vijfhonderd items vóór 1900), kinderprenten (68 nummers) en spelen (14 stuks) die hier geëxposeerd werden. Maar wat vooral het Van Veen-stempel droeg was het prikkelende voorwoord met de overige commentariërende teksten. Men zag meteen: hier is geen gewone ‘droge’ bibliograaf aan het woord maar een singuliere persoonlijkheid die korte metten maakt met alle gevestigde meningen op pedagogisch-historisch gebied. Het meest geruchtmakend was ongetwijfeld Van Veens lezing in 1969 voor de Nederlandse bibliothecarissen. Hoe wantrouwend hij als particulier verzamelaar stond tegenover de grote musea (‘crematoria van de geest’) en institutionele bibliotheken was al gebleken uit zijn polemiek in het boekentijdschrift Folium met de bibliothecaris van de UBA, Herman de la Fontaine Verwey.26 Men had dus kunnen weten wie men uitnodigde. Van Veen liet de gelegenheid in elk geval niet voorbijgaan om de publieke bibliotheek als een bordeel voor boeken te karakteriseren. ‘Over het kind als sex-bom en als uitwerpsel - en over zijn literatuur’, zo heette zijn causerie.27 Ik zal zelfs niet trachten om deze cultuurfilosofie-in-een-notendop hier nog eens kort samen te vatten. Maar zijn betoog mondde via allerlei zijpaden uit in enkele, dikwijls herhaalde axiomata: dat ‘de Nederlandse kinderliteratuur uit vervlogen dagen uiteenvalt in drie grote en zeer verschillende groepen: het kinderboek in engere zin, de prent en het volksboek’; dat wat wij kinderboek noemen, zoals de versjes van Van Alphen, ‘uitdrukkelijk en alleen voor een kleine bovenlaag van onze bevolking bedoeld is geweest’; dat daarentegen het kroost van de handwerkslieden en de boerenkinderen vanaf de late zestiende eeuw juist zeer royaal lectuur heeft toegereikt gekregen in de vorm van kinderprenten en volksboeken. Maar van die armeluislectuur is nog minder bewaard dan van de ‘deftige’ kinderboeken. Het klassieke, met graagte gelezen kinderboek is (volgens Van Veen) altijd ‘een boek dat niet voor kinderen bedoeld is en het meest duidelijke voorbeeld daarvan zijn de sprookjes van Perrault. Die sprookjes zijn geschreven voor jonge dames die uitdrukkelijk gewezen moeten worden op de gevaren van heren van middelbare leeftijd met miserabele bedoelingen.’ Ook voor Robinson Crusoë, de sprookjes van Grimm, De
25 26 27
Kinderen lazen/ kinderen lezen. Catalogus 195 Stedelijk Museum Amsterdam 31 october 1958-7 januari 1959. C.F. van Veen, ‘Verzamelaar en bibliotheek’, in: Folium 1 (1951), 78-80; Verweys repliek aldaar, 111-114. Gepubliceerd in: De openbare bibliotheek 12 (1969), 248-264. Een protest van KB-zijde door onderbibliothecaris A.J. de Mooy verscheen in dezelfde jaargang, 360.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
111 negerhut van oom Tom en Prikkebeen geldt dat ze kort na hun verschijning door kinderen zijn geannexeerd. In de ogen van Van Veen zijn de kinderboekjes van omstreeks 1850 het mooist maar ook het fragielst: Nederland heeft werkelijk beestachtig mooie antieke kinderboeken, die kunnen wedijveren met het beste wat in Frankrijk, en het beste wat in Engeland gemaakt is, die daar zelfs vaak ver bovenuit komen, en alleen royaal geslagen worden door de 18e-eeuwse Duitse kinderboeken. Als voorbeelden van zulke ‘beestachtig mooie’ Nederlandse kinderboeken noemde Van Veen ‘alles van Van Aken, Maaskamp en later Bom’ en - ‘waar niemand iets van weet’ - ‘de net tegen de chapbooks aanliggende vroege prenteboekjes van Trap uit Leiden, Rijnders en Stichter in Amsterdam en Hendriksen in Rotterdam.’ In de op zijn lezing volgende discussie ventileerde Van Veen - en ook dat werd een met de jaren nadrukkelijker klinkend leidmotief - zijn scepsis aangaande de wenselijkheid van een centraal depot van oude Nederlandse kinderboeken. Voor studiedoeleinden kon men beter het voornaamste in facsimiledruk gaan uitgeven om de originelen onder de veilige hoede van de particuliere liefhebbers te laten. Terloops: met zijn door L.J.C. Boucher te 's-Gravenhage in 1967 gepubliceerde reprint van Hieronymus van Alphens Kleine Gedigten voor Kinderen heeft Van Veen zelf dit standpunt later kracht bijgezet. Wie intussen zou menen dat Van Veen het kinderboek enkel uit esthetisch gezichtspunt waardeerde, doet hem toch onrecht. Zo haalde hij in zijn lezing uit 1969 fel uit tegen Leonard de Vries en diens in grote oplage verschenen bloemlezing Bloempjes der Vreugd (1958), omdat daarin een vertekend showbeeld zou zijn gepresenteerd van het oude Nederlandse kinderboek. Een oud kinderboek dat er nog puntgaaf uitzag was meestal een boek dat kinderen nooit had bekoord of een onverkoopbare winkeldochter. Wel erkende hij dat ook zijn belangstelling in het algemeen meer uitging naar de vormgeving (speciaal naar de band)28 dan naar de dikwijls duffe inhoud: ‘Het gros der teksten laat mij meestal koud, doch vindt waardering als fenomeen.’ Al te veel waarde hoeft men overigens aan zulke boutades ook weer niet te hechten, omdat Van Veen zijn gehoor graag prikkelde tot tegenspraak. Dan kon hij in een mismoedige bui plotseling schrijven dat het oude Nederlandse kinderboek ‘in Europees verband niet zo heel veel voorstelt.’ Precies het omgekeerde dus van wat hij in 1969 met evenveel stelligheid de Nederlandse bibliothecarissen had voorgehouden. Inconsequent? Ongetwijfeld. Maar zijn levenslange toewijding aan het Nederlandse kinderboek bewijst wel dat het hier slechts om een moment van zelftwijfel ging. Op 29 september 1979 hield Van Veen tijdens het jaarlijks symposium van de Werkgroep Achttiende Eeuw een voordracht die hij zelf eerst weer een krankjoreme titel had meegegeven maar die later toch heel neutraal werd gepubliceerd als ‘Een bibliografi-
28
‘in mijn hart ben ik een bandomaan’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
112 sche excursie op het gebied van het 18e-eeuwse Nederlandse kinderboek’.29 In deze voordracht kwamen opnieuw alle kwaliteiten en eigenaardigheden van de connoisseur Van Veen aan het licht. Enerzijds een bewonderenswaardige eerstehands kennis van het materiaal, anderzijds een pijnlijk onvermogen om deze kennis op een gestructureerde en voor de buitenstaander verstaanbare wijze over te dragen. Interessant blijven dan alleen zijn terzijdes en de spontane (helaas niet genotuleerde) antwoorden bij de discussie. Van Veen was eigenlijk op zijn best, als het ging over een nauw omschreven onderwerp zoals het beweegbare kinderboek. Daarover handelt zijn artikel ‘Beknopte genealogie van het geslacht Assepoester’ in het tijdschrift Antiek (1970).30 Voor het eerst in Nederland werd hier het fenomeen van die moeilijk af te beelden opzet-, uitklap- of anderszins beweegbare kinderboeken door een kenner uit de doeken gedaan. Pas vele jaren later zou dit pioniersartikel uitmonden in een grote tentoonstelling over ‘Beweegbare boeken’ in het Singer Museum te Laren.31 Van Veen zat wederom in de commissie van voorbereiding en leverde een drieëntwintigtal stukken. Maar toen de expositie 12 december 1982 geopend werd, was hij reeds gestorven.
Projecten Hoeveel kinderboeken en centsprenten Van Veen ook gedurende een halve eeuw bijeenbracht, hij was geen hamsteraar uit pure bezitsdrift. Achter zijn verzamelarbeid lag een tweevoudige bedoeling. Primair was daar de behoefte om het allersimpelste en meest kwetsbare (en dus ook het mooiste) cultuurgoed, waar anderen de waarde dikwijls niet van inzagen, voor het nageslacht te bewaren. Op de tweede plaats moest deze reddingsoperatie de grondslag leggen voor een min of meer definitieve beschrijving van alle Nederlandse kinderboeken en -prenten uit de preïndustriële periode. Die twee projecten vormden feitelijk een geheel. Al verzamelend was Van Veen namelijk tot de conclusie gekomen dat er een nauwe band bestond tussen de centsprenten en de achttiende-eeuwse prentenboeken, die meestal door dezelfde uitgevers werden gepubliceerd met gebruikmaking van dezelfde oude houtblokken. Intussen echter was, wat de centsprenten aangaat, deze inventarisatie al ter hand genomen door de Antwerpenaar Maurits de Meyer (1895-1970), wat in 1962 resulteerde in diens onvolprezen standaardwerk: De volks- en kinderprent in de Nederlanden van de 15e tot de 20e eeuw. Zowel Van Kuyk als Van Veen hadden daar gulhartig aan meegewerkt door De Meyer (die zelf weinig prenten van belang bezat) toegang te geven tot hun verzameling en hun beste stukken beschikbaar te stellen voor reproductie. Maar het zette ongetwijfeld ook een domper op hun eigen plannen. Op 18 september 1972 schreef Van Kuyk aan Van Veen, naar aanleiding van diens suggestie om in het 29 30 31
Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw (februari 1980) nr. 45, 3-20. C.F. van Veen, ‘Beknopte genealogie van het geslacht Assepoester’, in: Antiek 5 (1970) nr. 4, 266-274. In augustus 1996 bracht de tentoonstelling annex catalogus Pop-up het boek in beweging (stadsbibliotheek Haarlem/Frans Halsmuseum) nog een verder vervolg.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
113 Nederlands Openlucht Museum te Arnhem een centraal foto-archief van alle Hollandse kinderprenten in het leven te roepen: Inmiddels heb ik mijn plannen radikaal gewijzigd. Ik ga alles verkopen, omdat ik tot het inzicht ben gekomen, dat ik de betekenis van mijn collectie voor het nageslacht overgewaardeerd heb. Voor zoover deze het mede heeft mogelijk gemaakt om het historisch verband tusschen de verschillende uitgaven vast te stellen, heeft zij haar diensten gedaan. Alles is vastgelegd in het boek van De Meyer. In de toekomst is alleen nog plaats voor monografieën en daarvoor is materiaal voldoende beschikbaar.32 Van Veen van zijn kant is toch tot zijn dood toe blijven werken aan een project dat in zijn correspondentie de codenaam C. & A. kreeg, wat stond voor Corrigenda et Addenda (op De Meyer). Met dat doel inventariseerde hij bijvoorbeeld opnieuw de collectie centsprenten van de Ottema-Kingma Stichting in Leeuwarden. Ook kocht en ruilde hij nog voortdurend onbekende prenten, in de jaren tachtig dikwijls samen met de jongere verzamelaar drs. R.N.H. Boerma uit Landsmeer. Met het andere project, de bibliografie van de Nederlandse kinderboeken, ging het eigenlijk dezelfde weg op. Van Veen had al de handen meer dan vol aan het nauwkeurig beschrijven van zijn eigen verzameling. Toen de grote schoenendoos met fiches op den duur uit elkaar dreigde te barsten, werd een hulpdoos in gebruik genomen. Wanneer dat zo uitkwam vergeleek Van Veen zijn exemplaren graag met die van andere verzamelaars of van openbare bibliotheken. In de nabijgelegen Universiteitsbibliotheek van Amsterdam was hij zelfs een even regelmatige als veeleisende bezoeker. Maar eenmaal in Warder gevestigd, werd hij toch meer en meer honkvast en beperkte zich voor bibliografische controle veelal tot incidentele expedities en tot de gedrukte ‘Brinkman’. Van Veen was overigens de eerste om in te zien dat zijn gedroomde bibliografie op deze manier, zonder systematisch bibliotheekonderzoek, noodzakelijk onvolledig zou blijven. Ook dat zal hem weerhouden hebben van publicatie. Daar kwam bij dat hij, door anderen altijd scherp op hun tekortkomingen te wijzen, tegelijk voor zichzelf een hoge drempel had opgeworpen. Het was dan ook haast met een zucht van verlichting dat hij eind jaren zeventig zijn grote kinderboekenproject overdroeg aan mijn vrouw en mij om zich verder te beperken tot een veel kleiner project: een bibliografie van Nederlandse ABC-boeken tot 1865. In 1965 had het er al even naar uitgezien dat althans dit plan gerealiseerd zou worden met Thomas W. Rap uit Bunschoten als co-editor. Het werk zou toen verschijnen bij Menno Hertzberger te Amsterdam. Maar uiteindelijk is ook hiervan niets terecht gekomen. Bewaard bleven alleen een aparte verzameling fiches en een inhoudsopgave die ons nader informeert over opzet en omvang:
32
Brief in mijn bezit.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
114 Voorwoord Inleiding Nederlandse ABC Boeken (circa 110 fiches) Belgische ABC Boeken in het Nederlands (circa 5 fiches) Duitse ABC Boeken in het Nederlands (circa 12 fiches) Franse ABC Boeken voor Nederlandse kinderen (4 fiches) ABC-kaartjes (19 fiches) Kinderboeken waarin ABC's voorkomen (circa 20 fiches) Cijfer ABC-boekjes (circa 20 fiches) ABC als kinderprent (circa 160 fiches) ABC-boekjes voor doofstommen Lijst van beginwoorden der verschillende ABC's Lijst van uitgevers Lijst van illustratoren
De balans van al zijn ondernemingen opmakend, is men misschien geneigd Van Veen te kenschetsen als een mislukt projectonwikkelaar. Maar dat zou (afgezien van zijn eerder aangewezen pioniersrol als verzamelaar) toch onrecht doen aan wat mede dankzij hem metterdaad in druk verscheen. Zo heeft hij een beslissend aandeel geleverd aan twee grote tentoonstellingen op zijn terrein: die in 1958 over de kinderboeken en die in 1976 over de centsprent, beide keren met een door hem samengestelde waardevolle catalogus. Bovendien hielp hij anderen, als de tegelspecialist Jan Pluis, bij het gereedmaken van boeken waar indirect ook zijn kennis in doorstraalt.33
De veiling: ‘duizend windstreken’ Onmiddellijk na Van Veens overlijden verzochten de erfgenamen (zijn twee dochters mevrouw E.L. Ridders-van Veen en mevrouw Neck-van Veen) aan de bevriende Felix de Marez Oyens om, conform de uitdrukkelijke wil van hun vader, al diens boeken en prenten ter veiling te brengen. Meteen ook kwamen anderen tegen dit plan in het geweer. Zo stuurde het Nederlands Bibliotheek en Lectuurcentrum (NBLC) te 's-Gravenhage op 5 januari 1983 aan diverse adressen een door directeur D. Reumer ondertekende brief met volgende aanhef: Zeer geachte Lezer, De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft het Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum gevraagd een gesprek te willen beleggen over de vorming van een fonds ten behoeve van de Kollektie ‘Van Veen’. Wij zouden het zeer op prijs stellen als u zich bij de kring van betrokkenen wilt scharen die zich met het Ministerie over het behoud van de kollektie beraden. 33
Zie: J. Pluis, Kinderspelen op tegels. Assen 1979.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
115
Omslag van het tweede deel van de veilingcatalogus van Mr. C. van Veen. (KB Verz Cat 25715).
De Marez Oyens, op dat moment nog managing director van het New Yorkse antiquariaat Lathrop Harper, had intussen met diverse veilinghuizen in binnen- en buitenland gesproken. Dr. H.L. Gumbert van de firma J.L. Beijers te Utrecht (die de collectie voor de successiebelasting getaxeerd had) was een van de gegadigden, maar zag deze trofee tot zijn ergernis toegewezen aan Sotheby's Londen en Amsterdam. Daar werden in 1984 alle kinderboeken en kinderprenten uit het bezit van wijlen Mr. C.F. van Veen in drie veilingen onder de hamer gebracht. Ook de catalogus bestond uit drie afzonderlijke delen: Part I (Londen, 28 februari 1984): Engelse, Franse en Duitse kinderboeken; miniatuurboekjes; kaartspelletjes; loterijspelen; aankleedpoppen; toverboeken; andere spelen; beweegbare prentenboeken; panorama's; peep-shows of kijkdozen; toverschijven of fantasmascopes; en sierpapier. Bij elkaar 342 nummers. Part II (Amsterdam, 25 juni 1984): Nederlandstalige kinderboeken; referentiewerken; en ontwerptekeningen voor kinderboekillustraties. Samen 510 nummers.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Part III (Amsterdam, 28 november 1984): centsprenten; tafelspelen; wensbladen; schrijfbladen; plakboeken en albums. Bij elkaar 323 nummers.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
116 Bij de eerste, meest spectaculaire veiling in Londen waren, als te verwachten, vooral niet-Nederlandse bezoekers aanwezig.34 Hier gold het hoogste bod nr. 172: een handgekleurde speelgoedcatalogus van G.G. Fendler und Comp. te Neurenberg (?) van circa 1877, waarvoor de Parijse handelaar Braunschweig £20350 (taxatie £2000-3000) moest betalen. Een recordbedrag voor deze veiling die bij elkaar ongeveer een half miljoen gulden opbracht met antiquaar Justin G. Schiller, New York, als voornaamste koper. Ook catalogus III moeten we thans laten voor wat ze is. Vermelding verdient alleen dat het hoogste bod hier uitging naar een achttiende-eeuws scrapbook (nr. 315), dat een Amerikaanse verzamelaar de lieve som van f 23.200, - exclusief 16% veilingkosten (taxatie tussen f 2500, - en f 3500, -) waard was. Als we ons verder concentreren op de Nederlandse kinderboeken in catalogus II, dan moet daar wel worden bij gezegd dat ook catalogus I diverse Nederlandse kinderboeken bevatte en bepaald niet de gewoonste. Zo vinden we daar de mini-almanakken en zogenaamde ‘Kernen’ (Kern des Bybels, 175035, Kern der Nederlandsche Historie, 175336 enzovoort), terwijl ook de spelletjesrubrieken en de beweegbare kinderboeken zeldzame Nederlandse specimina lieten zien. Over de hele lijn geldt trouwens dat het gebodene kwalitatief van uitzonderlijk niveau was met als absolute topper - ook in Van Veens eigen waardering - het hornbook, Amsterdam, d'Erve de Groot, ca. 1710, van Catharina Wieuland (nr. 18)37, dat voor f 3600, - werd toegeslagen aan antiquariaat Forum. Van Veen had het zelf weer van ‘een engel van een dame’ cadeau gekregen. De totale opbrengst van deze veiling bedroeg circa f 340.000, -. Voor Nederlandse begrippen een behoorlijk resultaat. Toch lag het gemiddelde prijsniveau beneden dat van de veiling Caljé-Van Gulik in 1979, toen het oude kinderboek heel sterk in de lift zat. Bij de Nederlandse bibliotheken, antiquaren en verzamelaars ging de belangstelling natuurlijk hoofdzakelijk uit naar de tweede, door J.P. Glerum geleide, Van Veen-veiling, al gaven ook Amerikaanse (Justin G. Schiller) en Duitse handelaren acte de présence. Schiller kocht zelfs opnieuw de beste (lees: duurste) stukken. Verder wisten ook Seb. Hesselink van het Utrechtse antiquariaat Forum en het NBLC beslag te leggen op een substantiële hoeveelheid Nederlandse kinderboeken. Het NBLC, dat met zijn poging om de hele Van Veen-collectie ‘voor Nederland te behouden’ geen succes had geoogst, had als troostpremie voor deze veiling een flinke subsidie gekregen. Op deze wijze verwierven zij in totaal 43 nrs.38, waartegen de 16 door de KB gekochte nummers39
34 35 36 37 38
39
Vergelijk ook het verslag door B. Boonstra in NRC Handelsblad van 6 maart 1984. P.J. Buijnsters en L. Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800 [verder: BNK]. Zwolle [1997], nr. 1721. BNK, nr. 1720. BNK, nr. 64. Te weten: nrs. 21, 23, 25, 28, 30, 39, 43, 46, 51, 52, 62, 63, 71, 75, 83, 84, 90, 123, 131, 146, 181, 184, 193, 195, 212, 260, 276, 283, 293, 294, 304, 311, 321, 329, 346, 370, 378, 385, 424, 450, 473, 475 en 476 (vriendelijke mededeling van mevrouw J. Thiel-Schoonebeek van het NBLC in briefvan 2 november 1994). Namelijk nrs. 1, 9, 11, 29, 31, 72, 91, 100, 166, 272, 308, 320, 322, 338, 339 en 404 (vriendelijke informatie mevrouw drs. M. van Delft).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
117 op het eerste gezicht wat magertjes afsteken. (Ill. p. 70) Tot de aanwinsten van de Koninklijke Bibliotheek behoorde echter een drietal extreem-zeldzame A.B.C.-boeken.40 De door Forum gekochte boeken zouden later grotendeels weer opduiken in catalogus 100 The Children's World of Learning 1480-1880 (1994-heden, 5 dln.). Voor het overige bleven de kopers meestal anoniem, omdat er niet op naam maar onder nummer toegeslagen werd. Wie echter gehoopt had dat deze drie catalogi een enigszins betrouwbaar beeld zouden geven van de collectie-Van Veen kwam wel bedrogen uit. En hiermee kom ik op een belangrijk punt van kritiek. Aan een veilingcatalogus mag men natuurlijk nooit dezelfde eisen stellen als aan een antiquariaatscatalogus of wetenschappelijke bibliografie. Beschrijvingen voor een auctiecatalogus moeten meestal in grote haast en volgens strikte beperkingen van ruimte worden gemaakt. Ook is het niet ongewoon dat minder geachte handelswaar tot één lot wordt samengevoegd of onder de vlag van een belangrijk stuk wordt aangeboden. Op de eerste, Londense, veiling was dat nog niet zo het geval. Maar bij de tweede en derde Van Veen-veiling werden gigantische partijen boeken en prenten en bloc verkocht, als gold het een uitdragerij. Alleen de dure stukken ontkwamen aan die praktijk. Dat leverde dan aanduidingen op als cat. II, nr. 196: vijf genoemde titels ‘and 94 others’; nr. 288: drie genoemde titels, 1.7 impliciet genoemde ‘and 77 similar books’; nr. 408: vier genoemde titels ‘and 65 others’. Daar komt dan nog bij dat de kinderboeken in catalogus II - grofweg gerubriceerd onder de noemer ‘Alpabeths and Counting Books’, ‘Almanacks’, ‘Chapbooks’, Robinsonades', Emblem Books', ‘Fables’, ‘History’, ‘Natural History’, ‘Periodicals’ en ‘Travel’ - door allerlei samenvoegingen dikwijls uiterst moeilijk zijn terug te vinden, voor zover ze überhaupt al vermeld staan. Het gevolg is dat met name catalogus II een bibliografische warwinkel is geworden: onhanteerbaar en zelfs misleidend wanneer men hem zou willen gebruiken als naslagwerk voor het oude Nederlandse kinderboek. Hij vormt slechts een zwakke graadmeter van wat eenmaal met zoveel liefde door Mr. C.F. van Veen gekoesterd was. Zou het dan toch niet voor alle partijen beter zijn geweest als deze boekenschat onderdak gevonden had in een grote Nederlandse bibliotheek als de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage? Daar zou de collectie allicht beter beschreven zijn en, naar men veronderstellen mag, ook goed geconserveerd. Voor de circa 6000 volksen kinderprenten was dan natuurlijk het Rijksprentenkabinet te Amsterdam de aangewezen plaats geweest. Vanuit het oogpunt van ‘behoud Nederlands cultuurbezit’ is het uiteenvallen van de collectie-Van Veen zeker te beschouwen als een gemiste kans. Maar het is onjuist om daarvoor alleen de erflater of zijn erfgenamen verantwoordelijk te stellen. Ook de overheid of het Nederlandse bibliotheekwezen heeft zich op dat punt weinig alert getoond. Dat bleek nog eens toen er enkele jaren na de Van Veen-veiling voor de kinderboeken althans een herkansing kwam. Antiquariaat Forum, dat op basis van zijn aankopen uit de collectie-Van Veen opnieuw een imposante verzameling van circa 1924 items had bijeengebracht, gaf in 1990 de Nederlandse bibliotheekwereld ‘the first refu-
40
BNK, nr. 4, 7 en 15.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
118 sal’. Maar wederom stuitte een eventuele aankoop en bloc af, ditmaal op de vraagprijs, waarna deze in tien jaar bijeengebrachte collectie op haar beurt her en der verspreid werd. In de jaren negentig berichtten de kranten diverse malen over plannen tot stichting van een Nederlands Kinderboekenmuseum. Verschillende locaties werden daarvoor genoemd. Totdat in 1995 inderdaad in Den Haag een zodanig museum verrees, als onderdeel van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Een museum, nu de boeken nog!
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
119
Otto S. Lankhorst Op zoek naar Nederlands erfgoed in Oost-Europese bibliotheken Elke onderzoeker droomt ervan door het terugvinden van verloren gewaande teksten witte plekken binnen zijn vakgebied op te vullen. Na de val van de communistische regimes in Oost-Europa vormen de archieven en bibliotheken achter het voormalig IJzeren Gordijn het terrein waar menigeen deze droom tracht te verwezenlijken. Soms is het verlangen een dergelijke droom aldaar te verwezenlijken zo groot dat men de werkelijkheid naar zijn hand zet. Zo verscheen in 1994 van Rosalina de la Carrera in het tijdschrift Modern Language Notes een voorpublicatie van vier uit een totaal van 77 brieven van Sophie Volland aan Denis Diderot.1 Zij onthulde dat zij deze brieven in de herfst van 1992 na maanden zoeken had gevonden in de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland te Sint Petersburg, waarheen, zoals bekend, de boeken en manuscripten van de Franse filosoof na diens dood waren verscheept, aangekocht door Catharina de Grote. Deze ontdekking deed van zich spreken, maar riep ook vragen en twijfels op. In de zomer van 1996 maakte de Voltaire Foundation via het Internet bekend dat bij navraag in Sint Petersburg niemand op de hoogte bleek te zijn van de vondst, en dat de uitgever van Modern language notes had toegegeven dat het om een grap handelde: ‘The letters do not exist and were indeed products of the author's imagination. I am sorry for any confusion this may have caused’.2 Over dergelijke ‘vondsten’ van Nederlands cultureel erfgoed zal in onderstaande tekst worden gezwegen. Wij beperken ons hier tot de verspreiding en inventarisatie van uit Nederland afkomstige boeken en manuscripten in Oost-Europese bibliotheken en archieven. Het voormalig Oost-Duitsland moet uiteraard tot Midden-, niet tot Oost-
1 2
R. de la Carrera, ‘The Lost Letters of Sophie Volland’, in: Modern Language Notes 109 (1994), 650-658. Het elektronische adres van de Voltaire Foundation is: http://www.voltaire.ox.ac.uk. Het betreffende bericht was te vinden in de rubriek ‘Actualités’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
120 Europa worden gerekend en valt buiten het door ons te behandelen terrein.3 Bibliotheken in voormalige Duitse gebieden (Silezië, Pommeren, West- en Oost-Pruisen) komen wel ter sprake. Het te bestrijken gebied is groot en in veel plaatsen is nog geen onderzoek naar Nederlands erfgoed gedaan. Ik beperk me hier tot het maken van enkele opmerkingen en hoop over enige tijd na het maken van expedities in nog niet bezochte bibliotheken en archieven uitgebreider te berichten. Ook blijven uit Nederland afkomstige kunstwerken buiten beschouwing, die in Oost-Europa zijn terechtgekomen, zoals de ‘Poolse ruiter’, die A. Bredius, in 1897 ‘ontdekte’ op het kasteel van graaf Tarnowski tijdens zijn reis door Polen, Galicië en Rusland op zoek naar schilderijen van Rembrandt en diens leerlingen. Naarmate in de komende jaren meer Nederlandse onderzoekers de Oost-Europese archieven en bibliotheken gaan bezoeken, die voor westerse bezoekers decennia lang zo moeilijk toegankelijk waren en waarvan de collecties over het algemeen nog slecht ontsloten zijn, zullen er zeker meer ontdekkingen worden gedaan. Want het staat vast dat in de voorbije eeuwen veel boeken en handschriften, uit Nederland afkomstig, in Oost-Europese bewaarplaatsen zijn terechtgekomen.
Erfgoed over de grenzen Op verschillende wijze en langs diverse kanalen zijn manuscripten en drukwerk uit Nederland in Oost-Europa beland. De belangrijkste weg is die van de particuliere verzamelaar geweest. In de zeventiende en achttiende eeuw floreerde de internationale boekhandel in de Republiek. Atlassen, wetenschappelijke werken, geleerdentijdschriften, geïllustreerde uitgaven, maar ook efemeer drukwerk als toneelstukken, disputaties, gazettes en catalogi werden bij de boekverkopers in de Hollandse steden gekocht of besteld. Veel van de boekhandelscorrespondentie is aan Nederlandse zijde verloren gegaan. Speurwerk zal zeker nog vondsten opleveren van de zijde van de klanten in Oost-Europa, die rechtstreeks bij Hollandse boekverkopers of via intermediairs hun bestellingen plaatsten. Oost-Europa was met name via de ‘Buchmessen’ van Frankfurt en Leipzig een belangrijk afzetgebied voor de boekverkopers uit de Republiek. De Leipziger boekverkoper Caspar Fritsch schreef in 1737 aan zijn vriend Prosper Marchand te Den Haag: ‘Cette place cy [=Leipzig] (a la verité) a un commerce d'une fort grande etendue: la Pologne, la Hongrie, les Terres hereditaires de l'Empereur, Petersbourg,
3
In 1992 deed M. de Niet een verkennend onderzoek naar de aanwezigheid van Nederlandse drukken in drie bibliotheken in Oost-Duitsland: Bibliothek der Franckeschen Stiftungen te Halle; Forschungs- und Landesbibliothek te Gotha en de Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz te Berlijn. Zijn bevindingen legde hij vast in: Verslag van onderzoek naar de collecties Neerlandica in enkele bibliotheken in de voormalige DDR. Verricht in het kader van de Vondel-reisbeurs '91 uitgereikt door de Stiftung FVS te Hamburg. Den Haag 1993, en in: ‘Grenzeloze cultuur. Nederlandstalige publikaties in historische Oostduitse bibliotheken’, in: De Boekenwereld 13 (1996/1997), 68-75. Voor onderzoek in de bibliotheken van de voormalige DDR is van veel nut: O. Vinzent, Katalogsituation der Altbestände (1501-1850) in Bibliotheken der neuen Bundesländer. Eine Studie im Auftrag der Deutschen Forschungsgemeinschaft. Berlin 1992.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
121
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
122
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
123 etc’.4 Ook de Franse boekverkopers waren zich goed bewust van de afzetmogelijkheden in deze streken. In de woorden van de Parijse libraire Antoine Briasson: ‘Il y a beaucoup de bonnes abbayes en Silésie et en Pologne (...), il y a des amateurs aussi dans ces pays et en Bohême, des universités, des savants et des riches à livres’.5 De resultaten van enkele onderzoeksreizen naar Oost-Europese bibliotheken in de afgelopen jaren kunnen illustreren hoe Nederlands erfgoed ver van huis terechtkwam. Zo ontdekte K. Bostoen bij zijn onderzoek in de universiteitsbibliotheek van Wroclaw (voorheen Breslau) via ex-librissen in aldaar aangetroffen Nederlandse veilingcatalogi de naam van de verzamelaar Hiëronymus Scholz, luthers predikant en geleerde in het achttiende-eeuwse Breslau.6 Dit vormde de aanleiding voor een uitgebreider onderzoek, dat gaande is, door de Poolse studente A. Frank naar Silezische boekenbezitters van Nederlandse boeken.7 J. Konst inventariseerde in de Bibliotheek van de Academie van Wetenschappen te Gdansk (voorheen Dantzig) (Biblioteka Gdanska Polskiej Akademii Nauk) de aldaar aanwezige oudere Nederlandse literatuur en ontdekte via provenanceonderzoek dat een deel daarvan afkomstig is uit de collectie van Johann Uphagen (1731-1802). Uphagen heeft een flink aantal Nederlandse boeken aangeschaft in 1754, toen hij tijdens zijn ‘grand tour’ ook de Republiek bezocht.8 Inventarisatie van Nederlandse veilingcatalogi in de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland te Sint Petersburg bracht aan het licht dat een groot aantal Nederlandse veilingcatalogi uit de zeventiende en achttiende eeuw vermoedelijk afkomstig is uit het bezit van Gottfried Balthasar Scharff (1676-1744), luthers predikant te Swidnic (voorheen Schweidnitz in Silezië).9 Na de dood van Scharff zijn deze catalogi vervolgens terechtgekomen in de bibliotheek van de gebroeders Zaluski, zoals blijkt uit notities op titelbladen in het karakteristieke handschrift van Johann Daniel Janocki, de bibliothecaris van de gebroeders Zaluski. De broers Andrzej en Józef Zaluski hadden een rijke collectie boeken en manuscripten aangelegd, mede dankzij de reizen die zij
4 5
6
7
8 9
Brief van G. Fritsch aan P. Marchand, 28.8.1737 (UBL March. 2). Brief van A.C. Briasson aan J.H.S. Formey, 25.10.1749 (Correspondance passive de Formey. Antoine-Claude Briasson et Nicolas-Charles-Joseph Trublet. Lettres adressées à Jean-Henri-Samuel Formey (1739-1770). Textes éd. par M. Fontius, R. Geissler et J. Häseler. Paris [enz.] 1996, 46-49). K. Bostoen, ‘Het oude boekenbezit te Wroclaw: een goudmijn voor de studie van de Nederlands-Silezische culturele betrekkingen’, in: Acta Universitatis Wratislaviensis no. 1651 - Handelingen Regionaal Colloquium Neerlandicum. Wroclaw 1994, 27-41. In eerste instantie resulteerde haar onderzoek in een scriptie: Die schlesisischen Besitzer von den niederländischsprachigen Büchern. Am Beispiel von Lebensschilderungen zweier Breslauer Gelehrten: Albrecht von Sebisch (1610-1680) und Hieronymus Scholz (1723-1807). Wroclaw 1994. Thans bereidt mevrouw Frank een proefschrift voor. J. Konst, ‘Nederlandse literatuur 1576-1754 in de Biblioteka Gdanska’, in: De Nieuwe Taalgids 88 (1995), 137-149. O.S. Lankhorst, ‘Vijftien pakketten catalogi teruggevonden. Nederlandse boekhandelscatalogi in Sint Petersburg’, in: De Boekenwereld 9 (1992/1993), 66-76.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
124 maakten in West- en Zuid-Europa. Józef verbleef van 1734 tot 1737 als diplomaat in Rome en vervolgens in Lunéville aan het hof van de uit Polen verjaagde troonpretendent Stanislaw Leszczynski. Van daaruit maakte hij reizen naar onder meer de Republiek, Denemarken, Engeland en Zweden, waar hij boekwinkels en boekenveilingen bezocht. In 1747 werd de bibliotheek van de broers in Warschau voor het publiek opengesteld. Deze in 1795 vanuit Warschau als oorlogsbuit naar Sint Petersburg meegevoerde Biblioteka Rzeczypospolitej Zaluskich vormde het begin van de Keizerlijke Openbare Bibliotheek. In Roemenië heeft de afgelopen jaren F. Postma speurwerk verricht in een groot aantal bibliotheken, met name op zoek naar Franeker academisch drukwerk. Een van de bibliotheken die hij bezocht was de Teleki-bibliotheek in Tîrgu Mureş (Hongaars: Marosvárárhely). De collectie van de Hongaarse graaf Sámuel Teleki (1739-1822), kanselier van Zevenburgen in Wenen, bevat veel Nederlands materiaal. In de jaren dat Teleki kanselier van Zevenburgen te Wenen was, kon hij de boeken via zijn boekhandelsrelaties aldaar uit de Republiek laten komen, maar zijn eerste contacten waren rechtstreeks gelegd tijdens zijn studiereis als twintigjarige door West-Europa, waarbij hij in totaal 365 boeken bij Hollandse boekverkopers kocht.10 Hoezeer boeken en handschriften uit de Republiek via rechtstreekse contacten in Oost-Europa zijn terechtgekomen, heeft Postma vooral aangetoond voor de studenten uit Hongarije en Zevenburgen die in groten getale vanaf 1623 in de Republiek, met name aan de Universiteit van Franeker kwamen studeren. Zij namen niet alleen hun eigen werk mee terug naar huis, maar ook ander wetenschappelijk werk, volgens de verplichting door hun Collegium opgelegd. Tijdens de reizen die Postma de afgelopen jaren in Roemenië maakte op zoek naar de huidige verblijfplaatsen van de vroegere Collegium-bibliotheken, kwam hij veel titels tegen van Franeker academisch drukwerk, die werden opgenomen in de door hem en J. van Sluis samengestelde bibliografie van de Franeker Universiteit.11 Na de eerste drie reizen kon hij reeds meedelen, dat hij 1000 Franeker titels had gevonden, waaronder circa 140 unica.12 Via diezelfde studen-
10
11
12
F. Postma, ‘Op zoek naar Franeker academisch drukwerk. Impressies van een drietal studiereizen naar Roemenië (1991-1993)’, in: Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 1 (1993), 27-47 en: Idem, ‘Op zoek naar Franeker academisch drukwerk. Enkele impressies van een vierde studiereis naar Roemenië (1994)’, in: Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 2 (1994), 125-147. Over de Teleki-bibliotheek, zie ook: A. Deé Nagy, ‘Dutch cultural remains in Marosvásárhely’, in: M. Gosker (eindred.), Een boek heeft een rug. Studies voor Ferenc Postma op het gebied van theologie, bibliofilie en universiteitsgeschiedenis ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. Zoetermeer 1995, 74-79. F. Postma en J. van Sluis, Auditorium Academiae Franekerensis. Bibliographie der Reden, Disputationen und Gelegenheitsdruckwercke der Universität und des Athenäums in Franeker, 1555-1843. Leeuwarden 1995. F. Postma, ‘Op zoek naar Franeker academisch drukwerk. Impressies van een drietal studiereizen naar Roemenië (1991-1993)’, in: Jaarboek van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen 1 (1993), 44. In het voorjaar van 1996 promoveerde Postma aan de Károli Gáspár-universiteit te Boedapest op zijn onderzoek naar de Hongaarse en Zevenburgse studenten te Franeker.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
125 ten uit Hongarije en Zevenburgen was, zo hadden Postma en Van Sluis reeds eerder vastgesteld, ook veel handschriftelijk materiaal (alba amicorum en collegedictaten) in buitenlandse bibliotheken (in dit geval Hongaarse) terechtgekomen.13 Ongetwijfeld zal ook van de andere universiteiten in de Republiek het nodige academisch drukwerk, dat hier te lande slecht bewaard is gebleven, in Oost-Europese bibliotheken zijn terug te vinden. Met name efemeer drukwerk, zoals disputaties, couranten en catalogi hebben in het buitenland grotere overlevingskansen gehad dan in ons eigen land dankzij een zorgvuldiger bewaarbeleid in de bibliotheken van instellingen en van particulieren. Zo kon mevrouw M. Ahsmann van de Leidse juridische disputaties uit de periode van het begin van de universiteit tot 1630 er slechts 268 in Nederlandse bibliotheken localiseren tegenover 438 in buitenlandse bewaarplaatsen.14 Voor wat betreft de boekhandelscatalogi kan gewezen worden op bijna 400 unieke, niet elders aangetroffen catalogi in de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland te Sint Petersburg.15 En in Praag, in de Strahov Bibliotheek, zijn door J. van der Waals unieke catalogi gevonden, zoals de veilingcatalogus van de bibliotheek van de Deventer predikant Jacobus Revius uit 1659 en een interessante serie catalogi van Arkstee en Merkus voor de Buchmessen uit de jaren 1745-1759. (Ill. p. 121) Het merendeel van Nederlands drukwerk is via particulieren in Oost-Europa terechtgekomen: aankopen en bestellingen van studenten, geleerden, bibliofielen. Hun verzamelingen zijn sindsdien veelal in grotere openbare collecties opgenomen. Mevrouw L.I. Kiseljova heeft bijvoorbeeld voor de collectie elzeviers in de Bibliotheek van de Academie van Wetenschappen te Sint Petersburg uiteengezet hoe deze collectie tot stand is gekomen uit het bijeenbrengen van een groot aantal afzonderlijke verzamelingen van geleerden en geletterden.16 Hier moet ook de collectie boeken en handschriften van graaf Johannes Pieter van Suchtelen worden genoemd. Deze bibliofiel, in 1751 geboren te Grave, was in 1783 in het Russische leger getreden en had aldaar carrière gemaakt. Aan het einde van zijn leven was hij gezant voor Rusland te Stockholm. Na de dood van Van Suchtelen in 1836 werd zijn bibliotheek voor 100.000 roebels gekocht door tsaar Nicolaas I voor de Keizerlijke Bibliotheek te Sint Petersburg. Daarmee werd de bibliotheek verrijkt met niet alleen een groot aantal oude drukken (waaronder 1000 incunabelen en 100 elzeviers), maar ook met een belangrijke verzameling autografen.
13 14
15
16
J. van Sluis en F. Postma, Herman Alexander Röell und seine ungarische Studenten. Szeged 1990. M. Ahsmann, Collegia en colleges. Juridisch onderwijs aan de Leidse Universiteit 1575-1630 in het bijzonder het disputeren. Groningen 1990, 376-457: Bijlage 1. Chronologische lijst van disputaties. Lankhorst, ‘Vijftien pakketten’, 74. Op basis van één van deze catalogi publiceerde G.R.W. Dibbets inmiddels een studie over de bibliotheek van Arnold Moonen: ‘Books in the background. A peep in the library of the reverend Arnold Moonen, 1713’, in: Lias 22 (1995) nr. 2, 196-239. L.I. Kiseljova, ‘De collectie elzeviers in de Bibliotheek van de Academie van Wetenschappen’. Lezing gehouden in maart 1994 in de Akademie van Wetenschappen te Sint Petersburg tijdens de conferentie ‘Russisch-Nederlandse boekencontacten, 15e - 20e eeuw’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
126 Tot de autografencollectie van Van Suchtelen, thans in de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland, behoren er meer dan 1000 toe aan Noord-Nederlanders: staatslieden, dichters, geleerden, militairen.17 Naast particulieren zijn er ook overheidsinstanties geweest die boeken en kranten uit de Republiek lieten komen en hebben bewaard. Met name de Franstalige gazettes die in deze Hollandse steden verschenen, waren een belangrijke nieuwsbron voor de buitenlandse regeringen. En dat verklaart de aanwezigheid van jaargangen van de Gazette de la Haye, Gazette d'Utrecht, Gazette d'Amsterdam en de Nouvelles extraordinaires de divers endroits uit Leiden in het Moskouse Staatsarchief (TsGADA), alwaar het archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ondergebracht. Maar evengoed zijn er ook Nederlandstalige kranten te vinden: jaargangen van de Amsterdamsche courant, de Cours van coopmanschappen tot Amsterdam, Oprechte Haerlemsche courant, 's-Graven-haegsche courant. Vanuit het Centre d'Etude du 18e siècle aan de Université Paul Valéry te Montpellier wordt een enquête gehouden onder Russische en Oekraïnse bibliotheken en archieven naar de aanwezigheid van niet alleen Franstalige, maar ook naar die van een twintigtal Nederlandstalige titels. Hopelijk levert die navraag gegevens op die kunnen helpen bij het aanvullen van de lacunes van ons oude courantenbezit, zoals die te constateren zijn in de Centrale catalogus van dagbladen.18
17
18
Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland, Sint Petersburg, Westerse Handschriften, collectie Phi 316, inv. nr. cart. 45-58. Voor J.P van Suchtelen, zie: A.J. van der Aa, Biographisch woordenboek der Nederlanden. Dl. 17-2. Haarlem 1874, 1066-1069 en M. Stuart, Aristocrat-librarian in service to the tsar. Aleksei Nikolaevich Olenin and the Imperial Public Library. New York 1986, 130-131. Voor de vindplaatsen van de Franstalige gazettes, waaronder de uit Nederland afkomstige, verscheen een catalogus met opgave van ook Oost-Europese bibliotheken in: H. Duranton, Cl. Labrosse, P. Rétat, Les gazettes Européennes de langue française (XVIIe-XVIIIe siècles). Table ronde internationale Saint-Étienne, 21-23 mai 1992. Saint-Etienne 1992, 327-346: ‘Localisation des gazettes’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Portret van graaf Johannes Pieter van Suchtelen door L. Sparre. In: J.R. Danielson, Finska kriget och Finlands krigare, 1808-1809. Helsingfors 1897.
Van twee Petersburgse bibliotheken van overheidsinstellingen is bekend dat zij rechtstreeks bestellingen plaatsten bij Nederlandse boekverkopers, maar bij verder speurwerk zal dat ongetwijfeld ook voor andere Oost-Europese bibliotheken kunnen worden vastgesteld. De Bibliotheek van de Academie van Wetenschappen in Sint Petersburg heeft met name in de beginjaren van haar bestaan (1725-1745) directe contacten gehad met boekverkopers in Amsterdam en Den Haag voor leveranties van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
127 wetenschappelijke werken.19 En baron Korff, de bibliothecaris van de toenmalige Keizerlijke Bibliotheek te Sint Petersburg bestelde bij de Amsterdamse antiquaar Frederik Muller boeken voor de collectie ‘Rossica’ van zijn bibliotheek.20 Slechts een topje van de ijsberg kwam hier ter sprake. Er zijn in de jaren twintig en dertig van deze eeuw weliswaar ook veel boeken teruggekomen uit Oost-Europa21, maar zeker is dat in veel bibliotheken in Rusland, in Polen, in de Baltische staten en in de Balkanlanden, in Nederland gedrukte boeken, tijdschriften, kranten en ander drukwerk aanwezig zijn. De vraag wat er op de planken staat, is echter niet zo gemakkelijk te beantwoorden. In bibliotheken in voormalige communistische landen waren de catalogi van het westerse boekenbezit niet voor iedereen vrij toegankelijk en mijn ervaring heeft mij geleerd dat ook in de postcommunistische tijd er nog steeds een zekere geheimzinnige sfeer rond de catalogi hangt, waardoor het soms moeilijk is met zekerheid vast te stellen of een bepaalde publicatie al dan niet aanwezig is. Zo lukte het mij niet om enkele door de Elzeviers uitgegeven dissertaties die wel vermeld staan in een negentiende-eeuwse gedrukte catalogus, ook daadwerkelijk in de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland te Sint Petersburg te localiseren.22
Bibliotheekcatalogi In de West-Europese bibliotheken waar de catalogi in het afgelopen decennium meer en meer zijn geautomatiseerd, heeft de cataloguszaal met kaartenbakken haar centrale plaats in het hart van de bibliotheek verloren. In de Oost-Europese bibliotheken is het merendeels nog niet zover. Op speurtocht naar uit Nederland afkomstige manuscripten 19
20
21
22
O.S. Lankhorst, ‘“La correspondance est l'âme du commerce”. Les échanges épistolaires entre les libraires hollandais et la Russie au XVIIIe siècle’, in: La culture française dans l'Europe du XVIIIe siècle: nouvelles perspectives de la recherche en Europe de l'Est. Actes du colloque de Sarrebruck, septembre 1992 (ter perse). A.C. Kruseman, ‘Levensbericht van Frederik Muller’, in: Levensberichten der afgestorven medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde. Bijlage tot de Handelingen. Leiden 1881, 67-123, hier 93-94. Een eerste onderzoek in Sint Petersburg naar eventuele briefwisseling tussen Muller en Korff leverde nog geen resultaat op. Wel is in de handschriftenafdeling van de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland te Sint Petersburg een enkele brief te vinden over leveranties van Frederik Muller aan A. Labanov-Rostowski (1860) en van de Firma Muller & Co aan graaf J. Tolstoy (1888). Vergelijk de uitspraak van de antiquaar N. Israel over het begin van de jaren dertig: ‘Mijn oudste broer [= Salomon] heeft in Duitsland enorme bibliotheken gekocht en ik herinner me hoe ik als jongetje van 12 à 14 jaar hele wagonladingen vol boeken, oude boeken, geen van na 1750 hielp uitladen. Slotbibliotheken uit Silezië, dat soort dingen. En dan kwam er 10, 20 ton boeken binnen, oude boeken. Dat bestaat niet meer’. N. Maas en F.W. Kuyper (red.), Offeren aan Mercurius en Minerva. Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren 1935-1995. Amsterdam 1995, 129. De titels zijn genoemd in: C.F. Walther, ‘Catalogue méthodique des dissertations ou thèses académiques imprimées par les Elseviers de 1616 à 1772. Supplément aux Annales de l'imprimerie des Elseviers, publiées par Ch. Pieters’, in: Bulletin du bibliophile belge 17 (1861) - 19 (1863); ‘Supplément’, in: Le bibliophile belge 2 (1867), 103-109. Ter plekke waren zij echter niet terug te vinden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
128 of boeken is het voor de onderzoeker van het allerhoogste belang om in die cataloguszaal zijn weg te vinden in de veelheid van verschillende kaartenbakken. Drukkerscatalogi zullen zelden aanwezig zijn om hulp te bieden. Wel kunnen op Duitse leest geschoeide ‘Sachkataloge’ uitkomst bieden; niet alleen voor het opsporen van materiaal over een bepaald onderwerp, maar ook van een bepaald genre documenten. Zo kunnen er rubrieken voorkomen waarin de aanwezige boekhandelsen veilingcatalogi per land zijn terug te vinden oftewel de beschikbare kranten en tijdschriften. Soms is er een afzonderlijke catalogus per taalgebied, zoals in de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland te Sint Petersburg, waar de ladebakken nrs. 72 en 73 van de sectie ‘Belles-Lettres’ de Nederlandstalige letterkundige werken bevatten, die door mevrouw I. Weekhout in 1993 werden gedepouilleerd en als titellijst uitgegeven.23 (Ill. p. 122) Er zijn gedrukte catalogi uitgegeven van deelcollecties van Oost-Europese bibliotheken die van belang zijn voor uit Nederland afkomstige boeken. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bibliotheken van tsaar Peter de Grote, opgenomen in de Bibliotheek van de Academie van Wetenschappen te Sint Petersburg, en van Voltaire in de Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland te Sint Petersburg.24 Voor Elzevier-collecties in Oost-Europese bibliotheken verschenen enkele catalogi: voor de Keizerlijke Bibliotheek (thans Nationale Openbare Bibliotheek van Rusland) te Sint Petersburg25, voor de bibliotheek van de Koninklijke Bibliotheek te Warschau26;, voor het Keizerlijke Museum Roumiantzoff te Moskou27 en voor de Openbare Historische Bibliotheek eveneens te Moskou.28 Voor de 223 elzeviers in de Bibliotheek Batthyaneum te Alba-Iulia (Roemenië) bestaat een handgeschreven catalogus.29 Recentelijk meldde de Universi23
24
25
26 27 28 29
I. Weekhout, ‘The Saltykov-Shchedrin State Public Library of Russia te St. Petersburg: Afdeling Polygraphy; Belles Lettres, Nederlandse Letterkunde, Catalogus nrs. 72-73’, in: Musaeus. Tijdschrift voor Renaissance-letterkunde 1 (1993/1994) nr. 5, 1-72. Overigens was het grote aandeel Nederlandse boeken in de bibliotheek van tsaar Peter de Grote (thans in de Bibliotheek van de Akademie van Wetenschappen, St. Petersburg) al sedert 1978 bekend door de uitgave van de catalogus van deze bibliotheek door E. Bobrova. E.I. Bobrova, Biblioteka Petra Pervogo. Ukazatel' spravochnik. Leningrad 1978; M.P. Alekseev en T.N. Kopreeva, Biblioteka Vol'tera. Katalog knig / Bibliothèque de Voltaire. Catalogue des livres. Leningrad 1961. C.R. Minzloff, Les elzevir de la Bibliothèque Impériale Publique de St. Pétersbourg. St. Pétersbourg 1862; C.F. Walther, Les elzevir de la Bibliothèque Impériale Publique de St. Pétersbourg. Catalogue bibliographique et raisonné. St. Pétersbourg 1864. Ch. Walter protesteerde tegen de uitgave van Minzloff. Laatstgenoemde had weliswaar als eerste het idee gehad om de elzeviers uit de diverse collecties van de bibliotheek bijeen te brengen, maar het werk was toch door Walther verricht. Hij gaf in 1864 een nieuwe catalogus uit met aanvullingen en verbeteringen op die van Minzloff. S.J. Siennicki, Les elzevir de la Bibliothèque de l'Université Impériale de Varsovie. Varsovie 1874. S.I. Socoloff, Catalogue des elzeviers de la Bibliothèque du Musée Impérial Roumiantzoff à Moscou. Moscou 1915. V.P. Stepanova, EL'zeviry. Katalog kollekcii. Moskou 1978. 2 dln. Vergelijk: I. Mârza, ‘Les elzévirs de la Bibliothèque Batthyaneum d'Alba Iulia’, in: Revue Roumaine d'histoire 18 (1979), 289-312. In de collectie elzeviers te Alba-Iulia nemen de Leidse dissertaties een belangrijke plaats in. Er zijn onder meer negentig theologische dissertaties.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
129 teitsbibliotheek van Tartu (Estland) dat zij een collectie elzeviers bezit, bestaande uit ‘241 high class prints Of 1590-1710’.30 Ongetwijfeld zal in de komende jaren het aantal catalogi van het oude bezit van Oost-Europese bibliotheken (in boekvorm en/of via het Internet raadpleegbare online databestanden) snel toenemen. Te hopen is dat daarbij de nodige zorg wordt besteed aan de provenances van de beschreven boeken. In veel Oost-Europese landen zijn bibliotheken resultaat van confiscaties en samensmeltingen. Onmiskenbaar bestaat er echter binnen deze bibliotheken meer eerbied dan in West-Europa voor handschriftelijke aantekeningen in boeken, op grond waarvan de herkomst kan worden afgeleid. Een recent voorbeeld van een catalogus met een inleiding over de geschiedenis van de collectie en met notities over de vroegere bezitters is die van de buitenlandse oude drukken in de Universiteitsbibliotheek van Debrecen (Hongarije).31 Tot nu toe zijn van het oude bezit in de Oost-Europese bibliotheken de incunabelen het best ontsloten. Via het Open Bibliotheek Netwerk (OBN) is overal in Nederland de ISTC raadpleegbaar: de Incunable Short-Title Catalogue, het door de British Library ter beschikking gestelde databestand van in de vijftiende eeuw met losse letters gedrukte boeken. Daarin is inmiddels het bezit van een groot aantal Oost-Europese bibliotheken opgenomen. Binnen enkele minuten is te achterhalen dat dit bestand thans de titels bevat van in totaal 607 incunabelen die in Deventer werden gedrukt en dat er daarvan 72 aanwezig zijn in Sint Petersburg, 45 in Praag, 35 in Wroclaw, 20 in Boedapest, 17 in Kiev, 14 in Krakow, 12 in Moskou, 10 in Poznan, 5 in Brno en in Warschau, 4 in Lublin, 3 in Riga, 2 in Olomouc, in Ceske Budejovie Krajskn, in Plzen en in Vilnius, 1 in Slupsk en in Tartu. Een apart probleem vormen de collecties boeken die aan het einde van de Tweede Wereldoorlog in Russische bibliotheken zijn terechtgekomen, als oorlogsbuit meegenomen uit Duitsland.32 Het zou daarbij gaan om ruim drie miljoen boeken, die deels in de jaren 1946-1949 onder bibliotheken in Moskou en Leningrad zijn herverdeeld en deels nog liggen opgeslagen in een magazijn te Moskou.33 De inventarisatie van deze boeken zal nog wel enige tijd op zich laten wachten. Ook boeken uit Nederland zijn in Rusland terechtgekomen. Zo zijn er in de Nationale Bibliotheek van Wit-Rusland te Minsk boeken aangetroffen afkomstig uit het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, de Economisch-Historische Bibliotheek en het Institut Français d'Amster-
30 31 32
33
Bericht van de Universiteitsbibliotheek Tartu op het Internet. Het elektronisch adres van de bibliotheek is: http://www.utlib.ee/library. E. Ojtozi, Die ausländischen Frühdrucke und ihre Possessoren in der Universitätsbibliothek zu Debrecen. Debrecen 1989. Voor de tijdens de Tweede Wereldoorlog in Oost-Europa terechtgekomen kunstwerken, zie onder meer: K. Akinsja en G. Kozlov, Stolen treasure. The hunt for the world's lost masterpieces. London 1995 en: Beautiful loot. The Soviet plunder of Europe's art treasures. New York 1995. Nederlandse vertaling getiteld: Operatie kunstroof. De lotgevallen van het goud van Troje, de Koenigscollectie en andere Russische oorlogsbuit. Amsterdam 1996. P. Manasse, Verdwenen archieven en bibliotheken. De verrichtingen van de Einsatzstab Rosenberg gedurende de Tweede Wereldoorlog. 's-Gravenhage 1995, 85.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
130 dam.34 In 1992 keerde een vijfhonderdtal boeken uit Moskou naar Nederland terug. Het betrof boeken van onder andere de Literaire Sociëteit De Witte, het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, de Theosophische Vereniging, het Damesleesmuseum en de Joodse HBS in Amsterdam, die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers in beslag waren genomen. Via Minsk waren zij in de M.I. Rudomino Bibliotheek voor Buitenlandse Literatuur te Moskou terechtgekomen.35
Onderzoeksreizen De inventarisatie van Nederlands cultureel erfgoed in Oost-Europese bibliotheken is in het verleden ook vanuit Nederland ter hand genomen. De eerste initiatieven daartoe kwamen van particulieren. Rond 1840 verbleef François Bleeck van Rijsewijk twee jaar als gouverneur in Sint Petersburg.36 Hij maakte van de gelegenheid gebruik om in de Keizerlijke Bibliotheek te werken. Daarbij ging zijn aandacht vooral naar de Nederlandse handschriften, waarvan hij een lijst opstelde die hij na terugkeer in Nederland aan de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut toezond, op wiens suggestie de lijst werd afgedrukt in de Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht.37 Bleeck van Rijsewijk vermoedde terecht dat de Keizerlijke Bibliotheek ook ‘een belangrijke verzameling van Hollandse gedrukte boekwerken’ bevatte, maar hij had in de Russische bibliotheken moeten constateren dat catalogi ontbraken: men moet het betreuren, dat het den Russen dikwijls meer te doen is geweest om te hebben, dan wel om van het verkregene een doelmatig gebruik te maken. Overal vindt men alles in schoone kasten ten toon gesteld, doch er ontbreken catalogi, en zonder deze verliest eene bibliotheek zoo niet geheel, dan toch grootendeels haar nut.38 Enkele jaren later kwam in de Commissie van Geschiedenis en Oudheden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde de lijst van Bleeck van Rijsewijk opnieuw ter sprake. In weerwil van de al te korte titelopgaven werd de inhoud van de lijst toch zo belangrijk geoordeeld, dat de commissie wilde proberen in Sint Petersburg aanvullende informatie te verkrijgen. Daartoe werd de medewerking verkregen van Willem Leo-
34 35 36 37
38
Idem, 86. Vergelijk: Open 24 (1992), 279. Over Bleeck van Rijsewijk, zie: NNBW. Dl. 2. Leiden 1912, kol. 1254. F.G.B. van Bleeck van Rijsewijk, ‘Catalogus van Nederlandsche handschriften, welke berusten in de Keizerlijke Bibliotheek te St. Petersburg’, in: Berigten van het Historisch Gezelschap te Utrecht. Tweede stuk. Utrecht 1848, 46-79. Idem, 49.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
131 nard Welter, predikant van de Nederduitse gemeente in de Russische hoofdstad.39 Deze stuurde een door hem opgestelde lijst van Nederlandse handschriften, aanwezig in de Keizerlijke Bibliotheek, die als bijlage werd afgedrukt in de Handelingen van de Maatschappij. Daarop staan onder meer vermeld een meetkundig geschrift van de hand van Willem Frederik van Nassau, een evangeliarium uit 1467, afkomstig uit het Begijnhof te Haarlem, en een reisverslag van een zekere Herfst over Sint Petersburg naar Walachije en terug (1770-1773).40 Van overheidswege werd in de eerste helft van de negentiende eeuw een aanvang gemaakt met het opsporen van buitenlands archiefmateriaal dat van belang was voor de Nederlandse geschiedenis. Een eerste missie werd ondernomen naar Parijs om de handschriften uit de Koninklijke Bibliotheek, die tijdens de Franse overheersing in beslag waren genomen, terug te vorderen. Op 18 april 1816 keerden twee kisten met de kostbare manuscripten uit Parijs in Den Haag terug.41 De eerste Nederlandse historicus die door de regering naar het buitenland werd gestuurd voor archiefonderzoek was G. Groen van Prinsterer, die sinds 1831 belast was met het toezicht over het Koninklijk Huisarchief. In 1836 bezocht hij, voorzien van een maandelijkse toelage van duizend gulden in een periode van zes maanden Parijs, Besançon, Stuttgart, Baden en Kassel op zoek naar documenten van belang voor zijn uitgave van de Archives ou correspondance inédite de la maison d'Orange-Nassau.42 In 1838 kreeg L.P.C. van den Bergh, de latere rijksarchivaris, een subsidie om onderzoekingen naar gegevens over de Nederlandse geschiedenis te doen, in de archieven van Rijssel en
39
40
41
42
Vergelijk: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1853, 49; 1854, 36; 1855, 43; 1856, 50. Willem Leonard waren ook de voornamen van Welter jr. (1849-1940), die in 1919 tot hofpredikant van koningin Wilhelmina werd benoemd en op hoge leeftijd prinses Beatrix doopte. Over W.L. Welter jr, zie: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Dl. 1. Kampen 1978, 423-424. W.L. Welter, [Catalogus der nederduitsche hss. in de Keizerlijke Bibliotheek alhier], in: Handelingen der jaarlijksche algemeene vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 1856, 83-96. Vergelijk: L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. Leiden 1939, 77. Aanvullend archiefmateriaal over de Franse vorderingen van boeken en handschriften en de plannen daartoe: Bibliothèque Nationale de France, Département des manuscrits, Archives Modernes de la Bibliothèque, o.a. inv. nrs. 267, 268, 272. Inv. nr. 268 bevat onder meer een lijst met 3.306 titels die uit Den Haag naar Parijs zouden moeten komen. De Koninklijke Bibliotheek zou als compensatie 1.432 dubbelen van de Bibliothèque Imperiale krijgen. De lijst wordt afgesloten met de opmerking: ‘C'est offrir 1.432 vol. pour en avoir 3-306’ Groen van Prinsterer bracht na thuiskomst verslag uit over zijn reis in een bijeenkomst van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut: ‘Mededeeling aangaande eene reis in Frankrijk en Duitschland in het belang van het huisarchief des Konings’, in: Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde 1 (1837), 153-173; herdrukt in: G. Groen van Prinsterer, Verspreide geschriften. Dl. 2. Amsterdam 1860, 263-280. Het door Groen van Prinsterer bijgehouden dagboek van zijn reis werd door W.H. de Savornin Lohman uitgegeven: ‘Groen's reis naar Parijs en Besançon in 1836 ten behoeve der Archives’, in: Bijdragen en mededeelingen van het Historisch Genootschap 42 (1921), 1-106.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
132 Parijs.43 In 1848 ontving R.C. Bakhuizen van den Brink een bedrag van vijfhonderd gulden van de regering, maar het betrof hier louter een aanmoediging om het op eigen instigatie ondernomen onderzoekswerk in de archieven van Wenen en Brussel naar documenten over de Nederlandse geschiedenis af te ronden. Pas vanaf 1886 werden nieuwe onderzoeksreizen op kosten van de regering ondernomen: door P.J. Blok naar Duitsland, Oostenrijk, Engeland, Frankrijk en Italië (1886-1900); door H. Brugmans naar Engeland (1892); door G. Busken Huet en J.S. van Veen naar Parijs (1897-1899); door G.W. Kernkamp naar Zweden, Noorwegen, Denemarken en de Duitse Oostzeesteden (1903-1909); door C.H.T. Bussemaker naar Spanje en Portugal (1905); door G. Brom naar Italië (1908-1914) en door A. Hulshof naar Rostock (1909).44 Voor de Oost-Europese bibliotheken en archieven werd van overheidswege één onderzoeksexpeditie ondernomen: in 1890 reisde C.C. Uhlenbeck, kort tevoren gepromoveerd op een proefschrift over de verwantschapsbetrekkingen tussen de Germaanse en Baltoslavische talen, in opdracht van de regering naar Sint Petersburg, Dorpat en Moskou.45 Het was op instigatie van jonkheer Victor de Stuers, hoofd van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandse Zaken, dat de reis werd ondernomen om ‘daardoor eenigermate den sluier van diepe onwetendheid op te lichten, die ten onzent over de Russische geschiedenis en de bronnen ter beoefening daarvan gespreid ligt’.46 Voor de Nederlandse handschriften in de Keizerlijke Bibliotheek van Sint Petersburg verwees Uhlenbeck naar de hierboven vermelde catalogi van Bleeck van Rijsewijck en van Welter; voor de Franse handschriften naar de catalogus van G. Bertrand: Catalogue des manuscrits français de la Bibliothèque de St. Pétersbourg. Paris 1874. Van het bezit van de bibliotheek van het Museum Roumiantzoff te Moskou noteerde hij slechts de titels van enkele incunabelen. Uhlenbeck werkte vooral in het Archief van het Ministerie van Marine te Sint Petersburg (een maand) en in het Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Moskou (drie maanden). Laatstgenoemd archief was ‘slechts’ vijf dagen in de week geopend, maar Uhlenbeck kreeg toestemming om 's zaterdags en 's zondags en op feestdagen bij de directeur van het archief, baron Bühler, thuis te werken. De door Uhlenbeck gevonden gegevens in
43
44 45
46
L.P.C. van den Bergh, Verslag der historische nasporingen, op gezag van het gouvernement, in den jare 1838, in Frankrijk gedaan. Arnhem 1839. ze dr. getiteld: Historische nasporingen, in den jare 1838, in Frankrijk gedaan. Bijzonderheden belangrijk voor Nederlandsche geschied- en letterkunde, voorkomende in de archieven en bibliotheken van het Noordelijk Frankrijk. Amsterdam 1864. Voor de publicaties die uit deze onderzoeksreizen voortvloeiden, zie: H. de Buck, Bibliografie der geschiedenis van Nederland. Ongew. herdruk. Utrecht 1979, 86-88. De resultaten van zijn reis publiceerde Uhlenbeck in: Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis. Op last der regeering ingesteld. 's-Gravenhage 1891. Over C.C. Uhlenbeck, zie: J.P.B. de Josselin de Jong, ‘Herdenking van Christianus Cornelis Uhlenbeck (18 October 1866 -12 Augustus 1951)’, in: Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1951-1952. Amsterdam 1952, 282-297. C.C. Uhlenbeck, Verslag aangaande een onderzoek in de archieven van Rusland ten bate der Nederlandsche geschiedenis. Op last der regeering ingesteld. 's-Gravenhage 1891, 1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
133 de twee archieven verwerkte hij in een chronologisch overzicht, dat de periode 1600-1796 bestrijkt. De informatie gaf hij in de vorm van regesten, soms gelardeerd met langere citaten uit de desbetreffende documenten. Inmiddels lijkt de tijd weer rijp om van overheidswege het inventariseren van Nederlands cultureel erfgoed in buitenlandse bibliotheken en archieven te bevorderen. In 1994 publiceerde de subcommissie Bibliothecaire Voorzieningen van de Commissie Geesteswetenschappen van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen het rapport Het verstoorde evenwicht. De wetenschappelijke literatuur- en bibliotheekvoorziening in Nederland. Daarin werd in de paragraaf 6.9 ‘Het erfgoed in het buitenland van een rijke handelsnatie’ gesteld: De inventarisering en beschrijving (en vervolgens het overbrengen van unica op andere informatiedragers) is een taak, die in het kader van het STCN-project ter hand genomen dient te worden, en wel in een lange termijn project van omvang.47
Christianus C. Uhlenbeck (1866-1951), die in 1890 een onderzoeksexpeditie ondernam naar Sint Petersburg, Dorpat en Moskou. In: Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen 1951-1952. (UB Nijmegen).
De Short-Title Catalogue, Netherlands (STCN), de nationale retrospectieve bibliografie voor de periode 1540-1800, is inderdaad een belangrijk hulpmiddel bij het opsporen en beschrijven van Nederlands drukwerk uit die periode in buitenlandse bibliotheken. Immers, de STCN, die inmiddels ook zijn werkzaamheden is begonnen voor de periode van de achttiende eeuw, zal meer en meer antwoord kunnen geven op de vraag naar de uniciteit van bepaalde boeken. Samenwerking met de STCN vond reeds plaats bij de missie die M. de Niet ondernam naar drie voormalige Oost-Duitse bibliotheken48 en ook bij de inventarisatie van Nederlandse drukken in
47 48
Het verstoorde evenwicht. De wetenschappelijke literatuur- en bibliotheekvoorziening in Nederland. Amsterdam 1994, 95. M. de Niet, Verslag van onderzoek naar de collecties Neerlandica en ‘Grenzeloze cultuur’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
de Universiteitsbibliotheek van Wroclaw door mevrouw A. van der Eijk en R. Mulder.49 Toekomstige reizen van onderzoekers, al dan niet van overheidswege gesteund, zullen dan ook voor wat betreft de inventarisatie van gedrukt materiaal van vóór 1800 in nauwe samenwerking met het STCN-bureau moeten plaatsvinden. Bij elke inventarisatie in een buitenlandse bibliotheek blijft vereist hetgeen altijd nodig was: tact en geduld om de juiste personen te benaderen; inzicht in de wijze waarop de desbetreffen-
49
A. Skura, Catalogus van in Nederland gedrukte boeken in de Universiteitsbibliotheek van Wroclaw. Bewerkt door A. van der Eijk en R. Mulder. Leiden [enz.] 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
134 de collectie is verworven en verwerkt; doorzettingsvermogen in het noteren van gegevens van soms slecht leesbare catalogusfiches; en bovenal het bezit van hetgeen pater B. Kruitwagen O.F.M. ooit noemde het ‘zesde zintuig, een soort bibliografische voelhorens’ om uit een menigte titels of boeken het bijzondere te weten onderscheiden. Allereerst lijkt het wenselijk om een expeditie te ondernemen naar bibliotheken en archieven in de Baltische landen en voormalig Oost-Pruisen. Wat is er nog aanwezig aan Nederlandse boeken en handschriften in Riga, Tartu, Tallinn, Vilnius, Kaliningrad? Volgens de laatste editie van 1995 van de World guide to libraries bevat de Universiteitsbibliotheek van Kaliningrad een half miljoen boeken. Welk gedeelte daarvan is afkomstig uit de rijke vooroorlogse Staats- und Universitätsbibliothek Königsberg, die met de bibliotheek van Breslau als de belangrijkste in de voormalige Duitse gebieden werd beschouwd?50 Deze en vele andere vragen zijn voorlopig nog niet beantwoord. Zoals die naar de huidige vindplaats van de boeken die A. Bredius op zijn tocht honderd jaar geleden op kasteel Podhorce, dat sinds kort in bezit was genomen door prins Sanguszkow, stadhouder van Galicië, zag liggen: Binnen getreden meent men te droomen. Alles, meubels, de gehele installatie tot in de kleinste details staat hier onaangeroerd (...). Op antieke lezenaars liggen hier de oudste atlassen, ook hollandsche, van Mortier en Schenk en ouderen.51
50
51
Nuttige informatie over de Baltische bibliotheken is te vinden in ‘Libraries of Baltic Studies’, een databestand van de Latvian Academic Library: http://www.acadlib.lv/e/database. Voor de geschiedenis van de collecties van de Staats- und Universitätsbibliothek Königsberg is onmisbaar: M. Komorowski, ‘Das Schicksal der Staats- und Universitätsbibliothek Königsberg’, in: Bibliothek, Forschung und Praxis 4 (1980), 139-154. A. Bredius, ‘Onbekende Rembrandts in Polen, Galicië en Rusland’, in: Nederlandsche Spectator 1897 nr. 25 (19 juni), 197-199.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
135
André Swertz Overwegingen van een antiquaar In 1967 kreeg ik, beginnend student Nederlandse letteren, de kans om voor halve dagen te gaan werken bij Van Huffel's Antiquariaat te Utrecht. Een veilinghuis waar (uit traditie?) hoofdzakelijk de bibliotheken geveild werden van te sluiten buitenplaatsen en kastelen. Cultuurgoed dat decennia, en meestal eeuwen, had liggen sluimeren, vond zijn weg naar nieuwe verzamelaars. Maar ook bibliotheken - dikwijls de Koninklijke of die van de grote universiteiten - selecteerden uit het vaak bijzondere aanbod. Het was het eind van een eeuwenlange periode waarin veilingen hoofdzakelijk bezocht werden door handelaren en bibliotheken, en waarin de particuliere verzamelaar zijn boeken via een antiquaar betrok. Als ik zo de periode tot de Tweede Wereldoorlog bekijk, maar ook de naoorlogse tijd, vóórdat ik met het antiquariaat dat mij nooit meer zou loslaten - in aanraking kwam, dan kan ik niet anders concluderen dan dat het leven van een antiquaar vrij rustig en heterogeen leek. Wat wij nu als zeldzaam beschouwen had sedert jaren zijn min of meer vaste prijs en deze prijs kon alleen afwijken als het exemplaar bijvoorbeeld een speciale band had, een opdracht bevatte of als het papierformaat afweek. Wat toenmaals als zeldzaam werd beschouwd - ook daarover konden de meningen verschillen! - daarvan werd de prijs vastgesteld door vergelijking met andere zeldzame boeken die men in handen had gehad. Maar in de regel gold dat je de prijswaardering van een boek, hoe zeldzaam of uniek ook, niet kon vergelijken met een schilderij of bijzonder meubelstuk. Ik wil hiermee niet suggereren dat het leven van de antiquaar, erudiet en solist, in die tijd maar gezapig was. Zeker niet: wat hij allemaal kon zien, zal ik nooit meer door mijn handen laten gaan. De antiquaar van toen zal, net als de antiquaar van nu, om nieuwe, nog zeldzamere of meer bijzondere zaken te kunnen aanschaffen naar kapitaal gezocht hebben. Of een bepaald stuk voor minder geld verkocht hebben dan hij eigenlijk wilde om net dat weer te kunnen kopen waarvan hij altijd gedroomd had, maar nooit had verwacht het op zijn weg te vinden. De toenmalige antiquaar zal ook, op momenten van contemplatie, wel eens gedacht hebben: zonder cliëntèle, of het nu de in- of verkoop betreft, ben ik ook maar een mens. Maar de boeken zorgen ervoor dat ik een antiquaar ben die elke dag op ontdekkingsreis mag gaan en dat ik medebeheerder van een groot aantal verzamelingen van anderen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
136 ben, waaraan ik zo nu en dan iets mag toevoegen om die verzameling of speciale collectie net dát surplus te geven dat aan een andere collectie ontbreekt. De werkelijk betrokken en gedreven antiquaar verzamelt - zo u wilt koopt en verkoopt - om de collecties die hij kent te perfectioneren, dát eraan toe te voegen wat eraan ontbreekt en met de opbrengst daarvan op zoek te gaan naar wat er nog niet is. Ik betrap mijzelf er nog wel eens op dat ik, wanneer ik een bijzonder boek onder ogen krijg, niet eerst denk: wat is dat fantastisch, prachtig, maar dat het eerste wat door mij heen flitst is: dat is (bijvoorbeeld) voor de Koninklijke Bibliotheek. Vorig jaar had ik die gedachte en dat boek heeft zijn plek in de KB gevonden. Het betreft hier het boek van P.C. Boutens Naenia; tot de nagedachtenis van Willem van Tets, waarbij zijn herdrukt de strofen In memoriam. [Voorschoten, Eigen beheer] 1903. Met twee grote handgekleurde en gesigneerde initialen door Jan Toorop. De oplage was slechts twaalf exemplaren. (Ill. p. 35) Is dit masochisme of niet: een uitermate zeldzaam boek 's ochtends kopen en dezelfde middag nog verkopen omdat je weet dat een aantal van je klanten het al jaren zoekt. En weer op zoek gaan naar het tweede exemplaar, mocht het al vindbaar zijn.
Twee soorten antiquaren In de praktijk zijn er twee soorten antiquaren te onderscheiden, met daartussen allerlei gradaties, maar laten we van de twee uitersten uitgaan. De ene antiquaar zit op zijn stoel tussen zijn boeken of prenten en hoopt dat de cliënt of verzamelaar binnenkomt. Hij trekt elke avond de deur achter zich dicht en deze antiquaar hoeft dan ook verder geen betoog. De andere antiquaar zit als een spin in zijn netwerk. Hij maakt catalogi, algemene van wat hij zoal in voorraad heeft of gewijd aan een speciaal onderwerp. Hij bezoekt beurzen of staat daar zelf met een keuze uit zijn voorraad, gaat naar veilingen en verzamelt zo gaandeweg behalve boeken ook klanten. Dat hij ze op de beurs ontmoet is vanzelfsprekend, of hij ze aanspreekt op een veiling hangt af van de mate waarin de potentiële klant dezelfde belangstellingsgebieden heeft als hij. Kortom, nog voordat het Internet was ontstaan, was de antiquaar de moderne technologie voor in het leggen van contacten. Een antiquaar van deze soort is een kosmopoliet.
Uit de praktijk Door de jaren heen heb ik mij steeds meer gespecialiseerd in de moderne letterkunde sedert 1880, typografie en moderne kunst, waarbij de nadruk ligt op eerste drukken, bibliofiele uitgaven en boeken met originele grafiek. Dit betekent dan ook dat ik dit betoog niet altijd algemeen kan houden. Vanwege mijn specialismen heb ik geregeld contact met buitenlandse collega's, van wie ik catalogi ontvang of met wie ik anderszins communiceer. Een van mijn klanten die Cobra (de kunstenaars rond Karel Appel cum suis) verzamelt, vroeg mij om eens na te gaan of ik een catalogus kon vinden die in het midden van de jaren
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
tachtig in Japan bij een tentoonstelling was gepubliceerd. Ik zocht contact met een van mijn relaties aldaar.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
137 Tot mijn (en ook zijn) verbazing kreeg ik een aanbieding van drie catalogi uit de periode 1985-1987, waaronder een die nota bene in Taipei was uitgegeven. Via documentatie in een van die catalogi, kwam ik op het spoor van nog enkele catalogi over dit onderwerp die in Zuid-Amerika waren gepubliceerd. Mijn cliënt was blij verrast terwijl ik met enige valse bescheidenheid mompelde: ‘Och, je moet je kanalen kennen!’ Nu zijn dit natuurlijk niet echt belangrijke aanwinsten voor een van de uitgebreidste privécollecties die ik op dit gebied ken, maar het is toch erg aardig om voor iemand zulke secundaire publicaties te verwerven. Deze klant heeft het fenomeen ‘Internet’ ontdekt en zoekt nu zelf om zijn collectie te vervolmaken. Gelukkig ben ik nog altijd in staat om de zeldzame, oude ‘oorspronkelijke’ documenten voor hem op te sporen. Ik vind het ook een taak van de antiquaar om verzamelaars nieuwe gebieden aan te reiken, die soms parallel lopen met het gebied waarop zij reeds verzamelen. Voor een bibliotheek ligt het anders - die hebben vaak vele zwaartepunten in hun verzamelbeleid -, maar een particuliere verzamelaar kan soms vastlopen omdat hij alles betreffende ‘zijn’ onderwerp reeds bezit of omdat wat hem nog ontbreekt nagenoeg onvindbaar is. Niets is zo fnuikend als de gedachte: nu heb ik (bijna) alles, wat nu? En de verzamelaar zet zich in zijn leunstoel en rust. Als iemand bijvoorbeeld boekjes en druksels van de Groninger H.N. Werkman verzamelt, een onderwerp waarvan, zeker wat betreft de druksels, bitter weinig op de markt komt en waarvan de bijzondere objecten zeer prijzig zijn, dan kan je hem erop wijzen dat Willem Sandberg, van 1945 tot 1964 directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam, prachtige typografische bladen, affiches en boeken heeft gemaakt. Ook Frans de Jong is in dit geval een zeer aantrekkelijk alternatief. Hun werk is nog betaalbaar. Het is wel zeldzaam, zeker de mooie affiches met ‘scheursels’ die Sandberg voor het Stedelijk Museum ontworpen heeft, maar het is te vinden bij de op dat gebied gespecialiseerde antiquaar.
De antiquaar als distributeur van modern bibliofiel drukwerk In de jaren zeventig gingen de eerste zogenaamde ‘marginale drukkers’ aan het werk, hobbyisten die het betreurden dat hoogdruk vervangen werd door moderne offsettechnieken en dat de loden letters met tonnen tegelijk werden omgesmolten. Zij zetten de traditie van het met de hand gedrukte boek voort. In deze jaren ontstonden, naast de wildgroei die ik verder niet nader zal belichten, uitgeverijtjes als Sub Signo Libelli (Ger Kleis), Avalon Pers (Jan Keyser), De Lange Afstand (Peter Yvon de Vries), Jaap Meijer, Carlinapers (C. van Dijk), Tuinwijkpers (Sem Hartz) en de Regulierenpers (Ben Hosman).1 Een deel van de drukkers is gelukkig nog actief.
1
Van de publicaties van Sub Signo Libelli, Jaap Meijer en de Regulierenpers zijn bibliografieën verschenen. Verder geven de uitgaven Stichting Drukwerk in de Marge, bibliografie 1-3 (1977-1983) en M. van Delft & K. Thomassen (samenst.), Bibliografie van marginale uitgaven 1981-1984. Den Haag 1996 belangrijke informatie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
138
Gerrit Komrij, Capriccio. [Amsterdam], Sub Signo Libelli, 1978. (KB ZE 1983/40027).
Deze drukkers/uitgevers wisten aanvankelijk niet hoe zij hun publicaties moesten verspreiden en het aantal boekhandelaren dat erin geïnteresseerd was, was nihil. Korting? Daar hadden ze nog nooit van gehoord. Deze enthousiaste margedrukkers deden een beroep op de antiquaar die op zijn beurt particulieren en bibliotheken benaderde, die in het goedverzorgde en bibliofiele boek geïnteresseerd waren. Hier heeft de antiquaar een pioniersrol vervuld. Dat hij daarbij meerdere bibliotheken van dezelfde vondsten voorziet, vind ik geen probleem. En de marginale uitgever kreeg door hem zijn eerste omzet, want in de begintijd werden er weinig ‘beurzen voor kleine uitgevers’ georganiseerd. Mocht de geschiedenis van de marginale uitgevers ooit nog geschreven worden, dan zal blijken hoe belangrijk het antiquariaat in de begintijd was als ‘tussenpersoon’ tussen producent en afnemer en dan zal tevens blijken dat het, buiten het eigen circuit van de drukkers, bij uitstek de verspreider van deze bibliofiele edities was.
Prijsontwikkeling Zoals ik reeds aan het begin vertelde, begonnen de boekenprijzen rond de Tweede Wereldoorlog echt te stijgen. Boeken die niet op de gespecialiseerde boekveilingen verkocht werden en dus soms als oud papier werden weggegooid of bij uitdragerijen terecht kwamen, bleken plotseling geld op te kunnen brengen. Deze rehabilitatie betrof in eerste instantie het oude boek. Moderne literaire boeken - boeken verschenen sinds omstreeks 1880 - bleken tot in de jaren zestig nauwelijks in tel bij het antiquariaat. Ook de bibliofiele boeken niet. Hier denk ik aan uitgaven van De Zilverdistel, bijvoorbeeld Suster Bertken, naar mijn mening een van de mooiste uitgaven van deze pers. Dit kostte
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
139
Colofon van de Zilverdisteldruk van Suster Bertken. (KB 165 D 16).
Beginregels van het gedicht ‘Holland’ in: Holland; In plaats van foto (1942) door de ‘Dichter van de Blauwe Schuit’ [= M. Nijhoff), gedrukt en verlucht door H.N. Werkman. (KB 347 K 39 [15]).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
140
‘Behouden Huys’ op Nova Zembla, schoolplaat voor de vaderlandse geschiedenis door J.H. Isings. Groningen, J.B. Wolters, 1951. (Wolters-Noordhoff Groningen).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
141 in 1918 (nieuw) f 150, -, bepaald niet mis voor die tijd.2 (Ill. p. 139) Zeker in vergelijking met bijvoorbeeld De ode (1919) van Louis Couperus, verschenen in een gesigneerde oplage van 250 exemplaren (f 10, -, ingenaaid, en f 15, -, gebonden). Of een handelsuitgave van de toen populaire auteur Arthur van Schendel, Pandorra uit hetzelfde jaar: gekartonneerd f 1,45 en gebonden f 2,10. In de jaren dertig waren de prijzen van deze drie boeken antiquarisch respectievelijk f 150, - (het was nog steeds leverbaar), f 25, - (voor de luxe, in half perkament gebonden exemplaren) en f 0,30. Rondom 1980 respectievelijk f 3.000, -, f 825, - en f 25, -; in 1996 f 6.250, -, f 1.450, - en f 10, -.3 Suster Bertken en De ode blijken zo'n vijftien jaar geleden een interessante koop te zijn geweest. Wat de prijsontwikkeling van het boek van Arthur van Schendel betreft, die geldt helaas voor veel boeken die als gewone handelsedities zijn verschenen. Alleen de boeken die ‘iets bijzonders’ hebben, blijken de geldontwaarding min of meer voor te blijven. Maar als we alleen kijken naar de financiële zijde bij het kopen van boeken, dan is er weinig plezier aan het bezitten ervan. En dan zijn er bovendien nog wel meer extreme voorbeelden te noemen. Boeken van de Groningse drukker Hendrik Werkman, de uitgaven van De Blauwe Schuit, kostten bij verschijnen in de oorlog tussen f 0,50 en f 5, -. Ik bespreek er hier twee, te weten De Turkenkalender (1941), nieuwprijs f 5, - en Holland/In plaats van foto van Martinus Nijhoff uit 1942 dat f 2, - kostte, zoals Ate Zuithoff, de laatst overgebleven ‘schipper van De Blauwe Schuit’, mij meedeelde.4 Op een veiling in 1962 werden deze verkocht voor respectievelijk f 1.300, - en f 200, -.5 Heden ten dage zijn deze uitgaven bij enkele gespecialiseerde antiquariaten te vinden voor f 14.500, - en f 3.750, -. (Ill. p. 139) In de prijsontwikkelingen van het literaire boek in eerste druk is een hausse geweest in de periode 1970-1984. Veel mensen verzamelden en zij verzamelden ruim. Ook was dit de tijd dat bibliotheken wat betreft collectievorming op deze gebieden inhaalmanoeuvres uitvoerden, instituten hun bibliotheken danig vulden en de tijd dat er nieuwe lerarenopleidingen en andere opleidingen ontstonden die alle een eigen bibliotheek wilden opbouwen. Dat gebeurde niet alleen hier in Nederland, maar over de gehele wereld. De vraag naar boeken, waaronder enorme hoeveelheden wetenschappelijke, was groot. Antiquaren konden niet altijd aan de vraag voldoen en de prijzen stegen - soms excessief. Prijzen waren hoog, soms te hoog, maar het marktmechanisme werkte en menig antiquaar beweerde, dat hij de boeken moest inkopen voor de prijzen waarvoor hij ze zojuist nog had verkocht! En toen kwam plotseling een terugslag. Dit betekende niet in alle gevallen dat het economisch minder ging. Maar bibliotheken, bijvoorbeeld, gingen grote delen van hun,
2
3 4 5
Een Boecxken gemaket van Suster Bertken... Den Haag 1918. Perkament. - Oplage: 70 ex. gedrukt in rood, blauw en zwart. Letter: Disteltype, ontworpen door Lucien Pisarro, eerste toepassing. Dit blijkt uit diverse antiquariaatscatalogi. Veel informatie over De Blauwe Schuit is te vinden in A. Zuithoff, Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit. Herinneringen van een schipper. Utrecht 1995. Veiling Collectie Dr. Teodoro Becu. Amsterdam, Int. antiquariaat Menno Hertzberger & Co, 21 maart 1961.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
142 nog ruime, budgetten gebruiken om te automatiseren. Aankoopbudgetten slonken daarna met het jaar en er is, vanuit de bibliotheek beschouwd, niet veel inzicht voor nodig om te bedenken dat je beter wat minder antiquarische boeken kan kopen om daardoor in staat te zijn de verzameling (wetenschappelijke) tijdschriften en boekpublicaties die op dat moment uitkomen, bij te houden. Immers, anders zullen die later weer antiquarisch, dus duurder, aangeschaft dienen te worden. Dit laatste zou overigens wel eens een misvatting kunnen zijn. Er verschijnen gewoon te veel boeken in te grote oplagen die kort na verschijnen hun weg naar de lezer al via de ramsj trachten te vinden. Gericht aankoopbeleid en een goede visie kunnen ervoor zorgen dat zowel het nieuwe als ook het oude boek aangeschaft kan worden. Als antiquaar merk ik graag op: beter honderd nieuwe boeken minder gekocht en voor dat bedrag één goed antiquarisch boek aangeschaft, dan andersom. Het scheelt ruimte en op lange termijn veel geld!
Beweging in het verzamelen Vanaf begin jaren tachtig is het kopiëren van een boek goedkoper dan het kopen ervan. Bovendien, vroeger werden verzamelaars bij wijze van spreken op school geboren, of hun interesse werd op andere wijze gekweekt. Het lijkt wel of dit niet meer gebeurt. Of is er voor het goede antiquarische boek in het algemeen minder belangstelling? Cultuur is de manier waarop in een land, bijvoorbeeld Nederland, geleefd wordt. Tegenwoordig kennen we Ikea, Endemol-producties, pseudo-replica's in zwoele kleuren en op tafel de volle agenda en kalender voor de toekomst. Een literair geïnteresseerde is al iemand geworden die een boek uit de toptien koopt, in de kast zet, geen tijd heeft om het te lezen en zich daar niet voor schaamt. Ik chargeer, dat besef ik terdege, maar het bestedingspatroon verandert, andere communicatiemiddelen lijken belangrijker en vrije tijd wordt anders besteed. Een boek is een gebruiksartikel, een informatiedrager, geworden. In vergelijking met vroeger genieten minder mensen van het boek als mooi object en weinigen ervaren nog de persoonlijke band die je kunt hebben met een bijzonder boek dat je verwerft. De titel van een boek van H.P. Berlage uit 1919 luidt Schoonheid in samenleving. Bij velen gaan deze elementen niet meer vanzelfsprekend samen. Dit alles betekende dat de prijzen voor het gewone, niet al te zeldzame (ook bibliofiele) boek de laatste tien jaar niet meer stegen en soms zelfs daalden, omdat het aantal verzamelaars (particulier en institutioneel) terugliep. Perioden of auteurs raakten bij de verzamelaar uit de gratie. Simon Vestdijk bijvoorbeeld, een auteur met een groot en divers oeuvre, werd tot in het midden van de jaren tachtig door velen in eerste druk verzameld. De prijzen hiervan zijn in veel gevallen dramatisch gedaald en het tijdschrift dat voor de Vestdijk-studie werd opgericht leidt een kwijnend bestaan. Vestdijk deelt dit droeve lot met vele anderen. Het verzamelen is tegenwoordig grillig. Of het nu boekbanden zijn, bepaalde privé-persen, auteurs, kunstenaars of groeperingen: de belangstelling gaat in golven, duurt maar kort en is onderhevig aan mode. Een goed conservator of verzamelaar
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
zal proberen de mode voor te blijven, om van modieuze prijsontwikkelingen geen slachtoffer te
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
143 worden. Natuurlijk is niet alles op het juiste moment te koop. Ik ken een antiquaar, maar ook verzamelaars en conservatoren, die zo'n trend aan voelen komen en een vooruitziende blik hebben bij het samenstellen van een collectie. Het is avontuurlijk om onontgonnen ‘waardeloze’ onderwerpen tot ‘collecties’ te promoveren. Als voorbeeld wil ik hier noemen een collectie van alleen maar eerste nummers van Nederlandse culturele tijdschriften uit de periode 1850-1960, verzameld en in 1986 ter verkoop aangeboden door Antiquariaat Niek Waterbolk. Door waardering voor dergelijke collecties wordt het ‘niets’ plotseling ‘iets’ en eigenlijk meer dan ‘iets’. Ook het verzamelen van Art Nouveau-boekbanden mag hier genoemd worden. Dat daarbij een alerte antiquaar betrokken is, is geen toeval. Natuurlijk zijn er boeken die altijd verzameld zullen worden. Als dergelijke boeken of manuscripten ter veiling komen of in de antiquariaatscatalogus worden aangeboden, ontstaat onrust en verontwaardiging en wordt er gemompeld: ‘Hoe durven ze het ervoor te vragen’. Het blijkt dat het aangebodene bijna altijd verkocht wordt omdat het werkelijk bijzonder of uniek is. Wat echt zeldzaam en bij wijze van spreken tijdloos is, of juist zeer karakteristiek voor een bepaalde periode, dat mag best een hoge prijs hebben, want dergelijke boeken zijn te vergelijken met een kunstwerk. En op deze works of art moeten wij zuinig zijn!
De verhouding bibliotheek - particulier Doordat de antiquaar de collecties van zijn afnemers kent alsof ze van hemzelf zijn, kan hij soms in de problemen komen bij de vraag aan wie hij een bijzondere aanwinst moet aanbieden. Hij bezit het object en hij weet daarvoor meerdere klanten, particulier of institutioneel, zodat hij zich dus bij wijze van spreken in een verdeel- en heerssituatie kan manoeuvreren. Mijn mening is dat het aanvullen van de mooiste collectie op het desbetreffende verzamelgebied de prioriteit dient te hebben. Dat daarbij mogelijk een bibliotheek gepasseerd wordt omdat er toevallig een particuliere collectie bestaat die op dat gebied mooier en completer is, vind ik niet bezwaarlijk. Een conservator van een bibliotheek weet dat eens het boek bij hem op de schappen zijn plaats en signatuur zal hebben. Hiermee bedoel ik niet te zeggen dat de bibliotheek een kerkhof is, maar indien anderen dit wel vinden, dan is het toch minstens een kerkhof met de kwaliteit van een Père Lachaise. Hans Eschauzier verwoordde in zijn rede de verhouding particuliere verzamelaar-bibliotheek als volgt: Daar ligt een tegenstelling, naast veel overeenkomst. Ze lopen elkaar wel eens voor de voeten. De grote wint op den duur altijd - de lange duur, en daar ligt het speelveld voor de kleine. De particuliere verzamelaar heeft als soelaas voor het schuldgevoel over zijn bezitterigheid, de a-sociale beperking van zijn eenmansgenieten, zijn jagersinstinct en zijn afgevangen vliegen, dat eens zijn erven opgelucht andere verzamelaars ter veiling hun kans weer
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
144 zullen geven of anders, voor het geheel, de grote verzamelaar: dat zwarte gat waar het nooit meer weg komt maar wel behoed wordt en - hopelijk toegankelijk wordt gemaakt.6 Van het ‘gevecht om de buit’ tussen verzamelaars herinner ik mij het volgende voorbeeld. Ik had een verzamelaar bij mij op bezoek die getuige was van de aankoop van een aantal bibliofiele boekjes die exact in zijn collectie pasten. Handenwrijvend bekeek hij ze, toen de aankoop gedaan was, en selecteerde direct wat hij wilde hebben. Zijn collectie stond echter, wat belang betrof op dit specifieke gebied, derde op mijn lijst. Toen ik hem uitlegde dat ik eerst cliënt C. (ze kennen elkaar ook bijna allemaal!) van deze aanwinst in kennis wilde stellen, reageerde hij teleurgesteld, beledigd en uiteindelijk woedend. Het heeft veel overredingskracht gekost voordat hij begreep wat ik bedoelde en hoe teleurgesteld hij ook was, hij accepteerde het uiteindelijk en zei berustend iets in de trant van: ‘dan sta ik dus nú nummer twee in de hiërarchie’. Hij accepteerde het bovendien alleen omdat het ook een particuliere verzamelaar betrof. Hij wist zeker dat de boeken eens opnieuw in het boekencircuit zouden opduiken. Het bevestigt weer dat een verzamelaar (ambtenaar, antiquaar, particulier) in eerste instantie eigenlijk alles wil. De beperking komt pas met de tijd; een soort altruïsme in eigen belang? Door het zeer nauwe contact dat antiquaar, bibliotheek en verzamelaar met elkaar kunnen hebben, toont ieder zijn identiteit en laat ieder zien waar zijn zwaartepunten bij het verzamelen liggen. Dit is goed voor de verzamelaar, die daardoor wel eens bereid kan zijn een bibliotheek voor te laten gaan. Ook het omgekeerde kan gebeuren, waarbij de taak van de antiquaar een bemiddelende is. Alle partijen zullen daarbij garen spinnen, want in feite dienen allen hetzelfde belang: het materiaal moet op een goede plaats terechtkomen. Die samenwerking kan meewerken aan een consistent verzamelbeleid.
Omgang met onvervangbaar cultureel erfgoed - een gedeelde verantwoordelijkheid Een antiquaar of kunsthandelaar kan objecten op zijn weg vinden waarvan zonder meer kan worden vastgesteld dat ze onvervangbaar zijn: een belangrijk handschrift, een boek met interessante aantekeningen van de auteur, uitgaven waarvan maar één of nog helemaal geen exemplaren bekend zijn. Deze ‘nationale’ boeken behoeven niet alleen voor ons land interessant te zijn, maar kunnen ook belangstelling oproepen vanuit het buitenland. En ook kan het zo zijn dat niet alleen een bibliotheek of museum interesse heeft, maar dat er eveneens particulieren zijn die een dergelijk bijzonder boek zouden willen aanschaffen. Als het aan een instelling verkocht wordt, kan er eigenlijk worden vastgesteld dat het daar verder zal rusten en er geen nieuwe gegadigde voor zal zijn. De antiquaar zou kunnen denken: als ik het aan een particulier verkoop en het zou aan een goede relatie zijn, dan kan ik er, mocht ik tijd van leven hebben, nog een keer aan 6
H. Eschauzier, Uit de openingsrede bij de tentoonstelling ‘Het verborgen woord’. Drukken van Hendrik Nicolaas Werkman en andere clandestiene publikaties uit de collectie *** in de Koninklijke Bibliotheek van 11 mei t/m 21 juli 1995. Utrecht 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
145 verdienen. Deze keuze is voor een antiquaar geen gemakkelijke, maar toch vind ik dat boeken die ‘uniek’ te noemen zijn in eerste instantie aan een daarvoor bestemde bibliotheek aangeboden dienen te worden. De interactie die er bestaat tussen de bibliothecaris of vakreferent enerzijds en de antiquaar anderzijds is hier van wezenlijk belang. Zij kennen elkaar en hebben wederzijds begrip. Beiden weten ze dat, ook voor bijzondere aankopen, de financiële middelen beperkt zijn en dat het soms lang kan duren voor er duidelijkheid is of het desbetreffende boek door de bibliotheek aangeschaft kan worden. Fondsen moeten worden aangezocht en er moet veelvuldig over worden vergaderd. Maar wanneer iets werkelijk belangrijk is, zal de instelling een mogelijkheid vinden om het desbetreffende stuk aan te schaffen. Een bibliotheek met een eigen gezicht en een actief beleid kan voor de verzamelaars een voorbeeld zijn, maar ook zeer stimulerend werken voor de antiquaar. Gelukkig heeft menige instelling tegenwoordig een ‘vriendenclub’, bestaande uit bibliofielen en liefhebbers die bereid zijn door middel van contributies de aanschaf van bijzondere boeken te ondersteunen. Nu de aankoopbudgetten matig genoemd kunnen worden, zijn deze ‘vrienden’ een zeer belangrijke hulp, evenals het verwerven van legaten en schenkingen. Zo kon in 1996 het manuscript van De avonden aangekocht worden door het Nederlands Letterkundig Museum, dankzij hulp van de ‘vrienden’ en een ruime gift van iemand die onbekend wenst te blijven.7 Maar er zullen zich gelegenheden voordoen dat zij het gat ook niet kunnen vullen. Zoals de Vereeniging Rembrandt musea bij kan staan bij het verwerven van of behouden van voor Nederland hoogst belangrijke kunstwerken op het gebied van oude kunst en de Mondriaan Stichting dit doet voor moderne kunst, zo bestaat er gelukkig sedert 1989 ook een dergelijke Stichting voor het oude en bijzondere boek, namelijk Amor Librorum, maar de nadruk ligt daarbij toch meer op het oude boek dan op het meer recente materiaal. Nederland, door de eeuwen heen een belangrijke boekenproducerende natie, kan natuurlijk niet alle boeken behouden die hier ooit verschenen zijn. Dat hoeft ook niet. Er is door de eeuwen heen hier zo veel fraais en belangwekkends in druk verschenen dat wij dat best mogen delen met anderen, maar als zich wat voordoet dat werkelijk belangrijk en uniek is, dan vind ik dat de Nederlandse staat of een van haar representanten in de gelegenheid gesteld moet worden dat materiaal te verwerven, al is het maar vanuit een innerlijk fatsoen tegenover onze voorouders. De staat zou ingeval van mogelijke export van onvervangbaar Nederlands cultuurgoed wel een meer alerte houding mogen aannemen. Alleen een lijst samenstellen van beschermde werken is niet genoeg! In Frankrijk en ook in enkele andere landen kan voor stukken van nationale waarde een exportvergunning geweigerd worden, maar deze mogen daar wel binnen de landsgrenzen verkocht worden. De staat trekt hierbij eigenlijk altijd aan het langste eind trekt, want hij heeft het recht de stukken te verwerven tegen het op dat moment hoogste bod op een veiling, ook al werd door de vertegenwoordigers van de staat niet meegebo-
7
Gerard [Simon van het] Reve, De avonden. Manuscript in diverse stadia. Verkocht op de veiling van Bubb Kuyper te Haarlem, 26 november 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
146 den. De hoogte van het aankoopbedrag hoeft niet altijd in overeenstemming te zijn met de ‘werkelijke’ internationale waarde. De staat moet in een dergelijk geval ruimdenkend zijn en bereid zijn tot aanschaf over te gaan tegen het bedrag dat de eigenaar of zijn vertegenwoordiger ook kan ontvangen in het buitenland. Bibliothecarissen, verzamelaars en handelaren in boeken of kunst hebben daarin een gemeenschappelijk belang: bijdragen aan het behoud van cultureel erfgoed.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
147
Willem Heijting Boeken en lectuur in het behouden huys De gedrukte werken in de Barentsz-collectie van het rijksmuseum Gekleed in een haveloze plunje, met onverzorgde baarden, sommigen met vreemde mutsen van poolvossenbont op hun hoofd, zo verschenen de overlevenden van de onfortuinlijk verlopen reis naar Nova Zembla op 1 november 1597 in het Amsterdamse Prinsenhof om door de burgemeesters ontvangen te worden en hun relaas te doen. Niemand had verwacht de schepelingen ooit terug te zien, ‘wantse ons al over langhe doodt gherekent hadde’.1 De hele onderneming, begonnen als één in een reeks van pogingen om een handelsroute ‘om de noord’ naar Azië te vinden, was uitgelopen op een worsteling om te overleven die meer dan een jaar had geduurd. Dankzij het levendige reisverslag van Gerrit de Veer, die als volontair op het schip van Van Heemskerck en Barentsz alles zelf had meegemaakt, weten we tot in detail hoe de zeventien mannen zich sinds het najaar van 1596 onder barre omstandigheden aan het leven vastklampten. Vijf van hen verloren deze strijd en kwamen niet meer thuis. Het lijkt een anomalie om onderzoek te willen doen naar het bezit en het gebruik van boeken tijdens deze zeereis, die de opvarenden dwong om zich tot het allernoodzakelijkste te beperken. Maar juist deze nadruk op de harde kern van het bestaan bracht de schepelingen ertoe om na hun overwintering een deel van de uitrusting achter te laten in hun ‘Behouden Huys’. Zij mochten de twee open sloepen waarin zij de bewoonde wereld moesten zien te bereiken niet te zwaar beladen. Zo konden een kleine drie eeuwen later zeereizigers die de bewuste plaats op Nova Zembla aandeden een buitengewoon interessante vondst doen.2 Wat zij in het ingestorte maar nog goed herkenbare huis aantroffen was een scheepsuitrusting uit de tijd van de grote ontdekkingsreizen
1
2
S.P. l'Honoré Naber (ed.), Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp en anderen, 1594-1597, verhaald door Gerrit de Veer. 's Gravenhage 1917. 2 dln. (Werken uitgegeven door de Linschoten-Vereeniging, 14-15). Dl. 1, 177. J.K.J. de Jonge, Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht. 2e dr. 's Gravenhage 1873; idem, Nova Zembla. Verslag over de voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering, op Nowaja-Semlja bij hun vertrek in 1597 achtergelaten en in 1876 door Chs. Gardiner, Esqre., aldaar teruggevonden. 's Gravenhage 1877.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
148 rond 1600 die weliswaar erg fragmentarisch is, maar in de gegeven samenhang zeldzaam en rijk aan informatie op allerlei historische terreinen. Zoals eerder bijvoorbeeld de nautische zaken en de handelsvoorraad prenten in deze collectie object van onderzoek zijn geweest3, mag de aandacht evenzeer uitgaan naar de restanten van de gedrukte boeken die - dankzij de kou die op het eiland heerst - na lange tijd nog in veiligheid gebracht konden worden. Deze boeken, sommige redelijk compleet en min of meer hanteerbaar, andere samengekoekt en met aarde vermengd, een paar ook vertegenwoordigd door niet meer dan een paar snippers, prikkelen natuurlijk de bibliografische speurzin. Welke werken waren in het huis present, en in welke edities precies? Zijn er misschien unica bij? Op deze vragen wordt (voorzover dit mogelijk bleek) antwoord gegeven in de lijst van de in het Behouden Huys bewaard gebleven boeken (zie de Bijlage). Deze bibliografische informatie is op zichzelf van belang. Van enkele incomplete en nog niet eerder thuisgebrachte boeken weten we nu om welk werk het gaat (nrs. 3, 9). Onder de bewuste edities bevindt zich zeker één unicum (nr. 5), en wellicht zijn er meer unica (nrs. 3, 6). Vrijwel al deze door een wonderlijke samenloop van omstandigheden op 76o noorderbreedte bewaard gebleven boeken kunnen overigens zeer zeldzaam genoemd worden, en dat geeft te denken. Van hoeveel edities, in het verleden in ons taalgebied uitgegeven, is thans ook het laatste exemplaar onherroepelijk verloren? In dit artikel gaat het echter niet in de eerste plaats om de inventarisatie van edities, bij wijze van een kleine bijdrage aan de nationale bibliografie. Het is hier vooral de bedoeling om in te gaan op vragen die verband houden met de aanwezigheid van de geïnventariseerde werken in de uitrusting van de schepelingen die op 18 mei 1596 hoopvol het Vlie uitvoeren, met het vooruitzicht om binnen afzienbare tijd in China handelsbetrekkingen te kunnen aangaan. Met welk doel is ieder afzonderlijk boek meegenomen? En welk gebruik maakte men van deze boeken, ook toen de omstandigheden zo anders werden dan men zich had voorgesteld? Hoe valt dit alles in te passen in hetgeen we weten over het boekengebruik omstreeks 1600, speciaal op onze koopvaardijschepen? Wanneer op deze vragen een antwoord is gegeven, kan tot slot de Barentsz-collectie van het Rijksmuseum, inclusief de boeken, beoordeeld worden op de betekenis ervan als cultureel erfgoed. Teneinde deze wel heel bijzondere verzameling in het juiste perspectief te kunnen plaatsen, geef ik eerst een kort overzicht van het relevante deel van onze maritieme geschiedenis.
3
E. Crone, ‘De vondst op Nova Zembla. Een hernieuwd onderzoek der navigatie-instrumenten’, in: Bulletin van het Rijksmuseum 14 (1966), 71-85; J. Braat et al., ‘Restauratie, conservatie en onderzoek van de op Nova Zembla gevonden zestiende-eeuwse prenten’, in: Bulletin van het Rijksmuseum 28 (1980), 43-79.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
149
Nederlanders om de noord4 Tijdens het laatste kwart van de zestiende eeuw, toen de Nederlandse handel over zee een periode van grote groei doormaakte, richtten de initiatieven van de meest ondernemende kooplieden zich op de vaart naar Azië. Nu de Nederlandse gewesten zich aan het Spaanse gezag ontworstelden, voelde men er weinig voor om deze handel over te laten aan de Spanjaarden en de Portugezen, die al vertrouwd waren met de vaarroutes naar Amerika, Afrika en Azië. Maar waarom zou men de Portugezen achterna varen op hun tochten langs Kaap de Goede Hoop? Niet alleen was er voortdurend kans op een riskante ontmoeting met een vijandelijk schip, maar ook was die route - zo vermoedde men aan Nederlandse zijde - omslachtiger en langer dan de andere, die zeer voor de hand lag: langs de kusten van Noorwegen en Rusland naar Japan en China. De Nederlanders waren niet de eersten die deze route wilden uitproberen. Vanaf de jaren vijftig ondernamen de Engelsen diverse expedities naar het hoge noorden, maar de kou en de onverwachte massa's pakijs frustreerden al deze pogingen. In hun kielzog trok ook de Zuid-Nederlander Olivier Brunel naar de noordelijke zeeën, maar in 1584 verongelukte deze avonturier bij de monding van de rivier de Petsjora, pal ten zuiden van Nova Zembla.5 Na de val van Antwerpen in 1585 werd Amsterdam het nieuwe centrum van de zeehandel. De kooplieden, onder wie de zeer bemiddelde Balthasar de Moucheron, en geleerden zoals de predikant-geograaf Petrus Plancius, beiden uit het Zuiden gevlucht, bundelden hun krachten om nu eindelijk eens een geslaagde tocht ‘bij noorden om’ te organiseren. Zo vertrokken in 1594 vier schepen op een goed voorbereide verkenningsreis die slechts hoefde te gaan tot Kaap ‘Tabfin’ (Tsjeljoeskin), het veronderstelde punt waar de kust van Rusland naar het zuiden, dus naar China, zou afbuigen. Eén van de vraagstukken die om een oplossing vroegen, was of de route langs de zuidpunt van Nova Zembla moest gaan of juist ten noorden daarvan. Plancius vermoedde dat het nog grotendeels onbekende Nova Zembla aan de oostkant met het vasteland verbonden was en raadde daarom de noordelijke route aan. Bovendien kon je zo ontkomen aan het pakijs, dat zich vooral langs de kust zou voordoen en wellicht geheel afwezig was in de buurt van de noordpool, waar 's zomers de zon niet onderging en dus voldoende warmte afgaf om het ijs te doen smelten. Zo voeren de twee door Amsterdam afgevaardigde schepen, op één waarvan de Terschellinger Willem Barentsz stuurman was, noordwaarts langs de westkust van Nova Zembla. Inderdaad werd de noordpunt bereikt, maar helaas beletten grote ijsvelden de doorvaart in oostelijke richting.
4
5
Recente overzichten: V. Roeper en D. Wildeman (ed.), Om de noord. De tochten van Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck en de overwintering op Nova Zembla, zoals opgetekend door Gerrit de Veer. Nijmegen 1996, Inleiding; D.B. Niedekker, ‘Benoorden Rusland om. Nederlanders op zoek naar de noordoostpassage’, in: Spiegel historiael 24 (1989), 253-258, 290-291. M. Spies, Bij noorden om. Olivier Brunei en de doorvaart naar China en Cathay in de zestiende eeuw. Amsterdam 1994.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
150
Men stelde zich blijkens deze kaart de route naar Azië veel korter voor dan deze in werkelijkheid is. In: G. de Veer, Warhafftige Relation. Der dreyen newen unerhörten, seltzamen Schiffart, so die holländischen und seeländischen Schiff (...) Anno 1594. 1595. und 1596. verricht (...), ins Hochteutsch gebracht, durch L. Hulsium. Noribergae: (Chr. Lochner) imp. L. Hulsii, 1598. (UBVU Amsterdam).
Kaart van de route van de heenreis van 1596. In: R. Unwin, Overwintering op Nova Zembla. Willem Barentsz en de expeditie om de Noord. Amsterdam 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
151 Teruggekomen bij de zeestraat langs de zuidpunt (Straat Waigatsj) ontmoetten de Amsterdammers de beide andere schepen, die waren uitgezonden door Zeeland en Enkhuizen (met als adviseur de Azië-specialist Jan Huygen van Linschoten). Deze schepen waren door de zeestraat de Karische Zee ten oosten daarvan binnengevaren. Vervolgens had men deze zee, die nagenoeg vrij van ijs was, enigszins verkend. Dit leek voldoende: de weg naar China lag verder open. Met deze boodschap kwam men aan in de thuishavens, waar men enthousiast aan het werk toog om een nieuwe expeditie voor te bereiden. Zo lag er in juni 1595 een serieuze handelsvloot van niet minder dan zeven schepen klaar om naar Azië te vertrekken en daar koopwaar in te slaan. Maar deze keer ging werkelijk alles mis. De schepen van Barentsz en Van Linschoten - beiden waren opnieuw van de partij - kwamen met elkaar in botsing, er waren problemen met de orde onder de schepelingen, en tot overmaat van ramp bleek de Karische Zee, die er in 1594 nog zo veelbelovend had uitgezien, ditmaal door het ijs onbevaarbaar te zijn. Er zat niets anders op dan rechtsomkeert te maken en de bestuurders die de tocht hadden gefinancierd te confronteren met het harde feit dat alle gedane investeringen als verloren moesten worden beschouwd.
De derde tocht van Willem Barentsz Wat de zeevaartkundigen aan het eind van de zestiende eeuw niet konden weten, is dat de doorvaart om de noord met de middelen van die tijd volstrekt onuitvoerbaar was. Pas toen feitenkennis de legendarische verhalen over de noordpoolstreken had verdrongen, het gebied goed in kaart was gebracht (de kust van Noord-Siberië is duizenden kilometers langer dan Plancius dacht), de navigatie-instrumenten beter waren ontwikkeld en vooral toen er schepen waren gebouwd die de krachten van het ijs konden doorstaan, lukte het om de noordoostpassage te vinden. Dat was in 1878-1879, toen de Zweed Nordenskjöld volbracht wat de Engelsen en de Nederlanders driehonderd jaar tevoren vergeefs hadden nagestreefd. Barentsz liet zich in elk geval niet ontmoedigen door het mislukken van de tweede reis. Terwijl ds. Plancius voorstander bleef van een noordelijke koers, voelde ook Barentsz zich gesterkt in zijn opvatting dat de juiste vaarweg boven langs Nova Zembla liep. Amsterdamse geldschieters lieten zich overtuigen door het gezag van deze alom erkende deskundigen en toonden zich bereid om een derde poging te bekostigen. Deze expeditie was beperkt van omvang - er werden slechts twee, tamelijk kleine, schepen uitgerust - maar werd met de grootst mogelijke zorg voorbereid. Op de derde tocht, die in mei 1596 van start ging, was Barentsz algemeen expeditieleider. Het schip waarop hij meevoer stond onder bevel van Jacob van Heemskerck, terwijl de leiding over het andere schip werd toevertrouwd aan Jan Cornelisz Rijp, die de tweede reis als onderkoopman had meegemaakt. De verdere bemanning bestond zoveel mogelijk uit ongetrouwde varensgezellen, ‘om te minder deur den treck tot wijf
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
152 ende kinderen, int werck te vertsagen, oft van de reyse afgetogen te worden.’6 Gezien de hoge alfabetiseringsgraad aan boord van het schip van Van Heemskerck en Barentsz, waarover straks meer, moet er aan de kwaliteiten van de varensgasten ook verder veel aandacht zijn besteed. De discipline aan boord zou onderweg dan ook geen problemen opleveren. Het reisverslag vestigt zelfs de indruk van een zeer goed geregelde samenwerking, en toen de nood aan de man kwam heeft dit de kans om te overleven zonder twijfel gunstig beïnvloed. Voor de materiële uitrusting, voorzover het gaat om de instrumenten, de kaarten en de verdere zeevaartkundige documentatie, geldt eveneens dat alleen het beste en het nieuwste werd meegenomen. De lading omvatte verder diverse goederen die als handelsvoorraad meegingen. Overeenkomstig de instructies hielden de schepen voorbij de Noordkaap een noordelijke koers aan. Zo belandde men bij Bereneiland en Spitsbergen (dat nog niet op de kaarten stond en door Barentsz voor een deel van Groenland werd gehouden). Vervolgens gingen de beide schepen uiteen. Rijp ging door naar het noorden, maar strandde in het ijs en keerde huiswaarts. Barentsz zette zijn oude plan door en koerste naar het noordoosten. Hij volgde de inmiddels vertrouwde kust van Nova Zembla, rondde met veel moeite vanwege het ijs de noordpunt, en zeilde toen langs de oostkant naar het zuiden. Men bevond zich in de Karische Zee, die alweer vol pakijs zat. Het schip raakte thans definitief gevangen in het ijs en op 11 september 1596 viel het besluit om op het ijzige en kale eiland te overwinteren. De schepelingen bouwden nu een hut die hun acht maanden lang tot een onderkomen zou dienen. De voedselvoorraad, de persoonlijke uitrusting en de koopwaar werden voor een groot deel uit het schip weggehaald. Hoe het Barentsz en zijn mannen op deze plaats verder verging, behoort tot de best overgeleverde verhalen uit onze klassieke reisliteratuur en dit hoeft hier dus niet nog eens verteld te worden. Pas in juni 1597 was het zover dat de terugreis aanvaard kon worden, niet in het schip, dat door het ijs in elkaar gedrukt was, maar in twee open boten die voor de zeereis enigszins aangepast waren. Twee man waren op Nova Zembla al overleden, de timmerman op 23 september (tijdens de bouw van het huis), een ander in januari. Op de terugreis maakten de ontberingen en de scheurbuik nog drie slachtoffers, onder wie Willem Barentsz, die een week na het vertrek op de kust van Nova Zembla overleed. Bij de thuiskomst bleek dat een expeditie onder Cornelis de Houtman die in 1595 was uitgezonden om toch via Kaap de Goede Hoop Azië te bereiken, in augustus 1597 na een redelijk geslaagde reis in Amsterdam was teruggekeerd. Hiermee was het voorlopig gedaan met de Nederlandse pogingen om hetzelfde doel via de noordoostpassage te vinden.
De objecten uit het huis als materiële bronnen De historicus die het verhaal van de overwintering wil reconstrueren, heeft de beschikking over verschillende bronnen. De belangrijkste daarvan is Gerrit de Veers 6
L'Honoré Naber, Reizen. Dl. 1, 46. Barentsz was wel gehuwd en had vijf kinderen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
153
Het interieur van het Behouden Huys. In: De Veer, Warhafftige Relation. (UBVU Amsterdam).
welbekende reisverslag, volgens de titel ‘ter werelt noyt soo vreemt ghehoort’, in 1598 voor het eerst door Cornelis Claesz te Amsterdam gepubliceerd en vervolgens tot op de dag van heden talloze malen in verschillende versies en vertalingen opnieuw uitgebracht. Hoewel er aanwijzingen zijn dat de tekst aan de wal een bewerking heeft ondergaan7, kunnen de mededelingen van De Veer in het algemeen als betrouwbaar worden aangemerkt. Dat kunnen we vaststellen als we naar de andere documentaire bronnen kijken. Hierbij moet in het bijzonder gedacht worden aan de afbeeldingen, die weliswaar opgenomen in het reisverslag zijn uitgegeven, maar toch afzonderlijk aandacht verdienen. Het valt namelijk op dat één van de bekendste afbeeldingen die waarop het interieur van het Behouden Huys is afgebeeld - niet voorkomt in de Nederlandse uitgave, maar wel in de Duitse vertaling die reeds in 1598 bij Levinus Hulsius te Neurenberg verscheen, en ook in de verzameling reisbeschrijvingen van De Bry die een jaar later het licht zag. Deze prent bevat zoveel details die de hand van een insider verraden dat de vraag rijst of niet Gerrit de Veer zelf betrokken is geweest bij de vervaardiging van de afbeeldingen. Deze zijn wellicht in eerste instantie als een losse serie prenten uitgegeven - naar we mogen aannemen bij Cornelis Claesz - om vervolgens niet alle in de uitgave van het journaal te worden opgenomen.8 Hoe groot de waarde van deze documentaire bronnen is, blijkt uit het onderzoek naar de materiële bronnen die daarnaast bewaard zijn gebleven: ten eerste de voorwerpen die bij verschillende gelegenheden uit de ruïne van het huis zijn weggehaald, en ten tweede hetgeen op de locatie zelf van het huis is overgebleven en voor het laatst in
7 8
Idem. Dl. 1, 122 n. 2; dl. 2, LXXIV. Idem. Dl. I, LXXIX-LXXX.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
154 1995 door een archeologisch team is onderzocht.9 Zoals het grondplan van het huis in situ de afbeeldingen zowel als de tekst bevestigt en aanvult, zo passen ook de teruggevonden objecten die in het Rijksmuseum en elders verblijven als puzzelstukken in het beeld van deze bijzondere episode uit onze geschiedenis.10 We kunnen deze objecten, met inbegrip van de boeken, in een aantal verschillende categorieën indelen. Allereerst het huisraad zoals keuken- en eetgerei, een klok, lampen en kaarsen. Dan de navigatie-instrumenten en de nautische documentatie: kaarten, passers, kompasrozen, zeevaartkundige literatuur. Veel vondsten betreffen persoonlijke bezittingen: schoeisel, kleding, schrijfmateriaal (een ganzenveer en een inktkoker), enkele boeken, een fluit. Verder liet men bij het vertrek een kist met timmergereedschap achter. Onder de overige voorwerpen bevinden zich de resten van een vlag alsmede onderdelen van wapens. Een aparte categorie vormen diverse artikelen die voor de handel bestemd waren: de eerder genoemde prenten, verder Venetiaans glaswerk, kandelaars, kannen en sierplaquettes (in hout gevatte tinnen medaillons). Men ging er tijdens de overwintering overigens pas in het uiterste geval toe over om deze handelsartikelen in gebruik te nemen, want deze waren immers niet voor de bemanning bestemd. De kostbare stoffen die zich in de lading bevonden (dun wollen en linnen laken, fluweel) werden blijkens het journaal van De Veer dan ook op de terugreis weer meegenomen. Het is aandoenlijk om te zien met hoeveel moeite de onhandelbare pakken telkens uit- en weer ingeladen werden en over hobbelige ijsvelden werden gesleept. Toen er een baal fluweel in het water gevallen was, hebben de uitgeputte mannen deze zelfs in gesmolten sneeuw weer schoongewassen.11 Dat er op Nova Zembla dan toch nog een paar textielloodjes achtergebleven zijn, wordt verklaard door een aantekening in het dagboek op 18 november 1596, toen de schipper een pak grofwollen laken openmaakte en iedereen zoveel gaf als nodig was om warm te blijven, en een dergelijk bericht van een dag later, toen er linnen laken werd uitgedeeld om er extra hemden van te maken.12 De vondst op Nova Zembla betreft dus materiaal dat op de terugreis geen nut meer kon hebben doordat het kapot of overbodig was en evenmin handelswaarde had. Dit moeten we in gedachten houden als we ons een oordeel willen vormen over de aanwezigheid van boeken bij de achtergelaten spullen.
9 10
11 12
J. Gawronski, ‘Gevangen in hout en ijs. Nieuwe informatie over het Behouden Huys’, in: Spiegel historiael 31 (1996), 390-395, 436. Vergelijk: P. Sigmond, ‘Papier komt tot leven. Het belang van de vondsten op Nova Zembla (1879-1995)’, in: Spiegel historiael 31 (1996), 418-421. Na de afsluiting van dit artikel verschijnt een in het Rijksmuseum voorbereide inventaris: J. Braat et al. (red.), Behouden in het Behouden Huys. Objecten van Nova Zembla. Amsterdam 1997. In het kader van deze inventarisatie heb ik op verzoek enkele boeken nader geïdentificeerd. Ik ben de heer Braat erkentelijk voor zijn toestemming om het onderzoek inzake de boeken voort te zetten en daarover afzonderlijk te publiceren. Een lijst van objecten is ook te vinden in: L'Honoré Naber, Reizen. Dl. 2, 251-262. L'Honoré Naber, Reizen. Dl. 1, 131, 144-145. Idem. Dl. 1, 84.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
155
Het ‘lezerspubliek’ en de boeken op Nova Zembla Zelden zal een onderzoek naar een lezerspubliek en het bijbehorende boekenaanbod beperkt zijn geweest tot zo geringe aantallen personen en boeken als hier het geval is. Het aantal teruggevonden boeken bedraagt slechts twaalf, plus enkele nog te noemen titels die zich niet bij de vondsten bevinden maar toch tot de uitrusting moeten hebben behoord. Hiertegenover staan welgeteld zeventien potentiële lezers. Deze kleine aantallen en het gegeven dat alles zich afspeelde op een volledig van de buitenwereld afgesloten plek maken de situatie wel zeer overzichtelijk. Wie waren die potentiële lezers precies? De Veer is zuinig met namen, maar hij noemt wel de elf personen die bij het vertrek op 13 juni 1597 het door Barentsz opgestelde ‘cedelken’ ondertekenden, een (teruggevonden) briefje bestemd voor eventuele latere bezoekers van het Behouden Huys met een uitleg waarom Hollandse schepelingen op weg naar China een winter op Nova Zembla hadden doorgebracht. Verder vermeldt De Veer de twaalf namen van de teruggekeerde personen. Door combinatie met gegevens uit het verslag zelf kan de bemanningslijst als volgt gereconstrueerd worden (van degenen die het ‘cedelken’ ondertekenden is de achternaam voorzien van een asterisk):13 Willem *Barentsz († 20-6-1597), expeditieleider Jacob van *Heemskerck, schipper en koopman Pieter Pietersz *Vos, hoogbootsman Meester Hans *Vos, barbier naam onbekend († 23-9-1596), timmerman Claes Andriesz Goutijk († 20-6-1597)14 Gerrit de *Veer, volontair Jacob Jansz *Sterrenburgh Lenaert *Hendricksz Laurens *Willemsz Jan Hillebrantsz Pieter *Cornelisz Jan Reyniersz van *Buysen Jacob Jansz *Hooghwout Jacob Evertsz Jan Fransz († 5-7-1597) naam onbekend († 27-01-1597)
13 14
Idem. Dl. 1, 178 n. 1; zie ook 133 n. 1. Zijn cachet (zegeldrukker) met de letters C, A en G behoort tot de vondsten op Nova Zembla. De Jonge, Nova Zembla. Verslag, 17 nr. 23 (uit onbekendheid met de achternaam Goutijk wordt de relatie met Claes Andriesz afgewezen).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
156 Van de vijftien personen die op 13 juni aanwezig waren, ontbreekt dus van vier de ondertekening. Deze vier konden vermoedelijk niet schrijven, al gold misschien voor Claes Andriesz, die een week daarna stierf, dat de kracht hem ontbrak om nog een pen te kunnen vasthouden. Gaan we er echter van uit dat hij analfabeet was, en ook de twee die eerder overleden waren15, dan konden tenminste 11 van de 17 schepelingen schrijven en was dus hooguit 35% analfabeet. Dit percentage is laag als we het vergelijken met gegevens berekend over 1660 (het analfabetisme zal in de tussentijd afgenomen zijn), toen 45% van de in Amsterdam geboren zeelieden analfabeet was, en 41% van hen die elders in Nederland geboren waren.16 Daar het onderwijs in het lezen voorafging aan het schrijfonderricht, kunnen we aannemen dat van degenen die voor de reis aanmonsterden zeker elf personen en misschien één of twee meer de kunst van het lezen machtig waren. Willem Barentsz, reeds boven de veertig toen hij aan de derde reis begon, verstond het zeemansvak als geen ander aan boord, en dat niet alleen in praktische zin. Met de publicatie van zijn Nieuwe beschrijvinghe ende caerthoeck van de Midtlandtsche zee (1595) maakte hij ook naam als zeevaartkundig auteur. Mag Barentsz zeker boeken om zich heen gehad hebben, zonder twijfel geldt dat ook voor Gerrit de Veer, al was deze bij de uitreis de twintig misschien nog niet gepasseerd. Zijn Waerachtighe beschryvinghe van drie seylagien toont hem ons als een goed stilist en een geoefend verteller. Dit verbaast niet als we beseffen dat hij de zoon is van de Amsterdamse notaris, pamflettist, boekdrukker en boekverkoper Ellert de Veer. Gerrit had een oudere broer, Albert, die in Leiden rechten studeerde, daar promoveerde en vervolgens hoge bestuurlijke functies vervulde.17 Waarschijnlijk heeft dus ook Gerrit een goede opleiding gehad. Jacob van Heemskerck was een echte man van de praktijk. Hij zou na afloop van de tocht naar het noorden toch nog een paar keer Indië bereiken, maar dan langs de inmiddels gebruikelijke route om de Kaap de Goede Hoop. Als vice-admiraal nam hij in 1607 bij Gibraltar deel aan een zeeslag tegen de Spanjaarden, die hij van een terugkerende Indië-vloot moest afhouden. Hij won dit gevecht, waarin hij zelf omkwam. Tijdens de reis naar Nova Zembla zal hij evenals Barentsz gebruik hebben gemaakt van kaarten en wellicht ook van zeevaartkundige handboeken, maar het was Barentsz die op dit gebied de grootste inbreng had. Het is moeilijk te zeggen wat de overige bemanningsleden - voorzover geen analfabeet - voor boeken en lezen voelden. We weten alleen dat de gemiddelde leeftijd laag was; van de zeventien koppen waren er twee jongens.18 Dat ook anderen dan Barentsz en De Veer een relatief hoog intellectueel niveau hadden, is echter niet uit te sluiten. Het huis bijvoorbeeld is geen haastig opgetrokken slordige constructie maar een weldoor-
15 16
17 18
Hieronder worden echter argumenten aangevoerd die het aannemelijker maken dat de timmerman geen analfabeet was. S. Hart, Geschrift en getal. Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia, 1600-1800. Dordrecht 1976 (Hollandse Studiën, 9), 204. Roeper en Wildeman, Om de noord, 40. L'Honoré Naber, Reizen. Dl. 1, 78 n. 3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
157 dacht bouwwerk waarin de renaissancistische bouwkundige principes herkenbaar zijn.19 Het ligt voor de hand aan te nemen dat het ontwerp afkomstig is van de timmerman, die kort na de aankomst op Nova Zembla overleed, maar op een moment dat de bouw al begonnen was. De scheepstimmerman was aan boord van de houten zeeschepen een man van gewicht. Terwijl de bootsgezellen in die tijd een gage kregen van f 5, - tot f 8, - per maand, ontving de timmerman f 30, -. Alleen de schipper en de stuurman verdienden meer (f 50, -).20 Als we het niveau van de timmerman willen beoordelen, stuiten we er echter op dat bij het meenemen van de eerste vondsten nauwelijks aandacht is besteed aan de relatie tussen de verschillende objecten, zoals dat tegenwoordig bij archeologische opgravingen wel gedaan wordt. Bevatte de eerder vermelde kist met timmergereedschap misschien ook de persoonlijke uitrusting van de timmerman? En waren daarbij één of meer boeken? Dat zijn vragen die nu niet meer beantwoord kunnen worden.21 Op de bemanningslijst kwam geen ziekentrooster voor, een functionaris die in latere jaren meereisde met de schepen van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Dat was een initiatief van ds. Plancius, die reeds bij het uitvaren van de tweede vloot naar Indië onder Van Neck in 1598 de reders een voorziening liet treffen voor de geestelijke verzorging aan boord.22 Bij de oprichting van de VOC in 1602 werd hiervoor een officiële regeling in het leven geroepen, die onder andere een lijst inhield van de boeken die zich in de kist van de ziekentrooster dienden te bevinden. Behalve een bijbel zien we daarop werken staan van gereformeerde auteurs als Bullinger, Ursinus en Taffin. Voor de schepelingen ging er bovendien een voorraad psalmboeken mee.23 Of Plancius op de een of andere manier ook inspanningen gedaan heeft voor de geestelijke verzorging aan boord van de schepen die, beladen met zijn adviezen en instructies, om de noord probeerden te varen, is niet bekend. Wel weten we dat er op Nova Zembla bij de begrafenis van een overleden metgezel een soort dienst werd gehouden, waarbij uit de bijbel gelezen werd en psalmen werden gezongen.24 Dat bijbel noch psalmboek op de overwinteringsplaats teruggevonden zijn, is niet vreemd daar beide als nuttige bagage zullen zijn beschouwd. Dát er, afgezien van dergelijke bijbellezingen, in het Behouden Huys veel werd gelezen, is overigens buiten kijf. In de Nederlandse tekst van het journaal wordt daarover met geen woord gerept, maar in de editie van De Bry vinden we bij de eerder vermelde afbeelding die het interieur van het huis laat zien een interessante mededeling.
19 20 21
22 23
24
Gawronski, ‘Gevangen in hout en ijs’, 394-395. L'Honoré Naber, Reizen. Dl. 2, 233. De Deen E. Carlsen, die in 1871 als eerste voorwerpen uit het Behouden Huys heeft meegenomen, vermeldt in zijn verslag ‘enige’ boeken, zonder nauwkeurig aan te geven waar hij ze aantrof. De Jonge, Nova Zembla. De voorwerpen, 6-7, 10. J. Keuning, Petrus Plancius, theoloog en geograaf 1552-1622. Amsterdam 1946, 52-53. C.A.L. van Troostenburg de Bruyn, De Hervormde Kerk in Nederlandsch Oost-Indië onder de Oost-Indische Compagnie (1602-1795). Arnhem 1884, 334-352; R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam. Dl. 2: De kerk der hervorming in de gouden eeuw. Amsterdam 1967, 316-324. L'Honoré Naber, Reizen. Dl. 1, 102.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
158 De afbeelding toont in het midden van het vertrek een helder brandende lamp, die volgens het onderschrift dag en nacht brandde, en ‘bij welks schijnsel wij de verveling van den langen tijd verdreven met zingen, met lezen en met andere verpoozingen.’25 Deze in de eerste persoon meervoud gedane mededeling moet welhaast afkomstig zijn van dezelfde ooggetuige die bij de totstandkoming van de prent betrokken was. In de Nederlandse editie van het dagboek lezen we in dit verband dat de mannen een beer hadden weten te doden waaruit wel honderd pond vet kon worden gehaald. Van toen af - dat was op 12 februari - konden de lampen onafgebroken blijven branden, zelfs kon iedereen een eigen lamp bij zijn kooi laten branden.26 Zingen, lezen en spelen, daarmee kwamen de gestrande zeelieden dus de tijd door als er niet gewerkt hoefde te worden. Voorbeelden geeft De Veer alleen van het spel. Zo gingen de mannen, als het weer het even toeliet, naar buiten om zich te vermaken met hardlopen, klootschieten en kolven. Binnen werden de traditionele feesten uitgebreid gevierd, zoals Driekoningen en Vastenavond.27 Over het lezen kunnen we dus alleen indirecte informatie verkrijgen, en wel door naar de boeken te kijken die de mannen op hun onbewoonde eiland bij zich hadden. Daarbij moeten we ons realiseren dat deze boeken niet zijn meegenomen met het oog op een langdurige opsluiting in de vrieskou. En hoewel men de handelsvoorraad zo streng mogelijk scheidde van de artikelen voor eigen gebruik, kunnen er boeken tussen zitten die bedoeld waren als ruilmiddel of als geschenk voor de verhoopte nieuwe relaties in China. Een heel duidelijke functie vervulde natuurlijk de nautische literatuur, die bij de vondsten vertegenwoordigd wordt door De caerte vander zee, om Oost ende West te seylen en Pedro de Medina's De zeevaert, oft conste van ter zee te varen in de editie Antwerpen 1580 (nrs. 7, 1). Het laatstgenoemde werk is een leerboek voor de stuurmanskunst, ten behoeve van de Nederlandse lezer uitgebreid met een op de praktijk toegespitst supplement door Michiel Coignet. De gebruiker van dit boek Barentsz, Van Heemskerck of wellicht een ander28 - had één van de herdrukken kunnen aanschaffen die in 1589 en 1592 te Amsterdam bij Cornelis Claesz waren verschenen. Dit was echter niet nodig omdat de herdrukken geheel gelijk zijn aan de eerste editie van 1580.29 De caerte vander zee is een zogenaamd leeskaarthoek, een handig boekje in zakformaat met informatie voor de kustnavigatie, geïllustreerd met houtsneden van kustprofielen. Daar in dit werkje de route vanaf de overwinteringsplaats tot aan de bewoonde wereld niet voorkomt, kon men het bij het vertrek rustig achterlaten. In het Behouden Huys beschikte men over nog een ander zeevaartkundig hulp-
25 26 27 28
29
Idem. Dl. 2, LXXIX n. 1, vertaald uit het Latijn (p. LXXX): ‘ad cuius lumen temporis taedium, canendo, legendoque et exercitiis aliis fallebamus.’ Idem. Dl. 1, 106. Roeper en Wildeman, Om de noord, 21-24. Het exemplaar bevat een inscriptie waarin de namen Jan Aerjanss en Pieter Janss leesbaar zijn. Misschien is hier de naam bij van de timmerman of van de andere overledene van wie de namen in het journaal niet voorkomen. Vergelijk: De Jonge, Nova Zembla. De voorwerpen, 35-36 nr. 77. Crone, ‘De vondst’, 72-73.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
159 middel, dat echter niet is teruggevonden, namelijk de Ephemerides van Josephus Scala, in een editie gedrukt te Venetië met de standen van zon, maan en sterren voor de jaren 1589-1600. Gerrit de Veer raadpleegde dit boek toen hij samen met Jacob van Heemskerck al op 24 januari de zon weer had waargenomen, terwijl dat volgens Willem Barentsz pas twee weken later mogelijk was.30 Dit werk kon nuttig zijn bij de plaatsbepaling op zee en zal dus op de terugreis meegenomen zijn. Een ander boekje min of meer in dezelfde sfeer, een Deventer almanak voor 1596 (nr. 5), was bij het vertrek verouderd en bleef dus liggen. Tot de nautische literatuur behoort vermoedelijk ook het Duitstalige werk dat blijkens het bewaard gebleven fragmentje een Khunst der Schiffart is (nr. 12). Lectuur is dit allemaal nog niet, al namen sommigen misschien voor de aardigheid de prognosticaties in de almanak door.31 Er is maar één boek dat als documentatie voor de reis is meegenomen maar dat zich tevens leende om van begin tot eind uitgelezen te worden, en dat is D'historie ofte beschrijvinghe van het groote rijck van China door Juan González de Mendoza (nr. 4). Deze beschrijving werd in 1595 in omloop gebracht en verschafte dus vers van de pers informatie over de beoogde reisbestemming. Over de nutteloosheid van dit boekje zal men het tijdens de voorbereiding van de terugreis snel eens geworden zijn. Van de godsdienstige werken noemde ik al de bijbel en de psalmen - de laatste zonder twijfel in de berijming van Datheen - die aanwezig geweest moeten zijn, maar niet werden teruggevonden. Wat wel werd teruggevonden geeft ons een aardig kijkje achter de schermen, want er is maar één boek bij dat het beeld bevestigt van de calvinistische geest die ook op onze zeeschepen geheerst zou hebben. Dat boek is een lijvig werk in octavo: Jean Taffin, Traicte de l'amendement de vie (nr. 9). Het is merkwaardig om dit boek aanwezig te zien tussen de achtergelaten spullen van de gestrande Chinareizigers, in het bijzonder vanwege de taal: als we mogen afgaan op de bekende namen had geen van de schepelingen een Franstalige achtergrond. Zou dit boek dan meegenomen zijn om aan een Chinese machthebber te overhandigen? Dat lijkt hoogst onwaarschijnlijk. Het bewuste exemplaar is er een van de eerste druk, die in 1594 te Amsterdam verscheen. Twee jaar later zag aldaar een herdruk het licht. Een Nederlandse vertaling verscheen vermoedelijk kort na 1 juni 1595 (de datum van de opdracht van de vertaler Crucius), maar daarvan is geen exemplaar bekend, wel van de tweede druk die in 1597 in Amsterdam het licht zag, onder de titel Grondich bericht vande boetveerdicheyt des levens. Dit werk is één van de eerste uitingen van het gereformeerd piëtisme in ons
30
31
L'Honoré Naber, Reizen. Dl 1, 100. Een exemplaar van de editie die De Veer raadpleegde is aanwezig in Amsterdam, UB: 280 B 6 (Josephus Scala, Ephemerides. Ad annos duodecim, incipientes ab anno Domini 1589 (...). Venetiis: (apud Iuntas), 1589. 4o). Over de prognosticaties in de genoemde en in andere Deventer almanakken: H.J. Nalis en J.L. Salman, ‘“Wie sal ick dan wes goedes konnen prognosticeren?” Deventer almanakken en prognosticaties in roerige tijden (1555-1610)’, in: Deventer jaarboek (1994), 30. Graag zeg ik drs. J. Salman te Hillegom dank voor de toezending van zijn documentatie over de almanak voor 1596.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
160 land.32 Voor ons is het van belang te weten dat het voorkomt op de lijst van werken die op de schepen van de VOC in de ziekentroosterskist meegenomen dienden te worden.33 Barentsz cum suis zijn echter zonder een dergelijke instructie uitgezeild. Toch geloof ik dat we hier te maken heb met een boek dat deel uitmaakte van de uitrusting voor algemeen nut, hetzij ter stichting van de schepelingen, hetzij ter onderbouwing van de geloofsverkondiging aan niet-Europeanen. Dezelfde Plancius die de tochten naar Azië had georganiseerd en enkele jaren later de zielszorg op de schepen en overzee op poten zette, onderhield ook nauwe betrekkingen met Jean Taffin. Plancius was predikant te Amsterdam sinds 1585, Taffin, afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden, werd in datzelfde jaar Waals predikant te Haarlem om deze plaats twee jaar later voor Amsterdam te verruilen. Toen Jacobus Arminius, om wiens ideeën later de remonstrantse twisten zouden uitbarsten, in 1591 door zijn prediking opschudding had veroorzaakt, werd de kwestie ten huize van Taffin beslecht door een commissie waarvan ook Plancius deel uitmaakte.34 Plancius waardeerde Taffins opstelling in geloofszaken en was misschien dermate onder de indruk van diens Traicte de l'amendement de vie dat hij het boek, waarvan de Nederlandse editie bij het uitvaren van Barentsz nog net niet beschikbaar was, aan de scheepsuitrusting heeft laten toevoegen. In elk geval werd de Nederlandse vertaling niet lang daarna op zijn advies meegegeven op de schepen naar Oost-Indië. De veronderstelling dat Taffins Traicte op deze manier in de uitrusting terecht gekomen is, gaat alleen maar op als één van de schepelingen in staat was Frans te lezen. Het woordenboek van Mellema, dat men ook bij zich had (Dictionaire ou promptuaire flameng francoys, nr. 8) zou hierbij van nut geweest kunnen zijn. Het Frans-Nederlandse deel dat men gewoonlijk hierbij aantreft35, was echter handiger geweest. Misschien was dit er ook wel, maar is het op Nova Zembla verloren gegaan. De beide andere godsdienstige boeken uit het Behouden Huys illustreren dat in de Noordelijke Nederlanden weliswaar een calvinistische reformatie was doorgevoerd, maar dat het katholicisme daarmee geenszins verdreven was. Ook onder Van Heemskerck en Barentsz moeten verscheidene katholieken gediend hebben, en wel zoveel dat het vieren van de katholieke feestdagen een normale zaak was.36 De aanwezigheid van twee goed-katholieke boeken versterkt deze impressie. Het populaire perikopenboek Evangelien ende epistelen (nr. 3) was voor de katholieken in ons taalgebied wat het Nieuwe Testament voor de gereformeerden is. Het bevat fragmenten uit de evangeliën en de nieuwtestamentische brieven in de volgorde waarin ze gedurende het kerkelijk jaar gelezen worden. We mogen aannemen dat dit boekje, dat met houtsneden is versierd, tijdens de maanden van afzondering één of meer van de zeelieden tot troost is
32 33 34 35 36
W.J. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622. Rotterdam 1987, 47-50. Van Troostenburg de Bruyn, De Hervormde Kerk, 351. Keuning, Petrus Plancius, 22. Zo ook in het exemplaar Amsterdam, UB: 2391 G 25. L'Honoré Naber, Reizen. Dl. 1, 107 n. 1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
161 geweest. Deze ‘zondagsevangeliën’ waren bij het kerkvolk overigens dermate in trek dat de gereformeerden moeite hadden om ze uit te bannen.37 Eveneens katholiek is het liedboekje van Tonis Harmensz van Warvershoef, Een suyverlick boecxken, begrypende alle die gheestelijcke liedekens. Verschillende edities hiervan zagen het licht bij de Amsterdamse drukker Harmen Janszoon Muller, die het oude geloof trouw was gebleven en ook na de Alteratie van Amsterdam in 1578 katholieke boeken is blijven produceren.38 We zagen al dat de mannen de tijd graag met zingen doorbrachten, en het ligt voor de hand aan te nemen dat hiervoor uit dit boekje is geput. Maar vanzelfsprekend zong men ook andere liederen, geestelijke of wereldlijke, waarvan men de tekst uit het hoofd kende. En wie de melodie nog niet kende, had steun aan de begeleiding met de houten dwarsfluit die één van de mannen bij zich had.
37
38
Het verbod van de Dordtse synode van 1574 om in de dienst gebruik te maken van de ‘sondaechsche Euangelien diemen int pausdom pleech te ghebruijcken’ werd in 1578 herroepen ‘ter tyt toe datmen het selfde bequamelick sal konnen afzetten.’ F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden des zestiende eeuw, 2e onveranderde dr. Dordrecht 1980, 143, 248. Vergelijk: A.Th. van Deursen, Bavianen en Slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldebarnevelt. Franeker 1991, 46. J. Bouman and P. Vriesema, ‘Harmen Janszoon Muller, printer and publisher in Amsterdam, c. 1538-1617’, in: Quaerendo 8 (1978), 220-259.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Titelpagina van het liedboek van Tonis Harmensz van Warvershoef, Een suy[verlick] boecxken (...). (ca 1590-1595]. (Zie Bijlage, nr. 6). (Rijksmuseum Amsterdam).
Als er onder de aangetroffen boeken een kandidaat is voor de handelsartikelen, dan is dat wel Die cronycke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, gewoonlijk aangeduid als de ‘Divisiekroniek’ (nr. 2). De vele houtsneden en het royale formaat maken dit populaire geschiedwerk tot een geschikt relatiegeschenk. Maar er kunnen tal van andere redenen zijn geweest om dit boek bij de bagage te steken. Misschien behoorde het tot de persoonlijke eigendommen van Gerrit de Veer, wiens vader Ellert de auteur is van het Cort waerachtich verhael dat bij wijze van supplement aan deze editie van de Divisiekroniek is toegevoegd. Hoe dat ook zij, dit boek was geschikt voor vele dagen ‘leesplezier’ en het heeft dan ook ongetwijfeld een paar van de ingesneeuwde zeelieden geholpen om de lange poolnacht
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
162 door te komen. Hetzelfde geldt vermoedelijk voor een tweetal andere historische werken, waarvan slechts enkele snippers zijn overgebleven (nrs. 10, 11). Hoe gering het aantal teruggevonden boeken ook is, toch levert het onderzoek ervan ons een verrassend beeld op. De meegenomen lectuur is diverser dan je zou verwachten bij een reis die van de bemanningsleden vooral praktische bekwaamheden eiste, en het geestelijk klimaat aan boord was niet bepaald streng gereformeerd. De calvinisering van het openbare leven, die aan de wal vanaf de jaren zeventig was doorgevoerd, drong pas goed tot het zeeleven door nadat ds. Plancius zijn voorstellen voor de geestelijke verzorging op de Oost-Indiëvaart aangenomen zag.
Cultureel erfgoed Hoe lacuneus deze impressie van het boekenbezit en het lezen tijdens een Hollandse ontdekkingsreis aan het eind van de zestiende eeuw ook is, ze is vermoedelijk wel uniek. Het zal moeilijk, zo niet onmogelijk zijn om over dit onderwerp nieuwe of aanverwante gegevens op te sporen. Nagenoeg alles wat we meer weten dan hetgeen in het journaal van De Veer wordt verteld, is ontleend aan de halfvergane overblijfselen van de bezittingen die op de plaats van het Behouden Huys zijn achtergelaten. De grenzen van onze historische kennis worden hier duidelijk bepaald door de al of niet aanwezige bereidheid om dergelijk materiaal in publiek bezit op te nemen en te beheren. Daarom volgt hier bij wijze van epiloog een beschouwing over het behoud van historische boekencollecties, waarvan het groepje boeken afkomstig uit de vondsten op Nova Zembla er één is. Dát er überhaupt aandacht is besteed aan deze vondsten, kan toegeschreven worden aan de bekendheid van het verhaal van de overwintering. Toen in 1871 de eerste vondsten werden gedaan, hadden de tochten van Barentsz ook in Noord-Europa nog steeds ‘legendarische vermaardheid’.39 De eerste tweehonderd jaar maakte het journaal van de drie poolreizen door Gerrit de Veer deel uit van ons rijke bestand van spannende reisverhalen. Talrijke lezers, ook buiten onze grenzen, hebben ervan genoten, zelfs Shakespeare liet zich blijkens passages in stukken als Henry V en Macbeth door het journaal inspireren.40 Aan het begin van de negentiende eeuw ging het verhaal nog een andere rol vervullen. In 1819, enkele jaren na het nationale herstel van 1814, verscheen het dichtwerk Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 van H. Tollens Cz. De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen kende er de gouden ereprijs aan toe. Dit werd voor lange tijd het werk dat bij een breed publiek het beeld bepaalde van de reis naar Nova Zembla. Dat Tollens het met de feiten niet al te nauw nam, stoorde niet. De lezer laafde zich aan de huiselijkheid, de sentimentaliteit, de heroïek en het oplevende nationalisme van de vroege-
39 40
De Jonge, Nova Zembla. De voorwerpen, 9. In zes (mogelijk acht) toneelstukken komen passages voor die naar het verslag van Gerrit de Veer lijken te verwijzen. S.M. Nutt, ‘The arctic voyages of William Barents in probable relation to certain of Shakespeare's plays’, in: Studies in Philology 39 (1942), 241-264.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
163 negentiende eeuw.41 De Groningse hoogleraar B.H. Lulofs prees de dichtkunst van Tollens vanwege het ‘echt Hollandsche karakter’, ‘vrij veel van dat der overige Duitschers hebbende en den oud-Germaanschen aard, die in vele opzigten geheel het tegenovergestelde van dien der Franschen is, niet verloochenende’.42 Deze gevoelens werden generaties lang via de schoolboeken aan de jeugd overgedragen, zodat Van Heemskerck en Barentsz uiteindelijk tot het pantheon van de vaderlandse geschiedenis behoorden, samen met figuren als de inmiddels onttroonde ‘uitvinder van de boekdrukkunst’ Laurens Jansz Coster en de veronderstelde Haarlemse heldin Kenau Simonsdochter Hasselaer. Aan het begin van onze eeuw zette de historicus M.G. de Boer in zijn schoolboeken deze onderwijstraditie voort. Opmerkelijk in deze traditie is het ontbreken van enige invloed van de verzuiling.43 Al heten deze gevoelens nu uit de tijd te zijn, toch dringt de impressie zich op dat de Barentsz-herdenkingen van 1996-1997 er niet volledig vrij van zijn. De tentoonstelling ‘Gevangen in het ijs’ in het Nederlands Scheepvaartmuseum te Amsterdam mag vooral inspelen op pure nieuwsgierigheid naar het verleden, maar drijft toch ook op nog steeds levende emoties rondom Willem Barentsz als een nationale held. De speciale postzegel, de bouwplaat en wat er verder rondom de herdenking op de markt komt, staan niet ver af van de schoolplaat die J.H. Isings nog in 1951 aan de helden op Nova Zembla wijdde. (Ill. p. 140) Van de voorwerpen die uit het Behouden Huys gered zijn, kon dan ook nog maar enkele jaren geleden geschreven worden: ‘Toch zijn de vondsten van Nova Zembla niet zomaar voorwerpen. Wat maakt ze dan zo bijzonder? Het bijzondere zit hem voor een deel in de emotionele lading. Het zijn objecten waarvan heel Nederland het verhaal kent.’44 De parallel dringt zich op: Willem Barentsz is ‘de Nederlandse “Columbus”’.45 Over deze sentimenten van nationaal zelfbewustzijn heen spelen in onze tijd ideeën van Europese eenwording een rol, terwijl tegelijk binnen het moderne Europa het fenomeen ‘Euregio’ een nieuw trefwoord is. Zo kon het gebeuren dat er in 1993 ook een ‘Euro-Arctische Barentszregio’ (BEAR) werd ingesteld als een samenwerkingsverband van de landen rondom het gebied waar Willem Barentsz ooit zijn zwerftochten hield. Na het eind van de Koude Oorlog gingen de Noorse, Zweedse, Finse en Russische provincies rondom de Barentsz Zee dit verband aan om kwesties inzake de defensie, het milieu en de economie bespreekbaar te maken. Nederland is één van de landen die als waarnemers betrokken zijn bij deze grootste interregio van Noord-Europa.
41
42 43 44 45
N. Maas, ‘Nova Zembla in de verbeelding van Hendrik Tollens Cz.’, in: Spiegel historiael 31 (1996), 402-407, 436; H. Tollens Cz., De overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597, gevolgd door Avondmijmering, ed. G.W. Huygens. 3e dr. 's-Gravenhage 1981, Nijhoffs Klassieken; D. Bax, ‘Vier overwinteringen op Nova Zembla’, in: De Nieuwe Taalgids 32 (1938), 1-7. Maas, ‘Nova Zembla’, 402. A. Beening, ‘“Wat zegt ge van zulke helden?” De overwintering op Nova Zembla in 19de-eeuwse schoolboeken’, in: Spiegel historiael 31 (1996), 408-413, 436, m.n. 412-413. H. Blankesteijn en L. Hacquebord, Op zoek naar het Behouden Huys, een expeditie naar Nova Zembla in het kielzog van Willem Barentsz. 's-Gravenhage 1993, 10. B. van Tilburg, ‘Opgravingen op Nova Zembla’, in: Spiegel historiael 29 (1994), 88.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
164 Deze ontwikkeling gaat gepaard met een opmerkelijke accentverschuiving in de betekenis die aan het Nova Zembla-verhaal wordt gehecht: de interregionale integratie veroorzaakt een toenemende mate van afhankelijkheid, en daarom is het thans van groot belang (ik cursiveer), ‘dat wij met respect omgaan met onze gemeenschappelijke culturele tradities. Hier ligt de werkelijke betekenis van de nagedachtenis van Willem Barentsz voor de toekomstige relaties tussen de landen aan de Barentsz Zee’.46 Uit dit citaat spreekt een geheel andere geest dan uit de spijtige vaststelling van de adjunctrijksarchivaris De Jonge in 1877: ‘Deze overblijfselen, deze reliquien zijn niet ontdekt en herwaarts gebragt door Nederlandsche zeevaarders. Wij hebben het bezit dier voorwerpen te danken aan den ondernemingsgeest en de edelmoedigheid van vreemden.’47 Dit wisselende perspectief bepaalt voor een deel het kader waarbinnen de musea en bibliotheken moeten werken die de documentatie over het verleden in beheer hebben. Door dat steeds veranderende kader kan er in verschillende tijden geen gelijkluidend antwoord verwacht worden op de vragen welke zaken precies gerekend moeten worden tot het nationaal (of cultureel) erfgoed, en waar het toe dient. De bibliothecaris of conservator aan wie de zorg voor dit materiaal toevertrouwd wordt, zal dan ook niet steeds een helder antwoord op deze vragen kunnen geven. Wat hij echter wel kan, is waken voor de integriteit van dit bezit, dat wil zeggen een ongeschonden en goed samenhangende bewaring ervan, en het aanhouden van enige distantie tot mogelijk tijdgebonden interpretaties van de betekenis die aan getuigenissen uit het verleden gehecht kunnen worden. Evenmin als de historicus moet de conservator/bibliothecaris zich inzake de zingeving van de geschiedenis zonder meer voor ieder karretje laten spannen. Het erfgoed vormt een kennisreservoir dat vooral met respect voor het materiaal zelf moet worden beheerd. Het is een goede zaak dat de objecten in het Rijksmuseum als één collectie bij elkaar zijn gebleven, met inbegrip van de boeken. De collectie ontleent zijn betekenis immers niet aan de objecten afzonderlijk, maar aan het geheel in de gegeven onderlinge samenhang. Gelukkig zijn de boeken dan ook niet apart in een grote bibliotheek ondergebracht - al ligt hier vermoedelijk de verklaring voor het feit dat de boekhistorici gedurende meer dan een eeuw opmerkelijk weinig aandacht hebben besteed aan de gedrukte werken uit het Behouden Huys. Ook in de bibliotheekwereld wordt bij het uitbreiden van het historisch bezit niet alleen gestreefd naar het verwerven en beschrijven van zoveel mogelijk afzonderlijke publicaties uit het verleden, maar tevens naar het integraal conserveren en documenteren van collecties die als zodanig historische waarde kunnen hebben. De bijdrage elders
46 47
W. Gorter-Grønvik, ‘De Barentsz regio. De nagedachtenis van Willem Barentsz’, in: Spiegel historiael 31 (1996), 414-417, 436, m.n. 417. De Jonge, Nova Zembla. Verslag, 23. Vergelijk: De Jonge, Nova Zembla. De voorwerpen, 11-12 (over de vondst van Carlsen, 1871): ‘Dit berigt wekte algemeen groote belangstelling hier te lande, maar tevens een gevoel van teleurstelling, omdat de voorwerpen niet in handen van een Nederlander of van de Nederlandsche Regering, maar reeds dadelijk in eigendom van een vreemdeling waren overgegaan.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
165 in dit Jaarboek over het cultureel erfgoed in de Koninklijke Bibliotheek legt hiervan getuigenis af.48
48
Veelbelovend is ook het recente initiatief van de Commissie Gedrukte Werken (de landelijke overleggroep van conservatoren oude en kostbare gedrukte werken) om een landelijk repertorium van de speciale collecties in onze bewaarbibliotheken het licht te doen zien. Deze publicatie, in eerste instantie opgezet om het onderzoek te stimuleren, vormt hopelijk tegelijk een belemmering voor het steeds dreigende risico van versnippering of afkalving van onze historische boekencollecties. De uitvoering van dit project is in handen van mevrouw drs. J. Mateboer, gestationeerd bij de Koninklijke Bibliotheek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
166
Bijlage: lijst van de gedrukte werken aangetroffen in het behouden huys Toelichting De onderstaande lijst bevat uitsluitend de titels van de gedrukte boeken, niet van de losse kaarten en de handschriften. Onvermeld blijven hier ook de prenten, waaronder de beide series kostuumprenten van Abraham de Bruyn, respectievelijk verschenen onder de titel Equitum descriptio en Omnium pene (...) gentium habitus.49 Achter de titels staan de inventarisnummers van het Rijksmuseum Amsterdam, alsmede verwijzingen naar de lijsten van de voorwerpen, teruggevonden op de plaats van het Behouden Huys respectievelijk in 1871 door de Noorse kapitein E. Carlsen en in 1876 door de Engelse avonturier Ch. Gardiner, en vervolgens in bezit gekomen van het Rijksmuseum. Wegens de slechte staat waarin deze boeken en boekfragmenten verkeren, bevatten de beschrijvingen gegevens uit de fragmenten zelf en uit andere bronnen zonder dat daartussen in alle gevallen strikt onderscheid kon worden gemaakt. Uit de aantekeningen moet blijken waarop de identificatie met een bepaalde editie is gebaseerd.
Verkort geciteerde literatuur Bouman/Vriesema: J. Bouman and P. Vriesema, ‘Harmen Janszoon Muller, printer and publisher in Amsterdam, c. 1538-1617’, in: Quaerendo 8 (1978), 220-259. BT: E. Cockx-Indestege, G. Glorieux & B. Op de Beeck, Belgica typographica 1541-1600. Catalogus librorum impressorum ab anno MDXLI ad annum MDC in regionibus quae nunc Regni Belgarum partes sunt. 4 dln. Nieuwkoop 1968-1994 (Nationaal Centrum voor de Archeologie en de Geschiedenis van het Boek, II. 1-4). Carlsen: J.K.J. de Jonge, Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht. 2e dr. 's Gravenhage 1873. Dubiez: F.L. Dubiez, Op de grens van humanisme en hervorming. De betekenis van de boekdrukkunst te Amsterdam in een bewogen tijd 1506-1578. Nieuwkoop 1962. Gardiner: J.K.J. de Jonge, Nova Zembla. Verslag over de voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering, op Nowaja-Semlja bij hun vertrek in 1597 achtergelaten en in 1876 door Chs. Gardiner, Esqre., aldaar teruggevonden. 's Gravenhage 1877. Moes/Burger: E.W. Moes en C.P. Burger, De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw. Herdr., verm. met een register en een literatuurlijst samengest. door P.C.J. van der Krogt. 4 dln. in 2 bdn. Utrecht 1988. 49
De prenten vertegenwoordigen een latere editie van voor het eerst resp. in 1576 en 1577 te Keulen verschenen series. Braat et al., ‘Restauratie’, 67 en 74-75 afb. 37-38.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
STC Dutch books: Short-title catalogue of books printed in the Netherlands and Belgium and of Dutch and Flemish books printed in other countries from 1470 to 1600 now in the British Museum. London 1965.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
167
Lijst van de gedrukte werken aangetroffen in het behouden huys 1 De caerte vander zee, om Oost ende West te seylen (...). Amstelredam: H. Jansz Muller, 1579. 8o. (Inv. nr. NM 7743; Gardiner, 15 nr. 11). Zeer defect, zonder de titel. Bevat tevens, met afzonderlijke titel (gedeeltelijk bewaard): Dit is dat hoochste ende dat outste waeter recht dat die gemene coopman, ende schippers gheordineert ende ghemaeckt hebben tot Wisbuy (...). Ibidem, 1580. Titelgegevens ontleend aan: Dubiez, 205-206 nr. 18a; Bouman/Vriesema, 254 nrs. 24-26. De gevonden fragmenten kunnen evenwel tot een andere editie behoren. De houtsnede op de titel van het Waeter recht, waarvan een hoek bewaard bleef, lijkt identiek te zijn met die in de editie Amsterdam: Corn. Claesz, 1587, die dezelfde tekst bevat, maar van een ander zetsel is gedrukt (Amsterdam, UB: 1804 F 4). De titel van de editie Amsterdam: H. Jansz Muller, 1571 (Bouman/Vriesema, 235 afb. 1) toont een houtsnede die duidelijk afgedrukt is van een ander blok. Een corresponderende editie wordt evenmin vermeld in C. Koeman, Atlantes neerlandici. Bibliography of terrestrial, maritime and celestial atlases and pilot books, published in the Netherlands up to 1880. Dl. 4. Celestial and maritime atlases and pilot books. Amsterdam 1970, 12-13. 2 Die cronycke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant tot den jare 1517. Delft: A. Hendricxz, 1585. Fo. (Inv. nr. NM 7728; Carlsen, 35 nr. 76). Zeer defect, zonder de titel. Met de beter geconserveerde voortzetting: [Ellert de Veer], Cort waerachtich verhael vande regeringhe ende ghedenckweerdichste gheschiedenis sen welcke inde gravelijckheyt van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, ende daerontrent geschiet zijn (...). Ibidem, 1585. STC Dutch books, 97. 3 Evangelien ende epistelen. Plaats, drukker en jaar onbekend. 8o. (Inv nr. NM 7740; Gardiner, 14 nr. 8). Zeer defect, zonder de titel. Met houtsneden. Hiervan verschenen talrijke, veelal met houtsneden gellustreerde edities, ook wel onder de titel Epistelen ende evangelien. De tekst stemt overeen met die in de voor het overige afwijkende editie Amsterdam: [H. Jansz Muller voor?] L. Jacobszoon, 1584 (Amsterdam, UB: 976 F 31. Moes/Burger. Dl. 2, 231 nr. 443; Dubiez, 213 nr. 71; Bouman/Vriesema, 255 nr. 35). 4 Juan González de Mendoza, D'historie ofte beschrijvinghe van het groote rijck van China. Vert. [door Cornelis Taemsz] uit de Italiaanse vert. uit het Spaans. Alckmaer: J. de Meester, voor C. Claesz, Hoorn, 1595. 8o. (Inv. nr. NM 7730; Carlsen, 36 nr. 78). Nagenoeg compleet aanwezig. Dezelfde editie als het exemplaar Amsterdam, UB: 1804 E 7 (Moes/Burger. Dl. 2, 111-112 nr. 359). 5 [Rodolphus Grapheus], [Deventer almanak voor 1596]. [Deventer]: Simon Steenbergen, [1595]. 16o. (Inv. nr. NM 7741, Gardiner, 14 nr. 9). Aanwezig zijn 15 van de 24 folia, zonder de titel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
H.J. Nalis en J.L. Salman, ‘“Wie sal ick dan wes goedes konnen prognosticeren?” Deventer almanakken en prognosticaties in roerige tijden (1555-1610)’, in: Deventer jaarboek (1994), 30. De uitgevers van de ‘Enkhuizer almanak’ baseren de telling van de jaargangen op deze almanak, die de oudste van hun serie zou zijn. Dit wordt overtuigend weerlegd door I.H. van Eeghen, ‘De Stichter's Enkhuizer Almanak en Amsterdam’, in: Jaarboek Amstelodamum 75 (1983), 11-52.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
168 6 Tonis Harmensz van Warvershoef, Een suy[verlick] boecxken, begry[pende alle] die gheestelijcke lied[ekens]. Hier zijn noch by ghevoeght eenig[e lie]dekens (...). Plaats en drukker onbekend, [ca 1590-1595]. 8o. (Inv. nr. NM 7737; Gardiner, 11-14 nr. 5). De spelling en de regelscheiding van de titel, waarvan een belangrijk deel bewaard is gebleven (met daarop een kleine houtsnede), wijken af van de bekende edities. Zie voor deze edities, omstreeks 1590-1600 verschenen bij Harmen Jansz Muller: Moes/Burger. Dl. 1, 326-328 nrs. 239-242; STC Dutch Books, 210; Dubiez, 211 nrs. 54-57; Bouman/Vriesema, 256-258 nrs. 70, 73, 88, 89, 116, 117; G. Huybens, ‘Een onbekende 16de-eeuwse uitgave van Dit is een suuerlijk boecxken’, in: Quaerendo 12 (1982), 281-308. Ook het exemplaar 's-Gravenhage, KB: 1712 E 2 vertegenwoordigt een andere editie. 7 Pedro de Medina, De zeevaert, oft conste van ter zee te varen (...). Vert. uit het Spaans en Frans door Merten Everaert. Met noch een ander nieuwe onderwijsinghe, op de principaelste puncten der navigatien (...), door Michiel Coignet. Hantwerpen: H. Hendricksen, 1580. 4o. (Inv. nr. NM 7729; Carlsen, 35-36 nr. 77). Het aanwezige gedeelte omvat mede het titelblad. W.F.J. Mörzer Bruyns, ‘Nico Israel, Ernst Crone and Pedro de Medina's De Zeevaert oft Conste van ter Zee te varen’, in: T. Croiset van Uchelen, K. van der Horst and G. Schilder (eds.), Theatrum orbis librorum. Liber amicorum presented to Nico Israel on the occasion of his seventieth birthday. Utrecht 1989, 34 (afb.); BT 2071. 8 Elcie Édouard Léon Mellema, Dictionaire ou promptuaire flameng francoys. Anvers: J. Waesbergue, 1589. 4o. (Inv. nr. NM 7738; Gardiner, 14 nr. 6). Aanwezig zijn een deel van het titelblad en de letters A-F en S-V van het woordenboek in de vorm van aaneengekoekte katernen. Dezelfde editie is aanwezig in Amsterdam, UB: 2391 G 25. BT 2076. 9 Jean Taffin, Traicte de l'amendement de vie. (Haerlem: G. Romain), [voor J. Commelin], Amsterdam, 1594. 8o. (Inv. nr. NM 7739; Gardiner, 14 no. 7). Het bewaard gebleven gedeelte (gerestaureerd op last van Gardiner; zonder de titel) stemt volledig overeen met het exemplaar Amsterdam, BVU: XC.06029. Moes/Burger. Dl. 4, 155-157 nr. 633. 10 Een Nederlandstalig historisch werk. (Inv. nr. B IV). Hoeken met een deel van de rechter- en ondermarge van een aantal bladen. Behalve enkele flarden tekst zijn een sierletter en de randen van enkele houtsneden zichtbaar. De tekst omvat onder andere een passage over Schotland. 11 Een Nederlandstalig historisch werk. (Inv. nr. B V). Hoeken met een deel van de boven- en rechtermarge van een aantal bladen (bladnummers, voorzover leesbaar: Fo. xx-xxix). De gotische tekstletter is kleiner dan die van nr. 10. De tekst heeft een verhalend karakter en betreft onder andere gebeurtenissen in Rome. Behalve van diverse (niet bij name genoemde) vorsten en een paus wordt ook melding gemaakt van ‘coninck Artur’ (bovenaan een pagina, in een kleinere romein). 12 Khunst der Schiffart (?) (Zonder inv. nr.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
De onderhelft van een blad in 4o met de signatuur A iij. De tekst behelst vermoedelijk een opdracht aan een lid van het ‘Haus Osterreich’ (het Habsburgse huis). De auteur vergelijkt deze met koning Salomo, en zet verder uiteen ‘aus was vrsachen / ich dise nachuolgundt Khunst der Schiffart in Niderlandisch verdolmetscht / vnnd mit zuetuenung was ausz erlassen / zum endt vnd volbracht sey wirden.’ (A3v).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
169
Hans van der Hoeven Boek en ramp Schade aan bibliotheken en collecties in Nederland en België in de twintigste eeuw Boeken en collecties worden op velerlei manieren bedreigd. De individuele eigenaar die een paperback de rug breekt of een plakje ham tussen de bladzijden legt, zal altijd een figuur zijn die boekenvrienden doet huiveren, en de activiteiten van de heren Kneukelmans, Scheeflezer en Oorvouwer, zoals Kees Stip ze beschreef, mogen zeker niet worden onderschat.1 De situatie is des te ernstiger wanneer collecties in hun geheel worden aangetast. De Engelse drukker en bibliograaf William Blades heeft ruim een eeuw geleden in zijn Enemies of books al eens de inventaris opgemaakt van die vijanden, waaronder behalve water en vuur ook stof, insecten en onwetendheid figureren, alsmede boekbinders die katernen te kort afsnijden en dienstboden die te fanatiek afstoffen. Die laatste categorie vormt tegenwoordig niet meer zo'n serieuze bedreiging, maar de mogelijkheid van een ramp die hele bibliotheken treft mag toch niet worden onderschat. Volgens Amerikaanse gegevens zijn er elke drie jaar grotere rampen met vuur of water in Amerikaanse wetenschappelijke bibliotheken. Nu is Amerika een groot land, maar ook in kleinere landen als Nederland en België moeten bibliothecarissen rekening houden met de mogelijkheid van schade door rampen en oorlogsgeweld.2 Recentelijk heeft ook de Unesco zich met deze problematiek beziggehouden. In het kader van het ‘Memory of the World’-programma is geïnventariseerd wat er in deze eeuw verloren is gegaan aan bibliotheken en archieven, met als doel de noodzaak van conservering nadrukkelijk onder de aandacht te brengen. Wat weg is komt nooit meer terug, maar een lijst van verwoeste collecties mag een probaat middel worden genoemd om geld beschikbaar te krijgen voor de conservering van wat ons nog rest. De resultaten liegen er in elk geval niet om. Ondanks het natuurgeweld van aardbevingen en orkanen springt oorlogsgeweld er toch uit als de schadelijkste factor in het geheel. In de Chinees-Japanse oorlog begonnen de Japanners na 1937 met het bewust vernietigen van gehele bibliotheken. Ook werden collecties wel afgevoerd naar het eigen land. De Tweede Wereldoorlog is in dit opzicht het trieste dieptepunt gebleken. De Duitsers
1 2
K. Stip, Ezelsoor. Ned. Boekverkopersbond 1957. R.D. Smith, Disaster recovery. Problems and procedures. Moscow 1991 (Paper IFLA General Conference and Council Meeting).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
170 hielden vooral in Oost-Europa gruwelijk huis, maar verloren zelf uiteindelijk ook een derde van hun totale boekenbezit. Uit een recenter verleden hoeven we slechts te herinneren aan de ‘zuiveringen’ die om ideologische redenen zijn doorgevoerd tijdens de Culturele Revolutie in China en aan de pogingen van de Rode Khmer om van Cambodja een land zonder boeken en bibliotheken te maken.3 In dit artikel wordt ingegaan op een aantal rampen dat de Lage Landen in deze eeuw op bibliotheekgebied heeft getroffen. Daarbij gaat het om vernietiging van particulier of openbaar boekenbezit, meestal als gevolg van de beide wereldoorlogen. Met schade als gevolg van aardbevingen en orkanen hebben wij nu eenmaal weinig te maken, en zelfs een fikse overstroming van de grote rivieren, zoals in 1995, bezorgt de bibliotheekwereld geen ernstige problemen.
Leuven: de ramp De Eerste Wereldoorlog is aan Nederland voorbijgegaan zonder schade aan bibliotheken, maar een van de bekendste gevolgen van de oorlog is de vernietiging van de universiteitsbibliotheek van Leuven, die in 1914 als gevolg van Duitse actie uitbrandde. Leuven is zonder twijfel de meest rampzalige plek in deze eeuw geweest om een bibliotheek te vestigen, want na een grootscheepse wederopbouw in de jaren twintig en dertig, trof Duits oorlogsgeweld de bibliotheek wederom vernietigend in 1940. Alle reden om daar in het bijzonder aandacht aan te schenken. In Leuven is de oudste universiteit van de Nederlanden gevestigd. De stichting gaat terug tot 1425, en met uitzondering van Parijs, deed de faam ervan nauwelijks onder voor die van welke andere universiteit dan ook. Bekend is de relatie van Erasmus met de universiteit in de vroege zestiende eeuw. Toen de Duitsers in augustus 1914 het neutrale België binnenvielen en de Eerste Wereldoorlog een feit was, ontkwam ook Leuven niet aan een Duitse bezetting. Evenals in verschillende andere Belgische steden mochten de inwoners bevreesd zijn voor de agressor, want de Duitsers probeerden met bewuste terreurdaden de Belgische bevolking te intimideren en elk verzet te breken. In plaatsen als Aerschot en Dinant werden enkele honderden ongewapende burgers doodgeschoten. In Tamines werden vierhonderd mensen in een kerk gedreven, waarna het vuur op de menigte werd geopend.4 In alle gevallen heette het dat acties van sluipschutters verantwoordelijk waren voor deze maatregelen. Ongetwijfeld zullen erin de nerveuze sfeer misverstanden zijn voorgekomen, maar even onbetwijfelbaar is, dat de oprukkende soldaten al te gemakkelijk tot dit soort acties overgingen. Er was de Duitse legerleiding alles aan gelegen via een
3 4
H. van der Hoeven, ‘Libraries’, in: Lost Memory. Libraries and archives destroyed in the twentieth century. Paris 1996 (Unesco Memory of the World CII-96/WS/1). L. Wieland, Belgien 1914. Die Frage des belgischen ‘Franktireurkrieges’ und die deutsche öffentliche Meinung von 1914 bis 1936. Frankfurt a.M. [enz.] 1984. Over Leuven is aan te bevelen het voorbeeldige boek van W. Schivelbusch, Die Bibliothek von Löwen. Eine Episode aus der Zeit der Weltkriege. München [enz.] 1988. Ook: P. Schöller, Het geval Leuven en het Duitse Witboek. Leuven 1958.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
171 snelle opmars door België de Fransen te verslaan, en elk oponthoud moest worden voorkomen. Op 25 augustus heerste er in het bezette Leuven een gespannen sfeer. Al of niet ten gevolge van een misverstand over sluipschutters werden tweehonderd inwoners individueel of in groepen zonder vorm van proces doodgeschoten. Soldaten begonnen daarna het historische centrum van de stad systematisch te vernietigen. Straat voor straat en huis voor huis werden doorzocht, geplunderd en in brand gestoken. ‘Wij maken deze plek tot een woestijn, zo dat het moeilijk zal zijn vast te stellen waar Leuven ooit gestaan heeft’, zei een Duitse officier enkele dagen later tot de Amerikaanse gezantschapssecretaris Hugh Gibson. Hij voegde eraan toe dat op die manier ook latere generaties zouden leren om Duitsland te respecteren en er wel voor zouden waken zich tegen Duitsland te verzetten. ‘Geen steen op de andere!’.5 De bibliotheek, gehuisvest in de voormalige Lakenhal bij de Oude Markt, ontkwam evenmin als andere historische gebouwen aan het vernietigende vuur. Het gebouw brandde totaal uit, van de collecties kon niets worden gered. Over de omvang daarvan heeft enige onduidelijkheid bestaan, maar volgens de beste berekeningen gingen er in de rampzalige nacht van 25 op 26 augustus 1914 zo'n 300.000 boeken verloren, tezamen met een duizendtal handschriften en een achthonderdtal incunabelen, het universitair museum met de portrettenverzameling en het complete archief. Naar Europese maatstaven gemeten was de Leuvense bibliotheek eigenlijk niet van de eerste rang. De roem van de universiteit was sinds Erasmus' tijd danig verbleekt. In de Franse tijd was zij zelfs opgeheven en na enig geharrewar in 1835 hersticht als katholieke universiteit. Onder de handschriften bevonden zich slechts enkele belangrijke stukken, waaronder een autograaf van Thomas a Kempis Sermones ad novicios et vita S. Lidewygis, terwijl voorts een perkamenten exemplaar van Vesalius De humani corpore fabrica wordt vermeld, dat door keizer Karel V aan de bibliotheek was geschonken.6
Leuven: de schok Dat neemt niet weg dat zodra de berichten over de ramp zich verspreidden, er een schok ging door de wereld. Ondanks alle gruwelen van deze eerste ‘moderne’ oorlog werd de vernietiging van Leuven een symbool van de bedreiging van de westerse beschaving door de Duitse barbarij. De schok was des te groter omdat in de negentiende eeuw wetenschap en cultuur bij uitstek werden vereenzelvigd met het nieuwe Duitse rijk. Zonder al te veel overdrijving kan men stellen: de wetenschap wás Duits en de Duitsers zelf manifesteerden zich wat graag als het land ‘der Dichter und Denker’. Dat diezelfde cultuurnatie nu in staat was gebleken tot terreurdaden tegen ongewapende burgers en
5 6
Schivelbusch, Die Bibliothek von Löwen, 215. Een overzicht van wat verloren ging in: E. de Moreau, La bibliothèque de l'Université de Louvain. Louvain 1918; J. Roegiers, ‘Vijf eeuwen bibliotheekgeschiedenis’, in: Ex officina 1 (1984), 7-13.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
172
De verwoesting van Leuven 1914. Prent van Albert Hahn in De Notenkraker, 12 september 1914. (KB C 132).
monumenten van beschaving, was als een onaangenaam ontwaken uit de droom van immer voortschrijdende beschaving en vooruitgang. De berichtgeving over de ramp stond in het teken van de verontwaardiging, waarbij we niet mogen vergeten dat de Leuvense brand slechts onderdeel was van meer omvangrijke gruweldaden jegens een weerloze burgerbevolking. De Londense Times sprak van ‘a terrible act of German vandalism’, maar overdreef een beetje door te stellen dat nu ‘de intellectuele metropool van de Lage Landen sinds de vijftiende eeuw’ in puin lag. Van Franse en Belgische zijde schonk men ruim aandacht aan ‘de gemartelde steden’: behalve Leuven waren ook Reims, Atrecht en andere plaatsen bij bombardementen zwaar gehavend.7 In het neutrale Nederland publiceerde de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant het verslag van een anonieme correspondent, die spoedig na het onheil een bezoek aan Leuven had gebracht en die rapporteerde: ‘het bête humaine, het dierlijke en verdierlijkte in den mensch te zien ontketenen in al zijn toomelooze kracht en hevigheid is wel het verschrikkelijkste dat ik ooit beleefde’. En de socialistische Notenkraker bracht een ironische prent van Albert Hahn, waarbij de Leuvense hogeschool, gepersonifieerd als skelet, de Duitse keizer-koning Wilhelm II op de trappen van het geblakerde gebouw het eredoctoraat in het volkenrecht aanbiedt. De redactie van het tijdschrift voor boeken bibliotheekwezen Het Boek vroeg zich bij monde van zijn redacteur C.P. Burger
7
The Times 29 August 1914; Mgr Baudrillart, De gemartelde steden. Paris 1915.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
173 publiekelijk af of het nog wel zin had door te gaan met publiceren nu monumenten van wetenschap en kunst het zo moesten ontgelden.8 De algemene verontwaardiging had tot gevolg dat ook de Duitsers zelf ervan doordrongen raakten een blunder te hebben begaan. In de moderne oorlog speelde propaganda een grotere rol dan voorheen, en deze antireclame moest daarom worden geneutraliseerd. De reactie was tweeledig. Enerzijds begon de Duitse propagandamachine energiek het bericht te verspreiden dat de Belgen de ramp aan zichzelf te wijten hadden, anderzijds troffen de Duitsers maatregelen om een herhaling te voorkomen. Ook werd wel het gerucht verspreid dat grote delen van de bibliotheek behouden waren gebleven. Tevens zond men een ervaren bibliothecaris, Fritz Milkau, in 1915 naar België om de schade op te nemen en werden er plannen gemaakt voor de toekomst die met de Duitse nederlaag in 1918 illusoir bleken.9 Gezien de symboolfunctie van Leuven wekt het geen verwondering dat bij de vredesbesprekingen in Versailles ook het herstel van de bibliotheek ter sprake kwam. De Duitsers werden zoals bekend verplicht tot een enorm bedrag aan herstelbetalingen. Onder de bepalingen van het vredesverdrag was inbegrepen artikel 247, waarbij Duitsland zich verplichtte om de Universiteit Leuven schadeloos te stellen voor de verloren handschriften, incunabelen en andere gedrukte werken. Op vordering van een speciale commissie dienden zij binnen drie maanden een gelijk en gelijkwaardig aantal werken te leveren als vergoeding voor de brandstichting.10
Leuven: de wederopbouw Reeds tijdens de oorlog waren er in verschillende Europese landen en in Amerika comités opgericht om het getroffen Leuven te helpen. Ten tijde van Versailles waren reeds in 25 landen mensen actief met de inzameling van geld en boeken. Daarenboven waren er Amerikaanse toezeggingen voor een nieuw bibliotheekgebouw. Als gevolg daarvan kon in juli 1921 de eerste steen worden gelegd aan het huidige Mgr. Ladeuzeplein, terwijl het gebouw zeven jaar later, in 1928, plechtig werd ingewijd in aanwezigheid van tal van wereldlijke en kerkelijke autoriteiten. Zoals dat met dergelijke acties gaat: het moment van de plechtigheid deed even de felle twisten vergeten die tussen de verschillende hulpverleners en hulpontvangers waren uitgebroken over de vorm en de aard van de wederopbouw.11 Behalve geld voor een nieuw gebouw waren er ook de collecties die uit Europa en Amerika toestroomden, zoals de bibliotheek van de baron de Béthune, met meer dan 15.000 delen Romaanse literatuur en de collectie Koptische papyri van mgr. Lefort. De 8 9 10 11
Nieuwe Rotterdamsche Courant 1 sept. 1914 (avondblad); A. Hahn, in: De Notenkraker 12 sept. 1914; C.P. Burger, in: Het boek 3 (1914), 369-373. Th.W. Koch, The University of Louvain and its Library. London 1917, 21; Schivelbusch, Die Bibliothek von Löwen, 36 e.v. Schivelbusch, Die Bibliothek von Löwen, 50. Idem, 121 e.v.; La Bibliothèque de Louvain. Séance commémorative du 4e anniversaire de l'incendie. Paris 1919; Inauguration de la nouvelle bibliothèque de l'université. Louvain 1929.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
174 merkwaardigste schenking was misschien wel die van een rijke Amerikaanse verzamelaarster, Susan Minns uit Boston, die haar lange leven (zij stierf bijna honderd jaar oud in 1938) had besteed aan het bijeenbrengen van een uitputtende verzameling boeken en documenten betreffende de dodendans.12 Intussen was ook nagedacht over de uitvoering van artikel 247 van het verdrag van Versailles. In de Duitse bibliotheekwereld had dit tot enige beroering geleid, aangezien in eerste instantie werd verwacht dat Duitse bibliotheken een deel van hun bezit zouden moeten afstaan ten behoeve van Leuven. Nadere onderhandelingen leidden tot de overeenkomst dat de Duitse regering geld zou geven waarmee de Belgen bij Duitse antiquariaten collecties konden kopen die de geleden schade zouden goedmaken. Van Duitse zijde werd Richard Oehler hiertoe benoemd, toenmalig bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek in Bonn, die in de oorlog al door de Duitse bezettingsautoriteiten was belast met het toezicht op voorkoming van rampen als die in Leuven en die in 1940 wederom een rol zou spelen in het Belgische bibliotheekleven. Van Belgische zijde liepen de contacten via Louis Stainier, een bekwame organisator, die in de Koninklijke Bibliotheek in Brussel zijn sporen al had verdiend. Aanstonds kwam het in Leuven zelf tot een klassiek bibliotheekconflict: moest het Duitse geld worden aangewend om kostbaarheden en bijzondere collecties te kopen of diende er zo snel mogelijk een wetenschappelijke bibliotheek met moderne studies en naslagwerken te worden opgebouwd? Het laatste standpunt werd namens de hoogleraren met kracht verdedigd door de priester en historicus Etienne van Cauwenbergh. De wetenschappelijke staf stelde daartoe lijsten op met desiderata, die voornamelijk moderne werken bevatten. Stainier daarentegen stak veel tijd in overleg met Oehler en anderen over de kostbaarheden die zouden dienen ter vervanging van de verloren handschriften en incunabelen.13 Dit interne Leuvense conflict zorgde voor vertraging van de ‘Reparation’, maar geleidelijk aan kwam het herstel toch op dreef. De hele gang van zaken was trouwens een godsgeschenk voor het Duitse antiquariaat, dat de armoe van de oorlog weer gedeeltelijk goed kon maken met door hun eigen regering betaalde leveringen aan de ‘Einkaufsgesellschaft Löwen GmbH’. In elk geval bevatte de Leuvense bibliotheek bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een fraaie collectie, die met bijna een miljoen boeken het oorspronkelijke bezit meer dan verdrievoudigde.
Luik Terwijl de naam Leuven over de wereld ging, was er evenzeer reden tot bezorgdheid over andere Belgische bibliotheken. Tenslotte waren ook elders in het land verwoestingen aangericht, bij voorbeeld in Luik, waar op 20 augustus dronken soldaten het vuur 12
13
Roegiers, ‘Vijf eeuwen bibliotheekgeschiedenis’, 11. Over Susan Minns, zie: J. Rosenblum (ed.), American book-collectors and bibliographers. First series. Detroit [enz.] 1994, 159-164 (Dictionary of literary biography, 140). C. Coppens, ‘Une bibliothèque imaginaire’, in: Ex officina 3 (1986), 25-38; Schivelbusch, Die Bibliothek von Löwen, 51 e.v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
175 openden op de burgerbevolking en een aantal huizen aan de Place de l'Université in de as legden. De redactie van Het Boek, die in een van de eerste nummers een beschrijving van de Luikse Universiteitsbibliotheek had gegeven, vroeg zich in 1914 af: ‘hoe staat het nu met deze rijke bibliotheek?’ In 1918 bleek dat het antwoord allesbehalve positief kon zijn. De bibliotheek met de universiteitsgebouwen was weliswaar gespaard gebleven tijdens de acties van 1914, maar had door de inkwartiering van soldaten ernstige schade opgelopen. Toen de Duitsers Luik binnenrukten waren de universitaire gebouwen gevorderd en was er danig huis gehouden. Een kort na de oorlog uitgegeven fotoboek toont lege kasten, verscheurde boeken en papieren, gebroken instrumenten, sporen van roof en zinloze vernieling. Schilderijen en penningen waren ontvreemd, waardoor vooral het legaat van baron Wittert flinke schade had opgelopen. Zonder de ernst van de situatie te ontkennen, moet toch ook worden vastgesteld dat het verloop van de eeuw heel wat ernstiger vormen van bewuste vernieling te zien zou geven. In tegenstelling tot Leuven ontving Luik nooit enige compensatie.14
Het brandjaar 1929 ‘Het jaar 1929 zal in de annalen van ons vak als bijzonder rampzalig te boek staan’, meldde het blad Archives, bibliothèques et musées de Belgique in 1929. Het doelde daarmee niet zozeer op de beurskrach van 24 oktober 1929, die de inleiding vormde van de economische depressie van de jaren dertig, maar op enkele branden die de wereld van archieven en bibliotheken troffen. Wellicht waren dit de tekenen aan de hemel die, zoals bekend, catastrofen op aarde (als de Depressie) vaak vergezellen. Hoe anders te verklaren dat juist in 1929 drie instellingen te maken hadden met branden? Het Gemeente-archief in Dordrecht, de abdij van Tongerloo en de Gemeentebibliotheek van Duinkerken hadden er alle van te lijden. Het archiefwezen valt verder buiten het bestek van dit artikel. Tongerloo werd op zondag 28 april opgeschrikt door een brand van onbekende oorzaak, die de rechtervleugel van de oude premonstratenzerabdij in de as dreigde te leggen. Dankzij de inspanningen van de monniken en de brandweer konden de kunstvoorwerpen gered worden, maar schilderijen en gobelins hadden wel te lijden gehad, evenals de bibliotheek en de archieven van de abdij. De bibliotheek was rijk aan oude drukken en incunabelen. Als bij zoveel andere branden werd de eigenlijke schade niet zozeer veroorzaakt door het vuur als wel door het bluswater. Water is nu eenmaal een ergere vijand van het boek dan vuur, aangezien de compacte massa van het boekblok niet zo snel wordt verteerd. Slachtoffer van het vuur was wel het cartularium van Ste Catharinadal.
14
G. Somville, Vers Liège. Le chemin du crime. Paris 1915, 242 e.v.; C.P. Burger, in: Het Boek 3 (1914), 370; ‘De verwoestingen in de Luiksche Universiteit’, in: Het Boek 10 (1921) 207-208; J. Brassine (introd.), Les déprédations allemandes à l'université de Liège. Liège 1921.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
176 Uitgaande van de Groot-Nederlandse gedachte ligt het voor de hand hier ook de ramp te vermelden die de bibliotheek van Duinkerken trof. Eveneens in april 1929 werd deze grotendeels verwoest. Een aantal minder belangrijke werken bleef gespaard, maar alle kostbare werken gingen verloren. Onder de verbrande handschriften waren het zogenoemde Trésor van Brunetto Latini, een manuscript uit de veertiende eeuw met miniaturen en initialen versierd, en het fonds Faulconnier, van groot belang voor de geschiedenis van Duinkerken. Alle incunabelen en het merendeel van de moderne werken vielen ten prooi aan het vuur, evenals een aantal archieven die bij de ‘Archives départementales du Nord’ behoorden.15
Leuven: de tweede ramp
De voormalige leeszalen van de uitgebrande UB Leuven in 1940. In: E. Lousse, De Leuvensche Universiteit tijdens den tweeden wereldoorlog 1939-1945. Brugge [enz.] 1945. (KB Broch. 11773).
Toen de Duitsers in mei 1940 wederom zonder oorlogsverklaring België binnenvielen, was men in Leuven niet geheel onvoorbereid. De herinnering aan de catastrofe van 1914 was nog al te levendig. Catalogi en naslagwerken waren sinds eind 1939 al samen met de incunabelen en de handschriften in versterkte keldermagazijnen ondergebracht en voor zover mogelijk werden andere voorzorgsmaatregelen getroffen. Het mocht niet baten. In de nacht van 16 op 17 mei kwam de toren van de bibliotheek onder het bereik van het Duitse geschut te liggen en de granaten zorgden voor een brand die de hele bibliotheek wederom in de as legde. Van de moderne werken viel vooral de grote verzameling wetenschappelijke tijdschriften te betreuren, aangezien deze in het Belgische interbibliothecaire leenverkeer van groot belang was geweest. Ernstiger nog was dat de glazen vloeren 15
Archives, bibliothèques et musées de Belgique 6 (1929), 76-78.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
die de verdiepingen scheidden, wegsmolten, waarbij de gloeiende glasmassa ook alle kostbaarheden die in de kelders waren opgeslagen vernietigde. Meer dan 900.000 boeken moesten als verloren worden beschouwd, evenals 800 handschriften en alle incunabelen. Drie handschriften die 1914 hadden overleefd omdat ze toen waren uitgeleend, gingen nu alsnog ten onder. De bibliotheek van Leuven was weer terug bij het punt nul. Alleen enkele kleinere collecties bleven gespaard, waaronder de Japanse bibliotheek, de seminaries voor geschiedenis en klas-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
177 sieke filologie en ondanks (of dankzij) het onderwerp, een deel van de Dodendansverzameling van Susan Minns.16 De Duitsers loochenden elke verantwoordelijkheid voor de brand (zij waren immers buiten de stad op het moment van de brand), en verspreidden een verhaal dat de Engelsen de brand bewust zouden hebben aangestoken als propagandatruc tegen het Duitse rijk. Een merkwaardige rol viel toe aan Richard Oehler, die eerder bij de ‘Reparation’ betrokken was geweest en die zich intussen tot het nationaal-socialisme had bekeerd. Hij werd door Goebbels naar Leuven gestuurd en berekende in een rapport dat de schade zo'n elf tot twaalf miljoen rijksmark bedroeg. De aanbeveling was dit bedrag bij het einde van de oorlog op de Engelsen te verhalen. De Duitse betuigingen van schuldeloosheid verhinderden hen niet profijt te trekken van de situatie. Direct bij hun binnentocht in de stad sloten zij het terrein af. Duitse soldaten sloopten het ijzer uit de magazijnen ten behoeve van de oorlogsindustrie, en toen de Belgische beheerders in juni 1941 weer werden toegelaten, restte er niet veel anders dan opnieuw te beginnen. ‘Sedes sapientiae non evertetur’ (de zetel der wijsheid zal niet te gronde gaan), luidde echter niet voor niets het motto op het Leuvense exlibris en de energieke bibliothecaris Van Cauwenbergh wijdde zijn krachten eraan die leuze waar te maken. Reeds in 1940 konden enkele lokalen worden betrokken in het Amerikaanse College (een seminarie voor Amerikaanse studenten, die in 1939 waren afgereisd) en hier begon men met het bijeen brengen van een nieuwe collectie. Anders dan in 1914 had de vernietiging van Leuven in 1940 niet die weerklank die de ramp van 1914 had gehad. Misschien dat de wereld meer gewend was geraakt aan de totale oorlog, misschien dat de massamedia er minder brood in zagen? Desondanks zag men kans in korte tijd zo'n 400.000 delen bijeen te brengen, die overigens ternauwernood aan een nieuwe ramp ontkwamen. Bij de geallieerde opmars in mei 1944 werd Leuven getroffen door een zwaar bombardement, waarbij ook verschillende universitaire instituten werden vernietigd. Het Amerikaanse College bleef echter gespaard. Na deze wending ten goede groeide de nieuwe bibliotheek voorspoedig. Behalve de ‘gewone’ wetenschappelijke werken leverden de inzamelingsacties ook enkele bijzondere collecties op, waaronder 2000 schermboeken van de Engelse schermkampioen Archibald Harrison Corble, de bibliotheek van de historicus en archivaris kanunnik J. Laenen, de boeken en papieren van de priester-literator J. Eeckhout, en het legaat van mgr. H. De Vocht met een rijke collectie oude drukken en handschriften van humanisten. Vanaf 1945 kon een begin worden gemaakt met een nieuw gebouw, dat in 1951 goeddeels voltooid was. Van binnen was de inrichting van het oude gebouw nagevolgd. Toch is zelfs daarmee het rampenverhaal van Leuven niet afgesloten. In de jaren zestig kwam de splitsing van de tweetalige universiteit aan de orde en dit had tot gevolg 16
E. Lousse, De Leuvensche Universiteit tijdens den tweeden wereldoorlog 1939-1945 Brugge [enz.] 1945; J.F. Vanderheijden, ‘Belgium counts her losses’ in: Library Journal 71 (1946), 636-637; G. Schmook, ‘De oorlog en de bibliotheken in België’, in: Bibliotheekleven 31 (1946), 21-23; J. Lambert, ‘Bibliothèques et bibliothécaires belges dans la tourmente’, in: Archives, bibliothèques et musées de Belgique 18 (1947), 100; J. Roegiers, in: Ex officina 1 (1984), 11; Schivelbusch, Die Bibliothek von Löwen, 173 e.v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
178 dat ook de centrale bibliotheek verdeeld werd over de Franstalige en de Nederlandstalige universiteit. Dit gebeurde volgens een even simpel als willekeurig criterium: de boeken met een even signatuur gingen naar de Université Catholique, die met een oneven signatuur naar de Katholieke Universiteit. Per 1 januari 1971 begonnen er twee verschillende universiteitsbibliotheken te functioneren binnen één gebouw. Wat men wel heeft aangeduid als ‘de derde verwoesting van Leuven’ was een feit.17
Van Leuven naar Luik en Brussel Bij de Duitse opmars werden verscheidene andere Belgische bibliotheken getroffen. Het hardst kwam de klap aan in Eegenhoven, een plaatsje in de buurt van Leuven waar een jezuïetenklooster was gevestigd. In mei 1940 brandde dit als gevolg van Duitse beschietingen helemaal uit, met het verlies van een bibliotheek van 30.000 delen. Eerder had ook een franciscanerklooster in Saint-Trond zijn bibliotheek al in vlammen zien opgaan. In Doornik verwoestte een bombardement handschriften en oude drukken van de stedelijke bibliotheek, alsmede een deel van de archieven van het bisdom. Het Staatsarchief in Bergen had, met de bijbehorende bibliotheek, eveneens verliezen te incasseren.18 In Luik hadden universiteit en bibliotheek wederom te lijden van het oorlogsgeweld. De eerste schade was ontstaan in mei 1940, toen de Belgische troepen bij hun terugtocht de bruggen over de Maas opbliezen. Gebouwen werden daarbij zodanig beschadigd dat een deel van de collectie elders moest worden ondergebracht. Dit geschiedde in kelders van een bankgebouw, dat ongelukkig genoeg naast een telefooncentrale lag. Toen de Duitsers in september 1944 op hun beurt op de terugtocht waren, bliezen ze deze centrale op. Het gevolg was een brand die de verzamelingen van de Ecole de Commerce en het Instituut voor kristallografie verwoestte. Ernstiger nog was dat het bluswater doordrong tot de kelders waar zo'n 60.000 proefschriften en andere werken werden aangetast. Op korte termijn moesten bovendien 400.000 andere delen naar elders worden vervoerd. Ten slotte moest men enige tijd later constateren dat een deel van de kostbare werken als gevolg van het vocht door schimmel was aangetast. Daarmee was de maat voor Luik nog niet vol. Eerder in 1944 was bij geallieerde bombardementen zware schade toegebracht aan universitaire instituten, terwijl in de winter van 1944 op 1945 een VI het Instituut voor anatomie en fysiologie verwoestte. Ook de gemeentelijke bibliotheek had het verlies van een 12.000 delen te betreuren.19 In Brussel leek de Koninklijke Bibliotheek te worden geplunderd door de Einsatzstab Rosenberg (waarover hieronder meer), maar de schade bleef zeer beperkt. Een 17 18 19
Roegiers, ‘Vijf eeuwen bibliotheekgeschiedenis’, 12-13. M. Hélin, ‘Archives et bibliothèques de Belgique pendant la guerre’, in: Revue du moyen âge latin 1 (1945), 437; J. Lambert, in: Archives, 100-101. J. Lambert, in: Archives, 101; J. Stiennon, ‘Comment furent sauvés la Bibliothèque de l'Université de Liège et ses trésors artistiques en septembre 1944’, in: Archives, bibliothèques et musées de Belgique 19 (1948), 16-22.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
179 door de Duitse bezetters ingestelde ‘Verwaltungsrat’ voor de bibliotheken onttrok een 850 delen aan de collectie, die voornamelijk betrekking hadden op de Eerste Wereldoorlog. Deze dreigden bij de Duitse terugtocht in 1944 samen met andere bescheiden te worden vernietigd, maar dit kon door tactisch optreden worden voorkomen. De bibliotheek van de Vrije Universiteit in Brussel werd in 1942 door de Gestapo bezet en verzegeld. Alleen de bibliotheek van de Medische Faculteit mocht open blijven, terwijl later ook enkele personeelsleden het interbibliothecaire leenverkeer mochten onderhouden. Evenals veel andere wetenschappelijke bibliotheken had ook de Vrije Universiteit ervan te lijden dat uitgeleende boeken als gevolg van oorlogsgeweld niet konden worden geretourneerd.20
Arm Vlaanderen In tegenstelling tot het Waalse gebied, werd het Vlaamse gedeelte van België wijd en zijd getroffen door de rampen van de oorlog. In Gent werd de Franstalige Ecole des Hautes Etudes geplunderd, waarbij zo'n 25.000 delen verdwenen. Slechts een bescheiden deel werd na de bezetting teruggevonden. De Universiteitsbibliotheek betrok in de jaren 1940 en 1941 een nieuw gebouw. De toren daarvan werd door de Duitsers ten behoeve van de Luftwaffe in gebruik genomen. Bij de afmars in 1944 werd deze toren tot springen gebracht, met als gevolg grote schade aan de catalogusruimte. Een nachtelijke beschieting bracht in het najaar nog het verlies van een aantal proefschriften met zich. In Brugge en Antwerpen werden de Belgische autoriteiten in 1942 geconfronteerd met de noodzaak alle kostbare werken uit de kustzone te verwijderen. Zij werden aanvankelijk opgeslagen in een kasteel in de Ardennen, vanwaar zij in augustus 1944 naar Brussel werden overgebracht. Bij het oversteken van de Maas bij Dinant werd het convooi echter aangevallen door Duitse vliegtuigen, waarbij vier mensen het leven verloren en een aantal documenten verloren ging. Antwerpen had later ernstig te lijden door inslagen van V1- en V2-bommen. Behalve enkele filialen van de Stadsbibliotheek werd daarbij ook het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven zware schade toegebracht, zonder verlies van documenten overigens, aangezien deze in Brussel in veiligheid waren gebracht. Dramatischer nog waren de gebeurtenissen van 2 januari 1945, toen een V2 de Vrijdagmarkt trof, het pleintje waar het Museum Plantin-Moretus is gehuisvest. Hoewel de bebouwing aan drie zijden verwoest werd, bleven het museum en het aansluitende Stedelijke Prentenkabinet als door een wonder gespaard.21 Oostende werd in mei 1940 dagenlang door de Duitsers gebombardeerd. Als gevolg daarvan brandden in de nacht van 27 op 28 mei het stadhuis en de stadsbibliotheek volledig uit. In het stadhuis gingen behalve schilderijen en andere kunstvoorwerpen
20 21
J. Lambert, in: Archives, 102-104. J. Lambert, in: Archives, 101-102; J.F. Vanderheijden, Library Journal, 637-638; F. de Nave en L. Voet, Museum Plantin-Moretus. Brussel 1989, 57; 50 Jaar AMVC. Antwerpen, Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven 1984, 43.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
180 ook veel belangrijke archieven en documenten van de burgerlijke stand verloren. Brandbommen zorgden voor de totale verwoesting van de stadsbibliotheek. Zo'n 30.000 delen verdwenen in de ruïne, waaronder veel uniek materiaal betreffende de geschiedenis van de stad. Ook de stadsbibliotheek van Kortrijk verloor bij de beschietingen van mei 1940 een groot deel van de waardevolle historische collectie. Het gebouw zelf werd in juli 1944 bij een luchtaanval geheel verwoest; de restanten van de collectie waren toen echter al over de hele stad verspreid, zodat verdere schade beperkt bleef. Behalve deze specifieke gevallen viel in het hele land nog het verlies van zo'n vierhonderd filialen van openbare bibliotheken te betreuren, waarbij zo'n 186.000 boeken teloor gingen.22
Rotterdam en Middelburg De meidagen van 1940 betekenden voor Nederland het einde van een lang gekoesterde neutraliteit. De beheerders van 's lands kunstvoorwerpen en boekenbezit waren niet onvoorbereid. In 1939 waren door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen al Richtlijnen verspreid over de bescherming van de collecties, waarbij met oud-vaderlandse grondigheid tot op de centimeter was aangegeven hoe dik de laag zand moest zijn die een gebouw tegen bomscherven kon beschermen. Diverse instellingen, waaronder de Koninklijke Bibliotheek, hadden dergelijke maatregelen ook genomen, waarbij bovendien de kostbaarheden in aparte Depots elders in Nederland werden ondergebracht.23 Het bombardement van 14 mei op Rotterdam viel echter buiten elke verwachting. Vrijwel de gehele binnenstad werd hierbij in puin gelegd, al bleef wonderlijk genoeg het gebouw van de Gemeentebibliotheek aan de Nieuwe Markt gespaard. Ook voor het overige had deze instelling weinig van de oorlog te lijden. Anders was het gesteld met een tweede instelling, het Rotterdamsch Leeskabinet. Dit was in 1859 opgericht met als doel de burgerij van de opbloeiende havenstad van wetenschappelijke en relevante literatuur te voorzien. Het Leeskabinet sloeg aan en mocht in de loop der jaren profiteren van de goedgeefsheid der aanzienlijke burgerij. Na enige discussie werd het Leeskabinet in 1872 zelfs voor dames opengesteld, al mochten die nog tien jaar lang alleen van de uitlening gebruik maken. Het Leeskabinet behield lange tijd namelijk het karakter van een deftige herensociëteit, waar bij voorbeeld voor juristen speciale voorzieningen waren getroffen. Aan het eind van de negentiende eeuw waren er pogingen het draagvlak te verbreden, onder andere door de bibliotheek open te stellen voor de handelsbedienden van ‘Mercurius’, maar de onderhandelingen over een samengaan met de Gemeentebibliotheek (die meer
22 23
F. Edebau, Geschiedenis van de Stadsbibliotheek van Oostende. Antwerpen 1944, 38, 54, 99-101. Richtlijnen voor de bescherming tegen oorlogsgevaren van kunstschatten in musea, bibliotheken en archieven. 's-Gravenhage 1939; ‘Koninklijke Bibliotheek’ in: Bibliotheekleven 29/30 (1944-1945), 61-62; L. Brummel, ‘Tien jaren Koninklijke Bibliotheek (1938-1947)’ in: Koninklijke Bibliotheek. Gedenkboek 1798-1948. 's-Gravenhage 1948, 1-34.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
181 het karakter van een openbare bibliotheek had) mislukten. Alleen met de Volksuniversiteit kwam het tot een vorm van samenwerking. De crisisjaren van 1930 waren ook aan het Leeskabinet niet ongemerkt voorbij gegaan, maar dat neemt niet weg dat het gebouw aan de Geldersche kade een wetenschappelijke en algemene collectie van hoog niveau herbergde, waaronder een deel van de bibliotheek van de geleerde en dichter mr. A. Bogaers en de boekerij van het kasteel IJsselmonde. In mei 1940 werden in de bibliotheek voorbereidingen getroffen het zeshonderdjarig bestaan van de stad passend te herdenken, 9 mei vertrokken de medewerkers in de verwachting de volgende dag weer aan het werk te gaan, om op de 15e slechts een rokende puinhoop terug te vinden. Ook ‘de energieke pogingen van den concierge, J. Fransen [...] om den omvangrijken standcatalogus in veiligheid te brengen, bleken vergeefsch te zijn geweest’. Toch kon hetzelfde jaarverslag over 1940 waaraan dit citaat is ontleend, al melden dat de wederopbouw met kracht ter hand was genomen. Behalve geld en boeken was aanstonds een pand aan de Parklaan beschikbaar, waar het Leeskabinet nog enige tientallen jaren gehuisvest zou blijven totdat het in 1971 werd ondergebracht bij de toenmalige Nederlandse Economische Hogeschool. Enkele duizenden boeken die uit de oorspronkelijke collectie bewaard waren gebleven omdat zij ter beschikking waren gesteld van de Volksuniversiteit, liepen in oktober 1941 waterschade op of gingen geheel verloren toen de VU-Leeszaal het lot deelde van de pastorie der naastgelegen Noorse kerk, die door een brandbom werd vernield.24 Bij de capitulatie van het Nederlandse leger op 14 mei, was Zeeland nadrukkelijk uitgezonderd. Hier werd door het Nederlandse leger nog verzet geboden, mede in de (valse) hoop op effectieve Franse bijstand. Dit had voor Middelburg het gevolg dat de stad bij de Duitse opmars op 17 mei zwaar getroffen werd door granaatinslagen. Daarbij brandde het historische abdijcomplex alsmede een deel van de omgeving geheel uit, met grote schade voor de in de Lange Delft gevestigde Provinciale Bibliotheek. Het dagblad De Telegraaf berichtte op 24 mei dat de brand door de Fransen zou zijn aangestoken, een misleiding die door de oud-secretaris der stad, W.G. van der Veur, in 1945 nog uitvoerig is weerlegd. De bibliotheek was in 1859 gesticht om het verspreide boekenbezit van de provincie bijeen te brengen. Daaronder bevond zich een belangrijke verzameling oude drukken en kostbare werken, zoals Schedels Kroniek van 1493, de eerste druk van de Rijmkroniek van Melis Stoke uit 1591, alsmede een presentexemplaar aan de Staten van Zeeland van Emanuel van Meterens Nederlantsche historien. Door schenkingen en aankoop was de bibliotheek in de jaren daarna flink gegroeid, waarbij speciale aandacht werd besteed aan de collectie Zelandica. Bij de brand na het bombardement ging meer
24
E. Meeldijk, De Gemeentebibliotheek te Rotterdam 1858-1974. Schiedam 1977, 61-63; Jaarlijksch verslag door de Hoofdcommissie aan de leden van het Rotterdamsch Leeskabinet 82 (1941), 2; J.E. van der Pot, Honderd jaar Rotterdamsch Leeskabinet. Rotterdam 1959, 72 e.v.; M.A.V. Drahmann-Meijer en J.W. de Jong, ‘Het Leeskabinet en de handelsbedienden van “Mercurius”’, in: Leeskabinet. Grepen uit de geschiedenis en de boekerij van het Rotterdamsch Leeskabinet 1859-1984. Leiden 1984, 36-49.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
182 dan de helft van het boekenbezit verloren. Zoals elders ook het geval was, bleek de huisvesting van kostbaarheden in kelders niet effectief: neerstortende gloeiende puinmassa's maakten dat de boeken in de kelders begonnen te smeulen. Om nog iets te behouden werden de kelders een dag later vol water gepompt en vervolgens weer leeggepompt, een behandeling die de boeken uiteraard ook geen goed heeft gedaan. De belangrijkste werken werden naar verschillende locaties overgebracht om te drogen en om te redden wat er te redden viel. Vooral de grotere boeken bleken echter vaak onherstelbare schade te hebben opgelopen. Ook in Middelburg ging men echter met voortvarendheid aan de slag om een nieuwe bibliotheek op te bouwen, die uiteindelijk in het gerestaureerde abdijcomplex zou worden ondergebracht.25
De kwade winter 1944-1945 Na de eerste rampen van 1940 was het enkele jaren stil aan het bibliotheekfront. Er waren enige schermutselingen met de bezetter over boeken die aan collecties onttrokken moesten worden, maar dit leidde nergens tot ernstige problemen. Na de spoorwegstaking van 1944 verhardden de verhoudingen zich echter en de slechte transportsituatie leidde vooral in het westen van het land tot ernstige problemen. De hongerwinter van 1944 kenmerkte zich niet alleen door gebrek aan voedsel, maar ook door ontbrekende brandstof en andere voorzieningen. Razzia's ten behoeve van de arbeidsinzet dunden het beschikbare mannelijke personeelsbestand uit. Dit alles had tot gevolg dat de bibliotheken de leeshonger van het publiek steeds minder konden bevredigen. Een enkele keer was er ook een uitbarsting als in Gorinchem, waar na een bombardement de boeken van de Openbare Leeszaal in een dichtgemetselde kelder waren ondergebracht. Een ‘wilde horde van mannen, vrouwen en kinderen’ had deze echter opengebroken, waarbij boeken en meubilair als brandstof werden meegenomen. Dergelijke schade werd vanaf eind 1944 geïnventariseerd door dr. H.E. Greve, die als inspecteur van de Centrale Vereniging van Openbare Bibliotheken een coördinerende rol vervulde. De gegevens werden in de jaargangen 1944 en 1945 van het blad Bibliotheekleven gepubliceerd en eerlijk gezegd: het valt allemaal nogal mee. Wat eerder opvalt is het totale onbegrip dat leeszaaldirecties aan de dag leggen voor een hongerende en koukleumende bevolking, die als ze de kans krijgt een enkele keer liever de houten deuren opstookt dan dat men verder kou lijdt. Her en der werden bij de Openbare Leeszalen wat boeken ontvreemd, terwijl uitgeleende boeken vaak bij ander oorlogsgeweld verdwenen. Venlo werd dertien maal gebombardeerd en moest het verlies van het nieuwe bibliotheekgebouw en een deel van het boekenbezit betreuren. In Arnhem werden in het spoor van de gevechten van september 1944 enkele filialen verwoest, terwijl ook hier veel particulier bezit verloren ging. Dit laatste was voornamelijk het
25
M.W.G. van der Veur, Middelburg in oorlogs- en bezettingsjaren (1939-1944). Middelburg 1945, 10-11; B.D.H. Tellegen, De Provinciale Bibliotheek van Zeeland. Middelburg 1953; H. de Lussanet de la Sablonière, ‘De restauratie van de abdijgebouwen te Middelburg’, in: Bulletin van de Nederlandse Oudheidkundige Bond, 6e serie, 1 (1948), 3-17.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
183
Ravage in een particulier huis als gevolg van de gevechten van 1944 in Arnhem. In: Arnhem. Stad der bezitloozen. Arnhem 1945.
gevolg van de evacuatieorder van 23 september. De Duitsers bevalen de gehele bevolking de stad te verlaten, en de terugkerenden mochten later niet alleen de gevolgen van granaatinslagen ervaren, maar ook de grootscheepse plunderingen waaraan de soldaten zich hadden schuldig gemaakt.26 De ernstigste schade van het laatste oorlogsjaar vond plaats in Nijmegen. Door bewuste brandstichting van Duitse zijde brandden grote gedeelten van de stad uit. De Openbare Leeszaal werd totaal verwoest, inclusief de complete inventaris en de boeken die in de kluis werden bewaard. Ook de bibliotheek van de r.k.-universiteit werd bij de Duitse aftocht in brand gestoken, waarbij de collectie naslagwerken in de leeszaal verloren ging, evenals het catalogusapparaat. Het Filosofosich, Psychologisch, Theologisch, Historisch en Kunsthistorisch Instituut brandden geheel af met een verlies van naar schatting 26.000 banden. Elders in de stad gingen door brand nog enkele duizenden delen van het Canisius College, een deel van de bibliotheek van prof. T. Brandsma,
26
H.E. Greve, ‘Nacht en ijs. De Leeszalen van september 1944 tot juni 1945’ in: Bibliotheekleven 29/30 (1944-1945), 55-57, 60-63, 70-74, 76-80, 90-96, 106-111; G.A. van Riemsdijk, Geschiedenis van de Openbare Bibliotheek in Nederland. Deel 2. Van mei 1940 tot mei 1945. Den Haag 1979; over Arnhem, ‘Nacht en ijs’, 78, en voorts: Tj. de B. en W.H.K., Rovers plunderen Arnhem. Arnhem 1945; G.D. van der Heijde, Onder de handen der roovers vandaan. De redding van Arnhems kunstschatten uit de stervende stad. Arnhem 1946.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
184 die in het studiehuis der Paters Carmelieten werd bewaard, en de bibliotheek van het dominicanenklooster verloren.27
Kruitwagen en Molkenboer Bij al dit oorlogsgeweld was het onvermijdelijk dat ook particuliere verzamelingen eraan ten offer zouden vallen. Dat was in beide wereldoorlogen natuurlijk ook in België gebeurd, maar daarover zijn weinig gegevens voorhanden. Anders ligt het met een tweetal Nederlandse collecties, die hier als casus worden opgevoerd, en wel die van de katholieke geestelijken pater Kruitwagen en pater Molkenboer. Pater dr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. (1874-1954) was een franciscaanse geleerde, een van de grondleggers van de paleografie en de studie van het oude gedrukte boek in Nederland. Sinds de jaren dertig bewoonde hij enkele kamers in de Rotterdamse binnenstad. Bij het bombardement kwam Kruitwagen zelf er vrijwel ongedeerd vanaf, maar zijn kostbare bibliotheek van zo'n 9000 delen werd geheel vernietigd. Curieus is de reconstructie die Kruitwagen na de ramp zelf heeft gemaakt en die niet alleen opvalt door het uitstekende geheugen voor de verloren gegane titels, maar ook door de persoonlijke toelichting op de opbouw van de collectie. Men zou willen dat men van meer geleerden een dergelijke met de eigen levensgeschiedenis verweven inventaris mocht hebben. Voor Kruitwagen was de ramp des te groter daar ook al zijn wetenschappelijke aantekeningen verloren waren gegaan. Het is een teken van de grote geestelijke veerkracht dat de geleerde, die toen de 65 al was gepasseerd, zich na enige wanhoop toch weer aan zijn wetenschappelijke werk zette.28 Dr. B.H. Molkenboer O.P. (1880-1948) was de grootste Vondelkenner van Nederland. Deze dominicaner priester was in 1923 benoemd tot lector, later tot buitengewoon hoogleraar in de Vondelstudie aan de universiteit van Nijmegen. Zijn levenswerk zou een grote biografie van Vondel worden, maar hoe het daarmee in oorlogstijd verging, verhaalde hij zelf in zijn brochure uit 1945 Mijn Vondelbiografie en de oorlog. Tot 1942 woonde en werkte Molkenboer in het Nijmeegse Collegium Albertinum. Toen dat door de Duitsers werd gevorderd, kon de geleerde nog wel zijn bibliotheek meenemen en vond hij elders in de stad onderdak. Bovendien kon hij een beroep doen op de Vondelbibliotheek van dr. J.F.M. Sterck. Na het overlijden van deze Haarlemse geleerde in 1941, was zijn verzameling overgegaan in het bezit van W.J.R. Dreesmann. Deze bracht de collectie onder in het pand van het warenhuis V en D aan de Markt in Nijmegen. Toen
27
28
‘Nacht en ijs’, 72, 95-96; Jaarboek der R.K. Universiteit te Nijmegen 1942-1946, 297-298; A.P.M. Kievits, ‘De Universiteitsbibliotheek Nijmegen in de jaren 1944-1966. Herinneringen van een oud-bibliothecaris’ in: Memoreeks. Herinneringen aan personen en gebeurtenissen uit het katholiek leven 8 (1979), 38-44. Pater dr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. 's-Gravenhage 1954 (ook verschenen als speciale aflevering van Het Boek 32 (1954) nr. 1. Daarin p. 1-52 de Lijst van boeken uit het bezit van Kruitwagen. Ook: H. van der Hoeven, in: Biografisch woordenboek van Nederland. Dl. 1, 325-326 en de daar geciteerde literatuur.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
185 dit gebouw bij het bombardement van 22 februari 1944 een voltreffer kreeg, betekende dit ook het verlies van de verzameling-Sterck. Molkenboers tegenspoed was daarmee nog niet ten einde. Zoals Ed Schilders enige tijd geleden in de Volkskrant schreef, wekt zijn relaas een beetje de indruk alsof de hele Tweede Wereldoorlog nog maar met één doel werd uitgevochten, en wel te voorkomen dat Molkenboer zijn Vondelboek voltooide. Op 18 september 1944 moesten Molkenboer en zijn huisgenoten als gevolg van de gevechten om de Waalbrug uit hun huis vluchten en toen zij 's avonds terugkeerden, bleek dat granaten het hele gebouw verwoest hadden, inclusief de daar opgestapelde boekenschat. Molkenboer stond vrijwel met lege handen, al verscheen in 1950 postuum nog wel het eerste deel van het geplande magnum opus De jonge Vondel.29
Einsatzstab Rosenberg De Einsatzstab Rosenberg was een bedenksel van Alfred Rosenberg, de man die als partij-ideoloog waakte over de leer van het Duitse nationaal-socialisme. Veel meer dan Hitler zelf, was Rosenberg geneigd de rassenleer met een mystiek sausje te overgieten en er een pseudo-religie van te maken. In 1940 kreeg Rosenberg volmacht een universiteit op te richten, die als Hohe Schule der NSDAP na de eindoverwinning een centrale plaats zou gaan innemen in de nationaal-socialistische leer en opvoeding. Een aantal speciaal opgerichte afdelingen moest uit alle bezette gebieden archieven, bibliotheken en ‘ontaarde’ kunstvoorwerpen bij elkaar brengen, die de bestudering van favoriete haatobjecten als jodendom, communisme en vrijmetselarij gestalte zouden geven. Het wonderlijke is niet zozeer dat er in de oorlogsjaren alleen al uit West-Europa zo'n 2.760.000 boeken bij elkaar werden geroofd, maar dat ongeveer 90% daarvan ook weer bij de oorspronkelijke eigenaren terugkeerde. In België was aanvankelijk onduidelijk wat de Einsatzstab had geroofd, al viel daar bijvoorbeeld wel de bibliotheek van de bekende byzantinist Henri Grégoire, hoogleraar aan de Brusselse Vrije Universiteit onder. In Antwerpen werd de rijke bibliotheek van de Diamantbewerkersbond leeggeroofd en voor een deel trouwens ook vernietigd.30 In Nederland werd veel particulier bezit eveneens afgevoerd naar de papiermolen. Het ging hier meest om studieboeken en ander materiaal dat voor de Duitse plannen weinig waarde had. Andere particuliere verzamelingen werden in beslag genomen, maar zijn spoorloos verdwenen, zoals de verzameling van de Haagse advocaat en seksuoloog mr. J.A. Schorer. Diens 4000 unieke banden over (homo)seksualiteit werden reeds in mei 1940 door de Gestapo in beslag genomen en zijn mogelijk toegevoegd aan de collectie van de Berlijnse seksuoloog dr. Magnus Hirschfeld. De bibliotheek van de communistische, later sociaal-democratische publicist Jacques de Kadt werd even-
29
30
B.H. Molkenboer, Mijn Vondelbiografie en de oorlog. Tilburg 1945; E. Schilders, ‘Dies ater’, in: De Volkskrant 23 december 1995; L.C. Michels, ‘In memoriam B.H. Molkenboer O.P.’, in: Dietsche warande en Belfort 1948, 499-504. J. Lambert, Archives, 99, 102.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
186 eens afgevoerd; hij heeft het zelf niet meer mogen meemaken dat er in 1992 nog een aantal delen uit Rusland terugkeerde. De grootste buit behaalden de Duitsers met de inbeslagname van een drietal grote wetenschappelijke collecties, die van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, van de Orde van Vrijmetselaars in Nederland, waar met name de collectie-Kloss wereldvermaard was, en een groot deel van de Bibliotheca Rosenthaliana. Gelukkig konden deze verzamelingen na de oorlog voor het grootste deel weer beschikken over hun eigen bezit en de vermelding ervan kan in dit rampenverhaal daarom beperkt blijven.31 Als ironische noot mag aan dit oorlogsverhaal nog worden toegevoegd dat na de bevrijding veel nationaal-socialistische literatuur werd vernietigd. NSB en andere gehate instellingen werden al dan niet spontaan leeggehaald; een deel van die werken wordt nu bewaard bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, een kleiner deel ook bij de Koninklijke Bibliotheek. Soms ging de volkswoede ook hier veel te ver. Zo is mij uit mondelinge overlevering bekend dat de wetenschappelijke bibliotheek van de archeoloog en president van de Kultuurraad, prof. G.A.S. Snijder in de meidagen van 1945 op straat werd gesmeten en verdween.32
Amsterdam 1984 en 1987 Dat niet alleen oorlogsgeweld maar ook hedendaags vandalisme te vrezen valt, bleek op 19 januari 1984 in Amsterdam. Een honderdtal actievoerders viel toen het gebouw van de Nederlands-Zuidafrikaanse Vereniging binnen en begon een deel van de collectie in het water van de Keizersgracht te gooien. Meubilair werd vernield en evenals de boeken besmeurd met spuitbussen verf. De reactie van de Nederlandse pers was opmerkelijk lauw. Natuurlijk, het was niet fraai wat daar gebeurd was, ‘een schanddaad’ volgens het dagblad Trouw en ook De Volkskrant sprak van ‘vandalisme’, maar het was de tijd dat sommige activitisten tegen de Zuid-Afrikaanse apartheid niets te dol was en het was niet politiek correct daar al te hard tegen te protesteren. Geheel in stijl liet de Volkskrant vijf actievoerders nog eens uitrazen en verklaren dat het ‘walgelijk’ was wat de vaderlandse pers over hen geschreven had. Had die vaderlandse pers maar eens wat fermer geprotesteerd! Nu lieten alleen Adriaan van Dis en Boudewijn Büch een krachtig geluid horen tegen welke vorm van boekvernietiging dan ook. De actie was des te
31
32
P. Manasse, Verdwenen archieven en bibliotheken. De verrichtingen van de Einsatzstab Rosenberg gedurende de Tweede Wereldoorlog. Den Haag 1995. Zie ook de daar geciteerde literatuur. Over Snijder zie: L. de Jong, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Dl. 4, 421 e.v.; dl. 5, 271 e.v.; dl. 12, 575; P.J. Knegtmans, P. Schulten en J. Vogel, Collaborateurs van niveau. Amsterdam 1996; mededeling omtrent zijn bibliotheek afkomstig van dr. L.J. Elferink te Den Haag.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
187 futieler aangezien in de bibliotheek van de Zuidafrikaanse Vereniging meningen van uiteenlopende aard konden worden geraadpleegd.33 Een van de weinige bibliotheekbranden die in vresdestijd ernstige schade heeft aangericht, woedde in 1987 in de hoofdstad. In november verwoestte een brand het gebouw van het voormalige Fysisch-chemisch laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, waar op de zolder een hulpmagazijn van de universiteitsbibliotheek was ingericht. Het Parool-archief, VOC-documenten en een collectie school- en kinderboekjes werden alle aangetast door het vuur. De ramp was des te navranter omdat de bibliothecaris, dr. Ernst Braches, al tijden had aangedrongen op een veiliger bergplaats voor de boeken.34
Opruimen en afschrijven Wie de geschiedenis van deze eeuw overziet, moet natuurlijk het verlies van een groot aantal bibliotheekgebouwen en collecties betreuren. De beide wereldoorlogen hebben België zwaar getroffen, terwijl de Tweede Wereldoorlog ook aan Nederland bepaald niet ongemerkt voorbij is gegaan. En toch: het had zoveel erger kunnen zijn. Natuurlijk is veel onvervangbaar cultuurgoed verdwenen, maar het moet ook gezegd dat echte topstukken slechts zelden verloren zijn gegaan. Met name het verlies van veel Openbare Leeszalen is overkomelijk. Hoewel er ook hier bijzondere verzamelingen zijn verdwenen, is heel veel ook vervangbaar gebleken. Dat plaatst ook de discussie die in 1974 oplaaide rond de afschrijvingen van openbaar bibliotheekbezit in een wat relativerend daglicht. Publicist en uitgever Martin Ros signaleerde in NRC Handelsblad van 26 juni 1974 dat de geliefde Openbare Leeszaal en Bibliotheek in Hilversum grote partijen publicaties aan het opruimen was en dat hij Charles Maurras en Baudelaire van het oud-papier had kunnen redden. Dat bracht een hevige pennenstrijd teweeg en ongetwijfeld heeft die ertoe geleid dat Openbare Bibliotheken wat bewuster te werk zijn gegaan bij het opschonen van hun collecties. Een aantal heeft regelmatig overleg gepleegd met het bij de Koninklijke Bibliotheek gevestigde Depot van Nederlandse Publikaties en dat heeft soms tot overname van afgestoten materiaal geleid.35 Hoezeer spijtig het soms is dat boeken worden vernietigd, we moeten toch ook in alle nuchterheid vaststellen dat veel bibliotheekcollecties nu eenmaal niet kunnen ontkomen aan een periodieke schoonmaak. Dat geldt vooral voor de Openbare Bibliotheken. Het is de taak van de grote bewaarbibliotheken in Nederland om onvervangbaar cultureel erfgoed te bewaken en te bewaren. Daartoe worden tegenwoordig ook verschillende preventieve maatregelen getroffen, bij de Koninklijke Bi-
33
34 35
NRC Handelsblad 20 januari 1984; De Volkskrant 20 en 21 januari 1984; Trouw 21 januari 1984; B. Büch, ‘De hond mag blijven, pamfletten en boeken moeten weg’, in: Folia 21-28 januari 1984, 5. B. Büch, Boekenpest. Amsterdam 1988, 156-158. De hele discussie, inclusief het oorspronkelijke artikel van Ros, is te vinden in: Open 6 (1974), 419-446.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
188 bliotheek bijvoorbeeld met een alarmsysteem, met een sprinkler-installatie tegen brand en met een gedetailleerd rampenplan dat voorziet in de ontruiming van het gebouw bij melding van onraad. Om het stille verval van papier te remmen of tegen te gaan staan conserveringsmaatregelen voorts hoog op de prioriteitenlijst, al is een doeltreffende en veilige methode voor massaconservering helaas nog niet beschikbaar.
Erger dan oorlog Op twee terreinen is het echter moeilijk preventieve maatregelen te treffen. Tegen oorlog en tegen particulier gebruik valt weinig te doen. Wie denkt aan de kracht van moderne vernietigingswapens, zal beseffen dat traditionele voorzorgsmaatregelen tegen oorlogsrampen steeds minder vermogen. Aangezien een dergelijke dreiging in Nederland en België gelukkig niet actueel is, kunnen we hier beter nog enkele woorden wijden aan de belangrijkste ramp die de bibliotheek kan treffen, het gebruik ervan. De ironie van het lot wil dat de openbaarheid van bibliotheken bijdraagt aan het verval van de hun toevertrouwde collecties. De enige manier om een collectie volmaakt te bewaren is door er geen gebruikers bij toe te laten. Maar de collecties zijn juist opgebouwd met het oog op het gebruik en afgezien van enkele speciale collecties worden de meeste boeken ook ter beschikking gesteld aan gebruikers buiten het gebouw. Zowel de uitlening over de balie als die via het postleenverkeer leidt tot slijtage van publicaties. Ernstiger is echter het onzorgvuldig gebruik van boeken, zoals dat helaas veel te vaak voorkomt. Dat noopt na een beperkt aantal uitleningen al tot het opnieuw binden van boeken, vaak met verlies van marges onder de snijmachine en uiteindelijk tot het blokkeren van boeken voor uitlening omdat ze gewoon ‘op’ zijn. Een even hardnekkig kwaad blijft diefstal. Weliswaar is door de invoering van beveiligingssystemen de ontvreemding van publicaties behoorlijk ingedamd, maar verwijdering van prenten en katernen is zeer moeilijk te voorkomen. De gebruiker die een aantal bladzijden meeneemt uit een boek of tijdschrift zorgt meestal voor onherstelbare schade. Soms gebeurt dat alleen uit gemakzucht (zoals degene die een katern uit een losbladige publicatie over belastingrecht meeneemt uit de leeszaal), soms ook uit winstbejag. Dit laatste was het geval met de spectaculaire diefstallen die een kunsthistoricus rond 1990 pleegde, waarbij in een aantal Nederlandse bibliotheken kaarten en andere illustraties uit kostbare werken werden gescheurd of gesneden. Deze werden gewoonlijk vervangen door facsimile's, die ervoor zorgden dat er bij oppervlakkige controle niets mis leek te zijn. Ook werden wel complete werken ontvreemd, meest op maritiemhistorisch gebied, met een gezamenlijke waarde van honderdduizenden guldens.36 Bij een dergelijke grootscheepse aanpak hebben mensen soms de neiging de affaire als een geslaagde schelmenstreek te zien. Ten onrechte, want zulke activiteiten laten 36
C. van Tongeren, Meestervervalser slaat toe in musea, in: De Telegraaf 2 februari 1993; ‘Meestervervalser’ stal voor miljoenen aan antieke boeken, in: De Volkskrant 3 februari 1993; J. Slats, Meestervervalser H. betrapt (maar niet gestraft!), in: Vrij Nederland 5 augustus 1995, 7-9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
189 gewoonlijk een blijvend spoor van vernietiging achter, dat ons culturele erfgoed voor altijd aantast. Dat geldt in niet mindere mate voor de gelegenheidsdief, de man die bij voorbeeld in het midden van de jaren zeventig de oudste Tom Poes-verhalen uit de oorlogsjaargangen van De Telegraaf knipte in de leeszaal van de Koninklijke Bibliotheek. Ook zoiets is niet meer te vervangen en er zijn slechts enkele van dergelijke acties nodig om alle Nederlandse bibliotheekgebruikers te duperen en een schade aan te brengen die qua uitwerking niet minder effectief is dan alle oorlogsgeweld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
191
J. de Vuijst & J.S. Mackenzie Owen Digitale houdbaarheid Het bewaren van informatie is alleen mogelijk als de informatie op een drager is vastgelegd. De drager wordt bewaard en daarmee de informatie. Er zijn waarschijnlijk nooit serieuze pogingen ondernomen om de ‘rookletters’ die reclamevliegtuigen in de lucht schrijven te bewaren voor het nageslacht. Maar misschien is er wel een klein archief van foto's waarop de luchtletters zijn te zien. Die foto's kunnen bewaard worden; de rook is allang vervlogen. Hetzelfde geldt uiteraard voor gesproken informatie: de trillingen in de lucht zijn er niet meer, maar een band- of plaatopname kan de oorspronkelijke klanken nog tot in lengte van jaren reproduceren. Alle informatie die bewaard moet worden behoeft een tastbare drager. Sinds enkele tientallen jaren kennen wij het verschijnsel elektronische informatie, ofwel elektronisch opgeslagen informatie. Dat dient zich aan in verschillende verschijningsvormen. Zo kan een tijdschrift in zijn geheel zijn vastgelegd op een floppydisk of op een cd-rom. Maar ook via het aanzienlijk minder stabiele Internet kan informatie zijn vastgelegd. Veel van de informatie die op het Internet te vinden is, en tegenwoordig vooral op het grafisch benaderbare deel van het Internet ‘World Wide Web’ (WWW), heeft het karakter van een elektronische babbelbox, geteut in de elektronische ruimte. Zou men, om welke reden dan ook, dat geteut vastleggen in een boek, dan zou het boek bewaard worden voor het nageslacht. Moet hetzelfde ook gebeuren met de elektronische versie? De kans is overigens groot dat nog terwijl men daarover nadenkt, de bedoelde informatie verdwijnt van het Internet, of hoogstens nog in stukken en brokken elders op dat net te vinden is. De elektronische informatie-omgeving is uitermate dynamisch en vluchtig. Bepaalde informatie verblijft gedurende een onvoorspelbare periode in een bepaald gebied van het Internet, gedurende een al even onvoorspelbare periode bereikbaar via een bepaalde weg, een ‘link’ op het net. Het vindbaar maken en houden van informatie in die omgeving is een aanzienlijk probleem dat waarschijnlijk met behulp van volstrekt nieuwe ontsluitingsconcepten opgelost moet worden. Maar niet alles in de elektronische ruimte is gezwets. Men kan volgen wat er aan de frontlinie van bepaald wetenschappelijk onderzoek plaatsvindt, men kan ook volgen wat er aan de frontlinie van werkelijke oorlogen plaatsvindt - soms beter, uit werkelijk eerste hand, dan via conventionele nieuwsmedia. Men kan de ontwikkeling volgen van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
192 een moraal, de manier waarop bepaalde minderheidsgroepen onderling communiceren, maar ook besprekingen van recentelijk uitgebrachte muziek of literatuur. Soms, en steeds vaker, zijn de muziek en de literatuur zelf ook ter plekke beschikbaar. Kortom, uit kwalitatieve overwegingen zou men zeer wel kunnen vinden dat hier sprake is van een cultuuruiting die voor het nageslacht bewaard moet worden, ook al is duidelijk dat het begrip ‘publicatie’ hier niet in de gebruikelijke zin van toepassing is. Anderzijds spreken we, wanneer we het hebben over elektronische informatie, over een ontwikkeling van slechts enkele tientallen jaren: zou niet al datgene wat werkelijk de moeite waard is, zijn weg vinden naar de meer traditionele (in de zin van meer gebruikelijke) media en zich derhalve zo aanbieden voor bewaring? Met andere woorden: betreft de huidige stand van zaken een wezenlijke nieuwe vastlegging van informatie, of slechts een tijdelijk bij-effect van technische ontwikkelingen? Zou het om een tijdelijk bij-effect gaan, dan hoeft men ook niet serieus energie en geld te besteden aan de vraag hoe men de elektronisch vastgelegde informatie van het Internet bewaart en duurzaam toegankelijk maakt. Met enige spijt zou men kunnen constateren dat er ‘mooie dingen verloren gaan’, maar dat is wel eerder voorgekomen in de geschiedenis (de parallel met de orale traditie dringt zich uiteraard op), en men zou kunnen proberen het zelfselectieproces te stimuleren van die informatie die werkelijk de moeite waard is. Indien echter de vluchtige elektronische wereld van het Internet wel een nieuwe wezenlijke ontwikkeling is in de geschiedenis van de informatievastlegging, dan dient men zich snel te concentreren op de vraag hoe die informatie duurzaam toegankelijk kan worden gemaakt, waarbij het Internet als ‘drager’ wel het grootste probleem zal zijn. In deze bijdrage concentreren wij ons op twee vragen: wat is nu werkelijk de aard van elektronische informatie, en hoe zou men methoden kunnen ontwikkelen voor het bewaren en het beschikbaarstellen van elektronische informatie in de toekomst?
De aard van elektronische informatie. Meer van hetzelfde of nieuwe concepten? Met hoort wel beweren dat we momenteel in een ‘informatiemaatschappij’ leven, of, wat recenter en meer vanuit een economische invalshoek, een ‘kennismaatschappij’. Deze beweringen zullen wel juist zijn, maar verbleken enigszins bij het inzicht dat de mensheid altijd al in een informatiemaatschappij heeft geleefd. Het is de natuurlijke neiging van de mens, en tegelijk een overlevingsstrategie, om voortdurend informatie te verwerken en er kennis aan te ontlenen. Wij beschouwen creatieve informatieverwerking zelfs als een typisch menselijke eigenschap en we ontlenen er onze opvattingen over unieke menselijke intelligentie aan. Het begrip ‘informatiemaatschappij’ is daarmee geen onderscheidende aanduiding van ons tijdperk.1 Zolang er mensen zijn heeft informatieverwerking hen doen overleven. Wel zijn er opmerkelijke ontwikkelingen
1
Voor een nader onderzoek naar het gebruik van deze en dergelijke aanduidingen zie: F. Webster, Theories of the information society. London [enz.] 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
193 geweest in de menselijke geschiedenis, sprongen, die de aard van de informatie voor altijd wijzigden. Spraakontwikkeling is zo'n verandering geweest. Toen spraak eenmaal was ontstaan, was er onherroepelijk geen weg meer terug naar een spraakloze maatschappij. De ontwikkeling van spraak was in die zin werkelijk een revolutie. Er zijn meer zulke revoluties geweest. Spraak is uiteraard beperkt in haar toepassing: zij is gebonden aan plaats en aan tijd. Beide beperkingen zijn overwonnen in, opnieuw revolutionaire, ontwikkelingen die informatie tijdloos maakten (bijvoorbeeld rotstekeningen), of afstand deden overbruggen (vuur- en rooksignalen). In Van Dijk2 staat een schema waarin dergelijke ontwikkelingen in onderling verband zijn geplaatst. De ontwikkeling van het schrift is uiteraard een revolutie geweest die zowel tijd als plaats overwon. Behalve deze revolutionaire ontwikkelingen is er een groot aantal technische ontwikkelingen in de geschiedenis geweest, dat kon voortbouwen op de revoluties. Uit het overwinnen van plaats (de vuur- en rooksignalen) kwamen technische ontwikkelingen voort als telegraaf, telefoon, kortom alle latere draad- en straalverbindingen. In wezen voegden dergelijk technische hoogstandjes weinig meer toe dan de mogelijkeid om grotere hoeveelheden informatie sneller te verwerken: letterlijk ‘meer van hetzelfde’. Iets vergelijkbaars doet zich voor bij de uitvinding van de boekdrukkunst. Het schrift was er al en wat de boekdrukkunst toevoegt, hoe innovatief ook, is ‘meer van hetzelfde’. Dat dat tot maatschappelijke ontwikkelingen leidde die door sommigen op hun beurt weer als ‘revolutionair’ worden gekenschetst, wil niet zeggen dat de boekdrukkunst dat zelf ook was. Het was een indrukwekkende, invloedrijke, technische ontwikkeling, maar zelf geen informatierevolutie. Men vergelijke Kist, in zijn recente dissertatie Bibliodynamica3, die de ‘Gutenberg-innovatie’ behandelt. De vraag is nu aan de orde of de elektronische vastlegging van informatie een revolutie is (dan wel zal blijken te zijn) of een technische ontwikkeling. Het belang van het juiste antwoord op die vraag mag niet onderschat worden. Stel dat elektronische vastlegging eigenlijk een technische ontwikkeling is. Dan kan men zich in de archivering en beschikbaarstelling ervan ook beperken tot technische vernieuwing. De logistiek van verwerving, ontsluiting enzovoort, zal aangepast moeten worden; de apparatuur, die nodig is voor de beschikbaarstelling, zal aangeschaft, onderhouden en vernieuwd moeten worden. Dat alleen al is een enorme opgaaf, aangezien de apparaten die we over tien jaar op de markt mogen verwachten niet in staat zullen zijn de huidige cd-rom's en dergelijke te lezen - later in dit artikel gaan we daar nader op in. Hoe dan ook: een technische ontwikkeling vergt technische aanpassing. Indien echter elektronische vastlegging een revolutionaire ontwikkeling is, dan kan men niet volstaan met technische maatregelen, maar moet men nieuwe concepten ontwikkelen, in overeenstemming met het revolutionaire karakter van de ontwikkeling.
2 3
J.A.G.M. van Dijk, De netwerkmaatschappij. 2e herz. druk. Houten 1994, 7 J. Kist, Bibliodynamica. Slaag- en faalkansen bij innovatie van innoverende systemen, in het bijzonder in het uitgeversbedrijf. Amsterdam 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
194
Informatie en drager Een van de meest kenmerkende eigenschappen van de huidige ontwikkeling is dat informatie en drager gescheiden raken. Het grote verschil met de orale traditie is uiteraard dat ondanks de scheiding, de informatie wel vastlegbaar blijft en reproduceerbaar zonder enig kwaliteitsverlies. Dat is dan ook meteen het wel degelijk revolutionaire aan die ontwikkeling. In het verleden was informatie noodzakelijkerwijs gebonden aan de drager ervan. Het veranderen van de informatie vergde fysiek veranderen van de drager. Wetgeving bijvoorbeeld was gericht op de integriteit en het eigendom van de informatiedrager, niet op de informatie zelf. Men bedenke dat in het digitale tijdperk informatie gestolen kan worden zonder dat de bestolene het merkt: de oorspronkelijke drager blijft intact. Reproductie was voor het digitale tijdperk alleen mogelijk door de geregistreerde informatie op een andere drager over te brengen, en dat betekende altijd kwaliteitsverlies ten opzichte van de oorspronkelijke registratie. Wanneer de drager beschadigd was - bijvoorbeeld de inkt waarmee een letter was opgetekend, of er was een groef in een vinylplaat ontstaan - dan was de informatie zelf niet meer volledig opvraagbaar. Wanneer de drager vergaat, vergaat de informatie. Archivering en bewaring van informatie betrof in feite bewaring van de drager. Kortom: in het preëlektronische informatietijdperk is het succes van informatiebewaring volstrekt afhankelijk van het succes waarmee de drager bewaard kan worden. Alle reproductie is behelpen in vergelijking met de oorspronkelijke drager. In een elektronische informatieomgeving is informatie onafhankelijk van de drager. Men kan ook niet meer vaststellen welke drager de ‘oorspronkelijke’ was. In een elektronische omgeving kan informatie vrijelijk gekopieerd worden, gecombineerd en vervolgens zonder waarneembaar verschil ten opzichte van eerdere versies op een veelheid aan dragers opnieuw worden vastgelegd. Deze eigenschap is het rechtstreekse gevolg van de wijze waarop informatie geregistreerd wordt: middels digitale codering, dat wil zeggen in 1-en en 0-en. In het preëlektronische tijdperk was alle registratie noodzakelijkerwijs analoog van aard. Een sterker geluidssignaal doet naar rato de registrerende apparatuur sterker bewegen. Een tekening of letter is herkenbaar aan de vorm van de lijn die met inkt is opgetekend. Als de letter beschadigd raakt, dan kan alleen uit de context de oorspronkelijke vorm ervan gereconstrueerd worden. En vaak zullen we niet weten of dat inderdaad de juiste reconstructie is. Maar een ‘beschadigde 1’ kan altijd hersteld worden tot een ‘echte 1’, en een ‘beschadigde 0’ tot een ‘echte 0’. Dat maakt het ook mogelijk en eenvoudig, een digitaal gecodeerd signaal te versterken zonder kwaliteitsverlies. Een analoog signaal dat beschadigd raakt, laat dat merken door bijvoorbeeld ruis. Bij versterking wordt ook de ruis versterkt. In het digitale geval is dat niet aan de orde. De reproduceerbaarheid zonder kwaliteitsverlies en het feit dat informatie en drager los zijn gekomen van elkaar hebben ingrijpende gevolgen. Als niet meer waarneembaar is wat van een serie versies het origineel is, hoe zit het dan met rechten op het origineel, in verhouding tot het recht om te kopiëren? Men kan elektronische informatie stelen, zonder dat het origineel wordt weggenomen of zelfs maar fysiek benaderd
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
195 hoeft te worden. Maar daar is wetgeving nu juist wel op gebaseerd. Dit verklaart uiteraard de verlegenheid in onze tijd over ‘intellectueel eigendom’ en de wijze waarop dat vastgesteld zou kunnen worden. De vertrouwde terminologie lijkt niet meer van toepassing. In feite zijn dit allemaal bij-effecten van het wezenlijk nieuwe, namelijk drageronafhankelijke, karakter van elektronische informatie.
Netwerken Een tweede wezenlijke verandering ten opzichte van eerdere informatievastlegging betreft het gebruik van netwerken. Zogenaamde floppy's en cd-rom's kan men met enige fantasie nog beschouwen als ‘normale’ (bijvoorbeeld) tijdschriften, nu alleen elektronisch en niet op papier vastgelegd. Men kan ze in de kast zetten en zich inderdaad tot technische aanpassingen van de verwerkingsprocessen beperken. Maar dat gaat niet op voor informatie die beschikbaar is via een netwerk. Op een netwerk zijn informatie en communicatie in een proces verenigd geraakt en daarmee verdwijnt het vertrouwde concept van ‘een document’. Voor veel gebruikers is de combinatie van communicatie en informatie een doorslaggevende reden om met netwerken te werken. Het succes van het Internet is te danken aan het toenemend gebruik van nu juist die combinatie in de wetenschappelijke wereld. Het lezen van een document wordt op een net gecombineerd met de mogelijkheid rechtstreeks contact te zoeken met de auteur en met anderen die in de materie geïnteresseerd zijn.4 Een bijzonder effect daarvan is dat een document via verwijzingen, aangebracht door auteur of lezer, dermate hecht ‘gelinked’ raakt met andere tekstfragmenten, of met grafische documenten en zelfs met geluid en met (al dan niet bewegend) beeld, dat het niet meer mogelijk is, het oorspronkelijke document als zodanig te onderscheiden of nog los te maken uit de omgeving. Kortom: op het moment dat een document op het net beschikbaar gesteld wordt, kan iedereen, inclusief de eigenlijke auteur, zich ermee gaan of blijven bemoeien en het voortdurend veranderen of aan andere documenten hechten. Wat zou er dan bewaard moeten worden en beschikbaar moeten komen voor toekomstige raadpleging? Uiteraard moet hiervoor een nieuw concept gezocht worden - louter technische aanpassing in het al bestaande bewaringsproces volstaat niet. Ooit zal men wellicht in staat zijn een ‘snap shot’ te maken van het gehele Internet en men zal dat dan kunnen bewaren voor de toekomst. Momenteel is dat uitgesloten. Anderzijds mag men zich afvragen wat het belang zou zijn van een volledige dwarsdoorsnee van het Internet op een bepaald moment. Tegelijkertijd ziet men een ontwikkeling die van belang is voor het onderwerp dat we hier behandelen. Lange tijd was het Internet, in de beleving van de gebruikers, een ‘extra’ geheugenruimte, waaruit op dat moment nuttige informatie naar de eigen elektronische informatieomgeving kon worden gekopieerd. Momenteel ontwikkelt zich een andere beleving,
4
J. de Vuijst, ‘Informatiewetenschap en informatiemaatschappij’, in: G.M. van Trier, D.W.K. Jansen, H. Prins (red.), Handboek informatiewetenschap voor bibliotheek en archief. Alphen aan den Rijn [enz.] 1996, 1 200-1-1 200-19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
196 waarin het Internet wordt gezien als een extensie van de eigen omgeving, of zelfs van het eigen brein. Die laatste dimensie valt buiten het bestek van dit artikel5, maar het concept van een giga-geheugen dat voortdurend beschikbaar is, is wel van belang. Om in die oceaan van voortdurend veranderende informatie te kunnen vinden wat op een bepaald moment nodig of van nut is, zijn speciale hulpmiddelen nodig. Een ontwikkeling die momenteel aandacht vraagt is die van zogenaamde intelligente softwarerobotjes, ‘agents’.6 Een agent wordt door zijn eigenaar op pad gestuurd in het Internet om te vinden wat voor die eigenaar nuttig is. Een eenvoudig voorbeeld is een agent die op zoek gaat naar documenten die recentelijk op het net zijn verschenen en die handelen over een voor de eigenaar van de agent relevant onderwerp. De agent ‘weet’ dus wat de eigenaar al heeft en waaraan hij of zij behoefte heeft. Een al wat minder simpele toepassing is die van een agent die, al rondsnuffelend op het net, een andere agent tegenkomt, die voor hem of haar relevante informatie bij zich heeft. Dat kan leiden tot informatie-uitwisseling tussen agents onderling. Of misschien ook, maar opnieuw is dat iets dat buiten het bestek van dit artikel valt, bewuste desinformatie aan alle agents die op zoek zijn naar een bepaald soort informatie. De architectuur die zich daaromheen lijkt te ontwikkelen is tri-partite: er ontstaan agents die verstand hebben van de gebruiker en van het interpreteren van gevraagde informatie, er ontstaan agents die verstand hebben van het selecteren en vinden van de juiste informatie, agents derhalve die verstand hebben van het beoordelen van aangeboden informatie en er ontstaan agents die verstand hebben van het doen uitwisselen van vraag en aanbod, agents als makelaars. Aan deze ontwikkelingen kleven ook allerlei bezwaren (bij het sluiten van de kantoren in Amerika gaan vandaar allerlei vergelijkbare agents het net op, hetgeen tot vertraging en verstoring leidt), maar vanuit het perspectief van bewaring en duurzame beschikbaarstelling van elektronische informatie is het wel een wezenlijke ontwikkeling. De agents ‘komen thuis’ met een selectie van gevonden informatie, afhankelijk van de gestelde vraag. Die selectie en vraag zijn aanzienlijk gemakkelijker te bewaren en te ontsluiten dan elke andere willekeurige selectie van alles wat er op het Internet beschikbaar is. Een ontwikkeling is denkbaar waarin na enige tijd de gebruiker niet meer zelf op het gehele Internet ‘surft’ (ronddwaalt), maar alleen nog ziet wat een collectie van gespecialiseerde agents voor hem of haar heeft opgediept. Het huidige Internet is dan een onderlaag, een vluchtige voorraadkast, waaruit allerlei softwarehulpmiddelen selecties samenstellen. Die selecties zijn bij uitstek een object voor duurzame bewaring. Wij spreken hier over een ontwikkeling die nog in volle gang is en waarvan de uitkomst allerminst zeker is. Desalniettemin is het duidelijk dat ook in dit domein een louter technische aanpassing van al bestaande processen voor bewaring van informatie niet zal voldoen.
5
6
Zie hierover: J. de Mul, ‘Homo sapiens Cyberneticus’, in: J.J.W. Lisman, G. Goris, J.G. van Soest (red.), Van kennis naar informatie, van informatie naar kennis. Symposium ter gelegenheid van de officiële opening van de Walaeus Bibliotheek. Leiden 1996, 163-172. Zie: B. Hermans, Intelligent Software Agents on the Internet. (Scriptie 1996). URL http://www.hermans.org/agents/
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
197 Samenvattend constateren wij dat het bewaren van elektronische informatie aanzienlijke, technische en conceptuele, aanpassing zal vergen van de nu bekende processen. De wezenlijke verschillen met niet-elektronische informatie hebben betrekking op de aard en de gebondenheid aan de drager, op het vluchtige en dynamische karakter van het Internet, op de vrijelijke reproduceerbaarheid, op de combinatie van informatie en communicatie, op de verdwijnende notie van een ‘document’ en op de onmetelijke omvang van het Internet-gebied, waarin wellicht door agents samengestelde informatie nog het meest tastbaar zal blijken te zijn. De processen voor het bewaren van informatie zullen herontworpen moeten worden. Daarover handelt het tweede deel van dit artikel.
Archivering van elektronische informatie: de conservering van onze elektronische cultuur Publicaties vormen het documentaire geheugen van onze tijd. We vinden er de neerslag van onze cultuur, de inrichting en werking van onze samenleving, onze wetenschappelijke inzichten, en nog veel meer. Om dat alles voor het nageslacht te bewaren, moeten we de publicaties bewaren. In de meeste landen gebeurt dat in de vorm van een nationaal ‘depot’ -meestal onderhouden door de nationale bibliotheek - waarin alle ‘uitgeefproducten’ van het desbetreffende land worden bewaard. De gedachte achter een depot als bewaarcollectie is, dat het fungeert als ‘last resort’: het garandeert dat er op den duur (misschien wel na eeuwen) ten minste één exemplaar van een publicatie nog beschikbaar zal zijn. Het depot van nationale publicaties vervult dan ook vooral een archiveringsfunctie, omdat het op langere termijn gaat om het bewaren en toegankelijk houden van unieke documenten. Daarnaast dient de depotcollectie doorgaans als basis voor de nationale bibliografie. Is die functie nu ook nodig in het elektronische tijdperk? Ja zeker, en in versterkte mate. De mogelijkheid om elektronische media te bewaren is aanzienlijk geringer dan die van papier. Papier blijft in principe vele eeuwen leesbaar. De technische levensduur van elektronische media is meestal niet veel meer dan tien jaar en in het beste geval niet meer dan een eeuw.7 Daarnaast leidt de snelle verandering van de technologie ertoe dat, ook al vormt de kwaliteit van het medium geen probleem, de technische hulpmiddelen om een elektronisch document te lezen op den duur niet meer beschikbaar zijn. Door het gebruik van netwerken worden elektronische publicaties bovendien nauwelijks meer bewaard. Boeken en tijdschriften in gedrukte vorm worden in grotere oplagen geproduceerd en op tal van plaatsen in de wereld in bibliotheken opgenomen. De kans dat daar één exemplaar van bewaard blijft, is zelfs zonder depotbibliotheek nog aanzienlijk. Elektronische informatie wordt vaak slechts op een zeer beperkt aantal plaatsen opgeslagen, waardoor de kans dat de informatie op den duur verloren gaat veel groter is. Dit wordt verder in de hand gewerkt doordat elektronische informatie leidt 7
Deze schatting is gebaseerd op tal van onderzoeken, onder meer van het National Media Laboratory in de Verenigde Staten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
198 tot een verschuiving van collectievorming naar toegankelijk maken. In plaats van op voorhand (gericht op toekomstig gebruik) te collectioneren, zullen bibliotheken in de toekomst informatie pas verwerven op het ogenblik dat er vraag naar is. In veel gevallen zal de bibliotheek het document ook niet zelf verwerven, maar de gebruiker toegang verlenen tot die ene plek op het netwerk waar de uitgever de publicatie heeft opgeslagen. Uitgevers zullen op den duur niet meer toestaan dat elektronische publicaties zonder meer in bibliotheken worden opgeslagen. Men wordt in die gevallen afhankelijk van één bron, beheerd door een uitgever die dikwijls geen commercieel belang zal hebben bij het langdurig bewaren en onderhouden van de informatie. In het algemeen is de termijn waarbinnen van elektronische informatie gebruik kan worden gemaakt, korter dan bij gedrukte informatie. Elektronische informatievoorziening is erop gericht om actuele informatie snel te verspreiden. Zulke informatie veroudert snel en de behoefte bij de producent (bijvoorbeeld de uitgever) om zulke informatie langdurig te bewaren is vaak gering. Zonder archivering door een depotbibliotheek gaat die informatie al op korte termijn voor eeuwig verloren. De (wettelijke of vrijwillige) depotregelingen zijn in de meeste landen nog gebaseerd op gedrukte publicaties. Er is dus nog nauwelijks enige verplichting om elektronische publicaties te deponeren, en dat gebeurt dan ook niet. Zonder maatregelen zal, naarmate het elektronisch publiceren toeneemt, onze ‘intellectual record’ verdwijnen en zal de geschiedenis van het (elektronische) boek bij het begin van de eenentwintigste eeuw ophouden. Gelukkig is dit probleem onderkend en worden er wel degelijk maatregelen genomen. In een aantal landen is men al bezig om de depotwetgeving aan te passen. Daarnaast hebben de Europese nationale bibliotheken een aantal stappen ondernomen om de archivering van elektronische publicaties voor de toekomst veilig te stellen. Onder auspiciën van de Conference of European National Libraries (CENL) is een werkgroep CoBRA (Computerised Bibliographic Records Action) opgericht, met financiële ondersteuning van de Europese Commissie in het kader van het Libraries Programme. Deze CoBRA-groep, aanvankelijk opgericht ten behoeve van activiteiten op het gebied van nationale bibliografische gegevens, richt zich steeds meer op de problematiek van de elektronische archivering door middel van het wettelijk depot. Op verzoek van CoBRA heeft de Europese Commissie een studie laten uitvoeren door het NBBI Projectbureau voor Informatiemanagement. In deze zogenaamde ELDEP-studie zijn de belangrijkste aspecten van elektronische deponering onderzocht. Een opvallende conclusie is dat veel van de problemen rondom elektronische deponering en archivering zowel de bibliotheken als de uitgevers betreffen. Als vervolg op de studie wordt dan ook gewerkt aan het creëren van een overlegforum tussen nationale bibliotheken en uitgevers op Europees niveau. In de volgende paragrafen vatten we de resultaten van het onderzoek van Mackenzie Owen en Van de Walle samen.8
8
J.S. Mackenzie Owen en J. van de Walle, Deposit collections of electronic publications. Luxembourg 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
199
De huidige situatie Wat is nu de huidige situatie met betrekking tot elektronisch publiceren en het archiveren van elektronische publicaties? De situatieanalyse uit het onderzoek leidt tot de volgende conclusies. Ten eerste vormen elektronische publicaties nog maar een klein deel van de totale output aan publicaties. Voor wetenschappelijke publicaties bedraagt het aandeel slechts 2%. De aandacht voor het archiveren ervan is dan ook betrekkelijk gering. Maar het elektronisch publiceren, en vooral het in elektronische vorm distribueren van publicaties, neemt snel toe. Daarom is meer aandacht nodig voor de problemen van het elektronisch archiveren. Ook is er tot nog toe onvoldoende theoretisch werk gedaan om tot goede criteria te komen voor het selecteren van publicaties die voor deponering in aanmerking komen. Dat is bij elektronische publicaties niet eenvoudig. Hoe moeten we het begrip ‘uitgever’ in een netwerkomgeving definiëren? Wanneer moeten we iets als een elektronische publicatie beschouwen? Hoe moeten we publicaties archiveren die voortdurend veranderen of waarvan de onderdelen over het wereldwijde netwerk verspreid zijn? Moeten we alles maar bewaren of zijn er inhoudelijke criteria aan te geven? Zonder antwoorden op zulke vragen is het bijzonder lastig om een wettelijk kader te scheppen en om criteria te ontwikkelen op basis waarvan depotbibliotheken kunnen bepalen wat wel en niet moet worden gearchiveerd. Omdat elektronische publicaties heel andere kenmerken vertonen dan gedrukte publicaties, zijn er nieuwe beschrijvingsregels nodig voor het creëren van bibliografische gegevens. Dergelijke regels zijn er nog onvoldoende en in ieder geval zijn ze onvoldoende gestandaardiseerd. Daar komt nog bij dat nationale bibliotheken de bibliografische beheersing steeds minder in eigen hand hebben, omdat elektronische publicaties steeds vaker bibliografische gegevens (in de vorm van ‘embedded metadata’) bevatten die al aan de bron (door de auteur en/of de uitgever) aan de publicatie worden toegekend. Zulke gegevens worden automatisch met de publicatie meegeleverd en zij zullen dan ook door gebruikers worden benut voor het maken van verwijzingen. Zonder goede standaards leidt dat tot tal van bibliografische complicaties. Bij nationale bibliotheken bestaat een neiging om de deponering van elektronische publicaties te beperken tot offline publicaties zoals die op diskette, cd-rom en cd-i. Dat ligt voor de hand, omdat deze fysiek nog het meest lijken op gedrukte publicaties en audiovisuele media, waarmee bibliotheken nu eenmaal de meeste ervaring hebben. Maar elektronisch publiceren gebeurt steeds meer online, via het netwerk. Het gaat om publicaties die vaak een dynamisch karakter hebben (periodieke updates zoals bij online databases, frequente wijzigingen in netwerkdocumenten) en sterk gedistribueerd zijn (zoals bij HTML-documenten op het World Wide Web met verwijzingen naar gerelateerde documenten op andere locaties). De omvang van het online publiceren zal in de toekomst vele malen groter worden dan die van het offline publiceren. Depotbibliotheken zullen oplossingen moeten zoeken voor de specifieke problemen die dat met zich brengt. Het elektronisch archiveren van publicaties veroorzaakt een aantal specifieke pro-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
200 blemen, waarvoor we nu nog geen oplossingen hebben. Hiertoe behoren problemen op het gebied van het conserveren (hoe ervoor te zorgen dat elektronische documenten eeuwenlang raadpleegbaar blijven), toegangsrechten (wie mag wanneer, op welke wijze en voor welke doeleinden elektronisch gedeponeerde publicaties raadplegen), kwaliteitscontrole en dergelijke. Op zulke terreinen is nog veel onderzoek nodig en dat dient minimaal op Europees niveau en op basis van samenwerking tussen bibliotheken en uitgevers te worden uitgevoerd. Het uitbreiden van de depotfunctie tot elektronische publicaties vereist een aanzienlijke capaciteitsuitbreiding bij de depotbibliotheek. Hierbij gaat het deels om een toename van het aantal medewerkers, maar vooral om het verwerven van nieuwe kennis en vaardigheden. Daarnaast is er een kostbare technische infrastructuur voor nodig. Alleen al voor Nederland schat men de benodigde opslagcapaciteit voor 1996 op 1.3 Terabyte, oplopend tot 4.4 Terabyte in het jaar 2000. Op langere termijn gaat het dus om enorme hoeveelheden informatie. Elektronisch archiveren is duur (en naar uit onderzoek blijkt ook zeker niet goedkoper dan papieren archivering) en er zullen dan ook aanzienlijke investeringen moeten worden gedaan om het ‘elektronisch geheugen’ voor het nageslacht in stand te houden. Ten slotte zijn wettelijke (of vrijwillige) depotregelingen noodzakelijk als basis om elektronische publicaties te kunnen verwerven. Maar gezien het toenemende aantal organisaties dat op de elektronische snelweg in de een of andere vorm als uitgever optreedt, is het niet reëel om te verwachten dat elektronische publicaties vanzelf zullen worden gedeponeerd. Depotbibliotheken zullen dus een veel pro-actievere houding moeten aannemen, zelf op zoek moeten gaan naar elektronische publicaties, en met de producenten daarvan concrete afspraken over deponering moeten maken.
Selectiecriteria voor elektronische archivering Een van de conclusies van ons onderzoek is dat niet alles wat elektronisch wordt verspreid ook daadwerkelijk voor de eeuwigheid kan worden bewaard. Het ligt voor de hand te denken dat dat komt door de enorme hoeveelheid elektronische informatie die wordt geproduceerd en voor een deel is dat ook zo. Maar er is nog een reden. Veel elektronische informatie kan eenvoudigweg niet volledig worden bewaard. Van databases die van dag tot dag of zelfs continu worden gewijzigd en aangevuld, kunnen we niet alle ‘instances’ bewaren. In het algemeen geldt dat we van zulke ‘dynamische’ publicaties slechts enkele steekproeven kunnen bewaren. Er gaat dus onvermijdelijk informatie verloren. Een ander probleem is de ‘begrenzing’ van elektronische publicaties. Een gedrukte publicatie is een herkenbaar fysiek object. Dat is een elektronische publicatie niet per definitie. Hypertextdocumenten bestaan uit stukken informatie, die met andere hypertextdocumenten zijn gekoppeld, die ook weer koppelingen hebben, enzovoort. Waar houdt het ene document op en begint het andere? Volledige archivering zou bijvoor-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
201 beeld inhouden dat we het World Wide Web volledig moeten opslaan, in alle versies die het ooit in de loop van de tijd heeft gekend. Dat kan natuurlijk nooit de bedoeling zijn. Omdat het systeem van deponering per land anders is ingericht, ontstaat er nog een extra probleem. Als delen van een document in verschillende landen worden geproduceerd en ook op systemen in verschillende landen beschikbaar worden gesteld, is de ‘nationaliteit’ van de publicatie niet eenduidig en valt moeilijk vast te stellen bij welke bibliotheek er moet worden gedeponeerd, casu quo welke bibliotheek voor het archiveren verantwoordelijk is. Dynamische - zeer frequent veranderde - publicaties, hyperlinks tussen publicaties en geografische verspreiding nemen steeds meer toe. Gekoppeld aan de enorme hoeveelheden, betekent dit alles dat we ons erbij zullen moeten neerleggen dat niet alle informatie voor het nageslacht kan worden bewaard. De vluchtigheid van onze westerse samenleving aan het einde van de twintigste eeuw komt misschien niet duidelijker tot uitdrukking dan in het feit dat we een ‘intellectual record’ creëren dat de geschiedenis niet kan trotseren. Als we niet alles kunnen bewaren, zullen we moeten selecteren en daarvoor hebben we selectiecriteria nodig. Als eerste aanzet daartoe hebben we in onze studie voor nationale depothibliotheken een aantal voorlopige en globale selectieregels gedefinieerd: • Bij het bepalen van de ‘nationaliteit’ van te deponeren elektronische publicaties, moeten voor zover mogelijk dezelfde regels worden gehanteerd als voor gedrukte publicaties. • De ‘nationaliteit’ van een elektronische publicatie moet verder worden bepaald aan de hand van de volgende aspecten (in afnemende volgorde van belangrijkheid en voorzover vast te stellen): geografische locatie zoals in de publicatie aangegeven; de locatie van de uitgevende instantie; het land van vestiging van de eerste auteur; de nationaliteit van de eerste auteur; de eerste of belangrijkste locatie van de publicatie op het netwerk. • Het elektronische depot moet slechts die publicaties omvatten die fysiek binnen de depothibliotheek aanwezig zijn of die onder het directe beheer van de depotbibliotheek vallen. Men kan derhalve niet volstaan met het bewaren van verwijzingen naar publicaties op het netwerk. (NB: hierdoor zal de depotcollectie afwijken van de verzameling publicaties die in de nationale bibliografie wordt beschreven, omdat deze laatste wel kan verwijzen naar publicaties op het netwerk die niet in de depotcollectie zijn opgenomen). • In principe moeten van dynamische documenten zo veel steekproeven worden opgenomen dat een volledig beeld ontstaat van alle informatie die er in de loop van de tijd in wordt opgenomen. Maar in de praktijk moeten vooral de kosten bepalen in welke mate dit gebeurt. Indien de kosten te hoog zijn, moeten representatieve steekproeven worden genomen, waartoe in ieder geval de eerste en de laatste versie moeten behoren. • Vooralsnog moet voorrang worden gegeven aan publicaties van officiële uitgevers en andere instanties waarvan het produceren en distribueren of beschikbaar stellen van informatie een hoofdtaak vormt. Vervolgens moet
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
aandacht worden gegeven aan het deponeren van ‘grijze’ publicaties (dat wil zeggen van organisaties waarvan het pu-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
202
•
•
•
•
•
•
•
bliceren niet de hoofdtaak is). Publicaties van individuen moeten niet worden opgenomen, behoudens uitzonderingsgevallen op vrijwillige basis. Het gegevensformat van de publicatie vormt geen selectiecriterium. Indien noodzakelijk moet er conversie plaatsvinden naar een door de bibliotheek gebruikt standaardformat. Ook het medium van de publicatie vormt geen selectiecriterium. Indien nodig moet zo mogelijk conversie plaatsvinden naar een door de bibliotheek gebruikt standaardmedium. Publicaties die on line worden gepubliceerd, moeten alleen worden gedeponeerd als zij zelfstandige, af te bakenen entiteiten vormen. Alle online publicaties moeten worden overgebracht naar lokale opslagmedia binnen de depothibliotheek. Software moet alleen worden gedeponeerd indien het een herkenbare informatie-inhoud heeft (‘lege’ software dus niet). Computerspellen worden alleen gedeponeerd als de depotbibliotheek ook andere spellen verzamelt. Openbare en persoonlijke mededelingen (zoals NetNews, listservers, e-mail) die via netwerken worden verspreid, worden niet gedeponeerd. Alle edities van een publicatie die door de uitgever als zodanig worden aangegeven moeten worden gedeponeerd. Alle andere varianten worden niet gedeponeerd. Van parallelle publicaties (in gedrukte en in elektronische vorm) worden beide versies gedeponeerd. Van publicaties die parallel in verschillende elektronische vormen worden uitgegeven, wordt slechts één versie (volgens voorkeur van de depotbibliotheek) gedeponeerd. Publicaties waarvoor de depotbibliotheek niet de technische voorzieningen voor verwerking, opslag en conservering heeft, worden door de depothibliotheek niet opgenomen.
Opslag en beschikbaarstelling van elektronische publicaties Bij het bewaren en conserveren van elektronische publicaties is het nodig om onderscheid te maken tussen online publicaties en offline publicaties. Bij offline publicaties hebben we te maken met fysieke objecten (bijvoorbeeld een diskette of cd-schijf), die we als object kunnen bewaren. Maar zoals we hierboven al aangaven, is de levensduur van elektronische media beperkt. Om die reden - en ook om redenen van efficiency - zal men er al snel toe over moeten gaan om de informatie-inhoud op andere media op te slaan. Dat lijkt voor de hand te liggen, maar het levert twee onverwachte problemen op. Het fysieke object zelf bevat immers ook informatie: mededelingen die op het medium zijn gedrukt, informatie op de verpakking, en allerlei begeleidend materiaal (bijsluiters, handleidingen en dergelijke). Naast elektronische archivering is dus ook fysieke archivering noodzakelijk om alle informatie rondom de publicatie te bewaren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Een tweede probleem is de keuze tussen het bewaren van de ‘intellectual content’ van een publicatie en het bewaren van de publicatie als ‘artefact’. Bibliothecarissen kiezen voor het eerste, maar veel uitgevers stellen juist prijs op het tweede en zijn
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
203 huiverig voor iedere verandering (zelfs conversie naar een ander medium) die men in hun producten aanbrengt. Het is duidelijk dat hier nog veel discussie over moet worden gevoerd tussen bibliothecarissen en uitgevers en tevens dat de depotbibliotheek verschillende garanties zal moeten geven om de integriteit van de gedeponeerde publicaties te waarborgen. Bij online publicaties is er geen fysiek object en spelen deze problemen dus niet. Niettemin is er bij uitgevers weerstand tegen deponering, omdat men al snel de omgeving waarbinnen een publicatie bij de uitgever toegankelijk is, als onderdeel van de publicatie ziet. Deze omgeving kan niet zonder meer bij de depotbibliotheek worden gereproduceerd: de publicatie staat daar los van haar oorspronkelijke omgeving en is in die zin dus in feite gewijzigd. Wat betreft het conserveren - voor zeer lange tijd bewaren - van elektronische publicaties, krijgen we met een aantal problemen te maken waarvoor we eigenlijk nog geen oplossingen kennen. Het probleem komt erop neer dat elektronische publicaties in hun oorspronkelijke vorm op langere termijn niet meer toegankelijk zijn. Daarvoor zijn er een paar redenen, die hierboven al deels zijn aangestipt: • Fysieke achteruitgang van media. • Kostenoverwegingen, die maken dat de depotbibliotheek niet alle formats, media en systemen kan ondersteunen, en dus bepaalde informatieproducten naar een standaardomgeving moet converteren. • Technische ontwikkelingen, die maken dat we met de apparatuur en software van de toekomst de informatieproducten van nu niet meer kunnen gebruiken. • Intrinsieke redenen die maken dat conversie per definitie noodzakelijk is, bijvoorbeeld bij netwerkpublicaties die naar een andere netwerkomgeving (lokaal binnen de depotbibliotheek) moeten worden overgebracht.
Vooral de mate waarin media bewaard kunnen worden en veranderingen in de gebruikte informatietechnologie vormen op langere termijn een punt van zorg. Om deze problemen te ondervangen, zijn verschillende strategieën mogelijk: • Verversen van media: periodiek kan informatie op een nieuw exemplaar van hetzelfde medium worden overgebracht. Dit is de eenvoudigste methode, die leidt tot een nieuwe versie waarbij de oorspronkelijke informatie niet wordt aangetast. • Conversie van media: hierbij wordt informatie van het ene medium overgebracht naar een ander medium met bijvoorbeeld een langere levensduur of dat beter aansluit bij de technische mogelijkheden van de depotbibliotheek. Ook in dit geval wordt de informatie-inhoud onveranderd overgebracht. • Conversie van formats: hierbij wordt de informatie vertaald naar een andere logische informatiestructuur, bijvoorbeeld om redenen van standaardisatie. Hierdoor wordt de informatie-inhoud wel in zekere zin veranderd en dreigt het gevaar van informatieverlies. Daarom is kwaliteitscontrole noodzakelijk, hetgeen deze vorm van conversie kostbaar maakt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
204 • Migratie van de technologische omgeving: de informatie-inhoud wordt zodanig geconverteerd dat die zoveel mogelijk weer toegankelijk is door middel van nieuwe hardware en software. Vooral bij interactieve multimedia, waarin naast ‘intellectuele’ inhoud ook sprake is van ‘look and feel’ en van functionaliteit (op basis van in of met de publicatie meegeleverde software) treedt als snel informatieverlies of verlies van functionaliteit op. Bovendien vereist deze vorm van conversie zeer veel inspanning en hij is dan ook kostbaar. • Emulatie van de technologische omgeving: dit houdt in dat binnen de nieuwe technologie de oude technologie wordt nagebootst, opdat de met die oude technologie werkende informatieproducten nog gebruikt kunnen worden. Het voordeel hiervan is dat met een eenmalige inspanning een groot aantal publicaties toegankelijk blijft. In de praktijk zal emulatie doorgaans gecombineerd moeten worden met conversie van media, omdat emulatie van hardware weinig perspectieven biedt.
Op de langere duur vormen migratie en emulatie van de technologische omgeving de enige opties voor het toegankelijk houden van gearchiveerde elektronische publicaties. Beide strategieën zijn kostbaar en dat is dan ook de reden waarom elektronische archivering, ondanks de relatief lage kosten van elektronische opslag, naar alle waarschijnlijkheid aanzienlijk duurder zal blijken dan de archivering van gedrukte publicaties. Voor wat betreft de beschikbaarstelling van gedeponeerde elektronische publicaties zijn er ogenschijnlijk geen problemen, op voorwaarde dat het conserveringsprobleem door middel van conversie, migratie en emulatie goed wordt opgelost. De gedeponeerde publicaties kunnen immers gemakkelijk via het netwerk aan gebruikers ter beschikking worden gesteld. De depotbibliotheek kan op basis van haar elektronische collectie nieuwe diensten gaan aanbieden. Helaas ligt de zaak niet zo eenvoudig. Dat komt omdat uitgevers er, begrijpelijkerwijs, bezwaar tegen maken dat gedeponeerde publicaties zonder meer door de depotbibliotheek aan haar gebruikers ter beschikking worden gesteld. Dan zou men immers de depotbibliotheek gaan raadplegen, in plaats van zelf de publicatie te kopen of tegen betaling bij de uitgever te raadplegen. Uitgevers stellen dus voorwaarden aan de wijze waarop de depotbibliotheek haar collectie voor gebruikers openstelt. Momenteel is hierover in het algemeen nog volstrekt geen overeenstemming. Wel wordt gepraat over een aantal modellen op basis waarvan dat zou kunnen gebeuren: • Raadpleging ter plaatse (in de depotbibliotheek), binnen een afgeschermde omgeving die geen faciliteiten biedt voor kopiëren en afdrukken. • Beperkte, gecontroleerde toegang via het netwerk, bijvoorbeeld alleen voor geregistreerde gebruikers, onder specifieke voorwaarden, waarbij ieder gebruik wordt geregistreerd en eventueel aan de uitgever wordt gemeld. • ‘Time-windowing’, waarbij de informatie pas na een bepaalde periode toegankelijk wordt. • Afspraken waarbij de depotbibliotheek namens de uitgever als distributeur op-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
205 treedt; dit houdt in dat voor toegang via de depotbibliotheek dezelfde prijs wordt gerekend als voor toegang via commerciële kanalen.
Het is begrijpelijk dat bibliothecarissen hun gebruikers toegang willen verlenen tot gedeponeerd materiaal, en daartoe voor elektronisch materiaal het liefst gebruik willen maken van de mogelijkheden van de informatietechnologie, met name het netwerk. Dergelijke dienstverlening kan - als het tegen betaling gebeurt - zelfs noodzakelijk zijn om het elektronische depot mede te financieren. Toch dient men daarbij de kernfunctie van het depot - het fungeren als ‘last resort’ - niet uit het oog verliezen. Het gaat er vooral om met uitgevers afspraken te maken, die waarborgen dat gedeponeerde publicaties vrijelijk toegankelijk worden via de depotbibliotheek op het moment dat andere bronnen niet meer beschikbaar zijn. In de praktijk zou voor dit laatste als criterium moeten gelden dat de uitgever (of een opvolgende rechthebbende) de publicatie niet meer beschikbaar stelt, casu quo dat het auteursrecht is vervallen.
Deponering van elektronische publicaties in Nederland In Nederland beheert de Koninklijke Bibliotheek sinds 1974 een Depot van Nederlandse Publikaties. Hierin worden, op basis van een vrijwillige overeenkomst met de uitgevers, de meeste Nederlandse gedrukte publicaties opgenomen. Hiermee neemt Nederland overigens een uitzonderingspositie in binnen Europa: in de meeste andere landen is het depot gebaseerd op een wettelijke regeling, en worden de nationale publicaties al veel langer - vaak al eeuwen - door de nationale bibliotheek verzameld. Ondanks het ontbreken van een wettelijke regeling loopt de Koninklijke Bibliotheek in veel opzichten voorop als het gaat om het archiveren van elektronische publicaties. De Koninklijke Bibliotheek is zeer actief binnen de CoBRA-groep en is ook nauw betrokken geweest bij het ELDEP-onderzoek. Belangrijker nog dan deze internationale activiteiten is hetgeen in Nederland gebeurt. In 1994 heeft de Koninklijke Bibliotheek een begin gemaakt met het opzetten van een Depot van Nederlandse Elektronische Publikaties (DNEP). De doelstellingen (verzamelen, bewaren, ontsluiten beschrijven van elektronische publicaties) en ook de logistieke opzet sluiten zo goed mogelijk aan bij die van het reeds bestaande Depot voor Nederlandse Publikaties. Daarnaast wordt binnen het DNEP vooral aandacht besteed aan het bewaken van de integriteit van elektronische publicaties. Inmiddels beginnen concrete afspraken tot stand te komen tussen de Koninklijke Bibliotheek en Nederlandse uitgevers over de deponering van elektronisch materiaal. Zulke afspraken zijn niet alleen nodig omdat de bestaande afspraken alleen betrekking hebben op gedrukte publicaties, maar ook omdat bij elektronische publicaties immers nog tal van andere zaken moeten worden geregeld met betrekking tot toelevering, conservering, toegankelijkheid en dergelijke. De algemene, educatieve en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
wetenschappelijke uitgevers die zijn aangesloten bij het Algemeen Uitgeversverbond hebben zich
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
206 bereid verklaard van alle in Nederland geproduceerde elektronische offline publicaties een exemplaar aan het DNEP af te staan. Hiermee is in ieder geval geregeld dat de Nederlandse cd-rom's en cd-i's voor de toekomst bewaard blijven. Een grotere uitdaging vormt natuurlijk de archivering van publicaties die in elektronische vorm via het netwerk (dat wil in de praktijk zeggen: het Internet) worden verspreid. Een eerste stap in deze richting is nu gezet doordat een tweetal grote wetenschappelijke uitgevers (Elsevier Science en Kluwer Academic Publishers) zich bereid heeft getoond om elektronisch gedistribueerde tijdschriften bij de Koninklijke Bibliotheek te deponeren. Als experiment zullen deze gedeponeerde tijdschriften niet alleen ter plaatse in de Koninklijke Bibliotheek te raadplegen zijn, maar ook voor een beperkte groep gebruikers via het netwerk. Met al deze activiteiten heeft de Koninklijke Bibliotheek in ieder geval de eerste stappen gezet op weg naar het herontwerpen van de archivering van ons cultureel erfgoed en naar de inrichting van een elektronisch archief waarin toekomstige generaties nog iets zullen kunnen terugvinden van onze elektronische cultuur.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
207
Peter van Huisstede & Hans Brandhorst Difficilia quae pulchra Cultuurhistorische bronnen ontsloten per computer De Jan Steen-tentoonstelling en twee kunsthistorische publicaties1 zorgden ervoor dat een oude maar interessante discussie werd heropend: zitten zeventiende-eeuwse Noord-Nederlandse schilderijen vol symboliek, of werden ze geschilderd om het oog te strelen? In een artikel in de Groene Amsterdammer, nummer 38 (18-9-1996), gaf de kunsthistoricus Eddy de Jongh aan dat hij, sinds de organisatie van de invloedrijke tentoonstelling ‘Tot lering ende vermaak’, steeds behoudender is geworden bij de interpretatie van zeventiende-eeuwse kunstwerken. Dit ondermeer in reactie op de vele nogal vrijmoedige postmoderne iconologische interpretaties, waarin steevast geschilderde muiltjes tot vrouwelijk geslachtsdeel worden gereduceerd. De Jongh vindt dergelijke ‘deconstructies’ ahistorisch en hij pleit voor een historische analyse van betekenissen van kunstwerken uit het verleden. Probleem daarbij is dat, in het algemeen gesproken, kunsthistorici zich weinig gelegen laten liggen aan het systematisch in kaart brengen van de omgang met beelden en teksten van (groepen) mensen in het verleden. Toch lijkt hierin enige verandering te komen. In een recensie van beide bovengenoemde bundels in NRC Handelsblad van 27-12-1996 (getiteld: ‘Hoe serieus was Jan Steen?’), waarin het werk van De Jongh ook ter sprake komt, pleiten de auteurs voor de integrale ontsluiting van meer zeventiende-eeuwse tekstuele bronnen, zoals de vertaling door Hessel Miedema van Angels Lof der schilder-konst: ‘De zorgvuldige bestudering van dit soort teksten in combinatie met schilderijen kan ons in de twintigste eeuw leren hoe in de zeventiende eeuw naar schilderijen werd gekeken.’ Maar niet alleen teksten kunnen ons leren hoe in het verleden naar schilderijen gekeken werd. Bij het project drukkersmerken, het onderwerp van deze bijdrage, proberen we op systematische wijze een grote hoeveelheid materiaal dat zich uitstrekt over een langere periode en dat bestaat uit beeld en woord in kaart te brengen. Belangrijke onderzoeksvragen zijn welke ideeën worden uitgedragen door de merken van drukkers en boekverkopers en op welke wijze dat gebeurt. De computer wordt gebruikt om data
1
O. Mandel, The Cheerfulness of Dutch Art. A rescue operation. Doornspijk 1996; X. van Eck et al. (eds.), Ten Essays for a Friend: E. de Jongh 65. Zwolle 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
208 vast te leggen, te analyseren en te publiceren. Dit brengt, naast de evidente voordelen - grote hoeveelheden materiaal kunnen nauwkeurig beschreven en geanalyseerd worden, data kunnen eenvoudiger worden uitgewisseld -, ook zo zijn eigen problemen met zich.
Drukkersmerk in: J. Leydecker, Kerckelycke historie, soo van het Oude als Nieuwe Testament. Dordrecht: D. Goris, 1691. (KB 909 F 94, 95).
Erasmus' adagium ‘Difficilia quae pulchra’ - vrij vertaald ‘mooi is moeilijk’ - is dan ook op meerdere manieren van toepassing op het onderwerp van deze bijdrage. Een variant van de spreuk, ‘Ardua quae pulchra’, werd als motto gebruikt bij de drukkersmerken van de zeventiende-eeuwse boekverkopers Adriaen Wijngaerden en Dirk Goris. Beide merken tonen een naakte man die in een palmboom klimt om de vruchten daarvan te bemachtigen. De aldus geïllustreerde idee dat het goede inspanning verdient en moeite kost, wordt door vele drukkersmerken uitgedragen. Ook in meer algemene zin is de spreuk van toepassing op ons onderwerp. De snel groeiende opslag- en verwerkingscapaciteit van computers, verbeterde compressietechnieken en allerhande, meer of minder intelligente, software maken de opslag en publicatie van grote hoeveelheden tekst en beeld mogelijk. Nieuwe mogelijkheden gaan vanzelfsprekend vergezeld van nieuwe moeilijkheden. Een aantal daarvan is vooral technisch van aard en in de huidige context niet interessant. Een belangrijk deel is echter van intellectuele en principiële aard en een bespreking daarvan mag niet ontbreken in een verhandeling over nieuwe methoden van bibliothecaire ontsluiting. Nu is het opslaan van grote hoeveelheden tekst en beeldmateriaal één ding, het realiseren van een zodanige graad van ontsluiting van het materiaal dat verschillende gebruikers op zinvolle wijze selecties kunnen maken, is iets heel anders. De gebruikers
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
moeten de data kunnen controleren op kwaliteit en integriteit: Zijn er geen data weggelaten en is de ontsluiting van de data uniform en consistent? Deze problematiek brengt ons bij een belangrijke principiële kwestie: Hoe kunnen bronnen elektronisch gepubliceerd worden? Voor de beantwoording van deze vraag is van belang of de bewerkers vinden dat gebruikers de aangeboden data moeten kunnen controleren, voorts of zij vinden dat gebruikers de aangeboden bewerking van het materiaal moeten kunnen voortzetten. Is controle van de data niet mogelijk, dan kunnen we moeilijk nog van een wetenschappelijke publicatie spreken. Kunnen gebruikers de bewerking van het materiaal niet voortzetten, dan kan men zich afvragen waarom
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
209 eigenlijk voor publicatie in elektronische vorm werd gekozen. Deze en andere problemen zullen in het tweede deel van het artikel aan de orde komen. In het eerste deel willen we laten zien hoe elektronisch ontsloten cultuurhistorische bronnen ons andere vragen toestaan en ons nieuwe inzichten kunnen verschaffen. Andere vragen, omdat het corpus drukkersmerken materiaal samenbrengt dat daarvoor als corpus nooit heeft bestaan. Op basis van het corpus kunnen we het overgaan van merken van de ene drukker op de andere in kaart brengen, maar ook de samenwerking tussen drukkers. Door steeds de adressen van drukkers en boekverkopers te noteren, kunnen we beschrijven waar drukkers en boekverkopers hun nering uitoefenden en hoe ze van winkel naar winkel verhuisden.
Drukkersmerken In ons eigen onderzoek bestuderen we zestiende- en zeventiende-eeuwse Noord-Nederlandse drukkersmerken tegen de achtergrond van wat we ‘het emblematisch spel’ noemen. Aan de hand van enkele van die merken zullen we laten zien hoe bovenstaande overwegingen onze werkwijze en manier van elektronisch publiceren bepalen. Ons project is een uitvloeisel van de werkzaamheden van het team van de STCN.2 Duizenden fotokopieën van drukkersmerken - meestal gaat het daarbij om titelpagina's - worden bekeken en de gegevens erover worden vastgelegd in een strak gestructureerde tekst. De gegevens die bijeengebracht zijn in dit, in elementair ASCII-format3 opgeslagen, tekstbestand kunnen vervolgens op vele manieren worden gemanipuleerd. De aard van die manipulatie hangt af van het doel: voor de publicatie van de gegevens is een andere ‘behandeling’ gewenst dan voor het toevoegen van nieuwe gegevens of het veranderen van de inhoud van bepaalde ‘velden’. Hieronder volgt een voorbeeld van een ‘tekstrecord’ uit het bestand drukkersmerken. NUM
17
KEY
2524
DRU
Haaring, Frederik
PL1
Leiden
JA1
1688-1712
PL2
Amsterdam
JA2
1710
2 3
Zie p. 47 e.v. Een tekst in ASCII-format (ASCII staat voor American Standard Code for Information Interchange), ook wel eens een platte tekst genoemd, betekent dat bij het maken van de tekst alleen gebruik is gemaakt van 128 7-bit-karakters volgens de norm van het American National Standards Institute. Deze norm wordt ook wel aangeduid als US national standard character set. Omdat verschillende landen verschillende behoeften hebben bij de codering van hun letters bestaan er ook Engelse, Duitse, Deense en Noorse karaktersets.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
TXT
A man spading, in a landscape; Jahweh-tetragram
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
210
NOT
11C13 | 25H1 | 31D14 | 47I122
SP1
FAC ET SPERA
SP2
Fac et spera
RAN
1690{1} | 1693{1} | 1695{1}
Legenda van dit record: NUM is een willekeurig volgnummer dat een uniek blok of unieke plaat identificeert. KEY verwijst naar een record met datzelfde nummer in de elektronische drukkersthesaurus van Gruys en De Wolf.4 In die thesaurus houden medewerkers van de STCN de gegevens van drukkers en boekverkopers bij. Die gegevens bestaan onder andere uit de plaatsen en jaren van werkzaamheid van een drukker, de adressen en de naam van de drukkerij of boekwinkel. Deze gegevens worden samengesteld aan de hand van mededelingen op titelpagina's en in colofons. De medewerkers van de STCN beschikken dus altijd over de laatste en meest uitgebreide informatie. Bij publicatie van gegevens uit ons bestand, kunnen wij, zonder verdere bewerkingen, steeds de nieuwste versie van de thesaurus gebruiken. DRU, PL1 en PL2 zijn afkomstig uit diezelfde thesaurus van Gruys en De Wolf. TXT wordt gebruikt voor een Engelse beschrijving van het drukkersmerk. NOT bevat de ICONCLASS-notaties die werden gebruikt om het drukkersmerk te beschrijven.5 SP1 en SP2 bevatten de spreuk bij het drukkersmerk; de inhoud van SP1 geeft de spreuk precies zo weer als hij wordt aangetroffen, SP2 vermeldt de genormaliseerde versie van de spreuk. RAN: hier worden de jaren waarin en de frequentie waarmee een merk verbonden is met namen van drukkers en boekverkopers genoteerd. De boekverkoper Haaring heeft bijvoorbeeld het merk nummer 17 voorzover nu bekend, ‘driemaal gebruikt’, en wel in 1690, 1693 en 1695. De aanhalingstekens om ‘driemaal gebruikt’ geven een zekere twijfel aan. Die twijfel hangt samen met de keuze die in het begin van dit project is gemaakt om een merk niet te snel toe te schrijven aan één drukker of boekverkoper, maar zoveel mogelijk alle namen die worden aangetroffen op titelpagina's of in colofons ermee te associëren. Op deze wijze kunnen achteraf drukkersmerken worden toegeschreven aan drukkers of boekverkopers op basis van het gebruik, zoals gedocumenteerd wordt in het veld RAN. Gedurende het project is ons gebleken dat er geen een-op-eenrelatie bestaat tussen merk en drukker of boekverkoper. Voorts is het interessant om te weten welke drukkers samenwerkten met welke boekverkopers. Wanneer we bijvoorbeeld uitgaan van het record dat hierboven als voorbeeld werd gebruikt dan dringen zich direct twee vragen op: Werd merk 17 ook door anderen gebruikt en wordt Frederik Haaring ook nog met andere drukkersmerken in verband
4 5
Zie p. 46, noot 66. Zie hiervoor de paragraaf ‘Iconografische beschrijving’, p. 223.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
211 gebracht? Simpele vragen die zich, met behulp van het elektronisch bestand, heel snel laten beantwoorden.
Wiens drukkersmerk is het eigenlijk? Drukkersmerk 17 komen we verschillende malen tegen. Het is geassocieerd met de naam van Joannes Maire (Leiden, 1603-1657): eenmaal in 1643, tweemaal in 1645 en eenmaal in 1648; met de naam van Arnout Doude (Leiden, 1668-1680) in 1670; met die van Frederik Haaring in 1690, 1693 en 1695 en ten slotte met de naam van Johannes Tongerloo in 1669. Het toont een spittende man en een Jahweh-tetragram en heeft als motto ‘Fac et spera’. Van de drukkers en boekverkopers geassocieerd met dit merk 17 is Maire verreweg de meest interessante figuur, omdat we zijn naam kunnen verbinden met minstens veertien merken die, zij het met kleine variaties, hetzelfde afbeelden. Maires naam is echter ook verbonden met verschillende uitvoeringen van een ander merk, voorstellende Hercules en Minerva, patrones van de universiteit van Leiden. De spreuk van dit merk luidt ‘Concordia invicta’. De periode van gebruik is 1616-1627.
Drukkersmerk in: Paulus Hermannus, Florae Lugduno-Batavae flores sive Enumeratio stirpium horti Lugduno-Batavi. Lugd. Batavor. 1690. (KB 598 G 39).
Ook de naam van Frederik Haaring treffen we aan bij verschillende merken: bij het genoemde merk 17 en een variant daarvan, maar ook bij een merk dat een rotskust met vuurbaken en de zuilen van Hercules afbeeldt6, bij een afbeelding van een wijnrank die zich rond een boom slingert en bij een afbeelding van de geboorte van Minerva. Afgaand op de frequentie van het gebruik lijkt het dat het drukkersmerk van Haaring het merk is dat de geboorte van Minerva afbeeldt. In die gevallen dat de naam van Haaring is geassocieerd met een ander drukkersmerk, kunnen we ons bestand gebruiken om na te gaan wat er precies aan de hand is. Zo is (een variant van) de rotskust met vuurbaken door Daniel van Gaasbeeck gebruikt. De merken met een spittende man werden eerder door Johannes
6
Gebaseerd op: Roemer Visscher, Sinnepoppen. Amsterdam: Willem Jansz. Blaeu, 1614. Het tweede schock, embleem LVIII, met als motto ‘Intelligentibus’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
212 Maire gebruikt. En het drukkersmerk met wijnrank en boom werd eerder in Leiden door verschillende drukkers gebruikt.
Conclusies De gegevens in ons bestand over merk 17 en de andere merken geassocieerd met Maire en Haaring, in samenhang met externe bronnen gepubliceerd door Ledeboer7, Kruseman8 en Briels9, brengen ons ten eerste tot de conclusie dat Johannes Maire het drukkersmerk van de spittende man het meest heeft gebruikt. In de meeste gevallen heeft het drukkersmerk ‘Fac et spera’ als motto, soms luidt de spreuk ‘Labore’. Het drukkersmerk dat Briels afbeeldt bij zijn gegevens over Maire10 is een merk dat, volgens onze gegevens, eerder bij Haestens lijkt te horen. Een tweede conclusie is dat het drukkersmerk pas na de werkzame periode van Maire in ons bestand voorkomt in associatie met de naam van Frederik Haaring. Waarom dat is, is ons vooralsnog onduidelijk. Ofwel Haaring zelf had het merk in zijn bezit gekregen, ofwel de boeken zijn gedrukt bij een drukker die het merk in zijn bezit had. Ten slotte kunnen we concluderen dat het drukkersmerk van Haaring het merk is dat de geboorte van Minerva uitbeeldt. We hopen op deze wat omslachtige wijze duidelijk te hebben gemaakt dat het de moeite loont niet te vroeg drukkersmerken toe te schrijven aan een bepaalde drukker, maar deze steeds, in elk geval voorlopig, te associëren met alle op een titelpagina voorkomende namen en later te proberen patronen in het materiaal te herkennen. Om dergelijke patronen te verklaren heeft men informatie nodig - bijvoorbeeld in de vorm van biografische gegevens - die zich buiten het bestand drukkersmerken bevindt. Veel van ons werk bestaat dus uit het samenstellen van een elektronisch corpus, het traceren van patronen en het analyseren van buiten het corpus gelegen bronnen, om patronen te verklaren. Bij patronen moet men denken aan samenwerking tussen boekhandelaren en drukkers, drukkersmerken die overgaan van de ene drukker op de andere, verhuizen van drukkers en het groeperen van gebruikte motto's.
De betekenis van het merk van Maire Wat stelt het drukkersmerk van Maire eigenlijk voor? Dat is een vraag van een andere orde. Ook hier kunnen we beginnen met het corpus drukkersmerken om na te gaan of er vergelijkbare voorstellingen in voorkomen. Maar de eigenlijke vraag is natuurlijk 7 8 9 10
A.M. Ledeboer, De boekdrukkers en uitgevers in Noord-Nederland sedert de uitvinding van de boekdrukkunst tot den aanvang der negentiende eeuw. Deventer 1872. A.C. Kruseman, Aanteekeningen betreffende den Boekhandel van Noord-Nederland, in de 17de en 15de eeuw. Amsterdam 1893. J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Nieuwkoop 1974. Idem, 352-353.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
213 wat mensen in de zeventiende eeuw, al dan niet op een bepaalde wijze geïnformeerd, konden denken bij de voorstelling van een spittende man, een Jahweh-tetragram en de spreuk ‘Fac et spera’ (een enkele keer ‘Labore’). Ook hier geldt weer dat bewijs om veronderstellingen te staven buiten het corpus drukkersmerken gezocht zal moeten worden. We kunnen het drukkersmerk van Maire rangschikken onder het hoofdje ‘betrekking hebbend op landbouw in zijn meest algemene zin’. Drukkersmerken kunnen zo eenvoudig op voorstelling geordend worden, omdat we gebruik kunnen maken van de hiërarchische structuur van het ICONCLASS-systeem. Immers, alle drukkersmerken worden beschreven met behulp van ICONCLASS-codes en diezelfde codes stellen ons in staat om, al naar gelang onze invallen, het materiaal in het corpus drukkersmerken op (onderdelen van) voorstelling te rangschikken. In ons geval levert een zoekactie met de IC ONCLASS-code 4-7I (Agriculture, cattle breeding, horticulture, flowerculture, etcetera) een lange reeks van interessante drukkersmerken op: spittende man, spittende vrouw, landbouw activiteiten op de achtergrond van een drukkersmerk met ‘Vigilanza’, enten, snoeien, etcetera. In een aantal gevallen wordt, middels de spreuk, een relatie gelegd met de concepten ‘Spes’ (Hoop) en ‘Labor’ (Arbeid). In andere gevallen is er een duidelijke relatie met bijbelpassages. Een drukkersmerk dat een man afbeeldt die een boom omhakt, met op de achtergrond een vuur, heeft als spreuk in de rand van de voorstelling Mattheus 3:10: ‘Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.’ Een illustratie van Mattheus 13:44 werd als drukkersmerk gebruikt door Aelbrecht Hendricksz. We zien daarop twee mannen in gesprek, met op de achtergrond een gravende man. Hier is het graven verbonden met het ‘Koninkrijk der hemelen, dat is gelijk een schat verborgen in de akker’. Dat de spittende man ook naar de voorgrond kon verhuizen, en toch verbonden bleef met de passage uit Mattheus 13, bewijst een serie kerkzegels uit Delft.11 Op de kerkzegel zien we een spittende man identiek aan die op het merk van Maire, alleen associeert de spreuk de man met de passage uit Mattheus 13. Het beeld van een spittende man kan ook naar een andere bijbelpassage wijzen, namelijk naar de passage in het Oude Testament waar Adam en Eva, na uit het paradijs te zijn verdreven, aan het werk moeten. Genesis 4:23 ‘Zoo zond de Heere God hem weg uit den hof van Eden, om den aarbodem te bebouwen, waar hij uitgenomen was’. Even daarvoor, in Genesis 4:19, staat: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, derwijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren’. De passage uit Genesis werd treffend verbeeld door Christoffel van Sichem: Adam is hard aan de slag en naast hem schoffelt de Dood mee.12 Stelt het drukkersmerk dat door Maire werd gebruikt nu een spittende Adam voor?
11 12
T.L. Korporaal, Als een lelie onder de doornen. Beschrijving van de kerkzegels van de Nederlandse Hervormde Kerk. Zoetermeer 1996, 87. Bibels Tresoor. Ofte der zielen lusthof. Vytgebeelt in figueren, door verscheyden Meesters. Ende gesneden, door Christoffel Van Sichem. Amsterdam: By P.I. Paets, 1646, 21. Vele drukkersmerken in het corpus zijn door Van Sichem gesneden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
214
Drukkersmerk in: Ordonnantie van polityer binnen Hollandt. Delft: A. Heyndricsz, 1580 (KB plakk. Q 116:12).
Afbeelding in: Bibels tresoor, ofte Der zielen lvsthof. Amsterdam: P.I. Paets, 1646. (KB 3144 E 21).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
215
Drukkersmerk in: Conclusien mitsgaders decisien ofte sententien definitive op ende over verscheyden differenten [...]. Groningen: wed. E. Huysman, 1668. (KB pflt 9700).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Drukkersmerk in: Verhandelinge vande unie, eeuwich verbont ende eendracht [...]. Groningen: R. Huysman, 1678. (KB pflt 419).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
216 Eigenlijk is deze vraag niet helemaal juist. Overziet men het corpus drukkersmerken, dan kan men, gedurende de zestiende en de zeventiende eeuw, een ontwikkeling van het drukkersmerk waarnemen van eenvoudig merkteken tot merk met een rijk emblematisch gehalte. Tegen de achtergrond van deze ontwikkeling is het waarschijnlijker dat het drukkersmerk van Maire een pregnant beeld is dat, ondersteund door de spreuk, verwijst naar verschillende bijbelpassages (Genesis 3, Mattheus 13) en andere beelden (bijvoorbeeld het drukkersmerk van Aelbrecht Hendricksz. of de interieurs van drukkerijen met de spreuk ‘int zweet uws aanschijns’), en zo een reeks van connotaties (hard werken, sterfelijkheid, werk en hoop, het rijk der Hemelen is als een schat in de akker verborgen) met zich draagt.
Paulatim In het corpus drukkersmerken bevindt zich een drukkersmerk dat het motief van een man, die een vloeistof van de ene kan in een andere giet, afbeeldt. De vloeistof loopt langs de randen van de kan die op de grond staat. Wat eigenlijk wordt afgebeeld, is morsen bij het gieten. Het motto van het drukkersmerk geeft advies hoe dit morsen te vermijden, namelijk door geleidelijk te schenken: Paulatim. Dit drukkersmerk, waarvan we twee types in het corpus drukkersmerken hebben, werd gebruikt door verschillende leden van de familie Huysman, drukkers die werkten voor de Staten en de Universiteit van Groningen. Behalve dit drukkersmerk gebruikten leden van de familie Huysman een drukkersmerk dat een brandende kaars, in een boog geplaatst, toont met het motto ‘Lux in tenebris lucet’. Dit drukkersmerk hebben zij overgenomen van Johannes Sas, de eerste drukker die officieel voor de Staten en de Universiteit werkte. Sas was universiteitsdrukker van 1614 tot 1651. Zijn dochter Helena trouwde Edzard Huysman die optrad als universiteitsdrukker van 1651 tot 1653. Helena Sas, of ‘de weduwe Edzard Huysman’ zoals ze vaak wordt aangeduid op titelpagina's na de dood van haar man, was universiteitsdrukker in 1653 en gedurende de periode 1657-1669. Van 1670 tot 1681 werkte Rembertus Huysman als universiteitsdrukker. Hij werd opgevolgd door zijn weduwe Catharina Zandt. Zover we weten begon de weduwe Edzard Huysman in 1658 met het gebruik van het Paulatim-drukkersmerk. Het beeld en het motto werden ontleend aan de bundel Emblemata van Florentius van Schoonhoven. Dit embleemboek werd voor het eerst in Gouda, in 1618, bij Andreas Burier gepubliceerd. ‘Paulatim’ is het motto van Embleem LXVII. Zowel de hoofdvoorstelling als verschillende details van het drukkersmerk zijn ontleend aan het embleem van Van Schoonhoven. In de tekst bij de voorstelling maakt Van Schoonhoven de volgende vergelijking: wil men een kan, met een smalle opening, vullen, dan moet men dat beetje bij beetje doen, anders morst men alles. Met de geest is het niet anders gesteld: wil men alles tegelijk bevatten, dan eindigt men verward, dat wil zeggen met een afgestompte geest. De boodschap is duidelijk: in het geval van leren en onderwijzen schrijdt men beetje bij beetje voort. Devies CXVII in de Nederlandse vertaling van Claude Paradins Princeliicke Deviisen toont een kan die planten begiet; het motto luidt ‘Poco à poco’. In zijn verklaring
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
217 beklemtoont Paradin de overeenkomst tussen het langzame groeien van planten en de deugden. Het toegevoegde commentaar van de vertaler van Paradin, Joost van Ravelingen, is in de huidige context interessant: Wilt ghij met grooter haest een enge flessche gieten Vol water oft vol wijn, t'meest sal ter sijden vlieten: Het minste salder gaen daer ghij dat nat begeert: Soo oock die tseffens wil dat eenen iongman leert Veel dingen groot van waerd, veel consten, oft veel talen, Die sal in't laetste niet dan schaed' en schand behalen: Sijn teere ionck verstant van als seer winich vat: Maer sal bedijden best, leert hij allengskens wat. Naast de wijsheid op opvoedkundig gebied, bevat het drukkersmerk van de familie Huysman ook nog een verwijzing naar een topos die in veel drukkersmerken aandacht krijgt: men kan alleen een goed, betrouwbaar boek drukken wanneer men daarvoor de tijd neemt. In de academische context waarin de Huysman familie werkte, waren beide verwijzingen relevant. In het onderwijs, maar ook bij het drukken van academische publicaties moet men, wil men goede resultaten behalen, zorgvuldig voortschrijden, beetje bij beetje.
Embleemboeken Een gedetailleerde inhoudelijke toegang tot embleemboeken is een vereiste om een beter begrip te krijgen van het emblematische spel waarvan de drukkersmerken deel uitmaken. Vandaar dat we van een aantal embleemboeken, namelijk die werken waarvan we, al speurend, merkten dat ze voor ons onderzoek van belang zijn, elektronische edities hebben gemaakt.13 De embleemliteratuur is natuurlijk veel meer dan alleen een historische coulisse
13
Het gaat om de volgende embleemboeken die op dit moment geheel of gedeeltelijk zijn ontsloten: Andreas Alciatus, Emblemata. (Latijnse uitgaven: Parijs: Wechel, 1534; Lyon: Bonhomme, 1551; Leiden: Raphelengius, 1591); Hadrianus Junius, Emblemata. (Latijnse uitgave: Antwerpen: Plantijn, 1565; Nederlandse vertaling: ibidem, 1575); Paolo Giovio, Dialogo dell'imprese militari et amorose / Gabriele Simeoni, Imprese heroiche et morali.(Lyon: Rouville, 1574); Claude Paradin, Devises heroïques. (Franse uitgave: Antwerpen: Weduwe Steelsius, 1563; Nederlandse vertaling: Princeliicke Deviisen. Leiden: Raphelengius, 1615) (Beide uitgaven bevatten bovendien een vertaling, in het Frans respectievelijk het Nederlands, van Gabriele Simeoni, Imprese heroiche et morali); Johannes Sambucus, Emblemata (Latijnse uitgave: Antwerpen: Plantijn, 1569; Nederlandse vertaling: ibidem, 1566); Geoffrey Whitney, A Choice of Emblemes and other devises. (Leiden: Raphelengius, 1586). Voor het laatst genoemde boek, dat de KB niet bezit, werd een beroep gedaan op de Leidse Universiteitsbibliotheek die haar exemplaar voor de duur van de bewerking in bruikleen gaf. Boeken die nog op bewerking wachten zijn onder meer: Μι ο οσμοσ, Parvus mundus. (Antwerpen: Gerardt de Jode, 1579); Jan Moerman, De cleyn werelt. (Amsterdam: Dirck Pietersz Pers, 1608); Joost van den Vondel, Toonneel des menschelikken levens. Of de vernieuwde Gulden Winkel. (Amsterdam: Jacobus van den Bergh, 1661); Cesare Ripa, Iconologia of uytheeldingen des Verstands. (Amsterdam: Dirck Pietersz Pers, 1644).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
218 voor drukkersmerken. Ook haar intrinsieke belang rechtvaardigt beschikbaarstelling en inhoudelijke ontsluiting. Dus moet onze bewerking een tweeledig uitgangspunt hebben. Zij dient ons eigen onderzoek van drukkersmerken vooruit te helpen, maar tevens onderzoek van anderen mogelijk te maken, ook al zullen zij waarschijnlijk heel andere vragen aan het materiaal stellen. Wij zijn bijvoorbeeld geïnteresseerd in de diverse kwaliteiten die in de emblematiek worden toegedicht aan de palmboom, omdat dat licht kan werpen op de vele drukkersmerken waarin palmbomen figureren. Ook onderzoeken wij de iconografie van afbeeldingen van fysieke inspanning zoals klimmen en spitten, bijvoorbeeld als metafoor voor de arbeid die het drukken vereist. Andere onderzoekers, Neolatinisten of literatuurhistorici, kunnen belangstelling hebben voor de auteurs uit de klassieke oudheid die door de embleemdichters als bron zijn geraadpleegd, voor verwijzingen naar actuele gebeurtenissen die achter de teksten schuil kunnen gaan, voor de iconografie van de Standvastigheid, de Vrede of de Mildheid, voor taalkundige aspecten, de naamgeving van klassieke goden, voor de toegepaste versvormen, enzovoort. Ofschoon sommige onderzoeksvragen van recente datum zullen zijn, is het natuurlijk niet nieuw dat er vanuit meerdere disciplines en invalshoeken naar een bron als de embleemliteratuur gekeken kan worden. Nieuw is echter wel dat de computer - als we dat apparaat zo mogen personifiëren - ons de gelegenheid biedt en ons zelfs uitdaagt de bron op zo'n manier aan te bieden dat een volgende onderzoeker zich kan baseren op de eerste bewerking door de bibliotheek (of daaraan dienstbare onderzoekers ‘van buiten’), zonder zelf opnieuw alle fundamenten te moeten leggen. Hoe moeten we ons dit voorstellen en aan welke voorwaarden moet de beschikbaarstelling voldoen om aan die uitdaging te beantwoorden? De eerste voorwaarde is dat de onderzoeker kan beschikken over een volledige digitale reproductie van de bron. Er zijn goede redenen om daarbij een ‘ouderwetse’ fotografische kopie als basis te gebruiken, maar digitale reproducties kunnen met ongeëvenaard gemak worden geïntegreerd in een informatiesysteem en zij moeten dus samen daarmee worden gedistribueerd. Hoe nuttig een complete kopie ook moge zijn, kopiëren is geen ontsluiten en een adequate ontsluiting is de tweede voorwaarde. De eerste stappen in het proces van ontsluiting, bijvoorbeeld de bibliografische beschrijving, komen elders in dit jaarboek aan de orde. Zo'n beschrijving vertelt ons onder meer welke tekst(en) van welke auteur(s) we in een bepaald boek kunnen aantreffen, maar bevat geen gedetailleerde informatie over de inhoud van die teksten of van eventuele illustraties. De ontsluiting waarover we hier spreken begint met het in de computer invoeren van de volledige tekst van de geselecteerde embleemboeken en met de nauwkeurige iconografische beschrijving van alle illustraties. Men stelle zich de facsimile-uitgave van een boek voor waarbij het mogelijk is eigen opmerkingen naadloos in te passen in het wetenschappelijk commentaar en de registers van de bezorgers. Dat is alleen voorstelbaar als de doelstelling en het instrumentarium van de oorspronkelijke bewerkers publiek zijn, en als - en dat is de derde voorwaar-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
219 de - de bron gepubliceerd wordt in de vorm van een open, uitbreidbaar systeem dat niet afhankelijk is van speciale soft- en hardware.
Welk type digitale kopie? Technieken voor het scannen, manipuleren, opslaan, comprimeren en weergeven van beelden worden nog altijd in een hoog tempo verbeterd, vooral gemotiveerd door de wens beelden van hoge kwaliteit via het Internet te kunnen versturen. Wie ‘de’ toekomstige standaard voor digitalisering kent, schrijft dan ook waarschijnlijk geen bijdragen voor het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis, maar leeft teruggetrokken in een zonnig belastingparadijs. Die permanente revolutie maakt dat de voor ons project gekozen ‘standaard’ niet anders dan een voorlopige kan zijn, vastgesteld op pragmatisch gronden. Onafhankelijk van enige technische standaard is het feit dat de bovenvermelde boeken integraal gefotografeerd zijn. Voor de eigenlijke digitalisering - scanning, compressie en opslag - gebruiken wij Kodak Foto-CD, een medium dat momenteel het dichtst een ‘industrie-standaard’ benadert, al was het maar door de (lage) kosten. De technische gegevens van de verdere bewerkingen zijn hier niet van belang. Wezenlijk is dat de kwaliteit van de digitale beelden minimaal toetsing van de bewerking toelaat. Met andere woorden: er moet voldoende detail zichtbaar zijn om alle teksten goed te kunnen lezen en alle iconografische kenmerken die de beschrijvingen vermelden, te kunnen zien. Voldoen aan die eis betekent dat ook verdere inhoudelijke studie mogelijk is gemaakt.
Transcriptie en ontsluiting van de ‘volledige tekst’ Het begrip ‘de volledige tekst’ behoeft nadere uitleg. In het kader van het Beeld en Woord-project worden de teksten van de integraal gefotografeerde bronnen volledig getranscribeerd.14 Die transcriptie weerspiegelen dus specifieke exemplaren van de edities van een tekst in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek. De problemen waarmee we bij het ontsluiten van die exemplaren te maken hebben, bevinden zich op diverse terreinen: de elektronische representatie van uiterlijke kenmerken van de tekst, zoals de opmaak, het lettertype, de spellingvariatie en het systeem van de abbreviaturen; d weergave en de ontsluiting van de tekststructuur; de toegang tot de betekenis en inhoud van de tekst. Wie weleens de PICA-Online Publiekscatalogus raadpleegt, of een tekstverwer
14
Het Beeld en Woord-project is een onderzoeksproject van de Vakgroep Computer en Letteren (Universiteit Utrecht) en de Koninklijke Bibliotheek. Dit project omvat een aantal kleinere projecten: het project drukkersmerken, het project gelegenheidsgedichten en elektronische edities van embleemboeken. Gemeenschappelijke kenmerken van de projecten: de bronnen bestaan uit beelden en woorden, de bronnen beslaan een relatief lange periode en de computer wordt gebruikt bij de bestudering en publicatie van materiaal.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
220 kingsprogramma gebruikt, zal weten dat verschillende computers (eigenlijk: hun fabrikanten) de bovenmodale letters zoals á, é, ö, en ü op verschillende manieren opslaan en tonen.15 Zo moet men bij het zoeken van Franse en Duitse titels in de OPC negeren dat die talen veel gebruik maken van letters met accent of umlaut. Zoekt men boeken over de Engelse dichter John Donne, dan zal men dus ook vostrekt irrelevante Franse titels vinden met het woord donné erin. Tekstverwerkers hebben in het algemeen eigen conventies en trucs voor de invoer van diakritische tekens, voor de weergave daarvan op het scherm en voor het zoeken ervan in de ingevoerde teksten. De oplossingen van het ene programma zijn vaak niet die van het andere, met als gevolg dat er bij wisseling van programma of bij conversies nogal eens wat verloren gaat. De spellingconventies van de zestiende en zeventiende eeuw brengen weer andere problemen met zich mee. Het gevarieerd gebruik van u en v, w en vv, y en ij, tegenwoordig gereduceerd tot v, w en ij, compliceert het terugvinden van woorden. Hetzelfde geldt voor de gewoonte om bepaalde (combinaties van) letters af te korten, dat wil zeggen te reduceren tot symbolen die aan andere letters worden toegevoegd. Ook het per regel afschrijven van de tekst veroorzaakt complicaties, omdat woorden die verdeeld zijn over het einde van de ene regel en het begin van de volgende toch als één woord gelezen en, vooral, gezocht moeten kunnen worden. Bij het doorzoeken van tekst van embleemboeken kan het bijzonder praktisch zijn wanneer we gebruik kunnen maken van de structuur ervan. Die structuur kan geformaliseerd zijn en expliciet gemaakt: zo is de gebruikelijk aanhef van een embleem het woord ‘Emblema’ plus een volgnummer. De structuur kan ook wat minder nadrukkelijk zichtbaar gemaakt zijn, bijvoorbeeld met typografische middelen. Het inspringen, de cursivering of andere variaties in lettertype of -grootte: allemaal middelen die de afwisseling van tekstonderdelen kunnen tonen. Structuren kunnen ook nauw verweven zijn met de inhoud van de tekst. Zo is de eerste alinea van Hadrianus Junius' commentaar, dat ingedeeld is per embleem, meestal gewijd aan het gebruikte metrum dat hij illustreert met een citaat van een klassieke dichter. Wanneer de structuur van de tekst eenmaal gemarkeerd is, kunnen we die markering gebruiken om bij het zoeken aan te geven binnen welke segmenten van een tekst de gezochte woorden mogen voorkomen. We kunnen natuurlijk ook de segmenten zelf opvragen, zonder op een specifiek woord te zoeken. Men stelle zich voor dat men door de tekst ‘springt’ van motto naar motto, van dedicatio naar dedicatio, van illustratie naar illustratie of van citaat naar citaat. Het ontsluiten van ‘de betekenis’ of ‘de inhoud’ van een tekst is - zo abstract geformuleerd - uiteraard een onzinnige ambitie. Het is dus zaak nader te bepalen welke aspecten van de inhoud in aanmerking komen voor ontsluiting. Nu stellen onderzoekers van verschillende disciplines natuurlijk heel uiteenlopende vragen aan dezelfde bron, dus de keuze van die inhoudelijke aspecten weerspiegelt altijd een specifieke interesse. Om bij de Emblemata van Junius te blijven: de ene onderzoeker zal willen
15
Een goed artikel over de problematiek rond de implementatie van de tekenset ISO 8859-1 op verschillende computers is op het Internet te vinden: ftp://ftp.vlsivie.tuwien.ac.at/pub/bit/FAQ-ISO-8859-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
221 weten naar welke dichters Junius verwijst in de voorbeelden van het gebruik van een bepaald metrum, een andere zal willen onderzoeken welke betekenissen Junius associeert met dadel, perenboom, palmboom, laurier, esdoorn, perseaboom, eik, klimop, nieskruid, roos, papaver, pijnappel, hop, Venushaar en thijm. Hoe verschillend deze twee vragen ook zijn, ze hebben gemeen dat ze op twee manieren geformuleerd kunnen worden. Wie wil weten of namen van versvoeten, dan wel plantensoorten in een elektronische tekst voorkomen kan natuurlijk zoeken op ‘hexameter’ en ‘jambe’, of op ‘palm’, ‘es’ of ‘eik’. Effectiever is te vragen of er versvoeten dan wel bomen of planten in de tekst genoemd worden. Wie vermoedt dat Junius zijn karakteristiek van Plutus, god van de rijkdom, baseert op Pausanias' beschrijving van een werk van de beeldhouwer Kephisodotos, zal op de naam van die beeldhouwer zoeken en inderdaad een verwijzing vinden (bij juiste spelling en naamval). De vraag of in Junius' commentaar beeldende kunstenaars uit de klassieke oudheid genoemd worden, is aanmerkelijk moeilijker te beantwoorden. Die vraag veronderstelt namelijk dat Griekse of Romeinse beeldhouwers en schilders als zodanig gemarkeerd zijn in de commentaartekst.
Standard generalized markup language en iconclass De sleutelvraag is dus: hoe scheppen we duidelijkheid over de bewerking van de bron en hoe maken we het mogelijk de gekozen ontsluiting in de praktijk uit te breiden? Bij het antwoord op die vraag moeten we een onderscheid maken tussen de inhoud van de verrijking en de manier waarop we die, uiteraard samen met de bron zelf, openbaar maken. De oplossing van deze vraag is gelegen in de keuze voor de instrumenten die worden gebruikt bij de ontsluiting van de bronnen en de wijze waarop de bewerkte bronnen zullen worden gepubliceerd. Voor de ontsluiting van de structuur van de embleemboeken wordt gebruik gemaakt van de Standard Generalized Markup Language, afgekort SGML. Over SGML is inmiddels een rijke gedrukte en elektronische literatuur beschikbaar.16 Hier moet volstaan worden met een schets van een aantal principes. Wie ooit een tekstverwerker gebruikt heeft, weet dat om letters cursief, onderstreept of vet op papier te krijgen op de desbetreffende plaats in de tekst via een bepaald commando een instructie toegevoegd moet worden. Zo'n verborgen instructie - te vergelijken met een zetcode - kan meestal zelf zichtbaar gemaakt worden. Het resultaat zal dan een variant zijn van het volgende: [OPEN CURSIEF]Deze tekst moet cursief[SLUIT CURSIEF] Deze tekst niet meer
16
Voor een inleiding en een bibliografie over de Standard Generalized Markup Language en het Text Encoding Initiative zie: N. Ide & J. Véronis (eds.), Text Encoding Initiative: background and contexts. Dordrecht [enz.] 1995. Voor een meer praktische inleiding: R.C. Turner, T.A. Douglass & A.J. Turner, README.1ST.SGML for Writers and Editors. Upper Saddle River (NJ) 1996. Het Internet-adres van de SGML-homepage is: http://www.sgmlopen.org.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
222 Als het programma goed functioneert is het effect uiteraard: Deze tekst moet cursief. Deze tekst niet meer Om dit effect te bereiken, moet een stukje van de tekst dus gemarkeerd zijn met een code die aangeeft waar de cursivering moet beginnen en eindigen. Het programma dat die markering of codering genereert, zal uiteraard ook in staat moeten zijn die codering correct te interpreteren en de daarin vervatte opdracht uit te voeren. Als we de zaken iets versimpelen kunnen we zeggen dat het samenspel van codering en interpreterend programma een hermetisch systeem vormt. We typen niet zelf ‘OPEN CURSIEF’ op de goede plek in de tekst, maar geven het commando ‘cursiveer’ via de daartoe geprogrammeerde toetscombinatie of menukeuze. De code wordt op een voor dat programma specifieke manier in het bestand aangebracht en bewaard en wordt alleen door dat programma probleemloos geïnterpreteerd. De softwarefabrikant heeft immers geen belang bij volledige openheid en uitwisselbaarheid. Bovenstaand principe heeft met SGML-markering gemeen, dat we daarbij ook markeringscodes aanbrengen in de tekst zelf. Principieel anders dan de codering van een tekstverwerker is echter dat de SGML-markering geen procedures in gang zet het cursief afdrukken van een stukje tekst bijvoorbeeld - maar de inhoudelijke en structurele kenmerken van een document beschrijft. Dat kan een bestaand document zijn, zoals een zestiende-eeuws embleemboek, maar kan natuurlijk ook een nieuw te schrijven tekst zijn. Het beschrijvende karakter van SGML betekent dat men via markering kan aangeven waar een hoofdstuk, een alinea, een opsomming of een gedicht begint, waar zich een afkorting bevindt of een letter met een accent, welke spreker aan het woord is in een dialoog, waar zich citaten of verwijzingen bevinden, waar namen staan van historische personen, mythologische personages, van landstreken en steden, enzovoort. Kortom: voor nagenoeg het hele scala van problematische aspecten van elektronische bronontsluiting dat we hierboven de revue hebben laten passeren, bevat SGML een structurele oplossing. Wezenlijk anders dan de codering die een tekstverwerker gebruikt om bij te houden welk woord gecursiveerd moet worden is ook, dat de SGML-markering tekst is met de tekst zelf, zij het dat de codes van de tekst gescheiden zijn door de speciale symbolen < en > die eromheen geplaatst worden. Een ander belangrijk onderscheid is dat de markeringstaal volledig openbaar is. De interpretatie van SGML-codering is dus niet voor slechts één specifiek programma begrijpelijk, maar is een publiek toegankelijke standaard. Voor de interpretatie van die standaard kan iedereen programma's schrijven. De
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
223 keerzijde: zonder zo'n interpreterend programma is een van SGML-codes voorzien document al snel een wat moeizaam te lezen combinatie van codes en tekst.17 Deze werkwijze - voorzie een document van gestandaardiseerde codes die door een apart programma geïnterpreteerd kunnen worden - is de sleutel tot de populariteit van zogenaamde Webbrowsers zoals de Netscape Browser en Microsoft Internet Explorer. De werking van die programma's berust op hun vermogen de markering die door een tekst gestrooid is, te interpreteren terwijl ze haar, tenzij men anders wil, buiten het zicht van de gebruiker houden. We kunnen het nog sterker uitdrukken: de Internethausse is niet alleen afhankelijk van dit abstracte principe maar ook van de concrete uitwerking ervan in de Standard Generalized Markup Language. De HyperText Markup Language (HTML) waarmee de ‘Webdocumenten’ gecodeerd zijn en waardoor men zo handig ‘over het Web kan surfen’, is niet anders dan een toepassing van een heel beperkte selectie SGML-codes. De nadruk bij die selectie ligt op de grafische vormgeving van documenten en op de zogenaamde ‘hypertext links’, dat wil zeggen op de door een schrijver in een document aangegeven relaties met andere documenten (dat kunnen teksten zijn, maar ook afbeeldingen, stukjes film en geluidsopnamen). Die relaties worden door de browser geactiveerd: het bekende ‘clicken’ op woorden die een andere kleur hebben dan de rest van de tekst.
Iconografische beschrijving Een terrein met een eigen problematiek is dat van de inhoudelijke of iconografische ontsluiting van afbeeldingen. Even kenmerkend als voor de hand liggend voor dit terrein is, dat we afbeeldingen pas op hun inhoud kunnen terugvinden als we die onder woorden hebben gebracht, dat wil zeggen: als we die iconografisch beschreven hebben. Laten we bij een tekst inhoudelijke ontsluiting na, dan hebben we tenminste nog die tekst zelf om in te zoeken. Zonder iconografische beschrijving rest de onderzoeker echter slechts van voor naar achter bladeren door een reeks van afbeeldingen. Dat is uiteraard ook een legitieme zoekmethode, maar een erg omslachtige als we specifieke vragen hebben. Bij de beschrijvingen van de afbeeldingen in embleemboeken is gebruik gemaakt van het ICONCLASS-systeem. ICONCLASS is een systeem van alfanumerieke codes die men kan gebruiken om de inhoud van beeldmateriaal te beschrijven. Tegelijkertijd kunnen mensen die zoeken, van die codes gebruik maken om beeldmateriaal terug te vinden. Om te begrijpen hoe dat in zijn werk gaat, moet men weten hoe het ICONCLASS-systeem is opgebouwd. Naast de alfanumerieke codes bestaat het systeem uit omschrijvingen van de betekenis van de code, trefwoorden die bij een code horen en bibliografische verwijzingen.
17
Om een indruk te krijgen van wat we hier bedoelen, zou men de Netscape Browser kunnen gebruiken. De versie 2.01 biedt via de menukeuzes View, en dan Document Source zicht op de HTML-codering onder de oppervlakte van de door de browser geïnterpreteerde Webpagina's.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
224 Een voorbeeld: de code 25F61(RAY) heeft als omschrijving ‘cartilaginous fishes (with NAME)’, heeft als trefwoord ‘cartilaginous fish’ en heeft geen bibliografische verwijzingen. Een deel van de kracht van ICONCLASS schuilt in de hiërarchische structuur van het systeem. Die structuur is als volgt: 25F61(RAY) is onderdeel van 25F61, dat op zijn beurt valt onder 25F6, dat weer valt onder 25F, etcetera. 25F betekent ‘animals’ en heeft als trefwoord ‘animal’. Gesteld dat we een afbeelding hebben waarop een ‘Ray’ is te zien en we hebben de code 25F61(RAY) op de een of andere wijze aan dat plaatje gehangen, dan kan, via de structuur van het ICONCLASS-systeem, dit plaatje teruggevonden worden door iemand die het trefwoord ‘animal’ gebruikt; immers ‘animal’ verwijst, onder andere, naar 25F met inbegrip van alle daaronder geordende codes, zoals 25F61(RAY). Sinds 1992 is het ICONCLASS-systeem ook beschikbaar in een elektronische versie.18
Semantische toegang Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn dat de SGML-markering een veel groter terrein bestrijkt dan dat van de vormgeving en de ‘sprongen’ tussen documenten, een terrein ook dat zo groot is dat we dat hier niet in zijn algemeenheid kunnen behandelen. Eén aspect van de bron en van onze bewerking dient echter nog wat nader bekeken te worden, te weten de ontsluiting van de semantiek van beelden en teksten door de toepassing van ICONCLASS binnen het raamwerk van de SGML-markering. Eerst zullen we aan de hand van een voorbeeld laten zien hoe gedetailleerd de codering van de picturae is. Hieronder volgen de notaties en hun tekstuele omschrijvingen toegekend aan de illustratie bij Junius' embleem VIII ‘Calumnia dira pestis’, in de Nederlandse vertaling: Valsche beschuldinghe is een grouvvelijcke peste. De hierbij behorende pictura toont een pijlstaartrog door wiens steek een perenboom blad verliest, een metafoor voor de venijnig stekende praatjes van de lasteraar: 25F61R (A Y) cartilaginous fishes (with NAME) 25G11 groups of trees 25G13 groups of plants (herbs)
18
Voor een beschrijving van het ICONCLASS-systeem verwijzen we naar de ICONCLASS-website, waarvan het adres is: http://iconclass.let.ruu.nl. Via de website en uiteraard ook via het adres van de Vakgroep Computer en Letteren: Universiteit Utrecht, Achter de Dom 22-24, 3512 JP Utrecht, kan een gratis evaluatieversie van het systeem op de cd-rom worden aangevraagd. Wie geen toegang heeft tot het Internet kunnen we aanraden: C. Gordon, ‘An Introduction to Iconclass’, in: A. Roberts (ed.), Terminology for Museums. Proceedings of an International Conference. Cambridge, England, 21-24 September 1988. Cambridge 1990, 233-244. Een heldere beschrijving van de elektronische ICONCLASS-Browser is te vinden in: D. Pountain, ‘Browsing Art the Windows Way’, in: Byte, April 1992, Internationel Section, 82(IS), 13-24.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
225 25GP 3(EAR +(35) 25H11 25H15 25H213 25112 26A 31A461+ (0) 57BB25+ (4) C A (68L U M N A I DIRA PESTS I)
tree with NAME), withering, with leaves or flowers falling off mountains forest river prospect of city, town panorama, silhouette of city clouds pain (variant) Calumny, Detraction: emblematical representation of concept proverbs, sayings, etc. (with TEXT)
De afgebeelde pijlstaartrog en perenboom worden ook in het epigram en in het commentaardeel genoemd. Het is dus niet vergezocht het systeem dat we voor de inhoudelijke beschrijving van de afbeelding gebruiken, te benutten voor de daarmee verbonden tekst. Iets minder voor de hand ligt het om ook andere inhoudelijke aspecten van de tekst met behulp van ICONCLASS toegankelijk te maken. Met deze toepassing wordt momenteel geëxperimenteerd en iets daarvan willen we nog laten zien. Vooralsnog concentreren we ons op de namen van historische personen en mythische personages en op de details die licht kunnen werpen op de betekenis van drukkersmerken. SGML heeft diverse mogelijkheden ter beschikking om te signaleren dat een tekst persoonsnamen bevat. Globale markeringscodes ‘tags’ - die we voor dat doel kunnen gebruiken zijn bijvoorbeeld
en . Het is echter binnen SGML vaak toegestaan datgene wat door een globale ‘tag’ wordt aangeduid, nader te specificeren en daarbij kan ICONCLASS een nuttige rol spelen. ICONCLASS is buitengewoon rijk aan specifieke namen en verhalen: de geboorte van Minerva, Hercules als personificatie van de Deugd, enzovoort. Bovendien zijn die specifieke concepten handig hiërarchisch geordend en dus eenvoudig terug te vinden. De rijke, en voor cultuurhistorische bronnen bijzonder relevante, inhoud van ICONCLASS en de gestandaardiseerde doch flexibele handgrepen die de Standard Generalized Markup Language biedt, vormen een veelbelovende combinatie. Zo kunnen we zoeken op motto's van emblemen waarin een bepaald woord voorkomt. Of op alle emblemen waarin de picturae bomen met fruit bevatten. Of op de uitleg bij een embleem wanneer daarin Venus genoemd wordt. Het aardige van de combinatie van SGML en ICONCLASS is dat we dan ook die emblemen vinden waarin Venus in vermomming in de uitleg wordt opgevoerd. Immers wij coderen een naam als Cytheraea als Cytheraea. 92C4 is de ICONCLASS-code voor Venus. Wanneer we nu om alle namen vragen met als type 92C4 krijgen we alle passages waarin Venus genoemd wordt, zelfs wanneer er niet precies Venus staat.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
226 We hopen hiermee te hebben duidelijk gemaakt hoe we ons voorstellen embleemboeken ‘doorzoekbaar’ te maken op begrippen als klassieke goden, geciteerde auteurs, kunstenaars, dieren, planten en bomen. Informatie van dat type is direct relevant voor ons onderzoek naar drukkersmerken. Daarom investeren we relatief veel tijd in de markering ervan. Omdat we de bron benaderen vanuit onze eigen specifieke onderzoeksvragen is een ijzeren consistentie op dit punt echter naar onze mening niet vereist. Enigszins gesimplificeerd: wij markeren niet iedere willekeurige dierennaam die in de tekst voorkomt. De fundamentele keus voor een open systeem en standaardinstrumenten maken het echter voor iedere gebruiker mogelijk om onze markering naar believen uit te breiden. Die gebruiker zij echter vriendelijk gewaarschuwd: difficilia quae pulchra.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
227
Christiaan Schuckman Het Nederlandse geïllustreerde boek tot 17001 De ontsluiting op illustratoren Toen de latere wetenschappelijk assistente van de Koninklijke Bibliotheek, Eleonore de la Fontaine Verwey, in 1934 promoveerde, verdedigde zij onder meer de volgende stelling: Het is wenschelijk, dat in onze openbare bibliotheken bij het catalogiseeren systematisch de illustratoren der werken worden vermeld.2 Tijdens haar onderzoek naar achttiende-eeuwse boekillustraties in letterkundige werken had zij gemerkt dat illustratoren slechts bij hoge uitzondering in de alfabetische en systematische catalogi van openbare bibliotheken werden genoemd. Het raadplegen van al dan niet uitgeknipte boekillustraties in de portefeuilles van prentenkabinetten bracht haar herhaaldelijk op het goede spoor, maar van nogal wat van die los bewaarde illustraties was onduidelijk uit welk boek zij kwamen. Nog in hetzelfde jaar en in 1935 verscheen de vierdelige systematische catalogus van de kunsthistorische bibliotheek in het Rijksmuseum te Amsterdam. Na onder meer stafleden van de Koninklijke Bibliotheek geconsulteerd te hebben, vervaardigde M.D. Henkel een bestandscatalogus die geheel beantwoordde aan de wensen van mevrouw De la Fontaine Verwey. Een uitgebreid register op illustratoren, dat wil zeggen op prentkunstenaars en tekenaars-ontwerpers, geeft een voorbeeldige toegang tot de catalogus.3 Tussen 1935 en 1997 is er door bibliografen, historisch-cartografen, letterkundigen en kunsthistorici een enorme hoeveelheid werk verzet op het gebied van de bibliografie
1 2
3
J.F. Heijbroek en J. van der Waals waren mij bij het schrijven behulpzaam met hun adviezen. E. de la Fontaine Verwey, De illustratie van letterkundige werken in de XVIIIe eeuw. Bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche boek. Amsterdam 1934 (proefschrift Rijksuniversiteit Leiden), stelling XI. Catalogus der kunsthistorische bibliotheek in het Rijksmuseum te Amsterdam. Amsterdam 1934-1935. 4 dln. Door middel van retrospectieve invoer van het complete boekenbezit is de inhoud van deze catalogus inmiddels geautomatiseerd raadpleegbaar. Dit geldt ook voor de ontsluiting op illustratoren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
228 van het Nederlandse boek. Toch is de kennis van het Nederlandse geïllustreerde boek nog zeer ontoereikend. Kort geleden werd terecht gesteld: Ondanks het feit dat de Nederlandse boekillustratie en prentkunst gedurende de zeventiende en achttiende eeuw een toonaangevende plaats in Europa innamen, staat het onderzoek naar de produktie en verspreiding hiervan nog in de kinderschoenen.4 De redenen hiervoor zijn divers. Het gaat om een enorme hoeveelheid drukwerk die bij iedere onderzoeker afzonderlijk ontzag wekt. Er is daarom veelal de weg van deelonderzoek gekozen. Er zijn bibliografen geweest die althans gesignaleerd hebben dat door hen beschreven boeken illustraties bevatten. Enkele vermeldden ook kunstenaarsnamen en monogrammen die ze op de illustraties aantroffen. De bibliografieën waarin de illustraties in een boek stuk voor stuk afdoende zijn beschreven, zijn echter met een lampje te zoeken. Dat wil zeggen illustraties waarvan techniek, maten, opschriften, uitgebeeld onderwerp en een eventuele toeschrijving, in het geval van ongesigneerde prenten, controleerbaar zijn vastgelegd. Hieraan kunnen naar de eisen van de huidige tijd nog worden toegevoegd: indien bekend, gegevens over hergebruik van de drukvormen in andere boekedities; varianten en/of kopieën ernaar; de vermelding van de geïllustreerde boeken in magazijn- en fondscatalogi; de vermelding van de drukvormen in sterfhuis- of andere boedelinventarissen; de vermelding van de drukvormen in fondscatalogi van uitgevers; gegevens over de ontwerptekeningen voor de illustraties. Tevens zou vermeld moeten worden welk materiaal er is over kosten die tijdens de productie werden gemaakt voor arbeid en materiaal en de inkoop- en verkoopprijzen van geïllustreerde boeken in uitgeverij en boekhandel. Ten slotte zijn ook gegevens over de privileges, approbaties, opdrachten, presentie-exemplaren en beloning daarvoor, alsmede over (inter)nationale handel in geïllustreerde boeken van belang. Het is genoegzaam bekend dat het bewaarde bedrijfsarchief van het drukkers- en uitgevershuis Plantijn-Moretus ons pars pro toto een ongekend rijk beeld geeft van de kosten die voor het illustreren van boeken werden gemaakt. In vele gevallen zijn de betalingen aan ontwerpers en graveurs tot op de stuiver uit de boekhouding bekend. Deze kunstenaars maakten een integraal onderdeel uit van de aartsdrukkerij en droegen belangrijk bij aan het succes ervan.5 Afzonderlijke beschrijvingen van boekillustraties en gegevens over productie, uitgave en verspreiding worden tegenwoordig, indien bekend, gegeven in de zogenaamde Hollstein-reeks, waarin een overzicht wordt geboden van de Nederlandse en Vlaamse
4
5
O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag 1995 (Nederlandse cultuur in Europese context; monografieën en studies, 1), 95. Zie: L. Voet, The Golden Compasses. A History and Evaluation of the Printing and Publishing Activities of the Officina Plantiniana at Antwerp. Amsterdam [enz.] 1972. 2 dln; Recent: K.L. Bowen et al., De boekillustratie ten tijde van de Moretussen. Museum Plantin-Moretus, 1996-1997. Tentoonstellingscatalogus.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
229 grafiek tot 1700. Dit naslagwerk draagt echter de onvermijdelijke sporen van inmiddels drie generaties samenstellers. De nieuwste generatie redacteurs heeft bijvoorbeeld besloten de vroegste delen geheel te herzien omdat die de toets der huidige wetenschap niet kunnen doorstaan. De auteurs van deze Hollstein-delen zijn traditioneel kunsthistorici, dus van huis uit geen geschoolde bibliografen. Deze auteurs kunnen tot dusver slechts in uitzonderingsgevallen steunen op een goede studie over de boekillustraties van een kunstenaar, laat staan op een algeheel overzicht van de Nederlandse boekillustratie, want dat bestaat niet. Deze en nog andere redenen hebben ertoe geleid dat ‘de Hollstein’ een beperkt beeld geeft van de productie van Nederlandse boekillustraties. Mijn centrale stelling is dat tot dusver onvoldoende is samengewerkt tussen bibliografen en in prentkunst gespecialiseerde kunsthistorici. Dit heeft er onder meer toe geleid dat over en weer een gebrek aan expertise of aan interesse wordt gesignaleerd. In een tijd van steeds verder toenemende specialisatie zou het naar mijn mening opportuun zijn een span onderzoekers met diverse achtergrond te bundelen onder de vleugels van een onderzoeksproject over de Nederlandse boekillustratie. In het navolgende zullen voorbeelden worden besproken van de ontsluiting (of het gebrek eraan) van illustraties en illustratoren, met nadruk op de beschrijvingen in nationale bibliografieën. Het is niet mijn bedoeling geweest hier een systematisch bibliografisch overzicht te geven, maar eerder te komen tot een eerste afbakening van wat nog te doen staat. Tot slot wordt in grote lijn een plan van aanpak voorgesteld.6
Incunabelen en postincunabelen Nederlandse incunabelhoutsneden zijn reeds aan het einde van de vorige eeuw door de Engelsman Conway ingedeeld naar kunstenaar. Door hem werden groepen kunstenaars tot een tiental scholen gerekend.7 Het gaat hierbij overigens om groepen stilistisch verwante illustraties die van een persoonlijke noodnaam werden voorzien, een werkwijze die ook rijkelijk in het onderzoek naar de vroegnederlandse tekenen schilderkunst wordt toegepast. Deze zeer voorlopige indeling op stilistische gronden is sindsdien niet aan een samenhangende kritische herziening onderworpen. Slechts vier van de door Conway onderscheiden meester-houtsnijders zijn opgenomen in de hierboven genoemde Hollstein-reeks.8 De inventarisatie van Nederlandse incunabelen is daarentegen vrijwel voltooid. Een omvangrijke recente studie over de Nederlandse incunabelhoutsnede kon gebruik maken van de laatste bibliografische exemplaargege6 7 8
Zie daarvoor behalve de in noot 4 genoemde studie, bijvoorbeeld: J. Becker, Boekenwijsheid. Inleiding in de kunsthistorische bibliografie. Leiden 1995. W.M. Conway, The Woodcutters of the Netherlands in the Fifteenth Century. Cambridge 1884. F.W.H. Hollstein, Dutch and Flemish Etchings, Engravings and Woodcuts ca. 1450-1700. Dl. XII: Masters and Monogrammists of the 15th Century. Amsterdam [1955], 78 (meester van Jacob Bellaert), 131-134 (meester van de ‘Chevalier Déliberé’), 185-188 (meester van het leven van Lidwina), 200-202 (meester van de ‘Virgo inter Virgines’).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
230 vens over de groep incunabelen.9 In al deze drukken bij elkaar blijken zo'n 3800 verschillende houtblokken te zijn benut, die tezamen 12.000 keer voorkomen. Onderzoek naar onder meer slijtage en beschadiging van de houtblokken, alsmede naar wijzigingen in de voorstellingen - zogenaamde statenverschillen - heeft een dateringsinstrument opgeleverd dat goede dienst bewijst bij de datering van (her)edities met onvolledige drukgegevens. De behandeling van het stilistische vraagstuk werd echter in deze studie buiten beschouwing gelaten, ten gunste van een chronologische bespreking per drukker. Voor illustraties is de door de Koninklijke Bibliotheek in 1987 uitgebrachte beeldplaat, de Dutch Royal Library Disc, vooralsnog het beste instrument.10
Omgeving Lucas van Leyden, Portret van Karel de vijfde, ca. 1515, houtsnede, 16.0 × 12.2 cm. (KB 227 E 43, Q4v).
In de grondleggende bibliografie van postincunabelen, begonnen door Wouter Nijhoff en voortgezet door mejuffrouw M.E. Kronenberg, werden systematische registers opgenomen. Onder theologie wordt daarin verwezen naar bijbelse illustraties die het leven van Christus als onderwerp hebben. Tevens zijn er registers op boeken met houtsneden. Deze laatste gaan vergezeld van mededelingen over hetgeen er niet in opgenomen is: Behoudens eenige weinige uitzonderingen zijn hierin niet opgenomen de boeken, die slechts een titelrand, een enkele houtsnee, een wapen of een drukkersmerk hebben. [en:] Uitsluitend boeken met meer dan een of twee houtsneden worden hier vermeld.11 9 10
11
Onder meer in: IDL. Zie het openingsartikel van dit Jaarboek, p. 50. I. Kok, De houtsnede in de incunabelen van de Lage Landen 1475-1500. Inventarisatie en bibliografische analyse. Amsterdam 1994. 2 dln. (proefschrift Universiteit van Amsterdam). Zie verder: W. Nijhoff, L'art typographique dans les Pays-Bas pendant les années 1500 à 1540. 's-Gravenhage 1902-1935. W. Nijhoff en M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. 's-Gravenhage 1923-1971. 3 dln. Respectievelijk dl. 1, 926 (register samengesteld door Pater Bonaventura Kruitwagen O.F.M.) en dl. 3-1, 86.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
231 Volgens deze criteria kon het gebeuren dat althans in de registers niet verwezen werd naar een voor de kunstgeschiedenis belangrijke illustratie. Als voorbeeld kan een postincunabelhoutsnede dienen die traditioneel aan Lucas van Leyden is toegeschreven.12
Nationale bibliografieën voor de periode 1541-1600 Het veelomvattende onderzoek van P. Valkema Blouw zal gaan uitmonden in het overzicht ‘Inventarisatie van Noordnederlandse drukken 1540-1600’. Hierin zal niet worden voorzien in ontsluiting van illustratoren door middel van registers. Wel zullen er incidenteel illustratoren worden vermeld onder de afzonderlijke beschrijvingen.13 Hoe is ondertussen door Belgische bibliografen met boekillustraties omgesprongen? Een groot aantal drukken uit de Noordelijke Nederlanden tot en met 1600 en een selectie van werken uit de jaren 1601-1800 zijn opgenomen in de Bibliotheca Belgica. Hierin zijn per boek lemma's te vinden met uitvoerige informatie over de illustraties. Zowel de graveurs als de tekenaar-ontwerpers zijn opgenomen in het in 1975 verschenen algemeen register.14 De recentelijk afgesloten bibliografie voor boeken gedrukt tussen 1540 en 1600 binnen de grenzen van het huidige België, is gebaseerd op het boekenbezit van een groot aantal Belgische bibliotheken. Alleen in het eerste deel, dat het bezit van de Brusselse Koninklijke Bibliotheek Albert I bevat, is een register van illustratoren opgenomen ‘wier namen, initialen of monogrammen op de gravures voorkomen’. Tevens zijn niet geïdentificeerde monogrammen in dit register opgenomen. Uitdrukkelijk is de beperking gesteld dat de naam of de initiaal van de kunstenaar op het houtblok of op de koperplaat moet voorkomen. Als gevolg daarvan werden ongesigneerde prenten die aan bekende meesters konden worden toegeschreven op stilistische gronden of bijvoorbeeld op basis van gegevens in het onvolprezen Plantijnse bedrijfsarchief niet ontsloten. Desalniettemin heeft dit werk een rijke ingang geboden.15
12
13
14
15
J.P. Filedt Kok, B. Cornelis en A. Smits, The New Hollstein Dutch & Flemish Etchings, Engravings and Woodcuts 1450-1700, Lucas van Leyden. Rotterdam 1996, 189-252 ‘Woodcut Book Illustrations related to Lucas van Leyden and his Workshop’, nr. 272 (uit Instruxie vander camere vanden houe van Hollant, Zeelant endre Vrieslant, Amsterdam: Pieter Jansz. Tyebaut?, 1516-1517; N.K. 1168, onder het nummer zelf wordt wel naar de houtsnede verwezen). B. en M.E. de Graaf, ‘De Noord-Nederlandse bibliografie 1541-1600’, in: Het Boek 35 (1961/1962), 174-196; ‘The bibliography of the Netherlands 1541-1600’, in: Quaerendo 1 (1971), 314-15. Met dank aan A.C. Schuytvlot voor diens mondelinge informatie. M.-Th. Lenger (ed.), Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas, nieuwe editie in 7 dln. Bruxelles 1964-1975. Zie bijvoorbeeld: Idem. Dl. 111, 831-854 (L102-L109) en dl. v, 49-64 (S215). E. Cockx-Indestege en G. Glorieux, Belgica typographica 1541-1600. Nieuwkoop 1968-1994. 4 dln. (Nationaal centrum voor de archeologie en de geschiedenis van het boek, 11. 1-4). Dl. 1, 472-475.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
232
STCN, de Nederlandse bibliografie in opbouw De stand van zaken rond de STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands) werd in het openingsartikel van dit jaarboek reeds toegelicht. Het lopende project beoogt een retrospectieve bibliografie van Nederlandse boeken van 1540 tot 1800 te geven. Nederlands betekent binnen de grenzen van het huidige Nederland gedrukt (ongeacht de taal) en Nederlandstalige boeken ongeacht de plaats van uitgave, echter met uitzondering van in het huidige België gedrukte boeken. Dit laatste had een praktische reden. Er is voor die groep boeken weliswaar gestreefd naar een samenwerking met institutionele partners in België, maar ook is van meet af aan de mogelijkheid opengelaten dat Belgische bibliografen zelfstandig die taak zouden opnemen. Tot dusver is geen van beide opties gerealiseerd. De ontsluiting van illustraties binnen de STCN vindt ondertussen als volgt plaats.16 Er kan gezocht worden op met letters gecodeerde typografische kenmerken die aan de short-titles zijn toegevoegd. De letter ‘a’ staat voor illustraties op titelblad. Dit kan een gegraveerd titelblad zijn, een frontispice, een portret voor of na de titel, en dergelijke. De letter ‘w’ specificeert nog eens of een titelblad gegraveerd (of geëtst) is. De letter ‘b’ verwijst naar illustraties buiten collatie en ‘c’ naar ‘andere illustraties’. Hiermee zijn de illustraties binnen collatie bedoeld. Tot de categorie met letter ‘b’ behoren bijvoorbeeld vaak (later) extra meegebonden portretten en/of (bijbel-) kaarten. Uitgezonderd zijn vignetten en andere boekversieringen, terwijl daarentegen drukkersmerken wel apart worden beschreven. Dit leidde reeds in 1991 tot de cd-rom Dutch printer's devices: a pilot project.17 Ofschoon dus vrijwel alle vormen van illustratie in de typografische letterkenmerken worden benoemd, blijft de toegankelijkheid op naam van illustrator in de regel achterwege. Twee bijzondere vormen van gebonden werken, atlassen en verzamelingen prenten, worden in de STCN opgenomen, mits voorzien van een titelblad. Bij de atlassen levert dat vermoedelijk vooral ontsluiting op cartografen, uitgevers en drukkers op, aangezien ontwerpers en graveurs zelden in de titelgegevens van atlassen worden vermeld. In de toegankelijkheid op illustratoren voor atlassen voorziet echter een in boekvorm gepubliceerde bibliografie.18 Daarin wordt echter uitgegaan van de op de kaarten aangetroffen gegraveerde inscripties, zodat bijdragen van bijvoorbeeld heel wat onvermelde tekenaars aan de decoratie van kaarten niet toegankelijk wordt gemaakt.19 Bij de verzamelingen prenten met titelblad wordt de illustrator als auteur behandeld 16 17 18
19
Ik baseer mij voor deze weergave op Handleiding voor de medewerkers aan de STCN. 2e herz. uitgave. 's-Gravenhage 1988. Zie hiervoor p. 48 in dit Jaarboek. C. Koeman, Atlantes Neerlandici. Amsterdam 1967-1971; Alphen aan den Rijn 1985. 6 dln. Er is een herziene, rijker geïllustreerde uitgave in voorbereiding; P van der Krogt, M. Hameleers en P. van den Brink, Bibliografie van de Geschiedenis van de Kartografie van de Nederlanden. Utrecht 1993. Zie voor dat aspect: C. Bosters et al., Kunst in kaart. Amsterdam 1989. Tentoonstellingscatalogus; S.K. Bennett, Art on Netherlandish Maps, 1585-1685, Themes and Sources. (diss. University of Maryland 1990) en de bijdragen van Bennett in Hoogsteder-Naumann Mercury 10 (1989), 15-25 en The Hoogsteder Mercury 11 (1990), 4-13 en 13/14 (1992), 60-73.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
233 wanneer zijn naam althans in de titel vermeld wordt. Dit betekent dat heel wat gebonden prentreeksen uiteindelijk in de STCN op kunstenaarsnaam ontsloten zullen zijn, bijvoorbeeld de belangrijke achttiende-eeuwse recueils met prenten door of naar belangrijke meesters zoals Rembrandt.20 Toch zullen belangrijke gebonden prentwerken zodoende niet of nauwelijks ontsloten worden. Ten eerste geldt dat bijvoorbeeld voor nogal wat prentbijbels, dat wil zeggen reeksen met prenten die de hele bijbel of een gedeelte van bijbelse geschiedenissen illustreren. Die bundels zijn soms voorzien van enige tekst in boekdruk (dus nooit de volledige bijbeltekst), en bevatten steeds een titelblad. Dit titelblad vermeldt soms een enkele kunstenaar, maar er zijn ook prentbijbels waarvan de titel geen enkele kunstenaar specificeert. Die laatste zullen in de STCN niet nader op illustrator worden ontsloten. Voorbeelden zijn de prentbijbels uitgegeven door de Amsterdamse familie Visscher en die samengesteld door Jan Philipsz. Schabaelje. Nu moet worden toegegeven dat dit dermate gecompliceerde gevallen zijn, dat ze nauwelijks binnen het bestek van een short-title catalogus beschreven kunnen worden.21 Ten tweede betreft dit prentwerken waarin diverse objecten uit een beroemde verzameling gereproduceerd werden. Het titelblad van de reeks prenten naar schilderijen in de verzameling van Gerard Reynst vermeldt geen kunstenaarsnaam en wordt dus niet nader ontsloten door de STCN.22 Ten derde geldt dit voor verzamelingen prenten die ooit gebonden werden, maar geen titelblad bevatten. Hieronder valt bijvoorbeeld een band met profielen van elf Europese steden in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek. Voor dergelijke banden biedt de Haagse systematische kaartcatalogus vooralsnog de enige ingang, die doorgaans geen melding maakt van illustratoren. Het gaat in het genoemde voorbeeld om stadspanorama's, doorgaans van vier of vijf koperplaten gedrukt, met eronder een beknopte tekst waarin de geschiedenis van de stad, haar ligging, bebouwing en inkomstenbronnen worden toegelicht. Deze teksten werden veelal in drie of meer talen gedrukt om onder het profiel te monteren. Vrijwel alle zeventiende-eeuwse Amsterdamse uitgevers van formaat hadden verschillende dergelijke stadspanorama's in hun fonds. Dergelijke profielen zijn zeldzaam omdat ze vrijwel altijd gemonteerd zijn opgehangen en door allerlei omstandigheden verloren zijn gegaan. In het kasteel Skokloster nabij Uppsala in Zweden hingen dergelijke profielgezichten in de vertrekken boven de deuren. Deze zijn, zij het zwaar gehavend, behouden. De band in de Koninklijke
20 21
22
Zie: E. Hinterding, ‘The history of Rembrandt's copperplates, with a catalogue of those that survive’, in: Simiolus 22 (1993/1994), 253-315, i.h.b. 276-280. P. van der Coelen, ‘Claes Jansz. Visschers bijbelse prentenboeken’, in: De Boekenwereld 11 (1994/1995), 106-120. Van der Coelen promoveert te Nijmegen op het verschijnsel prentbijbel; P. Visser, Broeders in de geest. De doopsgezinde bijdragen van Dierick en Jan Philipsz. Schabaelje tot de Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw. Deventer 1988. 2 dln. (Deventer studiën 7) en het door mij geïdentificeerde auteursportret, Print Quarterly 7 (1990), 66-70, fig. 61. A.-M. Logan, The ‘Cabinet’ of the brothers Gerard and Jan Reynst. Amsterdam [enz.] 1979.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
234 Bibliotheek bevat onder meer een profiel van Lissabon dat kan worden toegeschreven aan Jan van de Velde II. Het is een tot dusver onbekende latere editie van de Amsterdamse uitgever Carel Allard.23 Samenvattend kan gezegd worden dat de initiatiefnemers van de STCN zichzelf criteria hebben gesteld die resulteren in een slechts gedeeltelijke ontsluiting op graveur en ontwerper van verzamelingen prenten en illustraties in boeken. Daarentegen is de doelstelling met één generatie onderzoekers de STCN tot 1800 te realiseren nog steeds binnen bereik en dat zal mettertijd een enorme prestatie zijn.24 Op basis van gegevens in de STCN zal in de toekomst gewerkt kunnen worden aan een vrijwel volledig repertorium van Noord-Nederlandse boekillustraties tot 1800.
Hollsteins repertorium van Nederlandse en Vlaamse prentkunst uit de periode 1450-1700 Friedrich Hollstein (1888-1957) was een Berlijnse handelaar in tekeningen en prenten, die zich door omstandigheden - hij was getrouwd met een joodse vrouw - in 1937 te Amsterdam vestigde. Aldaar handelde hij nog op beperkte schaal in kunst. De voor zijn zaak aangelegde documentatie werd door collega's en vrienden onderkend als een goede basis voor een repertorium. De antiquaar Menno Hertzberger gaf in 1949 het eerste deel uit rond de Nederlandse en Vlaamse grafiek, terwijl Hollstein in 1954 ook nog aan een dergelijk seriewerk voor de Duitse prentkunst begon. Beide projecten lopen tot op de dag van vandaag en omvatten samen meer dan negentig delen. Ik zal me hier logischerwijze beperken tot opmerkingen rond de delen over de prentkunst in de Nederlanden en de beschrijving van boekillustraties daarin. Het kan geen kwaad in boekhistorische kring de historiografische plaats van Hollsteins werk te verduidelijken. In de prentkunde hebben vanouds de zogenaamde peintre-graveurs de meeste aandacht van onderzoekers gekregen. Dat zijn kunstenaars die hun eigen getekende en/of geschilderde compositie ook nog eens zelf in prent brachten. Deze peintre-graveurs waren bij uitstek makers van losbladige artistieke grafiek, alsmede van kleinere prentreeksen. Het is op hun productie dat de kunsthandel zich tot voor kort concentreerde. In de compendia waarin het werk van dergelijke prentmakers werd beschreven komen nauwelijks boekillustraties voor. De algemene (alfabetische) naslagwerken met kunstenaarsbiografieën gaven in principe gegevens over alle gra-
23
24
Verzameling platen van steden (Den Haag, KB: 582 B 17). In 1995 zijn de profielen uit de band gehaald. Mevrouw dr. P. Alkhoven zal het gezicht op Lissabon bespreken op het aldaar te houden Historisch Kartografisch Congres 1997. De vroegere editie: Amsterdam: Jodocus Hondius II, 1619, zie: B. van 't Hoff, ‘Grote stadspanorama's in Amsterdam sedert 1609’, in: Jaarboek Amstelodamum 47 (1955, 81-131, nr. 16 (Stockholm, Koninklijke Bibliotheek). J.A. Gruys, P.C.A. Vriesema en C. de Wolf, ‘Dutch National Bibliography 1540-1800: STCN’, in: Quaerendo 13 (1983), 149-160, i.h.b. 157.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
235 veurs en ontwerpers, maar waren verre van volledig en niet of nauwelijks geïllustreerd.25 Toen Hollsteins eerste deel uitkwam, bleek dat wat hij bood rijker was dan het meeste voorgaande op prentgebied, al was het alleen maar door de toevoeging van vele reproducties. Grofweg bevat ‘de Hollstein’ een bundeling van gegevens uit monografische oeuvrecatalogi, uit algemene biografische naslagwerken, uit nationale-, ‘stedelijke’-, onderwerps- of genre-, drukkers- en auteursbibliografieën en uit bestandscatalogi, gekoppeld aan gegevens uit veilingcatalogi en onderzoek betreffende prentenverzamelingen. Wat dit laatste betreft moet direct worden gezegd dat Hollstein zelf, eenmaal in Nederland, niet veel meer heeft gereisd. Dit was één van de punten van kritiek in een vroege boekbespreking.26 Indien de belangrijke Europese prentenkabinetten waren bezocht, zou een veel definitiever resultaat geboekt kunnen zijn. Deze kritiek is pas door de latere uitgever, de antiquaar en veilinghouder A.L. van Gendt, ter harte genomen en sindsdien worden de binnen- en buitenlandse prentenverzamelingen tijdens het onderzoek voor elk deel bezocht. En hoe werden en worden de illustraties in boeken, die zich immers veelal in bibliotheken bevinden, in Hollsteins seriewerk behandeld? Er wordt in principe een bundeling geboden van gegevens uit de bovengenoemde naslagwerken. Daaraan toegevoegd worden de los in de portefeuilles van prentenkabinetten onder de graveur bewaarde boekillustraties, die zoveel mogelijk tot boekedities worden herleid. Bij het raadplegen van die boeken komen nogal eens aanvullende illustraties door dezelfde graveur aan het licht. Het hoeft hier geen betoog dat heden ten dage een rijker bibliografisch apparaat ter beschikking staat dan in 1949. Indien bijvoorbeeld bekend is dat een graveur werkte voor de uitgever Frans Halma, is het tegenwoordig mogelijk, via de typografische kaartcatalogi in de Koninklijke Bibliotheek en in andere bibliotheken, en met behulp van de STCN, andere door Halma uitgegeven geïllustreerde boeken voor nadere consultatie te selecteren. Dat levert vaak veel meer op. De Centrale Catalogus is zeer nuttig bij het bepalen van herhaald gebruik van dezelfde koperplaten voor boekillustraties in herdrukken. Tevens komen langs die weg kopieën naar de originele koperplaten aan het licht, in her- en roofdrukken van hetzelfde werk. In voorkomende gevallen worden uitzonderlijke verzamelingen benut, zoals het Museum Catsianum, de Cats-drukken in de Leidse Universiteitsbibliotheek, voor het onderzoek naar de ontwerper-tekenaar Adriaen van de Venne.27 Dat heeft een zeer
25
26
27
Voorbeelden in Becker, Boekenwijsheid, 58, 69-74. Nuttig als ingang: T.A. Riggs, The Print Council Index to Oeuvre-Catalogues of prins by European and American Artists. Millwood, N.Y., 1983. K.G. Boon, ‘Boekaankondiging’ [bespreking Hollstein deel 1], in: Oud Holland 67 (1952), 167-171; R.E.O. Ekkarts bespreking van deel XXIX (1984), in: De Boekenwereld 2 (1986), 167-172. C. Schuckman, Hollstein's Dutch & Flemish Etchings, Engravings and Woodcuts ca. 1450-1700. Dl. XXXV: Adriaen van de Venne to Johannes Verkolje I. Roosendaal 1990. Zie ook: J. Bos en J.A. Gruys, Cats catalogus. De werken van Jacob Cats in de Short-title Catalogue, Netherlands. Inl. P. Dijstelberge. Den Haag 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
236 praktische reden. Indien van een boektitel (nagenoeg) alle edities in één bibliotheek geraadpleegd kunnen worden, is het beschrijven van de optredende verschillen optimaal uit te voeren. Door de grote oplages sleten de koperplaatjes onder de druk van de pers, waarna ze veelal opnieuw met de burijn werden bewerkt of gekopieerd. Dergelijke zogenaamde statenverschillen en kopieën worden, waar aanwezig, vermeld. De beschrijving van die statenverschillen en kopieën kan soms helpen om ongedateerde uitgaven beter in de editiegeschiedenis van een boek te plaatsen. Voor de Hollstein-delen wordt in toenemende mate gezocht naar de ontwerptekeningen voor boekillustraties.28 (Ill. p. 253). Hiertoe staan bestandscatalogi van tekeningenverzamelingen en andere kunsthistorische publicaties ter beschikking. Tevens zijn er op tekenaar-ontwerper geordende verzamelingen met reproducties. De belangrijkste zijn de afdeling tekenkunst van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (RKD) gevestigd in het complex van de Koninklijke Bibliotheek, het Rubenianum te Antwerpen en het vergelijkbare apparaat in de Witt Library op de Strand te Londen. Deze nasporingen hebben resultaat; toch is het seriewerk Hollstein vooralsnog een onvolkomen naslagwerk bij de ontsluiting op boekillustraties van de behandelde graveurs. Wat zijn hiervoor de redenen? In de delen die Hollstein zelf tot zijn dood vervaardigde, werden boekillustraties doorgaans met summiere vermeldingen afgedaan. Nadien is met wisselend succes aan verbetering gewerkt, uitmondend in de werkwijze zoals hierboven beschreven. Er is onlangs terecht op gewezen dat een diepgaandere raadpleging van bestaande bibliografieën raadzaam is, ook als ze geen register op illustrator bevatten.29
28
29
Voor de afgebeelde tekening, zie G. Luijten in: From Pisanello to Cézanne. Master Drawings from the Museum Boymans-van Beuningen. New York [enz.] 1990-1991. Tentoonstellingscatalogus, 83, nr. 26; en voor de in totaal 88 ontwerptekeningen van Claes Jansz. Visscher voor Roemer Visschers Sinnepoppen, 1614: C. Schuckman, Hollstein's Dutch & Flemish Etchings, Engravings and Woodcuts ca. 1450-1700. Dln. XXXVIII-XXXIX: Claes Jansz. Visscher to Claes Claesz. Visscher II. Roosendaal 1991, 165-175, nrs. 427-611, i.h.b. 556. J. Schaeps en J. van Tatenhove, ‘Prenten door Jan van Vianen; aanvullingen op Hollstein’ [dl. XXXVI], in: Delineavit et Sculpsit (1996) nr. 16, 28-42. Als voorbeeld werd gegeven P.A. Tiele, Nederlandsche bibliographie van land- en volkenkunde. Amsterdam 1884, waarin illustratoren her en der in de lemma's worden vermeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Claes Jansz. Visscher, Gheoeffent derf, zevende embleem uit het derde schock in Roemer Visschers Sinnepoppen uit 1614, Ets, 9.6 × 6.2 cm. (Rijksmuseum Amsterdam).
Zelfs wanneer die raad wordt opgevolgd, zal in veel gevallen geen volledig oeuvre van een graveur of ontwerper in de Hollstein kunnen worden samengesteld. Er is immers voorlopig geen nationale bibliografie voorhanden die alle drukken in de periode 1600-1700 ontsluit op illustrator. Voor het werk aan de Hollstein geldt dit in die periode zowel voor de Noord- als Zuid-Nederlandse drukken, want de af-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
237 gesloten Bibliotheca Belgica geeft, zoals reeds gezegd, alleen een selectie van de drukken na 1600.
Andere initiatieven Prof. dr. H. van de Waal zette gedurende de jaren 1945 tot aan zijn dood in 1972 bij het Kunsthistorisch Instituut en het Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit Leiden veel onderzoeksprojecten op. Daaronder was er ook één getiteld ‘Noordnederlandse boekillustratie 1585-1700’. Dit zou hebben kunnen leiden tot een allesomvattend register op illustratoren voor de genoemde periode, maar het bleef onvoltooid. In 1986 en 1987 werd te Leiden in een zogenaamd proefproject, ‘Boekillustratie in de Noordelijke Nederlanden’ (BINN), met de geautomatiseerde invoer van dit materiaal een begin gemaakt. Dit betrof echter alleen Leidse uitgaven in de periode 1585-1630 en voor zover aanwezig in de Leidse universiteitsbibliotheek.30
Anoniem naar Adriaen van de Venne, Paulus illustreert een vers uit zijn brief aan de Efeziërs, in Lommelin 1628, Ets en gravure 16.7 × 14.1 cm. (UB Amsterdam).
In verschillende onderzoeksbibliotheken is op de afdelingen zeldzame en kostbare werken incidenteel voorzien in toegankelijkheid op illustrator. Voorbeelden zijn een kaartcatalogus op de afdeling in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek Albert I en een ingang op illustrator in de geautomatiseerde catalogus van de Universiteit van Amsterdam (Fenix/Isis systeem). In Amsterdam is inmiddels een vorm van presentatie ontwikkeld waarbij de illustratie op een computerscherm kan worden bekeken en, indien wenselijk, op papier kan worden gereproduceerd. Tevens zijn in het
30
E. Tholen, ‘Het Museum van Fraaije Kunsten voor de Academische Jongelingschap der Leidsche Hoogeschool’, in: Het Leidse prentenkabinet, de geschiedenis van de verzamelingen (Leids Kunsthistorisch Jaarboek 9). Baarn 1994, 13-120, i.h.b. 91; de inleiding van L.D. Couprie in: ‘Doorgaens verciert met kopere platen’. Nederlandse geïllustreerde boeken uit de zeventiende eeuw. Leiden, Universiteitsbibliotheek, 1990. Tentoonstellingscatalogus.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Amsterdamse systeem bijvoorbeeld ingangen op onderwerp van de illustratie en op illustratietechniek aangebracht.31
31
D.J. Jansen en A. Ouwerkerk, Collections of Art-Historical Ducumentation in the Netherlands. A Brief Guide [Art Libraries Society/The Netherlands]. Leiden 1996, 34. Met dank aan K.W. Gnirrep voor zijn mondelinge informatie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
238 Uit het Amsterdamse bestand kwam bijvoorbeeld de belangrijke vondst van een tot dusver onbekende illustratie naar ontwerp van Adriaen van de Venne. Het gaat om een verbeelding van een passage uit Paulus' brief aan de Efeziërs [5:15], opgenomen in een boekje van David Lommelin.32 Voorts zijn er op het gebied van de auteurs- en genrebibliografieën sinds lange tijd vele bijdragen geleverd aan de bestudering van Nederlandse boekillustraties. Nijhoffs overzicht van Noord-Nederlandse plaatsbeschrijvingen bevatte bijvoorbeeld reeds gedetailleerde gegevens omtrent de graveurs en ontwerpers, maar miste een personenregister.33 Hetzelfde gold voor de, qua vermeldingen van illustratoren in de titelbeschrijvingen, baanbrekende fondslijst van boeken over de Nederlandse taalen letterkunde van R.W.P. de Vries.34 De publicaties van Claus Nissen over botanische en zoölogische boekillustraties en over vogelboeken bevatten kunstenaarsregisters waarin door middel van afkortingen hun specifieke bijdrage wordt aangeduid.35 Recentere genrebibliografieën over intochten, begrafenissen, VOC-drukken, boeken met kleurenplaten en embleem- en fabelboeken van de hand van John Landwehr bevatten wel ingangen op illustrator.36 Dit geldt ook voor de bibliografie van Nederlandse gelegenheidsgedichten in de Koninklijke Bibliotheek, waaruit bijvoorbeeld een onbekend prentje door Claes Jansz. Visscher tevoorschijn kwam.37 Onder de auteursbibliografieën zijn er die de boekillustraties een volwaardige plaats in de beschrijvingen toekennen. Voorbeelden zijn de bibliografieën voor Johan de Brune de Oude38, Jan
32 33
34
35
36 37
38
David Lommelin, Doorlvchtige Morgen-sterre Ofte Den Op-ganck uyt de Hoochte:... In 's-GravenHage 1628 (Amsterdam, UB: 066-204). Hollstein. Dl. XXXV, 140, nr. 426. W. Nijhoff, Bibliografie van Noord-Nederlandse Plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18de eeuw, [2e dr., ed. princ. 1894]. 's-Gravenhage 1953. Zie de bespreking door B. van 't Hoff in: Het Boek 32 (1955-1957), 140-145. Nederlandsche taal- en letterkunde catalogus van boeken over Nederlandsche taal- en letterkunde verkrijgbaar bij den boekhandelaar R.W.P. de Vries, uitgegeven ter gelegenheid van het twintigste Nederlandsch taal- en letterkundig congres te Amsterdam. Amsterdam 1887, alfabetisch register na p. 296 bevat geen namen van illustratoren. Cl. Nissen, Die Botanische Buchillustration. Ihre Geschichte und Bibliographie. Stuttgart 1951-1952. 2 dln. Dl. 11, 239-274; Cl. Nissen, Die illustrierten Vogelbücher. Ihre Geschichte und Bibliographie. Stuttgart 1953, 185-199; Cl. Nissen, Die Zoölogische Buchillustration. Ihre Geschichte und Bibliographie. Stuttgart [1966]-1978- 2 dln. De afkortingen maken onderscheid naar Drukker, Graveur/Etser, Uitgever, Houtsnijder of Tekenaar/Schilder. Al deze werken opgesomd in: Lankhorst en Hoftijzer, Drukkers. Bijlage, 193, nrs. 375-378. Zie: J. Bouman, Nederlandse gelegenheidsgedichten voor 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Nieuwkoop 1982, nrs. 64, 97, 112, 124, 125, afb. 59 en Hollstein, dl. XXXVIII, 161, nr. 415. P.J. Verkruijsse, W.A. Hendrinks en J. Mateboer, Johan de Brune de Oude 1588-1658. Descriptieve auteursbibliografie. Amsterdam 1988.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
239 Hermans Krul39, de gebroeders Schabaelje40, Mattheus Smallegange41 en de bestandscatalogus van de Vondel-drukken in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam.42 In de ‘stedelijke’ bibliografie van Moes en Burger werden in een herdruk registers opgenomen, waarin illustratoren onder de persoonsnamen vermeld staan en aparte registers voor kaarten en prenten werden toegevoegd.43 Al dergelijke uitnemende bibliografieën van deelgebieden dragen in belangrijke mate, zij het druppelsgewijs, bij tot het ontstaan van een nationaal repertorium van Nederlandse boekillustraties in afleveringen. Frederik Muller koos als uitgever reeds in 1878 met opzet voor een reeks genrebibliografieën, omdat een allesomvattende nationale bibliografie nog niet binnen handbereik lag.44
Kunstgeschiedenis en de boekwetenschap Vanuit hun studie zijn kunsthistorici slecht voorbereid op bibliografisch handwerk.45 Bovendien is lange tijd de nadruk gelegd op de uitleg van betekenissen, bijvoorbeeld van titelgravures. Hiervan zijn uitmuntende voorbeelden bekend.46 Waar kunsthistorici aan interdisciplinaire onderzoeksteams worden toegevoegd, blijken zij belangrijke inzichten te kunnen bijdragen.47 Aan het opnemen van enkele catalogusnummers met geïllustreerde boeken in grote kunsthistorische overzichtstentoonstellingen is af te lezen dat het belang van de boekenbedrijfstak niet genegeerd wordt.48 Er is zelfs sprake van een toegenomen interesse onder kunsthistorici voor het oude geïllustreerde boek 39 40 41
42
43
44
45
46 47 48
H.Ch. van Bemmel, Bibliografie van de werken van Jan Hermans Krul. Arnhem 1981-1984. 2 dln. Zie: Visser, Broeders in de geest. P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie. Nieuwkoop 1983 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica. Dl. XVI). A.C. Schuytvlot, Catalogus van werken van en over Vondel, gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Nieuwkoop 1987 (Bibliotheca Bibliografica Neerlandica. Dl. XXV). E.W. Moes en C.P. Burger jr., De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de zestiende eeuw. Amsterdam [enz.] 1807-1915. 4 dln. (herduk Utrecht 1988, registers samengesteld door P.C.J. van der Krogt). Zie: Gruys, Vriesema en De Wolf, ‘Dutch National Bibliography 1540-1800’, 151; M. Keyser, J.F. Heijbroek en I. Verheul (red.), Frederik Muller (1817-1881). Leven & werken. Zutphen 1996. Zie ter illustratie P. Vissers bespreking in Quaerendo 24 (1994), 230-235, van B.A. Rosier, De Nederlandse bijbelillustratie in de zestiende eeuw. De illustraties in de bijbels gedrukt in de Nederlanden en in Nederlandstalige bijbels gedrukt in het buitenland van 1522 tot 1599. Amsterdam 1992. 2 dln. (proefschrift Vrije Universiteit). J. Becker, ‘From mythology to merchandise: an interpretation of the engraved title of Van Mander's Wtleggingh’, in: Quaerendo 14 (1984), 18-42. Bijvoorbeeld P.J.J. van Thiel, ‘De illustraties van Bredero's Lied-boeck’, in: G.A. Bredero's boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck, 11. Leiden 1983, 89-159. Bijvoorbeeld in: G. Luijten et al. (eds.), Dawn of the Golden Age. Northern Netherlandish Art 1580-1620. Rijksmuseum Amsterdam 1993-1994, nrs. 148, 301. Tentoonstellingscatalogus.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
240
Titelblad voor de prentserie uitgegeven door Philips Galle, Beroemde vrouwen uit het Oude Testament, 15.6 × 9.3 cm. (Stedelijk Prentenkabinet, Museum Plantijn-Moretus Antwerpen).
en gebonden prentreeksen. Dat hangt samen met allerlei onderzoek op het gebied van de prentenuitgeverij.49 Zoals reeds langer tot bibliografen en historisch-cartografen is nu ook tot kunsthistorici het belang van fonds- en magazijnlijsten, alsmede boedelinventarissen doorgedrongen.50 Om brede fondsen van nogal wat zeventiende-eeuwse uitgevers met behulp van dergelijke bronnen geheel te kunnen reconstrueren is een bundeling van cartografische, kunsthistorische en boekwetenschappelijke expertise onontbeerlijk. Zo is het voor sommige kunsthistorici goed mogelijk om het merendeel van de titels in de sectie ‘LIBRI CVM FIGVRIS IN AERE INCISIS’ van Cornelis Claesz.’ magazijnlijst met Latijnse boeken uit 49
50
N. Orenstein, H. Leeflang, G. Luijten, Ch. Schuckman, ‘Print Publishers in the Netherlands 1580-1620’, in: Luijten et al., Down of the Golden Age, 167-200; N.M. Orenstein, Hendrick Hondius and the Business of Prints in Seventeenth-Century Holland. Rotterdam 1996 (Studies in Prints and Printmaking. Vol. 1) bevat een historiografisch overzicht. Een eerste overzicht in: J. van der Waals, De prentschat van Michiel Hinloopen. 's-Gravenhage [enz.] 1988, 196-199. In voorbereiding: P. Fuhring, Stocklists of European Printpublishers, Sixteenth to Nineteenth Century, te verschijnen Rotterdam 1998 (Studies in Prints and Printmaking. Vol. 4).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
1603/1604 te identificeren.51 Kunsthistorici met een prentkundige achtergrond zijn soms in staat ongesigneerde prenten aan een graveur of etser toe te schrijven. Een aardig voorbeeld hiervan zijn de met K. voor Johan Philip van der Kellen gemerkte toeschrijvingen in het supplement van Frederik Mullers beschrijving van Nederlandse
51
B. van Selm, ‘Een menighte treffelijcke Boecken’. Nederlandse boekhandelaarscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, 255, nr. 1, sub d2v. Afgebeeld is het titelblad voor de prentserie naar Maarten de Vos, in Claesz.’ lijst als ‘Illustrium Foeminarum novi Testame[n]ti, quarto, a Gallaeo & Veteris Testamenti, 4.’ (Hollstein. Dl. XLIV, 117; dl. XLV, fig. 508a).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
241 historieplaten.52 Dergelijke toeschrijvingen kunnen analyses van de ateliersamenstelling in uitgevershuizen en de productie van specifieke boeken verhelderen. Een verder uitstekende boekhistorische analyse van de titelgravure voor Hugo de Groots Inleidinghe tot de Hollandsche rechts-gheleertheydt had bijvoorbeeld aan kracht gewonnen met de toevoeging dat de titelgravure overtuigend aan Gillis van Scheyndel is toegeschreven. De kunsthistoricus die het Hollstein-deel over Gillis van Scheyndel samenstelde, zou weer zeer geholpen zijn geweest met het bijeengebrachte boekhistorische materiaal.53
Een repertorium van Noord-Nederlandse boekillustraties? Uit het voorgaande is gebleken dat een dergelijk repertorium van Noord-Nederlandse boekillustraties vooralsnog ontbreekt. Toen in 1949 aan het Hollstein-project begonnen werd, was er nog geen uitzicht op bibliografische projecten, zoals die van Cockx-Indestege en Glorieux te Brussel en Valkema Blouw hier te lande voor de bibliografie 1541-1600, laat staan op een geautomatiseerde STCN. Over vijf à tien jaar zal het mogelijk zijn om - uitgaande van de op autopsie berustende bestanden van de STCN - te denken aan een apparaat voor Noord-Nederlandse boekillustraties tot 1800. Als eerste stap dient na een brede oriëntatie een projectplan opgesteld te worden. Op basis van dat plan zal gezocht moeten worden naar mogelijkheden tot financiële ondersteuning door de overheid en/of andere subsidiegevers. Vervolgens zou kunnen worden gedacht aan een gefaseerde uitvoering, met binnen afzienbare tijd het resultaat van raadpleegbare deelproducten. Uiteindelijk doel zou moeten zijn een ‘naar volledigheid strevende’ inventarisatie en een liefst complete digitale fotografische registratie. Een dergelijk apparaat zou in verfijnde vorm van onschatbare waarde kunnen worden bij het samenstellen van descriptieve en analytische bibliografieën. Er zal in een gedigitaliseerde omgeving niet per se gekozen behoeven te worden voor een alle andere ordeningen uitsluitende presentatie op graveur, ontwerper, auteur, drukker-uitgever, titel, onderwerp of jaar van uitgave. Door het aanwijzen van herdrukken met gewijzigde illustraties of van kopieën zal dan een inzichtelijker beeld ontstaan van de bijdrage door kunstenaars aan de florerende Nederlandse boekenbranche. In een apart project kan dan ook aan een vervolg op de Hollstein-reeks voor de achttiende (en negentiende) eeuw worden gedacht. Daarin zouden de boekillustraties geheel kunnen ontbreken ten gunste van nadruk op de losbladige grafiek en prentreeksen.
52 53
S. Muller Fz., ‘Voorwoord’, in: F. Muller, De Nederlandsche geschiedenis in platen. Dl. 4, Supplement, Aanhangsel en Algemeen register. Amsterdam 1882, VI. M.A. Becker-Moelands, De juridische titelprent in de zeventiende eeuw, het Hof van Holland. Muiderberg 1985 (Rechtshistorische verkenningen, 1), 15. Zie: Hollstein. Dl. XXIV, 243, nr. 137.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
243
Marco de Niet Rondom de Computer1 Van boekgeschiedenis naar informatiegeschiedenis? Hoezeer boek- en bibliotheekgeschiedenis met elkaar verweven zijn, blijkt overduidelijk uit de recente ‘historiografische en bibliografische handleiding’ voor boekhistorisch onderzoek in Nederland van O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer.2 Niet alleen houden veel belangwekkende boekhistorische publicaties verband met specifieke bibliotheekcollecties, met name in deze eeuw waren ook vele bibliotheekmedewerkers vooraanstaande boekwetenschappers. Zij konden zich dankzij het overvloedige materiaal dat zij onder handen hadden als zodanig profileren, en ook dankzij de vele (internationale) contacten die hun beroep met zich bracht.3 Niet zelden besteedden (onder-)bibliothecarissen een aanzienlijk deel van hun tijd aan onderzoek en publiceren. Maar terwijl de boekgeschiedenis zich in de afgelopen decennia van dienende wetenschap tot zelfstandige discipline heeft ontwikkeld, is het beeld van de bibliotheek als onderzoekscentrum juist naar de achtergrond gedrongen ten gunste van dat als facilitaire instelling. Zowel door het sterk toenemen van het aantal werknemers in bibliotheken, wat een nieuwe vorm van bedrijfsvoering noodzakelijk maakte, als door de maatschappelijke roep om meer klantgerichtheid, kunnen directeuren en conservatoren hun collecties niet meer zozeer als eigen onderzoeksmateriaal benutten, maar dienen ze meer aandacht te besteden aan de toegankelijkheid ervan voor derden. Een factor van belang in deze verschuiving is de komst van bibliotheekautomatisering. Met name in de wetenschappelijke bibliotheken wordt sinds de jaren zeventig veel geld, tijd en energie gestoken in het automatiseren van de catalogi en daarmee in het
1
2
3
Titel geïnspireerd op H. Brouwer. ‘Rondom het boek. Historisch onderzoek naar leescultuur, in het bijzonder in de achttiende eeuw. Een overzicht van bronnen en benaderingen, resultaten en problemen’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 20 (1988), 51-120 en B. de Vries, ‘Rondom de lezer. Het onderzoek naar de leescultuur in Nederland’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 3 (1996), 211-219. Met dank aan Marianne Peereboom voor haar op- en aanmerkingen op een eerdere versie van dit artikel. O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag 1995. (Nederlandse cultuur in Europese context; monografieën en studies, 1). Idem, 17-20.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
244 beter ontsluiten van de collecties. Toch hebben automatisering in het algemeen en informatietechnologie in het bijzonder ook nieuwe onderzoekstaken voor bibliotheken opgeleverd, die voor bibliotheekgebruikers niet altijd zichtbaar zullen zijn. Vooral de nieuwe vormen van informatie-uitwisseling die door de aanleg van computernetwerken mogelijk zijn gemaakt, hebben aanleiding gegeven om te onderzoeken wat de invloed ervan is op traditionele bibliotheektaken als collectioneren, ontsluiten, conserveren en beschikbaarstellen van informatie. Dergelijk onderzoek kan gemotiveerd worden vanuit bezorgdheid voor het behoud van de collecties (onder andere in verband met het ‘verzuren’ van een omvangrijk deel ervan), maar ook vanuit het streven naar een betere dienstverlening. Op internationaal niveau bijvoorbeeld is er een sterke vraag ontstaan naar uitwisseling van formele boekbeschrijvingen ten behoeve van grootschalige bibliografische projecten. Omdat bibliotheekautomatisering zich op nationaal en meestal zelfs op lokaal niveau heeft ontwikkeld, zijn onderzoek en ontwikkeling nodig om die internationale uitwisseling mogelijk te maken. Sinds enkele jaren, en met name sinds de komst van het Internet, worden bibliotheken ook geacht nieuwe computerfaciliteiten te ontwikkelen waarmee bibliotheekbezoekers elektronische documenten kunnen raadplegen. De ontwikkeling van dergelijke faciliteiten kan niet overgelaten worden aan automatiseringsdeskundigen. Kennis van de wijze waarop wetenschappers gebruik maken van bibliotheekcollecties is noodzakelijk om een deugdelijk functionerend systeem te kunnen ontwerpen. Het betreft nu immers niet meer alleen tamelijk uniforme titelbeschrijvingen in een catalogus, maar de hele wetenschappelijke communicatie. In de Koninklijke Bibliotheek zijn dergelijke nieuwe onderzoekstaken ondergebracht bij de sectie Bibliotheekonderzoek, ressorterend onder de afdeling waartoe ook de Bijzondere Collecties behoren. In plaats van mee te doen met tamelijk zinloze discussies over de vraag of de computer wel of niet het boek zal verdringen, neemt de KB een praktisch standpunt in. Computertechnologie biedt vele nieuwe mogelijkheden voor de bestudering en het behoud van drukwerk en handschriften en het is dan ook zeer zinvol beide onderzoeksgebieden aan elkaar te koppelen. In het navolgende zal de invloed van de computer op het verrichten van bibliografisch en boekhistorisch onderzoek nader bekeken worden. Tevens zullen enkele innovatieve projecten waarin de Koninklijke Bibliotheek participeert beschreven worden en zal een indicatie gegeven worden van de wijze waarop boekhistorici in de toekomst hun werk zullen verrichten.
Bibliotheekautomatisering De Nederlandse wetenschappelijke bibliotheken zijn ten opzichte van andere westerse landen tamelijk laat begonnen met automatisering, maar ze hebben het vanaf het begin wel groots aangepakt. De oprichting van PICA (Project Integrated Catalogue Automation) aan het eind van de jaren zestig had tot doel een totaal bibliotheeksysteem te ontwikkelen waarmee de gehele gang van het boek, van acquisitie via catalogisering tot
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
245 beschikbaarstelling, geregeld kon worden.4 Bijna alle grote bibliotheken in Nederland namen vanaf het begin deel aan PICA, waardoor de centrale database, het Gemeenschappelijk Geautomatiseerd Catalogiseersysteem (GGC), kon uitgroeien tot een uiterst omvangrijk en belangrijk instrument voor bibliografisch onderzoek. Het GGC is echter voor catalogiseerders en andere bibliotheekmedewerkers ontwikkeld en niet voor onderzoekers. Voor hen worden er vanuit deze database diverse catalogi gegenereerd. De omvangrijkste is de Nederlandse Centrale Catalogus (NCC), waaraan het interbibliothecaire leenverkeer (IBL) is gekoppeld. Indien een publicatie niet in de bibliotheek waar een onderzoeker normaal werkt aanwezig is, kan deze via NCC/IBL elders (eventueel in kopie) aangevraagd worden. Dat deze dienstverlening zeer succesvol is, moge blijken uit het feit dat in 1995 de driemiljoenste aanvraag in het IBL-systeem werd ingevoerd. Het GGC herbergt ook titelbeschrijvingen die ten behoeve van speciale projecten worden gemaakt. Enkele subsets van het GGC zijn de Short-Title Catalogue, Netherlands (de nationale bibliografie tot 1800), de Catalogus Epistularum Neerlandicarum (de centrale catalogus van brieven in openbare collecties), de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap en andere vakbibliografieën. Deze worden alle als aparte databases met eigen zoeksleutels door PICA aangeboden. Behalve de NCC en de speciale bestanden worden ook de lokale systemen van de deelnemende bibliotheken vanuit het GGC gevoed, zoals de Online Publiekscatalogi (OPC's). Het was echter goed merkbaar dat de eindgebruikers niet alleen letterlijk aan het einde van de lijn zaten. Het heeft lang geduurd totdat de OPC's van PICA zich ontwikkeld hadden van nauwelijks te hanteren instrumenten tot redelijk te bedienen online catalogi. Bibliotheken hebben zelf al snel na de invoering diverse evaluaties uitgevoerd5, en er is ook spontaan door onderzoekers gepubliceerd over het gemak en ongemak van OPC's en andere online systemen.6 De doorbraak van de personal computer op de consumentenmarkt en recentelijk de grote aantrekkingskracht van het Internet hebben ervoor gezorgd dat de gebruikers veel ‘computermondiger’ zijn geworden en daardoor beter in staat kritiek te leveren op de bestaande, in veel opzichten eigenzinnige, systemen. Zoals boven al is vermeld, wordt op internationaal niveau veel geld geïnvesteerd in een betere aansluiting van diverse bibliotheeksystemen op elkaar. Een belangrijke ont-
4 5
6
Zie: Open 27 (1995), 5. (themanummer ‘25 jaar bibliotheekautomatisering in Nederland’). Bijvoorbeeld: M. van Buijtenen, H. Chevrolet en R. Schuursma (red.), Enige aspecten van de online catalogus. Maastricht [enz.] 1987; F.E. Bosman, M.A.H. Ongering en H.P.A. Smit, Gebruiksvriendelijkheid van de PICA online publiekscatalogus: een evaluatieonderzoek met observaties van zoekgedrag. Leiden 1992. Vergelijk: H. de Kooker, ‘Cultuur onder de knop, maar voor wie’, in: Dokumentaal 19 (1990), 60-65; J.J. Witkam, ‘Het bedrog van de online publiekscatalogus’, in: Dokumentaal 24 (1995) 53-58; en de reactie hierop van J. Verbaas, ‘OPC valt mee’, in: Dokumentaal 24 (1995), 88-90. Deze laatste tekst verscheen oorspronkelijk in het elektronische tijdschrift NEDER-L (afl. 9507b). Zie voor reacties op deze teksten ook de ingezonden bijdragen in de discussielijst NEDBIB-L in juli 1995 onder ‘Je krijgt de OPC die je verdient’. (Te vinden onder de URL: gopher://hearn.nic.surfnet.nl/, rubriek ‘Listservs public archives’.)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
246 wikkeling in dit opzicht is de toepassing van het zogeheten Z39.50-protocol. Dit zorgt ervoor dat een gebruiker met de commando's van een hem of haar vertrouwde online catalogus kan zoeken in een (in technisch opzicht) geheel afwijkend bibliotheeksysteem waarvoor een andere catalogusinterface is ontworpen. Deze ontwikkeling lijkt echter weer aan de kant geschoven te worden door de razendsnelle ontwikkelingen op het World Wide Web, een van de toepassingen van het Internet. De snel groeiende populariteit van het Internet heeft ervoor gezorgd dat de wijze waarop de gegevens over dit netwerk verzonden worden (het zogeheten Internet Protocol) de facto de standaard is geworden voor communicatie via netwerken. Andere protocollen die enkele jaren geleden nog de standaard leken te worden, zoals het X25-protocol dat de PICA-systemen gebruiken, zijn hierdoor naar de achtergrond gedrongen. De consequentie hiervan is, dat PICA en andere ontwikkelaars van bibliotheeksystemen gedwongen worden hun systemen om te bouwen, zodat die via het Internet geraadpleegd kunnen worden. In feite is de ontwikkeling rond standaardisering van netwerkprotocollen te vergelijken met die rond de vervaardiging van boeken. De meeste mensen staan er niet meer bij stil waarom een boek is zoals het is. Ze pakken het op en zonder erbij na te hoeven denken, weten ze hoe ze het moeten openen, waar ze moeten beginnen met lezen en hoe ze het boek moeten hanteren om zonder beschadigingen een bladzijde om te slaan of de rug te buigen. Afwijkingen die deze onbewuste hantering van boeken doorbreken, zijn vaak bedoeld als gimmick, zoals de zogeheten meerlingbanden (Ill. p. 254) en leporello-boekjes. Leuk, maar volstrekt onpraktisch in het gebruik. Totale standaardisering zal er echter nooit zijn. Net zo goed als er schriftvormen en dus gedrukte werken blijven waarbij van rechts naar links of van boven naar beneden gelezen dient te worden, zullen er verschillende vormen van netwerkcommunicatie blijven. Maar het belang van de uniformering is dat eindelijk de tijd rijp is geworden voor grootschalig gebruik van geautomatiseerde systemen door mensen die zich niet willen verdiepen in de materiële kant van die media. Elementaire kennis moet voldoende zijn om er adequaat mee te kunnen werken. Mogelijk is dat tot op heden de grootste verdienste van het World Wide Web: de aanzet tot intuïtief gebruik van een wereldomspannend informatiesysteem. Niet meer echter dan een aanzet, want de ontwikkelingen rond het Internet zijn nog lang niet afgerond. Het is ook hoog nodig dat de aandacht verschoven wordt van ontwikkeling van systemen naar (uniforme) informatieoverdracht. We zitten immers decennia na de introductie van bibliotheekautomatisering nog steeds midden in een overgangsfase van de oude systemen naar de nieuwe. Afhankelijk van het moment waarop een publicatie door een bibliotheek is aangeschaft (op zich geen zoekcriterium voor een onderzoeker), moet een kaartcatalogus, microfiche- of een online catalogus geraadpleegd worden. Alle grote bibliotheken werken weliswaar met voortvarendheid aan de zogeheten retro-invoer van de oude catalogi, maar voor bibliotheken als de Koninklijke Bibliotheek en de grote universiteitsbibliotheken is dat een veeljarenproject. Bovendien zijn de OPC's in-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
247 middels zo ingeburgerd, dat veel gebruikers zich niet realiseren dat ze slechts een deel van de bibliotheekcollecties ontsluiten. Een bijkomende complicatie is, dat in verband met de sterke groei van het aantal wetenschappelijke publicaties steeds meer elektronische bibliografische hulpmiddelen worden opgezet, die min of meer een eigen leven leiden in bibliotheken. Er worden aparte computers ingericht om cd-rom's of online databanken te kunnen raadplegen, een systematische wijze van attendering ontbreekt vaak, en, niet in de laatste plaats, het wordt voor onderzoekers steeds moeilijker op de hoogte te blijven van dergelijke nieuwe faciliteiten door de afnemende aandacht voor ‘apparaatkennis’ aan opleidingen. Voor enkele vakgebieden zijn wel goede vakgidsen beschikbaar7, al zijn nieuwe elektronische media daar niet altijd in vertegenwoordigd, en sommige bibliotheken spannen zich in om goede wegwijzers te ontwikkelen8, maar voor de lange termijn zijn er structurele voorzieningen nodig die een integratie tot stand brengen van de veelheid aan systemen in de bibliotheken. Zo zouden die bibliografische hulpmiddelen direct gekoppeld moeten worden aan de online catalogi9 of documentleverantiediensten. Het is hoog tijd dat de gebruiker niet meer geacht wordt van het bestaan van een bepaald type computer af te weten om een bepaald type elektronisch naslagwerk te kunnen raadplegen. Standaardisering van de informatietechnologie is echter wel een noodzakelijk voorwaarde voor zo'n structurele oplossing. Een interessant project op Europees niveau in dit opzicht is Gabriel, Gateway to Europe's National Libraries10, ontwikkeld door de KB in samenwerking met de British Library en Helsingin Yliopiston Kirjasto, de nationale bibliotheek van Finland. Gabriel is een gids op het Internet naar alle nationale bibliotheken in Europa, met informatie over collecties, openingstijden, diensten en samenwerkingsprojecten. Ook in gedrukte vorm zijn dergelijke gidsen beschikbaar, maar karakteristiek voor Gabriel zijn de (soms zeer uitgebreide) aanwijzingen hoe ingelogd kan worden op de diverse online systemen, zoals nationale bibliografieën, centrale catalogi en indexen op tijdschriften. Dankzij een Internet-dienst als Gabriel wordt het mogelijk de uniformering van bibliotheeksystemen op Europees niveau te volgen. Hoe meer systemen aan de World Wide Web-technologie aangepast zullen worden, des te minder extra uitleg nodig zal
7
8
9
10
Voor de neerlandistiek is het computerprogramma BIZON (Bibliografisch Zoekprogramma Nederlandse letterkunde) beschikbaar; van de hand van J. Becker is: Boekenwijsheid. Inleiding in de kunsthistorische bibliografie. Leiden 1995. Een computerprogramma voor interdisciplinair systematisch-bibliografisch onderzoek is GIRAF, ontwikkeld aan de Vakgroep Boek-, Bibliotheek- en Informatiewetenschap van de Universiteit van Amsterdam. In de UB Groningen is het systeem CoBRA (Computer-ondersteund Bibliografisch Raadpleegen Adviessysteem) ontwikkeld; in de Koninklijke Bibliotheek is via de Alfa Informatie Werkplek een catalogus van elektronische secundaire bronnen beschikbaar. In het Europese project Mecano, dat gecoördineerd wordt door de UB Amsterdam, wordt een programma ontwikkeld dat een zoekactie op een cd-rom kan koppelen aan een zoekactie in een OPC. G. Jefcoate, ‘Gabriel: Gateway to Europe's national libraries’, in: Program, Automated library and information systems 30 (1996), 229-238. Het Internet-adres van Gabriel is: http://www.konbib.nl/gabriel/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
248
Beginscherm van Gabriel, Gateway to Europe's National Libraries (URL: http://www.konbib.nl/gabriel/).
blijken. De investeringen in online systemen kunnen dan (eindelijk) leiden tot een beter en ruimer gebruik van de rijke collecties van de nationale bibliotheken. De standaardisering maakt het ook mogelijk om de collecties van diverse bibliotheken in één keer te doorzoeken, en in het geval van digitale documenten zelfs raadpleegbaar te maken. Wat een tijdwinst zou het opleveren voor de samensteller van een auteursbibliografie, als hij met één druk op de knop alle publicaties van een auteur zou kunnen vinden in bijvoorbeeld de KB, de British Library en de Bibliothèque nationale de France. Op dit moment verkeren dergelijke nieuwe mogelijkheden nog in een experimenteerstadium, maar de verwachting is dat ze binnen enkele jaren ingeburgerd zullen zijn. Vanuit het perspectief van bibliotheken lijken er dus duidelijke vorderingen gemaakt te worden als het gaat om een betere dienstverlening. De aansluitende vraag is: kunnen en willen wetenschappers wel van dergelijke nieuwe diensten gebruik maken? In hoeverre heeft de computer het onderzoek en de attitudes van bijvoorbeeld boekhistorici veranderd?
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
249
Het grote getal Sinds de doorbraak van de personal computer in de jaren tachtig worden in de voorwoorden van boekhistorische proefschriften en andere publicaties niet alleen meer de leermeesters, meelezers, bibliotheekmedewerkers en familieleden bedankt, maar ook degenen die ondersteuning hebben geboden bij het gebruik van de computer.11 In veel opzichten is de computer een zegen voor boekhistorici. Voor al hun veelzijdige, vakgebiedoverschrijdende onderzoeksactiviteiten lenen de drie meest gebruikte applicaties voor thuisgebruik - tekstverwerking, databases en spreadsheets - zich uitstekend. Het is veel eenvoudiger geworden bijvoorbeeld gegevens over uitgeversfondsen systematisch te verwerken, bibliografieën op te zetten, of advertenties in kranten statistisch te verwerken en in grafieken weer te geven. Bezoekers van leeszalen in bibliotheken hebben geen bakje met systeemkaartjes meer als attribuut, maar een laptop. Maar de invloed van de computer op de werkzaamheden van boekhistorici reikt mijns inziens verder dan slechts het vergemakkelijken van onderzoek. Hij heeft ook de loop van het onderzoek veranderd. Het lijkt mij geen toeval dat de schaalvergroting van het boekhistorisch onderzoek sinds 1980 samenvalt met de opkomst van de computer.12 De verschuiving van bibliografisch-filologische analyse naar kwantificering (wat Han Brouwer noemt: ‘de macht van het grote getal’13) had niet zonder de computer plaats kunnen vinden. Grootschalige bibliografische projecten als de Short-Title Catalogue, Netherlands, de internationale Incunable Short-Title Catalogue en de Britse Eighteenth Century Short-Title Catalogue, dure projecten omdat collecties in feite opnieuw gecatalogiseerd moeten worden, zouden nooit van de grond zijn gekomen, als ze de geautomatiseerde verwerking niet centraal hadden gesteld. Ook voor onderzoekers als aio's en oio's is het mogelijk geworden, zij het op bescheidener schaal, in een kort tijdsbestek degelijk kwantitatief onderzoek te verrichten. Was de bestudering van het fonds van een uitgever voorheen een activiteit van lange adem, vanwege de beschikbaarheid van geautomatiseerde bibliotheekcatalogi en (zelfgemaakte) databases worden dergelijke opdrachten tegenwoordig bijna vanzelfsprekend als onderdeel ingepast in vierjarige onderzoeksprojecten. Dit artikel biedt niet de ruimte om de rol van de computer in relatie tot het moderne boekhistorisch onderzoek in extenso te bespreken. Hier volgen slechts enkele observaties.
11
12 13
Vergelijk: B. van Selm, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, VI; L. Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. Amsterdam 1993, 6; H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995, 345. Lankhorst en Hoftijzer, 34-38. H. Brouwer, ‘Vermoeide helden’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 3 (1996), 201
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
250 Een van de belangrijkste geautomatiseerde hulpmiddelen voor boekhistorici is ongetwijfeld de Short-Title Catalogue, Netherlands. Omdat de STCN aan het eind van de jaren zeventig is opgezet, biedt deze database inzicht in de wijze waarop de computer bibliografisch onderzoek heeft veranderd. Het is altijd de bedoeling geweest dat er van de STCN, die zoals gezegd als speciale database in het PICA-systeem wordt gemaakt, een volledige, gedrukte versie zou worden uitgegeven als de nationale retrospectieve bibliografie, ter aanvulling op de Brinkman en de Saalmink. Juist in verband met die uitvoer op papier zijn er diverse eigenaardigheden in de database te vinden. Er komen bijvoorbeeld zogeheten ‘stuurtekens’ in voor, die het wisselen van lettertype (zoals cursief, superscript of Grieks) moeten regelen. Ook is een constructie bedacht om in de gedrukte STCN kruisverwijzingen aan te brengen naar titels die een ander hoofdwoord hebben gekregen dan het eerste woord van de titel (bijvoorbeeld wanneer anonieme publicaties aan een auteur zijn toegeschreven, of wanneer sorteertitels zijn aangebracht). Speciaal ook voor de STCN is een set diakritische tekens aangelegd (de STCN-character set) om de verwerking van niet-standaard tekens die relevant zijn in beschrijvingen van oud drukwerk (bijvoorbeeld de symbolen die als signatuur in voorof nawerk gebruikt worden) mogelijk te maken. Hoewel deze ook te zien zijn op speciale terminals waarop de STCN-software is geïnstalleerd, zullen de meeste gebruikers ze alleen kennen van uitvoer op papier. Hoewel het idee om de STCN in gedrukte vorm uit te geven zeker niet is opgegeven, is er in de afgelopen jaren wel extra aandacht besteed aan het on line beschikbaar stellen ervan.14 Was de STCN, evenals vele andere databases in het PICA-systeem, voorheen slechts toegankelijk op aanvraag bij bibliotheekmedewerkers en tegen betaling, het groeiende belang van de computer als instrument voor bibliotheekbezoekers heeft ervoor gezorgd dat hij nu ook toegankelijk is gemaakt via het zogeheten ‘Open Bibliotheek Netwerk’ (OBN) van PICA. Als zodanig is hij nu gratis te raadplegen via de online publiekscatalogi van onder andere de Koninklijke Bibliotheek en enkele universiteitsbibliotheken. Bovendien is bij de ontwikkeling van de software gelet op betere zoekmogelijkheden. De bezwaren die Henk de Kooker in 1990 opsomde tegen de PICA-systemen zijn dan ook voor een belangrijk deel weggenomen.15 Omdat dergelijke ontwikkelingen de bruikbaarheid van de STCN zeer ten goede zijn gekomen, wordt hij niet alleen meer gebruikt voor kleine zoekacties, bijvoorbeeld om een bepaalde editie van een boek te achterhalen. Steeds vaker wordt ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een download te maken, bijvoorbeeld om de STCN-titels als basis te gebruiken voor een auteurs- of uitgeversbibliografie (fondsreconstructie). Juist het eenvoudig hergebruiken van informatie (‘knip-en-plak’) is immers een van de grootste voordelen van het werken met geautomatiseerde bestanden.16 Der-
14 15 16
J.A. Gruys, ‘De STCN: achtergronden’, in: Vingerafdrukken, Mengelwerk van medewerkers bij tien jaar Short-Title Catalogue, Netherlands. Den Haag 1993, 12. H. de Kooker, ‘Cultuur onder de knop, maar voor wie?’, in: Dokumentaal 19 (1990), 60-65. Bij de STCN geldt als regel dat tot het aantal van 1000 titels vrij gedownload mag worden. Gaat het om meer titels, dan is schriftelijke toestemming nodig.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
251 gelijk hergebruik is mogelijk gemaakt dankzij standaardisering van protocollen. In dit opzicht is het interessant te zien of, en zo ja, hoe de niet-gestandaardiseerde elementen in de STCN, aangebracht met het oog op de uitvoer op papier, aangepast zullen worden ten behoeve van automatische verwerking door eindgebruikers. Dat de STCN een belangrijke bron is voor boekhistorici, wil niet zeggen dat hij alleen voor hen interessant zou zijn. Onlangs is er kritiek geleverd op de aandacht voor bibliografische details en de daarmee gepaard gaande traagheid in de voltooiing van het project.17 Hoewel ik het ongeduld van deze critici deel, is de kritiek als zou de STCN zich hoofdzakelijk op een (analytisch-)bibliografisch ingesteld publiek richten, onterecht. De STCN-titelbeschrijvingen bevatten weliswaar bibliografische elementen als collatieformules, maar daarnaast worden ook vele inhoudelijke gegevens ter aanvulling overgenomen uit betrouwbare oude en recente studies. Een van de grootste voordelen van het werken met een geautomatiseerde literatuursysteem is immers de vrijheid om naar believen informatie te compileren. Dergelijke aanvullende gegevens kunnen essentieel zijn voor (boek-)historisch onderzoek in brede zin. Een probleem bijvoorbeeld met een fondsreconstructie die in een korte periode moet worden gemaakt door een student of onderzoeker met weinig bibliografische ervaring, is dat deze heel gemakkelijk slachtoffer kan worden van de val die een uitgever heeft uitgezet. Een fonds wordt gereconstrueerd om een uitgever te kunnen typeren. In zo'n reconstructie mogen niet alleen de titels terecht komen waarvan een uitgever heeft laten weten dat hij er verantwoordelijk voor is. Om een te flatterend beeld te voorkomen moeten ook zijn anonieme uitgaven achterhaald worden. Op dit moment bestaat meer dan twintig procent van de titels in de STCN uit publicaties die zonder naam van uitgever of onder valse naam op de markt zijn gebracht.18 Vele tienduizenden anonieme publicaties zullen nooit in snel opgezette fondsreconstructies worden opgenomen, als ze niet al eerder door specialisten zijn toegeschreven aan bepaalde uitgevers. Het achterhalen van dergelijke toeschrijvingen in een veelheid aan negentiende- en twintigste-eeuwse bronnen kost veel meer tijd dan bijvoorbeeld het collationeren van een boek of het maken van een STCN-vingerafdruk. Daar komt bij dat de STCN-beschrijvingen gemaakt worden door professionele bibliografen die ‘met een oogopslag (...) tien, twintig details zien, die een ongeoefend oog niet opmerkt’.19 Een versnelde (= gekortwiekte) beschrijfprocedure voor de STCN zou uiteindelijk niet alleen een inperking van het aantal (analytisch-) bibliografische elementen tot gevolg hebben, maar juist ook een inhoudelijke verschraling. De consequentie hiervan is, dat wanneer de STCN daadwerkelijk is afgerond, onderzoekers nog steeds tijdrovend onderzoek in vele naslagwerken zullen moeten
17
18 19
W.W. Mijnhardt, ‘De Nederlandse Boekhistorische Vereniging als uitdaging’, in: Incipit. Lezingen gehouden tijdens de eerste jaarvergadering van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging op 11 juni 1994. Leiden 1995, 11. De stand in de STCN per 1 oktober 1996 is: ruim 12.000 titels zonder ondubbelzinnig impressum, op een totaal bestand van 57.324. Aldus Bonaventura Kruitwagen, geciteerd naar Lankhorst en Hoftijzer, 51.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
252 verrichten in plaats van alleen maar controlerende zoekacties in specialistische, op het onderwerp toegespitste bronnen.20 Dit brengt me op een soms gehoord punt van kritiek op het gebruik van computers door onderzoekers. In het kader van de ontwikkeling van de Alfa Informatie Werkplek, waarover verderop meer, onderhoudt de Koninklijke Bibliotheek contacten met onderzoekers van diverse disciplines.21 Bij sommigen van hen blijkt de vrees te bestaan dat het kritisch vermogen van studenten afneemt wanneer informatie met een druk op de knop beschikbaar komt. Het leren hanteren en op waarde schatten van primaire en secundaire informatiebronnen maakt immers deel uit van het aanleren van een wetenschappelijk verantwoorde kritische houding. Hoewel ik me een dergelijke vrees kan voorstellen, lijkt hij me toch ongegrond, en ik deel de mening dan ook niet dat de toepassing van automatisering dus slechts met grote argwaan moet worden ingepast in universitaire programma's. Het eventueel afnemen van een kritische houding bij studenten lijkt me niet samen te hangen met het wel of niet gebruiken van de computer, maar met het wel of niet correct gebruiken van het ‘bibliografisch apparaat’, al dan niet geautomatiseerd. Het feit dat de aandacht voor de hantering van bronnen en voor de methodiek van onderzoek aan veel opleidingen bijna tot nul is gereduceerd, is een veel grotere bron van zorgen dan het gemak dat de computer oplevert bij het verwerven van informatie. Juist door dat gemak waarmee gegevens verzameld kunnen worden, dienen de zin en de onzin van ieder kwantitatief onderzoek in een vroeg stadium kritisch bekeken te worden. Is alles wat telbaar en oud is werkelijk de moeite en kosten van (boek-)historisch onderzoek waard? In hoeverre kunnen grote hoeveelheden geïnventariseerde details bewijsmateriaal vormen voor of tegen algemene stellingen en aannames? Dergelijke vragen lijken mij aan de basis te staan van wetenschappelijk onderzoek, maar ze waren voor de komst van de computer minder aan de orde. De nieuwe mogelijkheden tot (verwerking van) kwantitatief onderzoek lijken de noodzaak van een kritische houding juist te benadrukken. Een mooi voorbeeld is het onderzoek van Han Brouwer naar het Zwolse boekbedrijf in de late achttiende en vroege negentiende eeuw.22 Aan de hand van de klantenboeken van enkele Zwolse boekverkopers geeft hij een beeld van het koop- en leesgedrag van de regionale bevolking in die periode. Omdat kwantiteit een essentiële factor is in het historisch lezersonderzoek (zoals bij de vraag of er wel of geen lezersrevolutie heeft plaatsgevonden), wordt Brouwer gedwongen de waarde en onwaarde van zijn boekhoudkundige details te bepalen, om ze in stelling te kunnen brengen tegenover
20 21
22
Dit betekent niet dat ik meen dat de STCN (analytisch-)bibliografisch onderzoek overbodig zal maken. Dat is ook nooit de opzet ervan geweest. Ter afronding van het pilot-project Alfa Informatie Werkplek bijvoorbeeld zijn in 1994 twintig kunsthistorici uitgenodigd om het prototype te komen testen. Zie: M. de Niet, Verslag pilotproject Alfa Informatie Werkplek. Ontwerp en bouw van een prototype. Den Haag 1994. Interne publicatie van de Koninklijke Bibliotheek. H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
253
Claes Jansz. Visscher, Schaatser, Pen in bruin, penseel in blauw, over een schets in zwart krijt, contouren doorgetrokken, rood krijt aan keerzijde, 7.5 × 5.9 cm. (Museum Boijmans Van Beuningen Rotterdam).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
254
Rugloze zeslingband, vervaardigd ca. 1575 te Dresden, vermoedelijk door Jacob Krause. (KB 1790 E 9).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
255 algemene concepten binnen het historisch lezersonderzoek. Zijn onderzoek heeft mijns inziens een meerwaarde gekregen, niet alleen doordat het de eerste omvangrijke wetenschappelijke studie over Nederlandse leescultuur in de vroegmoderne periode heeft opgeleverd, maar vooral ook omdat hij het verrichten van historisch lezersonderzoek vanwege zijn bronnenmateriaal programmatisch aan de orde heeft moeten stellen. Vrijwel tegelijkertijd met het verschijnen van het proefschrift van Brouwer lijkt er een bezinning plaats te vinden binnen het onderzoek naar historische lezers. Naar aanleiding van de bundel Bladeren in andermans hoofd signaleerde Boudien de Vries bijvoorbeeld dat er een sterke neiging bestaat ‘om uit het aanbod van boeken de geschiedenis van lezers te reconstrueren’.23 Weliswaar wordt op een creatieve wijze met diverse (zij het schaarse) bronnen omgesprongen om greep te krijgen op historische lezers, maar in de meeste gevallen wordt er meer over de bronnen gezegd, dan over de lezers. Dit probleem hangt deels samen met de moeilijkheid om feitelijke leesprocessen te reconstrueren, maar ook deels met het kwantitatief onderzoek, of beter, met de analyse die na de kwantificering plaats zou moeten vinden. Net als auteurs en uitgevers laten lezers zich gewillig kwantificeren, als klanten van boekhandelaars, als genootschapsleden, als boekbezitters, als intekenaars enzovoorts. Auteurs en uitgevers echter verschaffen ons extra informatie die we bij de analyse van de inventarisatie kunnen gebruiken, bijvoorbeeld in de vorm van voorwoorden in hun uitgaven. Lezers daarentegen brengen in het gunstigste geval annotaties in de marge aan, of wijden een enkele opmerking aan het gelezene in een dagboek. Meestal is een verzameling gegevens over lezers/kopers in een database dus niet veel meer dan dat: een verzameling gegevens. De computer biedt ons dus weliswaar een eenvoudig hulpmiddel om grote hoeveelheden gegevens te verzamelen, maar daarbij worden we wel gedwongen het onderzoek aan de basis te rechtvaardigen. In dit verband wil ik niet nalaten op te merken, dat ik het communicatieschema ‘zender - boodschap - medium - intermediair - ontvanger’ vruchtbaarder als uitgangspunt vind voor boekhistorisch onderzoek dan de trits ‘productie - distributie - consumptie’. In plaats van processen die we meestal slechts zijdelings kunnen reconstrueren, biedt dit communicatieschema een invalshoek via concrete personen en media (die ook nog eens telbaar zijn). De grootste tekortkoming in het gebruik van de ‘boekhistorische trits’ is naar mijn mening de ondergeschoven rol van zowel de auteur als de boodschap. Lankhorst en Hoftijzer bijvoorbeeld omschrijven ‘productie’ als: ‘de geschiedenis van papier, en alles wat verder met het drukproces te maken heeft, het lettersnijden en lettergieten, de typografische vormgeving, het zetten en drukken, de boekillustratie en de boekband.’ Zeer ten onrechte wordt de auteur hier niet genoemd. De relaties tussen auteurs en uitgevers, tussen kopij en druk, zijn altijd een sterk en
23
B. de Vries, ‘Rondom de lezer. Het onderzoek naar de leescultuur in Nederland’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 3 (1996), 217. Zie ook: K. Forrer, [over: Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur], in: Dokumentaal 25 (1996), 107-111.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
256 vruchtbaar onderdeel geweest van het boekhistorische onderzoek in Nederland.24 De contacten met auteurs zijn evenzeer onderdeel van de biografie van een uitgever als het aantal drukpersen dat hij mogelijk bezat of het aantal publicaties waarin zijn naam voorkomt (of niet!). Door ‘distributie’ als proces centraal te stellen (in de woorden van Lankhorst en Hoftijzer: ‘alle aspecten van de handel in en verspreiding van boeken’25), is ook de inhoud van de uitgaven, de boodschap, naar de achtergrond gedrongen. Fondsen worden gereconstrueerd om uitgevers een economisch, sociaal of cultureel profiel te kunnen geven. Het is belangrijk dat hierbij verder gekeken wordt dan alleen de titels van de werken in de lijst. Lisa Kuitert heeft er in haar proefschrift ook voor gewaarschuwd, dat een fondsreconstructie, hoe belangrijk ook, niet meer dan een lijst met titels blijft, als zij niet in een context wordt geplaatst.26 Juist een korte analyse van de werken is voor een dergelijke profilering dus essentieel. In dit verband lijkt het me veel zorgwekkender dat de moderne onderzoeker grote delen van fondsen niet meer kan doorgronden vanwege een gebrek aan kennis van taal (Latijn) of historische achtergrond, dan dat het gebruik van de computer de onderzoeker zou afstompen. Ook voor het lezersonderzoek zijn auteur en boodschap essentieel. Als we de invloed van boeken op lezers willen meten, moeten we de functie van het boek niet loskoppelen van de inhoud. Er wordt mijns inziens op dit moment teveel gelet op de omstandigheden waaronder een historisch persoon een werk kon kopen of lezen, en te weinig op de aantrekkingskracht die van een auteur of genre uitging op het koopen leesgedrag. Ter afronding van deze paragraaf een vraag: wat gebeurt er met de door boekhistorici aangelegde databases van historisch drukwerk? Mijns inziens zouden kopieën ervan na voltooiing afgedragen moeten worden aan de bibliotheken van de betrokken onderzoeksinstellingen, net als bijvoorbeeld afstudeerscripties. Op verzoek zouden ze dan raadpleegbaar moeten zijn. En indien er betrouwbare toeschrijvingen in voorkomen, zouden deze eventueel opgenomen kunnen worden in bijvoorbeeld de STCN, uiteraard met verantwoording, zoals ook bij de additionele informatie uit gedrukte naslagwerken gebeurt.
24
25 26
Uiteraard denk ik dan in eerste instantie aan diverse publicaties van W.Gs. Hellinga (bijv. Kopij en druk in de Nederlanden. Amsterdam 1962) en E. Oey-De Vita (diverse artikelen in Spektator en Spiegel der Letteren begin jaren zeventig). Dat gecomputeriseeerde drukmethoden filologisch onderzoek niet overbodig hebben gemaakt, blijkt uit M. Mathijsen, ‘Nieuwe druktechnieken en oude valkuilen: ontwikkelingen in de boekdrukkunst en hun gevolgen voor het editeren.’, in: Spektator 19 (1990), 351-366. Lankhorst en Hoftijzer, 7 L. Kuitert, Het ene boek in vele delen, 14.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
257
Het internet Nu de personal computer verankerd is geraakt in het boekhistorische onderzoek, verdienen twee nieuwe ontwikkelingen de aandacht: netwerken (met name het Internet) en digitalisering. Naar mijn verwachting zullen beide, zoals bij de PC het geval was, het onderzoek niet alleen vergemakkelijken, maar ook deels bepalen. Het Internet is opgezet als communicatiemiddel voor het Amerikaanse leger in tijden van oorlog. In de jaren tachtig werd het Internet opgepikt met name door studenten aan technische faculteiten van Amerikaanse universiteiten. De overgang van commandogestuurde naar menugestuurde programmatuur heeft ervoor gezorgd dat niet alleen wizkids er op een functionele manier mee om konden gaan, maar dat het medium ook geschikt werd voor thuisgebruik. Het is te danken aan de veelzijdigheid van het Internet dat er in de afgelopen vijf jaar een explosieve groei van het gebruik ervan heeft plaatsgevonden.27 Het functioneert inmiddels niet meer alleen als communicatiemiddel, maar ook als nieuwsmedium, verkoopkanaal, informatiedrager, ja zelfs bibliotheek (virtual library).28 Voor boekhistorici zijn vooral de volgende toepassingen van het Internet relevant: Telnet is een programma dat het mogelijk maakt om in te loggen op andere computers en vervolgens applicaties op te starten, zoals een online catalogus. Wereldwijd zijn inmiddels vele honderden bibliotheekcatalogi en databases via Telnet toegankelijk gemaakt. Bibliografisch onderzoek in buitenlandse bibliotheken is op deze wijze veel eenvoudiger geworden, al geldt ook hier dat veel bibliotheken hun oudere bezit (nog) niet ontsluiten via de online catalogus. De tweede, tevens de meest gebruikte toepassing van het Internet is e-mail. E-mail wordt niet alleen gebruikt voor persoonlijke communicatie, als alternatief voor brief, telefoon of fax, maar ook voor deelname aan discussielijsten. In zijn bijdrage aan Geboekt in jaargangen, verschenen ter gelegenheid van de tiende verjaardag van De Boekenwereld, vraagt A.G. van der Steur zich af of de vragenrubriek uit De Navorscher niet in ere hersteld kan worden: ‘zou dan de tijd niet rijp zijn voor een Nieuwe Navorscher [...]? Of zou het een idee zijn de vragen en antwoorden in een culturele weekendbijlage van een dagblad of in een algemeen weekblad op te nemen? Qua snelheid en lezerskring zou dit laatste natuurlijk te verkiezen zijn’.29 Het moge duidelijk zijn dat Van
27
28
29
Volgens een bericht in Planet Multimedia was er in 1996 een explosieve groei: aan het eind van 1996 had een op de vier pc-bezitters een Internet-aansluiting; dat is bijna 13% van de Nederlandse bevolking. Begin 1996 was dat nog slechts 5%. (URL: http://www.pi.net/computer/multim/14-5-96/mm14-5-96a.html) Zie voor het gebruik van dergelijke termen vanuit het perspectief van wetenschappelijke bibliotheek: M. de Niet & M. Peereboom, De virtuele bibliotheek, Definitie van kernbegrippen. Den Haag 1996. Interne publicatie van de Koninklijke Bibliotheek. (URL: http://www.konbib.nl/kb/sbo/reports/virtbib.html). A.G. van der Steur, ‘De Navorscher (1851-1960). Het blad met vervolgartikelen die over meer dan tien jaargangen werden gespreid en vragen die soms na een halve eeuw werden beantwoord’, in: Geboekt in jaargangen. Anderhalve eeuw boekentijdschriften in Nederland. Utrecht 1994, 24.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
258 der Steur toen hij dit schreef geen e-mailgebruiker was. Wat hij hoopte weer nieuw leven in te kunnen blazen, bestaat immers al geruime tijd in de virtuele informatiestroom. Er bestaan al enige jaren discussielijsten waarin vragen en antwoorden over diverse aspecten van het gedrukte boek uitgewisseld worden, zoals SHARP-L (de discussielijst van de Society for the History of Authorship, Reading and Publishing), PAPER-L, BOOK-ARTS-L en BOOKWOMAN. Hoewel ik wel eens geluiden van onvrede opvang over het niveau van sommige discussies (bijvoorbeeld over de vermelding van boeken in moderne popsongs), blijken discussielijsten in de praktijk toch een zeer stimulerend middel te zijn voor informatie-uitwisseling. De Nederlandse Boekhistorische Vereniging had ook het plan om een discussielijst op te zetten (NBV-L?), maar heeft er voorlopig helaas van afgezien. De meest spectaculaire toepassing van het Internet is het World Wide Web, dat door middel van hypertext alle mogelijke vormen van informatie (teksten, beelden, geluid, video, software enzovoorts) aan elkaar koppelt. Allerlei vormen van communicatie via netwerken die voorheen gescheiden van elkaar plaatsvonden, zijn geïntegreerd in het World Wide Web. Het Web blijkt met name geschikt voor het publiceren van elektronische documenten. Handleidingen, tentoonstellingscatalogi, termenlijsten, overzichtswerken, ze zijn tegenwoordig alle op het Web te vinden. De Koninklijke Bibliotheek was een van de eerste bibliotheken die de moeite hebben genomen een overzichtswerk van topstukken uit eigen collectie te digitaliseren. De in april 1995 gelanceerde digitale versie van Honderd hoogtepunten van de Koninklijke Bibliotheek is een eclatant succes.30 Tot op heden zijn de beschrijvingen en afbeeldingen van deze topstukken meer dan tweehonderdduizend maal opgevraagd en nog dagelijks wordt het gastenboek door bezoekers van over de gehele wereld getekend.31 Omdat de gedrukte versie van Honderd hoogtepunten als een coffee-table book is bedoeld, kan de digitale tegenhanger ervan gezien worden als een publicitaire manifestatie van de KB op het Internet. Door de sterk groeiende professionalisering van het gebruik van het Internet zijn er echter steeds meer omvangrijke studies op te vinden.32 In samenwerking met vier universiteitsbibliotheken ontwikkelt de KB een catalogus van Internet-publicaties van wetenschappelijke importantie, het Nederlandse Basisclassificatie Web.33 In de rubriek ‘06 Documentaire informatie’ van het NBW zijn enkele interessante sites op het gebied van boek- en bibliotheekgeschiedenis te vinden, zoals Graphion's Online Type Museum en de WWW-dienst van de Antiquarian Bookseller's Association of
30 31 32
33
Te vinden op het Internet-adres: http://www.konbib.nl/kb/100hoogte/hh-nl.html. Zie voor een momentopname in 1995: M. de Niet, ‘Virtualiter’, in: KB Centraal 24 (1995) nr. 7/8, 11. (URL: http://www.konbib.nl/kb/sbo/proj/aiw/virtu.html#gast). De Universiteit van Groningen bijvoorbeeld publiceert al vele dissertaties op het Internet (URL: http://docserver.ub.rug.nl/html/eldoe.html). Goed werk met betrekking tot bronnenpublicaties levert ook het Centre for Electronic Text & Image (CETI) van de University of Pennsylvania (URL: http://www.library.upenn.edu/etext/). De Nederlandse Basisclassificatie (NBC) biedt als ontsluitingssysteem een indeling in vakgebieden en vervolgens deelvakgebieden. De NBC wordt door de bibliotheken die in PICA catalogiseren toegepast, soms ter vervanging van oude classificaties. Het Nederlandse Basis-classificatie Web is te vinden onder URL: http://www.konbib.nl/basisclas/basisclas-html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
259 America, waarop onder andere wordt bijgehouden welke catalogi van antiquaren on line beschikbaar zijn en, in overleg met de FBI, welke topstukken gestolen zijn en dus aan antiquaren aangeboden kunnen worden. De selectie van de bronnen ten behoeve van het Nederlandse Basisclassificatie Web wordt verzorgd door de vakreferenten van de deelnemende bibliotheken. Zij zijn immers ook degenen die verantwoordelijk zijn voor de selectie en aanschaf van gedrukte publicaties. Hoe indrukwekkend het World Wide Web zich ook op dit moment aan het ontwikkelen is, het is zeker nog niet in een eindstadium beland. Kenmerkend voor het huidige Internet is dat verreweg de meeste informatie nog gratis (public domain) is. Zoals in de eerste paragraaf is beschreven, heeft het succes van het Internet professionele informatieorganisaties als PICA en de Research Libraries Group in de Verenigde Staten ertoe aangezet de techniek van het World Wide Web te benutten voor hun eigen commerciële diensten. De verrekening van het gebruik ervan via het Internet is echter nog een probleem, omdat het open Internet niet veilig genoeg is om op grote schaal wachtwoorden of bijvoorbeeld credit card nummers te gebruiken. Zodra hiervoor oplossingen zijn gevonden, zal naar mijn verwachting het Internet drastisch van karakter veranderen. Steeds vaker al loop je als Internet-gebruiker tegen inlogprocedures op. Hier spelen bibliotheken als intermediair een belangrijke rol. Door zich bijvoorbeeld centraal te abonneren op dergelijke informatiediensten, helpen ze voorkomen dat onderzoekers zelf aparte accounts moeten openen. Het zou een slechte ontwikkeling zijn als je je als onderzoeker moet gaan aanmelden bij afzonderlijke uitgevers om artikelen uit hun online tijdschriften te kunnen raadplegen. Een probleem hierbij is de mate waarin de kosten die aan dergelijke nieuwe diensten verbonden zijn, verhaald kunnen worden op de gebruikers. Het is al gebruikelijk in bibliotheken om voor het zoeken in sommige elektronische naslagwerken de kosten door te berekenen. In tegenstelling tot gedrukte naslagwerken kunnen de elektronische niet alle gratis ter beschikking worden gesteld, omdat er niet alleen eenmalige aanschafkosten mee zijn gemoeid, maar ook (ongelimiteerde) verbindingskosten. Het vragen van een vergoeding voor het raadplegen van online informatiediensten blijkt wel een enorme drempel op te werpen voor grootschalig gebruik ervan. Omdat die commerciële diensten door professionele organisaties zijn opgezet, zijn ze inhoudelijk vaak betrouwbaarder dan de bronnen, die vrijelijk via het Internet toegankelijk zijn en waarvan de status niet altijd duidelijk hoeft te zijn. Juist van professionele organisaties mag immers een hogere kwaliteit en betere dekkingsgraad verwacht worden dan van particulieren die toevallig op het Internet kunnen publiceren. Dergelijke diensten zijn dus voor wetenschappelijk onderzoek onmisbaar. Zowel voor bibliotheken als voor hun gebruikers is het belangrijk dat er faciliteiten worden ontwikkeld die inhoudelijke en technische ondersteuning bieden voor het raadplegen van de veelheid aan elektronische bronnen die beschikbaar komt. Om alle diensten van de Koninklijke Bibliotheek geïntegreerd toegankelijk te maken, is in april 1996
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
260
Beginscherm van de Alfa Informatie Werkplek (URL: http://www.konbib.nl/aiw/aiw/docs/beginaiw.html).
de Alfa Informatie Werkplek (AIW) geïntroduceerd.34 De AIW bevat enkele overkoepelende diensten, zoals een algemene index die alle online bestanden waarin publicaties in het bezit van de KB ontsloten worden, in één keer doorzoekbaar maakt. Via deze index kunnen dus niet alleen gedrukte en handschriftelijke bronnen gevonden worden, maar ook elektronische, of die gratis toegankelijk zijn of niet. Omdat de rol van de computer in ieder stadium van onderzoek steeds belangrijker wordt, is de AIW zo ontworpen, dat ondersteuning geboden wordt tijdens het gehele onderzoeksproces: van oriëntatie in algemene of gespecialiseerde naslagwerken, via selectie, verwerving en verwerking van bronnen met behulp van diverse applicaties (zoals WordPerfect) tot de publicatie van de eigen bevindingen. Een voorziening die de komende jaren veel aandacht verdient, is de doorschakeling van bibliografische beschrijvingen (in een catalogus of database) naar full text-documenten. Boekgeschiedenis is als vakgebied gekozen om te experimenteren met de mogelijkheden die de AIW op dit punt kan bieden.
Digitale kopieën Bronnen kunnen op twee manieren full text beschikbaar zijn: in machineleesbare vorm, opgemaakt in bijvoorbeeld SGML35, of gescand, als een reeks digitale afbeeldingen van een gedrukt werk. Een van de redenen om digitale kopieën te maken van gedrukte
34 35
Zie: M. de Niet, ‘Eén toegang tot online bestanden. De Alfa Informatie Werkplek van de Koninklijke Bibliotheek’, in: Open 28 (1996), 249-251. Zie de bijdrage van Peter van Huisstede en Hans Brandhorst, p. 221 e.v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
261 werken is het veilig stellen van de informatie erin. De verzuring van het papier dat in de negentiende en vroege twintigste eeuw is gebruikt voor de vervaardiging van boeken, is een van de grootste problemen waar bibliotheken en archieven over de hele wereld mee worstelen. Het ziet ernaar uit dat grote hoeveelheden boeken niet meer te redden zijn, maar via conversie kan de inhoud ervan overgezet worden op andere informatiedragers, waaronder digitale media. De ontwikkeling hiervan biedt goede perspectieven voor grootschalige toegankelijkheid en snelle beschikbaarstelling van de informatie, maar de houdbaarheid van digitale dragers staat wel ter discussie. Ook de enorme opslagcapaciteit die vereist is, is een probleem. Derhalve lijkt microverfilming voorlopig de meest betrouwbare en relatief goedkoopste lange-termijnoplossing.36 Enig kwaliteitsverlies bij overzetting naar het zogeheten micromateriaal treedt echter wel op. Conservering is niet de enige motivatie om oude boeken te digitaliseren. Ook voor het vergelijken van exemplaren van bijzondere boeken kan de computer goede diensten bewijzen. Aangezien bibliotheken steeds strakkere eisen stellen aan het uitlenen van historisch drukwerk, en het aanvragen van xerox-kopieën steeds sterker ontmoedigd wordt om beschadiging aan de boeken te voorkomen, kunnen digitale kopieën een uitkomst bieden voor onderzoekers. Digitale afbeeldingen zijn zonder kwaliteitsverlies oneindig te vermenigvuldigen en behoeven dus slechts eenmaal gemaakt te worden, wat uit conserveringsoogpunt uiteraard aantrekkelijk is. Als gedrukte exemplaren niet naast elkaar gelegd kunnen worden, zouden digitale reproducties met elkaar vergeleken moeten kunnen worden. Dit was een van de centrale gedachten bij het vervaardigen van de Illustrated ISTC, een cd-rom waarop de bibliografische beschrijvingen uit de Incunable Short-Title Catalogue gekoppeld zijn aan ‘strategische’ pagina's in de incunabelen, zoals titelpagina's, eerste tekstpagina's en colofons. De volgende stap in deze ontwikkeling zou zijn om de reproducties niet op een cd-rom te zetten, maar ze via netwerken beschikbaar te stellen. Toch zal digitalisering van oud drukwerk niet het definitieve antwoord zijn op de discussies die met name in de jaren zeventig en tachtig zijn gevoerd over de rol van transcripties en fingerprints enerzijds en afbeeldingen anderzijds om op een bibliografisch verantwoorde wijze edities van elkaar te onderscheiden of (titel)pagina's weer te geven. Onlangs nog stelde Ben Salemans de STCN-vingerafdruk ter discussie door te wijzen op de voordelen van het werken met digitale kopieën van gedrukte pagina's.37 Door digitale pagina's over elkaar heen te schuiven, kan bekeken worden of boeken wel of niet tot dezelfde editie behoren. Maar Salemans geeft zelf al enkele problemen aan. De pagina's moeten bijvoorbeeld op exact dezelfde wijze gescand worden. Een kleine afwijking in grootte of resolutie is al voldoende om digitale afbeeldingen onbruikbaar te maken voor vergelijking. Ook het feit dat boeken vaak zo strak zijn ingebonden dat het verkrijgen van een perfecte kopie niet mogelijk is, is een probleem. Ook Tanselle 36
37
W.J.Th. Smit, ‘Met beleid verfilmd. Micromateriaal in het kader van de conservering van archief- en bibliotheekbestanden’, in: Met beleid behouden. Op weg naar een conserverings-programma voor ons papieren verleden. Den Haag 1994 47. B.J.P. Salemans, ‘Comparing text editions with the aid of the computer’, in: Computers and the humanities 28 (1994/1995), 133-139.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
262 heeft gewezen op het belang van transcripties náást fotografische reproductie.38 Een reproductie geeft de titelpagina van slechts één (mogelijk defect) exemplaar weer, terwijl een beschrijving het niveau van één exemplaar dient te overstijgen. Hoewel afbeeldingen op het eerste oog dus ideaal lijken als hulpmiddel bij de identificatie van zetsel, wijst de praktijk uit dat er even grote (of kleine) onzekerheden zijn als wanneer gewerkt wordt met beschrijvingen die voorzien zijn van een vingerafdruk. Het krachtigste instrument waarover toekomstige bibliografen zullen beschikken, zal dus wel de combinatie van beide technieken zijn. Het Internet kan hier goede diensten bewijzen, door bijvoorbeeld zoekacties in databases waarin vingerafdrukken zijn geregistreerd te koppelen aan zoekacties naar digitale afbeeldingen van gedrukte werken, waar ter wereld deze ook zijn opgeslagen op een computer. Het is mijn verwachting dat het Internet met name in dit laatste opzicht het boekhistorisch onderzoek zal beïnvloeden: een toenemende internationalisering in bronnengebruik en kennisuitwisseling.
Informatiegeschiedenis? Al met al is de computer een niet meer weg te denken hulpmiddel in de wereld van het boek. Het vervaardigen van drukwerk zonder computer is een activiteit van drukkers in de marge. Het onderzoek naar boeken, oude en moderne, steunt inmiddels voor een groot deel op de mogelijkheden die computers bieden. Een spanningsveld met boeken (en andere schriftdragers, ook handgeschrevene) ontstaat, doordat computernetwerken de rol van boeken deels overnemen. Ze zijn immers ook dragers van informatie. Schriftelijke communicatie verloopt meer en meer via e-mail, en het Internet is een uitnodigende omgeving om te publiceren. Dit dwingt ons tot een bezinning op de grenzen van boekhistorisch onderzoek. Uitgangspunten als productie, distributie en consumptie (of het communicatieschema) zijn voor de studie van het gebruik van computernetwerken even valide als voor de studie van drukwerk. Hoeveel jaren moeten er verstreken zijn voor we de huidige ontwikkelingen ook als onderdeel beschouwen van historisch lezersonderzoek? Of beperken we het onderzoek tot één type informatiedrager, het boek? Het boek heeft zowel een materiële als een ideële waarde of, zoals Janssen stelde, het boek is zowel product als beweger.39 Materieel gezien is een boek niet veel meer dan de som van zijn onderdelen: papiervezels, inkt, dierenhuiden, linnen, garen enzovoorts. Dit kán niet de basis zijn voor een breed interdisciplinair onderzoeksveld. Het is met name de waarde van het boek ‘als drager van informatie, kennis en ideeën, als communicatiemedium van de (vroeg)moderne mens bij uitstek’40, die het zo'n aantrekkelijk onderzoeksobject heeft gemaakt. Alle media die in deze eeuw zijn uitgevonden, zijn hoofdzakelijk gericht op visuele en auditieve informatie. Het boeiende van het Internet is dat het een nieuw medium is voor de verspreiding van tekst. De 38 39 40
G.T. Tanselle, ‘Title-page transcription and signature collation reconsidered’, in: Studies in bibliography 38 (1985), 45-81. F.A. Janssen, Auteur en drukker in de geschiedenis van de typografische vormgeving. Amsterdam 1989, 34-35. Lankhorst en Hoftijzer, 1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
263 studie naar de productie en verspreiding van menselijke cultuuruitingen in de vorm van geschreven teksten dient mijns inziens andere media die dezelfde ideële waarde hebben als gedrukte werken niet uit te sluiten. Dat zou een kunstmatige beknotting van het vakgebied tot resultaat hebben. Ook Brouwer heeft gewezen op de (mogelijk verliefde) verblinding bij boekenvorsers voor de wereld buiten de wereld van het boek.41 De vraag doemt dus op of het gemeenschappelijke, overkoepelende idee achter dat ‘uitwaaierend multidisciplinair onderzoeksveld’ inderdaad ‘de plaats van het boek [cursivering MdN] in de ontwikkeling van cultuur en maatschappij’ is42, en of het eerste deel van het woord ‘boekgeschiedenis’ wel zo gelukkig gekozen is. Daar komt bij dat computernetwerken niet alleen als alternatief voor boeken beschouwd kunnen worden, maar zelfs als alternatief voor bibliotheken. De drager is namelijk ook bibliotheek geworden. Ook de bibliotheekwetenschap zal gedwongen worden zich te bezinnen op haar beginselen. Zijn boekgeschiedenis en bibliotheekwetenschap in de afgelopen decennia enigszins hun eigen wegen gegaan, in de toekomst zullen ze zeker weer naar elkaar toegroeien dankzij de ontwikkelingen rond de elektronische informatieketen. Wellicht moeten we toewerken naar de discipline informatiegeschiedenis, als overgang tussen boekgeschiedenis in engere zin enerzijds en cultuurgeschiedenis en communicatiewetenschappen anderzijds. Boekhistorici beoefenen een vak waarbij de inhoud, functie én vervaardiging van informatiedragers in harmonieuze samenhang bestudeerd worden. Welke naam dat vak uiteindelijk zal krijgen, is niet echt van belang. Zolang die praktijk maar in stand wordt gehouden.
41 42
H. Brouwer, ‘De vele geschiedenissen van het boek. Bij wijze van inleiding’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), 18. Idem, 19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
265
Marieke van Delft Verzamelaars en antiquaren: bewaarders van cultureel erfgoed [Over:] Nicholas A. Basbanes, A gentle madness. Bibliophiles, bibliomanes and the eternal passion for books. New York 1995. XVI, 638 p., ill. ISBN 0-8050-3653-9. Prijs: $35.00. Donald C. Dickinson, Henry E. Huntington's library of libraries. San Marino 1995. XVII, 286 p., ill. ISBN 0-87328-153-5. Prijs: $35.00. Nop Maas en F.W. Kuyper (red.), Offeren aan Mercurius en Minerva. Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren 1935-1995. Amsterdam 1995. 235 p., ill. ISBN 90-70386-75-5. Prijs: f 69,90. Werner Muensterberger, Collecting. An unruly passion. Psychological perspectives. Princeton 1994. XI, 295 p., ill. ISBN 0-691-03361-7. Prijs: $35.00. De afgelopen jaren is er binnen het boekhistorisch onderzoek een nieuw aandachtsgebied ontstaan. Naast onderzoek naar de productie en distributie van boeken is ook de consumptie - dat wil zeggen het kopen, lezen en verzamelen van boeken - onderwerp van studie geworden.1 Dit heeft zich in Nederland nog niet vertaald in een groot aantal studies hierover. Weliswaar verschenen er recent twee boeken over leescultuur2, maar bijvoorbeeld de boekverzamelaar is nog steeds een weinig onderzocht fenomeen in de Nederlandse boekgeschiedenis. Toch is ook daar de afgelopen jaren wel wat in veranderd, met name door de activiteiten van wijlen Bert van Selm. In zijn inleiding tot de reeks ‘Portretten van Nederlandse boekverzamelaars’ in De Boekenwereld, artikelen voortgekomen uit een
1
2
Zie: H. Brouwer, ‘De vele geschiedenissen van het boek. Bij wijze van inleiding’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), 7-24; O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag 1995, 107. Voor een overzicht van onderzoek naar verzamelaars vóór 1800 zie: Lankhorst en Hoftijzer, Drukkers, 108-116. H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers, 1777-1849. Leiden 1995; T. Bijvoet et al. (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996. Neerslag van de bijdragen aan het eerste, gelijknamige congres dat de Nederlandse Boekhistorische Vereniging organiseerde in samenwerking met het AIO-netwerk voor de Geschiedenis van Kunst & Cultuur.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
266 werkcollege dat Van Selm aan de Rijksuniversiteit Leiden gaf, schreef hij: ‘Ook in 1991 lijkt de liefde voor het boek de Nederlander bepaald niet aangeboren. Boekverzamelaars leiden in ons land meestal een onzichtbaar bestaan’, waarna hij opsomde hoeveel belangrijke boekverzamelaars Nederland geteld heeft en hoe weinig er over hen bekend is. Hij besloot zijn inleiding met een oproep tot onderzoek naar particuliere bibliotheken om aldus ‘in eendrachtige samenwerking’ een Biografisch woordenboek van Nederlandse boekverzamelaars samen te stellen.3 Twee jaar later verscheen een nog door hem samen met H.W de Kooker samengesteld bibliografisch overzicht van particulier boekenbezit in Noord- en Zuid-Nederland tot 1800.4 Ook heeft Van Selm de aanzet gegeven tot de inventarisatie van vroege Nederlandse veilingcatalogi die onontbeerlijk zijn voor het onderzoek naar particuliere bibliotheken.5 Hoewel er dus wel aanzetten zijn tot onderzoek naar Nederlandse boekverzamelaars - zo staan er in dit jaarboek twee artikelen over de Nederlandse verzamelaars Gerard Meerman en Mr. C.F. van Veen - is het een onderwerp dat in Nederland nog in de kinderschoenen staat. Zo niet in het buitenland.6 Met name in de Angelsaksische wereld is de boekverzamelaar - vermoedelijk in het verlengde van de vele biografieën die daar geschreven worden - al veel langer onderwerp van boekhistorisch onderzoek. Zo verscheen in 1986 Dictionary of American book collectors van Donald C. Dickinson, een handig naslagwerk met korte biografieën van zo'n 400 Amerikaanse boekverzamelaars.7 In 1995 publiceerde dezelfde auteur Henry E. Huntington's library of libraries. Henry Edwards Huntington (1850-1927) was een verzamelaar zonder weerga. In vijftien jaar wist hij een enorme collectie bijeen te brengen. Huntington was in de eerste plaats zakenman. Hij maakte zijn fortuin bij de spoorwegen, maar trok zich op zestigjarige leeftijd grotendeels uit zijn zaken terug om zich te gaan wijden aan het verzamelen van boeken. Dickinson laat zien dat die beslissing minder uit de lucht kwam vallen dan meestal beweerd wordt. Van jongs af aan was hij in boeken geïnteresseerd en vanaf 1900 begon hij op grote schaal te verzamelen. Hij had daarbij een geheel eigen stijl: hij stroopte niet zoals de meeste verzamelaars zelf winkels en veilingen af, maar kocht via antiquaren, bij voorkeur hele collecties ineens. De eerste - in 1904 - was de bibliotheek van Charles A. Morrogh. Aanvankelijk was hij slechts één van de vele - weliswaar erg rijke - verzamelaars die Amerika aan het begin van de twintigste eeuw kende, maar op 24 april 1911 maakte hij iedereen duidelijk dat hij iemand was om rekening mee te houden. Toen kocht zijn vertegenwoordiger George D. Smith tijdens
3 4
5 6 7
B. van Selm, ‘Portretten van Nederlandse boekverzamelaars’, in: De Boekenwereld 8 (1991/1992), 20-22. H.W. de Kooker en B. van Selm, Boekcultuur in de Lage Landen, 5100-1800. Bibliografie van publikaties over particulier boekenbezit in Noord- en Zuid-Nederland, verschenen voor 1991. Utrecht 1993. B. van Selm and J.A. Gruys (ed.), Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-5800. Leiden 1990-... P.G. Hoftijzer, ‘Voorwoord’, in: H.W. de Kooker en B. van Selm, Boekcultuur in de Lage Landen, 1500-1800, VII-XII, hiervan VIII. D.C. Dickinson, Dictionary of American book collectors. New York [enz.] 1986.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
267 de veiling van de bibliotheek van Robert Hoe in een adembenemend gevecht een op perkament gedrukte Gutenberg bijbel. Huntington betaalde er $50.000 voor, op dat moment het hoogste bedrag dat ooit voor een boek werd betaald. Zo zou het blijven gaan. Door zijn grote vermogen kon Huntington meer betalen dan anderen en hij beheerste dan ook de daaropvolgende jaren iedere veiling, tot woede van velen die vonden dat hij de prijzen onzinnig hoog opdreef. Huntington kocht bij veel antiquaren, maar bij twee in het bijzonder: George D. Smith en A.S.W. Rosenbach. Zij legden contacten met verzamelaars die eventueel hun collectie aan Huntington wilden verkopen, adviseerden hem op welke boeken hij zou moeten bieden en hoeveel, en vertegenwoordigden hem op veilingen. Maar Huntington had altijd het laatste woord. Zakenman als hij was, speelde hij ook wel eens verschillende agenten tegen elkaar uit. Zo gaf hij voor de vierde veiling van de collectie van Henry Huth in 1914 zowel commissies aan Smith als aan de Londense firma Quaritch, uiteraard niet voor dezelfde nummers. Zo verdeelde hij het risico en werd duidelijk wie het gehaaidst was (p. 73-74). Dat anderzijds de antiquaar ook zakenman was, blijkt uit de winstpercentages van Rosenbach. Die verkocht Huntington in 1923 bijvoorbeeld voor $150.000 760 incunabelen uit de collectie van de Engelse verzamelaar Sir Thomas Phillipps, waar hij zelf ‘maar’ $92.593 voor betaald had (p. 190). Toen de originele rekeningen per ongeluk met de incunabelen naar Huntington gezonden werden, kon Rosenbach maar net voorkomen dat hij ze te zien kreeg. Met de groei van de bibliotheek, werd het onmogelijk overzicht te houden, te meer omdat de boeken op twee plaatsen terecht kwamen: in Huntingtons appartement in New York en in zijn buiten in San Marino (Californië). Er werd weliswaar een kaartsysteem bijgehouden, maar dat bleek onvoldoende. Daarom benaderde Huntington in 1915 de bibliograaf George Watson Cole met de vraag of hij zijn bibliothecaris wilde worden. Aan Coles beknopte antwoord kunnen vele notaschrijvers een voorbeeld nemen. In een kort briefje somde hij zijn eisen op: hij wilde $6000 per jaar verdienen, had een stenograaf en typist nodig en verder twee of drie ervaren jonge vrouwen plus voldoende typemachines. Ten slotte vroeg hij een kamer van ongeveer vijf bij acht meter. Coles wensen werden grotendeels gehonoreerd. Dit was het begin van de professionalisering van de bibliotheek. Het verzamelbeleid van Huntington maakte in de loop der tijd een ontwikkeling door. Kocht hij aanvankelijk bibliotheken met ‘highlights’, langzamerhand richtte hij zich op Americana, Engelse literatuur en boeken gedrukt in Engeland voor 1640, later ook op incunabelen en handschriften. Steeds speelde competitie een belangrijke rol. Huntington wilde meer vroege Engelse drukken bezitten dan gerenommeerde Engelse bibliotheken of meer incunabelen dan enige andere Amerikaanse bibliotheek. Dat laatste lukte wel, het eerste niet. Tegelijkertijd groeide, mede onder invloed van zijn adviseurs George Ellery Hale en Max Farrand, bij Huntington de overtuiging dat zijn bibliotheek een openbare, wetenschappelijke bibliotheek moest worden. Nadat in 1919 de Henry E. Huntington Library and Art Gallery geïnstitutionaliseerd werd door het aanstellen van een raad van commissarissen, werden in de laatste jaren voor Huntingtons dood de financiële zaken geregeld en wel zo goed dat de The Huntington Library,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
268 Art Collections, & Botanical Gardens nog steeds bestaan en zich op het Internet afficheren als ‘The Huntington is unique in the United States: a place where the Genius of Man, as represented by the library and art collections, appears side by side with the Genius of God and Nature, as represented by the gardens’.8 Daarmee is bereikt wat Huntington bij zijn verzameling voor de geest stond: ‘Men may come and men may go, but books go on forever. The ownership of a fine library is the surest and swiftest way to immortality!’.9 Op sobere, enigszins droge wijze verhaalt Dickinson deze en nog veel meer zaken. Op grond van archiefmateriaal uit de Huntington Library en literatuur behandelt hij tot in detail - soms struikel je als lezer over de vele titels en prijzen - de groei van de collectie tot 1927. Omdat hij ook ingaat op de verzamelaars wier bibliotheken Huntington kocht en op de manier waarop antiquaren voor hem te werk gingen, ontstaat tevens een interessant beeld van de boekenwereld in Amerika aan het begin van deze eeuw. Een uitgebreide bibliografie, een lijst van veilingen waar Huntington veel kocht en een lijst van bibliotheken die door hem verworven werden maken het boek des te waardevoller. Voor meer algemene gegevens over de bibliotheek, zoals de financiering en organisatie, schiet het boek echter te kort. Dan biedt de biografie over Huntington van James Thorpe aanvullende gegevens. Thorpe weet bijvoorbeeld te vertellen dat Huntington 75 miljoen investeerde in zijn bibliotheek en kunstverzameling.10 Houdt Dickinson zich voornamelijk met feiten bezig, twee andere recentelijk verschenen boeken over verzamelen gaan in op de psychologie van de (boek)verzamelaar. Zo probeert Werner Muensterberger in zijn boek met de veelbelovende titel Collecting. An unruly passion een psychoanalytisch antwoord te geven op de vraag waarom iemand verzamelt. Op grond van interviews met een aantal verzamelaars en literatuurstudie gaat hij na welke psychologische drijfveren iemand tot verzamelaar maken, waarbij hij verzamelen definieert als: ‘the selecting, gathering, and keeping of objects of subjective value’ (p. 4). Met Muensterbergers conclusies zullen de meeste verzamelaars niet gelukkig zijn. Hij beschouwt verzamelen als een afwijking ontstaan in reactie op frustrerende ervaringen in de vroege jeugd, met name een verstoring van de moederkindrelatie. Iemand verzamelt om de ontgoocheling en hulpeloosheid, ontstaan door gemis aan moederliefde, om te zetten in een doelbewuste activiteit (p. IX, 252). Het toevoegen van een boek of schilderij aan een verzameling biedt veiligheid, net zoals een lapje of een beer dat een kind biedt. Volgens Muensterberger zijn verzamelaars op die manier ook gepredisponeerd: vrijwel alle door hem geïnterviewde verzamelaars herinnerden zich dat ze in hun jeugd zo'n ‘transitional object’ gehad hadden. Wanneer een object aan een verzameling toegevoegd wordt ‘It fulfils a collector's aim for satiation; it helps the illusion of being singled-out, and, by reducing tension and anxiety, it restores stability and a sense of self-assertion: “I can get it” or “I am the best-loved child”’ (p. 253).
8 9 10
Internet-adres: http://www.huntington.org/. Volgens de ‘homepage’ van de bibliotheek telt deze nu (19 november 1996) ongeveer 4 miljoen delen. Geciteerd in: N.A. Basbanes, A gentle madness, 194. J. Thorpe, Henry Edwards Huntington. A biography. Berkeley [enz.] 1994, 518.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
269 Deze ideeën onderbouwt hij met drie ‘psychobiografieën’, waarvan die van de Engelse boekverzamelaar Sir Thomas Phillipps voor boekenminnaars het interessantst is. Diens levensloop lijkt Muensterbergers theorie te bevestigen: Phillipps was een onwettige zoon van een oudere vrijgezel, bracht zijn vroege jaren vermoedelijk bij hem door en werd daarna naar een strenge Engelse kostschool gestuurd. De onwettige afkomst, het slechte contact met zijn moeder en de strenge kostschool worden door Muensterberger breed uitgemeten. Het is echter de vraag of dat Phillipps gemaakt heeft tot de excentrieke, egocentrische, schuldenmakende boekverzamelaar die hij geworden is. Had dan niet een veel grotere golf verzamelaars Engeland in de negentiende eeuw moeten overspoelen? En bovendien: Huntington kwam juist uit een heel harmonieus gezin met een ‘affectionate mother’ waar alle kinderen dol op waren.11 In het vierde deel ‘Excursions into history’ schetst hij een historisch-maatschappelijke achtergrond van het verzamelen. Niet alleen bespreekt hij dan oppervlakkig de neiging tot verzamelen in de Republiek in de Gouden Eeuw, en passant vertelt hij ook dat Jean de Berry op negenjarige leeftijd zowel zijn moeder als grootmoeder verloor (p. 169), impliciet suggererend dat daardoor de verzamelaar geboren werd. Maar dit gebeurde tijdens de grote pestepidemie van 1349. Alweer geldt: had dan niet half Europa verzamelaar moeten worden? Al met al stelde dit boek teleur. Hoe interessant de vraag die Muensterberger stelt ook is, zijn antwoorden zijn psychoanalytische clichés - maar misschien is een clichématige conclusie ook onvermijdelijk als je zoals Muensterberger een dermate overkoepelende drijfveer probeert te ontdekken en daarbij andere factoren buiten beschouwing laat. En bovendien: hoe nieuw zijn zijn conclusies? Dertig jaar geleden beschreef Norman Weiner bibliomanie al als een ‘problemsolving complex of activity that relieves anxiety or directly gratifies certain instinctual drives’ en dat een bibliomaan ‘set[s] out on another quest for a great book as soon as his anxiety returns’.12 Ook in A gentle madness van ex-journalist Nicholas Basbanes komt de psychologie van de verzamelaar aan bod. Het eerste hoofdstuk vormt een theoretische inleiding. Basbanes speurt naar het ontstaan van het begrip bibliomanie, vertelt een aantal anekdotes over hoe verzamelaars met hun boeken omgaan en tot welke uitwassen dit soms leidt, maar ook wat voor profijt wetenschap en bibliotheken van diezelfde verzamelaar kunnen hebben. Karakteristiek voor een particuliere bibliotheek is dat haar bestaan eindigt met de dood van de verzamelaar. Basbanes geeft een aantal voorbeelden van hoe verzamelaars daarmee omgaan. De een gunt degenen die na hem komen hetzelfde genot als hij gehad heeft bij zijn jacht op boeken en verordonneert dat zijn collectie verkocht moet worden, zoals in Nederland de kinderboekenverzamelaar Van Veen deed.13 Een ander, zoals Huntington, wil dat zijn moeizaam vergaarde collectie als zodanig 11 12
13
Thorpe, Henry Edwards Huntington, hoofdstuk 1; opmerking over Huntingtons moeder op p. 5. N. Weiner, ‘On bibliomania’, in: The psychoanalytic quarterly 35 (1966), 217-232, geciteerd bij: Basbanes, A gentle madness, 27-28. Dit artikel komt in Muensterbergers literatuurlijst niet voor. Zie het artikel van Buijnsters in dit Jaarboek, p. 101-118.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
270 blijft bestaan en richt een eigen bibliotheek op, of schenkt de collectie aan een reeds bestaande bibliotheek. Dit laatste is een steeds terugkerend thema in Basbanes' boek. Duidelijk wordt dat zonder particuliere verzamelaars veel Amerikaanse bibliotheken er heel anders uit zouden zien. Helaas geeft Basbanes geen overzicht van alle door hem besproken particuliere bibliotheken en de institutionele bibliotheken waar ze uiteindelijk terecht kwamen. In zijn Dictionary of American book collectors vermeldt Dickinson wel bij iedere verzamelaar wat er met zijn collectie gebeurde. Overigens zouden ook veel Nederlandse bibliotheken zonder particuliere verzamelaars een heel andere collectie hebben gehad. Dat geldt bijvoorbeeld voor de Koninklijke Bibliotheek.14 Ter gelegenheid van haar tweehonderdjarig bestaan in 1998 zal er dan ook een boek verschijnen gewijd aan de verzamelaars van wie de collectie in de Koninklijke Bibliotheek terechtkwam. Soms is er echt sprake van bibliomanie. Dat blijkt uit de voorbeelden die Basbanes geeft van misdaden gepleegd voor boeken. Toen de Spaanse monnik Don Vincente in 1836 op een veiling een unicum - Furs e ordinations de Valencia (1482) - niet wist te bemachtigen, pleegde hij acht moorden om het boek alsnog in zijn bezit te krijgen. Soms heeft de bezetenheid ook de eigen dood ten gevolge. Zo stierf de Duitse historicus Theodor Mommsen doordat hij zichzelf in brand stak toen hij zich in een boek verdiepte, en werd de Franse pianist Charles Henri Valentin Morhange bedolven onder een plank boeken. En de Amerikaanse verzamelaar Ralph Ellis Jr. ‘diagnosed as “mentally ill but not insane”’ (p. 21) kwam weliswaar niet om, maar werd opgesloten in een psychiatrische inrichting omdat hij al verzamelend het familiefortuin erdoor joeg. In de volgende hoofdstukken van het eerste deel geeft Basbanes een enigszins obligaat overzicht van de geschiedenis van het verzamelen van boeken. Hij schrijft echter dermate goed en lardeert zijn verhaal met zodanige interessante anekdotes, dat het boeit van het begin tot het eind. Voor het tweede deel interviewde Basbanes net zoals Muensterberger een aantal Amerikaanse verzamelaars over hun drijfveren. Bij Basbanes levert dit een fascinerend overzicht op van de hedendaagse Amerikaanse boekverzamelaar. Zeer intrigerend is Basbanes' verhaal over Haven O'More (Have no more). O'More bracht tussen 1979 en 1987 een prachtige collectie bijeen. Opeens hield hij op en in 1989 werd de verzameling als ‘Garden ltd. collection’ geveild bij Sotheby's. (Ill. p. 271). Door vasthoudend onderzoek weet Basbanes het verhaal achter deze collectie te ontrafelen. Daarbij is het boek zeer actueel. Op p. 227 is bijvoorbeeld te lezen dat Microsoft topman Bill Gates op 1 november 1994 de Codex Hammer kocht voor 28 miljoen dollar! Het voorlaatste hoofdstuk is gewijd aan Stephen Carrie Blumberg, de bibliokleptomaan die in twintig jaar tijd 23.600 boeken stal uit 268 Amerikaanse bibliotheken met een totale waarde van ongeveer $5.3 miljoen. Uiteindelijk werd hij gearresteerd. Niet omdat hij betrapt werd, maar omdat een van zijn kameraden hem aangaf. Het is schokkend om te lezen hoe Blumberg te werk ging. Met een gestolen identiteitskaart gaf hij zich uit voor een professor. Op die manier kreeg hij toegang tot bijzondere collecties
14
Zie het artikel over de Koninklijke Bibliotheek in dit Jaarboek, p. 9-56.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
271
Veilingcatalogus van de Garden ltd. collection (KB Verz Cat 28313).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
272
Johannes van Call, Admirandorum quadruplex spectaculum. Amsterdam [ca. 1700]. (KB 2211 B 24).
L'almanach de Hollande voor 1763 (UB Leiden, collectie MNL 1499 G 31).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
273 van diverse bibliotheken. Als hij even alleen was met de boeken verwijderde hij eigendomskenmerken en beveiligingsstrips, zette er een eigen stempel in en wandelde zo met de boeken de deur uit. Ook wist hij op allerlei manieren bibliotheken binnen te dringen: door door liftkokers te kruipen, sleutels te stelen en na te maken of door door ruimtes in het plafond te kruipen. Op die manier stal hij zoveel boeken dat hij assistentie nodig had om ze in een vrachtwagen te laden. Tijdens het proces werd duidelijk hoe kwetsbaar bibliotheken zijn, of zoals William A. Moffett, voormalig bibliothecaris van de Huntington Library het verwoordde: What Blumberg did is reprehensible and inexcusable, but in a very real way he and Shinn [een andere Amerikaanse boekendief] performed a valuable service by demonstrating how vulnerable libraries are to theft. Blumberg succeeded in doing something no librarian had been able to do: he got the attention of the FBI about the magnitude of the problem (p. 488). Na Blumbergs arrestatie werden zijn boeken overgebracht naar een geheime plek in Nebraska. Daar werd geprobeerd vast te stellen waar de boeken vandaan kwamen. Op grond van de ex-libris die Blumberg verzameld had, kon ongeveer vastgesteld worden welke bibliotheken hij bezocht had. In samenwerking met die instellingen kon een groot aantal boeken teruggegeven worden, al kregen sommige ook wel eens een boek dat niet uit hun collectie kwam.15 Blumberg werd veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. Begin 1996 kwam hij vrij op voorwaarde dat hij contact zou houden met zijn reclasseringsambtenaar en zich als de boekendief Stephen Blumberg bekend zou maken bij iedere bibliotheek die hij bezocht. Omdat hij zich daar niet aan hield is al weer een nieuw arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd en wordt op het Internet al weer voor hem gewaarschuwd... Basbanes' boek is een mengeling van onderzoek en spannende journalistiek, geen wetenschappelijke studie. Door de 132 mensen die hij interviewde (p. 575-583) is het een voorbeeld van ‘oral history’. En al is de flaptekst ‘The book also includes the most comprehensive bibliography on book collecting compiled in more than a quarter century’ overdreven - alleen al omdat die uit vrijwel louter Engelse titels bestaat - de 29 pagina's tellende literatuurlijst geeft wel aan dat Basbanes zich goed gedocumenteerd heeft. Curieus genoeg ontdek je dat als lezer slechts per toeval: vanuit de tekst verwijst hij bijvoorbeeld niet naar de bijna veertig pagina's voetnoten (p. 535-574), noch naar de literatuurlijst. Basbanes is ruim acht jaar met dit boek bezig geweest, enerzijds om het verschijnsel boekverzamelaar te begrijpen, anderzijds omdat: I wanted to show that however bizarre and zealous collectors have been through the ages, so much of what we know about history, literature, and culture would be lost forever if not for the passion and dedication of these driven souls’ (p. 3).
15
Op de elektronische discussielijst Exlibris werd in 1993 uitgebreid over de ‘Blumbergmess’ geschreven. Het archief van deze discussielijst is op het Internet te vinden op: http://palimpsest.stanford.edu/byform/mailing-lists/exlibris/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
274 Dat is hem op overtuigende wijze gelukt. Uit Basbanes' boek blijkt, net zoals uit dat van Dickinson, dat niet alleen verzamelaars, maar ook antiquaren van belang zijn voor het behoud van het cultureel erfgoed. Mensen als George D. Smith en A.S.W. Rosenbach waren onmisbaar voor de opbouw van grote particuliere collecties als die van Huntington en Henry Clay Folger. Een boek als dat van Basbanes over de Nederlandse verzamelaar is er niet, maar de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren (NVvA) publiceerde ter gelegenheid van haar zestigjarig bestaan wel een boek over de Nederlandse antiquaar: Nop Maas en F.W. Kuyper (red.), Offeren aan Mercurius en Minerva. Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren 1935-1995. Bescheiden stellen de beide redacteuren dat dit boek niet de pretentie heeft een geschiedenis van de NVvA te schrijven, maar slechts bouwstoffen levert. Dat geldt misschien voor de lijsten van ‘Bestuurders van de NVvA’ en ‘Ledenlijst NVvA’, maar de ‘Kroniek van de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren’ door Nop Maas (p. 9-53) biedt toch wel een overzicht van hetgeen zich in de jaren 1935-1995 afspeelde. Deze kroniek leest als een elektronisch document: steeds als een bepaalde activiteit of onderwerp besproken wordt, wordt die in een ‘miniatuurtje’ dat je als het ware al lezend aan kunt klikken, verder uitgewerkt. De antiquaar Menno Hertzberger komt als sturende kracht naar voren. Hij was een van de initiatiefnemers tot de oprichting van de NVvA en met tussenpozen elf jaar lang voorzitter. Veel activiteiten zoals het uitgeven van een mededelingenblad, het houden van een collectieve tentoonstelling of het verzorgen van een vakopleiding voor jonge vakgenoten waren zijn initiatief. En het op zijn voorstel gehouden internationale antiquarencongres (1947) had zelfs de oprichting van de International Association of Antiquarian Booksellers tot gevolg. Het is dan ook geen wonder dat de NVvA meedeed toen Hertzberger besloot een deel van het geld dat hij voor zijn vijfenzestigste verjaardag ontving, te gebruiken voor het instellen van een prijs voor bibliografisch werk. Deze Menno Hertzberger Prijs wordt eens per drie jaar uitgereikt, voor het laatst in november 1996 aan de uitgever/antiquaar Bob de Graaf. Ook de elf interviews met een aantal leden van de NVvA, afgedrukt in de volgorde waarin ze lid werden ‘bevatten (...) veel informatie waarmee de toekomstige geschiedschrijver van het antiquariaat in Nederland zijn voordeel kan doen’ (p. 7). Een toekomstig geschiedschrijver zal er inderdaad veel plezier van hebben, maar de vraaggesprekken met Paul Valkema Blouw, Simon Emmering, Max Israël, Nico Israel, Emmy en Bob de Graaf, Max Schuhmacher, Frits Knuf, Anton Gerits, Edgar Franco, Bert Hagen en Ans van Pagée-Selis zijn op zichzelf al interessant genoeg. Natuurlijk, de gesprekken hebben geen wetenschappelijke pretentie, maar ook voor het Nederlandse antiquariaat geldt, dat er in vergelijking met de ons omringende landen erg weinig over geschreven is. Persoonlijke herinneringen van antiquaren, zoals die van Leona Rostenberg & Madeleine B. Stern, verschijnen in de Angelsaksische wereld aan de lopende
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
275 band.16 Hoe interessant zou het niet zijn als Nederlandse antiquaren hun voorbeeld zouden volgen en hun ervaringen zouden opschrijven? Gelukkig is in Offeren aan Mercurius en Minerva - en in het artikel van Swertz in dit jaarboek - een klein stukje van de geschiedenis van het twintigste-eeuwse antiquariaat in Nederland vastgelegd. Ook hieruit blijkt dat antiquaren een belangrijke rol spelen bij het behoud van het culturele erfgoed, al is het alleen een zelfbewust antiquaar als Schuhmacher gegeven dit ook met zoveel woorden te zeggen: ‘Ik zie de antiquaar in de eerste plaats als een vergaarder en een behoeder. Zonder ons zou er veel meer cultuurgoed verloren gaan. Wij zorgen ervoor dat het goed terecht komt’ (p. 161). Verzamelaars en antiquaren zijn in Nederland een weinig bestudeerde groep. Ten onrechte. Mogen boeken als die van Basbanes en Dickinson en Offeren aan Mercurius en Minerva een inspiratiebron vormen voor de Nederlandse onderzoeker.
16
L. Rostenberg & M.B. Stern, Old books in the Old World. Reminiscences of book buying abroad. New Castle 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
277
Pierre N.G. Pesch Op groot formaat en glanspapier Nederlandse bibliotheken presenteren hun speciale collecties [Over:] Adri K. Offenberg, Emile G.L. Schrijver and F.J. Hoogewoud (eds.), in collaboration with E.J. Kruijer-Poesiat, Bibliotheca Rosenthaliana. Treasures of Jewish booklore, marking the 200th anniversary of the birth of Leeser Rosenthal, 1794-1994. 2nd ed. Amsterdam 1996. 135 p., ill. ISBN 90-5356-088-2. Prijs: f 69,95. Wim van Drimmelen, Ad Leerintveld, Theo Vermeulen en Clemens de Wolf (eds.), Honderd hoogtepunten uit de Koninklijke Bibliotheek. A hundred highlights from the Koninklijke Bibliotheek. Zwolle 1994. 223 p., ill. ISBN 90-6630-490-1. Prijs: f 59,50. Berry Dongelmans, Frits van Oostrom en Peter van Zonneveld (red.), m.m.v. Marco de Niet, Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Amsterdam 1995. 207 p., ill. ISBN 90-5356-6165-x. Prijs: f 95, -. Nog te vaak worden bibliotheken door de buitenwereld gezien als in zichzelf gekeerde instellingen die voor een beperkte ‘eigen kring’ hun werk doen. Dit beeld is echter achterhaald. Initiatieven en activiteiten op het terrein van elektronische bibliotheekvoorzieningen vormen het bewijs van het tegendeel. Maar ook de ‘traditionele’ bibliotheekactiviteiten worden steeds meer onder de aandacht van het publiek gebracht. Exposities van geschreven en gedrukte boeken vinden - ook in Nederland - steeds frequenter plaats. Hoewel de bezoekersaantallen van dergelijke tentoonstellingen niet altijd indrukwekkend zijn, wordt het bezit van bibliotheken hierdoor toch steeds meer voor de ‘buitenwereld’ zichtbaar. Wat beogen collectiebeheerders met al dergelijke publieksgerichte activiteiten? Wil men kond doen van binnen de instelling verricht onderzoek? Wil men potentiële gebruikers op de hoogte brengen van het aanwezige onderzoeksmateriaal? Wil men het beeld van de bibliotheek bij bestuurders en beleidsmakers en mogelijke subsidiënten verbeteren? Of wil men een breed publiek kennis laten maken met het veelal in donkere depots opgeslagen culturele erfgoed? Drie belangrijke collecties in ons land hebben de afgelopen jaren hun cultureel erfgoed gepresenteerd in de vorm van een prachthoek in groot formaat, op glanspapier en niet te vergeten in kleurendruk: de Bibliotheca Rosenthaliana (Universiteitsbibliotheek van Amsterdam), de Koninklijke Bibliotheek en de Bibliotheek van de Maat-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
278 schappij der Nederlandse Letterkunde (in bruikleen in de Universiteitsbibliotheek Leiden). In deze bespreking komen de drie collectiebeschrijvingen tezamen aan de orde. Centraal staat de vraag: hoe presenteren bibliotheekcollecties zich aan de buitenwereld?
Bibliotheca Rosenthaliana Een van de belangrijkste bijzondere collecties van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam wordt gevormd door de Bibliotheca Rosenthaliana. Het tweehonderdste geboortejaar van Leeser Rosenthal (1794-1868), de grondlegger van deze collectie, was de aanleiding voor de uitgave van dit boek en een daaraan gekoppelde expositie. Wie was Leeser Rosenthal? Hij werd geboren in 1794 in Polen uit een zeer welvarende familie van rabbi's en leraren. Het grootste deel van zijn leven woonde hij in Hannover; bij zijn dood liet hij een bibliotheek na van 5200 banden, inclusief 32 handschriften en 12 incunabelen. Deze collectie omvatte hebraica en judaica op het gebied van religie, literatuur en geschiedenis. Zijn zoon George Rosenthal bankier in Amsterdam - wilde de collectie van zijn vader onderbrengen in de Kaiserliche und Königliche Bibliothek in Berlijn, maar Bismarck wees het voorstel daartoe van de hand. De onderhandelingen met andere bibliotheken in Europa en Amerika leidden evenmin tot een positief resultaat. Verbazingwekkend lijkt mij: ten tijde van het overlijden van Leeser Rosenthal werd de bibliotheek immers beschouwd als de grootste privé-bibliotheek op dit gebied in Duitsland. Met de verhuizing in 1880 van de Amsterdamse Stadsen Universiteitsbibliotheek naar de voormalige Handboogdoelen, beschikte deze bibliotheek over voldoende ruimte om de Bibliotheca Rosenthaliana te bergen. De erfgenamen schonken de collectie toen aan de Amsterdamse bibliotheek. Nog steeds maakt de inmiddels sterk uitgebreide Bibliotheca Rosenthaliana (nu 100.000 banden gedrukt en 1000 handschriften) deel uit van de Universiteitsbibliotheek. De geschiedenis is niet zonder schokken verlopen: in 1941 transporteerde de Duitse bezetter een deel naar Duitsland. De boeken zouden worden opgenomen in Rosenbergs ‘Institiut zur Erforschung der Judenfrage’. Deze boeken zijn na de oorlog weer naar Amsterdam teruggekeerd. De bibliotheek heeft zich na de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld tot een centrum voor onderzoek naar judaica en hebraica in Nederland. Ook vanuit het buitenland geniet de collectie grote waardering en belangstelling, zoals ook blijkt uit het hier besproken boek. Vijftig specialisten schreven een korte bijdrage naar aanleiding van een handschrift of een druk uit de collectie. Het besproken werk is afgebeeld. De specialisten zijn afkomstig uit vele landen en uit vele disciplines. De bijdragen zijn chronologisch geordend naar het beschreven object: 12 januari 1290 (de Essliner Machzor) tot 1985 (over recente bibliofiele uitgaven van het werk van Saul van Messel (pseudoniem van Jaap Meijer). Deze opzet maakte het mogelijk een breed scala aan onderwerpen door specialisten te laten behandelen. Inhoudelijk diepgravend, want meestal behandelen de auteurs boeken waarover zij in het verleden reeds uitvoeriger hebben gepubliceerd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
279 De 54 bijdragen in het boek zijn geschreven vanuit verschillende invalshoeken: de geschiedenis van het (Hebreeuwse en joodse) boek; de geschiedenis van het joodse leven in Nederland en Amsterdam; de filologie van het Hebreeuws. Door de beknoptheid en leesbaarheid van de teksten en door de schitterende illustraties is deze publicatie vooral een bladerboek geworden voor de geïnteresseerde liefhebber van boeken en van hebraica en judaica: een coffee-table book, maar wel van hoog niveau. De fraaie uitvoering onderstreept dit karakter van het boek. Het is daarom wel verbazingwekkend dat de inkting op plaatsen onregelmatig is. Zo zijn in de twee door mij geraadpleegde exemplaren op p. 52 in de linkermarge zelfs enkele letters geheel weggevallen. Als gevolg van de gekozen opzet is informatie over de collectie zelf verspreid geraakt over het hele boek. Dat is jammer. Hierdoor ontbreekt bijvoorbeeld een inhoudelijk overzicht van de collectie. Zo is het mij als lezer niet duidelijk geworden in hoeverre de huidige collectievorming aansluit bij de accenten in de oorspronkelijke collectie van Leeser Rosenthal. Een enkele maal werpt een van de bijdragen in het boek daar wel licht op. Zo behandelt nr. 35 twee jiddische handschriften in de collectie, waardoor bij de lezer de gedachte wordt gewekt dat Leeser Rosenthal ook jiddische boeken verzamelde. Maar nee: deze handschriften zijn later aan de collectie toegevoegd. Dat kan de lezer echter pas vier pagina's verder in het boek concluderen. Daar wordt onder nr. 39 meegedeeld dat Rosenthal geen jiddische teksten verzamelde: hij bezat slechts één jiddisch handschrift. Doordat een algemeen overzicht van de collectie ontbreekt, blijft de lezer met diverse vragen achter. Waarom bijvoorbeeld wilden na de dood van Leeser Rosenthal Duitse en andere buitenlandse bibliotheken de collectie niet overnemen? En beschouwde George Rosenthal het onderbrengen van de boeken in de Amsterdamse bibliotheek uiteindelijk wel of niet als tweede keus? Elke lezer zal door de ‘Treasures of Jewish booklore’ overtuigd raken van de rijkdom en van de gevarieerdheid van de Bibliotheca Rosenthaliana. En dat doel stond - naar ik aanneem - de samenstellers voor ogen.
Hoogtepunten uit de Koninklijke Bibliotheek In 1994 presenteerde de Koninklijke Bibliotheek zich als hoeder van een belangrijk deel van het Nederlandse culturele erfgoed met een ‘spiegel van de Nederlandse boekcultuur’. Zo althans wordt het boek door de samenstellers in de inleiding (p. 13) met enige voorzichtigheid aangeduid. Ook hier een selectie uit de collectie: honderd Nederlandse topstukken uit alle perioden worden beknopt beschreven en voorzien van een paginagrote afbeelding in kleur. De honderd hoogtepunten werden bij de verschijning van het boek geëxposeerd in het Museum Meermanno-Westreenianum. (Ill. p. 272). Het boek was de aanleiding tot de expositie en niet - zoals zo vaak - omgekeerd. Niet alleen de titel maar ook alle teksten in het boek zijn tweetalig: in het Nederlands en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
280 in het Engels. Het boek is overigens in digitale vorm nog steeds te zien op de Internetpagina's van de Koninklijke Bibliotheek.1 De vaste bezoeker van boekententoonstellingen in Nederland en zeker de lezer van de daarbij verschijnende publicaties komt in Honderd hoogtepunten een aantal oude bekenden tegen. Met name de geïllumineerde handschriften en een deel van de afgebeelde en beschreven boekbanden werden getoond tijdens twee belangwekkende exposities die de Koninklijke Bibliotheek in de jaren tachtig organiseerde. De beschrijvingen van deze objecten in Honderd hoogtepunten zijn grotendeels ontleend aan de toen verschenen catalogi.2 Overigens zijn alle beschrijvingen in het boek van de hand van medewerkers/specialisten van de Koninklijke Bibliotheek en zijn ze voor het merendeel gebaseerd op literatuurstudie; de vakman zal op zijn eigen vakgebied weinig nieuwe informatie tegenkomen. Het hier besproken boek richt zich echter op een breder publiek dan de vakmensen die de voorafgaande exposities bezochten en de daarbij geschreven catalogi nu onder handbereik hebben. Honderd hoogtepunten is een fantastisch bladerboek geworden. Kennis over de samenstelling van de KB-collectie zal de lezer er in beperkte mate uit opdoen: een beknopte inleiding geeft hoogtepunten en lijnen uit de geschiedenis van de Koninklijke Bibliotheek. Een beeld van het huidige verzamelbeleid van de Koninklijke Bibliotheek wordt geschetst in het artikel in dit Jaarboek over de rol van de Koninklijke Bibliotheek als beheerder van een belangrijk deel van het Nederlands cultureel erfgoed.3 Verdient het boek het predikaat ‘Spiegel van de Nederlandse boekcultuur’? Zo ja: dan wel van de fraaie boekcultuur. Het gewone tekstboek ontbreekt bijna geheel. Dit sluit waardering voor het gebodene niet uit. Welke boekverzamelaar of boekhistoricus geniet er niet van om te bladeren door fraaie antiquariaatscatalogi en naast vele oude bekenden ook een enkele, maar wel intrigerende, nieuweling te aanschouwen? Zo zal menigeen ook Honderd hoogtepunten hebben doorgekeken: een catalogus van een top-antiquariaat waarin het inlegvel met de prijzen ontbreekt of beter nog achter elk nummer vermeld zou kunnen worden: ‘sold’. Van het boek is een tweede oplage verschenen, wat duidelijk maakt dat het werk ook zijn weg heeft gevonden naar het bredere publiek.4 Want daarvoor is het toch primair bestemd. En als pr-middel voor de bibliotheek? Daartoe zal de Koninklijke Bibliotheek het boek ongetwijfeld hebben ingezet; ik hoop van harte dat het in deze context zijn uitwerking niet heeft gemist.
1 2
3 4
Via het Internet-adres: http://www.konbib.nl bereikt men het digitale informatiesysteem van de bibliotheek: Alexicon. Honderd hoogtepunten is een van de hier geboden opties. Voor de geïllumineerde handschriften: C.A. Chavannes-Mazel en A.S. Korteweg, Schatten van de Koninklijke Bibliotheek. Acht eeuwen verluchte handschriften. 's-Gravenhage 1980. Voor de boekbanden: J. Storm van Leeuwen, De meest opmerkelijke boekbanden uit eigen bezit. 's-Gravenhage 1983. J.A. Gruys et al., ‘Het Nederlands cultureel erfgoed en de rol van de Koninklijke Bibliotheek’, in dit Jaarboek, p. 9-56. De in noot 1 genoemde Internet-versie van Honderd hoogtepunten werd in 1996 door maar liefst 50.000 bezoekers geraadpleegd: vakmensen en leken, zoals uit het gastenboek blijkt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
281
Het dierbare magazijn van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde In 1995 presenteerde zich wederom een Nederlandse collectie in een met zorg uitgegeven boek: de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Hoewel deze collectie op het terrein van Nederlandse linguïstiek, bellettrie en geschiedenis voor de meeste neerlandici en vaderlandse historici geen onbekende is, leidt zij in zekere zin een verborgen bestaan. De boeken zijn sinds 1876 in bruikleen bij de Leidse Universiteitsbibliotheek en staan in haar magazijnen opgesteld. Leidse studenten neerlandistiek die boeken uit het UB-magazijn met het stempel ‘Maatschappij der Nederlandse Letterkunde’ mogen lenen, zullen niet steeds beseffen uit welke eerbiedwaardige verzameling het geleende afkomstig is. De kern van de collectie gaat terug op de boeken van het Leidse studentengenootschap Minima Crescunt, dat in 1766 werd omgezet in de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De in 230 jaar opgebouwde collectie is inmiddels uitgegroeid tot circa 100.000 banden en is niet alleen opmerkelijk door de gestage stroom van aankopen en schenkingen op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde en van de (vaderlandse) geschiedenis. Opmerkelijk is de verzameling ook door de bijzondere verzamelingen die door particulieren zijn aangelegd en door de Maatschappij als geschenk of als legaat zijn verworven. De opzet van het boek wijkt sterk af van de twee hiervoor besproken werken. Dit verschil wordt al duidelijk bij het doorbladeren: de illustraties in Dierbaar magazijn zijn weliswaar talrijk en in kleur, maar wel aan de tekst ondergeschikt. Veel meer dan de twee andere werken vertelt dit boek een verhaal, of beter gezegd vele verhalen. Het boek opent met de geschiedenis van het verzamelen door de Maatschappij. In 22 hoofdstukken komen verschillende specialisten aan het woord. Zij beschrijven zwaartepunten binnen de collectie die in de loop der jaren zijn gegroeid: zoals de Middelnederlandse handschriften, de collectie plaatsbeschrijvingen en de collectie gelegenheidsgedichten. Maar ook aan collecties die in hun geheel als legaat of geschenk werden ontvangen, zijn diverse bijdragen gewijd: zoals aan de collectie Art Nouveau-boekbanden van Ernst Braches en de Cats-verzameling van De Jonge van Ellemeet (het Museum Catsianum). Door schenkingen en legaten verwierf de Maatschappij ook collecties die niet geheel of geheel niet in de eigenlijke collectie lijken te passen. Ook op dergelijke verzamelingen biedt Dierbaar magazijn een blik. Zo telt de verzameling kinderboeken van A.C. Loffelt weliswaar enige Nederlandse kinderboeken, maar bevat zij daarnaast ook prentenboeken in het Duits, het Frans en het Engels. De bijdragen zijn niet alleen qua onderwerp en omvang, maar ook qua invalshoek en diepgang zeer divers. Enkele zijn toegespitst op de geschiedenis en de samenstelling van de beschreven deelverzameling. Andere auteurs nemen een collectiedeel uit de bibliotheek van de Maatschappij als startpunt voor een beschrijving van de aard en de onderzoeksmogelijkheden van een genre. Zo bevat Dierbaar magazijn brede algemene informatie over plaatsbeschrijvingen (p. 43-52), over almanakken (p. 69-82) en over literaire tijdschriften en tijdschriftjes tussen 1945 en 1965 (p. 157-167). (Ill. p. 272). En de onderzoeker die na lezing van alle essays met de vraag blijft zitten of er wellicht nog
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
282 andere voor hem interessante collecties in de depots zijn opgeslagen, zal met veel belangstelling kennis nemen van het laatste hoofdstuk: een overzicht van de belangrijkste in de loop der jaren verworven collecties. Meer dan de beide hierboven besproken boeken richt Dierbaar magazijn zich tot vakgenoten en aanstaande vakgenoten. En hiermee past deze publicatie in het beleid van de Maatschappij ten aanzien van de bibliotheek. Deze moet - vrij geciteerd naar de woorden van de voorzitter in haar Ten geleide (p. 8) - ter beschikking staan van de leden van de Maatschappij en vergelijkbaar geïnteresseerden.
Collectiebeschrijvingen: voor wie en in welke vorm De drie hier besproken collectiebeschrijvingen zijn zeer verschillend, maar hebben één ding gemeen. In hun verantwoording zijn de samenstellers weinig expliciet over de beoogde lezersgroep. Het is overigens de vraag of het publiek zich gedraagt volgens door samenstellers en uitgevers bedachte modellen. Worden boeken als deze niet alle zowel in handen genomen door de geïnteresseerde leek om te bladeren als door de specialist om zijn kennis over de desbetreffende collectie op peil te brengen? Afhankelijk van de opzet van het boek zal de ene gebruikersgroep meer en de andere minder tevreden zijn. Van de drie besproken boeken scoort Honderd hoogtepunten beslist het best bij de leek; de vakman kan genieten van de plaatjes, maar komt betrekkelijk weinig nieuwe informatie tegen. Hij wil weten: welke collecties zijn er en hoe zijn deze samengesteld? Het boek Bibliotheca Rosenthaliana zal zich eveneens in een grote waardering bij de geïnteresseerde leek kunnen verheugen. Anders was er naar alle waarschijnlijkheid ook geen tweede druk nodig gebleken. Dit publiek is zowel afkomstig uit de kring van boekenliefhebbers als uit die van de geïnteresseerden in hebraica en judaica. En de vakman? Die krijgt - zoals gezegd op een wat versnipperde wijze - informatie over inhoud en opbouw van de collectie maar vooral onderzoeksinformatie uit de eerste hand over judaica en hebraica aan de hand van de uit de Amsterdamse collectie gekozen specimina. Het Leidse Dierbaar magazijn stelt aan de geïnteresseerde leek hoge eisen: hij moet heel wat feitelijke en specialistische informatie tot zich nemen. Het boek is geen echt bladerboek. De vakman daarentegen krijgt in Dierbaar magazijn een goed beeld van de samenstelling van de collectie. In ons land bestaat een grote behoefte aan collectiebeschrijvingen voor de potentiële onderzoeker. De Nederlandse bibliotheekwereld is zich hiervan gelukkig steeds meer bewust. Voor de actuele ‘normale’ collectievorming worden instrumentaria ontwikkeld om gebruikers op de hoogte te brengen van de gebieden waarop de bibliotheek verzamelt. Ook moet de gebruiker weten hoe volledig een dergelijk verzamelgebied wordt bijgehouden. Gidsen en Internet-informatie op dit terrein komen langzamerhand ter beschikking. Speciale collecties verdienen een dergelijke ontsluiting eens te meer: gebruikers hiervoor zijn immers afkomstig uit een brede nationale en internationale geleerden-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
283 wereld. Voor de speciale collecties in het buitenland zijn diverse repertoria beschikbaar. Zo worden de Duitse bibliotheekcollecties buitengewoon uitvoerig beschreven in het Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland5, waarvan inmiddels 11 banden zijn verschenen. Ook andere landen beschikken over gidsen die een eerste toegang vormen tot de bijzonder collecties, zoals België6, Groot Brittanië en Ierland7 en de Verenigde Staten.8 Geen van deze laatstgenoemde drie voorbeelden evenaart de diepgang van het Duitse handboek. Maar voor een eerste oriëntatie op collecties en zwaartepunten zijn de genoemde voorbeelden heel goed bruikbaar. Voor wie zijn weg zoekt in Nederlandse bibliotheken is de Nederlandse bibliotheeken documentatiegids9 een onmisbare bron. Per bibliotheek worden niet alleen adresgegevens vermeld, maar ook zwaartepunten in de collecties. Omdat deze gegevens verzameld worden aan de hand van schriftelijke enquêtes en de resultaten hiervan verder niet worden gecontroleerd, zijn aard en abstractieniveau van de bij de verschillende instellingen opgenomen collectiegegevens zeer uiteenlopend. Omdat de Bibliotheek- en documentatiegids zich richt op alle bibliotheek- en documentatie-instellingen is deze oppervlakigheid wat betreft het bijzondere bezit niet verwonderlijk. Enkele jaren gelden verscheen een gids die zich richt op de collecties van wetenschappelijke bibliotheken en archieven in België, Nederland en Luxemburg, samengesteld door Martha Brogan).10 Deze gids is opgezet als een handboek voor buitenlandse onderzoekers die Nederlandse collecties bezoeken. Derhalve vermeldt het boek dan ook veel praktische informatie over openingstijden etcetera. De beschrijving van collecties is beperkt, te meer omdat Brogan - anders dan de titel doet vermoeden - uitsluitend collecties heeft opgenomen op het gebied van de humaniora en van de sociale wetenschappen. Naast de twee genoemde gidsen is alleen voor de WSF-bibliotheken (openbare bibliotheken met een wetenschappelijke steunfunctie) een overzicht van de speciale collecties verschenen.11 De onderzoeker die zich verder wil oriënteren moet zich verdiepen in catalogi en publicaties van de individuele instellingen; een dergelijke zoektocht is boeiend, maar wel buitengewoon arbeidsintensief. In 1996 is echter een oud initiatief van de conservatoren oude drukken van de
5 6
7 8 9
10 11
B. Fabian et al. (Hrsg.), Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland. Hildesheim 1992 -... I. Daems en C. van Tuycom, Répertoire des fonds des livres anciens en Belgique. Repertorium van het oude boekenbezit in België. Onder leiding van M.-Th. Isaac en F. Vandeweghe. Mons 1989. M.I. Williams, A directory of rare book and special collections in the United Kingdom and the Republic of Ireland. London 1985. Special collections in college and research libraries. With an introduction by L. Rostenberg and M. Stern. New York 1989. Nederlandse bibliotheek- en documentatiegids. Adresboek van in Nederland gevestigde bibliotheken en documentatie-instellingen. 's-Gravenhage 1995. Gewijzigde en bijgewerkte edities verschijnen met grote regelmaat. Research guide to libraries and archives in the Low Countries. Compiled by M.L. Brogan. New York [enz.] 1991. (Bibliographies and indexes in library and information science, 5). Papieren erfgoed. Een inventarisatie bij WSF-bibliotheken. Den Haag 1990.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
284 Universiteitsbibliotheken en van de Koninklijke Bibliotheek voor een ‘Handboek speciale collecties’ door de KB opnieuw ter hand genomen. In 1997 zal dit Repertorium Bijzondere Collecties door de KB worden uitgegeven. Dan hebben Nederlandse en buitenlandse onderzoekers een compact overzicht van collecties en collectie-zwaartepunten in Nederlandse bibliotheken. De gegevens uit dit repertorium zullen - naar verwachting - ook beschikbaar komen via het Internet. Individuele bibliotheken zullen het Internet steeds meer gebruiken om bekendheid te geven aan aard en samenstelling van hun (bijzondere) collecties. De onderzoeker die, al surfend over het Internet, voldoende informatie verzamelt over speciale collecties op zijn vakgebied: dat is een toekomstbeeld. Maar de kwaliteit en de volledigheid van collectiegegevens op het Internet zullen in snel tempo toenemen. Repertoria in boekvorm zullen minder verschijnen. En de collectiebeschrijvingen op glanspapier en in groot formaat: zullen die verdwijnen? Ook de geïnteresseerde leek zal het Internet steeds meer ontdekken. Bij de Koninklijke Bibliotheek is echter gebleken dat van Honderd hoogtepunten een tweede oplage nodig was, ondanks de veel geraadpleegde digitale versie op het Internet. De digitale vorm verdringt hier het boek nog niet. En gelukkig maar: voor prachtwerken als de hier besproken drie collectiebeschrijvingen is de boekvorm onmisbaar.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
285
L.G. Saalmink Bontekoe, de verduldige Helena en Aaltje [Over:] J. Mateboer, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800. Nieuwkoop 1996. XX, 576 p., ill. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, 31.) ISBN 90-6004-426-6. Prijs: f 225, -. Garrelt Verhoeven & Piet Verkruijsse (red.), Iovrnael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn. Descriptieve bibliografie 1646-1996. Zutphen 1996. 304 p., ill. (Bijdragen tot de Geschiedenis van de Nederlandse Boekhandel, Nieuwe Reeks, 1.) ISBN 90-6011-947-9. Prijs: f 99, -. J. Landwehr, Het Nederlandse kookboek 1510-1945. Een bibliografisch overzicht. 't Goy-Houten 1995. 230 p., ill. ISBN 90-6194-208-x. Prijs: f 95, -. In het reglement van de Universiteitsbibliotheek van Erlangen uit 1806 is vastgelegd dat ‘Bücher für Laien, für Weiber und Kinder, Bücher zum blossen Zeitvertreibe’ niet in een universiteitsbibliotheek thuishoorden.1 Ook de Koninklijke Bibliotheek en de andere wetenschappelijke bibliotheken in Nederland hebben zich nooit gericht op het aanschaffen van populair drukwerk.2 Dit - alleszins te verklaren - beleid heeft wel tot gevolg dat er ten tijde van hun verschijning ook geen boeken zijn verzameld die tot de gebruiksliteratuur gerekend kunnen worden, zoals liedboekjes, volksboeken, almanakken, kookboeken, leer- en schoolboeken en kinderboeken. Dit soort boeken, dat vaak wordt stukgelezen, bewaren de ‘gewone’ bezitters doorgaans echter ook niet. Zo schreef juffrouw Kronenberg met nauw verholen ergernis: ‘Slordigheid, aangeboren vernielzucht en baldadigheid-uit-verveling
1
2
Ik ontleen dit gegeven aan de bespreking door R. Kast in Buchhandelsgeschichte (1996), 41-43 van: G. Lang, Leser und Lektüre zo Beginn des 19. Jahrhunderts. Die Ausleihbücher der Universitätsbibliothek Erlangen 1805 bis 1818 als Beleg für das Benutzerverhalten. Wiesbaden 1994. Zo zijn in de Catalogus van de boeken der Nationale Bibliotheek (de huidige KB) uit 1800 wel vier werken van Hieronymus van Alphen opgenomen, maar zijn Kindergedichten zijn daar niet bij.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
286 der jeugdige gebruikers zijn bij-factoren, die aan leerboeken een kort bestaan laten’.3 Dit betekent dat boeken met relatief grote oplagen toch zeldzaam, gezocht en duur kunnen worden. De verzamelaar van populaire literatuur en redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal Boekenoogen heeft in een artikel uit 1905 opgemerkt: Vroeger keek men die boekjes niet aan; nog voor tien of vijftien jaren kon men, niet alleen op boekenstalletjes, maar ook op verkoopingen, de Historie van den Ridder met de Zwaan, van Floris en Blanchefleur, van de Verduldige Helena, in uitgaven van de Koene's en andere drukkers uit het eind der 18de en het begin der 19de eeuw voor een kleinigheid koopen. Thans zoekt men de volksboeken op de markten te vergeefs en moet men ze op boekenveilingen duur betalen.4 De volksboeken waar Boekenoogen het over heeft, maken deel uit van de verzameling teksten die Mateboer heeft beschreven in haar Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800. Maar Boekenoogen kan ook gedacht hebben aan het Journael van Bontekoe, dat geen fictioneel werk is en dus niet door Mateboer is beschreven, maar wel in de Descriptieve bibliografie 1646-1996 van Bontekoe, onder redactie van Garrelt Verhoeven en Piet Verkruijsse. Aan de populariteit van de eeuwenoude volksboeken en van Bontekoes Journael in deze vorm komt (in Noord-Nederland) na het derde decennium van de negentiende eeuw een eind, wat Frederik Muller ook al opgemerkt lijkt te hebben in zijn Catalogus van de Bibliotheek der Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels uit 1855. In zijn commentaar bij nr. 351, de Histoire des livres populaires, ou De la littérature de colportage van Charles Nisard (1854) vat Muller eerst samen over welke genres dit boek gaat en schrijft dan: De letterkunde van ons land zoude in dat opzigt waarschijnlijk nu minder leveren dan voor 20 à 30 jaren; echter zoude het van gewigt zijn te weten, met welke boeken het volk hier te lande zich vermaakt!
3 4
M.E. Kronenberg, ‘Een onbekende Nederlandsche Cato-tekst, begin 16e eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 51 (1932), 197. G.J. Boekenoogen, ‘De Nederlandsche volksboeken’, in: Idem, Verspreide geschriften. Verz. door A.A. van Rijnbach. Leiden 1949, 207, eerder gepubliceerd in het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen 3 (1905). Om een indicatie te geven van de (hoge) prijzen waarover Boekenoogen spreekt: de Historie van Floris en Blanchefleur, verschenen bij S. en W. Koene te Amsterdam in 1800, kostte volgens de verkoopcatalogus van Frederik Muller uit 1893 f 1,25. Zie: Muller / De Vries / Scheepers. Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw. Utrecht 1981 (Muller, nr. 682). Voor dezelfde editie werd in 1996 bij Forum f 4500,- gevraagd, zie: The children's world of learning 1480-1880, Catalogue 100, part 4. 't Goy-Houten 1996, nr. 1819. Voor wie deze bedragen enigszins in perspectief wil zien, omstreeks 1930 bedroeg het overigens ook voor die tijd povere salaris van een redacteur bij het W.N.T f 2700,- 's jaars. Zie: P.G.J. van Sterkenburg, Het Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage 1992, 176-177, 185.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
287 Uit Het Nederlandse kookboek 1510-1945 van John Landwehr blijkt echter dat het kookboek aan het begin van de negentiende eeuw nog een genre in opkomst was. Beschrijft Landwehr tót de negentiende eeuw 55 titels, ín de negentiende eeuw zijn dat er, beginnend met Aaltje, de volmaakte en zuinige keukenmeid, al ruim honderd.
Overlevering en deponering Adams en Barker hebben in hun van Darnton afwijkende model voor het onderzoek van het boek ook plaats ingeruimd voor de ‘survival’ van het boek.5 Als van bepaalde categorieën boeken niet een exemplaar in een institutionele bibliotheek terecht komt, bestaat er een gerede kans, ook voor recentelijk verschenen werken, dat deze niet bewaard blijven. Omdat van Ambrose Bierces Satans woordenboek, uitgegeven in 1962, kennelijk geen exemplaar in openbaar bezit is opgenomen, heeft een Bierce-verzamelaar daar (inmiddels) slechts na lang zoeken de hand op kunnen leggen.6 In de Verenigde Staten hebben de openbare bibliotheken niet alleen vroeger opgang gemaakt dan in Europa, ook is het daar veel vaker dan in Nederland gewoonte dat belangrijke privé-collecties (door schenking of koop) in institutionele bibliotheken worden opgenomen. In zijn bovengenoemde Catalogus van de Bibliotheek der Vereeniging uit 1855 geeft Frederik Muller als commentaar bij nr. 449, Jewetts Notices of public libraries in the United States of America (1851): Het oprigten van Bibliotheken wordt in de Nieuwe Wereld, zoowel van Staatswege, als door particulieren, met zulk eenen ijver gedreven, als voorzeker nimmer in de Oude Wereld het geval was. Men gaat daar uit van het denkbeeld: Kennis is geld - om kennis te verkrijgen, moeten er boeken zijn, - en die algemeen verkrijgbaar, door ieder. Van de particuliere bibliotheken in de Verenigde Staten die in 1855 door Farnham zijn beschreven in zijn Glance at private libraries zijn er 25 in openbaar bezit terecht gekomen, 40 zijn er verkocht, en van de overige zeventien is het lot onbekend.7 Het lijkt mij dat het aantal particuliere bibliotheken dat publiek bezit is geworden in Nederland niet op een vergelijkbaar niveau uitkomt. Maar het is niettemin vooral aan verzamelaars als Boekenoogen te danken dat allerlei gebruiksliteratuur bewaard is gebleven. En omdat
5 6 7
T.R. Adams and N. Barker, ‘A new model for the study of the book’, in: N. Barker (ed.), A potencie of life. Books in society. London 1993, 5-43. D.H. Mader, ‘Ambrose Bierce in Nederlandse vertaling’, in: De Boekenwereld 11 (1994/1995), 176. Zie: N.A. Basbanes, A gentle madness. New York 1995, 155-157.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
288 voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde een selectie uit zijn bibliotheek is gemaakt, is een flink deel daarvan dus ook in een openbare collectie terecht gekomen.8 Toch zijn er in de loop van de negentiende eeuw veel boeken in de magazijnen van de Koninklijke Bibliotheek opgeslagen die zij, ook bij overvloedige geldmiddelen, waarschijnlijk niet zelf gekocht zou hebben. Dit heeft te maken met het toen functionerende wettelijk depot, dat overigens niet zozeer bedoeld was ter bewaring van cultureel erfgoed maar ter registratie en bescherming van het kopijrecht (van de uitgevers). Volgens de wet van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek van 1803 moest iedere uitgever een exemplaar van een door hem uitgegeven werk inleveren bij het gemeentebestuur en bij de Nationale Bibliotheek.9 Het Koninklijk Besluit van 1814 bepaalde dat van iedere uitgave drie exemplaren aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken gezonden moesten worden, ‘zullende over derzelver emplooi nader worden gedisponeerd’. Van de binnengekomen boeken werd wekelijks een lijst in de Staatscourant gepubliceerd. Volgens de wet van 1817 moesten die drie exemplaren worden overgedragen aan het gemeentebestuur van de woonplaats van de uitgever, ‘hetwelk dadelijk een en ander aan het Departement van Binnenlandsche Zaken zal verzenden’. Eén exemplaar moest een ondertekende verklaring zowel van de uitgever als de drukker bevatten.10 Dergelijke getekende exemplaren worden regelmatig in bibliotheken en in de handel aangetroffen. Een uitgever die het kopijrecht voor een in het Nederlands te vertalen boek wilde verwerven, moest een exemplaar van het oorspronkelijke werk tonen aan het gemeentebestuur, dat daarvan een aantekening maakte op het titelblad. Omdat de vertaler dat exemplaar nodig had, hoefde het niet ingeleverd te worden, vandaar dat dergelijke vreemdtalige, ter vertaling getoonde boeken zeldzaam zijn. Het staat niet vast dat alle uitgevers de door hen uitgegeven boeken inderdaad inleverden en de ingeleverde boeken zijn zeker ook niet alle in de Koninklijke Bibliotheek terecht gekomen.11 Daarbij komt dat van de binnengekomen boeken ‘een gedeelte, als zijn de te onbelangrijk, niet in de eigenlijke bibliotheek werd opgenomen, doch afzonderlijk bewaard’.12 Ik heb een steekproef gedaan over de maanden januari en februari 1824, maart en april 1826 en mei en juni 1828 om vast te stellen of boeken die blijkens de wekelijkse lijst in de Staatscourant zijn ingeleverd, in de Nederlandse bibliografie
8
9 10 11
12
Zie: M. de Niet, ‘De collectie-Boekenoogen’, in: Dierbaar magazijn. De Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Amsterdam 1995, 83-86. Uit de overgebleven collectie-Boekenogen heeft de KB in 1943 kinderboeken verworven, zie: J.A. Gruys et al., ‘Het Nederlands cultureel erfgoed en de rol van de Koninklijke Bibliotheek’, p. i9 in dit Jaarboek. Th. Wink, Van privilegie tot wet. Assen 1942, 31. A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880. Dl. i. Amsterdam 1886, 101-110. Dit blijkt uit stukken in het archief van de KB. Volgens Schumacher vernietigde het ministerie van justitie ‘in 1950 de boeken die tussen 1795 en 1830 binnengekomen waren in verband met het wettelijk depot’, zie het interview met Max Schumacher door N. Maas en F.W Kuyper in: Offeren aan Mercurius en Minerva. Amsterdam 1995, 158. Zie: L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek. Leiden 1939, 79. Over de wettelijke voorschriften en de binnengekomen boeken ook: 19-20, 41-43.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
289
Titelpagina van Het echte Aaltje (1831) met de bijbehorende verklaring van uitgever en drukker dat het boek in het kader van het wettelijke depot is ingeleverd. (KB 9906 H 14)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
290
Titelpagina van Die Gutenberg-Schwärmerei (1841) met de verklaring van H. Frijlink dat het boek ter vertaling in het Nederlands is vertoond aan B. en W. van Amsterdam. (UB Amsterdam, collectie KVB)
1801-1832 zijn opgenomen.13 Het resultaat daarvan is dat ik, van de 320 in aanmerking komende titels, er 56 niet (of niet in de aangegeven druk) heb aangetroffen en daarvan kan dus vooralsnog ook geen vindplaats worden aangewezen: het gaat hoofdzakelijk om leer- en leesboeken voor kinderen (24 titels) en om veiling- en andere catalogi (achttien titels).14 Daargelaten nu het belang van deze titels, duidelijk is dat het hier niet gaat om te verwaarlozen getallen, vooral ook omdat op grond van de Naamlijst 13
14
Bij deze steekproef zijn buiten beschouwing gelaten: periodieken, Belgische en Luxemburgse titels, kaarten, portretten, muziekwerken en prospectussen. De Staatscourant is bij de bewerking van de NB 1801-1832 niet doorgenomen op nog ontbrekende titels, zie de Verantwoording, XV, aant. 2. Ik hecht eraan te memoreren dat Caroline van Vliet, Mieke van Ruiten en Monique van Leemput-Ylst ieder óók vijf jaar aan de totstandkoming van de NB 1801-1832 hebben meegewerkt. Zeven ándere veilingcatalogi uit de Staatscourant zijn wel aanwezig in de Bibliotheek van de Vereeniging, vooral gevonden in dl. 4 van de Catalogus der bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. 's-Gravenhage 1934.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
van Saakes toch al een flink aantal titels zonder vindplaats in de NB 1801-1832 is opgenomen.
Fictioneel proza Wat populaire literatuur betreft, de verzameling-Waller is in de Koninklijke Bibliotheek opgenomen, maar de collecties van Scheepers en Buisman zijn onder de hamer gekomen.15 Dat betekent dat voor titels uit Buismans Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815 (1960) waarbij als bewaarplaats alleen S(cheepers) of B(uisman) is opgegeven, een huidige vindplaats mogelijk niet bekend is. Gelukkig is blijkens de door J. Mateboer samengestelde Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fic-
15
Zie voor de veilingcatalogi van Scheepers (1947 en 1949) de reprint in: Muller / De Vries / Scheepers. Utrecht 1981, en voor Buismans collectie de veilingcatalogus Dutch popular literature. Utrecht, J.L. Beijers, 12 en 13 december 1972. Wat Buisman zelf had behouden, is na zijn dood naar Buijnsters gegaan, zie: N. Maas, ‘In gesprek met P.J. Buijnsters’, in: De Boekenwereld 12 (1995-1996), 71-74. Die aankoop vormde voor Buijnsters ‘de mooiste dag van mijn leven’. Zie: K. Fens, ‘Tussen twee werelden’, in: Verlichte geesten. Amsterdam 1996, 14-15.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
291 tioneel proza 1701-1800 een aantal van die werken (inmiddels) toch in een openbare collectie terecht gekomen. Dit is bijvoorbeeld het geval met Buisman 625 = Mateboer 441 (De gedenkschriften van Lady Williams, 1771) en met Buisman 633 = Mateboer 912 (Het leven van de Zweedsche Gravinne, G***, door C.F. Gellert, 1774). Mateboer geeft in haar bibliografie zelfs een lijst met 44 Buismannummers, waarbij helemaal geen vindplaats vermeld staat, maar waarvan zij wel een exemplaar in een door haar bezochte bibliotheek heeft aangetroffen. In dit opzicht is er dus veel winst geboekt. Als we nu eens kijken naar de zes titels die Staverman negentig jaar geleden heeft geplaatst onder het hoofdje ‘Niet gevonden Robinsonades’ ontstaat het volgende beeld.16 De eerste titel bij Staverman, Wonderlyke levensgevallen van den wispelturigen Robinson of ongelukkigen Florentyner (Buisman 1173) lijkt mij een variant van Buisman 1172 = Mateboer 1079. De tweede titel van Staverman, De Fransche Robine, of Verbazend levenstafereel van Agnes, Marquisinne de P.... (Buisman 1971) maakte deel uit van de collectie-Buisman, maar heb ik niet in de veilingcatalogus van Buisman uit 1972 kunnen vinden en hij komt ook niet voor bij Mateboer. De derde Stavermantitel, De berugte land- en zeeheldin (Buisman 1263 = Mateboer 121) is, zoals Buisman al vermeldt, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek. De vierde niet gevonden titel van Staverman, De verliefde eylanders, of De verwonderlyke levensgevallen van den Marquis de Orville en de Gravinne de Linars (Buisman 539) heeft bij Buisman geen vindplaats, is blijkbaar niet in openbaar bezit aanwezig en komt dus bij Mateboer niet voor. De vijfde titel, De deugdzame huisvrouw, is in deze vorm door Buisman (131) onderkend als een spooktitel (en geen Robinsonade) en door hem beschreven als De heerlyke beloning met als vindplaats de collectie-Scheepers. De beschrijving van Mateboer (nr. 572) berust op een exemplaar in de UB Leiden.17 De zesde titel, De zegepralende natuur, of De gevallen van Mevrouw de Mark-gravinne van ***, toegeschreven aan Marie A. de Roumier Robert (Buisman 2000), komt niet voor bij Mateboer, maar bevindt zich volgens Buisman en de Centrale Catalogus in de Provinciale Bibliotheek van Zeeland in Middelburg. Dit geldt (bijvoorbeeld) ook voor het Leven en character van Ds Mattheus Theophilus Spitsbaard, toegeschreven aan J.G. Schummel (Buisman 2088), waarvan bij Mateboer 967 wel de tweede druk wordt beschreven. Inderdaad is de Provinciale Bibliotheek van Zeeland niet opgenomen in de Lijst van geraadpleegde bibliotheken, zomin als de Provinciale Bibliotheek in Leeuwarden, zodat ook voor de bibliografie van Mateboer geldt dat zij voor het fictionele proza uit de achttiende eeuw Buisman niet volledig kan vervangen. Mateboers bibliografie is anders dan haar voorganger18 en anders dan de meeste bibliografieën geordend op het eerste woord van de titel en niet op het hoofdwoord, dat is de auteur, wanneer zijn naam op de titelpagina staat (of eigenlijk wanneer zijn naam
16 17 18
W.H. Staverman, Robinson Crusoe in Nederland. Groningen 1907, 174-176. De UB Amsterdam bezit ook een exemplaar (240 E 32). Met dank aan Nico Kool voor de gegevens over deze titel. J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza, 1670-1700. Nieuwkoop 1988.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
292 op goede gronden vaststaat), of het eerste woord van de titel bij anonieme werken.19 Er is (uiteraard) wel een apart auteursregister. Het nadeel hiervan is dat de werken waarvan één schrijver de hoofdauteur is, niet bij elkaar gevonden worden. Het voordeel van deze werkwijze en ook van de Brinkman-uitvoer20 is dat altijd op titel gezocht kan worden, wat bij het identificeren van titels uit gebrekkige bronnen erg handig is. Er is gealfabetiseerd op het eerste woord of de eerste woorden van de titel in gemoderniseerde vorm, dus de Sweedsche Robinson is te vinden onder Zweedse, Leven en caarakter onder Leven en karakter, en titels beginnend met Adventuuren of Avanturen zijn te vinden onder Avonturen. Voor de rest van de titel tellen alle woorden in de oorspronkelijke spelling mee. Een uitzondering is gemaakt voor ‘verschillende uitgaven van één werk met vrijwel gelijkluidende titels’ (die bij elkaar staan): uit het feit dat Het boek der chronieken der Nederlanders (nr. 146) en Het boek der kronijken der Nederlanden (nr. 149) niet vlak na elkaar zijn beschreven, zou afgeleid moeten worden dat het hier om twee van elkaar te onderscheiden werken gaat. De gevolgde methodiek wordt keurig verantwoord, maar het is wel even wennen en ik heb de indruk dat de methode geen navolging zal krijgen, omdat het alfabetiseren doorgaans geautomatiseerd zal plaatsvinden zonder al te veel kunstgrepen. Mateboer heeft afgezien van een chronologische ordening, omdat er onder de te beschrijven titels te veel ongedateerde zaten. Die beslissing lijkt mij juist, ook al omdat ik denk dat de gebruiker toch met een ‘eigen’ groep titels aan de slag gaat en daarbinnen de chronologie vaststelt. Boeken waarin geen jaar van uitgave staat, maar waarin wel een uitgever wordt vermeld, kunnen op grond van de jaren van werkzaamheid van die uitgever globaal worden gedateerd, maar als ook de uitgever ontbreekt, wordt het vaak gissen. De boekjes op klein formaat met een gering aantal pagina's (meestal niet meer dan zestien) die in de Koninklijke Bibliotheek bewaard worden in convoluutjes met een signatuur beginnend met 174, zullen een hardnekkige kern vormen21, al gaat het hier misschien eerder om teksten die het letterkundig mengelwerk van almanakken uitmaakten dan om zelfstandig verschenen publicaties. Maar als bij nr. 187 en 1322 als uitgever J.J. Thompson in Rotterdam wordt genoemd, kan vastgesteld worden dat
19 20
21
Als argument hiervoor geeft Mateboer dat het toeschrijven van anonieme titels aan auteurs niet tot haar opdracht behoorde. Hierbij wordt ook bij werken waarvan de auteur bekend is, van de titel een verwijzing naar het hoofdwoord (= de auteur) gegeven. Deze uitvoer is ook toegepast in de Nederlandse bibliografie 1801-1832. Zo is gemakkelijk vast te stellen dat het gedicht Iets voor mijn kind, waarvan de ‘identity of the author is not solved yet’, wel van de hand van J.J. Borger moet zijn, zie: The children's world of learning 1480-1880, Catalogue 100, part 4. 't Goy-Houten 1996, nr. 1720. In de Nederlandse bibliografie 1801-1832 is hiervan ook een aantal opgenomen, op grond van de in de alfabetische catalogus van de KB gegeven datering. In het onderwerpsregister zijn ze terug te vinden onder 328.3 Letterkundige mengelingen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
293 deze tot de negentiende eeuw behoort.22 Hetzelfde geldt voor de uitgave van Ovidius' De arte amandi, ofte De konst der minnen, verschenen in Gent bij I.C. van Paemel (nr. 287).23 En wat te denken van de daaropvolgende edities van hetzelfde werk (nrs. 288 t/m 291; en van nr. 1437: Uilenspiegel), die uitgegeven zouden zijn bij de zeventiende-eeuwse Broer Jansz. in Amsterdam. De bibliografie moest samengesteld worden ‘met zo min mogelijk gebruik van referentiewerken’, maar uit de literatuur blijkt nu juist dat op zijn minst de aantekening: ‘Impressum fictief’ gerechtvaardigd zou zijn.24 Tot de lezers van het narratief-fictionele proza zullen zeker ook de klanten van leesbibliotheken hebben behoord. De gebruiker kon daar vinden wat in de wetenschappelijke bibliotheken niet aanwezig was, als hij daar al toegang toe had. Een vroege gedrukte catalogus van zo'n leesbibliotheek is die van H. Backhuysen in Den Haag uit 1777.25 In zijn eerder genoemde Catalogus van de bibliotheek van de Vereeniging uit 1855 zegt Frederik Muller hierover (nr. 882), dat men er naast gewone boeken ook wetenschappelijke werken in vindt: doch daarentegen ook een groot aantal half obscoene, of zeer vrije boeken, (waaronder vele Hollandsche, die nu weinig of bijna nooit voorkomen, ja verdwenen schijnen te zijn,) iets wat geen zeer hoog denkbeeld van de algemeene zedelijkheid van dien tijd geeft. Ik noem een stuk of wat titels die ik bij Buisman en Mateboer niet heb kunnen vinden en die dus ‘verdwenen schijnen te zijn’: Alles uit liefde, of De gevallen van een Albions edelman, Hage, 1764 (Backhuysen 1875);
22
23 24
25
F.G. Waller, Biographisch woordenboek van Noord Nederlandsche graveurs. Uitg. door W.R. Juynboll. 's-Gravenhage 1938, uitgeversregister, 486; B.P.M. Dongelmans, Van Alkmaar tot Zwijndrecht. Amsterdam 1988, 183, ook al wordt daar als jaar van oprichting 1786 genoemd. Wat betreft nr. 1322, Schacabak en de barmecide, bewaard in de Bibliothèque Nationale in Parijs, dit wordt met nog zeven werkjes beschreven onder nr. 4504 in de Bibliographie de l'Empire Français, jg. 1, nr. 57, 23 okt. 1812. Er staat bij: ‘8 cahiers in-16, chacun d'une demifeuille, tirées à 10000 exempl. Impr. de Thompson, à Rotterdam.’ De volgende titel, nr. 4505, is Van Zwaamen en Thompsons almanak voor 1813. Ferd. Vanderhaeghen, Bibliographie gantoise. Tome V. Gand 1865 94-97. Zie: E. Dronckers, Catalogus van Nederlandsche en Vlaamsche populaire boeken. Verzameling F.G. Waller. 's-Gravenhage 1936, nr. 1308, en A. Geerebaert, Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Gent 1924, CXXII, 50. Catalogus van de publieke leesbibliotheek in s'Hage; bestaande in een uitmuntende verzameling van Fransche, Nederduitsche en Engelsche boeken in verscheidene faculteiten: als philosophische [!], natuurkundige historien ... welke uitgeleent werden om te leezen, bij H. Backhuysen ... 1777. Bibliotheek van de Vereeniging, 4169 en 4170, beide met supplementen. Zie over leesbibliotheekcatalogi: H. van Goinga, ‘“Vercierde Historien”. Een verkenning naar de commerciële leesbibliotheken in de 18e eeuw’, in: K. van der Horst et al. (red.), Over beesten en boeken. Rotterdam 1995, 283-298.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
294 Gnato, of De ligtemis vrygeest, leevens tafereel van een man van de waereld, die in Parys geboren is, onlangs nog in Amsteldam leefde, en vermoedelyk wel in het gasthuis van Grenoble sterven zal, Amsterdam, 1770 (Backhuysen 2121); Het overaardige leven en knoddige bedryven van Joris in der Eeuwigheid en Pantalon nevens haar confraters Klaas Klomp, Spring in 't Veld en Everhard Likboter, benevens de dood en lykstatie van doctor Stokvis, Amsterdam, 1707 (Backhuysen 2161); Kweekschool van jonge jufferen, Amsterdam, 1758 (Backhuysen 2285); Vestaas tempel ontheiligt, door de liefdenshandelingen der Vestaalsche nonnen, Amsterdam, 1710 (Backhuysen 2667).
Bontekoe Het wettelijk depot maakte in de negentiende eeuw deel uit van de regels ter voorkoming van nadrukken en heeft doorgaans tevens bewerkstelligd dat van de ingeleverde boeken een exemplaar in openbaar bezit wordt bewaard. Als Jan Jansz. Deutel uit Hoorn voor de eerste uitgave van Bontekoes Journael uit 1646 een privilege had aangevraagd, had hij weliswaar kunnen voorkomen dat het boek onmiddellijk werd nagedrukt, maar zo'n privilege bracht in de zeventiende eeuw nog niet met zich dat het boek ook op een vastgestelde plaats gedeponeerd moest worden.26 De onder redactie van Garrelt Verhoeven en Piet Verkruijsse samengestelde descriptieve bibliografie 1646-1996 van Bontekoes Journael getuigt er echter van dat er veel drukken van bewaard zijn gebleven. In het voorbericht van de Franse vertaling uit 168127 staat dat er vrijwel geen jaar voorbij is gegaan zonder dat het boek herdrukt is, en inderdaad zijn er in de vijfendertig jaar tussen 1646 en 1681 negenentwintig drukken aan te wijzen. Ruim een eeuw geleden meldde Tiele dat over de hele periode ‘het getal met zekerheid bekende uitgaven reeds tot 49’ was gestegen ‘en er zijn er zonder twijfel nog andere’.28 In de bibliografie (samengesteld met medewerking van G.J. Boekenoogen) bij de eerste druk van zijn teksteditie (1915) gaf G.J. Hoogewerff op dat Bontekoes Journael tot 1800 ‘meer dan 50 maal’ is uitgegeven, in de tweede druk uit 1930 staat er ‘meer dan 60 maal’,
26
27
28
Boeken met privilege moesten in de achttiende eeuw in Holland worden ingeleverd bij de Leidse Universiteitsbibliotheek, zie: P.G. Hoftijzer, ‘Nederlandse boekverkopersprivileges in de achttiende eeuw’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 22 (1990), 166. Blijkens de veilingcatalogus van zijn bibliotheek bezat Hieronymus van Alphen hiervan een exemplaar, zie: Bibliotheca Alpheniana, sive Catalogus librorum [...] quos collegit [...] Hieronymus van Alphen. [Den Haag 1806], 75, ter Bibliotheek van de Vereeniging, Nv 764. Werd deze bewerking, net als later de Franse vertalingen van Van Alphens kindergedichten, gebruikt om Frans te leren met behulp van een tekst waarvan men de Nederlandse tekst al kende? P.A. Tiele, Nederlandsche bibliographie van land- en volkenkunde. Amsterdam 1884 (repr. 1966), nr. 159, aant. In zijn Mémoire bibliographique sur les journaux des navigateurs néerlandais uit 1867 beschreef Tiele 35 drukken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
295 en in de druk uit 1952 ‘meer dan 70 maal’. In 1960 beschreef Buisman in zijn Populaire prozaschrijvers 58 drukken. In zijn 24 nummers, geordend naar uitgever(sgeslacht), heeft Landwehr daar nog zo'n tiental uitgaven aan toegevoegd.29 Volgens de nieuwe bibliografie zijn er in totaal tot in de eerste decennia van de negentiende eeuw 61 drukken in het Nederlands bekend, alsmede één titeluitgave. Daarnaast zijn er nog zes ‘ghosts’ (drukken die waarschijnlijk niet hebben bestaan) en tien niet-getraceerde drukken. Hoeveel zekerheid is er dat de niet-getraceerde drukken inderdaad hebben bestaan? Bij slechts twee van deze drukken (1700-01 en 1722-01) komt een verwijzing voor naar een beschrijving in een verkoopcatalogus (van Frederik Muller), in de andere gevallen wordt de betreffende druk voor het eerst vermeld, hetzij bij Tiele, die zich beroept op ‘betrouwbare catalogi’ (nr. 159, noot), hetzij bij Hoogewerff, die geen verdere gegevens verstrekt, hetzij bij Buisman, die wel opgave doet van het aantal pagina's en van de illustraties, maar niet van zijn bronnen.30 Als we aannemen dat alle tien niet-getraceerde drukken inderdaad hebben bestaan, zou dat - met alle respect voor bovengenoemde bibliografen - betekenen dat er in ruim honderd jaar tien drukken zijn verdwenen, terwijl toch al bekend was dat het om zeldzame werken ging. Dat getal lijkt mij aan de hoge kant, maar het is denkbaar dat voor het bestaan van deze drukken nog bevestiging gevonden kan worden. Veel externe getuigenissen dat het boek met graagte gelezen werd zijn er overigens niet, en daarom citeer ik hier een strofe van De burgervrouw, moeder uit de Economische liedjes van Wolff en Deken: En Willem moet ik met zyn boeken Steeds in de hanebalken zoeken, Hy is het lezen nimmer moê: Hy ken het heel Geloof van buiten, En kogt op kermis voor zyn' duiten, Die mooye reis van Bontekoe.31
Dit is weliswaar een fictioneel gegeven, maar er kan desondanks uit afgeleid worden dat Bontekoe inderdaad óók een kinderboek was geworden, net als allerlei andere volksboeken. Het Bontekoe-boek bevat behalve de bibliografieën (voor de zeventiende en achttiende eeuw, en voor de negentiende en twintigste eeuw) en een hoofdstuk over archivalia ook twee essays over de drukgeschiedenis en de receptie van Bontekoe. Potgieter wordt met zijn Liedekens van Bontekoe wat schraal bedeeld, want afgaande
29 30
31
J. Landwehr, VOC. A bibliography of publications relating tot the Dutch East India Company, 1602-1800. Ed. by P van der Krogt. Utrecht [1991]. Buismans gegevens zouden kunnen berusten op fondslijsten achterin boeken, maar daarin wordt vaak geen jaar van uitgave vermeld, en er kan sprake zijn van overgenomen fondsartikelen. Economische liedjes. Uitgegeven door E. Bekker, weduwe A. Wolff en A. Deken. 's Graavenhaage: Isaac van Cleef, 1781, 61.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
296 op nr. 1840-02 van de bibliografie zou gedacht kunnen worden dat de Liedekens in de negentiende eeuw na de afzonderlijke uitgave uit 1840 en die in de verzamelde Werken niet zijn herdrukt. Maar ze komen ook voor in de Bundel liederen en gedichten van E.J. Potgieter, bijeenverzameld door Joh. C. Zimmerman (1881, 7e dr. 1904). De bibliografie bevat ook afbeeldingen van de titelpagina's van de beschreven drukken en een schematisch overzicht van het gebruikte lettermateriaal in de afzonderlijk gepubliceerde uitgaven, waaruit blijkt dat de hoofdtekst steeds in een gotische letter is gedrukt (behalve in een Franstalige editie), terwijl de titelpagina en de marginalia een wisselend beeld te zien geven. Volgens p. 62 van de Bontekoe-bibliografie: volhardde men in het gebruik van de gotische letter als broodletter van het boek, hoewel toentertijd de romein reeds de meest gangbare letter was, die ook door de ‘gewone man’ kon worden gelezen. Brouwer zegt daarentegen over het gebruik van de verschillende lettertypes: Diegenen die niet verder kwamen dan het leren lezen zullen dus slechts over een elementaire, aan de gotische letter verkleefde leesvaardigheid hebben beschikt. Teksten die in de romein waren gezet, zullen voor deze groep een andere, onleesbare wereld hebben vertegenwoordigd.32 Het wil mij voorkomen dat de stelligheid van Brouwers uitspraak weinig ondersteuning vindt als we (bijvoorbeeld) naar de Bontekoe-uitgaven kijken: het ligt immers niet voor de hand dat mensen een boek kopen, als ze moeite hebben met het lezen van een groot (in de romein gezet) deel van de titelpagina. Zouden de uitgevers, die doorgaans wel wisten wat een consumentgerichte instelling was, in dat geval niet de hele titelpagina in de gotische letter hebben gedrukt? De commentatoren zijn het erover eens dat Bontekoes tekst voor de uitgave in boekvorm geredigeerd moet zijn.33 In dit verband is het opmerkelijk dat op een paar plaatsen de recipiënt bij het verhaal betrokken wordt:34 Hy riep met groot verheugen: Mannen komt uyt, het lant leydt dicht voor ons, landt, landt: hadt ghy ghesien hoe dra wy onder het seyl van daen waren, en voor den dagh quamen
32 33
34
H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995, 301. Descriptieve bibliografie, 44-47; K. Bostoen, ‘Held in een bloedstollend drama’, in: K. Bostoen et al., Bontekoe, de schipper, het journaal, de scheepsjongens. Zutphen 1996, 41-52; W.Y. Bontekoe, Iovrnael ofte gedenckwaerdighe beschrijvinghe. Ingel. en van commentaar voorz. door V.D. Roeper. Amsterdam 1996, 150-151; E.K. Grootes, ‘De literator’, in: H.M. Beliën et al. (red.), Gestalten van de Gouden eeuw. Amsterdam 1995, 369-370. W.Y. Bontekoe, Iovrnael ofte gedenckwaerdighe beschrijvinghe. Ingel. en van commentaar voorz. door V.D. Roeper. Amsterdam 1996, 56, 58. Cursivering van mij.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
297 En terwijle dat elck vast klaeghde, soo quamen de inwoonders van 't landt, en meenden ons daer al te samen doodt te slaen; ghelijck ghy hier nae noch hooren sult. In deze passages kan een aanwijzing worden gezien dat de tekst vóór publicatie als voordrachtstekst voor een groter publiek heeft gefungeerd. Of moeten we eerder aannemen dat deze formules aan het gedrukte boek zijn toegevoegd ten behoeve van het vóórlezen voor een kleiner publiek in de huiselijke kring?
Kookboeken Zowel in de proza-bibliografie als in de Bontekoe-bibliografie is de fingerprint (het vastleggen van de typografische tekens boven bepaalde bladsignaturen) een onderdeel van de titelbeschrijving. Het vaststellen van de fingerprint is tijdrovend en soms problematisch, vooral als exemplaren niet naast elkaar gelegd kunnen worden, maar met behulp van de fingerprint kunnen wel ogenschijnlijk identieke drukken van elkaar onderscheiden worden, en kan anderzijds worden geconstateerd dat we met titeluitgaven (uitgaven van de restoplage van boeken, met alleen een nieuwe titelpagina) te doen hebben. Bij het derde hier te behandelen bibliografisch overzicht, Het Nederlandse kookboek 1510-1945, door de aartsbibliograaf John Landwehr, is geen fingerprint opgenomen, maar het gaat bij het grootste deel van de beschreven boeken ook niet om oude drukken. Landwehr zegt in een artikel met betrekking tot Het Nederlandsche AB-Boek ('s Gravenhage: Wed. J. Allart en Comp., 1823): ‘Het boek voorzag blijkbaar in een behoefte, want een tweede oplage werd verzorgd door de Dordrechtse uitgeverij Blussé en Van Braam.’35 Maar als het hier om een titeluitgave ging36, voorzag hij helemaal niet in een behoefte, immers een titeluitgave werd wegens gebrek aan succes door een tweede uitgever op de markt gebracht (meestal tegen verlaagde prijs); een nieuwe druk (van nieuw zetsel vervaardigd) wijst daarentegen inderdaad op succes van de voorafgaande. Als we het debiet van het ene kookboek willen vergelijken met dat van een ander, zullen we moeten weten of zeven drukken, om maar iets te noemen, inderdaad zeven nieuwe drukken zijn. De eerste, tweede en derde druk van Aaltje, de volmaakte en zuinige keukenmeid verschenen in 1803, 1804 en 1811 bij Elwe in Amsterdam (Landwehr, 56). Volgens de Bibliographie de l'Empire Français van 23 oktober 1812 (nr. 4497) was de oplage van die derde druk 1000 exemplaren. Merkwaardigerwijs zijn de resterende 2175 (!) exemplaren van die derde druk blijkens de catalogus van de fonds-
35 36
J. Landwehr, ‘Lotgevallen van enkele ABC-boekjes’, in: De Boekenwereld 12 (1995-1996), 35. Uit de fondsveiling uit 1833 van de Wed. J. Allart (fondsveiling 66, Bibliotheek van de Vereeniging) blijkt (volgens een handgeschreven aantekening) dat Blussé en Van Braam inderdaad de nieuwe fondseigenaar van de 235 resterende exemplaren zijn geworden. Ik heb echter van hun uitgave geen exemplaar onder ogen kunnen krijgen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
298 veiling van Elwe uit 1816 verkocht aan B. Ouwerkerk.37 De vierde druk, zonder jaar verschenen bij Ouwerkerk is een titeluitgave van de derde druk. De vijfde druk, van nieuw zetsel, verscheen zonder jaar bij Ouwerkerk onder de titel Het echte Aaltje. Deze nieuwe titel was een reactie op een andere vijfde druk, met de gebruikelijke titel, in 1828 verschenen bij F. Kaal in Amsterdam. Afgaande op de titelpagina en het op 1 december 1828 gedateerde Voorberigt zou er in hetzelfde jaar bij Kaal nog een zesde druk, van nieuw zetsel, zijn verschenen.38 De andere zesde druk, van nieuw zetsel, van Het echte Aaltje verscheen in 1831 bij de Erve B. Ouwerkerk; de zevende druk hiervan uit 1834 is, zoals Witteveen al heeft geconstateerd, een titeluitgave van de zesde.39 Als de bibliograaf die boeken in autopsie beschrijft, zoals Landwehr, het tot zijn taak zou rekenen te onderzoeken of nieuwe uitgaven al of niet titeluitgaven zijn, zou zijn ‘bibliografische slavenarbeid’, om met hemzelf te spreken, voor de gebruiker, dunkt me, meteen nog waardevoller zijn. Ik moet wel toegeven dat, behalve de tijdspanne waarbinnen herdrukken plaatsvinden, vooral de oplage van de afzonderlijke drukken bepalend is voor de opgang van een bepaalde titel. In een aparte lijst heeft Landwehr ook commerciële receptenboeken opgenomen, geordend op de uitgevende instantie (bijvoorbeeld Calvé of Dr. Oetker). Op dit terrein, maar ook op dat van de gewone kookboeken, is Martine Wittop Koning erg actief geweest. Bij reclamemateriaal is de datering vaak een probleem en Landwehr geeft dan ook frequent een geschatte datering en bij ruim twintig nummers helemaal geen datering. Alle drie besproken bibliografieën bevatten één of meer registers en vermelden vindplaatsen, die over Bontekoe van bibliotheken uit Europa en de Verenigde Staten, die over het fictioneel proza van de voornaamste Nederlandse en Belgische bibliotheken
37
38
39
Fondsveiling 26, Bibliotheek van de Vereeniging. De naam van de nieuwe fondseigenaar in handschrift. Een exemplaar van de derde druk van Aaltje bevindt zich ook in de UB Amsterdam (NOK 94-378). Landwehr noemt beide drukken van Kaal een ‘Roofdruk’. Ouwerkerk was na de fondsveiling van Elwe volgens boekverkopersusantie de nieuwe fondseigenaar, maar volgens de officiële regels van 1814 en 1817 had hij in het kader van het wettelijk depot zijn nieuwe (vierde) uitgave ook bij de overheid moeten inleveren. Op het nalaten daarvan schijnt Kaal in zijn Voorberigt voor de zesde druk te doelen als hij het heeft over een poging om door ‘een wederregtelijke druk’ (de vijfde van Ouwerkerk) ‘ons in ons wel en wettig verkregen regt te benadeelen’. De zesde druk van Ouwerkerk uit 1831 is in elk geval wel wettig gedeponeerd, want het exemplaar KB 9906 H 14 bevat de vereiste getekende verklaring van uitgever en drukker (zie ill. P. 289). Het ex. KB 9906 H 11 van de vijfde druk van Ouwerkerk bevat op de titelpagina de handgeschreven verklaring: ‘gedrukt te Amsterdam bij Pieper & Ipenbuur’. Hoewel Kaal na zijn beide edities met het jaartal 1828 Aaltje niet meer heeft uitgegeven, terwijl de Erve B. Ouwerkerk in 1834 nog een nieuwe (titel)uitgave van Het echte Aaltje uitbracht, wordt de Erve Ouwerkerk als de vroegere en Kaal als de tegenwoordige fondseigenaar aangemerkt in de: Alphabetische naamlijst van fonds-artikelen ..., waarvan het regt van eigendom aan anderen is overgegaan. 's-Gravenhage en Amsterdam: Gebroeders Van Cleef, 1839. J. Witteveen, ‘Aaltje and her publishers’, in: Quaerendo 16 (1986), 281-297.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
299 (en enige Europese), en die over kookboeken van bibliotheken in Nederland en België, waarbij er enige zijn waaraan een (literatuur)historicus niet zo snel zou denken. De Bontekoe-bibliografie concentreert zich op één (niet-fictioneel) reisverhaal en een aantal afgeleiden daarvan, zoals Fabricius' jeugdboek, of Potgieters Liedekens die als ‘officiële’ literatuur worden beschouwd. De negentiende-eeuwse schoolleesboeken over Bontekoe kunnen al meer gekwalificeerd worden als functionele boeken, wat de kookboeken, hoe verschillend in omvang en opzet, zeker zijn. Maar het Journael van Bontekoe moet gaandeweg qua uitvoering en beoogde lezers zeker ook bij de ‘volksboeken’ worden gerekend, waartoe ook een aantal titels uit Mateboers bibliografie van fictioneel proza behoort. Bij Mateboer vinden we echter ook titels die traditioneel deel uitmaken van de canon van de West-Europese literatuur. Zo kunnen in bibliografieën die volgens een alleszins redelijk selectiecriterium zijn opgezet, titels naast elkaar worden aangetroffen die in de boekenkast of op de boekenplank van de contemporaine lezer niet snel samen gevonden zouden worden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
301
Marieke van Delft Publicaties op het terrein van de boekwetenschap 1996 Evenals vorig jaar vindt u in dit Jaarboek een lijst van werken over boekwetenschap in Europa en Amerika, verschenen in het afgelopen jaar. Opgenomen zijn werken over boekwetenschap in ruime zin, dus ook perswetenschap; publicaties over handschriften zijn echter buiten beschouwing gelaten. De lijst is als volgt samengesteld: eerst is een selectie gemaakt uit PICA, het gemeenschappelijke catalogiseersysteem van het merendeel van de grote wetenschappelijke bibliotheken in Nederland. Deze selectie is aangevuld met titels uit een aantal nieuwsbrieven en tijdschriften, te weten: Bifolium, In Octavo, SHARP news, The Library, Aus dem Antiquariat, The book collector en The papers of the Bibliographical Society of America. De boeken zijn niet in autopsie beschreven. Dit zou ook onmogelijk geweest zijn omdat sommige boeken nog in geen enkele bibliotheek aanwezig zijn; de beschrijvingen van deze publicaties zijn dan ook noodgedwongen vrij summier. De lijst pretendeert geen volledigheid. ALSTON, R.C. (COMP.) Books printed on vellum in the collections of the British Library/with a catalogue of Hebrew books printed on vellum comp. by Brad Sabin Hill. - London: The British Library, 1996. - 234 p., [1] bl. pl.: ill. - ISBN 0-7723-0433-9. ALSTON, R.C. (ED.) Order and connexion: studies in bibliography and book history. - Woodbridge: Boydell & Brewer, 1996. - ISBN 0-85991-506-9. ARREGUI, CARMENCHO ET SÜN EVRARD (TEXTES) Plat dessus, plat dessous: exposition internationale de reliures à structure croisée, du 6 au 29 juin 1996/préf. de Jean Toulet; [rév. des textes et trad. Marc Evrard ... et al]. - Paris: Blaizot, 1996. - 127 p.: ill. - Catalogus in het Frans en Engels van de tentoonstelling in boekhandel Blaizot. - ISBN 2-900200-06-7. ASSOCIATION DES ÉDITEURS BELGES Éditeurs belges scientifiques et de référence: carrefour des connaissances: catalogue des exposants: 28ème foire internationale du livre de Bruxelles. Bruxelles: Association des éditeurs belges, 1996. - 32 p.: ill. BAETENS, ROLAND ... [ET AL.] Brepols, drukkers en uitgevers 1796-1996/m.m.v. Willy Mortiers en Henk A. Muntjewerff. - Turnhout: Brepols, 1996. - 340 p.: ill. - Uitg. t.g.v. het tweehonderdjarig bestaan van Brepols. - ISBN 90-5622-009-8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
302 BAKKER, P.CH. Een kort historisch overzicht van 143 jaar Liefdewerk Leesbibliotheken onder bestuur van de Vincentiusvereniging 's-Gravenhage. - 's-Gravenhage: Vincentiusvereniging, 1996. - 80 p.: ill. BARATIN, MARC ET CHRISTIAN JACOB (DIR.) Le pouvoir des bibliothèques: la mémoire des livres en Occident. - Paris: Albin Michel, 1996. - 338 p.: ill., krt., plgr. - (Bibliothèque Albin Michel, Histoire, ISSN 1158-6443). - Uitg. n.a.v. een bijeenkomst op 7 en 8 juni 1993 te Ulm, getiteld: ‘Alexandrie ou la mémoire du savoir’. - ISBN 2-226-07901-7. BARBIER, FRÉDÉRIC, SABINE JURATIC ET DOMINIQUE VARRY (DIR.) L'Europe et le livre: réseaux et pratiques du négoce de librairie XVIe-XIXe siècles/postf. de Roger Chartier. - [Paris]: Klincksieck, 1996. - 655 p., XVI p. pl.: ill. - (Cahiers d'histoire du livre; 1). - Congresverslag. - ISBN 2-252-03021-6. BARBIER, FRÉDÉRIC ET CATHERINE BERTHO LAVENIR Histoire des médias: de Diderot à Internet. - Paris: Armand Colin, 1996. - 352 p. - ISBN 2-200-01382-5. BAYERISCHE STAATSBIBLIOTHEK MÜNCHEN Alphabetischer Katalog, 1501-1840: BSB-AK 1501-1840 = Alphabetical catalogue 1501-1840. - CD-ROM-Ausgabe. - München [etc.]: Saur, 1996. BECK, GOTTFRIED Die Bistumspresse in Hessen und der Nationalsozialismus 1930-1941. Paderborn [etc.]: Schöningh, 1996. - 478 p. - (Veröffentlichungen der Kommission für Zeitgeschichte. Reihe B, Forschungen; 72). - Oorspr. proefschrift Darmstadt 1993/94. - ISBN 3-506-79976-2. BELLEBAUM, ALFRED UND LUDWIG MUTH (HRSG.) Leseglück: eine vergesse Erfahrung?. - Opladen: Westdeutscher Verlag, cop. 1996. - 245 p.: ill. - Bijdragen aan de gelijknamige Tagung gehouden in 1995 in Düsseldorf. - ISBN 3-531-12869-8. BENDER, YVONNE Papierconservering in Nederland: een overzicht van de ontwikkelingen in de periode 1980-1995. - Den Haag: CNC, Coordinatiepunt Nationaal Conserveringsbeleid, 1996. - 93 p. - (CNC-publikaties, ISSN 0926-2938; 11). - Oorspr. doctoraalscriptie Amsterdam. BETSCHART, ANDRES Zwischen zwei Welten: Illustrationen in Berichten westeuropäischer Jerusalemreisender des 15. und 16. Jahrhunderts. - Würzburg: Königshausen und Neumann, cop. 1996. - V, 379 p.: ill. - (Würzburger Beiträge zur deutschen Philologie; 15). - Zugl.: Zürich, Univ., Diss., 1995. - ISBN 3-8260-1154-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
BIBLIO Biblio: the magazine for collectors of books, manuscripts and ephemera. - Vol. 1, nr. 1 (July/Aug. 1996) - ... - Eugene OR: Aster Publishing, 1996-... - Verschijnt 6× per jaar. - ISSN 1087-5581. BIJKER, ALLE (COMP). Riedel Horatiana: a catalogue of the Horace collection in Groningen University Library. - Nieuwkoop: De Graaf, 1996. - XIX, 299 p.: ill. - (Bibliotheca bibliographica Neerlandica; 30). - ISBN 90-6004-435-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
303 BIJVOET, THEO ... [ET AL.] (RED.) Bladeren in andermans hoofd: over lezers en leescultuur. - Nijmegen: SUN, cop. 1996. - 365 p.: ill. - (Memoria). - Neerslag van de bijdragen aan het eerste, gelijknamige congres dat de Nederlandse Boekhistorische Vereniging organiseerde in samenw. met het AIO-netwerk voor de Geschiedenis van Kunst & Cultuur op 28, 29 en 30 september 1994 te Baarn. - ISBN 90-6168-443-9. BIRKERTS, SVEN The Gutenberg elegies: the fate of reading in an electronic age. - London: Faber and Faber, 1996. - 231 p. - Oorspr. uitg.: Boston [etc.]: Faber and Faber, 1994. - ISBN 0-571-19045-6. BLACK, ALISTAIR A new history of the English public library: social and intellectual contexts, 1850-1914. - London [etc.]: Leicester University Press, 1996. - VII, 353 p. Gebaseerd op: Doctoral thesis Polytechnic of North London. - ISBN 0-7185-0015-6. BOND, W.H. & HUGH AMORY (EDS.) The printed catalogues of the Harvard College Library, 1723-1790. - Boston: Colonial Society of Massachusetts, 1996. - (Publications of The Colonial Society of Massachusetts; 68). - ISBN 0-9620737-3-3. BOOKS AND LIBRARIES Books and libraries in early England. - Aldershot: Variorum, 1996. - 300 p. (Collected studies series). - ISBN 0-86078-602-1. BORSA, GEDEON (HRSG.) Alte siebenbürgische Drucke: (16. Jahrhundert). - Köln [etc.]: Böhlau Verlag, 1996. - XVII, 449 p. - (Schriften zur Landeskunde Siebenbürgens; 21). BOSTOEN, KAREL ... [ET AL.] Bontekoe: de schipper, het journaal, de scheepsjongens. - Zutphen: Walburg Pers, cop. 1996. - 96 p.: ill. - Uitg. in samenw. met Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum. - ISBN 90-6011-948-7. BOTTIGHEIMER, RUTH B. The Bible for children: from the age of Gutenberg to the present. - New Haven, CT. [etc.]: Yale University Press, cop. 1996. - XIV, 338 p.: ill. - ISBN 0-300-06488-8. BOUFFANGE, SERGE Pro Deo et patria: Casterman: librairie, imprimerie, édition (1776-1919). Genève: Droz, 1996. - 350 p.: ill., graf., tab. - (École pratique des hautes études, IVe section: Sciences historiques et philosophiques, ISSN 0761-148X. VI, Histoire et civilisation du livre, ISSN 0073-2419; 22). - ISBN 2-600-00136-0.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
BRACKEN, JAMES K. AND JOEL SILVER (EDS.) The British literary book trade, 1475-1700. - Detroit [etc.]: Gale Research, 1996. - XII, 412 p.: ill. - (Dictionary of literary biography; 170). - ISBN 0-8103-9933-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
304 BREIL, MICHAELA Die Augsburger ‘Allgemeine Zeitung’ und die Pressepolitik Bayerns: ein Verlagsunternehmen zwischen 1815 und 1848. - Tübingen: Niemeyer, 1996. VI, 309 p.: ill. - (Studien und Texte zur Sozialgeschichte der Literatur, ISSN 0174-4410; 54). - Oorspr. proefschrift Trier, 1994. - ISBN 3-484-35054-7. BRINK, P.P.W.J. VAN DEN EN P. MOREE (SAMENST.) Met kapmes en kompas: vier eewen Nederlandse ontdekkingsreizen en reisverslagen. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1996. - 66 p.: ill. (Tentoonstellingscatalogi en -brochures van de Koninklijke Bibliotheek; 54). Tentoonstelling gehouden in de KB van 25 juli t/m 25 oktober 1996. BROCKMEIER, PETER, GERHARD R. KAISER (HRSG.) Zensur und Selbstzensur in der Literatur. - Würzburg: Koenigshausen und Neumann, cop. 1996. - VI, 306 p.: ill. - Tekst in het Duits en Frans. - ISBN 3-8260-1133-3. BRÖKER, REINHARD (RED.) Mechthild Lobisch: von Taschenbuch bis Raumbuch/[Übertragung: Ingeborg Franke]. - München: Bayerische Kunstgewerbe-Verein e.V., 1996. - 61 p.: ill. - Tentoonstelling van de Bayerische Kunstgewerbe-Verein e.V. - ISBN 3-929727-17-X. BRONGERS, J.A. Boekwoorden woordenboek: rondgang door de boekenwereld. - 2e, geheel herz. dr. - Amsterdam: De Buitenkant, 1996. - 222 p. + bladwijzer met afkortingenlijstje. - Oorspr. titel: Abecedarium voor de boekensneuper: rondgang door de boekenwereld. - Amersfoort: Bekking, 1989. - ISBN 90-70386-76-3. CAPELLEVEEN, PAUL VAN (COMP.) A new checklist of books designed by Charles Ricketts & Charles Shannon/with an introd. by J.G.P. Delaney. - The Hague: Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, 1996. - 69 p. - Uitg. bij de tentoonstelling ‘Elegante Engelse Boekkunst, The Vale Press too jaar’, in het Museum Van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, 12 juli tot 20 oktober 1996. - ISBN 90-9009716-3. CAYUELA, ANNE Le paratexte au Siècle d'Or: prose romanesque, livres et lecteurs en Espagne au XVIIe siècle. - Genève: Droz, 1996. - 438 p.: ill. - (Travaux du Grand Siècle; 5). - ISBN 2-600-00124-7. CHAPIN, HELEN GERACIMOS Shaping history: the role of newspapers in Hawai'i. - Honolulu: University of Hawai'i Press, cop. 1996. - XIII, 386 p.: ill. - ISBN 0-8248-1718-4. CHARTIER, ROGER
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Culture écrite et société: l'ordre des livres (XIVe-XVIIIe siècle). - Paris: Albin Michel, cop. 1996. - 240 p. - (Bibliothèque Albin Michel. Histoire, ISSN 1158-6443). CHARTIER, ROGER ET HANS-JÜRGEN LÜSEBRINK (EDS.) Colportage et lecture populaire: imprimés de large circulation en Europe XVIe-XIXe siècles. - Paris: IMEC Éditions; Éditions de la Maison des sciences de l'Homme, 1996. - ca. 400 p. - ISBN 2-908295-30-X (IMEC); 2-7351-0713 (MSH).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
305 CLANCY, THOMAS H. English Catholic books, 1641-1700: a bibliography. - Rev. ed. - Aldershot: Scolar Press, 1996. - XVIII, 215 p. - Vervolg op: A catalogue of catholic books in English printed abroad or secretly in England, 1558-1640/ by A.F. Allison and D.M. Rogers. - 1e uitg.: Chicago: Loyola University Press, 1974. - ISBN 1-85928-329-2. COETZEE, J.M. Giving offense: essays on censorship. - Chicago [etc.]: University of Chicago Press, 1996. - XI, 289 p. - ISBN 0-226-11174-1. COLEMAN, JOYCE Public reading and the reading public in late medieval England and France. Cambridge [etc.]: Cambridge University Press, 1996. - XIV, 250 p.: ill. (Cambridge studies in medieval literature; 26). - ISBN 0-521-55391-1. COUPARD, CATHERINE (ÉD.) Gaberbocchus Press: un éditeur non conformiste: Londres, 1948-1979. - Paris: Bibliothèque Nationale de France, cop. 1996. - [32] p.: ill. - (Cahiers d'une exposition, ISSN 1262-3113). - Uitg. n.a.v. de gelijknamige tentoonstelling gehouden van 24 januari tot 24 februari 1996 in de Bibliothèque Nationale de France, Galerie Colbert. - ISBN 2-7177-1934-2. CREUTZ, MARTIN Die Pressepolitik der kaiserlichen Regierung während des Ersten Weltkriegs: die Exekutive, die Journalisten und der Teufelskreis der Berichterstattung. Frankfurt am Main [etc.]: Lang, 1996. - XI, 319 p. - (Europäische Hochschulschriften. Reihe 3, Geschichte und ihre Hilfswissenschaften, ISSN 0531-7320; 704). - Zugl.: Düsseldorf, Univ., Diss., 1994. - ISBN 3-631-30145-6. CROISET VAN UCHELEN, TON EN HANNIE VAN GOINGA (RED.) Van pen tot laser: 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in oktober van het jaar 1995. - Amsterdam: De Buitenkant, 1996. - 343 p.: facs., ill., portr. - ISBN 90-70386-78-X. CULPIN, D.J. (INTROD., NOTICES ET INDEX) Catalogue des ouvrages du Fonds Français 1601-1850 conservés dans la ‘Founders' Library’ Université du Pays de Galles, Lampeter/avec la collaboration de Philippe Parker; avec un répertoire des incunables et des éditions du seizième siècle réd. par Trevor Peach. - Cardiff: University of Wales Press, 1996. - 779 p. - ISBN 0-7083-1320-5. DAMEN, JOS (SAMENST.) Stiefdochters & kastbloemen: ongelezen pracht van A tot Z uit de collecties van de Leidse Universiteitsbibliotheek. - Leiden: Bibliotheek der Rijksuniversiteit
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Leiden, 1996. - 43 p. - (Kleine publikaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek, ISSN 0921-9293; 23). DANE, JACQUES ‘De vrucht van Bijbelsche opvoeding’: populaire leescultuur en opvoeding in protestants-christelijke gezinnen, circa 1880-1940. - Hilversum: Verloren, 1996. - 255 p.: ill. - Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. - ISBN 90-6550-539-3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
306 DAVIDSON, PETER The vocal forest: a study of the context of three Low Countries printers' devices of the seventeenth century. - Leiden: Academic Press Leiden, 1996. - XII, 66 p.: ill. - ISBN 90-74372-15-5. DAVIES, MARTIN The Gutenberg Bible. - London: The British Library, 1996. - 64 p.: ill. - ISBN 0-7123-0492-4. DEKKER, E., J. KNOOP AND C.M.L. VERDEGAAL (ED., INTROD. AND INDEXES) The auction catalogue of the library of F. Gomarus. - Utrecht: HES, cop. 1996. - XXX, 132 p. - (Catalogi redivivi; 10). - Bevat facs. uitg. van: Catalogus librorum reverendi atque eximii theologi D. Francisci Gomari.... - Lugduni Batavorum: ex officina Elzeviriorum, 1641. - ISBN 90-6194-238-1. DELFT, MARIEKE VAN EN KEES THOMASSEN (SAMENST.) Bibliografie van marginale uitgaven 1981-1994/Samengest. onder auspiciën van Stichting Drukwerk in de Marge. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, cop. 1996. - 677 p. - (Bibliografie van marginale uitgaven; 4). - ISBN 90-6259-128-0. DELGADO, JUAN CASADOD Diccionario de impresores españoles (siglos XV-XVII). - Madrid: Arco/libros, 1996. - 2 dl. (877 p.). - (Instrumenta bibliologica). - ISBN 84-7635-198-4; ISBN 84-7635-199-2 (dl. 1); ISBN 84-7635-200-X (dl. 2). DEUTSCHE BÜCHEREI LEIPZIG, DIE DEUTSCHE BIBLIOTHEK Anne-Frank-Shoah-Bibliothek. - Leipzig: Die Deutsche Bibliothek, cop. 1996. - 18 p. - Stand: März 1996. - ISBN 3-922051-71-5. DIEFENDORF, ELIZABETH (ED.) The New York Public Library's books of the century/illustrations by Diana Bryan. - New York [etc.]: Oxford University Press, 1996. - VIII, 229 p.: ill. Uitg. naar aanleiding van de gelijknamige tentoonstelling gehouden in de New York Public Library van 20 mei 1995 tot 13 juli 1996. - ISBN 0-19-510897-3. DOIZY, MARIE-ANGE De la dominoterie à la marbrure: histoire des techniques traditionnelles de la décoration du papier. - Paris: Arts et Métiers du Livre éditions, 1996. - 254 p.: ill. DONAGHUE, FRANK The fame machine: book reviewing and eighteenth century literary careers. Stanford: Stanford University Press, 1996. DONG, YU
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Catalogo delle opere cinesi missionarie della Biblioteca Apostolica Vaticana (XVI-XVIII sec.). - Città del Vaticano: Biblioteca Apostolica Vaticana, 1996. - IV, 179 p. - (Studi e testi; 366). - Tekst in het Italiaans en Chinees. - ISBN 88-210-0669-7.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
307 DONGELMANS, B.P.M. ... [ET AL.] De wereld van het boek in de negentiende eeuw. - Den Haag: Werkgroep 19e eeuw, 1996. - 111 p.: ill. - Themanummer van: Negentiende eeuw, ISSN 1381-8546; vol. 20, 1996, nr. 1. DONGEN, GERRIE VAN Gebonden in Nijmegen: boekbanden en randversiering van handschriften en oude drukken in Nijmegen in de vijftiende en zestiende eeuw/met medew. van Paul Begheyn. - Nijmegen: Nijmeegs Museum Commanderie van Sint-Jan, 1996. - 78 p.: ill. - (De grafische verzamelingen in het Nijmeegs Museum Commanderie van Sint-Jan; dl. 3). DZIENIS, HELENA (ED.) Skarby gromadzone przez wieki: katalog wystawy: 21 czerwiec - 31 lipiec 1996, Czytelnia Naukowa Biblioteki Gdánskiej PAN. - Gdánsk: Wydawnictwo ‘Marpress’, 1996. - 46 p.: ill. - Bovenaan titelp.: Polska Akademia Nauk Biblioteka Gdánska. 400 lat Biblioteki Gdánskiej 1596-1996. - ISBN 83-85349-80-4. ENGEL, MATTHEW Tickle the public: one hundred years of the popular press. - London: Gollancz, 1996. - 352 p, [8] p. pl.: ill. - ISBN 0-575-06143-X. ERICKSON, LEE The economy of literary form: English literature and the industrialization of publishing, 1800-1850. - Baltimore, MD [etc.]: The Johns Hopkins University Press, cop. 1996. - XII, 219 p.: ill. - ISBN 0-8018-5145-9. EUROPEAN The European book world; Pt. II: Libraries. - Cambridge: Anderson Rand, cop. 1996. - ISBN 1-87353-910-X. EVERS, HUUB ... [ET AL.] Krant en kwaliteit: verkenningen rond de onderzoekbaarheid van journalistiek/Anita van Hoof (eindred.). - Houten [etc.]; Bohn Stafleu Van Loghum, 1996. - 162 p.: ill., fig., tab. - ISBN 90-313-2105-2. FABIAN, BERNHARD (HRSG.) Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland/Red.: Karen Kloth; Bd. 1: Schleswig-Holstein, Hamburg, Bremen/hrsg. von Paul Raabe; bearb. von Alwin Müller-Jerina; Register von Karen Kloth. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1996. - 381 p.: ill. - ISBN 3-487-10135-1. FABIAN, BERNHARD (HRSG.) Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland/Red.: Karen Kloth; Bd. 10: Bayern - München/hrsg. von Eberhard Dünninger; bearb. von Irmela
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Holtmeier; Unter Mitarb. von Birgit Schaefer; Register von Karen Kloth. Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1996. - 380 p. - ISBN 3-487-09584-X. FABIAN, BERNHARD (HRSG.) Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland/Red.: Karen Kloth; Bd. 12: Bayern, I-R/hrsg. von Eberhard Dünninger; bearb. von Irmela Holtmeier; unter Mitarb. von Birgit Schäfer. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1996. - 280 p. - ISBN 3-487-09586-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
308 FABIAN, BERNHARD (HRSG.) Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland/Red.: Karen Kloth; Bd. 16: hrsg. von Friedhilde Krause. Mecklenburg-Vorpommern/bearb. von Gerhard Heitz. Brandenburg/bearb. von Ina-Maria Treuter. Register von Karen Kloth. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1996. - 456 p. - ISBN 3-487-09590-4. FALLOWS, JAMES Breaking the news: how the media undermine American democracy. - New York: Pantheon Books, cop. 1996. - 296 p. - ISBN 0-679-44209-X. FEATHER, JOHN Preservation and the management of library collections. - 2nd ed. - London; Library Association, 1996. - X, 180 p.: ill. - 1e uitg.: 1991. - ISBN 1-85604-190-5. FELCONE, JOSEPH J. New Jersey books, 1801-1860: the Jospeh J. Felcone Collection; vol. 2. Princeton: Joseph J. Felcone Inc., 1996. - XI, 800 p.: ill. FELDMANN, REINHARD (HRSG.) Die Bibliothek des Praemonstratenserklosters Clarholz/Bestandskatalog von Elke Pophanken. Mit Beitr. von Johannes Meier und Ursula Olschewski. Munüster: Universitäts-und Landesbibliothek, 1996. - 155 p.: ill. - (Schriften der Universitäts- und Landesbibliothek Münster: 15). - ISBN 3-931174-01-8. FLACHMANN, HOLGER Martin Luther und das Buch: eine historische Studie zur Bedeutung des Buches im Handeln und Denken des Reformators. - Tübingen: Mohr, cop. 1996. - IX, 385 p. - (Spätmittelalter und Reformation, ISSN 0937-5740; Neue Reihe, 8). Oorspr. Dissertation Bielefeld, 1995. - ISBN 3-16-146599-7. FOHLEN, JEANNINE ET PIERRE PETITMENGIN L'‘ancien fonds’ Vatican Latin dans la nouvelle Bibliothèque Sixtine (ca. 1590 - ca. 1610): reclassement et concordances. - Città del Vaticano: Biblioteca Apostolica Vaticana, 1996. - 115 p., [4] p. pl.: ill. - (Studi e documenti sulla formazione della Biblioteca Apostolica Vaticana; 2); (Studi e testi; 362). - ISBN 88-210-0659-X. FONTAINE, LAURENCE History of pedlars in Europe/transl. [from the French] by Vicki Whittaker. Cambridge [etc.]: Polity Press, 1996. - 280 p. - Vert. van: Histoire du colporteur en Europe. - ISBN 0-7456-0785-3 (geb.); ISBN 0-7456-1741-7 (pbk.). FORD, HUGH Published in Paris: l'édition américaine et anglaise à Paris 1920-1939. - Paris: IMEC Éditions, 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
FOX, LISA L. (ED.) Preservation microfilming: a guide for librarians and archivists. - 2nd ed. Chicago [etc.]: American Library Association, 1996. - XXX, 394 p.: ill. - For the Association of Research Libraries. - 1e dr.: ed. by Nancy E. Gwinn, 1987. - ISBN 0-8389-0653-2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
309 FRANKLIN, COLIN Book collecting as one of the fine arts, and other essays. - Aldershot: Scolar Press, 1996. - X, 138 p. - ISBN 1-85928-262-8. FRITZSCHE, PETER Reading Berlin 1900. - Cambridge, Mass. [etc.]: Harvard University Press, 1996. - X, 308 p.: ill. - ISBN 0-674-74881. GACEK, ADAM Arabic lithographed books in the Islamic Studies Library, McGill University: descriptive catalogue. - Montreal: McGill University Libraries, 1996. - VII, 269 p.: ill. - (Fontanus monograph series, ISSN 1183-1774; 7). - ISBN 0-7717-0468-2. GESCHICHTE Die Geschichte der Medien. - Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1996-... GLAISTER, GEOFFREY ASHALL Encyclopedia of the book. - 2nd ed./with a new introd. by Donald Farren. - New Castle, DE: Oak Knoll Press; London: The British Library, 1996. - XXIII, 551 p.: ill. - Oorspr. titel: Glossary of the book: terms used in papermaking, printing, bookbinding and publishing. - Londen: Allen and Unwin, 1960. - ISBN 1-88471-815-9 (geb., Oak Knoll); ISBN 1-88471-814-0 (pbk., Oak Knoll); ISBN 0-7123-0653-6 (geb., BL); ISBN 0-7123-0490-8 (pbk., BL). GNIRREP, KEES (INL.) ‘Een ril doorklieft het lijf dat vreest de vrijheid van de geest’: expositie: Werkman en De Blauwe Schuit, Universiteitsbibliotheek van Amsterdam 18 februari-1 maart 1996/[samenst.: Afdeling Zeldzame en Kostbare Werken]. [Amsterdam]: Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, [1996]. - 23 p. - Opl. van 124 exx. GOLDMAN, PAUL Victorian illustration: the Pre-Raphaelites, the Idyllic School, and the high Victorians. - Aldershot; Scolar Press, cop. 1996. - XVIII, 391 p.: ill. - ISBN 0-85967-864-4 GOMES DA SILVA, AIDA The Mozambican press: a historical overview and a political analysis. Nijmegen: Third World Centre/Development studies, Catholic University of Nijmegen, 1996. - VI, 93 p.: ill. - (Occasional paper/Third World Centre; 54). - Vert. van: De Mozambiquaanse pers: een historisch overzicht en een politieke analyse. - Oorspr. verschenen als doctoraalscriptie Katholieke Universiteit Nijmegen, 1995. - ISBN 90-72639-50-2. GOODSPEED, GEORGE TALBOT
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
The bookseller's apprentice. - Philadelphia: Holmes, 1996. - XV, 181 p.: ill. ISBN 0-9619693-6-9. GRAFTON, ANTHONY Commerce with the Classics: ancient books and Renaissance readers. - Ann Arbor: University of Michigan Press, 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
310 GREAT OUTSIDERS The great outsiders: Harmsworth, Rothermere and the Daily Mail. - London: Weidenfeld & Nicolson, 1996. - 416 p., [24] p. of plates.: ill. - ISBN 0-297-81653-5. GROENEWOLD, KURT, IRMGARD HEYDORN UND KLAUS KÖRNER (TEXTEN) Mit Lizenz: Geschichte der Europäischen Verlagsanstalt, 1946-1996/eingel., mit einem Anhang versehen und hrsg. von Sabine Groenewold. - Hamburg: Europäische Verlagsanstalt, 1996. - 214 p.: ill. - ISBN 3-434-50095-2. GRUYS, J.A. (ED.) Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. - Leiden: IDC, 1996. - I, 34 p. - Catalogue nrs. 1336A-1875B (Installments 10-12). - Cumulation of all catalogue entries for the 10th to 12th installments. - Guide to the microform collection: Dutch book sales catalogues, 1599-1800. - IDC number H-50. Microfiches: cat. nrs.: 1658-1875B. GRYPDONCK, A. Afscheid van het boek? Geen afscheid van het lezen: boek en hypermedia: een confrontatie. - [Diepenbeek]: Stichting Boek, 1996. - 57 p. GUIDELINES Guidelines for newspaper preservation microfilming/comp. and ed. by IFLA Round Table on Newspapers, IFLA Section on Serial Publications. - The Hague: IFLA Headquarters, cop. 1996. - 55 p.: ill. - (IFLA professional reports, ISSN 0168-1931; 49). - ISBN 90-70916-59-2. GUILLO, LAURENT ... [ET AL.] Antwerpse muziekdrukken: vocale en instrumentale polyfonie (16de-18e eeuw)/[inl. Godelieve Spiessens en Henri Vanhulst]. - Antwerpen: Museum Plantin-Moretus, 1996. - 109 p.: ill., foto's, facs. - (Publicaties van het Museum Plantin-Moretus en het Stedelijk Prentenkabinet; 35). - Publicatie n.a.v. de tentoonstelling in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen 29 juni-29 september 1996. GULLENTOPS, DAVID Inventaire de la bibliothèque d'Émile Verhaeren à Saint-Cloud/préf. de Jean Burgos. - Paris: Lettres Modernes, 1996. - 146 p. - (Les carnets bibliographiques de la revue des lettres modernes, ISSN 1156-1351). - ISBN 2-256-90956-5. GURR, ANDREW (ED.) Strategies of reading: Dickens and after/assist. ed.: Phillipa Hardman; ... [guest ed.: Nicola Bradbury]. - Leeds: Maney, for the Modern Humanities Research Association, London, 1996. - VIII, 340 p. - (The yearbook of English studies, ISSN 0306-2473; 26). - ISBN 0-901286-60-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
GUSTIN, JEAN Catalogue des imprimés du XVIe siècle conservés à la bibliothèque du séminaire de Liège/préf. de Elly Cockx-Indestege. - Bruxelles: Archives et Bibliothèques de Belgique, 1996. - XXXIII, 445 p.: ill. - (Archives et bibliothèques de Belgique. Numéro special, ISSN 0778-8061; 50).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
311 HAGELWEIDE, GERT Literatur zur deutschsprachigen Presse: eine Bibliographie: von den Anfängen bis 1970; Bd. 7: 69709-80619: Deutschsprachige Länder. - Tl. 1: Deutschland: lokale Pressegeschichte, Druck-, Verlags- und Vertriebsorte: Magdeburg-Zwönitz. - München [etc.]: Saur, 1996. - XXIII, 390 p. (Dortmunder Beiträge zur Zeitungsforschung; 35:7). - ISBN 3-598-21284-4. HALLER, BERTRAM (HRSG., KOMMENTAR) Fürsten- und Gelehrtenlob im westfälischen Barock: Bilder und Dokumente; Ausstellung der Universitäts-und Landesbibliothek Münster, 12. bis 28. Juni 1996 / - Münster: Universitäts- und Landesbibliothek Münster, 1996. - 109 p.: ill. - (Schriften der Universitäts- und Landesbibliothek Muenster; 14). - ISBN 3-931174-00-X. HAMILTON, EDWARD A. Newsletter design: a step-by-step guide to creative publications. - New York [etc.]: Van Nostrand Reinhold, cop. 1996. - 192 p.: ill. - ISBN 0-442-01668-9. HANEBUTT-BENZ, EVA ... [ET AL.] (TEXTE) Gutenberg-Bibel Mainz 1454. - [S.l.: s.n.], 1996 ([S.l.]: Artes Graficas Vicent). - [12] p.: ill., facs. HARRIS, BOB Politics and the rise of the press: Britain and France, 1620-1800. - London [etc.]: Routledge, 1996. - 133 p. - (Historical connections). - ISBN 0-415-12273-2. HAVERMANS, JOHN ... [ET AL.] Ontzuren van boeken en archivalia met het Batelle-proces: een onderzoek in opdracht van het CNC = Deacidification of books and archival materials with the Battelle process: a study carried out by order of the National Preservation Office of the Netherlands (CNC). - Den Haag: CNC, Coördinatiepunt Nationaal Conserveringsbeleid, 1996. - 48 p.: tab., graf. - (CNC-publikaties, ISSN 0926-2938; 9). HEEREN, DIANE'S & NORA DE SMET (RED.) Boekenmensen/foto's van Marc Cels. - Antwerpen: Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, 1996. - 108 p.: foto's. - (Publikaties van de Stadsbibliotheek en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, ISSN 0774-188X; 48). - Uitg. t.g.v. een tentoonstelling in het AMVC. HEIJDEN, H.A.M. VAN DER (SAMENST., INL.) Randfiguren uit de cartografie. - Weesp: ROBAS, 1996. - 100 bl.: facs. - ISBN 90-72770-68-4. HEIJTING, WILLEM (SAMENST.) Geen heersende kerk, geen heersende staat: de verhouding tussen kerken en staat, 1796-1996. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1996. - 73 p.: ill. -
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
(Tentoonstellingscatalogi en -brochures van de Koninklijke Bibliotheek, ISSN 0169-3557; 53). - Catalogus van de tentoonstelling gehouden inde KB van 20 mei t/m 19 juli 1996. - ISBN 90-6259-129-9. HELLFAIER, DETLEV UND MARTIN TIELKE (HRSG.) Frühe Buchkultur Nordwestdeutschlands und der Niederlande in der Landschaftsbibliothek Aurich und der Lippischen Landesbibliothek Detmold. - Aurich: Landschaftsbibliothek; Detmold: Lippische Landesbiblio-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
312 thek, 1996. - 40 p.: ill. - Ausstellung in der Landschaftsbibliothek Aurich vom 19. August bis 20. September 1996 und in der Lippischen Landes-Brandversicherungsanstalt, Detmold, vom 15. November bis 20. Dezember 1996. HENKEL, NIKOLAUS (HRSG.) Bücherschätze in Regensburg: frühe Drucke aus den Beständen der Staatlichen Bibliothek/bearb. von Michael B. Bauer ... [et al.]. - Regensburg: Staatliche Bibliothek, 1996. - 44 p.: ill. - Catalogus van een tentoonstelling gehouden in de Staatliche Bibliothek Regensburg van 8 februari tot 2 maart 1996. HERMANS, JOS. M.M. EN GERDA C. HUISMAN (RED.) Aan de ketting: boek en bibliotheek in Groningen voor 1669. - Groningen: Universiteitsmuseum/Universiteitsbibliotheek, 1996. - 87 p.: ill. - Uitg. t.g.v. de gelijknamige tentoonstelling in het Universiteitsmuseum te Groningen, 5 oktober t/m 26 november 1996. - ISBN 90-367-0684-X. HICKS, PHILIP Neoclassical history and English culture: from Clarendon to Hume. Basingstoke: Macmillan Press; New York: St. Martin's Press, 1996. - VIII, 289 p. - (Studies in modern history). - ISBN 0-333-65940-6 (gb); ISBN 0-312-16091-7 (us). HIGMAN, FRANCIS M. Piety and the people: religious printing in French, 1511-1551. - Aldershot: Scolar, 1996. - 580 p.: ill. - (St. Andrews studies in Reformation history). ISBN 1-85928-350-0. HOCHULI, JOST UND ROBIN KINROSS Designing books: practice and theory. - London: Hyphen Press, [1996]. - 166 p.: ill. - ISBN 0-907259-08-1. HOEVEN, HANS VAN DER AND JOAN VAN ALBADA Memory of the world: lost memory: libraries and archives destroyed in the twentieth century/[prep. for UNESCO on behalf of IFLA and on behalf of ICA]. - Paris: UNESCO, General Information Programme and UNISIST, 1996. - II, 70 p.: ill., tab. HÜBINGER, GANGOLF (HRSG.) Versammlungsort moderner Geister: der Eugen Diederichs Verlag, Aufbruch ins Jahrhundert der Extreme/ - München: Diederichs, 1996. - 533 p.: ill. - Uitg. t.g.v. het 100-jarig jubileum van Eugen Diederichs Verlag. - ISBN 3-424-01260-2. HUMPHREY, CAROL SUE
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
The press of the young republic, 1783-1833. - Westport, Conn. [etc.]: Greenwood Press, 1996. - XIV, 182 p. - (The history of American journalism, ISSN 1074-4193; 2). - ISBN 0-313-28406-7. IMBERT, MAURICE J.O. Fourcade, libraire-éditeur. - Paris, 1996. IMHOF, D. (EINDRED.) De boekillustratie ten tijde van de Moretussen/ [auteurs: K.L. Bowen ... et al.]. - Antwerpen: Stad Antwerpen, 1996. - 208 p.: ill. - (Publicaties van het Museum Plantin-Moretus en het Stedelijk Prentenkabinet; nr.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
313 36). - Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen, 19 oktober 1996-17 januari 1997. IMMENSACK, RAINER Bibliographie als Geschichte der deutschsprachigen Tabakliteratur von 1579 1995/Erg. und hrsg. von Ulrich Schneider. - Braunschweig: Brandes, 1996. XII, 187 p.: ill. - ISBN 3-9804520-1-8. INSOLERA, MANUEL & LYDIA SALVIUCCI INSOLERA La spiritualité en images aux Pays-Bas Méridionaux dans les livres imprimés des XVIe et XVIIe siècles conservés à la Bibliotheca Wittockiana. - Leuven: Peeters, 1996. - [V], 217 p.: ill. - (Miscellanea Neerlandica; 13). Tentoonstellingscatalogus Bibliotheca Wittockiana, Brussel. - ISBN 90-6831-842-X. JEANNENEY, JEAN-NOEL Une histoire des médias: des origines à nos jours. - Paris: Seuil, cop. 1996. 374 p. - ISBN 2-02-013114-5. JOHNSON, ANN K. Urban ghetto riots, 1965-1968: a comparison of Soviet and American press coverage. - Boulder: East European Monographs; New York: Distributed by Columbia University Press, 1996. - 209 p. - (East European monographs; 437). - Based on the author's thesis (Ph. D. University of Denver, 1994). - ISBN 0-88033-334-0 JONES, ALED Powers of the press: newspapers, power and the public in nineteenth-century England. - Brookfield, VT: Scolar Press, 1996. - XII, 231 p.: ill. - (The nineteenth century). - ISBN 1-85928-132-X. KÄSTNER, HERBERT Karl-Georg Hirsch: das buchgraphische Werk: eine Bibliographie/unter Mitarb. von Hiltrud Lübbert. - Rudolstadt: Burgart-Presse, 1996. - 124 p.: ill. - ISBN 3-910206-25-5. KAPR, ALBERT Johann Gutenberg: the man and his invention/transl. from the German by Douglas Martin. - Aldershot [etc.]: Scolar Press [etc.], 1996. - 316 p.: ill. Oorspr. titel: Johannes Gutenberg: Persönlichkeit und Leistung. - Leipzig: Urania-Verlag, 1986. - ISBN 1-85928-114-1. KELLERMAN, L. SUZANNE AND REBECCA WILSON (COMP.) Digitizing technologies for preservation/ed. Laura A. Rounds. - Washington, DC.: Association of Research Libraries, Office of Management Services, 1996. - II, 173 p.: ill. - (SPEC kit/Systems and Procedures Exchange Center, ISSN 0160-3582; 214).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
KERLEN, H. Catalogue of pre-Meiji Japanese books and maps in public collections in the Netherlands. - Amsterdam: Gieben, 1996. - XV, 918 p., [40] p. pl.: ill. - (Japonica neerlandica; 6). - Titel ook in het Japans: Oranda kokunai shozo Meiji izen Nihon kankei korekushon mokuroku. - ISBN 90-5063-467-2 (verbeterd).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
314 KEYSER, MARJA (SAMENST.) Frederik Muller (1817-1881): pionier in het boekenvak: tentoonstelling ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. - Amsterdam: Universiteitsbibliotheek, 1996. - 32 p. - ISBN 90-6125-014-5. KEYSER, MARJA, J.F. HEIJBROEK EN INGEBORG VERHEUL (RED.) Frederik Muller (1817-1881): leven & werken/in samen. met derdejaars studenten vande Opleiding Boekhandel en Uitgeverij (Hogeschool van Amsterdam), o.l.v. Marianne Bertina. - Zutphen: Walburg Pers, 1996. - 319 p.: ill. - (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Nieuwe Reeks; 2). - Uitg. t.g.v het 150-jarig bestaan van de Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels. - ISBN 90-6011-964-9. KINTGEN, EUGENE R. Reading in Tudor England. - Pittsburgh, Pa: University of Pittsburgh Press, cop. 1996. - 242 p. - (Pittsburgh series in composition, literacy, and culture). - ISBN 0-8229-3939-8. KIST, JOOST Bibliodynamica: slaag- en faalkansen bij innovatie van informerende systemen, in het bijzonder in het uitgeversbedrijf. - Amsterdam: Cramwinckel, 1996. 388 p.: ill. - Proefschrift Universiteit van Amsterdam. KLUGKIST, A.C. (INTROD.) Catalogus van de boekerij van de Nederlands-Israëlitische Gemeente te Groningen. - [Groningen: Universiteitsbibliotheek], 1996. - 32 p. KNULST, WIM EN GERBERT KRAAYKAMP Leesgewoonten: een halve eeuw onderzoek naar het lezen en zijn belagers/m.m.v. Andries van den Broek, Jos de Haan. - Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau; Den Haag: VUGA, 1996. - 308 p.: graf., tab. - (Sociale en culturele studies; 23); (Het culturele draagvlak; 2). - ISBN 90-5250-915-8. KOCH, LOTHAR (RED.) Von der Liberey zur Bibliothek: 440 Jahre Sächsische Landesbibliothek. Dresden: Sandstein [etc.], 1996. - 175 p.: ill. - Uitg. t.g.v. de gelijknamige tentoonstelling gehouden te Dresden in de Sächsische Landesbibliothek. - De tentoonstelling werd eerder gehouden t.g.v. het 100-jarig bestaan van de Library of Congress o.d.t. ‘Dresden: treasures from the Saxon State Library’ (Washington, 10 apr. - 13 juli 1996). - ISBN 3-930382-08-3. KUITENBROUWER, CAREL EN KOOSJE SIERMAN Over grafisch ontwerpen in Nederland: een pleidooi voor geschiedschrijving en theorievorming. - Rotterdam: Uitgeverij 010, 1996. - 64 p. - ISBN 90-6450-299-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
LANG, HELMUT W. (HRSG.) Handbuch der historischen Buchbestände in Österreich/hrsg. von der Österreichischen Nationalbibliothek; in Zusammenarbeit mit dem Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland; Bd. 3: Burgenland, Kärnten, Niederösterreich, Oberösterreich, Salzburg/bearb. von Wilma Buchinger und Konstanze Mittendorfer; unter Leitung von Helmut W. Lang. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1996. - 337 p. - ISBN 3-487-09907-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
315 LAPLANTZ, SHEREEN Buchbinden: traditionelle Techniken, experimentelle Gestaltung. - Bern [etc.]: Verlag Paul Haupt, cop. 1996. - 144 p.: ill. LEHMANN, CARL-MATTHIAS Geschichte der Universitätsbibliothek Erlangen von 1844 bis 1924: Organisation, Bestand und Benutzung/ Carl-Matthias Lehmann. - Erlangen: Universitätsbibliothek, 1996. - 213 p.: ill. - (Schriften der Universitätsbibliothek Erlangen-Nürnberg; 30). LEHMANN, KLAUS-DIETER UND INGO KOLASA (HRSG.) Die Trophäenkommissionen der Roten Armee: eine Dokumentensammlung zur Verschleppung von Büchern aus deutschen Bibliotheken. - Frankfurt am Main: Klostermann, cop. 1996. - 251 p.: ill. - (Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie. Sonderheft, ISSN 0514-6364; 64). - ISBN 3-465-02882-1. LINDENBURG, C. EN A.J. VAN REEKEN Elektronisch uitgeven: een onderzoek naar de gevolgen ervan in de bedrijfskolom. - Maastricht: METEOR, Maastricht research school of Economics of TEchnology and ORganizations, 1996. - 49 p.: ill. - (Research memorandum/METEOR; RM/96/018). LIVRES ET BIBLIOTHÈQUES Livres et bibliothèques (XIIIe-XVe siècle)/ouvrage publié avec le concours du Centre national de la recherche scientifique et de la Préfecture du Languedoc-Roussillon, Direction Régionale des Affaires Culturelles. - Toulouse: Privat, 1996. - 565 p.: ill. - (Cahiers de Fanjeaux; 31). - ISBN 2-7089-3431-7. LORENZ, HEINZ Die Universum-Bücherei 1926-1939: Geschichte und Bibliographie einer proletarischen Buchgemeinschaft. - Berlin: Elvira Tasbach, 1996. - 246 p.: ill. - ISBN 3-9804849-0-4. LUIJTEN, HANS (SAMENST.) Verhuld voor 't menselijk oog: embleemboeken uit de Koninklijke Bibliotheek. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1996. - 57 p.: ill. (Tentoonstellingscatalogi en -brochures van de Koninklijke Bibliotheek, ISSN 0169-3557; 54 [i.e. 55]). - Tentoonstelling gehouden in de Koninklijke Bibliotheek van 8 november 1996 t/m 14 februari 1997. - ISBN 90-6259-132-9. LUIJTEN, HANS EN MARIJKE BLANKMAN (INL. EN AANT.) Minne- en zinnebeelden: een bloemlezing uit de Nederlandse emblematiek. Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1996. - IX, 142 p.: ill., facs. (Alfa). - ISBN 90-5356-212-5. MAAS, NOP (RED.)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Waardevol oud papier: feestbundel bij het tienjarig bestaan van Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek 1986-1996. - Haarlem: Bubb Kuyper Veilingen Boeken en Grafiek, 1996. - 339 p.: ill. - ISBN 90-9009910-7. MANGUEL, ALBERTO A history of reading. - New York: Viking, cop. 1996. - 372 p.: ill. - ISBN 0-670-84302-4. - Dit werk verscheen ook met impressum: London: Harper Collins Publisher 1996. - ISBN 0-00-255006-7.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
316 MAPSTONE, SALLY Scots and their books in the Middle Ages and the Renaissance: an exhibition in the Bodleian Library, Oxford. - Oxford: Bodleian Library, University of Oxford, 1996. - 30 p.: ill. - ISBN 1-85124-047-0 MARTENS, KLAUS (HRSG.) Literaturvermittler um die Jahrhundertwende: J.C.C. Bruns' Verlag: seine Autoren und Übersetzer. - St. Ingbert: Röhrig Universitätsverlag, 1996. - 223 p.: ill. - (Schriften der Saarländischen Universitäts- und Landesbibliothek; 1). - Rugtitel: J.C.C. Bruns' Verlag. - Uitg. n.a.v de gelijknamige tentoonstelling in de Saarländische Universitäts- und Landesbibliothek, Saarbrücken. - ISBN 3-86110-094-0. MARTIN, HENRI-JEAN The French book: religion, absolutism, and readership, 1585-1715. - Baltimore, MD [etc.]: Johns Hopkins University Press, 1996. - XII, 117 p., [28] p. pl.: ill., krt. - (Johns Hopkins symposia in comparative history; 22). - ISBN 0-8018-5179-3. MATHIJSEN, MARITA Gij zult niet lezen: de geschiedenis van een gedoogproces. - Amsterdam: De Buitenkant, 1996. - 37 p. - (Vijfde Bert van Selm-lezing). - Uitgesproken op 3 september 1996 te Leiden. - Opl. van 500 exx. - Uitg. i.s.m. Rijksuniversiteit Leiden. - ISBN 90-70386-84-4. MAY, KARL-HEINZ Der feurige Geist Joseph Meyer: 1796-1856. - Hildburghausen: Verlag Frankenschwelle, 1996. - 84 p.: ill. - ISBN 3-86180-051-9. MELOT, MICHEL (DIR.) Nouvelles Alexandries: les grands chantiers de bibliothèques dans le monde/avec la participation de Jean-Marie Arnoult ... [et al.]. - Paris: Éditions du Cercle de la Librairie, cop. 1996. - 399 p.: ill. - (Collection bibliothèques). - ISBN 2-7654-0619-7. MENDLEWITSCH, DORIS Rund ums Buch: ein Leitfaden für Autoren und Leser/mit Karikaturen von Oliver Weiss. - Münster: Daedalus, 1996. - 143 p.: ill. - ISBN 3-89126-058-X. MIDDLETON, BERNARD C. The history of English craft bookbinding technique. - 4th ed. - London: British Library, 1996. - 400 p.: ill.. - 1e uitg. 1963. - ISBN 0-7123-4519-1. MORISON, STANLEY First principles of typography/introd. by Huib van Krimpen; pref. by David McKitterick. - New ed. - Leiden: Academic Press Leiden, 1996. - XVI, 56 p. -
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Oorspr. uitg.: Cambridge: Cambridge University Press, 1936. - ISBN 90-74372-14-7. MOSS, ANN Printed commonplace-books and the structuring of Renaissance thought. Oxford [etc.]: Clarendon Press, 1996. - IX, 345 p: ISBN 0-19-815908-0.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
317 MÜLLER, HEDWIG Das Pergament: Herstellung und Geschichte: der Ganzpergamentband heute. Erw. Aufl. - Landau-Nußdorf: Müller, 1996. - 60 p.: ill. - (Buchgeschichte und Handwerkstechniken heute/Hedwig Müller; 2). - Oorspr. uitg.: 1994. NEGRONI, BARBARA DE Lectures interdites: le travail des censeurs au XVIIIe siècle, 1723-1774. - Paris: Albin Michel, 1996. - 377 p.: ill. - (Bibliothèque Albin Michel, Histoire, ISSN 1158-6443). NEMIROVSKIJ, EVGENIJ L. Gesamtkatalog der Frühdrucke in kyrillischer Schrift; Bd. 1: Inkunabeln. Baden-Baden: Koerner, 1996. - 298 p, [21] p. pl.: ill. - (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 140). - Rugtitel: Kyrillische Frühdrucke. - ISBN 3-87320-140-2. NEUBAUER, KARL WILHELM (HRSG.) Elektronisches Publizieren und Bibliotheken. - Frankfurt am Main: Klostermann, cop. 1996. - VI, 164 p.: ill. - (Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie. Sonderhefte, ISSN 0514-6364; 65). - Teksten in het Duits en Engels. - ISBN 3-465-02885-6. NEUGEBAUER, ROSAMUNDE (HRSG.) Aspekte der literarischen Buchillustration im 20. Jahrhundert. - Wiesbaden: Harrassowitz Verlag, 1996. - 191 p.: ill. - (Mainzer Studien zur Buchwissenschaft; 5). NEWBOLDT, PETER G.A. Henry, 1832-1902: a bibliographical study of his British editions, with short accounts of his publishers, illustrators and designers, and notes on production methods used for his books. - Aldershot [etc.]: Scolar Press, 1996. - XV, 710 p., [79] p. pl.: ill. - ISBN 1-85928-208-3. NORMAN, HASKELL F. (COMP.) One hundred books famous in medicine. - New York: The Grolier Club, 1996. - XLII, 393 p.: ill. - ISBN 0-910672-12-1. NORTON, DAVID FATE AND MARY J. NORTON The David Hume library. - [Edinburg: Edinburgh Bibliographical Society, 1996]. - 156 p.: ill. - (Edinburgh Bibliographical Society occasional publication). - In association with the National Library of Scotland. - ISBN 1-87211-621-3. NUNBERG, GEOFFREY (ED.) The future of the book/with an afterword by Umberto Eco. - [Turnhout]: Brepols, 1996. - 306 p.: ill. - (Semiotic and Cognitive Studies; III). - ISBN 2-503-50525-2. - Dit werk verscheen ook met impressum: Berkeley: University of California Press, 1996. - ISBN 0-520-20450-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
O DRISCEOIL, DONAL Censorship in Ireland, 1939-1945: neutrality, politics and society. - Cork: Cork University Press, 1996. - XIV, 352 p.: ill. - ISBN 1-85918-073-6; ISBN 1-85918-074-4 (pbk.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
318 OBERLÉ, GÉRARD Auguste Poulet-Malassis, un imprimeur sur le Parnasse: ses ancêtres, ses auteurs, ses amis, ses écrits/préf. de Claude Pichois. - Montigny-sur-Canne: Librairie du Manoir de Pron, 1996. - 466 p.: ill. OFFENBERG, ADRI K., EMILE G.L. SCHRIJVER, AND F.J. HOOGEWOUD (EDS.) Bibliotheca Rosenthaliana: treasures of Jewish booklore: marking the 200th anniversary of the birth of Leeser Rosenthal, 1794-1994/in collab. with E.J. Kruijer-Poesiat. - 2nd ed. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996. 135 p.: ill. - ISBN 90-5356-088-2. L'OGGETTO LIBRO L'oggetto libro, '96: arte della stampa, mercato e collezionismo. - Milan: Edizioni Sylvestre Bonnard, 1996. - 315 p.: ill. - ISBN 88-86842-00-7. OLSON, MICHAEL P. The odyssey of a German National Library: a short history of the Bayerische Staatsbibliothek, the Staatsbibliothek zu Berlin, the Deutsche Bücherei, and The Deutsche Bibliothek. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1996. - 122 p. - (Beiträge zum Buch- und Bibliothekswesen; 36). - ISBN 3-447-03648-6. ONG, M.P. (ED.) Skoob directory of secondhand bookshops in the British Isles/ [ass. eds.: Miles Lanham ... et al.; individual contr.: Ike Ong ... et al.]. - 6th ed. - London: Skoob Books, 1996. - LXX, 300 p.: ill. - 1e uitg.: 1989. - ISBN 1-87143-813-6. ORENSTEIN, NADINE M. Hendrick Hondius and the business of prints in seventeenth-century Holland. Rotterdam: Sound & Vision Interactive, cop. 1996. - 246 p.: ill. - (Studies in prints and printmaking; 1). - ISBN 90-75607-04-0. ORSATTI, PAOLA Il fondo Borgia della Biblioteca Vaticana e gli studi orientali a Roma tra serre e ottocento. - Città del Vaticano: Biblioteca Apostolica Vaticana, 1996. - VIII, 295 p., [4] p. pl.: ill. - (Studi e testi; 376). - ISBN 88-210-0673-5. PACHA, BÉATRICE ET LUDOVIC MIRAN (EDS.) Cartes et plans imprimé de 1564 à 1815: collections des bibliothèques municipales de la region Centre. - Paris: Bibliothèque Nationale de France, 1996. - ISBN 2-7177-1962-8. PELIKAN, JAROSLAV The reformation of the Bible: the Bible of the Reformation/catalog of the exhibition by Valerie R. Hotchkiss & David Price. - New Haven, Conn. [etc.]: Yale University Press [etc.], cop. 1996. - XIII, 197 p.: ill. - Catalogus v.d
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
tentoonstelling gehouden op diverse locaties in de Verenigde Staten, november 1996-februari 1997. - ISBN 0-300-06667-8. PICCARD, GERHARD Wasserzeichen Dreiberg/bearb. von Gerhard Piccard. - Stuttgart: Kohlhammer, 1996; Tl. 1: Abt. I-VI. - 2 dl.: ill. - (Veröffentlichungen der Staatlichen Archivverwaltung Baden-Württemberg. Sonderreihe, Die
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
319 Wasserzeichenkartei Piccard im Hauptstaatsarchiv Stuttgart; Findbuch 16, Tl. 1-2). - ISBN 3-17-008816-5 (Tl. 2: Abt. VII-XI); ISBN 3-17-008817-3; ISBN 3-17-008818-1. PICHOIS, CLAUDE Auguste Poulet-Malassis: l'éditeur de Baudelaire. - [Paris]: Fayard, cop. 1996. - 284 p., [16] p. pl.: ill. - ISBN 2-213-59600-X. PINHEIRO MARQUES, ALFREDO A cartografia Portuguesa do Japao (seculos XVI-XVII): catalogo das cartas Portuguesas = The Portuguese cartography of Japan (XVI-XVII centuries): a catalogue of Portuguese charts/[trad.: Martin A. Kayman]. - Lisboa: Imprensa Nacional-Casa da Moeda, 1996. - 254 p.: ill. - Uitg. t.g.v. de herdenking van 450 jaar Portugees-Japanse vriendschap in 1993. - ISBN 972-770815-5. PORCK, HENK J. Mass de-acidification: an update on possibilities and limitations. - Amsterdam: European Commision on Preservation and Access, 1996. - 54 p. - ISBN 90-6984-162-2. PORTEMAN, KAREL Emblematic exhibitions (affixiones) at the Brussels Jesuit College (1630-1685): a study of the commemorative manuscripts (Royal Library, Brussels)/with contrib. by Elly Cockx-Indestege, Dirk Sacre, Marcus de Schepper; [transl.: Anna E.C. Simoni]. - Brussels: Royal Library; Turnhout: Brepols, 1996. - 198 p.: ill. - Leiden: IDC, 1996. - CD-ROM. - Catalogus van een tentoonstelling georganiseerd t.g.v. de Fourth international emblem conference (Louvain, 18-23 aug. 1996). - ISBN 2-503-50516-3; ISBN 2-503-50517-1. POYNOR, RICK (ED.) Typography now two: implosion. - London: Booth-Clibborn, 1996. - 223 p.: ill. - Op achtergap ISBN: 0688145159. - ISBN 1-87396-861-2. RAVEN, JAMES, HELEN SMALL, AND NAOMI TADMOR (EDS.) The practice and representation of reading in England. - New York: Cambridge University Press, 1996. - XVII, 313 p.: ill. - ISBN 0-521-48093-0. REMER, ROSALIND Printers and men of capital: Philadelphia book publishers in the new republic. - Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 1996. - XV, 210 p. - (Early American studies). - ISBN 0-8122-3337-9. RICHARD, HÉLÈNE Catalogues régionaux des incunables des bibliothèques publiques de France; vol. XIV: Région Poitou-Charente, Région Limousin/ed. par le Ministère de la Culture, Direction du Livre et de la Lecture avec la collab. de Pierre Campagne. - Paris: Klincksieck, 1996. - 341 p., 1 bl. pl.: ill. - ISBN 2-252-03035-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
RICHTLIJNEN Richtlijnen voor de beschrijving van oude drukken in PICA/vastgesteld door de Adviescommissie Oude Drukken (AcOD). - Leiden: PICA, 1996. - VIII, 62 bl.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
320 ROORDA, J. Detailhandel in boeken, tijdschriften en kranten: brancheschets 1996. - Den Haag: Hoofdbedrijfschap Detailhandel, 1996. - 22 bl.: ill. - (Branche-onderzoek). - ISBN 90-6946-149. ROSTENBERG, LEONA & MADELEINE B. STERN Old books in the Old World: reminiscences of book buying abroad. - New Castle, DE: Oak Knoll Press, cop. 1996. - 175 p.: ill. - ISBN 1-88471-818-3. ROUSSEEUW, BORIS (INL.) De laatste letterproef van de Antwerpse lettergieterij Van Wolsschaten (1596-1779). - Wildert: Carbolineum Pers, 1996. - 48 p.: ill. - Opl. van 50 genummerde en gesigneerde exx. (ing.) en V genummerde en gesigneerde exx. (geb.). RUSTERHOLZ, PETER UND RUPERT MOSER (HRSG.) Die Bedeutung des Buches: gestern, heute, morgen: Referate einer Vorlesungsreihe des Collegium generale der Universität Bern im Sommersemester 1994. - Bern [etc.]: Haupt, cop. 1996. - 143 p.: ill. - (Berner Universitätsschriften; 40). - ISBN 3-258-05251-4. SAMSHUIJZEN, JELLE (COMP.) Antiquarisch woordenboek in vier talen = Antiquarian dictionary in four languages. - 2e herz. dr. - Wageningen: Reflection, 1996. - 112 p.: ill. - 1e dr.: 1993. - ISBN 90-71249-11-5. SAUPPE, EBERHARD Dictionary of librarianship: including a selection from the terminology of information science, bibliology, reprography, and data processing: GermanEnglish, English-German = Wörterbuch des Bibliothekswesens: unter Berücksichtigung der bibliothekarisch wichtigen Terminologie des Informationsund Dokumentationswesens, des Buchwesens, der Reprographie und der Datenverarbeitung: Deutsch-Englisch, Englisch-Deutsch. - 2nd rev. and enl. ed. - München [etc.]: Saur, 1996. - XXIV, 388 p. - Oorspr. uitg.: 1988. - ISBN 3-598-11316-1. SCHARF, CHRISTIAN Ausgleichspolitik und Pressekampf in der Aera Hohenwart: die Fundamentalartikel von 1871 und der deutsch-tschechische Konflikt in Böhmen. - München: Oldenbourg, 1996. - 220 p.: ill. - (Veröffentlichungen des Collegium Carolinum; 82). - Oorspr. verschenen als proefschrift Berlijn, 1992. - ISBN 3-486-56147-2. SCHEPER, KARIN ... [ET AL.] In de rij voor behoud: een kijk op het conserveren en restaureren van bibliotheekcollecties: enkele teksten ter begeleiding van de gelijknamige tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, ingericht in
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
samenwerking met VeRes, de Belangenvereniging Restauratoren Nederland, en te bezichtigen van 5 november tot en met 5 december 1996. - [Amsterdam]: Universiteitsbibliotheek Amsterdam, 1996. - 59 p.: ill. SCHEUNEMANN, DIETRICH (ED.) Orality, literacy, and modern media. - Columbia, SC: Camden House, 1996.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
321 SCHMIDT, GÜNTER Bibliographie zur Geschichte des Buch- und Zeitungswesens in Thüringen. Jena: Verein zur Förderung von Forschung, Innovation und Technologie für die Strukturentwicklung e.V., 1996. - 105 p. SCHMITT, MICHAEL Die illustrierten Rhein-Beschreibungen: Dokumentation der Werke und Ansichten von der Romantik bis zum Ende des 19. Jahrhunderts. - Köln [etc.]: Böhlau, 1996. - LII, 716 p., [154] p. pl.: ill. - (Städteforschung. Reihe C, Quellen; 7). - ISBN 3-412-15695-7. SELWYN, DAVID G. The library of Thomas Cranmer. - Oxford: Oxford Bibliographical Society, 1996. - XCV, 358 p.: ill. - (Publications/Oxford Bibliographical Society; 3rd series, vol. 1). - ISBN 0-901420-52-2. SEVERT, STEF Overzicht van de archieven van het Nederlands Persmuseum. - Amsterdam: Stichting Het Nederlands Persmuseum, 1996. - 206 p. - (Werkuitgave/Stichting Het Nederlands Persmuseum; 3). - ISBN 90-73735-05-X. SHARPE, JOHN L. (ED.) Roger Powell the compleat binder: liber amicorum. - Turnhout: Brepols, cop. 1996. - 341 p.: ill. - (Bibliologia; 14). - ISBN 2-503-50434-5. SHAW, TONY Eden, Suez and the mass media: propaganda and persuasion during the Suez crisis. - London [etc.]: Tauris, 1996. - XI, 268 p.: ill. - ISBN 1-85043-955-9. SHERMAN, BRAD AND ALAIN STROWEL (ED.) Of authors and origins: essays on copyright law. - New York: Oxford University Press, 1996. SIMMONS, R.C. British imprints relating to North America, 1621-1760: an annotated checklist. - London: British Library, 1996. - XXXI, 395 p.: ill. - ISBN 0-7123-0363-4. SINGERMAN, ROBERT American library book catalogues, 1801-1875: a national bibliography. Urbana-Campaign, IL.: Graduate School of Library and Information Science, Publication Office, University of Illinois, 1996. - IX, 242 p.: tab. - (Occasional papers/University of Illinois, Graduate School of Library and Information Science, ISSN 0276-1769; 203/204). - ISBN 0-87845-098-X. SIRAT, COLETTE ... [ET AL.]
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
La conception du livre chez les piétistes ashkenazes au Moyen Age. - Genève: Droz, 1996. - 168 p.: ill. - (Histoire et civilisation du livre, ISSN 0073-2419; 23). - ISBN 2-600-00139-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
322 SKURA, ADAM Catalogus van in Nederland gedrukte boeken in de Universiteitsbibliotheek van Wroclaw/bewerkt door Annemiek van der Eijk en Roeland Mulder. - Leiden; Den Haag: [s.n.], 1996. - XIII, 119 p.: ill. - Bevat: I: Nederlandstalige boeken tot 1700. II: Nederlandstalig toneel tot 1800. SMITH, ADRIAN The ‘New Statesman’: portrait of a political weekly, 1913-1931. - London: Cass, 1996. - XVI, 340 p., [12] p. pl.: ill. - ISBN 0-7146-4645-8; ISBN 0-7146-4169-3 (pbk.). SOLOMON, HARRY M. The rise of Robert Dodsley: creating the new age of print. - Carbondale, IL. [etc.]: Southern Illinois University Press, 1996. - 339 p. - ISBN 0-8093-1651-X. STEENBRUGGEN, HAN (TEKST, RED.) Dick Bruna: The smell of succes. - Groningen: Groninger Museum, 1996. - [23] p. pl.: ill. + tekstvel. - Samen verschenen met: Paul Huf: The smell of succes. - Verschenen t.g.v. de tentoonstelling Bruna/Huf: The smell of succes, Groninger Museum, Groningen, 29 juni t/m 1 september 1996. - Losbladig in map. - ISBN 90-71691-28-4. STEINBERG, S.H. Five hundred years of printing. - New ed./rev. by John Trevitt. - London: The British Library; New Castle: Oak Knoll, 1996. - X, 262 p.: ill. - 1e dr.: Harmondsworth: Penguin, 1955. - (Pelican books; A343) - ISBN 0-7123-0414-2 (geb., BL); ISBN 0-7123-0438-X (ing., BL); ISBN 1-88471-819-1 (geb., Oak Knoll); ISBN 1-88471-820-5 (ing., Oak Knoll). STONE, HARRY Writing in the shadow: resistance publications in occupied Europe. - London: Cass, 1996. - VIII, 207 p.: ill. - ISBN 0-7146-3424-7; ISBN 0-7146-4257-6. STORM LEEUWEN, JAN VAN Europese boekbanden: anno 1995 = Reliures européennes: en l'an 1995 = European bookbindings: in the year 1995/[vert. Engels Harke Jan van der Meulen; vert. Frans Irene Groothedde; fotogr. Koninklijke Bibliotheek ... et al.]. - Amsterdam: De Buitenkant, 1996. - 211 p.: ill. - Catalogus van de tentoonstelling van boekbanden ingezonden voor de Open Nederlandse Handboekbindwedstrijd 1995, tentoonstelling in Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 12 februari t/m 12 april 1996. - Tekst in het Nederlands, Frans en Engels. - ISBN 90-70386-77-1. STROEV, ALEXANDRE (ED.) Livre et lecture en Russie. - Paris: IMEC Éditions; Éditions de la Maison des sciences de l'Homme, 1996. - ca. 280 p. - ISBN 2-908295-29-6 (IMEC); 2-7351-0713 (MSH).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
STRONKS, ELS Stichten of schitteren: de poezie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten. - Houten: Den Hertog, cop. 1996. - 347 p.: ill. - Tevens proefschrift Universiteit Utrecht. - ISBN 90-331-1150-0.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
323 STRUNK, PETER Zensur und Zensoren: Medienkontrolle und Propagandapolitik unter sowjetischer Besatzungsherrschaft in Deutschland. - Berlin: Akademie-Verlag, cop. 1996. 183 p. - (Edition Bildung und Wissenschaft; 2). - ISBN 3-05-002850-5. THEUNE, C.-F. ... [ET AL.] Weiterführung des deutschen Verfahrens zur Massenentsäuerung: Abschlussbericht für Die Deutsche Bibliothek, Deutsche Bücherei Frankfurt, Leipzig: Förderkennzeichen 03C2024. - [Eschborn]: Battelle Ingenieurtechnik, 1996. - VIII, 126, [211] bl.: ill., tab. THIBAU, JACQUES Le Monde 1944-1996: histoire d'un journal, un journal dans l'histoire. - [Paris]: Plon, cop. 1996. - 539 p. - ISBN 2-259-18299-2. TIDCOMBE, MARIANNE Women bookbinders 1880-1920. - New Castle, DE: Oak Knoll, 1996. TURKO, KAREN Preservation activities in Canada: a unifying theme in a decentralised country. - Washington, DC.: The Commission on Preservation and Access, 1996. - 16 p. - ISBN 1-88733-447-5. TWYMAN, MICHAEL Early lithographed music: a study based on the H. Baron Collection. - London: Farrand, ca. 1996. - 578 p.: ill. - ISBN 1-85083-039-8. VAENIUS, OTTO Amorum emblemata/introd. by Karel Porteman. - [Facs. ed.]. - Aldershot: Scolar Press, 1996. - 21, 247, [23] p.: ill. - (Emblem book facsimile series). - Reprod. van de uitgave 1608. - ISBN 1-85928-001-3 VAN DER VEKENE, EMIL Johann Sleidan: (Johann Philippson): Bibliographie seiner gedruckten Werke und der von ihm übersetzten Schriften von Philippe de Comines, Jean Froissart und Claude de Seyssel; mit einem bibliographischen Anhang zur Sleidan-Forschung. - Stuttgart: Hiersemann, 1996. - XXIX, 398 p.: ill. (Hiersemanns bibliographische Handbücher; 11). - ISBN 3-7772-9607-4. VAN DER VEKENE, EMILE Les plans de la ville et forteresse de Luxembourg: édités de 1581 à 1867: catalogue descriptif et illustré. - 2ème éd. corr. et augm. - Luxembourg: Éditions Saint-Paul, 1996. - XXIII, 288 p.: ill. - Oorspr. uitg.: 1976. - ISBN 2-87963-242-0. VAN DER VEKENE, EMILE
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Variations sur un thème: 24 reliures décorées sur un livre identique/[photos: Jochen Herling]. - Luxembourg: Bibliothèque nationale, 1996. - [108] p.: ill. ISBN 2-87980-028-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
324 VANHULST, HENRI (ED., INTROD.) The Catalogus librorum musicorum of Jan Evensen van Doorn (Utrecht 1639). - Utrecht: HES, cop. 1996. - 102 p.: tab. - (Catalogi redivivi; 9). - Facs. van de uitg.: Ultrajecti: ex officina Ioannis a Doorn bibliopolae, 1639. - ISBN 90-6194-228-4. VAUGHAN, ALEX J. Modern bookbinding: a treatise covering both letterpress and stationery branches of the trade, with a section on finishing and design/with a foreword by Maureen Duke]. - Facs. ed. - London: Robert Hale, 1996. - XIII, 217 p.: ill. - Facs. van de 2e uitg. uit 1950. - 1e uitg. 1929. - ISBN 0-7090-5820-9. VEITENHEIMER, HEINZ E. (BEARB.) Druckort Mannheim: Mannheimer Verleger und ihre Drucke von 1608 bis 1803/mit einem Vorw. von Jürgen Voss. - Frankfurt am Main [etc.]: Lang, cop. 1996. - 344 p.: ill. - ISBN 3-631-49571-4. VERHOEVEN, GARRELT & PIET VERKRUIJSSE (RED.) Journael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn: descriptieve bibliografie 1646-1996/met bijdr. van B.P.M. Dongelmans ... [et al.]; met een voorw. van E.K. Grootes; with an introd. in English. - Zutphen: Walburg Pers, 1996. - 304 p.: ill. (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Nieuwe reeks; 1). - ISBN 90-6011-947-9. VERKRUIJSSE, PIET Bibliograafwerk in de marge/[druksel Doortje de Vries]. - Apeldoorn: Eikeldoorpers, 1996. - 6 p. (gevouwen).: ill. - Opl. van 55 genummerde en gesigneerde exx. - Feestrede bij de opening van de tentoonstelling ‘Pastei en Hoerenjong’ in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, 6 oktober 1995. - ISBN 90-74026-12-5. VISSER, PIET Godtslasterlijck ende pernicieus: de rol van boekdrukkers en boekverkopers in de verspreiding van dissidente religieuze en filosofische denkbeelden in Nederland in de tweede helft van de zeventiende eeuw. - Amsterdam: Vakgroep Boek- en Informatiewetenschap; Amsterdam: AD&L, 1996. - 39 p. - (Blaeu Boeken; 2). - Opl. van 400 exx. - Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam, 1995. - ISBN 90-74451-05-5. VRIES, DIRK DE Uit de kaartenwinkel van de VOC: catalogus van zeekaarten van de Verenigde Oostindische Compagnie in de Collectie Bodel Nijenhuis. - Alphen aan den Rijn: Canaletto, in samenw. met de Universiteitsbibliotheek te Leiden, 1996. 64 p.: ill. - Ondertitel op omslag: zeekaarten uit de 17e en 18e eeuw. - Met lijst van tentoongestelde kaarten in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, 30 aug. 16 okt. 1996. - ISBN 90-6469-710-8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
WAL, ERIC VAN DER Artikelen over de pers, prijzen, lezingen. - [Bergen: de auteur], [1996]. - [7] bl. WAL, ERIC VAN DER Bilder aus dem Leben eines Büchermachers: lezing Schloss Landestrost Neustadt (BRD), 22 oktober 1995. - [Bergen: de auteur], 1996. - 9 bl.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
325 WAL, ERIC VAN DER Herinneringen en opmerkingen bij fondslijst. - [Bergen: de auteur], 1996. - 39 bl. WAL, ERIC VAN DER Overige uitgaven van Eric van der Wal: boeken zonder nummer, losse bladen, kalenders en nieuwjaarswensen, gelegenheidsdrukwerken. - [Bergen: de auteur], [1996]. - 17 bl. WALLIS, P.J. Book subscription lists: extended supplement to the revised guide/compl. and ed. by Ruth Wallis. - Newcastle upon Tyne: PHIBB, Project for Historical Biobibliography, 1996. - IX, 73 p.: ill. - Suppl. op: Book subscription lists/F.J.G. Robinson and P.J. Wallis. - Newcast upon Tyne: Hill, 1975. - ISBN 1-87176-804-7. WALSH, JAMES E. A catalogue of the fifteenth-century printed books in the Harvard University Library; vol. IV: Books printed in France, the Netherlands, the Iberian Peninsula, England, and Montenegro; Hebraica and supplementary entries. - Binghamton NY: Center for Medieval and Early Renaissance Studies, State University of New York, 1996. - XVII, 330 p., XVI p. pl.: ill. - (Medieval & Renaissance texts & studies; 150). - Rugtitel: Fifteenth-century printed books. - ISBN 0-86698-190-X. WERNER, MEIKE G. ... [ET AL.] (BEITR.) Versammlungsort moderner Geister: der Kulturverleger Eugen Diederichs und seine Anfänge in Jena 1904-1914. - München: Diederichs, 1996. - 104 p.: ill. Katalogbuch zur Ausstellung im Romantikerhaus Jena, 15. September bis 8. Dezember 1996. - ISBN 3-424-01342-0. WIJK, F.E. VAN (SAMENST., INL.) De Gerrit Achterberg-collectie van de Stads- of Athenaeumbibliotheek te Deventer/met een bijdr. over de publikatiegeschiedenis van Achterbergs werk door P.G. de Bruijn. - Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1996. - VI, 153 p.: ill. - (Polyptychon; 1). - Rugtitel: De Gerrit Achterberg-collectie. - ISBN 90-72872-13-4. WIJK, FRANK VAN (COMP.) Deventer Almanach: vijf eeuwen traditie. - [Deventer: Athenaeum Bibliotheek, 1996]. - 24 p.: ill. - Publikatie bij de tentoonstelling in de Athenaeum bibliotheek in Deventer, 16 maart-1 mei 1996. WILLIAMS, GORDON Shakespeare, sex and the print revolution. - London [etc.]: Athlone, 1996. - IX, 274 p. - ISBN 0-485-11495-X (geb.); ISBN 0-485-12121-2 (pbk.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
WILLIAMS, KEITH British writers and the media, 1930-45. - Houndmills [etc.]: MacMillan Press; New York: St. Martin's Press, 1996. - XI, 284 p. - ISBN 0-333-63895-6 (MacMillan); ISBN 0-333-63896-4 (pbk, MacMillan); ISBN 0-312-15820-3 (geb., St. Martin's Press). WOODWARD, DAVID Catalogue of watermarks in Italian printed maps, ca 1540-1600. - [Firenze]: Leo S. Olschki, 1996. - 204 p.: ill. - (Biblioteca di bibliografia italiana, ISSN 0067-7418; 141). - Rugtitel: Catalogue of watermarks. - ISBN
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
326 88-222-4409-5. - Dit werk verscheen ook met impressum: Chicago, IL: The University of Chicago Press, 1996. - ISBN 0-226-90727-9. YAKIRSON, SIMON M. (PREP.) Ohel Hayyim: qatalog kitve-ha-yad ha-ivriyyim be-sifriyyat mispahat Menase Refael we-Sara Leman/yoze la-or al-sem benam/be-histattefut Elazar Hurviz; Kerek 3: Sefarim nidpasim, inqunabulim we-sifre ha-mea ha-ses-esre/metoarim bide Simon M. Yakirson; be-histattefut Elazar Hurviz = Printed books, incunabula and sixteenth century books/prep. by Shimon M. Iakerson; with the participation of Elazar Hurvitz; introd. by Manfred R. Lehmann. - Nyu Yorq: Qeren Menase Refael we-Sara Leman, 5756/1996. - XXIII, 49, 314 p.: facs. (Sefarim ha-yozeim la-or al-yede qeren Menase Refael we-Sara Leman; 22). Engelse titel: Ohel Hayim: a catalogue of Hebrew manuscripts of the Manfred and Anna Lehmann family. ZÄNKER, EBERHARD Georg Joachim Göschen: Buchhändler, Drucker, Verleger, Schriftsteller. Beucha: Sax-Verlag, 1996. ZELL, HANS M. AND CÉCILE LOMER Publishing and book development in sub-Saharan Africa: an annotated bibliography. - London [etc.]: Hans Zell, 1996. - X, 409 p. - (Hans Zell studies on publishing; 3). - Oorspr. titel: Publishing and book development in Africa: a bibliography. - Paris: Unesco, 1984. - ISBN 1-87383-646-5. ZUURVEEN, TOOS Van zedenleer tot Bruintje Beer: kind, kindbeeld en kinderboek door de eeuwen. - [Uithuizermeeden]: Roorda; [Kampen]: Zalsman Grafische Bedrijven, cop. 1996. - VIII, 824 p.: ill. - ISBN 90-801086-4-2. ZWAHR, HARTMUT (HRSG.) Verleger und Wissenschaftler. - Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1996. 142 p. - (Geschichte und Gesellschaft, ISSN 0340-613X; Jg. 22 (1996), H. 1). - Themanummer.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
327
Summaries/résumé J.A. Gruys, Ad Leerintveld. J. Mateboer & Reinder Storm, Het Nederlands cultureel erfgoed en de rol van de Koninklijke Bibliotheek. [The Dutch cultural heritage and the role of the Koninklijke Bibliotheek (Royal Library)] The article, written by authors of the Koninklijke Bibliotheek (KB) with an eye to the bicentennial of the KB in 1998, gives an overview of one of the major tasks of the KB as national library: the care of printed and written Dutch heritage. Information is given from three angles, viz. collecting, managing and making accessible by retrieval and research. It concentrates on the twentieth century. Collection divides the KB into three parts: the general academic collection, the special collections, and the Depository Library of Dutch Publications. The general academic collection focuses on the humanities. The article shows how collection building in these fields has developed in the twentieth century: financial necessity causes the emphasis on growth (till the end of the 1980s), to give way in the 1990s to emphasis on collection building related to the national heritage and Dutch culture. A few special subcollections are shown within this framework, such as Dutch literature, and collections such as decorative art, children's books, cookery books, and books on sports and games. The collecting proces is discussed: selection, donations and loans, bequests and sometimes funds related to them. The role of the Depository Library of Dutch Publications is also given some attention. Special collections acquisition also converges on Dutch heritage. This is shown by presenting a recent example from each special collection (manuscripts, incunabula, early printed books, rare and valuable works from the nineteenth and twentieth centuries, bookbindings and paper history). Briefly growth and size of the collections are mentioned. Management deals with protected storage and restricted physical access. The documents must be stored in climatised storage rooms with constant RH and - in the case of especially valuable or vulnerable material - only given to researchers in exceptional cases, originals being preferably replaced by microfilms or photographs. Restoration policies regarding older materials are changing, and increasingly focus on conservation of their present condition. Paper decay threatening the nineteenthand twentieth-century collections is another point. Safeguarding contents by microfilming and conservation treatments of the physical objects (de-acidification, acid-free wrapping) are some of the measures taken. Research and retrieval stresses the need for research to make objects from the collection available. Description and retrieval of the collection of early printed books is pursued in greater depth through a typographical catalogue, which is at the basis of the extensive STCN project that aims at editing the national bibliography till 1800. Some STCN spin-offs are also discussed. The study of incunabula, which has taken place in the KB from the very beginning, is also introduced. The dating of a large number of incunabula can be improved by watermark research. Finally there is
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
328 the retrieval of the non-printed, special collections: manuscripts, bookbindings and paper-historical material. The retrieval of the (sub)collections in these KB areas is in many cases the basis of national inventories; the book-historical documentation systems developed by the KB are of major, national importance. Because the KB uses the most modern information technology, it will be able to help the researchers of tomorrow, by offering them its own optimally catalogued collections, as well as by offering an active intermediary role in finding information elsewhere. N.C.F. van Sas, Barbarisme of beschaving. Rondom de stichting van een Nationale Bibliotheek in 1798. [Barbarism or civilization. On the establishment of a National Library in 1798] One of the main objectives of the present-day Royal Library is to preserve the ‘printed and written national heritage’. In this article the question is asked whether such a notion of heritage was already present at the time of the establishment of the Library - then called the National Library - in 1798. In 1798, as a consequence of the Batavian Revolution of 1795, the Dutch state became a unitary state instead of a conglomerate of seven United Provinces. In the wake of the unitary state a National Art Gallery [Nationale Konst-Gallerij, predecessor of the present Rijksmuseum] and a National Library were created. The seized collections of the former stadholder formed the nucleus of both institutions. In both cases the choice was either to disperse or to preserve the stadholderly collection. This alternative was argued in terms of the well-known late 18th century discourse of barbarism versus civilization. Preservation of the stadholder's collections by ‘nationalizing’ them was advocated as the proper course for a civilized people. Only barbarians would act otherwise. It was the same argument which led abbé Gregoire in France in the midst of the Terror to create the word vandalisme, to denounce the wanton destruction of historical treasures. In the French case this led to an early - and already quite well developed - conception of patrimoine, national heritage. In the Batavian Republic there was no comparable threat to national treasures. Still, the case for ‘nationalizing’ the stadholder's library and his art gallery - with an objective both of conservation and of national education - was based on the same discourse of barbarism versus civilization. Thus, around 1800 a certain sense of heritage with respect to books and works of art can already be detected in the Batavian Republic. Jos van Heel, Gerard Meerman: bibliofiel, geleerde en mecenas. [Gerard Meerman: bibliophile, scholar and Maecenas] The library of Gerard Meerman (1722-1771) and his son Johan (1753-1815) was one of the most important Dutch private book collections of the eighteenth century. This article concentrates on the development of the library during the life of Gerard Meerman, which took place mainly in The Hague and Rotterdam. But also the way in which it has been used in those days will be dealt with. Gerard Meerman was in many ways involved in publications: as author, as editor, as informant or as supplier of sources. In an age in which public scientific libraries where not yet in existence,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
the ownership of or the access to a large private collection and a network of contacts constituted the necessary prerequisites to carry out scholarly research. Meerman's activities can be summarised as 1. collecting sources and studies; 2. placing this mate-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
329 rial at the disposal of others; 3. acting as intermediary at the provision of information for the benefit of a third party; 4. organising of and participating in the scholarly debate; and 5. seeing to or mediating in the publication of texts by a third party. The discussion of some of the many examples which can be found in Meerman's extensive correspondence, shows how he manifested himself as a bibliophile, scholar and Maecenas. P.J. Buijnsters, Mr. C.F van Veen als verzamelaar van kinderboeken. [Mr C.F. van Veen as a Children's Books Collector] Mr Coenraad Frederick van Veen (1912 Warder - Alkmaar 1981) was undoubtedly the most prominent Dutch collector of children's books and catchpenny prints of his time. A banker by profession, a man of strongly held opinions and impeccable taste, Van Veen never had scholarly aspirations in the academic sense, preferring instead to remain an amateur in the true sense of the word. During his life he published two important catalogues, Kinderen lazen/kinderen lezen (1958) and Centsprenten/Catchpenny Prints (1976), but they give no more than a faint impression of his unique collection. Even the three auction catalogues of his books and prints (Sotheby's, London and Amsterdam) fail to do it justice. Otto S. Lankhorst, Op zoek naar Nederlands erfgoed in Oost-Europese bibliotheken. [A la recherche du patrimoine néerlandais dans des bibliothèques de l'Europe de l'Est] Nombreux sont les livres et les manuscripts d'origine néerlandaise qui se trouvent dans des bibliothèques de l'Europe de l'Est. Aux 17e et 18e siècle, la République des Provinces-Unies fournissait des livres scientifiques pour toute l'Europe. C'est pourquoi la production des libraires hollandais fut aussi expédiée vers l'Europe de l'Est. Les publications éphémères, sorties des presses hollandaises, (dissertations, journaux, gazettes, catalogues) y sont également arrivées et, en général, mieux conservées que dans nos bibliothèques. Au 19e siècle, quelques néerlandais ont entrepris des premiers efforts pour inventariser notre patrimoine, notamment en Russie. En raison de la guerre froide, les recherches bibliographiques avaient été rendues difficiles au cours des dernières décennies dans les bibliothèques se trouvant de l'autre côté du rideau de fer. Depuis 1989, la situation s'est améliorée et quelques missions de chercheurs ont démontré la présence du riche patrimoine néerlandais dans des bibliothèques de l'Europe de l'Est. D'autres missions restent à faire. André Swertz, Overwegingen van een antiquaar. [The antiquarian as a keeper of cultural heritage materials] By taking an active stance the antiquarian bookseller is able to provide a better service to his customers. Beside locating, buying and selling rare and precious books, prints and so on, the antiquarian has a responsibility as a keeper of important cultural heritage materials. In that capacity the antiquarian's role may be compared to that of libraries and collectors.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
330 Willem Heijting, Boeken en lectuur in het Behouden Huys. De gedrukte werken in de Barentsz-collectie van het Rijksmuseum. [Books and reading in the ‘Behouden Huys’. The printed books in the Barentsz collection of the Rijksmuseum] In May 1596 the Dutch explorer Willem Barentsz sailed for the third time to the polar regions in search of a north-east passage to China and the East Indies. This time his ship rounded the northernmost point of Novaya Zemlya, but subsequently it got stuck in the ice. The seventeen seamen were forced to spend the arctic winter on the barren island in a log cabin which they built themselves. Twelve survived encounters with polar bears, scurvy, and other hardships to return to Amsterdam on November 1, 1597, where they had long been thought dead. In 1598 one of the survivors, Gerrit de Veer, published his account of the three expeditions, which was immediately translated into several languages. De Veer's story, adorned with engravings, is confirmed by the discovery in the 1870s of the remains of the cabin, in which part of the equipment of the seamen was found. These relics, including twelve books (incomplete and heavily damaged), are now in the Rijksmuseum in Amsterdam. As far as possible, the books have been identified. Of at least one book no other copy is known. Apart from a few nautical works, an almanac and a description of China the seamen possessed three historical books and two religious titles, one of which was Roman Catholic. The same goes for a religious song book found in the cabin. Though it is almost sure that none of the men came from a French-speaking region, one of the books, a work by the protestant Jean Taffin, is in French, while there was also a Dutch-French dictionary. This reading matter is connected with its public, the sailors, who spent their time in isolation ‘with singing, reading, and other diversions’, and of whom eleven were able to read and write. It is assumed that the nautical books were intended for the use of Barentsz, the skipper and the steersman, while perhaps all literate members of the crew made use of the historical and religious books. Like many other collections of printed books that form part of the cultural heritage of the Netherlands, this small collection deserves to be kept together as a whole in its historical context. Hans van der Hoeven, Boek en ramp. Schade aan bibliotheken en collecties in Nederland en België in de twintigste eeuw. [Book disasters. Damage to libraries and collections in the Low Countries in the twentieth century] Libraries and library collections are threatened in many ways. Whatever private owners may do with their books, publications in public collections are usually acquired with an eye to posterity as well as to their immediate use. Nowadays attention is focused on means to preserve the cultural heritage that library collections represent. Preservation is ensured by means of microfilming, while there is an active search for mass conservation methods. In contrast, loss of libraries and collections owing to intentional destruction or natural disasters is not a popular subject with librarians.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
Yet such destruction has undeniably wrought havoc in many countries, especially as the result of widespread devastation in the two world wars. World War I struck Belgium with unexpected force. Not only was its neutrality violated, the
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
331 library of one of the oldest universities in Europe was wilfully destroyed by the German invaders. The Catholic University in Louvain saw its collection of 300,000 volumes, including a thousand manuscripts, reduced to ashes. Following an international outcry, an action was initiated to resurrect the library and its collections. This was eminently successful, and in 1928 a new building was inaugurated. A dozen years later, all effort turned out to have been in vain: following the German invasion of 1940, the library and most of its contents were once again destroyed. This time the loss amounted to over 900,000 volumes. Louvain was undoubtedly an unusually unfortunate case. Nevertheless, other libraries in Belgium and the Netherlands suffered heavy losses as well. These were mostly caused by bomb damage, as was the case in May 1940 at Gent and Ostend. Also in May 1940, the bombing of cities like Rotterdam and Middelburg destroyed several valuable libraries. Later on in the war, fighting and wilful destruction left their traces in many public libraries. The library of the Catholic University in Nijmegen was hit when German troops set fire to it during their retreat to the Rhine. During World War II, the German ‘Einsatzstab Rosenberg’ confiscated many collections on behalf of a planned national socialist university. These included collections on freemasonry, jewry and the socialist movement. Fortunately, most of these were located and brought back after the war. War damage was the single most important factor in the destruction of library collections in the Low Countries. There have been a few library fires and an attack by political activists on a South African Library in Amsterdam in 1984, but apart from a few spectacular cases damage has been limited. J. de Vuijst & J.S. Mackenzie Owen, Digitale houdbaarheid. [Digital archiving] In the first part of this article the nature of electronic information is explored. Electronic information differs from printed information in a number of aspects: the nature and effects of media, the transient and dynamic nature of information on the Internet, the ease if reproduction, the integration of information and communication, the changing notion of what constitutes a document, and the enormous amount of readily available information on the Internet. The use of digital media and electronic distribution networks creates specific problems for the way information can be stored. It also changes the way people make use of the information stored in the digital environment. Digital archiving will lead to major changes in information processes as we know them today. In the second part of the article the problems of digital archiving are explored in more detail. The main conclusion is that long term archiving of digital information is extremely complicated, and many issues are as yet unresolved. It is most likely that publishers will set up electronic archives on the Internet for current materials. The long term archival function can only be performed by a small number of highly specialised libraries such as national deposit libraries and large, international ‘virtual’ libraries. For most other libraries, therefore, there it will be neither feasible not necessary to maintain large collections of digital materials.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
332 Peter van Huisstede & Hans Brandhorst, Difficilia quae pulchra. Cultuurhistorische bronnen ontsloten per computer. [Difficilia quae pulchra. Digitizing Art-historical Sources] In their article the authors present some issues concerning the electronic publication of arthistorical sources in the context of their own research. The first part of the article presents some brief examples of how the research calls for electronic sources. The selection of the sources and their treatment are determined by the role the sources play in the authors' research. The article argues that the large investment in time and effort needed to prepare such electronic publications imposes two basic requirements to ensure that the publications have a lifespan that exceeds that of the project itself. The first requirement is that the instruments used to prepare the sources for research purposes are standardized and public. The second is that the electronic publication of the sources should be open, flexible, and hardware and software independent. In the present case these two requirements have resulted in the use of ICONCLASS and SGML in plain ASCII files. Christiaan Schuckman, Het Nederlandse geïllustreerde boek tot 1700. De ontsluiting op illustratoren. [Dutch book illustrations until 1700. An national repertory of illustrators] Schuckman underscores the fact that no national repertory of Dutch book illustrations exists to date for the important period until 1700. The sheer quantity of material has led scholars to focus on parts of the entire output, leading to commendable bibliographies of genres, authors, printing centres and the like. The author weighs the merits of a number of National bibliographical reference works when trying to compile an oeuvre catalogue of a designer or engraver who worked in part or entirely for book publishers. He looks at the bibliographical entries themselves and criteria employed in making indices. It appears, for instance, that no index of illustrators is considered for Valkema Blouws ‘Inventory of books printed in the Northern Netherlands 1540-1600’. The STCN (Short-Title Catalogue, Netherlands) provides distinguishing marks under each entry, a number of which refer to the presence of illustrations. It does not, however, furnish an index on the artists involved in book production and can in due time only function as a springboard for further research in this respect. Hollstein's reference work on Dutch and Flemish printmakers during 1450-1700 is incomplete in its listing of book illustrations, although improvements have been made since its inception in 1949. A number of other initiatives are discussed, ranging from specialized bibliographies to on-line systems such as that used at the Amsterdam University Library. The author argues that co-operation between bibliographers and art historians specialized in Dutch printmaking is necessary to avoid the pitfalls that await the scholar pursuing his own separate track. It is suggested that work on a Repertory of Dutch book illustrations could best start after the initial stages of the STCN are completed, i.e. when all relevant Dutch libraries are covered. Such a repertory would contribute to both bibliography and art history, while giving due remembrance to the artists' efforts that were part and parcel of the blooming Dutch booktrade.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
333 Marco de Niet, Rondom de computer. Van boekgeschiedenis naar informatiegeschiedenis? [Around the computer. From ‘History of the book’ to ‘History of information sources’?] Library automation has drastically changed the face of Dutch research libraries. In the past, librarians could use their own collections for research and thus become outstanding historians in the field of books and libraries. Nowadays their focus has shifted to the accessibility and quality of the (online) services they offer. And very recently a major breakthrough occurred: with the growing popularity of the Internet, its protocols for exchanging digital information have, quite unexpectedly, become the standard (de facto) for online systems. Most professional library systems are currently being adapted to the technology of the Internet. This standardisation allows libraries to invest less in development and management of various library systems (catalogues, cd-rom networks, local databases etc.) and pay more attention to their integration and usage. Automation has not only changed the accessibility of library collections, it has transformed the study of books itself. Not only has it provided scholars with various kinds of software to facilitate their research, it has also enabled them to process voluminous resources within a much shorter span of time. The current shift in research from profound bibliographical analysis to quantification could not have happened without the emergence of the personal computer on the consumer market. There appears to be a fear that computers may impair the critical faculties of young researchers: they might think that all information is there at the push of a button. But this fear is not justified. The lack of attention in curricula to the use of information sources (both printed and online) is a greater threat than the information systems themselves. Besides, as the processing of bulky information resources can be done so easily nowadays, a critical attitude is needed more than ever to justify which resources are being used for what research. In the near future, two developments regarding computers will change the study of books: digitisation and the World Wide Web. Digitisation can contribute to the preservation and availability of, for instance, rare books, while the World Wide Web will enormously stimulate the international exchange of information sources and knowledge. An interesting angle for those who study the book in its historical context is the current conflict between the book and electronic media. The three focal points in modern research in the Netherlands - production, distribution and consumption - can be applied to electronic media as much as they can be applied to books. How long will it take before the current developments are considered to be an essential part of the study of the exchange of ideas in writing? Obviously, the multidisciplinary approach to study the book and its historical developments cannot ignore modern carriers of information for much longer.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
335
Personalia is kunsthistoricus. Hij werkt aan een dissertatie over Angelsaksische handschriften. Sinds 1990 is hij verbonden aan de vakgroep Computer en Letteren van de Universiteit Utrecht. Hij werkt, in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek, aan drie projecten: het corpus drukkersmerken, de elektronische publicatie van zestiende-eeuwse embleemboeken en het corpus van zeventiende- en achttiende-eeuwse geïllustreerde gelegenheidsgedichten. HANS BRANDHORST
P.J. BUIJNSTERS is emeritus hoogleraar Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw
aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Hij schreef, naast Het verzamelen van boeken. Een handleiding. 2e, verb., verm. uitgave. Utrecht 1992, diverse studies over onder anderen Feith, Van Alphen, Wolff en Deken en Van Effen. Samen met zijn vrouw, de kunsthistorica Leontine Buijnsters-Smets, publiceerde hij de Bibliografie van Nederlandse school- en kinderboeken 1700-1800. Zwolle [1997]. MARIEKE VAN DELFT is historica. Zij werkt op de afdeling Bijzondere Collecties van
de Koninklijke Bibliotheek en is vanuit die functie onder andere vakreferent boekwetenschap en een van de eindredacteuren van de Annual Bibliography of the History of the printed Book and Libraries (ABHB). J.A. GRUYS
studeerde klassieke talen aan de Rijksuniversiteit te Leiden en is als conservator en wetenschappelijk adviseur voor de STCN verbonden aan de afdeling Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek. is als conservator verbonden aan het Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag. Hij is tevens werkzaam op de afdeling Handschriften en Oude Drukken van de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam. JOS VAN HEEL
is conservator bij de Bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam, afdeling Handschriften en Oude Drukken / Studiecentrum voor Protestantse Boekcultuur. Zijn belangrijkste boekhistorische publicatie is: De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie tot 1585. 2 dln. Nieuwkoop 1989. Verder publiceerde hij diverse artikelen over boekhistorische en kerkhistorische onderwerpen. WILLEM HEIJTING
HANS VAN DER HOEVEN studeerde geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. In 1976
promoveerde hij op een proefschrift over Gijsbert Karel van Hogendorp. Hij is werkzaam bij afdeling Vakbeheer van de Koninklijke Bibliotheek en publiceert vooral over de negentiende eeuw. PETER VAN HUISSTEDE is kunsthistoricus. Hij promoveerde in 1992 op een proefschrift
getiteld: De Mnemosyne Beeldatlas van Aby M. Warburg. Een laboratorium voor beeldgeschiedenis. Sinds 1990 is hij verbonden aan de vakgroep Computer en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
336 Letteren van de Universiteit Utrecht. Hij werkt, in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek, aan drie projecten: het corpus drukkersmerken, de elektronische publicatie van zestiende-eeuwse embleemboeken en het corpus van zeventiende- en achttiende-eeuwse geïllustreerde gelegenheidsgedichten. OTTO S. LANKHORST is historicus en werkzaam bij de Bibliotheek van de Katholieke
Universiteit Nijmegen. Hij promoveerde in 1983 op een proefschrift getiteld Reinier Leers, uitgever en boekverkoper te Rotterdam (1654-1714). Een Europees ‘libraire’ en zijn fonds. Hij publiceerde onder meer Voorgoed geboekstaafd. De Katholieke Boekverkopers- en Uitgeversvereniging Sint Jan vanaf het 25-jarig jubileum in 1949 tot aan de opheffing in 1979. Nijmegen 1994, en samen met P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag 1995. AD LEERINTVELD studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Vrije Universiteit
te Amsterdam en is hoofd van de afdeling Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek. heeft ruime ervaring in de wetenschappelijke informatievoorziening in de universitaire wereld en in het bedrijfsleven. Hij is gespecialiseerd in de innovatie van de informatieketen en vraagstukken van informatiebeleid. Hij heeft strategisch onderzoek gedaan voor de Nederlandse overheid en voor internationale organisaties. Hij is auteur van tal van publicaties op zijn vakgebied. JOHN MACKENZIE OWEN
J. MATEBOER studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit Utrecht.
Zij verrichtte diverse onderzoeken op het gebied van conservering bij de Koninklijke Bibliotheek. Zij is verbonden aan de afdeling Bijzondere Collecties waar zij een overzicht samenstelt van onderzoekscollecties in Nederlandse bibliotheken. MARCO DE NIET studeerde Nederlandse taal- en letterkunde te Leiden en werkt sinds
1987 bij de Koninklijke Bibliotheek, achtereenvolgens bij de afdeling Bijzondere Collecties, het bureau STCN en de Sectie Bibliotheekonderzoek. Thans coördineert hij het KB-project Alfa Informatie Werkplek en de Europese netwerkdienst Gabriel. Hij was als redacteur en auteur betrokken bij het in 1995 verschenen Dierbaar magazijn. De Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en is tevens redacteur van de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. PIERRE N.G. PESCH
is als hoofdconservator Centrale Collecties verbonden aan de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Hij publiceerde onder meer: A.M. Koldeweij en P.N.G. Pesch, Het blokboek van Sint Servaas. Facsimilé met commentaar op het vijftiende-eeuwse blokboek, de Servaas-legende en de Maastrichtse reliekentoning. Zutphen 1984; K. van der Horst, L.C. Kuiper-Brussen en P.N.G. Pesch (samenst.), Handschriften en Oude Drukken van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek. Utrecht 1984; D. Grosheide, A.D.A. Monna en P.N.G. Pesch, Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht. Deel I: De eerste drie eeuwen. Utrecht 1986.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4
337 L.G. SAALMINK
studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was projectleider van de Nederlandse bibliografie 1801-1832. Hij publiceert in diverse vaktijdschriften, de laatste tijd vooral over Hieronymus van Alphen. Hij werkt voor de Bibliografie van de Nederlandse Taal- en Literatuurwetenschap. N.C.F. VAN SAS
is hoogleraar in de geschiedenis na 1750 aan de Universiteit van Amsterdam. Hij houdt zich vooral bezig met politiek en cultuur in Nederland en Europa tijdens de ‘lange negentiende eeuw’. studeerde kunstgeschiedenis en iconologie aan de Universiteit Utrecht. Hij is sinds 1987 verbonden aan het Hollstein-project. In 1994 ontving hij samen met redactrice D. de Hoop Scheffer de Menno Hertzberger-prijs voor het werk aan de Hollstein-reeks. Ook werkt hij regelmatig mee aan tentoonstellingen. CHRISTAAN SCHUCKMAN
studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en is hoofd van de afdeling Collectievorming en Onderwerpsontsluiting van de Koninklijke Bibliotheek. REINDER STORM
was in de periode 1967-1969 werkzaam als ‘cataloguer’ bij Van Huffel's Antiquariaat te Utrecht. Hij vestigde eind 1969, samen met S.S. Hesselink, Antiquariaat Forum te Utrecht en in 1971 uitgeverij H&S. Hij trad in 1977 terug en vestigde Antiquariaat en uitgeverij Reflex, waarvan hij in 1985 de afdeling uitgeverij verkocht. Sindsdien werkt hij onder de naam Antiquariaat André Swertz bv te Utrecht. Swertz is voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren. ANDRÉ SWERTZ
JAN DE VUIJST studeerde algemene taalwetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen.
In 1983 promoveerde hij op een onderwerp uit de taalkundige logica. In 1994 werd De Vuijst benoemd tot bijzonder hoogleraar Informatiewetenschap aan de Katholieke Universiteit Brabant. In 1996 werd De Vuijst benoemd als directeur van het TNO-instituut Studiecentrum voor Technologie en Beleid (STB). Hij heeft gepubliceerd over onderwerpen uit de logica, kennisrepresentatie, interfaces, de digitale informatiemaatschappij en over de zakelijke toepassing van expertsystemen en interfaces. studeerde neofilologie aan de Universiteit van Amsterdam en is hoofd van de hoofdafdeling Collecties en Onderzoek van de Koninklijke Bibliotheek. CLEMENS DE WOLF
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 4