Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2004
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa008200401_01/colofon.php
© 2013 dbnl
7
Voorwoord In 2003 vierde het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis zijn eerste jubileum. In tien jaar tijd volgden redacteuren, vormgevers en drukkers elkaar op, maar afgezien van een duidelijke cesuur tussen de tweede en derde aflevering heeft die processie zich overwegend in stilte voltrokken. Het Jaarboek dat u nu in handen houdt, is het product van de inspanningen van wederom nieuwe redacteuren, een nieuwe vormgever en een nieuwe drukker, maar bovendien een nieuwe uitgever. Of juister gezegd, het Jaarboek heeft er een uitgever bij gekregen. Het is nu een gezamenlijke uitgave van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging en uitgeverij Vantilt in Nijmegen. Voor de beslissing om een externe uitgever in de arm te nemen waren verschillende redenen. De directe aanleiding was dat de tekstredactionele werkzaamheden een dermate zware aanslag op de vrije tijd van achtereenvolgende tekstredacteuren betekenden, dat het allengs moeilijker werd om een daarvoor voldoende gekwalificeerde vrijwilliger te strikken. Vantilt levert het Jaarboek een uitstekend gekwalificeerde vakman. Ook is het plezierig om de verantwoordelijkheid voor de begeleiding van het productieproces in professionele handen te kunnen geven. Dat Vantilt bovendien een bijdrage kan leveren aan bredere publiciteit en distributie, zal naast het Jaarboek zelf ook de Nederlandse Boekhistorische Vereniging ten goede komen. Nu ik toch het gebruikelijke redactionele zwijgen in een algemeen (niet thematisch samengesteld) nummer heb doorbroken, gebruik ik de gelegenheid graag om de aandacht te vestigen op nog een vernieuwing. Aangezien de verspreiding van het Jaarboek voor het overgrote deel plaatsvindt via de koppeling aan het lidmaatschap van de NBV, blijft het voor de redactie lastig te schatten hoe de publicatie wordt gewaardeerd. De schaarse evaluerende geluiden die de redactie bereiken, geven bepaald geen aanleiding tot verontrusting - integendeel - en het voortbestaan staat allerminst op de tocht. Toch heeft de redactie gemeend dat er ruimte was voor enige verbetering. Daarbij werd niet gedacht aan de kwaliteit van de bijdragen, want de redactie heeft er altijd naar gestreefd het beste te publiceren waartoe de Nederlandse boekwetenschap in staat is, en de auteurs de best mogelijke begeleiding te geven. Waar de redactie nog wel ruimte voor verbetering zag, was in de positie die het Jaarboek zou kunnen innemen in het boekhistorische debat en met name de reflectie op ons vakgebied. Een dergelijk debat wordt nu alleen incidenteel en kort gevoerd, of over zo'n grote tijdspanne dat het niet of nauwelijks als een debat herkenbaar is. De redactie wil daarom graag proberen in iedere jaargang ten minste één bijdrage op te nemen om het debat te stimuleren. Wij hadden ons geen betere illustratie kunnen wensen van het soort bijdrage dat ons hierbij voor ogen staat dan het review-artikel door Wim Heijting van A handbook for the study of book history in the United States (2000), Perspectives on American book history. Artifacts and commentary (2002) en The book history reader (2002). Geconfronteerd met de veelheid aan publicaties van de afgelopen paar jaar waarin
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
8 het boek in een langere historische context van tekstoverdracht wordt geplaatst, stelt Heijting de vraag naar de visie op het werkterrein van de boekwetenschap die in de drie besproken handboeken impliciet of expliciet tot uitdrukking komt. Toen McKenzie in zijn Bibliography and the sociology of texts van 1986 de Angelsaksische boekwetenschap vroeg om zich breder te oriënteren, stond het World Wide Web nog maar in de kinderschoenen. Vijftien jaar later blijkt zijn oproep nog steeds weinig gevolg te hebben gehad. Tegelijkertijd is de noodzaak tot heroriëntatie inmiddels veel dringender geworden, want hoe men het ook wendt of keert en wat men er ook van mag denken, de opkomst van een nieuw medium - internet - dwingt ons opnieuw onze positie te bepalen en een visie te ontwikkelen op onze taakopvatting. Buiten de vraag naar het werkterrein van de boekwetenschap zijn veel meer onderwerpen te bedenken voor een kritisch debat, zoals die naar de historiografische opvattingen in de boekgeschiedenis; de aard en omvang van de interdisciplinariteit in de boekwetenschap; de vraag naar de waarde (en legitimiteit) van boekhistorische methoden en technieken, enzovoort. De redactie hoopt dat het stuk van Wim Heijting anderen zal inspireren en stimuleren om over een van deze of een van de vele andere onderwerpen die zich daarvoor lenen een even prikkelende bijdrage voor het Jaarboek te schrijven. En mocht u over de koers van het Jaarboek nog heel andere ideeën hebben, dan nodigen wij u graag uit die eens met ons te delen. Adriaan van der Weel
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
9
Saskia van Bergen De productie van een getijdenboek in laat-middeleeuws Brugge In 2002 werd in Keulen onder de titel Ars vivendi, ars moriendi. Die Kunst zu leben, die Kunst zu sterben een tentoonstelling gewijd aan een handschriftenverzameling in Duits privé-bezit.1 Een van de getoonde stukken was een getijdenboekje dat mede door zijn bescheiden afmetingen niet meteen de aandacht trok. Wanneer de bezoekers over de mogelijkheid hadden beschikt om de boeken ook door te bladeren, dan was dit waarschijnlijk anders geweest. Het betrof hier namelijk een handschrift met initialen, randversieringen en miniaturen in een verscheidenheid aan stijlen, zowel Noord- als Zuid-Nederlandse.2 Het zal hier verder naar de eigenares het ‘König-getijdenboek’ worden genoemd. In de begeleidende catalogus dateert James Marrow het tussen omstreeks 1415 en 1435, met de vermelding dat het mogelijk in twee fasen werd geproduceerd. Het is de moeite waard om op deze plaats uitgebreider stil te staan bij dit handschrift, omdat het een goed beeld geeft van de wijze waarop in de vijftiende eeuw in Vlaanderen getijdenboeken werden geproduceerd. Bij de bestudering van het König-getijdenboek komen verschillende kwesties aan bod die betrekking hebben op de atelierpraktijk van deze handschriften, van rationalisering van de productie tot internationalisering van de handel. Het vormt bovendien een geschikte casestudy aan de hand waarvan de mogelijkheden en problemen van een onderzoeker kunnen worden geïllustreerd, wanneer hij wordt geconfronteerd met een dergelijk verlucht getijdenboek.
1
2
[J.M. Plotzek, K. Winnekes [e.a.] (Hrsg.)], Ars vivendi, ars moriendi. Die Kunst zu leben, die Kunst zu sterben. 34 der schönsten Andachtsbücher des Mittelalters aus der wohl bedeutendsten Sammlung in deutschem Privatbesitz. Keulen 2002 (Diözesanmuseum). Met dank aan Renate König, Joachim Plotzek, Sophie Somers en de medewerkers van het Studiecentrum Vlaamse Miniaturisten te Leuven. Ars vivendi, catalogusnummer 17, 288-299, met 17 kleurenillustraties. Beschrijving door James H. Marrow.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
10
Het König-getijdenboek Wanneer men het König-getijdenboek ter hand neemt, valt meteen op dat de band, bestaande uit rood velours over kartonnen platten, niet contemporain is. Dit betekent dat het boek een of meerdere keren opnieuw is gebonden, waarbij ook de oorspronkelijke samenstelling kan zijn veranderd. Teksten en miniaturen kunnen daardoor van plaats zijn veranderd, maar er kunnen bijvoorbeeld ook miniaturen zijn toegevoegd. Dit betekent dat er voorzichtigheid is geboden met het doen van uitspraken met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis. Wanneer men het handschrift vervolgens doorbladert, vindt men diverse in het Latijn geschreven teksten, die alle gebruikelijk zijn voor een Vlaams getijdenboek uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. De kalender, traditioneel de eerste tekst in een getijdenboek, is met opzet neutraal gehouden. Er staan dus geen lokale heiligen in aan de hand waarvan het getijdenboek kan worden gelokaliseerd of gedateerd. Ook de overige teksten behoren tot de canon van het Vlaamse getijdenboek, waardoor ze verdere situering niet toelaten. Het König-getijdenboek is geschreven in een gotisch schrifttype, de littera gothica textualis formata, wat standaard is voor Vlaamse getijdenboeken. Kopiisten waren getraind om hun schrijfstijl zodanig uniform te maken, dat verschillende handen nauwelijks van elkaar waren te onderscheiden. Het schrift is bovendien zo traditioneel, dat het niet met enige zekerheid is te dateren. Door hoeveel kopiisten het König-getijdenboek is geschreven en wanneer zij werkten, is dan ook moeilijk te bepalen. Het perkament waarop de teksten zijn geschreven laat geen duidelijke verschillen zien in dikte en kwaliteit. Alleen de gebeden tot de heiligen zijn zeker door een andere hand geschreven; niet alleen het schrift, ook de inktkleur en de decoratie van de tekst verschillen van die in de rest van het handschrift. Het is dus mogelijk dat dit onderdeel op een andere plaats is geschreven dan de rest van het handschrift, en ook dat het in latere tijd is toegevoegd. Het handschrift is uitgebreid gedecoreerd met randversieringen, gehistorieerde initialen en zeventien bladgrote miniaturen. Slechts drie daarvan maken integraal onderdeel uit van het handschrift, ze zijn op dubbelbladen aangebracht waarvan de achterkant is beschreven. De overige veertien zijn geschilderd op losse bladen, waarvan de achterzijde blanco is gelaten. Deze miniaturen werden pas tijdens het binden van het handschrift tussen de bladen van de katernen gevoegd. Ze kunnen dan ook, net als de gebeden tot de heiligen, in een andere stad of in een andere tijd zijn vervaardigd. De randversieringen in het König-getijdenboek vallen op vanwege hun grote verscheidenheid. Er is geen sprake van harmonie in de randversieringen om de miniaturen en de teksten, noch stilistisch, noch in afmetingen.3 Dit in tegenstelling tot de doorsnee Vlaamse getijdenboeken, waarin een sterke voorkeur zichtbaar is voor een uniforme ‘opening’. Het handschrift lijkt bij eerste aanblik dus geen duidelijke aanknopingspunten te bieden voor lokalisering en datering. Er blijken daarentegen meerdere factoren aanwezig te zijn die de situering compliceren. De stijl van miniaturen en randdecoratie kun3
A. Derolez, ‘Masters and measures. A codicological approach to books of hours’, in: Quaerendo 33 (2003), 92.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
11 nen mogelijk wel informatie verschaffen over de totstandkoming van het handschrift. Maar voordat deze worden geanalyseerd, is het zinvol om wat meer te vertellen over de inhoud van een getijdenboek en de sociaal-economische omstandigheden die het mogelijk dan wel noodzakelijk maakten dat in Vlaanderen getijdenboeken van een dergelijk standaardtype werden geproduceerd.
De inhoud van een getijdenboek Het getijdenboek kan worden beschouwd als een vereenvoudigde versie van het brevier, dat door kloosterlingen en priesters werd gebruikt.4 Het is, net als het brevier, geordend volgens de kerkelijke gebedsuren of getijden en werd in de late Middeleeuwen op grote schaal door leken gebruikt als gebedenboek. De kern wordt gevormd door de getijden van Maria, die zijn opgebouwd uit een opeenvolging van psalmen, lezingen, hymnen en gebeden. Deze zijn geordend volgens de acht getijden van de dag: metten, lauden, priem, terts, sext, none, vespers en completen. Daarnaast bevat het getijdenboek nog een aantal andere teksten, die kunnen worden geclassificeerd als essentieel, secundair of aanvullend.5 De essentiële teksten zijn allemaal overgenomen uit het brevier. Hiertoe behoren de kalender, waarop de kerkelijke feestdagen en naamdagen van de heiligen werden vermeld, de boetpsalmen en litanie van heiligen, die werden gelezen ter vergeving van de zonden, en het dodenvigilie, dat werd gelezen voor het eigen zielenheil en dat van overleden familieleden. De suffragia ten slotte bestaan uit korte smeekbeden gericht tot individuele heiligen. Tot de secundaire teksten die niet altijd, maar wel vaak werden opgenomen, behoren de evangelielezingen, de getijden van het Kruis, de getijden van de Heilige Geest en twee gebeden tot Maria (Obsecro te en O Intemerata). Ten slotte konden nog allerlei aanvullende teksten worden toegevoegd, zoals de Mariamis, de Zeven laatste woorden van Christus aan het Kruis, het Salve Regina, een gebed bij het opstaan, een gebed tot de eigen patroonheilige, enzovoort. De mogelijkheden waren eindeloos. Veel getijdenboeken zijn voorzien van decoratie, variërend van simpele gekleurde initialen tot een combinatie van randdecoratie, gehistorieerde initialen en miniaturen. In de loop der tijd ontwikkelde zich een min of meer vaste reeks van voorstellingen. Terwijl de meeste teksten alleen aan het begin een miniatuur kregen, hadden de Mariagetijden er een bij elk gebedsuur. Dit waren meestal scènes uit het leven van Maria of Christus. Een koper kon ook speciale miniaturen laten toevoegen, zoals een voorstelling van zichzelf biddend tot Maria of zijn patroonheilige.
4
5
Voor literatuur over getijdenboeken, zie onder meer L.M.J. Delaissé, ‘The importance of books of hours for the history of the medieval book’, in: U.E. McCracken, L.M.C. Randall [e.a.] (eds.), Gatherings in honor of Dorothy E. Miner. Baltimore 1974, 203-225; J. Backhouse, Books of Hours. Londen 1985; R.S. Wieck (ed.), Time sanctified. The book of hours in medieval art and life. New York (enzovoort) 1988. Voor deze classificatie zie V. Leroquais, Les livres d'heures manuscrits de la Bibliothèque Nationale, 3 dl. Parijs 1927, dl. 1, xiv.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
12
De productie van getijdenboeken in de vijftiende eeuw In de loop van de veertiende en vijftiende eeuw maakten de Vlaamse steden, met name Brugge en Gent, een economische bloei door. De toenemende welvaart werd voornamelijk veroorzaakt door de groeiende handel en nijverheid. Vooral Brugge bezat rond 1400 al een grote middenklasse, bestaande uit handelaren die uit geheel Europa afkomstig waren.6 Dit leidde tot een toenemende vraag naar luxegoederen, zoals tapijten, glas- en koperwerk en ook boeken.7 In het bijzonder getijdenboeken werden in grote aantallen vervaardigd. De meeste boeken werden op dat moment niet meer geproduceerd in kloosters, maar door ambachtslieden in de steden. Zij maakten niet een compleet handschrift, maar specialiseerden zich in een bepaald onderdeel. De boekproductie was daarmee een professionele bedrijfstak geworden, waarin velen hun brood verdienden, zoals perkamentmakers, kopiisten, verluchters en boekbinders. Door de inhoud en vormgeving van getijdenboeken te standaardiseren, dat wil zeggen los te koppelen van een bepaald bisdom en/of opdrachtgever, werd de productie effectiever, maar nam de variatie in teksten en voorstellingen af. Miniaturen werden vaak op losse bladen aangebracht die pas tijdens het binden tussen de katernen werden gevoegd. Het werken met dergelijke losbladige miniaturen voorkwam dat de verluchter moest wachten tot de kopiist klaar was met zijn werk. Hij kon zelfs op voorraad werken. Ook ging men ertoe over om tekstonderdelen op aparte katernen te kopiëren, zodat meerdere kopiisten tegelijk aan de tekst konden werken. Aan het einde van het procédé werden alle losse elementen samengebonden tot één boek. Dit alles had tot gevolg dat getijdenboeken in grotere hoeveelheden en tegen lagere prijzen dan voorheen konden worden geproduceerd. Hoewel nog steeds kostbaar, konden steeds meer burgers zich een dergelijk boek veroorloven. Hierdoor ontstond een zeer levendige markt voor relatief goedkope boeken. Het getijdenboek wordt dan ook niet voor niets als de bestseller van de late Middeleeuwen beschouwd.8 Door de arbeidsverdeling en specialisatie ontstond de behoefte aan iemand die de boekproductie coördineerde. In de archieven van verschillende steden is een dergelijke coördinator terug te vinden, waar hij ‘librarius’ of ‘stationarius’ wordt genoemd.9 Hij kon tegelijk ook als kopiist of verluchter optreden en hield zich vaak bezig met de verkoop van boeken uit voorraad. Wanneer een klant een getijdenboek wilde aanschaffen, wendde hij zich tot de winkel van een librariër om afspraken te maken over de inhoud en decoratie van het 6
7 8 9
W. Blockmans, ‘The social and economic context of investment in art in Flanders around 1400’, in: M. Smeyers, B. Cardon (eds.), Flanders in a European perspective. Manuscript illumination around 1400 in Flanders and abroad. Proceedings of the international colloquium Leuven, 7-10 september 1993. Leuven 1995 (Corpus van verluchte handschriften, 8. Low Countries series, 5), 711-720. R. van Uytven, ‘Splendour or wealth. Art and economy in the Burgundian Netherlands’, in: Transactions of the Cambridge Bibliographical Society 10 (1992), 101-124. Delaissé, ‘The importance of books of hours’, 203. In Parijs wordt bijvoorbeeld gesproken over een ‘libraire’ (R.H. Rouse, M.A. Rouse, Manuscripts and their makers. Commercial book producers in medieval Paris 1200-1500. Londen 2000, 14-15); in Londen over een ‘stationer’ (C.P. Christianson, A directory of London stationers and book artisans 1300-1500. New York 1990, 13-44); in Brugge over een ‘liberaris’ (M. Smeyers, Naer natueren ghelike. Vlaamse miniaturen voor Van Eyck (ca. 1350-ca. 1420). Leuven 1993, 84-85).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
boek. Wanneer het budget beperkt was, zal hij een kant-en-klaar boek gekocht hebben met
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
13 geen of slechts enkele miniaturen, of een tweedehands boek. Was er meer geld beschikbaar, dan konden ook bijzondere wensen worden ingewilligd. De librariër fungeerde dus als een soort eindredacteur. Hij verdeelde de verschillende taken over de gespecialiseerde ambachtslieden, zorgde voor de benodigde materialen en betaalde voor het geleverde werk. Ook zorgde hij ervoor dat alle losse onderdelen werden samengevoegd tot één geheel. Als beloning voor zijn werk streek hij een commissieloon op.
De herkomst van het König-getijdenboek De inhoud van het König-getijdenboek komt overeen met een doorsnee Vlaams getijdenboek uit de eerste helft van de vijftiende eeuw. Wanneer men het openslaat, vindt men allereerst een kalender (1v-13r), vervolgens suffragia tot de heiligen Antonius, Joris, Katherina en Barbara (14v-19v), de getijden van het Kruis (23r-25v), de Mariamis (27r-31v), evangelielezingen (33r-39v), de getijden van Maria (42r-89v), de boetpsalmen en litanie van heiligen (102r-115v), het dodenofficie (116r-129v) en een aantal korte gebeden (89v-100v). Elk bisdom beschikte over zijn eigen tekstvariant, de usus genoemd.10 Een librariër moest dus in beginsel voor een klant die in het bisdom Doornik woonde een andere tekstvariant laten kopiëren dan voor een klant in het bisdom Terwaan. Nu vervaardigde men in de meeste steden voornamelijk getijdenboeken voor de eigen regio, maar Brugge vormde hierop een uitzondering. Vanuit deze stad werden getijdenboeken geexporteerd naar landen in heel Europa, vooral naar Engeland, Spanje en Italië.11 De getijdenboeken die voor de verschillende bisdommen werden geproduceerd, onderscheidden zich overigens niet alleen van elkaar door de tekstvarianten, maar ook door de heiligen die in de kalender werden vermeld, de volgorde van de teksten en de combinaties van tekst en illustratie. De tekst van het König-getijdenboek volgt de usus van het bisdom Rome, die in de late Middeleeuwen was ingevoerd als het neutrale alternatief voor de vele regionale varianten.12 Door de inhoud zo algemeen mogelijk te houden, konden deze getijdenboeken in heel Europa worden verkocht. Dat Vlaamse getijdenboeken overwegend in het Latijn werden geschreven, droeg bij aan het succes van deze export. De kalender in het König-getijdenboek is algemeen gehouden. De vermelde heiligen wijzen op een Vlaamse herkomst, maar niet op één bisdom in het bijzonder.13 10 11 12
13
J. Plummer, ‘“Use” and “beyond use”’, in: Wieck, Time sanctified, 149-170. M. Smeyers, Vlaamse miniaturen van de 8ste tot het midden van de 16de eeuw. De middeleeuwse wereld op perkament. Leuven 1988, 200-201, 233-235. E. Drigsdahl, ‘The false use of Rome. Apropos a reconstruction of Copenhagen ms. NKS 132 4o illuminated by the Master of Guillebert de Mets’, in: Smeyers, Cardon, Flanders in a European perspective, 581-591: 585-586. De in rood vermelde geboden feesten zijn algemeen, afgezien van één feest voor het bisdom Luik (Lambertus, 17 september). Onder de in zwart vermelde feesten komt een aantal Engelse heiligen voor, zoals David van Menevia (1 maart), Brandaan (16 mei, tevens vereerd in diverse Brugse kerken), Thomas Becket (29 december, en zijn Elevatio op 7 januari, gevierd in Engeland en in Brugge). Er is een regionaal feest voor het aartsbisdom Reims (Remigius,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
14 Hetzelfde geldt voor de overige teksten in het getijdenboek, behalve het dodenofficie. Deze tekst bevat slechts drie lezingen in plaats van de gebruikelijke negen. Omdat dit vaak voorkomt in getijdenboeken die voor gebruik in het bisdom Doornik zijn vervaardigd,14 is het dus mogelijk dat het handschrift bestemd was voor een klant die daar woonde. Dit kan iemand uit Brugge zijn geweest, maar ook uit Gent, Kortrijk, Rijssel of de stad Doornik.
Vrije markt of opdracht? Doordat de inhoud en vormgeving van getijdenboeken in de vijftiende eeuw steeds meer werden gestandaardiseerd, werd de invloed van de koper kleiner. Natuurlijk speelde ook het beschikbare budget daarbij een grote rol. In tegenstelling tot de pronkhandschriften die in dezelfde periode werden vervaardigd voor edelen en vorsten, vertonen deze relatief goedkope boeken minder sporen van de bezitters. Dit geldt ook voor het König-getijdenboek: het bevat geen wapenschild, motto, portret of persoonlijk gebed waardoor het met de naam van een opdrachtgever kan worden verbonden. Men kan zich dan ook afvragen of het getijdenboek wel in opdracht is vervaardigd. Ook gezien de algemene inhoud is het mogelijk dat het hier een kant-en-klaar product betreft, dat zo van de plank is gekocht. Een aantal onderdelen van het handschrift ziet er echter anders uit dan men zou verwachten in een dergelijk standaard getijdenboek. Dit geldt in de eerste plaats voor een deel van de decoratie en illustratie. Aan het begin van de getijden van het Kruis, de Mariagetijden, de boetpsalmen en het dodenofficie is telkens een gehistorieerde initiaal aangebracht, meestal met een vaste voorstelling. Zo zijn de getijden van het Kruis geïllustreerd met de Kruisiging, de boetpsalmen met het Laatste Oordeel en het dodenofficie met de Dodenmis. De Mariagetijden bevatten voor elk gebedsuur een initiaal, beginnend met de Annunciatie voor de metten. Dit is de eerste voorstelling van de Mariacyclus, de traditionele reeks van illustraties voor deze tekst in getijdenboeken voor het gebruik van Rome.15 De initialen bij de overige gebedsuren bevatten echter geen verdere voorstellingen uit deze cyclus, maar zijn voorzien van een opmerkelijke serie figuren die doen denken aan engelen. Ze zijn ten halven lijve, zwevend in een wolk en met banderol afgebeeld,
14
15
1 oktober). Bavo (1 oktober) is de patroonheilige van Gent, maar wordt eveneens vermeld in het brevier van het Donatianuscollege te Brugge. Voor het bisdom Luik worden enige feesten genoemd (Servatius van Maastricht, 13 mei), evenals voor Utrecht (Lebuïnus van Deventer, 12 november; Willibrord, 7 november; Odulphus van Brabant, 12 juni). Deze kalender is op één vermelding na identiek aan die in het getijdenboek Modena, Biblioteca Estense Universitaria, ms. Lat. lat. 805 (α G. 9.17), Vlaanderen (Brugge?) ca. 1420-1430, met miniaturen door de Meesters van Otto van Moerdrecht en de Meesters met de Gouden Ranken. Vergelijk bijvoorbeeld de door Gregory Clark bestudeerde Vlaamse getijdenboeken met drie lessen voor het dodenofficie. G.T. Clark, Made in Flanders. The Master of the Ghent Privileges and manuscript painting in the Southern Netherlands in the time of Philip the Good. Turnhout 2000, 286-287. Voor het iconografische programma van de Mariagetijden zie Wieck, Time sanctified, 60-88; D. Vanwijnsberghe, ‘The cyclical illustrations of the little hours of the Virgin in pre-Eyckian manuscripts’, in: Smeyers, Cardon, Flanders in a European perspective, 285-296.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
maar ze hebben geen vleugels.16 Stilistisch zijn ze moeilijk te situeren. Als ze al ergens aan doen denken, dan is het aan figuren uit de Brugse miniatuurkunst uit de vroege vijftiende eeuw.17
16
17
Een vergelijkbare cyclus is te vinden in het getijdenboek Uden, Museum voor Religieuze Kunst, ms. 400. Klooster Mariënwater 1457. Zie H.L.M. Defoer [e.a.], The golden age of Dutch manuscript painting. Utrecht (enzovoort) 1989, 87 (cat. 26), pl. III 26. Bijvoorbeeld een Apocalyps-handschrift dat ca. 1403-1409 in Vlaanderen (mogelijk Brugge) is vervaardigd. Parallellen zijn vooral te vinden in de grijzige langgerekte gezichten en pijpekrullen van de figuren. Parijs, Bibliothèque Nationale de France, ms. néerl. 3. Zie N. de Hommel-Steenbakkers, Een openbaring. Parijs, Bibliothèque Nationale, ms. néerlandais 3. Nijmegen 2001, pl. III op p. 71.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
15 De randversieringen bij de gehistorieerde initialen zijn niet in een Vlaamse, maar een Noord-Nederlandse stijl vervaardigd. Het meest komen ze overeen met randen die in de jaren twintig van de vijftiende eeuw in Utrecht werden vervaardigd.18 Deze randen kunnen op twee manieren in het Vlaamse getijdenboek terecht zijn gekomen: de librariër heeft het boek naar Utrecht gestuurd om het daar van decoratie te laten voorzien, ofwel - en dat is het meest waarschijnlijk - een kunstenaar die het vak in de Noordelijke Nederlanden had geleerd, heeft de randen in Vlaanderen aangebracht. De kalender is op een bijzondere manier gekopieerd. Voor elke maand zijn twee tegenover elkaar liggende pagina's gebruikt, wat als voordeel had dat bij het openslaan van de kalender een maand in een oogopslag was te overzien. Echter, door de eerste rectozijde blanco te laten, moest een bladzijde kostbaar perkament ongebruikt blijven. Daarom komt men deze manier van werken maar weinig tegen.19 Een librariër zal niet snel een getijdenboek met een dergelijke ongebruikelijke decoratie voor de vrije verkoop hebben laten maken. Het risico dat het onverkocht zou blijven was namelijk groot. Daarom gaat het bij het König-getijdenboek waarschijnlijk om een speciale opdracht.
De datering van de miniaturen en randdecoratie In de tentoonstellingscatalogus Ars moriendi, ars vivendi gaat James Marrow uitgebreid in op de dateringen en toeschrijvingen van de miniaturen in het König-getijdenboek. Het handschrift bevat zeventien bladgrote miniaturen door zes verschillende verluchters. Oorspronkelijk bevatte het handschrift mogelijk meer miniaturen. Zo zijn slechts twee van de vier suffragia geïllustreerd en ook bij de sext van de Mariagetijden staat geen miniatuur. In de bijlage zijn de bijdragen van de verschillende verluchters schematisch weergegeven door middel van de letters B-G. Enkel verluchter B vervaardigde miniaturen die integraal deel uitmaken van het boekblok. De letter A is gereserveerd voor de verluchter van de gehistorieerde initialen. Marrow dateert een deel van de miniaturen rond 1415 en een deel in de jaren dertig van de vijftiende eeuw.20 Om deze reden zou het handschrift volgens hem heel goed in twee fasen kunnen zijn geproduceerd. Omdat hij zelf ook niet helemaal zeker is van deze dateringen, geeft hij als alternatieve hypothese dat alle miniaturen in de jaren dertig zijn vervaardigd. Het is echter de vraag of een pro18
19
20
Bijvoorbeeld de randen om de miniaturen in Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, ms. 74 G 34, ca. 1425; Rotterdam Gemeentebibliotheek, ms 96 G 12, ca. 1425-30. Zie Defoer, The golden age, 73-74 (cat. 20); A.S. Korteweg (red.), Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw. Den Haag 1992, 41 (cat. 6). Zie ook Derolez, ‘Masters and measures’, 83-95: 86, noot 7. Een kalender die op dezelfde manier is gekopieerd, vindt men ook in het handschrift Baltimore, Walters Art Gallery, ms. W. 169. Zie hiervoor L.M.C. Randall (ed.), Medieval and Renaissance manuscripts in the Walters Art Gallery. dl. 3: Belgium 1250-1530. 2 dl. Baltimore (enzovoort) 1997, 104-112 (nr. 229), pl. xxixa; B. Cardon [e.a.] (red.), Vlaamse miniaturen voor Van Eyck (ca. 1380-ca. 1420). Leuven 1993 (Corpus van verluchte handschriften uit de Nederlanden, 6), 31-34 (nr. 11), afb. 12. Marrow in: Ars vivendi, 293.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
16 ductie in twee fasen bewijsbaar is op basis van de datering van de miniaturen. We zagen aan het begin al, dat het handschrift niet meer de oorspronkelijke band bevat. Alleen al hierdoor is niet meer te achterhalen wanneer de verschillende miniaturen aan het boekblok zijn toegevoegd.
Christus voor Pilatus; halffiguur met banderole. Door verluchter F (Meesters van Otto van Moerdrecht) en verluchter A. Duitsland, privé-collectie, s.n., fol. 64v-65r (copyright Studiecentrum Vlaamse Miniaturisten te Leuven)
Acht van de bladgrote miniaturen zijn vervaardigd door drie verschillende verluchters (B, C en D) die werken in de stijl van de Meester van de Beaufortheiligen. Deze meester ontleent zijn naam aan een serie heiligenvoorstellingen vervaardigd in Brugge voor het Engelse psalter-getijdenboek van Margaret, echtgenote van hertog John Beaufort.21 Er zijn verscheidene meesters bekend die miniaturen in deze stijl vervaardigden, die allemaal globaal in het eerste kwart van de vijftiende eeuw actief waren, waarschijnlijk in Brugge. Zij schilderden vooral miniaturen in getijdenboeken die waren bestemd voor export naar Engeland. Marrow vergelijkt de miniaturen stilistisch met die in een getijdenboek dat nu in Bassano del Grappa wordt bewaard, waaraan zowel Beaufort-meesters als de Meesters met de Gouden Ranken hebben gewerkt.22 Deze laatste groep verluchters was in het tweede kwart van de vijftiende eeuw actief in Vlaanderen.23 Ondanks dat Marrow in zijn conclusie de Beaufort-miniaturen rond 1415 dateert, moeten de verluch21
22
23
Londen, British Library, Royal ms. 2 A XVIII en Rennes, Bibliothèque Municipale, ms. 22. Zie K. Scott, Later gothic manuscripts 1390-1490, dl. 2. Parijs 1996 (A survey of manuscripts illuminated in the British Isles, 6), 127-131 (cat. 37) en 132-134 (cat. 38). Voor de Meester van de Beaufortheiligen zie Cardon, Vlaamse miniaturen voor Van Eyck, 40-48 (nr. 14-15), afb. 15-17; K. Smeyers, S. Vertongen, ‘De Meester van de Beaufortheiligen en de Brugse miniatuurkunst’, in: J.M.M. Hermans, K. van der Hoek (red.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse codicologendagen 1992. Groningen 1994, 275-284. Bassano del Grappa, Biblioteca del Museo Civico, ms. N. 1564. C. Limentani Virdis (ed.), Codici miniati fiamminghi e olandesi nelle biblioteche dell'Italia nord-orientale. Vicenza 1981, cat. 7. De randdecoratie in dit handschrift is door dezelfde verluchter vervaardigd als die in het getijdenboek Modena, Biblioteca Estense Universitaria, ms. Lat. lat. 805 (α G. 9.17). Dit handschrift bevat op zijn beurt een identieke kalender als het König-getijdenboek (zie noot 13) Voor inleidende literatuur over de Meesters met de Gouden Ranken zie F. Winkler, Die Flämische Buchmalerei des XV. und XVI. Jahrhunderts. Leipzig 1925 [fotomechanische
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
17 ters in het König-getijdenboek volgens hem in de overgangsfase tussen de Beauforten Gouden Ranken-meesters worden gesitueerd, in de jaren twintig van de vijftiende eeuw.24 Ook een handschrift in de collectie die toebehoorde aan J.R. Abbey bevat miniaturen door deze zelfde ‘late’ Beaufort-meesters.25 Niet alleen de stijl van de miniaturen in deze drie handschriften is gelijk, de verluchter die een deel van de randdecoraties in het König-getijdenboek vervaardigde, werkte ook in het Abbey-getijdenboek.26
St. Marcus. Door verluchter B (Meesters van de Beaufortheiligen). Duitsland, privé-collectie, s.n., fol. 38v (copyright Studiecentrum Vlaamse Miniaturisten te Leuven)
24
25 26
herdruk Amsterdam 1978], 25-27; G. Dogaer, Flemish miniature painting in the 15th and 16th centuries. Amsterdam 1987, 27-31; Smeyers, Vlaamse miniaturen, 235-241. Marrow in Ars vivendi, 289, 293. Voor de overgangsperiode tussen de Meesters van de Beaufortheiligen en de Meesters met de Gouden Ranken zie Smeyers, Vlaamse miniaturen, 235. Catalogue of the celebrated library of the late Major J.R. Abbey, veiling Sotheby's Londen, 19-06-1989, kavel 3017. In het König-getijdenboek de randdecoratie op de folia 32v, 33r, 34v, 35r, 36v, 37r, 38v, 39r. Een identieke rand is aangebracht rondom enkele miniaturen in het Abbey-getijdenboek. Dezelfde randdecorateur was waarschijnlijk verantwoordelijk voor de marges om een groot deel van de miniaturen in het getijdenboek Neurenberg, Stadtbibliothek, ms. hert 3 octavo. Dit handschrift bevat zowel miniaturen door de Meesters van de Beaufortheiligen als de Meesters met de Gouden Ranken. Zie I. Neske, Die Handschriften der Stadtbibliothek Nürnberg, Bd. 2, Die Lateinischen Handschriften, dl. 2: Bibelhandschriften und Liturgica einschliesslich der Griechischen Texte. Wiesbaden 1987, 131-132. De randen om Christus als Man van Smarten en de Hemelvaart in het König-getijdenboek bevatten ook veel motieven die in de randen om de overige miniaturen in het Abbey-getijdenboek voorkomen, maar ze zijn niet identiek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
18
St. Hiëronymus; tekstfolio. Door de Meesters van de Beaufortheiligen. The celebrated library of the late Major J.R. Abbey, Sotheby's Londen, 19-06-1989, kavel 3017, fol. 166v-167r (copyright Studiecentrum Vlaamse Miniaturisten te Leuven)
Verluchter E vervaardigde slechts één losbladige miniatuur, een voorstelling van Christus op de Olijfberg die is ingevoegd bij de tekst van de boetpsalmen. De stijl van deze verluchter is moeilijk te plaatsen. Door haar verfijning en naturalisme doet de voorstelling vooral denken aan een van de miniaturen in een Vlaams handschrift dat waarschijnlijk in de jaren twintig van de vijftiende eeuw is vervaardigd.27 Verluchter F was verantwoordelijk voor de zes ingevoegde passievoorstellingen. Hij kan in verband worden gebracht met de Meesters van Otto van Moerdrecht, die hun naam ontlenen aan de decoratie van een exemplaar van de Postilla in prophetas van Nicolaus van Lyra.28 De Utrechtse kanunnik Otto van Moerdrecht schonk dit handschrift in 1424 aan het klooster Nieuwlicht. De herkomst van de Moerdrecht-meesters moet in deze regio worden gezocht, maar er kunnen diverse ateliers worden onderscheiden, die globaal tussen 1420 en 1450 actief waren in zowel de Noordelijke Nederlanden als in Vlaanderen.29 Verluchter F was tevens verantwoordelijk voor de illustratie van een Noord-Nederlands getijdenboek dat in de Prémonstratenzerabdij van Postel wordt bewaard. Niet alleen de stijl van de miniaturen in de beide handschriften is identiek, ze
27
28 29
New York, Morgan Library, ms. M. 374, fol. 115v. Zie Cardon, Vlaamse miniaturen voor Van Eyck, 128-131 (nr. 41), afb. 45. Het betreft een missaal dat is vervaardigd voor het gebruik van een kerk in Genua. Het schrift is Italiaans en de kalender bevat Italiaanse heiligen, maar de miniaturen zijn vervaardigd in de stijl van de Meesters met de Gouden Ranken. Utrecht, Universiteitsbibliotheek, ms. 252. Defoer, Golden age, 78-80 (cat. 21). Voor inleidende literatuur over de Meesters van Otto van Moerdrecht zie Defoer, Golden Age, 75-78; W.H. Beuken, J.H. Marrow, Spiegel van den leven ons heren (Mirror of the Life of Our Lord). Diplomatic edition of the text and fascimile of the 42 miniatures of a 15th century typological life of Christ in the Pierpont Morgan Library. Doornspijk 1979, 75-78; G.J. Hoogewerff, ‘Gelderse miniatuurschilders in de eerste helft van de vijftiende eeuw’, in: Oud Holland 76 (1961), 3-49.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
19 zijn ook ongeveer even groot en gebaseerd op dezelfde modellen.30 Het Postel-getijdenboek is in 1977 door een onderzoeker omstreeks 1435 gedateerd.31 Sindsdien heeft helaas niemand meer toegang gekregen tot het handschrift.32 Ook Marrow neemt daarom de datering uit deze publicatie over. Het is echter de vraag hoe betrouwbaar die is en vooral of ‘omstreeks 1435’ niet wat ruimer kan worden geïnterpreteerd.33 Vergelijkbare miniaturen en randversieringen zijn bijvoorbeeld ook te vinden in Noord-Nederlandse handschriften uit de jaren twintig.34
St. Anthonius. Door verluchter G (Meesters van Guillebert de Mets). Duitsland, privé-collectie, s.n., fol. 14v (copyright Studiecentrum Vlaamse Miniaturisten te Leuven)
30 31
32 33
34
De miniaturen in het König-getijdenboek meten ongeveer 83×55 mm, de miniaturen in het Postel-getijdenboek 70-85×50-60 mm. M. Vervoort, Een Utrechts getijdenboek uit het tweede kwart van de vijftiende eeuw, bewaard in de abdijbibliotheek te Postel. Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven 1977, 169. In tegenstelling tot wat in de literatuur wordt vermeld, is de huidige verblijfplaats van dit handschrift niet onbekend, maar wordt het nog steeds in de abdij bewaard. De datering blijkt voornamelijk te zijn gebaseerd op het oneigenlijke argument dat de miniaturen enkele jaren later moeten zijn vervaardigd dan die in het handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, ms. 9020-23, dat in 1431 is gedateerd en dat eveneens miniaturen bevat in de stijl van de Meesters van Otto van Moerdrecht, omdat de miniaturen in het Postel-getijdenboek niet langer spitse, maar afgeronde bergtoppen bevatten. Zie Vervoort, Een Utrechts getijdenboek, 169. Bijvoorbeeld in het Gebedenboek van Maria van Gelre van ca. 1423-1425: Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. qu 42. Zie Defoer, Golden Age, 67-70 (cat. 17); en in de Bijbel van Thomas à Kempis van ca. 1427: Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, ms. 324. Zie Defoer, Golden Age, 80-82 (cat. 22), fig. 34. De randversieringen in het Postel-getijdenboek komen overeen met die op enkele van de bladzijden in Rotterdam, Gemeentebibliotheek, ms. 96 G 12 (zie noot 18) en Utrecht, Museum Catharijneconvent, ms. ABM h 112, Defoer, Golden Age, 43-44 (cat. 11). Beide worden in de jaren twintig van de vijftiende eeuw gedateerd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
20 De twee miniaturen bij de gebeden tot de heiligen Joris en Antonius ten slotte zijn vervaardigd door een verluchter die behoort tot de Meesters van Guillebert de Mets (verluchter G in de bijlage). Deze groep, die zijn naam ontleent aan de miniaturen geschilderd in twee handschriften die zijn gesigneerd door de kopiist Guillebert de Mets,35 werkte omstreeks 1415-1450, waarschijnlijk in de omgeving van Doornik en Gent.36 Zoals ook Marrow zegt, is de productie van de Guillebert-meesters nauwelijks te dateren. Hij situeert de twee miniaturen in de jaren dertig van de vijftiende eeuw, maar stilistische overeenkomsten zijn ook te vinden in handschriften uit de jaren twintig.37 De stijl van de miniaturen en randversieringen biedt dus te weinig aanknopingspunten om een productie in twee fasen, in het tweede en vierde decennium van de vijftiende eeuw, aan te nemen. Het blijkt evengoed mogelijk alle bladgrote miniaturen in de jaren twintig van die eeuw te dateren, wat de kans groter maakt dat ze binnen een niet al te grote tijdspanne zijn vervaardigd. Een kunsthistorische analyse alleen blijkt dus niet toereikend om de productieomstandigheden van het König-getijdenboek te reconstrueren. Mogelijk kan verdere informatie worden achterhaald door bestudering van de structuur van het handschrift, dat wil zeggen de verdeling van de teksten over de katernen.
De katernopbouw en de losbladige miniaturen De tekst van het König-getijdenboek bestaat uit vier grote en twee kleinere onderdelen. In de codicologische beschrijving van het handschrift (zie bijlage) is een tabel met de schematische weergave van de opbouw opgenomen.38 Een blik op deze tabel maakt duidelijk, dat de kopiist(en) binnen de vier grote onderdelen steeds de hele tekst achter elkaar hebben doorgeschreven. Deze katernen bevatten de essentiële en secundaire onderdelen van een getijdenboek. De beide kleinere onderdelen bestaan elk uit slechts één katern en bevatten de Zeven laatste woorden van Christus aan het Kruis en de suffragia. Het eerste gebed behoort tot de aanvullende elementen van 35
36
37
38
Parijs, Bibliothèque de l'Arsenal, ms. 5070 en Brussel, Koninklijke Bibliotheek, ms. 9559-64. Voor de belangrijkste literatuur over deze meesters zie Dogaer, Flemish miniature painting, 33-37; M. Meiss, ‘The first fully illustrated Decameron’, in: D. Fraser, H. Hibbard [e.a.], Essays in the history of art presented to Rudolf Wittkower. Londen 1967, 56-61; Clark, Made in Flanders, 18-21, 53-65, 120-124, 159-164. Voor de discussie rondom de herkomst van de Meesters van Guillebert de Mets zie M. Martens, ‘The Master of Guillebert de Mets. An illuminator between Paris and Ghent?’, en S. Somers, ‘The varied occupations of a Burgundian scribe. Corrections and additions relating to Guillebert de Mets (c. 1390-after 1436)’, beide in: B. Cardon [e.a.], ‘Als ich can’. Liber amicorum in memory of prof. dr. Maurits Smeyers. Leuven 2002, resp. 923-939 en 1227-1246. Vergelijkbare miniaturen zijn te vinden in een getijdenboek in privé-bezit dat in de jaren twintig is vervaardigd en waarin dezelfde zilverkleurige hemels, verticale rotsformaties en silhouetachtige figuren voorkomen. J.M. Plotzek (Hrsg.), Andachtsbücher des Mittelalters aus Privatbesitz. Keulen 1987, 172-175 (cat. 51), met afb. Deze tabel is gebaseerd op een schema dat is ontwikkeld door E. König en L.M.J. Delaissé. Zie E. König, Französische Buchmaleret um 1450. Der Jouvenel-Maler, der Maler des Genfer Boccaccio und die Anfänge Jean Fouquets. Berlijn 1982, 146-152.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
een getijdenboek, die meestal op verzoek van een opdrachtgever werden toegevoegd. De suffragia behoren wel tot de essentiële onderdelen van een getijdenboek, maar de inhoud is flexi-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
21 bel. De koper kon mede bepalen tot welke heiligen gebeden moesten worden toegevoegd, bijvoorbeeld tot zijn eigen patroonheiligen.39 Voor de productiewijze in het König-getijdenboek zijn twee verklaringen te geven. Een eerste mogelijkheid is dat de librariër de ‘basis’ van getijdenboeken alvast in voorraad liet kopiëren en dat hij op het moment dat een klant zich aandiende, de tekst verder liet aanvullen. Deze werkwijze herkent men bij andere contemporaine Vlaamse getijdenboeken.40 Een tweede mogelijkheid is dat een latere bezitter deze teksten (en eventuele miniaturen) heeft laten toevoegen. De zeventien bladgrote miniaturen zijn gedecoreerd met randversieringen in zes verschillende stijlen. Deze randen komen - op één na - alleen rondom de miniaturen voor. Blijkbaar werden de miniaturen niet tegelijk met de tekst van randversieringen in één stijl voorzien, maar werden deze door verschillende randdecorateurs, mogelijk al in een eerdere fase van de productie, vervaardigd. Veertien van de zeventien miniaturen zijn geschilderd op losse bladen. Alleen de verluchter die verantwoordelijk was voor de evangelistenportretten schilderde zijn miniaturen zowel op losse bladen als in het handschrift zelf. Hij, of de librariër, lette daarbij goed op het slot van elke evangelietekst. Wanneer de kopiist een gelinieerde versozijde aan het slot van de voorgaande tekst blanco had gelaten, bracht de verluchter hierop een evangelistenportret aan. In de gevallen dat deze ruimte niet beschikbaar was, schilderde de verluchter de miniatuur op een los blad. Vervolgens werden alle miniaturen en de tegenoverliggende tekstpagina's van een en dezelfde randversiering voorzien. Alleen deze verluchter en randdecorateur moeten dus fysiek gewerkt hebben in het handschrift zelf, of in ieder geval met de betreffende beschreven bladen. Zoals in de inleiding al aan de orde kwam, kunnen de overige miniaturen evengoed elders zijn geproduceerd. Uit een Brugs archiefdocument van 1427 is bekend dat librariërs losse miniaturen importeerden uit Utrecht en andere steden om ze in de eigen stad weer door te verkopen, los of als onderdeel van een handschrift.41 De ingevoegde miniaturen die door een van de Moerdrecht-meesters en een van de Meesters van Guillebert de Mets zijn vervaardigd, zijn mogelijk op deze manier in het handschrift terechtgekomen. We zagen dat deze verluchters uit respectievelijk de Noordelijke Nederlanden en Gent of Doornik afkomstig waren. Uit hetzelfde archiefdocument blijkt dat het stadsbestuur bepaald had dat een librariër met miniaturen op voorraad mocht werken, mits hij zich aan bepaalde regels 39
40 41
Hoe meer geld beschikbaar was, hoe groter deze invloed zal zijn geweest. Over pronkhandschriften zie onder meer Wieck, Time sanctified, 111-123: 111; over gestandaardiseerde handschriften zie S. van Bergen, ‘The production of Flemish books of hours for the English market. Standardisation and workshop practices’, in: Proceedings of the international conference Manuscripts in Transition, Brussels, Royal Library of Belgium, 5-9 November 2002 (in voorbereiding). Zie Van Bergen, ‘The production of Flemish books of hours’. J. Weale, ‘Documents inédits sur les enlumineurs de Bruges’, in: Le Beffroi 2 (1864-1865), 298-319; 4 (1872-73), 111-119, 238-337. Verdere informatie over dit archiefdocument is te vinden in: J.D. Farquhar, ‘Identity in an anonymous age. Bruges manuscript illuminators and their signs’, in: Viator: Medieval and Renaissance studies 11 (1980), 371-384; M. Smeyers, B. Cardon, ‘Merktekens in de Brugse miniatuurkunst’, in: C. van Vlierden, M. Smeyers (red.), Merken opmerken. Merk en meestertekens op kunstwerken in de Zuidelijke Nederlanden en het Prinsbisdom Luik. Typologie en methode. Leuven 1990, 45-63.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
hield. Zo mocht hij ze alleen bij de verluchter zelf kopen en niet bij een collega. Ook mocht hij - indien de door een klant gewenste voorstellingen niet in zijn voorraad
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
22 aanwezig waren - niet voor de koper bij een verluchter bemiddelen.42 De klant had dus de keuze om voor zijn handschrift ofwel losbladige miniaturen aan te schaffen uit de voorraad van de librariër, ofwel zich tot een verluchter te wenden. De librariër die voor het König-getijdenboek verantwoordelijk was, heeft waarschijnlijk ook gebruik gemaakt van miniaturen uit voorraad. Een aantal miniaturen is bijvoorbeeld kleiner of juist groter dan de bladspiegel van de tekstpagina's, wat erop kan wijzen dat de verluchter hierover van tevoren geen instructies heeft ontvangen. Ook zijn de combinaties tussen tekst en beeld niet altijd even passend. Zo staat bij de metten van de Mariagetijden een voorstelling van het Sterfbed van Maria, die meestal wordt gebruikt voor de completen. Voor het begin van de Kruisgetijden is een voorstelling van de Hemelvaart gebruikt, terwijl deze tekst gewoonlijk van een Kruisiging is voorzien. Toch voldoen de voorstellingen allemaal aan een belangrijk criterium, namelijk dat de onderwerpen niet overlappen met die van de gehistorieerde initialen. Er is duidelijk naar alternatieven gezocht, maar dat is niet altijd gelukt. Mogelijk heeft de klant ervoor gekozen om gebruik te maken van de (niet helemaal passende) voorraad van de librariër, in plaats van zich te wenden tot een verluchter. Er is nog iets merkwaardigs aan de hand met de keuze van de voorstellingen. In een getijdenboek voor het gebruik van Rome zou men verwachten dat de getijden van Maria zijn geïllustreerd met scènes uit haar leven. In het König-getijdenboek vindt men echter een cyclus passievoorstellingen, met alleen bij de metten een Mariaanse voorstelling. Deze gecombineerde passiecyclus is kenmerkend voor getijdenboeken die voor de Engelse markt werden geproduceerd. De hypothese dat het König-getijdenboek is aangepast aan de usus van het Engelse bisdom Salisbury wordt gesteund door de teksten. Zo komt het gebed De zeven laatste woorden van Christus aan het Kruis vaker voor in getijdenboeken voor het gebruik van Salisbury dan Rome. De suffragia zijn naar Engels gebruik direct na de kalender geplaatst in plaats van aan het einde van het getijdenboek.43 Wie verantwoordelijk was voor deze aanvullingen - de opdrachtgever of een latere eigenaar - is helaas niet meer te achterhalen. Dit is in elk geval niet het enige Vlaamse getijdenboek dat elementen in zich verenigt die horen bij verschillende usus.44 Er zijn er meer bekend en allemaal waren ze waarschijnlijk bestemd voor opdrachtgevers met een internationale achtergrond. 42
43
44
Weale, ‘Documents inédits’, 240. Dit was een ondermijning van de taak van de librariër en kan worden verklaard tegen de achtergrond van het op dat moment lopende conflict tussen de librariërs en de leden van het beeldenmakers-ambacht, waartoe de verluchters behoorden. Beiden wilden hun activiteiten, die gedeeltelijk overlapten, beschermen en controleren. Voor de aanleiding tot dit conflict zie de literatuur vermeld in noot 41. Na de suffragia is een bifolium tussen de katernen gevoegd, dat wel is gelinieerd, maar niet beschreven. Deze liniëring is gelijk aan die in de rest van het handschrift, met uitzondering van de suffragia. Mogelijk kon de koper op deze lege pagina's naar eigen wens gebeden laten toevoegen. Er zijn vele Vlaamse getijdenboeken voor de Engelse markt bekend, waarin onbeschreven folia voor dit doel zijn gebruikt. Omdat het handschrift niet meer de oorspronkelijke band bezit en daardoor niet meer is te achterhalen wanneer het bifolium tussen de katernen is gevoegd, kunnen hieruit echter geen definitieve conclusies worden getrokken. Vergelijkbare Vlaamse getijdenboeken zijn bijvoorbeeld Den Haag, Museum Meermanno, ms. 10 F 11; Edinburgh, National Library of Scotland, ms. 5765; Glasgow, University Library, ms. Gen. 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
23
Besluit Uit analyse van de tekst en de verluchting blijkt dat de opdrachtgever van het König-getijdenboek bij zijn bestelling noch voor een standaardproduct, noch voor maatwerk heeft gekozen, maar voor een combinatie van beide. Hierop wijzen onder meer de gehistorieerde initialen en bijbehorende randversieringen, die afwijken van die in een gemiddeld Vlaams getijdenboek. Ook de combinaties tussen de teksten en de losbladige miniaturen komen niet altijd overeen met de canon. De librariër leverde hiervoor waarschijnlijk Noord-Nederlandse en Vlaamse miniaturen uit zijn eigen voorraad, die hij op de vrije markt had aangeschaft. De miniaturen en randversieringen kunnen allemaal in de jaren twintig van de vijftiende eeuw worden gedateerd, maar doordat het handschrift niet meer de oorspronkelijke band bezit, kunnen de losbladige miniaturen op verschillende tijdstippen aan het boekblok zijn toegevoegd. Het handschrift blijkt ook te zijn aangevuld met Engels getinte teksten en miniaturen, die zijn aangebracht op verzoek van de opdrachtgever zelf of van een latere eigenaar. Hoewel er geen onomstotelijk bewijs is te geven, maken deze aanpassingen het in ieder geval waarschijnlijk dat het König-getijdenboek, zoals het nu voor ons ligt, in meerdere fasen tot stand is gekomen. Ook voor de precieze herkomst van het König-getijdenboek kunnen geen bewijzen worden gevonden, maar er zijn zoveel verwijzingen naar Brugge, dat het zeer waarschijnlijk in deze stad is vervaardigd. Alleen daar was het mogelijk om een getijdenboek te maken met randdecoratie in Noord-Nederlandse en Vlaamse stijl, aangevuld met miniaturen door verluchters uit Brugge, Zuid-Vlaanderen en de Noordelijke Nederlanden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
24
Bijlage: Codicologische beschrijving Getijdenboek in het Latijn, gebruik Rome Brugge circa 1420-1430
Signatuur/Verblijfplaats Duitsland, particuliere verzameling Renate König, zonder signatuur.
Boekblok Materiaal: perkament, i+130+i bladen. Perkamenten schutbladen (niet contemporain). Foliëring: rechtsboven in potlood, modern. Katernopbouw: 16(6); 24+3 (8-9, 13) (13); 34+4 (14, 16, 20-21) (21); 48+2 (22, 26) (31); 58+1 (34) (40); 68+1 (41) (49); 78+1 (52) (58); 88+1 (v64) (67); 98+2 (69, 76) (77); 108+2 (80, 86) (87); 118+1 (96) (96); 122+2 (97, 100) (100); 138+1 (101) (109); 14-158 (125); 164+1 (126) (130). Liniëring: grijsbruine inkt, 17 lijnen voor 16 regels. Regelhoogte per 10 regels 52 mm (24r). Bovenste en onderste lijn lopen door in de marge, van 15r tot en met 19v de bovenste en onderste twee lijnen. Custoden zichtbaar op fol. 49v, 58v, 67v, 117v, 125v. Kalender: 18 lijnen voor 17 regels. Afmetingen: 152×114 (ca. 84×55); 15r-19v (ca. 86×57) [mogelijk afgesneden]
Band Moderne band van rood fluweel over kartonnen platten.
Geschiedenis Het is onbekend waar het handschrift zich bevonden heeft voordat het in de huidige bewaarplaats terecht is gekomen.
Tekstspiegel
84×55
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Afstand tot binnenmarge
27
Afstand tot buitenmarge
32
Afstand tot bovenmarge
24
Afstand tot benedenmarge
44
Miniatuur
93×57
OPENINGSPAGINA METTEN VAN DE MARIAGETIJDEN
Miniatuur
83×55
OPENINGSPAGINA LAUDEN VAN DE MARIAGETIJDEN
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
25
Schrift Littera Gothica textualis formata, in zwarte inkt, minstens twee handen. Fol. 15r-19v is in bruine inkt door een andere hand en in een grotere letter geschreven dan de rest van de tekst. Rubrieken in rood. Elke nieuwe zin binnen een (keer)vers of beurtzang is opgehoogd met rood op de hoofdletter. Geen regelvullingen.
Decoratie Kalender: aan het begin van elke maand een dentelle-initiaal, 3 regels hoog, goud op een alternerend blauw veld/roze oog roze veld/blauw oog, opgehoogd met filigraan. Belangrijke heiligen in rood, bij de overige heiligen zijn de hoofdletters opgehoogd met rood. Initialen: Gehistorieerde initialen, 7-8 regels hoog, alternerend blauw en rood, opgehoogd met wit filigraan, op een gouden veld. Het oog is rood of blauw gevuld. Gouden dentelle-initialen, 2 of 4 regels hoog. De 2-regelige initialen hebben een alternerend blauw veld/roze oog en omgekeerd, opgehoogd met wit filigraan. De 4-regelige initialen hebben een veld en oog dat in tweeën dan wel vieren is gedeeld. De delen zijn gekruist met roze en blauw ingekleurd en opgehoogd met witte bloemen. Baguette: Dubbelstaaf in de binnenmarge, bestaande uit een gouden staaf aan de buitenzijde en een alternerend blauw/roze staaf aan de binnenzijde. Aan de beide uiteinden zijn trompetjes aangebracht, van waaruit de margedecoratie ontspruit.
Miniaturen A = 11 gehistoriëerde initialen, door een Vlaamse (?) verluchter. In combinatie met rand 1. B = 3 ingevoegde en 3 geïntegreerde miniaturen, door de Meesters van de Beaufortheiligen, ca. 93×57 mm. Miniaturen op fol. 32v, 34v, 36v en 38v in combinatie met rand 2 (ook op de tekstpagina's 33r, 35r, 37r, 39r); miniaturen op fol. 22v en 41v in combinatie met rand 5. C = 1 ingevoegde miniatuur, door de Meesters van de Beaufortheiligen, ca. 98×58 mm. In combinatie met rand 4. D = 1 ingevoegde miniatuur, door de Meesters van de Beaufortheiligen, ca. 98×58 mm. In combinatie met rand 3. E = 1 ingevoegde miniatuur, door een Vlaams (?) verluchter, ca. 85×54 mm. In combinatie met rand 6. F = 6 ingevoegde miniaturen, door de Meesters van Otto van Moerdrecht, ca. 83×55 mm. In combinatie met rand 7. G = 2 ingevoegde miniaturen, door de Meesters van Guillebert de Mets, ca. 94×55 mm. In combinatie met rand 8. [Rand 3 op fol. 27r en 98r.]
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
26 Katernopbouw 1-6 16
Tekst Miniaturen Kalender
Margedecoratie
(1r blanco)
I 24+3
7/+8-9/10-12/+13 (13v blanco) +141/5+ /161/7-19+ /20-21 Suffragia
34+4
14v St. Antonius
G
8
16v St. Joris
G
8
+22/23-25/+26/27-31 Kruisgetijden 22v B Hemelvaart
5
(20r-21v blanco)
15r St. Antonius
17r St. Joris
II
18r St. Katharina 19r St. Barbara 48+2
23r Metten
A
1
26v Maria C met kind
4
GI
Kruisiging
27r Mariamis 58+1 III
3
32-33/+34/35-40 Evangelie- 32v St. perikopen Johannes (40r-v blanco)
B
33r St. Johannes
2 2
34v St. Lucas
B
2
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
35r St. Lucas
2 36v St. Mattheus
B
37r St. Mattheus
2 38v St. Marcus
B
39r St. Marcus 68+1
+41/42-49 Mariagetijden 42r Metten
2
2 2
41v Dood B van Maria
5
A
1
52v Judaskus
F
7
Engel
A
1
64v Christus voor Pilatus
F
7
Engel
A
1
69v Geseling
F
7
GI
Annunciatie 78+1
50-51/+52/53-58 (51v blanco)
88+1
59-63/+64/65-67
(63v blanco) 98+2
53r Lauden
65r Priem
68/+69/70-75/+76/77
IV
GI
70r Terts
GI
Engel
A
1
73r Sext
GI
Engel
A
1
76v F Kruisiging
7
77r None 108+2
GI
78-79/+80/81-85/+86/87 81r Vespers
A
1
80v Kruis- F afneming
7
GI
GI
Engel
Engel
A
1
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
86v F Graflegging 87r Completen 118+1
GI
Engel
A
7 1
88-95/+96 89v Salve Regina
1
90v O Intemerata
1
93r Obsecro te
1
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
27 Katernopbouw Tekst +97/98-99/+100 122+2
Miniaturen 97v D Christus als Man van Smarten
98r Zeven laatste woorden van Christus aan het Kruis
V
138+1
+101/102-109
Margedecoratie 4
3
101v Christus op de Olijfberg
E
6
102r GI Laatste A Boetpsalmen Oordeel
1
(100v blanco)
148
110-117
112v Litanie
VI 116r GI A Dodenofficie Dodenmis 158
118-125
164+1
+126/127-130
1
(130r-v blanco) = Gehistorieerde initiaal GI
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
29
Sabrina Corbellini en Gerrit Verhoeven Een Delftse boekencatalogus uit 1573 In het archief van het Delftse Sint-Annaklooster bevindt zich een handgeschreven catalogus van meer dan vijfhonderd boeken.1 De lijst valt niet alleen op door het zeer grote aantal titels, maar ook door het opschrift op het omslag: Catalogus librorum omnium qui fuerunt Delphis in aede D. Annae. Anno LXXIII. Het gaat dus om de boeken die zich in 1573, kort na de opheffing van het klooster, in het gebouw bevonden, niet noodzakelijk om een beschrijving van de bibliotheek van het klooster zelf. Hiermee is de vraagstelling van dit artikel gegeven: is het mogelijk dat een relatief bescheiden vrouwenklooster als dat van Sint-Anna beschikte over zo'n omvangrijke boekencollectie? En zo niet, wiens bibliotheek kan hier dan zijn geïnventariseerd en met welk doel? Om te beginnen onderwerpen wij de inhoud van de Catalogus aan een nadere beschouwing. Vervolgens onderzoeken wij de historische context waarin de lijst tot stand is gekomen. Daarna behandelen wij systematisch een aantal hypotheses over aard en doel van de Catalogus.
Beschrijving van de Catalogus De 593 titels, beschreven in 524 ingangen, zijn verdeeld over acht categorieën: Libri juris, Libri medici, Theologici libri, Philosophici libri, Grammatici, logici et rhetorici, Libri musici, Historici libri en Libri poetici. De Libri juris beslaan met 260 ingangen ongeveer de helft van de Catalogus, gevolgd door de Grammatici, logici et rhetorici (102), de Theologici (57) en de Historici (54). Het aantal ingangen in de overige categorieën is aanzienlijk kleiner: de Poetici tellen er 24, de Medici veertien, de Philosophici tien en de Musici slechts drie. De lijst is stricto sensu geen (bibliotheek)catalogus, dat wil zeggen geen document dat zodanig is geordend dat dit het terugvinden van een boek in één of meerdere bibliothe-
1
Nationaal Archief Den Haag (hierna: NA), Klooster Sint-Anna Delft, inv. 2. In dit artikel wordt verwezen naar de nummers van de ingangen in de Catalogus, gepubliceerd in de bijlage van dit artikel, die te raadplegen is op de webpagina's van het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis, www.kb.nl/infolev/nbv/. Een Engelstalige versie van dit artikel is verschenen in: K. Goudriaan, J. van Moolenbroek e.a (eds.), Education and Learning in the Netherlands, 1400-1600. Essays in Honour of Hilde de Ridder-Symoens. Leiden-Boston 2004, 253-276.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
30 ken mogelijk moet maken.2 De samensteller heeft echter ook geen simpele inventaris van boeken vervaardigd zoals we die aantreffen in beschrijvingen van bijvoorbeeld geconfisqueerde boedels, waar doorgaans geen enkele vorm van ordening is toegepast. De boeken in de Catalogus zijn ingedeeld in rubrieken en de verschillende ingangen zijn duidelijk van elkaar gescheiden. De samensteller vermeldt in de meeste gevallen de naam van de auteur, de titel en het formaat (folio, quarto, octavo, decimosexto), hij noteert het aantal boekdelen (in uno volumine, in quinque voluminibus), maakt onderscheid tussen gedrukte en handgeschreven boeken (aangeduid als manuscriptus) en tussen gebonden en ongebonden exemplaren. Enkele ingangen zijn aangevuld met informatie over drukker en drukplaats (per Jacobum Sachon; impressa in Lugduni), aantal exemplaren (duo exemplaria) en illustratie (cum imaginibus). Niet alleen worden de uiterlijke kenmerken van de banden (volumina) beschreven, maar aandacht wordt ook geschonken aan de vermelding van de verschillende titels (libri) verzameld in één band. Zo noteert de samensteller de titels van twaalf werken van de hand van Andreas Alciatus, verzameld in één enkele band, en van tien werken van Johannes Pontanus, samengebonden met De rebus gestis Alexandri Magni van Quintus Curtius. Het onderscheid tussen Latijnse, Griekse en volkstalige boeken (Franse en Middelnederlandse) wordt weergegeven door het gebruik van twee verschillende schriftsoorten. In een vijftal gevallen wordt de taal nader gespecificeerd: Duytsch (Tnyeuwe Testament in Duytsch; Den duytschen Bibel; De Legende in Duytsch gescreven; Cronijcke in Duytsch in folio) en Franchoy (Summa juralis en Franchoy). Deze ordeningsprincipes zijn echter door de samensteller niet systematisch toegepast. In de eerste en meest uitgebreide rubriek, Libri juris, worden de eerste 35 ingangen beschreven als in folio, gevolgd door een tiental in quarto banden en één in octavo. Van daar af en in alle volgende rubrieken worden banden van verschillende formaten of boeken zonder formaataanduiding ogenschijnlijk zonder logische volgorde beschreven. De samensteller past geen andere of vervangende ordeningscriteria toe: hij hanteert geen alfabetische volgorde, werken van dezelfde auteur of over hetzelfde onderwerp worden niet of slechts ten dele geclusterd, noch worden gedrukte en handgeschreven banden gescheiden. De kwaliteit en de kwantiteit van bibliografische informatie kunnen in de ingangen sterk verschillen; nauwkeurige beschrijvingen (Opera Bartoli in quinque voluminibus per Jacobum Sachon in folio)3 worden afgewisseld, zoals in vele middeleeuwse catalogi, met cryptische en summiere ingangen (Panormitanus).4 Deze hybride Catalogus, deels geordend en deels een simpele opsomming van boeken, biedt beperkte mogelijkheden tot materiële evaluatie. Dat zestien ingangen expliciet als geschreven of manuscriptus worden gekwalificeerd, impliceert dat de overige als gedrukte werken te beschouwen zijn. De overgrote meerderheid (97%) van de volumina is gedrukt, maar de samensteller heeft slechts in een zevental gevallen 2
3 4
Voor de definitie van (bibliotheek)catalogus, zie A. Derolez, Les catalogues des bibliothèques, Turnhout 1979 (Typologie des sources du Moyen-Âge Occidental, 31), 15: ‘On appelle “catalogue de bibliothèque” une liste, complète ou non, de livres appartenant à une collection ordonnée, classée selon un système convenu et permettant de retrouver un livre dans cet ensemble.’ Nr. 5. Nr. 180.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
de naam van de drukker of de drukplaats aangegeven, die de identificatie van de druk mogelijk zouden
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
31 kunnen maken. Zes werken, ressorterend onder de rubriek Libri juris (drie drukken van de Opera van Bartolus de Saxoferrato, een uitgave van het Corpus iuris canonici en twee drukken van het Corpus iuris civilis), blijken te zijn gedrukt in Lyon in de jaren 1514-1559 (Jacobus Sacon, Hugo de La Porta, Gebroeders Senneton Ad Cadentis Salamandrae insigne, Hugo en erfgenamen Aemonis de la Porte)5 en één, een uitgave van het Dictionarium latinae linguae van Ambrosius Calepinus, in Bazel (Curio, 1551 of 1560).6 De beschreven boeken zijn overwegend in het Latijn gesteld, maar de verhouding tussen Latijnse en niet-Latijnse titels varieert per rubriek. In de rubriek Libri juris zijn slechts drie van de 260 ingangen in het Frans geschreven en drie in het Nederlands. Slechts één van de veertien Libri medici is in het Frans gesteld. De 57 Theologici libri tellen vier ingangen in het Nederlands, twee in het Grieks of tweetalig Latijn-Grieks en twee in het Frans. De rubriek Philosophici libri met tien ingangen bevat slechts één boek in het Frans en één in het Grieks. De 102 Grammatici, logici et rhetorici tellen één werk in het Latijn-Grieks, één in het Italiaans en twee in het Frans. Twee van de drie banden in de categorie Musici libri zijn in het Nederlands gesteld en in de categorie Libri poetici worden twee Italiaanse boeken, drie Franse en één Latijn-Griekse beschreven. Het grootste aantal volkstalige boeken behoort tot de Historici libri, waar tien Franse, twee Nederlandse titels en één Italiaanse zijn opgenomen. De vermelding in vrijwel alle ingangen van de naam van de auteur(s) en de titel(s) van de aanwezige werken biedt echter wel de gelegenheid een beeld te krijgen van de inhoudelijke samenstelling van de Catalogus librorum. Op basis van biografisch onderzoek naar auteurs en van identificatie van anonieme werken kunnen verschillende ‘lagen’ in de lijst worden onderscheiden. De beschreven werken zijn hoofdzakelijk - zoals verwacht bij een in 1573 opgestelde lijst - van de hand van vijftiende- en zestiende-eeuwse auteurs; alleen in de rubrieken Philosophici, Grammatici, Historici en Poetici zijn de klassieken sterk vertegenwoordigd. Een aantal ingangen registreert tevens de aanwezigheid van boeken van contemporaine schrijvers, verschenen rond of na 1550: Dialectica van Cornelius Valerius (1512-1578),7 gedrukt in Leuven in 1549, 1560 en 1563, In quartum decretalium, Liber Epitome in titulum de testamentis et Constitutiones Bonifacii van de Spaanse theoloog en jurist Diego Covarrubias (1542-1577), gedrukt in Lyon (Junta) in 1558,8 Paratitla in Pandectas van Mattheus Wesembeke (1531-1586), gedrukt in 15659 en De jurisdictione tractatus van de zestiende-eeuwse Parijse advocaat Jean Longueval (Johannes Longovallius).10 5 6 7
8 9 10
Nr. 5, 120, 136, 218. Nr. 342. Nr. 360. Volgens E. Cockx-Indestege en C. Glorieux, Belgica Typographica 1541-1600, Nieuwkoop 1968-1999, nr. 9224 werd het werk van Valerius in 1549 voor het eerst gedrukt in Leuven door Servatius Sassenus. Nr. 49; S. von Gültlingen, Bibliographie des livres imprimés à Lyon au seizième siècle, Baden-Baden 2001, VII, 105, nr. 14. Nr. 115; R. Dekkers, Bibliotheca Belgica Juridica. Brussel 1951, 188. Nr. 231. De eerste bekende druk van dit werk van Johannes Longovallius dateert van 1586. Gezien de datering van de lijst moet het ook voor 1573 zijn gedrukt. Het boek wordt tevens aangetroffen in de inventaris van de bibliotheek van Jean de la Lattre, advocaat te Doornik, opgesteld in 1568. Zie E. van Gelder, Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Een opvallend kenmerk van de lijst is de sterke aanwezigheid van doubletten en van meerdere werken die aan dezelfde auteur worden toegeschreven. R. Feenstra, die de
de Nederlanden in de 16e eeuw, Den Haag 1972-1973 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Grote Serie 140-141), II, 270.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
32 Catalogus signaleerde in 1960, wees reeds op de aanwezigheid van ‘5 exemplaires de Joannes Faber In Institutiones, des oeuvres de Bartole, d'Angelus Aretinus in Institutiones et des Loci legales de Nicolaus Everardus; en outre un certain nombre d'ouvrages en 2, 3 ou 4 exemplaires’.11 Aan zijn opsomming kunnen nog, om slechts enkele voorbeelden te noemen, Bartholomaeus Caepolla, Guillelmus Durandus, Nicolaus Boerius en de Decisiones Sacrae Rotae worden toegevoegd.12 Doubletten zijn in alle rubrieken van de boekenlijst aanwezig. In de categorie Grammatici wordt het Dictionarium van Calepinus vier keer aangetroffen, alsmede de Epistolae van Erasmus; in de Historici libri worden de Dictorum et factorum memorabilium drie keer genoemd, twee keer in de oorspronkelijke Latijnse tekst en een keer in Franse vertaling.13 Doubletten komen echter vooral voor in de rubriek Libri juridici, waarbij de werken van Bartolus de Saxoferrato als exemplarisch kunnen worden beschouwd. De gedrukte Opera van deze veertiende-eeuwse jurist worden vijf keer in de Catalogus aangehaald (Opera Bartoli in quinque voluminibus per Jacobum Sacon in folio; Opera Bartoli in quinque voluminibus impressa in Lugduni in folio; Bartoli Opera Lugduni apud Salamandram in folio; Opera Bartoli; Opera Bartoli in folio).14 De samensteller beschrijft hier vijf verschillende drukken van de Opera, waarvan er drie afkomstig zijn uit Lyon en twee niet nader worden beschreven. De beknoptheid van de informatie, in het bijzonder het ontbreken van drukjaren, verhindert een volledige identificatie van de drukken en dus ook een nadere 11
12
13 14
R. Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain dans les catalogues des anciens Pays-Bas septentrionaux (XIIIe-XVIe siècle)’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis-Revue d'Histoire du Droit 28 (1960), 502-503. Angelus de Gambilionibus: In Institutiones in folio; In Institutiones in quarto (primus et secundus liber, quartus liber); In Institutiones (nr. 110, 186, 219, 238, 239). Baldus de Ubaldis: Baldus de feudis in quarto et tractatus de duobus fratribus Petri de Ubaldis; Alvarotus et Baldus in feuda in volumine uno in folio; Baldus de feuda in quarto (nr. 50, 100, 148). Bartholomaeus Caepolla: Cautelae Bartholomei Cepollae cum aliis tractatibus eiusdem in quarto; Cautelae Cepollae in quarto (nr. 39, 124, 216). Guillelmus Durandus: Prima pars speculi in quarto; Speculum Durandi; Speculum iuris; Speculum iuris Durandi (nr. 101, 173, 181, 203). Johannes Despauterius: Versificatoria Joannis Dispauterii in quarto; Grammatica Dispauterii in quarto; Grammatica Despauterii (nr. 350, 357, 366). Johannes Faber: In Institutiones in quarto; Johannes Faber in Institutiones in quarto; Johannes Faber, Johannes de Platea in Institutiones in uno volumine; Johannes Faber in Institutiones; Joannes Faber in Institutiones in octavo (nr. 56, 108, 198, 230). Nicolaus Boerius: In consuetudines Bituricenses (drie keer); Consuetudines Bituricenses, Turonenses et Aurelianenses; Consuetudines Bituricenses, Turonenses et Aurelianenes cum commentariis in folio (nr. 66, 69, 107, 125, 163). Nicolaus Clenardus: Grammatica (nr. 384, 400, 411). Nicolaus Everardus: Loci legales Nicolai Everardi in folio (drie keer); Loci et consilia Nicolai Everardi in folio; Consilia Nicolai Everardi; Loci legales Everardi in octavo (nr. 22, 82, 113, 129, 130, 147). Sacrae Rotae Romanae decisiones novae, antiquae et antiquiores: Decisiones Rotae novae et antiquae in folio; Decisiones antiquae Rotae in folio; Decisiones Rotae; Decisiones novae Rotae in quarto; Decisiones Rotae novae et antiquae in folio et Savarella in Clementinas (nr. 21, 109, 193, 213, 244). Calepinus, nr. 342, 385, 438, 440; Erasmus, nr. 348, 364, 380, 389; Dictorum et factorum, nr. 448, 488, 492. Nr. 5, 6, 136, 217, 247.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
vergelijking. Maar toch, zelfs al zou het gaan om ‘onvolkomen doubletten’, het lijkt onwaarschijnlijk dat één persoon of instelling de werken van Bartolus in vijfvoud in de boekenkast had staan. Dit roept eens te meer de vraag op hoe en met welk doel de Catalogus is samengesteld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
33
Context: Delft en zijn kloosters omstreeks 1573 In juli 1572 sloot Delft zich aan bij de Opstand van de Nederlanden tegen Spanje, die werd geleid door Willem van Oranje. Demografisch, economisch, politiek en militair-strategisch was de stad een factor van belang. Delft telde aan de vooravond van de Opstand circa 15.000 inwoners. De stad was rijk en welvarend geworden dankzij de bierexport en door de regionale handel in zuivelproducten, afkomstig van het omliggende platteland. In de Staten van Holland stemde Delft als derde van de zes stemhebbende steden, na Dordrecht en Haarlem, maar vóór Leiden, Amsterdam en Gouda. Het militaire belang ontleende de stad vooral aan de nabijheid van Den Haag, vroeger de residentie van de graven van Holland en nog altijd de zetel van bestuursorganen als de Staten, het Hof en de Rekenkamer van het gewest. Den Haag was echter geen stad en beschikte niet over verdedigingswerken, reden waarom Willem van Oranje het nabijgelegen Delft verkoos als hoofdkwartier van de strijd tegen Spanje. Oranjes hofhouding, honderden hoge en lage ambtenaren, en tal van officieren en soldaten moesten worden gehuisvest in de stad, die bovendien als toevluchtsoord fungeerde voor tal van vluchtelingen van het omringende platteland. De Delftse samenleving werd hierdoor ernstig ontwricht. Daarnaast leidde de pressie van de calvinisten om de kerkgebouwen in bezit te krijgen tot bloedige burgertwisten. In april 1573 vond in Delft een tweede beeldenstorm plaats, die veel ernstiger was dan die van 1566. Het stadsbestuur en Willem van Oranje moesten binnen een jaar na de overgang tot de Opstand beide parochiekerken in handen van de calvinisten stellen. De omwenteling betekende tevens het einde van de elf nog bestaande kloosters en conventen. Twee waren al te gronde gegaan vóór de Opstand. Het huis van de Broeders des Gemenen Levens werd opgeheven na de stadsbrand van 1536, het vrouwenconvent Sint-Maria Magdalena was tijdens een pestepidemie in 1557 ingericht als dependance van het Oude Gasthuis. Op 23 en 25 augustus 1572 gelastten de Staten van Holland en Willem van Oranje de goederen van kerkelijke en religieuze instellingen in het gewest te ‘annoteren’.15 Deze term werd gebruikt om duidelijk te maken dat in juridische zin officieel geen sprake was van confiscatie. De Staten traden in de rechten van de bisschop als opperbeheerder en toezichthouder. De fundaties en hun fondsen bleven als zodanig intact. De bestemming werd weliswaar gewijzigd, maar het pieuze karakter werd gehandhaafd. De opbrengsten van de kloostergoederen werden allereerst aangewend om de overgebleven religieuzen de hun toegewezen alimentatie voor het leven te betalen. Waar mogelijk werd iedereen gealimenteerd uit de inkomsten van zijn of haar eigen instelling. Een eventueel batig saldo en de opbrengst van verkochte bezittingen werden bestemd voor de ‘gemene zaak’, bijvoorbeeld de betaling van predikantstractementen of het aanzuiveren van tekorten van de lokale armenzorg, maar ook voor de financiering van de Opstand, die vanwege de verdediging van de ‘ware religie’ als pieus doel kon worden beschouwd. Op 10 februari 1573 werd de uitvoering van de plakkaten nader geregeld. De
15
Een eenduidig besluit tot annotatie is niet genomen of niet overgeleverd. J.F. van Beeck Calkoen, Onderzoek naar den rechtstoestand der Geestelijke en Kerkelijke Goederen in Holland na de Reformatie. Amsterdam 1910, 35-71, 207-227.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
34 Staten stelden in de daarop volgende weken voor elke instelling een ontvanger aan om een inventarisatie te maken van de landerijen, huizen, renten en andere inkomstenbronnen en om te zorgen voor de verpachting of verhuur van onroerend goed en voor de inning van de renten. Voor Sint-Anna was dat Wouter van Wijck Gijsbrechtszoon.16 Men zou geneigd zijn hem als de vanzelfsprekende auteur van de Catalogus te beschouwen, maar zo eenvoudig ligt het niet. Van Wijck was notaris te Delft en een groot aantal aktes die hij in die hoedanigheid opstelde is bewaard gebleven.17 Het handschrift in die stukken komt niet overeen met dat van de Catalogus. Hij kan natuurlijk iemand anders hebben ingeschakeld voor het schrijven van die aktes of voor een specialistisch karwei als deze boekeninventarisatie, maar bij ontstentenis van rekeningen of andere producten van zijn activiteiten als ontvanger, kan dit niet worden vastgesteld. Bovendien is er geen enkele instructie voor een ontvanger bewaard waarin hem wordt opgedragen zich bezig te houden met roerende goederen. De archieven van de Delftse kloosters bevatten dan ook vrijwel uitsluitend eigendomsbewijzen, verpachtingscontracten, cartularia en rekeningen die betrekking hebben op verwerving en beheer van onroerend goed. Een bibliotheekcatalogus is een vreemde eend in de bijt.
Het Sint-Annaklooster te Delft. Anoniem, gewassen pentekening, 123×110 mm, achttiende eeuw naar zestiende-eeuws voorbeeld. (Gemeentearchief Delft)
16
17
NA, Grafelijkheidsrekenkamer, Rekeningen, inv. 496 f. 46 (14 maart 1573). Op 12 april 1573
werd Adriaan van Swieten aangesteld tot ontvanger-generaal over alle geannoteerde goederen in Holland: NA, Staten van Holland, inv. 1788 f. 50v-51v; ook in NA, Grafelijkheidsrekenkamer, Registers, inv. 497 f. 6v-8 en NA, Hof van Holland, inv. 382 f. 1-2. NA, Klooster Sint-Barbara Delft, regest 169 (1557) en 248 (1569); Gemeentearchief Delft (hierna: GAD), Oud-Katholieke Kerk, tal van testamenten uit de jaren 1580-1584.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
35
Een kloosterbibliotheek? Omdat de boeken zich ten tijde van de inventarisatie in het Sint-Annaklooster bevonden, moet toch eerst de vraag worden gesteld of zij de bibliotheek van de zusters kunnen hebben gevormd. Wij willen niet zover gaan als Feenstra, die het zonder meer uitgesloten achtte, maar onwaarschijnlijk is het in dit bijzondere geval wel. Sint-Anna was een relatief bescheiden convent, zonder rijke geschiedenis, aan de rand van de stad. Het was gesticht in de vijftiende eeuw als huis van zusters die de Derde Orde van Sint-Franciscus volgden. Sinds 1464 werd Sint-Anna een ‘klooster’ genoemd en volgden de nonnen de regel van Sint-Augustinus. De namen van de bewoners die bekend zijn geven aan dat zij niet afkomstig waren uit de toplaag van de Delftse samenleving.18 In 1572 werd Sint-Anna evenals de tien overige toen nog bestaande kloosters en conventen opgeheven. Op dat moment woonden er waarschijnlijk 28 nonnen.19 Een indruk van de relatieve welstand van de Delftse kloosters blijkt uit de eerste complete rekening van de acht Delftse Statenkloosters die in 1575 onder één ontvanger waren geplaatst.20 Volgens dit register uit 1580 waren Koningsveld, een premonstratenser proosdij voor adellijke vrouwen, en Sint-Agatha, een groot vrouwenklooster van de Derde Orde van Sint-Franciscus, verreweg het rijkst. Samen bezaten zij bijna de helft van het vermogen dat de ontvanger beheerde. De kartuizers van Sint-Bartholomeus en de Derde-Ordezusters van Sint-Ursula bezaten samen nog eens bijna een kwart. Het laatste kwart hoorde toe aan Sint-Barbara, eveneens een vrouwenklooster van de Derde
18
19
20
Een volledige beschrijving van het klooster zal verschijnen in het Monasticon van de derde orde van Sint-Franciscus, een onderzoeksproject van de Opleiding Middeleeuwse Geschiedenis van de Vrije Universiteit Amsterdam (o.l.v. prof. dr. Koen Goudriaan). In 1583 dienden zeventien vrouwen een verzoek in om verhoging van hun alimentatie; zij meldden hierin dat sinds 1573 elf zusters waren overleden; NA, Ontvanger Delftse Statenkloosters, inv. 14. NA, Rekenkamer ter Auditie, inv. 4728. De minderbroeders, de clarissen en de cellebroeders zijn niet opgenomen, waarschijnlijk omdat zij geen of weinig onroerende goederen en renten bezaten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
36 Orde, de reguliere kanunniken van Sion en de regularissen van Sint-Agnes en Sint-Anna. Van al deze instellingen was Sint-Anna het armst, met niet meer dan zes procent van het totale vermogen. Het is onwaarschijnlijk dat deze relatief bescheiden instelling een bibliotheek met meer dan vijfhonderd banden bezat. Van geen enkel klooster uit de Noordelijke Nederlanden is een zo omvangrijke boekencollectie bekend. Dat wil niet zeggen dat ze er niet geweest zijn. Een van de grootste die wij kennen, is toevallig ook een Delftse. Van het Sint-Barbaraklooster is een catalogus bewaard die 109 titels telt en reeds dateert uit de vijftiende eeuw.21 Ook Sint-Hiëronymusdal, het huis van de Broeders des Gemenen Levens, beschikte over een bibliotheek, die in 1436 al circa honderd banden omvatte.22 Zulke omvangrijke collecties kunnen in de volgende eeuw, waarin de verspreiding van het boek enorm is vergemakkelijkt door de invoering van de drukpers, nog flink zijn gegroeid. Sint-Barbara was echter veel groter en rijker dan Sint-Anna, en het fraterhuis speelde een belangrijke rol in zielzorg en onderwijs. Bij dergelijke instellingen lijkt een omvangrijke bibliotheek beter op zijn plaats dan in het kleine en arme vrouwenklooster van Sint-Anna. Ook de aard van de boekencollectie duidt niet echt op een kloosterbibliotheek. Het grote aantal juridische titels wijst eerder op gebruik in de rechtspraktijk dan ten behoeve van gebed en contemplatie. Daarom moet de mogelijkheid onder ogen worden gezien dat de bibliotheek niet in de eerste plaats werd gebruikt door de nonnen, maar door de paters. Zij behartigden immers doorgaans de materiële en juridische belangen van hun klooster. Bovendien vervulden zij vaak allerlei nevenactiviteiten waarvoor een handbibliotheek van nut kon zijn. Zo bekleedde pater mr. Jan Willemszoon de Ghoyer, vermeld van 1477 tot 1536, tevens het voorname ambt van vice-cureit van de Nieuwe Kerk en was hij actief als notaris. Ten minste één maal trad hij op als juridisch adviseur, bij een ingewikkeld geschil rond een vicarie in Den Haag, samen met Martinus de Brielis, doctor in het kerkelijk recht.23 Deze pater bezat ongetwijfeld een bibliotheek, die wellicht na zijn dood in Sint-Anna is blijven berusten.24 Dit biedt echter geen verklaring voor de omvang en de inhoud van de hier beschreven Catalogus, want daarin bevinden zich vele boeken die pas na zijn overlijden zijn uitgegeven. Van zijn opvolger, heer Adriaan Janszoon, werd de - helaas niet gespecificeerde - nalatenschap in 1559 overgedragen aan het klooster, maar van hem zijn weer geen juridische activiteiten bekend.25 Latere paters hebben in het geheel geen sporen in de archieven nagelaten. 21
22
23
24
25
W. Moll, ‘De boekerij van het St. Barbara-klooster te Delft in de tweede helft der vijftiende eeuw. Eene bijdrage tot de geschiedenis der middeneeuwsche letterkunde in Nederland’ in: Kerkhistorisch Archief 4 (1866) 209-285. GAD, Stadsarchief 1e afdeling, inv. 1152 (1436 september 1): uitspraak van scheidslieden over de teruggave van de bibliotheek van Sint-Hiëronymusdal door de broeders die zijn overgegaan naar het augustijnenconvent Sion. Eerste vermelding als notaris: NA, Klooster Sint-Bartholomeus Delft, inv. 3 f. 9 (1477 maart 26); eerste vermelding als pater: Ibidem, inv. 98 (1496 april 26); overleden uiterlijk 1536, als hij wordt opgevolgd als vicaris op het altaar van Sint-Rochus in de Nieuwe Kerk: Het Utrechts Archief, Domkapittel, inv. 2464/3 f. 126v. De bibliotheek van Cornelius Musius (1500-1572), pater van het Sint-Agathaklooster, is deels beschreven in documenten over zijn nalatenschap; A. van Lommel, ‘Archiefstukken betreffende de nalatenschap van Cornelius Musius’, in: Dietsche Warande Nieuwe Reeks 1 (1876) 574-593. NA, Ontvangers Delftse Statenkloosters, inv. 11 f. 165v (1559 februari 3).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Kortom, de conclusie is dat er geen positieve aanwijzingen zijn dat het Sint-Annaklooster of zijn paters een grote bibliotheek hebben gevormd. Zou de Catalogus dan
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
37 misschien een beschrijving bieden van de boeken van meerdere Delftse kloosters, verzameld in Sint-Anna? Ook dit lijkt onwaarschijnlijk. Het zou weliswaar een verklaring bieden voor de omvang van het boekenbestand en voor het relatief grote aantal doubletten, maar het overwicht van de juridica blijft dan toch een moeilijk te verklaren gegeven.
De Leuvense connectie Een meer gedetailleerde analyse van die juridische werken kan wellicht de richting wijzen waar één of meer bezitters van de boeken uit de Catalogus kunnen worden gezocht. In de reeks doubletten worden de Dictata Joannis Rami in regulas juris manuscripta in quarto (nr. 38) en Dictata Rami in titulum De regulis iuris in quarto (nr. 46) aangetroffen.26 Vermoedelijk gaat het om een handgeschreven en een gedrukte versie van de dictaten van de colleges verzorgd door Johannes Ramus (Tack) over De diversis regulis iuris. Johannes Ramus, geboren in Goes in Zeeland, promoveerde in 1559 en werd hoogleraar in Leuven. Hij doceerde te Douai, daarna opnieuw in Leuven en eindigde zijn carrière in Dôle.27 Over hetzelfde onderwerp publiceerde Ramus zijn eerste boek, Oeconomia seu dispositio regularum utriusque iuris, in locos communes, brevi interpretatione subjecta, gedrukt in Leuven in 1557.28 Ramus is niet de enige exponent van de Leuvense rechtenfaculteit wiens werken in de Catalogus zijn opgenomen. Zijn promotor was Gabriel Mudaeus (Van der Muyden, 1500-1560), gepromoveerd in 1539 te Leuven tot doctor in de rechten. Van 1537 tot aan zijn dood werkte hij daar als docent in het Romeins recht, aanvankelijk over de Institutiones van Justinianus en later als primarius legum over het Digestum vetus en de Codex.29 In de Catalogus worden zijn Dictata [...] in librum 6 codici manuscripta in folio (nr. 111) vermeld, eveneens zijn Commentarii ad titulos Digestorum: pro socio, de contrahenda emptione, de actionibus empti et venditi, de pignoribus et hypothecis (nr. 119; gedrukt in Leuven, 1563).30 Mudaeus was verantwoordelijk voor een belangrijke verandering binnen de Leuvense rechtenfaculteit. Naar het voorbeeld van de Franse humanistische juristen, die met hun mos gallicus de oude, heersende school van de juridische commentatoren (epigonen van Bartolus de Saxoferrato en Baldus de Ubaldis of mos italicus) wilden bestrijden, trachtte Mudaeus het juridisch onderwijs te doordringen van humanisme.31 De studie van het recht werd gekoppeld aan filologische en historische belangstelling voor de oudheid.32 26 27 28 29 30 31 32
In de lijst, nr. 143, wordt een derde verzameling collegedictaten van Johannes Ramus vermeld: Dictata aliquot in jure Rami. R. Dekkers, Het humanisme en de rechtswetenschap in de Nederlanden. Antwerpen 1938, 110; Dekkers, Bibliotheca Belgica Juridica, 168-169. Dekkers, Het humanisme en de rechtswetenschap, 184. G. van Dievoet e.a., Lovanium docet. Geschiedenis van de Leuvense Rechtsfaculteit (1425-1914). Leuven 1988, 68-69. BT, nr. 2170. Voor de werken van Andreas Alciatus in de Catalogus zie nr. 18, 128, 133, 134, 135, 159, 242. Van Dievoet e.a., Lovanium docet, 8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
De collegedictaten van een tweede beroemde leerling van Mudaeus figureren ook op de lijst, de Dictata manuscripta in folio (nr. 104) van de Fries Joachim Hopperus (Hoppers,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
38 1523-1576). Hij promoveerde in 1553 tot doctor in de beide rechten. Vrijwel onmiddellijk daarna werd hij tot hoogleraar benoemd en begon hij met het doceren der Pandecten of Digesten.33 Uit die periode stamt zijn werk Ad Iustinianum de Obligationibus Peithanon libri quinque, gedrukt in Leuven in 1553 (BT 8510bis) en aanwezig in de Catalogus (nr. 210). Zijn in hetzelfde jaar verschenen De iuris arte libri tres, eiusdem iuris pontificii et civilis liber singularis ontbreekt echter.34 Naast een aantal anonieme collegedictaten, zoals Dictata manuscripta in aliquot libros juris (nr. 37), Dictata manuscripta in iure (nr. 137) en Dictata manuscripta in quartum librum Institutionum (nr. 138) worden Dictata Amici in titulum de regulis iuris (nr. 146) en Lectura Petri Amici manuscripta in aliquot titulos iuris (nr. 162) aangetroffen. Petrus Amicus (?-1556), die in Leuven studeerde en daar in 1530 promoveerde, was als professor ordinarius verbonden aan de Leuvense rechtenfaculteit. Onder dit Leuvense vaandel kunnen ook worden geschaard Petrus Peckius (1529-1581, Paraphrasis in universam legatorum materiam, nr. 51), Nicolaus Everardus (1462-1532, Topicorum seu de locis legalibus liber, nr. 82), Matthias Wesembeke (1531-1586, Paratitla in Pandectas, nr. 115) en Viglius van Aytta (1507-1577, Commentaria in decem titulus in institutiones juris civiles, nr. 195), maar ook Nicolaus Clenardus (Meditationes graecanicae in artem grammaticam, nr. 384), Johannes Ludovicus Vives (1492-1540, De subventione pauperum, De institutione foeminae christianae en De Europee dissidiis et bello turcico dialogus, nr. 277, 278, 335, 369) en Erasmus (1466-1536).35 Petrus Peckius, Nicolaus Everardus, Joachim Hopperus en Viglius van Aytta hebben, behalve hun Leuvense Alma mater, een belangrijk biografisch gegeven gemeen: zij verlieten de universiteit voor een carrière in de centrale instellingen der Nederlanden. Petrus Peckius werd lid van de Grote Raad van Mechelen en van de Geheime Raad, Nicolaus Everardus werd in 1505 benoemd tot raadsheer-rekwestmeester en op 20 september tot president bij de Grote Raad, Joachim Hopperus werd in 1554 benoemd tot raadsheer bij de Grote Raad en in 1561 tot lid van de Geheime Raad onder het presidentschap van Viglius.36 Deze link Leuven-Grote Raad van Mechelen gaat nog verder. In de Catalogus wordt een vijftal titels genoemd die vrijwel geen verspreiding in de zestiende-eeuwse Nederlanden hebben gekend buiten de kringen van de juristen verbonden aan de 33
34 35
36
Over het leven van Hopperus: Van Dievoet e.a., Lovanium docet, 70-72; G. Janssens, ‘Joachim Hopperus, een Fries rechtsgeleerde in dienst van Filips II’, in: Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijdens de middeleeuwen en de nieuwe tijd. Liber amicorum Jan Buntinx. Leuven 1981, 419-433. BT, nr. 1486. Over Petrus Peckius, leerling van Mudaeus: Dekkers, Het humanisme en de rechtswetenschap, 94, 110. Over Nicolaus Everardus: Ibidem, 1-36; Van Dievoet e.a., Lovanium docet, 60-63. Over Matthias Wesembeke, leerling van Mudaeus: Dekkers, Het humanisme en de rechtswetenschap, 191-256. Over Viglius van Aytta: Ibidem, 37-96; Van Dievoet e.a., Lovanium docet, 64-67; Postma, Viglius van Aytta als humanist en diplomaat. Zutphen, 1983 en Idem, Viglius van Aytta. De jaren met Granvelle. Zutphen, 2000. Over Nicolaus Clenardus: Dekkers, Het humanisme en de Rechtswetenschap, 98 en G. Tournoy, J. Tulkens e.a. (ed.), Nicolaes Cleynaerts (1493-1993), van Diest tot Marokko. Brussel 1993. Over Vives: Ibidem, 100. Dekkers, Het humanisme en de Rechtswetenschap, 110; Van Dievoet e.a., Lovanium docet, 61, 70; Postma, Viglius van Aytta. De jaren met Granvelle, 35-52.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
centrale instellingen. Het gaat om Decisiones Capellae Tholosanae (nr. 127) van Stephanus Auffrerius, Decisiones (nr. 42) van Guido Papa, Decisiones Neapolitanae (nr. 88, 248) van Mattheus de Afflictis, Consuetudines ducatus Burgundiae (nr. 131) van Barthélemy de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
39 Chasseneux en De utroque retractu (nr. 123) van Andreas Tiraquellus.37 In dezelfde richting wijzen eveneens de Instructie vanden hove van Hollandt (nr. 87) en de Stile et manière de procéder à Malines (nr. 79). Dit gegeven wordt bevestigd door de publicatie van Feenstra en Van Caenegem over juridische werken in catalogi en inventarissen van bibliotheken in de Nederlanden tussen de dertiende en de zestiende eeuw. Decisiones Capellae blijkt slechts aanwezig te zijn in de bibliotheken van het Hof van Holland (catalogus van 1534) en van mr. Hubert Schuyten Merevin, advocaat bij datzelfde Hof, overleden in 1599.38 De Decisiones van Guido Papa zijn aanwezig in dezelfde twee bibliotheken en in die van de rechtsgeleerde en raadsheer Pierre Lapostole en van mr. Adriaen Vastaerts, raadsheer van het Hof van Friesland.39 Het werk van Tiraquellus, De jure retractus, was slechts aanwezig in de bibliotheek van het Hof van Holland.40 Globaal bekeken kan de juridische rubriek van de Catalogus worden beschouwd als een mengeling van traditie en innovatie. Naast de Leuvense rechtsgeleerden en humanistische juristen worden de ‘vertegenwoordigers’ van de mos italicus aangetroffen. De werken van Bartolus de Saxoferrato en Baldus de Ubaldis zijn even sterk vertegenwoordigd als de tractaten van Alciatus of Topicorum seu de locis legalibus liber van Nicolaus Everardus. Onmiskenbaar gaat het om werken van hoog niveau, die kenmerkend zijn voor de bibliotheken van hogere rechtscolleges of hun raadsheren. Zijn één of meer van dergelijke collecties wellicht in Delft terechtgekomen?
Het Hof van Holland? Gezien aantal en aard van de juridische werken en de aanwezigheid van de boeken in Delft komt al gauw het idee op dat de Catalogus betrekking heeft op de bibliotheek van het Hof van Holland. Begin 1572 hadden het Hof en de Rekenkamer het onveilige Den Haag verlaten en hun toevlucht gezocht in het beter beveiligde Rotterdam. Onder dreiging van de oprukkende geuzen weken beide colleges in juli uit naar Utrecht. In 37
38 39
40
Voor het gebruik van deze teksten in de vonnissen van de Grote Raad van Mechelen: Wijffels, Qui millies allegatur. Les allégations du droit savant dans les dossiers du Grand Conseil de Malines (causes septentrionales, ca. 1460-1580). Amsterdam 1985, 249-267. Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 486, 508. R.C. van Caenegem, ‘Ouvrages de droit romain dans les catalogues des anciens Pays-Bas méridionaux (XIIIe-XVIe siècle)’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis-Revue d'Histoire du Droit 28 (1960) 298-438, hier 407; Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 498, 506, 508. Voor de Decisiones Neapolitanae: Van Caenegem, ‘Ouvrages de droit romain’, 427 (bibliotheek van Juan de Senega, Spanjaard in Antwerpen) en Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 491 (Hof van Holland), 506 (mr. Vastaert). Voor de Consuetudines ducatus Burgondiae: Van Caenegem, ‘Ouvrages de droit romain’, 418 (Andreas Roubaix, raadsheer in de Grote Raad van Mechelen, overleden in 1543), Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 487 (Hof van Holland), 506 (mr. Jan Montsma, advocaat bij het Hof van Friesland, inventaris van 6 juli 1591). Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 498. De inventarissen uitgegeven door Van Gelder bevestigen dit beeld. Van Gelder, Gegevens, II, 252 (Hermes du Bois, raadsheer te Doornik): Tirachellus, Idem de utroque retractu, Chasseneus in consuetudines, Decisiones Tholosanae, Ordonnances et stilz de Malines; Ibidem, 262 (Pierre Dennettieres, raad in de rechtbank te Doornik): Decisiones Capellae Tholosae, Bartholinus in consuetudines Burgundiae.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
de loop van datzelfde jaar kwam nagenoeg heel Holland in handen van de opstandelingen, die al spoedig de noodzaak voelden van een heroprichting van deze gewestelijke organen. Aan oproepen aan de gevluchte functionarissen om zich alsnog aan de zijde van Oranje te scharen, werd nauwelijks gehoor gegeven. Daarop werden in Delft, in de directe
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
40 omgeving van de Prins, vrijwel geheel vernieuwde colleges ingericht. Op 26 februari 1573 wees het Hof van Holland voor het eerst vonnis in Delft. De bibliotheek, die in Den Haag was achtergelaten, werd in de zomer van 1573 alsnog naar Delft getransporteerd.41 De hypothese dat de Catalogus van Sint-Anna betrekking heeft op deze collectie, kan kort maar krachtig terzijde geschoven. Feenstra voerde hiertegen in zijn artikel uit 1960 reeds twee argumenten op. Ten eerste wijkt deze lijst inhoudelijk sterk af van de relatief talrijke inventarissen van de Hofbibliotheek uit de jaren 1534-1570 en 1594. Ten tweede valt moeilijk in te zien waarom in de Catalogus van Sint-Anna niet openlijk kon worden vermeld dat het om de bibliotheek van het Hof ging.42 Aan deze argumenten, die op zich al overtuigend genoeg zijn, kunnen er nog twee worden toegevoegd. Om te beginnen was niet alleen de inhoud, maar ook de omvang van de Hofbibliotheek van een geheel andere orde; de lijst uit 1534 telt reeds niet minder dan 3.849 titels.43 Ten slotte zetelde het Hof niet in het Sint-Annaklooster, maar in het zogenaamde Huyterhuis aan de Oude Delft, het tegenwoordige Gemeenlandshuis van het Hoogheemraadschap van Delfland.44
De bibliotheek van Hopperus? Nu is vastgesteld dat de Catalogus niet de bibliotheek van Sint-Anna of meerdere Delftse kloosters beschrijft, noch de bibliotheek van het Hof van Holland, is de weg vrij om te onderzoeken of het wellicht gaat om één of meer privé-verzamelingen en zo ja, van wie. De gedachten gaan natuurlijk in de eerste plaats uit naar lieden die op hoog niveau actief waren in de rechtspraktijk, gezien het grote aantal titels van juridische aard. Feenstra opperde in dit verband de naam van de eerder genoemde Joachim Hopperus.45 Hij vertrok op 27 maart 1566 naar Madrid, waar hij toetrad tot de raad van koning Filips II, speciaal belast met zaken betreffende de Nederlanden.46 Zijn bibliotheek liet hij achter onder de hoede van zijn schoonzoon Cornelis van der Myle, kastelein van Gouda. Tijdens het krijgsgewoel van de Opstand had hij in dubbel opzicht redenen om zich zorgen te maken over de lotgevallen van zijn collectie. Vooreerst betekende de overgang van Gouda naar de zijde van Oranje op 21 juli 1572 dat hij alles kwijt was. Daarnaast kon de bibliotheek een groot risico voor hem gaan vormen als Gouda door de Spaanse troepen herwonnen werd. In een brief van 25 december 1572 verzocht hij zijn Friese vriend Viglius, toen in Brussel, met klem om bij eventuele herovering van Gouda direct iemand daarheen te zenden om zijn 41
42 43 44 45 46
J. Smit, Den Haag in den geuzentijd. Z.p. 1922, 165-167, 189-193, 288-292; Idem, ‘De omzetting van het Hof van Holland in 1572’, in: Bijdragen voor Vaderlandse Geschiedenis en Oudheidkunde 6e reeks 2 (1925), 179-223, passim. Het Hof verhuisde in 1577 weer naar Den Haag; de bibliotheek volgde eind 1580. Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 503 n. 340. Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 460. NA, Grafelijkheidsrekenkamer, Registers, inv. 683a f. 24v. Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 502-503. P.C. Molhuysen, P.J. Blok en F.H. Kossman (red.), Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek (NNBW). Leiden 1911-1937, VII, 622-623; Janssens, ‘Joachim Hopperus, een Fries rechtsgeleerde’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
aldaar berustende goederen veilig te stellen en met name om de verboden boeken uit zijn bibliotheek te lichten en te verbranden.47
47
Joachimi Hopperi Frisii epistolae ad Viglium ab Aytta Zuichemum, sanctioris consilii praesidem. Utrecht 1802, 371.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
41 Gouda werd echter niet heroverd en de bibliotheek ging voor Hopperus verloren. Op 11 april 1573 werd de collectie door Willem van Oranje verbeurd verklaard en geschonken aan zijn naaste medewerker Philips van Marnix van Sint-Aldegonde (1540-1598). De gezaghebbers te Gouda kregen bevel Marnix of diens afgevaardigde toegang te verschaffen tot de kamers, kisten en kasten en hem de boeken te laten weghalen en vervoeren waarheen hij wilde.48
Philips van Marnix van Sint-Aldegonde. J.H. Wierix, gravure, 130×95 mm, herdruk 1943. (Gemeentearchief Delft)
Het is heel verleidelijk om te veronderstellen dat Marnix de boeken van Hopperus direct na de confiscatie vanuit Gouda heeft laten overbrengen naar Delft, waar hij toen immers verbleef. In juni 1572 werd hij door Willem van Oranje, die resideerde in het voormalige Sint-Agathaklooster aldaar, aangesteld tot gouverneur van Delft, Rotterdam en Schiedam. Marnix schreef vanaf mei 1573 diverse brieven vanuit Delft.49 In de maanden dat hij hier vertoefde, kan hij iemand hebben ingehuurd om zijn nieuw
48
49
Voor het eerst gesignaleerd door J.F. v[an] S[omeren], ‘Dépêsches van Prins Willem van Oranje van de jaren 1572, 1573, 1574’ in: De Navorscher 47 (1897) 377-390, hier 398; de bron bevindt zich in het Koninklijk Huisarchief te Den Haag, A 11/XIV I/12, f. 229v. Met dank aan dr. J.G. Smit, die de originele tekst wist te traceren. Er is geen spoor van de afwikkeling van deze kwestie gevonden in de archieven van de stad Gouda, noch in die van de rentmeesters of van de ontvangers van geannoteerde goederen aldaar. Zie A. Gerlo, De briefwisseling van Philips van Marnix, Heer van Sint Aldegonde. Een inventaris. The correspondence of Philips of Marnix, Lord of Saint Aldegonde. An inventory. Nieuwkoop 1982.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
42 verworven bezit te inventariseren. Aan zijn verblijf in Delft kwam reeds een einde in november 1573, toen hij door de Spanjaarden gevangen werd genomen tijdens werkzaamheden ten behoeve van de versterking van Maassluis. Hij werd vastgezet in de Vredenburg te Utrecht en kwam in oktober 1574 vrij door uitwisseling tegen de Spaanse veldheer Christoffel de Mondragon. Na vele omzwervingen overleed hij in 1598 te Leiden, waar in 1599 zijn bibliotheek werd geveild.50 Of de boeken van Hopperus inderdaad zijn terechtgekomen in de collectie van Marnix, is in de loop der jaren vaak betwijfeld. Robert Fruin wees er in 1898 al op dat onder de circa 1.600 titels in de veilingcatalogus van de bibliotheek van Marnix juist de juridische werken schitteren door afwezigheid. Dat verleidde hem tot de veronderstelling dat Marnix de schenking van Hopperus' collectie niet heeft aanvaard, al voegde hij er meteen aan toe dat dit onwaarschijnlijk was. Marnix vertoefde immers in de naaste omgeving van Willem van Oranje te Delft en had dus alle gelegenheid om zijn weigering vooraf kenbaar te maken, waarna de schenking achterwege zou zijn gebleven.51 Een andere suggestie werd gedaan door J.H. Kernkamp. Marnix zou de bibliotheek van Hopperus hebben teruggegeven aan Cornelis van der Myle, wellicht op voorspraak van diens broer Adriaan, een trouwe partijganger van de Prins. Ook Cornelis zelf hoefde niet als staatsvijand te worden beschouwd, hij hertrouwde na het overlijden van Hopperus' dochter, Catharina, met Adriana van der Does, dochter van Jacob van der Does, gouverneur van Leiden en raad van Willem van Oranje.52 Bovendien waren Marnix en de gebroeders Van der Myle bevriend sinds hun studietijd.53 De werkelijke reden voor het ontbreken van de juridische werken in Marnix' geveilde bibliotheek is echter veel eenvoudiger, zij werden vóór de veiling door executeur-testamentair Leonard de Casembroot te koop aangeboden in Den Haag. Van Selm suggereert dat Casembroot, raadsheer en daarna waarnemend president van het Hof van Holland, ervoor koos het boekenbezit te splitsen en op verschillende locaties en tijdstippen aan te bieden om de mogelijke kopers beter te kunnen bereiken. De juridische boeken werden verkocht in Den Haag, het bestuurlijke centrum van de jonge Republiek, en de theologische, historische en filologische boeken in de universiteitsstad Leiden.54 De veiling van de niet-juridische werken vond plaats op 6 juli 1599 in Marnix' huis aan de Pieterskerkgracht te Leiden. De gedrukte catalogus van deze openbare verkoop, de oudste in zijn soort, is bewaard gebleven; hij telt 50
51 52
53 54
Levensloop: NNBW I, 1307-1312. Bibliotheek: G.J. Brouwer (ed.), Catalogue of the library of Philips van Marnix van Sint-Aldegonde, sold by auction (July 6th) Leiden, Christophorus Guyot, 1599. Nieuwkoop 1964. R. Fruin, ‘Herinnering aan Marnix van Sint Aldegonde’, in: R. Fruin's verspreide geschriften IX. Den Haag 1904, 83-92, hier 88-90. J.H. Kernkamp, ‘Marnix van Sint-Aldegonde bibliophiel of bibliomaan’, in: Het Boek 25 (1938-1939) 215-223. Dezelfde hypothese in de inleiding van Brouwer op Catalogue of the library, 11-12. NNBW I, 1307. Van Selm, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, 21; Ahsman, ‘De jurist en zijn bibliotheek. Nederlandse veilingcatalogi 1599-1800’, in: A.M.J.A. Berkvens, A. Fl. Gehlen (red.), ‘Tot beter directie van de saken van justiciën...’. Handelingen van het XIIe Belgisch-Nederlands rechtshistorisch congres, Rijksuniversiteit Limburg Maastricht, 20-21 november 1992. Antwerpen 1994, 67-87, hier 75.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
circa 1.600 titels. Een van de potentiële kopers was Paulus Merula, bibliothecaris van de Leidse Universiteit. Dit blijkt uit een verzoek van zijn hand, geschreven vóór 8 mei 1599, aan de curatoren van de universiteit en aan de burgemeesters van Delft om in de aanstaande veiling een aantal
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
43 boeken te mogen aanschaffen, onder meer op het gebied van de theologie en de filosofie.55 In de veilingcatalogus zijn de titels verdeeld in zeven rubrieken: Libri theologici, Libri medici, Libri historici, Philosophi, Geometrae, Mathematici & Poëtae en Libri aliquot Musici. De boeken zijn op formaat geordend en onderscheiden in gebonden en non compacti. Uit vergelijking van deze catalogus met de lijst van Sint-Anna blijkt dat 37 items overeen komen. Tot de meest sprekende voorbeelden behoren Divina Comedia van Dante Alighieri (nr. 509), de werken van Pietro Bembo (nr. 410, 419, 474), Peregrinationes van Clenardus (nr. 474), Historiae animalium van Gesner (nr. 441), De gentium migrationibus van Wolfgangus Lazius (nr. 476) en Historia Hebreorum (nr. 491). Het zoeken naar bewaard gebleven exemplaren om aan de hand van eventuele eigendomskenmerken de herkomst vast te kunnen stellen, heeft tot op heden geen resultaat gehad. Iets vruchtbaarder is de speurtocht naar de juridische boeken uit de bibliotheek van Marnix, die onderhands verkocht werden in Den Haag. In de brief geschreven vóór 8 mei 1599 verzocht Merula de curatoren hem de kosten te vergoeden voor de banden die ghecocht zijn in den Haghe uyt de Boucken in de Rechten van mijn Heer van St. Aldegonde.56 Hij verwees naar een schedulle met een specificatie, die echter niet bewaard is gebleven. Evenmin is een catalogus van alle ter verkoop aangeboden juridische boeken van Marnix overgeleverd. De aanwinsten van Merula kunnen dus alleen worden getraceerd op basis van een vergelijking van de eerste drie catalogi van de Leidse Universiteitsbibliotheek, de catalogus van 1612, de door Merula samengestelde Catalogus principum en de Nomenclator uit 1595 van Petrus Bertius.57 Hulshoff Pol heeft langs deze weg een lijst samengesteld van twaalf juridische werken in folio die hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn uit de bibliotheek van Marnix.58 Leggen wij nu de link naar de Catalogus van Sint-Anna, dan blijkt dat zeven volumina volledig overeenkomen, ook qua formaat en datering. Het gaat om de volgende werken. 1 Felinus in duobus voluminibus (nr. 258: Felinus in duobus voluminibus in folio; Leiden, UB, 324 A 5-6). 2 Alexander de Imola (nr. 167: Alexander de Imola in Digestum vetus, novum, Infortiatum et Codicem of Alexander de Imola in Infortiatum, in Digestum vetus; Leiden, UB, 281 A 12-13). 3 Panormitanus (nr. 177 of 256: Panormitanus in Decretales of Lecturae et consilia Panormitani in quatuor voluminibus in folio; Leiden, UB, 323 A 2-5). 4 Consilia Decii in folio (nr. 2 Consilia Decii in folio; Leiden, UB, 284 A 7-8). 5 Alvarotus et Andrea de Hisernia in feuda in folio (nr. 5: Alvarotus et Andreas de Hisernia in feuda in folio; Leiden, UB, 319 A 4). 6 Summa Azonis (nr. 229: Summa Asonis; Leiden, UB, 277 A 12). 55
56 57 58
De brief is uitgegeven door E. Hulshoff Pol, The First Century of Leiden University Library. Leiden 1975, Appendix B, 447. Over Merula als bibliothecaris van de Leidse Universiteit ook: Ch. Berkvens-Stevelinck, Magna Commoditas. Geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek 1575-2000. Leiden 2000, 51-63. Hulshoff Pol, The First Century, Appendix B, 447. Over de eerste jaren en de eerste catalogi van de Leidse Universiteitsbibliotheek: Berkvens-Stevelinck, Magna Commoditas, 25-66. De lijst is uitgegeven door Hulshoff Pol, The First Century, Appendix C, 450.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
44 7 Petrus Rebuffus in tractatus aliquot (nr. 117: Petri Reduffi in tractatus aliquot; Leiden, UB, 325 A 12).
Deze banden bevatten echter geen bezittersmerk of aantekeningen, die de toeschrijving aan Marnix en aan Hopperus kunnen bevestigen of uitsluiten.59 Het is niet ondenkbaar dat Merula en misschien ook Casembroot zelf juridische boeken van Marnix voor eigen gebruik hebben aangeschaft. Bestudering van de categorie Libri iuridici uit de veilingcatalogi van hun bibliotheken, geveild respectievelijk in 1608 en 1605,60 heeft in beide gevallen een tiental titels opgeleverd die qua inhoud, formaat en datering overeenkomen met ingangen in de lijst van Sint-Anna. Casembroot zou onder andere de verzamelde werken van Alciatus, gedrukt te Basel in 1531 (nr. 18), Baldus de feudis in quarto et tractatus de duobus fratribus Petri de Ubaldis (nr. 50) en Partitiones iuris civilis elementariae in octavo van Franciscus Hotman (nr. 151) ten behoeve van zijn eigen bibliotheek kunnen hebben aangeschaft. Paulus Merula heeft wellicht Lexecon [sic] juris Spigelii in folio (nr. 17), Consilia Baldi de Perugia in folio (nr. 183) en Loci legales Nicolai Everardi in octavo (nr. 147) tijdens de onderhandse verkoop in Den Haag verworven. De zeven titels van de Leidse Universiteitsbibliotheek en de circa twintig boeken die mogelijkerwijs in de bibliotheken van Merula en Casembroot terecht zijn gekomen, vormen echter slechts tien procent van de in totaal 260 juridische boeken in de Catalogus librorum. Niets is bekend over de resterende negentig procent.
Geconfisqueerde bibliotheken De hypothese dat de Catalogus van Sint-Anna een beschrijving behelst van de boekerij van Joachim Hopperus mag een aantrekkelijke zijn, er kleven enkele belangrijke complicaties aan. De belangrijkste is het relatief grote aantal doubletten. Daarnaast echter is het vreemd dat in het opschrift noch op het omslag expliciet wordt vermeld dat het gaat om de boeken afkomstig van Hopperus c.q. bestemd voor Marnix. Welke reden zou de opsteller gehad kunnen hebben om dat te verzwijgen? Een mogelijke oplossing voor beide problemen tegelijk zou kunnen zijn dat de boeken niet afkomstig waren van één en dezelfde persoon of instantie. Vooral de aanwezigheid van liefst vijf complete Opera van Bartolus lijkt een duidelijke aanwijzing dat de Catalogus betrekking heeft op meerdere bibliotheken, die tezamen zijn beschreven in 1573. Als de Catalogus al de bibliotheek van Hopperus omvat, zijn er dus ook andere collecties in opgenomen. Maar waarom werden zij dan samen beschreven in één catalogus? Misschien omdat zij alle dezelfde bestemming hadden? Maar als die bestemming de collectie van Marnix was, is er een bronnenprobleem, want in het besluit van Willem 59
60
Hulshoff Pol, The First Century, 419: ‘All of these books are probably still in our possession, at least, there is no reason to suppose that the copies which we now have are replacements. Every one, however, was later rebound. No names of annotations are visible.’ Autoptisch onderzoek van deze exemplaren heeft eveneens geen bruikbaar resultaat opgeleverd. Catalogus librorum bibliothecae viri clarissimi Pauli Merulae, Leiden 1608 (Leiden, UB, DOUSA 97 1260) en Catalogus librorum domini Leonardi Casembroti, Den Haag 1605 (Leiden, UB, DOUSA 97 0315).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
van Oranje is uitsluitend sprake van de bibliotheek van Hopperus en van andere boekengiften aan Marnix is niets
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
45 bekend. Bovendien geldt dan opnieuw het bezwaar dat de naam van de begunstigde ontbreekt. Waarschijnlijker is een andere mogelijkheid, namelijk dat Sint-Anna diende als een soort depot voor geconfisqueerde boeken van verschillende personen. Feenstra opperde deze veronderstelling reeds, maar kon hiervoor geen bewijs vinden.61 Wij menen dat wel gevonden te hebben in een procesdossier over de nalatenschap van de pater van het Sint-Agathaklooster, Cornelius Musius (1500-1572).62 Hierin bevinden zich getuigenissen over de lotgevallen van tien tonnen met voornamelijk boeken, die in de zomer van 1572, vlak voor Delft zich onder druk van de geuzen aansloot bij de Opstand, door de zusters van Sint-Agatha in veiligheid waren gebracht in het huis van de kuiper Frank Janszoon. In december verliet Musius Delft, maar hij viel in handen van geuzen en stierf de marteldood te Leiden. Op 3 september 1573 werden de tonnen met zijn bezittingen door twee soldaten opgeëist en overgebracht naar het Sint-Annaklooster, want daar verbleef degene die de geconfisqueerde goederen van gevluchte personen in bewaring had. De erfgenamen van Musius, onder wie de schout van Delft, Christiaan van der Goes, tekenden protest aan, want volgens hen waren de goederen van de pater niet confiscabel. Bij een bezoek aan het Sint-Annaklooster constateerden zij bovendien dat de beheerder, Nicolaas Mannekens, de tonnen had opengemaakt en de boeken en papieren als waardeloze rommel op een hoop had gegooid. Hij kwam er zelfs rond voor uit dat hij aan dergelijke zaken geen enkele waarde hechtte. De woedende schout gebood hem zo niet met andermans spullen om te gaan en eiste dat er van de inhoud van elke ton een behoorlijke inventaris werd opgemaakt. Na een klacht bij de commissarissen van de Rekenkamer kregen de erfgenamen een klerk ter beschikking die een catalogus van de grote boeken vervaardigde. De kleinere boeken en de overige papieren werden in drie verzegelde tonnen geborgen. Via een procedure voor het Hof van Holland kregen de erfgenamen uiteindelijk de bezittingen van Musius terug.63 De verklaringen in dit dossier bieden de oplossing voor een aantal raadsels. Het Sint-Annaklooster was inderdaad een depot voor geconfisqueerde goederen, onder meer voor boeken. Hieronder kunnen zich heel wel collecties hebben bevonden van uitgeweken raadsheren van het Hof. Op 31 juli 1572 had de geuzenaanvoerder Willem van der Marck, heer van Lumey, hen gelast om zich binnen acht dagen te vervoegen in Den Haag. Gaven zij hieraan geen gehoor, dan zouden zij van hun ambt vervallen worden verklaard en verbeurden zij hun goederen. Slechts één van de tien raadsheren, Adriaan van der Houff, was van het oude college overgebleven en fungeerde daarom als president. De negen anderen waren dus onderworpen aan de sanctie van confiscatie.64 Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat de meesten van hen woonachtig waren in Den Haag en dat hun bezittingen in 1573 gemakkelijk naar Delft konden worden overgebracht. 61 62 63
64
Feenstra, ‘Ouvrages de droit romain’, 502-503. Over Cornelius Musius, zie P. Noordeloos, Cornelis Musius [Mr Cornelis Muys], pater van Sint Agatha te Delft: humanist/priester, martelaar. Utrecht-Antwerpen 1955. Van Lommel, ‘Archiefstukken’, passim. De auteur meldt dat hij dit dossier heeft gevonden in een familie-archief, maar noemt geen naam. Het origineel berust momenteel in Nijmegen, Archief van de Nederlandse provincie der Jezuïeten, Collectie Van Lommel, inv. 184 D 46. Smit, ‘De omzetting van het Hof van Holland in 1572’, 202-203, 212-213.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
46
Cornelis Musius, pater van het Sint-Agathaklooster te Delft. Anoniem, gravure, 285×180 mm, achttiende eeuw. (Gemeentearchief Delft)
Toen was de situatie immers ook veilig genoeg om de bibliotheek van het Hof van Holland te verhuizen. Tevens blijkt uit de verklaringen in het procesdossier dat het er in het Sint-Annaklooster niet bepaald ordelijk aan toeging, zeker niet met boeken. De oorspronkelijk afzonderlijke collecties zullen door elkaar geraakt zijn en inventarisatie was eerder uitzondering dan regel. Toch is op enig moment een catalogus aangelegd, wellicht als overzicht ten behoeve van verkoop. Het kan ook zijn dat de vermengde collecties weer uit elkaar gehaald moesten worden, bijvoorbeeld om terugkoop door de oorspronkelijke eigenaren of hun erfgenamen mogelijk te maken. Over dit alles is in het voor deze periode zeer lacuneuze archief van de Rekenkamer echter niets te vinden. De verkoop van roerende zaken werd niet verantwoord door de rentmeester van de geconfisqueerde goederen Pieter van der Goes, maar door Nicolaas Mannekens zelf.65 Zijn rekening en verantwoording is echter niet overgeleverd.
65
NA,
Rekenkamer ter Auditie en Opvolgende Colleges, inv. 4544 (rekening Pieter van der Goes 1573-1574), f. 121.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
47
Eerdere confiscaties Nu vast lijkt te staan dat de Catalogus betrekking heeft op in beslag genomen boeken, moet de mogelijkheid onder ogen worden gezien dat in Sint-Anna (mede) collecties waren ondergebracht die al vóór de overgang van Delft naar de zijde van de Opstand waren geconfisqueerd, dus nog onder Spaans gezag. Dan zou inventarisatie hebben gediend om die confiscaties ongedaan te kunnen maken, namelijk door boeken te identificeren en vervolgens zo mogelijk te restitueren aan de oorspronkelijke eigenaren of hun rechtsopvolgers. Van een aantal verdreven of veroordeelde Delftenaren zijn, met name in 1568, ook boeken verbeurd verklaard. Misschien wel de bekendste is de drukker Harman Schinckel, die in 1568 op verdenking van ketterij werd onthoofd.66 Liefst zeven manden met boeken werden naar het stadhuis vervoerd, waar de pastoor van de Oude Kerk en de schout de ketterse werken eruit selecteerden om ze te verbranden. Toen op 28 juni 1570 een nieuw, veel strenger plakkaat over de zuivering van boeken verscheen, moest echter weer een selectie plaatsvinden op het restant. De schout en de pastoor hadden ditmaal geen tijd, althans dat zeiden zij, waarop de Haagse dominicaan broeder Willem van Oisterwijk werd aangezocht. Deze zou dan meteen de boeken uit enkele andere boedels kunnen ‘visiteren’. De ontvanger die de rekening van de geconfisqueerde boedel van Schinckel opmaakte, stelde echter vast dat deze ‘visitatie’ nog niet had plaatsgevonden omdat diens boeken zeer talrijk waren en bovendien verspreid waren geraakt, zodat het nog heel wat moeite zou kosten om ze gecatalogiseerd te krijgen.67 Het is alleszins denkbaar dat die ordening werd voorbereid door de boeken alvast bij elkaar te brengen, bijvoorbeeld in het Sint-Annaklooster, en dat ze na de overgang van Delft naar de Opstand aldaar werden aangetroffen. Onder de boeken die broeder Willem moest komen selecteren, bevonden zich die van mr. Jacob van den Eynde, in dit verband bijzonder interessant. Hij was pensionaris van Delft vanaf 1544 (tot 1552 naast zijn vader Hugo) en werd in 1560 landsadvocaat van Holland. Hij verhuisde naar Den Haag, maar hield zijn ouderlijk huis in Delft aan. In juli 1568 werd hij op verdenking van onrechtzinnigheid en ondermijning van het centraal gezag gevangen genomen en op 12 maart 1569 overleed hij in zijn cel in Vilvoorde.68 In zijn huizen in Den Haag en Delft werden onder meer de boeken in beslag genomen.69 Gezien de achtergrond en de werkzaamheden van Van den Eynde mogen wij aannemen dat hier op zijn minst een juridische handbibliotheek toe zal hebben behoord, maar helaas ontbreekt een gedetailleerde boedelbeschrijving. 66 67
68
69
H. De La Fontaine Verwey, Meester Harman Schinckel. Een Delftse boekdrukker van de 16e eeuw. Rotterdam-Den Haag 1963. Van Gelder, Gegevens, I, 560-563. Broeder Willem zou ook de boeken moeten zuiveren van Johan Heymanszoon van de Ketel en van Cornelis van Wijngaarden, maar die berustten waarschijnlijk niet in Delft. J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand. De ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode 1544-1588. Den Haag 1990 (Hollandse Historische Reeks XIII), 97-99. Van Gelder, Gegevens, II, 203-207. Op 7 juli 1571 werd Van den Eynde postuum vrijgesproken; wanneer de geconfisqueerde goederen aan de nabestaanden zijn geretourneerd, is niet duidelijk. Zie P. Meilink, ‘De verdediging van mr. Jacob van den Eynden voor den Raad van Beroerten’, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 45 (1924) 184-205.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Het is ook niet duidelijk hoezeer in zijn bibliotheek de eerder omschreven ‘Leuvense connectie’ aan-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
48 wijsbaar is geweest, want ondanks intensief speurwerk is onbekend gebleven waar hij studeerde.70 Een laatste Delftse confiscatie waarbij aantoonbaar boeken waren betrokken, is die van de goederen van Frans Duyst Corneliszoon, een vooraanstaande brouwer. In zijn huis trof de ontvanger onder meer boeken van Livius aan, de Historiae animalium libri III van Gesner, het Corpus Juris Civilis en diverse werken van Baldus de Ubaldis.71 Al deze titels komen ook voor in de Catalogus. Dit zijn de enige Delftenaren van wie uit betrouwbare bronnen bekend is dat zich onder hun geconfisqueerde goederen ook boeken bevonden, waarvan bovendien titels bekend zijn. Ongetwijfeld zijn zowel vóór de Opstand onder Spaans regime, als na de Opstand op gezag van Oranje, meer bibliotheken of bescheiden boekencollecties in beslag genomen. Bij gebrek aan exacte gegevens is het echter onmogelijk om een koppeling te maken tussen die confiscaties en onze Catalogus. Een aantal specialistische boeken in de lijst doet vermoeden dat zich onder de oorspronkelijke eigenaren behalve juristen ook een medicus, een schoolmeester en wellicht een geestelijke bevonden. Het is in ieder geval gewaagd om zonder steun uit de bronnen of op basis van verondersteld vergelijkbare situaties elders een ideaaltype van een bibliotheek van bijvoorbeeld een schoolmeester of een medicus te gaan samenstellen uit de titels in de Catalogus. Elke volwassene kan boeken die hij in zijn jeugd op school gebruikte, hebben bewaard of een specialistisch geneeskundig traktaat hebben geërfd van een broer of grootvader.72
Besluit Het is aannemelijk dat de in 1573 opgestelde Catalogus omnium librorum uit het archief van het Sint-Annaklooster te Delft niet de bibliotheek van het klooster zelf behelst. De aard van de boeken doet vermoeden dat één of meer eigenaren moeten worden gezocht in een hooggeschoold juridisch milieu. Het Hof van Holland, dat zich in 1573 tijdelijk in Delft vestigde, komt niet in aanmerking; daarvoor wijkt de inhoud van de lijst te zeer af van de bekende catalogi van de Hofbibliotheek. Het grote aantal doubletten wijst bovendien op een meervoudige oorsprong. Het meest waarschijnlijk is dat het merendeel van de boeken afkomstig was van verschillende individuen die werkzaam waren bij gewestelijke of centrale rechterlijke instellingen. In dit verband is wel gedacht aan Joachim Hopperus, raad van Filips II. Zijn bibliotheek werd in 1573 geconfisqueerd en door Willem van Oranje geschonken aan Marnix van Sint-Aldegonde, die toentertijd vertoefde in Delft. De twijfel die 70
71 72
Zijn vader Hugo studeerde in Orléans en Basel; zie H. De Ridder-Symoens, D. Illmer e.a., Premier livre des procurateurs de la nation Germanique de l'ancienne université d'Orléans 1444-1546. Seconde partie: Biographies des étudiants I: 1444-1515. Leiden 1978, 267. Van Gelder, Gegevens, II, 120-123. J. Bangs, ‘Book and art collection of the Low Countries in the later sixteenth century: evidence from Leiden’, in: The Sixteenth-century Journal 13-1 (1982), 25-40, hier 39: ‘Individual library lists appear on examination to reflect divergent personal interests and family connections, and they do not allow for generalizations on content. The respresentative book and art collection did not exist.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
door vroegere historici is geuit aan de effectuering van deze schenking is hier weerlegd. Een hard bewijs dat (een deel van) de Catalogus de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
49 missing link is tussen de bibliotheken van Hopperus en Marnix kon echter niet worden geleverd. Wel is vast komen te staan dat het Sint-Annaklooster diende als depot voor geconfisqueerde goederen. Tevens is gebleken dat de raadsheren van het Hof van Holland die zich niet aan de zijde van de Opstand schaarden, hun eigendommen verbeurden. Hiertoe hebben ongetwijfeld boeken behoord, die heel wel in Delft kunnen zijn verzameld. Er kan niet worden uitgesloten dat in de Catalogus ook goederen zijn beschreven die nog onder Spaans regime waren geconfisqueerd. Dan zou Delftenaar Jacob van den Eynde, de Hollandse landsadvocaat die in de beginfase van de Opstand in ongenade viel, tot de oorspronkelijk eigenaren van een aantal van de specialistische juridische werken uit de Catalogus kunnen behoren. Of de lijst ook boeken van medici, schoolmeesters of geestelijken bevat, is naar onze mening niet uit te maken. De Catalogus lijkt bij de inventarisatie van de Hollandse archieven ten onrechte te zijn ondergebracht in het archief van het Sint-Annaklooster. Het enige verband met die instelling is dat de voormalige kloostergebouwen gebruikt zijn als tijdelijke opslagplaats voor geconfisqueerde roerende goederen. Die werden niet beheerd door de ontvanger van de kloostergoederen van Sint-Anna, maar door een speciale commissaris. Die commissaris moet de opsteller of opdrachtgever zijn geweest van de Catalogus librorum omnium qui fuerunt Delphis in aede D. Annae.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
51
Thijs Weststrate ‘Drucker ordinaris der Heeren Staten van Zeelandt’ Het bedrijf van Symon Moulert en erfgenamen (1597-1646) als Statendrukkers (1618-1646) De term ‘drukker-ordinaris’ is een boekhistorische vanzelfsprekendheid.1 Die vanzelfsprekendheid heeft ertoe geleid dat men nooit vragen heeft gesteld over de inhoud van dit ambt. De aanduiding ‘drukker-ordinaris’ houdt ongetwijfeld in dat er afspraken bestonden tussen het drukkersbedrijf en de instelling waar het voor werkte, maar hoe die afspraken dan luidden, of hoe die in de praktijk uitwerkten, is nergens te vinden. Dit artikel wil daarin verandering brengen door verslag te doen van een onderzoek naar de activiteiten van de Middelburgse drukkersfamilie Moulert (1597-1646) en in het bijzonder naar hun werk als drukker-ordinaris van de Staten van Zeeland.2 Daarmee schenkt het tegelijk aandacht aan een aspect van de geschiedenis van het boek in Zeeland in de zeventiende eeuw, ook een nauwelijks onderzocht gebied.
Benaderingen Om na te gaan wat de functie van ‘drukker-ordinaris’ inhield, liggen er twee onderzoekswegen voor de hand. De eerste is om in archieven na te gaan of er documenten zijn die de afspraken tussen drukkers en opdrachtgevers vastleggen. De regelingen rond de talrijke ‘ordinaris’-ambten zijn vaak terug te vinden in ‘commissiën’ of ‘instructiën’ die bijvoorbeeld door een stad of door een Statencollege werden opgesteld. Voor de onderzochte periode, 1580 tot 1650, zijn er in het Zeeuwse Statenarchief geen ‘commissiën’ of ‘instructiën’ voor de drukker-ordinaris bewaard gebleven. Latere commissies, zoals die uit 1678 voor Bartolomeus de Later te Middelburg,3 verwijzen naar bestaande gewoonten en regelingen. Zij helpen ons dus niet verder. Wel zijn er archivalia die iets laten
1
2 3
Dit artikel is gebaseerd op mijn doctoraalscriptie ‘By Symon Moulert, Drucker Ordinaris der Heeren Staten van Zeelandt’, Het bedrijf van Symon Moulert en zijn erfgenamen als drukkers-ordinaris van de Staten van Zeeland en als zelfstandige boekverkopers 1597-1646. 2 dln., UvA, 2000. Ik dank Dr. P.J. Verkruijsse en Prof. dr. P.G. Hoftijzer voor hun kritische opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. De activiteiten van Moulert als zelfstandig drukker en boekverkoper blijven in dit artikel buiten beschouwing, evenals zijn contacten met boekverkopers buiten Zeeland. Zeeuws Archief [=ZA], Arch. Staten van Zeeland, inv.nr. 1671 fol. 55v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
52 zien van de onderhandelingen tussen een Statelijke overheid en een drukker, zowel voor het gewest Zeeland als voor de provincie Utrecht.4 Uit de Zeeuwse en Utrechtse documenten blijkt dat voor de vervulling van het ambt steeds drukkers gevraagd werden die een eigen bedrijf hadden en zich dus al hadden bewezen. De drukker bleef na zijn benoeming tot ordinaris gewoon zelfstandig ondernemer. In de gegevens voor het gewest Utrecht wordt bij de onderhandelingen met Salomon du Roy bijvoorbeeld expliciet gezegd dat hij het recht heeft om eigen uitgaven te drukken en te verkopen. Belangrijk is ook dat er bij verschillende benoemingen uitdrukkelijk sprake is van een vergoeding voor de ambtsuitoefening. Dat gebeurde bijvoorbeeld in het gewest Utrecht door een tegemoetkoming in de vorm van vrijstelling van accijns en door andere emolumenten. Volgens Zeeuwse archivalia onderhandelde men bij de benoeming van Gabriel Guyot over vrijstelling van huur en bij de aanstelling van Richard Schilders kwam men een vaste vergoeding per jaar overeen. Hoe welkom deze kennis ook is, de vraag naar inhoud en praktijk van het ambt wordt er niet mee beantwoord. De andere lijn van onderzoek vraagt niet naar de afspraken, maar naar de praktische gang van zaken. Daarvoor zijn archivalia nodig die vertellen over geleverde goederen en diensten, over aantallen en prijzen, en dan bij voorkeur over een aanzienlijk aantal jaren.
Zeeuwse bronnen In hun Drukkers, boekverkopers en lezers constateren Hoftijzer en Lankhorst dat de boekgeschiedenis kampt met een groot tekort aan primaire bronnen.5 Dat is ontegenzeggelijk het geval, maar nog steeds zijn er bronnen die niet vanuit de invalshoek van de boekgeschiedenis onderzocht zijn, bijvoorbeeld omdat niet altijd duidelijk is welke relevantie een bepaald archief kan hebben. Over archieven in Zeeland heerst het misverstand dat die door oorlog en watersnood niet meer bestaan. Ten dele is dat waar. Zo is in mei 1940 het stadsarchief van Middelburg verloren gegaan en daarmee ook het notarieel archief. Gelukkig raakte het toenmalige Middelburgse Rijksarchief veel minder beschadigd, zodat onder andere de archieven van de Staten van Zeeland en die van de Zeeuwse Rekenkamer bewaard zijn gebleven. Vooral het Rekenkamerarchief is voor dit onderzoek belangrijk geweest. Anachronistisch gezegd kan men de Rekenkamer omschrijven als de afdeling ‘interne accountancy’. Het was de taak van de Rekenkamer om namens de Staten de jaarrekening te controleren die de thesaurier-generaal aan de Staten voorlegde. In die jaarrekeningen vindt men de uitgaven van de Staten terug, bijvoorbeeld voor de 4
5
Voor Utrecht zie G.A. Evers, ‘Gegevens betreffende Utrechtsche Staten-, Stads- en Akademiedrukkers’, in: Het grafisch museum, 1930, 30-37, voor Zeeland zie J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekverkopers en boekdrukkers in de Republiek 1570-1630, Nieuwkoop 1974, s.v. Gabriel Guyot en Richard Schilders. P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Tweede, herziene en vermeerderde uitgave. Den Haag 2000, 51.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
traktementen van ambtenaren of voor de uitrusting van oorlogsschepen. Zo is ook zichtbaar welke bedragen op jaarbasis werden betaald aan drukkers of boekverkopers.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
53 Deze jaarrekeningen werden samengesteld op basis van de verzamelde facturen, kwitanties en andere betaalbewijzen, de zogenoemde ‘acquitten’. Na controle en goedkeuring van de jaarrekening zijn die acquitten overbodig en ze zouden dus vernietigd kunnen zijn. Dat is in Zeeland niet gebeurd, zodat er een bijna ononderbroken serie van acquitten bewaard is gebleven. Daardoor is van dag tot dag te volgen wie er aan de Staten leverde, wat er geleverd werd, in welke hoeveelheden en tegen welke prijs. De acquitten vertellen zelfs op welke datum de factuur werd voldaan en wie het bedrag in ontvangst nam. Het zal duidelijk zijn dat dit Rekenkamerarchief een rijke bron is. De administratie van de Rekenkamer kende nog wel een complicatie: men ging uit van de tweedeling ‘Te Lande’ en ‘Te Water’, waarbij ‘Te Water’ de administratie van de Zeeuwse Admiraliteit vormt. De bescheiden van ‘Te Lande’ zijn zo goed als compleet bewaard gebleven, maar voor ‘Te Water’ ontbreekt een groot deel.6 Voor dit onderzoek is materiaal gebruikt uit het Archief Rekenkamer C voor de leveranties van het bedrijf van Symon Moulert en zijn erfgenamen (1597-1646).7 De Moulerts zijn bijna vijftig jaar in Middelburg werkzaam zijn geweest, waarvan bijna dertig jaar als drukkers-ordinaris. Dat bood de mogelijkheid van vergelijking tussen Moulert als gewone leverancier en Moulert als ordinaris-leverancier en bovendien bood het kansen om eventuele veranderingen in de uitvoering van het ordinaris-ambt te constateren.
Moulert, familie en bedrijf Door het verlies van het Middelburgse stadsarchief, inclusief de doop-, trouw- en begraafboeken, zijn gegevens over de Moulerts uiterst schaars. Uit dat weinige valt af te leiden dat Symon Moulert en zijn vrouw Elizabeth d'Assonville zich in 1596 vanuit Frankrijk in Middelburg vestigden.8 Natuurlijk zijn er verder de impressa van hun uitgaven.9 Die noemen Symon Moulert (van 1597 tot 1623), daarna de Weduwe en Erfgenamen (vanaf 1625 tot 1641) en ten slotte is er Geeraert Moulert (vanaf 1642 tot 1643). Daarnaast geven de acquitten, allemaal voorzien van naam en datum, belangrijke informatie. Zo nam na de dood van Symon zijn zoon Jacob de leiding over10 en na Jacobs overlijden in 1632 kwam de leiding bij Geeraert, of Gerrit, terecht,11 hoogstwaarschijnlijk een broer van Jacob. Er is geen twijfel mogelijk dat het bedrijf van Geeraert een regelrechte voortzetting is van het bedrijf van de Weduwe 6
7 8 9 10
11
Hierover A.C. Meijer en C.E. Zonnevylle-Heyning, ‘“Yder het sijne”, een portret van de Zeeuwse Rekenkamer halverwege de zeventiende eeuw’, in: Archief, Mededelingen van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1999, 65-88. De inventarisnummers verwijzen naar het Archief Rekenkamer C, behalve wanneer uitdrukkelijk anders vermeld. Het materiaal bevindt zich in het Zeeuws Archief te Middelburg. Zie Weststrate, By Symon Moulert, dl 1, 27 Een overzicht van de vroege impressa in: Thijs Weststrate, De impressa van Johan de Brunes ‘Proverbia’ (1619), www hum.uva.nl/nhl. In inv.nr. 519.2 bevindt zich de eerste factuur die Jacob int, ‘van wegen Mijn Moeder de Weduwe van Wijlen Sijmon Moulert’. Hij schreef bijna alle facturen tot 1632; hij tekende ook bijna altijd voor ontvangst van het geld. Geeraert schreef de facturen vanaf 1632 (inv. nr 594); vanaf november 1633 tekende hij voor incasso (inv.nr. 609.4).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
en Erfgenamen. Het bedrijf van Geeraert verdween na diens overlijden in 1646; de allerlaatste factuur werd in 1647 bij de Staten ingediend door zijn erfgenamen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
54
Plakkaat in boekvorm, eerste uitgave onder de naam van de Weduwe en Erfgenamen van Symon Moulert. Formaat: 4o, A4. (ZB, 1149 E 1343)
Over het bedrijf op zich is bijna niets bekend. Volgens de impressa was het in 1598 gevestigd in de Giststraat en vanaf 1599 tot 1646 in ‘De Druckerije’ op de Dam. Rechtstreekse gegevens over de bedrijfsgrootte zijn er niet, maar via omwegen is daar toch wel iets over te zeggen. Allereerst zijn er aanwijzingen over de bedrijfsgrootte in enkele archiefstukken. In twee inventarissen12 bevinden zich acquitten met facturen voor het werk aan het Cleijn Zegel. Het Cleijn Zegel was een belastingsysteem. Alle papieren die om welke reden dan ook juridisch geldig moesten zijn, hadden een overheidszegel nodig. Dat gold voor uitzonderlijk veel papieren, bijvoorbeeld voor alle facturen, kwitanties en schuldbekentenissen. De zegels hiervoor werden in 1625 en 1626 in grote hoeveelheden geleverd door Jacob Moulert en in zijn facturen specificeert hij de arbeidskosten. Daaruit blijkt dat hij zelf meewerkte, naast drie knechten, onder wie Hans en Adriaen. Bovendien vermeldt hij twee jongens en ten slotte ook Geeraert, voor wie hetzelfde dagloon geldt als voor de jongens. Afgezien van bovenstaande gegevens is ook duidelijk dat de weduwe Moulert zelf meewerkte, bijvoorbeeld bij de incasso van betalingen door de Staten, zoals blijkt uit haar handtekening op een aantal acquitten.13 Over andere medewerkers is er slechts het detail dat er in 1629 extra personeel werd ingehuurd. Inventarisnummer 573 bevat voor
12 13
Inv. nrs 539.2 en 549. Bij ‘Te Lande’ komt haar handtekening zes keer voor. De eerste keer, in 1612, tekent zij als ‘Lisbet de huisvrouwe van Simon Moulert’ (inv.nr. 399). De laatste handtekening dateert uit 1634, inv. nr 613.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
55 dat jaar een verzoek van de weduwe tot vergoeding van kosten voor extra knechten vanwege ‘de cortheyt des tyts’ waarbinnen de ordonnanties gedrukt moesten worden. Het verzoek werd toegestaan. In elk geval suggereren de personeelsgegevens uit de acquitten dat het gaat om een relatief klein familiebedrijf dat waarschijnlijk over één drukpers beschikte. Een tweede mogelijkheid om de bedrijfsgrootte te onderzoeken is na te gaan hoeveel drukwerk de Moulerts geproduceerd hebben en op basis daarvan af te leiden hoeveel drukpersen voor die productie nodig waren. Dat onderzoek is op dit moment nog niet goed mogelijk, alleen al omdat er nog geen grondig bibliografisch onderzoek naar de Moulert-productie is verricht. Natuurlijk biedt de STCN met de vermelding van 96 Moulert-uitgaven14 veel gegevens, maar een zoektocht in de Zeeuwse Bibliotheek en in het Zeeuws Archief leverde direct een aantal drukwerkjes op die de STCN niet noemt.15 Voorlopig kunnen we ervan uitgaan, gezien de oplagecijfers voor het Statendrukwerk en de schattingen van de oplagen van andere uitgaven,16 dat de Moulerts konden volstaan met één drukpers.
Leveranciers van de Staten, leveranties tot 1618/1619 Toen het gewest Zeeland zich omstreeks 1575 als gevolg van de Opstand losmaakte uit de bestaande bestuurlijke verhoudingen en zich verzelfstandigde, ontstond de behoefte aan eigen Zeeuwse instellingen. In het verlengde daarvan ligt de aanstelling van een drukker-ordinaris voor de Staten van Zeeland. In 1583 werd de eerste drukker-ordinaris aangesteld. Dat werd Richard Schilders, een Vlaming die om godsdienstige redenen naar Londen gevlucht was en door de Staten werd overgehaald om zich in Middelburg te vestigen.17 Schilders is vervolgens tot 1618 drukker-ordinaris gebleven, Symon Moulert werd zijn opvolger. Wat leverde een drukker-ordinaris aan de Staten? In principe zou dat alles kunnen zijn wat maar enigszins met boeken, drukwerk, papier en schrijfmaterialen te maken had, en dan zou de drukker-ordinaris dus voor al die zaken een monopolie hebben als Staten-leverancier. Dat is bij Schilders beslist niet het geval. In de jaarrekeningen voor deze periode staan er naast de betalingen aan Schilders ook altijd bedragen voor andere Middelburgse boekverkopers.18 Het belangrijkst daarbij zijn de bedragen voor de boekverkoper Bernaert Langhenes,19 die nooit als ‘ordinaris’-leverancier omschreven wordt, maar die tussen 1598 en 1614 wel steeds materialen leverde voor 14 15 16
17 18 19
De stand van zaken per 20 februari 2003. Een overzicht van Moulerts productie in Weststrate, By Symon Moulert, dl 2, 134 e.v. Uitgangspunt bij het schatten van oplagen was Paul Dijstelberge, ‘De Cost en de Baet. Uitgevers en drukkers in Amsterdam rond 1600’, in Holland, regionaal-historisch tijdschrift, 26 (1994), 217-234. Zie over hem Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers, 435-438. Voor overzichten van de jaarrekeningen en de acquitten, zie de bijlage bij dit artikel op www.kb.nl/infolev/nbv/. Over Langhenes: Ronald Rijkse, ‘Het Caert-Thresoor van Barent Langenes (1598)’, in: Nehalennia, Bulletin van de Werkgroep Historie en Archeologie van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1999, aflevering 124, 2-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
bedragen die op jaarbasis twee tot vier keer zo hoog waren als die voor Richard Schilders. De acquitten bij deze
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
56 jaarrekeningen laten zien dat de verschillen tussen genoemde leveranciers voortvloeien uit specialisatie. Schilders zorgde alleen voor het Staten-drukwerk zoals plakkaten en ordonnanties, terwijl Langhenes elk jaar kantoorbehoeften, boeken en kaarten leverde. De andere boekverkopers die in deze jaarrekeningen voorkomen, leverden slechts incidenteel. De jaarrekeningen van de afdeling ‘Te Water’ voor de periode tot 1618/1619 geven een ander beeld, maar ook hier is er geen sprake van een monopolie voor Schilders. De positie van Langhenes is bij ‘Te Water’ veel bescheidener en er duiken namen op van boekverkopers als Hans de Clercq,20 die tot dusver alleen bekend was uit een gildelijst, en van Guillaume Plaquet en Ficquet21 die tot nu toe niet als boekverkopers bekend waren. Specialisatie komt ook hier voor. Zo leverde Schilders ook bij de administratie ‘Te Water’ alleen officieel drukwerk, andere boekverkopers zorgden voor kantoorartikelen, bindwerk, boeken en vlugschriften.
Leveranciers en leveranties tussen 1618 en 1646 Toen Richard Schilders in 1618 als drukker stopte vanwege zijn hoge leeftijd, hadden de Zeeuwse Staten op korte termijn een nieuwe drukker-ordinaris nodig. Elk half jaar namelijk vaardigden de Staten ordonnanties uit waarin de belastingen op goederen als zout, zeep, laken en dergelijke werden vastgesteld. Zo'n serie ordonnanties moest dan snel gedrukt en verspreid worden. Uit de acquitten blijkt dat Moulert direct drukwerk ging leveren toen Schilders stopte.22 Toch werd Moulert niet direct aangesteld als drukker-ordinaris. In de acquitten wordt hij pas in november 1620 als zodanig betiteld (inventarisnummer 489.1). Ook de impressa van zijn eigen uitgaven geven pas vanaf 1620 omschrijvingen als Apud Symonem Moulert, Ordinum Zelandiae Typographum23 en By Symon Moulert, Drucker ordinaris der Heeren Staten van Zeelandt.24 Geen enkel archiefstuk verheldert waarom de benoeming tot drukker-ordinaris anderhalf jaar op zich liet wachten. Over de achtergronden van Moulerts aanstelling als drukker-ordinaris valt hooguit te speculeren, maar over de praktische uitwerking ervan zijn feitelijke gegevens beschikbaar. In elk geval veranderde het patroon van leveranties en leveranciers aan de afdeling ‘Te Lande’ na 1618/1619.25 Tussen 1598/99 en 1620/21 waren er steeds twee vaste leveranciers, namelijk Schilders voor drukwerk en Langhenes (tot het 20
21
22
23 24 25
Hans de Clercq was in 1620 deken en in 1626 beleder [= voorman] van het Middelburgse gilde. Zie hiervoor Copie van het gildeboek van het boekdrukkers, binders en verkopersgilde van Middelburg, gepubliceerd als: Zeeuwse historische bronnen ten behoeve van het genealogisch onderzoek, Kleine serie no. 3, Goes, 1986. W. Dirksen noemt in Een bijzonder huis op een bijzondere plek, Het Van de Perrehuis in Middelburg en zijn omgeving, Middelburg, 2000, 75, een Noe Ficket die in 1616/1617 schrijfbehoeften verkocht. Ongetwijfeld betreft het hier dezelfde persoon. In inv.nr. 459 zit de laatste factuur van Schilders voor drukwerk aan het begin van 1618, met betaaldatum 27 april 1618. De eerste drukwerkfactuur van Moulert zit in inv.nr. 469 voor leveranties vanaf februari 1618. Impressum in Kiliaen, Etymologicum Tevtonicae linguae, 1620. Impressum in Ordonnantie Van de wees-camer der Stede Vere, 1620. Zie de bijlage, A Overzicht III, op www.kb.nl/infolev/nbv/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
overlijden van de weduwe Langhenes in 1614) en daarna Moulert voor kantoorartikelen en boeken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
57 Daarnaast waren er incidenteel andere leveranciers. In 1621 veranderde dat. Vanaf dat jaar tot 1632 hadden de Moulerts het monopolie op leveranties aan de Staten. De oorzaken van die verandering zijn niet helemaal duidelijk. De motieven tot verandering zijn misschien heel praktisch geweest, een vast adres voor alle leveranties heeft zijn voordelen, maar waarschijnlijk speelde er iets anders. In mei 1622 ontstond er tussen de Statenvergadering en de Rekenkamer een conflict over de kosten van de Rekenkamer.26 De discussie spitste zich daarbij toe op posten als de ‘Necessiteiten van den Rade’. Juist onder die ‘necessiteiten’ bevonden zich de uitgaven voor kantoorartikelen, boeken en prenten. Waarschijnlijk kwam er een strakkere richtlijn voor deze uitgaven, met als gevolg dat alleen de Moulerts nog materialen leverden. Een gegeven dat die veronderstelling ondersteunt, is dat het aantal leveranciers weer toenam toen in 1630/1631, na het overlijden van de ontvanger-generaal Ewout Teellinck, diens opvolger Willem Brouwer zijn eigen beleid ging voeren. Wat ook opvalt bij de vergelijking van de bedragen in de jaarrekeningen voor 1618 en de rekeningen daarna, is het verschil in hoogte van de betalingen. In de jaren voor 1618 betaalden de Staten aan boekverkopers gemiddeld ongeveer 120 ponden Vlaams in totaal; ponden Vlaams waren in Zeeland de gangbare munteenheid. Tussen 1619 en 1625 ontving Moulert als enige leverancier ook gemiddeld die 120 ponden. Van 1626 tot 1645 stijgt het gemiddelde tot zo'n 218 ponden, bij een grotere variatie zowel omhoog als omlaag. Wat daarvan de oorzaken zijn, is nog onduidelijk. Waarschijnlijk vloeide de kostenstijging voort uit een groeiend bestuursapparaat en een toenemende verschriftelijking van de bestuurscultuur, maar dat onderwerp gaat de grenzen van dit onderzoek te buiten. De laatste jaren van het ordinariaat van de Moulerts zijn om andere redenen opmerkelijk. In 1644 en 1645 zijn de bedragen voor Geeraert Moulert relatief laag, zonder dat er grote leveranties door anderen tegenover staan. Voor 1646 staat er helemaal geen bedrag maar voor 1647 weer wel. Dat hangt samen met zijn overlijden en de afhandeling van de nalatenschap. Het eindbedrag werd op 25 maart 1647 geïncasseerd door Isaac Fierens. Deze Isaac was zeer waarschijnlijk familie van de Middelburgse boekverkoper Jacques Fierens. In elk geval is het Jacques Fierens die blijkens de acquitten in 1646 (inventarisnummer 873) de goederen levert die daarvoor door de Moulerts werden geleverd. Dezelfde inventaris bevat ook de eerste factuur waarin Hans van der Hellen zich als ‘'s Landts Drucker’ omschrijft. De administratie ‘Te Water’ wijkt ook in de periode 1619/1620 tot 1648 af van de administratie ‘Te Lande’.27 Terwijl ‘Te Lande’ tussen 1621 en 1632 maar één leverancier had, handhaafde de afdeling ‘Te Water’ het patroon met verschillende leveranciers. Opvallend bij ‘Te Water’ is dat Adriaen vande Vivere jarenlang de belangrijkste leverancier bleef na Moulert. Ook kenmerkend voor ‘Te Water’ zijn de namen van onbekende leveranciers, zoals Maria Crijns en Pieter Croock, en van leveranciers buiten Middelburg, zoals Samuel Versterre uit Vlissingen. Dat laatste had ongetwijfeld te maken met de organisatie van de afdeling ‘Te Water’, met kantoren in allerlei havenplaatsen in
26 27
Zie Meijer en Zonnevylle-Heyning, ‘Yder het sijne’, 74. Zie de bijlage, A Overzicht IV op www.kb.nl/infolev/nbv/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
58 Zeeland. Het is begrijpelijk dat bijvoorbeeld het kantoor in Vlissingen ook bij plaatselijke boekverkopers kocht. Een laatste opmerkelijk gegeven over de leveranciers ‘Te Water’ is, dat Hans vander Hellen nergens wordt vermeld, zelfs niet in de jaarrekening van 1648, terwijl hij al in 1647 drukker-ordinaris was. Ook wat betreft de bedragen voor geleverde goederen verschilt de administratie ‘Te Water’ aanzienlijk van de administratie ‘Te Lande’. Tussen 1600 en 1619 betaalde ‘Te Water’ gemiddeld per jaar 46 ponden Vlaams aan boekverkopers, tussen 1619 en 1646 werd dat gemiddelde 134 ponden. De gemiddelde bedragen bij ‘Te Water’ zijn dus duidelijk lager en de verschillen per jaar zijn extremer.
Leveranties door de Moulerts: de acquitten De jaarrekeningen noemen alleen de totaalbedragen van de betaalde facturen, maar vertellen niets over de soorten geleverde goederen. Voor specificering van de goederen of diensten zijn de acquitten nodig, de betaalbewijzen die aan de jaarrekeningen ten grondslag liggen.
Eerste factuur voor geleverde boeken en prenten door Simon Moulert over de periode 3 maart 1602 tot en met 19 januari 1605 (ZA, Archief Rekenkamer C, inv.nr. 329.2)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
59 Het oudst bewaarde acquit op naam van Moulert is van het boekjaar 1604/05, een factuur voor geleverde boeken. De materiële vorm ervan blijft tot 1646 dezelfde. Het is een vel ongelinieerd papier, eenmaal gevouwen, met een paginagrootte van ongeveer 32,5 cm hoog en 20,5 cm breed. Ook inhoudelijk blijft de opzet al die jaren dezelfde. De factuur begint met een omschrijving die zegt dat het een declaratie is voor geleverde goederen over een bepaalde periode of van een bepaalde datum; vervolgens geeft zij een gedetailleerd overzicht per datum van aantallen en soorten geleverd materiaal met het verschuldigde bedrag. De vermelding van de stuksprijs komt soms voor, maar lang niet altijd. De factuur besluit met het verzoek aan Gecommitteerde Raden om te ordonneren tot uitbetaling. Op de factuur staat verder de administratieve afhandeling. Eerst komt de opdracht aan de ontvanger-generaal om het bedrag te betalen, gedagtekend en ondertekend door drie Gecommitteerde Raden. Die opdracht wordt door de ontvanger-generaal bevestigd. In de kantlijn en onder de bevestiging staan verwijzingen naar de registers waarin de factuur geboekt is, ondertekend door de administratief verantwoordelijke functionaris. Daarna volgt een verklaring van ontvangst van het genoemde bedrag en de handtekening van de persoon die het bedrag incasseerde. Een enkele keer bevat het acquit nog iets meer, bijvoorbeeld een verklaring dat de levering van de goederen bekend is, of een aantekening dat men een bepaalde post niet accepteert. De Moulert-acquitten verschillen tot en met inventaris 469 in enkele opzichten frappant van de acquitten van andere leveranciers. Zo schreef Symon Moulert zijn facturen in het Frans. Dat was uniek, in de geraadpleegde inventarisgedeelten bevindt zich geen enkele andere Franstalige factuur. Bovendien gebruikte Symon een lopend handschrift dat bij geen enkele andere Middelburgse boekhandelaar voorkomt. Een derde verschil is dat de facturen tot en met inventaris 489.1 (het boekjaar 1620) in guldens genoteerd werden en pas na 1620 in ponden Vlaams. Blijkbaar bracht de aanstelling tot Statendrukker Symon Moulert ertoe om zijn facturen aan te passen aan zijn opdrachtgevers. De eigenaardigheden van zijn vroege facturen ondersteunen wel de veronderstelling dat Moulert van Franse afkomst was.
Acquitten van Moulert tot 1618 - ‘Te Lande’ en ‘Te Water’ Hoewel de Moulerts al vanaf 1597 in Middelburg werkten en de jaarrekeningen van de Rekenkamer hen vanaf 1598/99 als leverancier vermelden, zijn hun acquitten pas beschikbaar vanaf de jaarrekening ‘Te Lande’ van 1604/05. Tot 1614/15 leverde Moulert daar incidenteel, maar vanaf 1615 was hij een vaste leverancier en dan zijn er ook acquitten van de jaren tot 1618. Voor de afdeling ‘Te Water’ ligt de zaak geheel anders. Daar noemen de jaarrekeningen Moulert pas vanaf 1616/17. De acquitten ‘Te Water’ voor 1616/17 ontbreken, voor 1617/18 zijn ze wel bewaard. In de meeste van de hier genoemde inventarissen bevindt zich als acquit voor Moulert een factuur voor leveranties over het hele jaar.28 De allereerste inventaris is uit-
28
Een transcriptie van de acquitten in Weststrate, By Symon Moulert, dl II, Bijlagen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
60 zonderlijk, want het acquit daarin is een factuur voor leveranties vanaf 3 maart 1602 tot en met 16 januari 1605. De interpretatie van de acquitten is niet probleemloos, zeker wanneer het gaat om boeken en prenten. Aantallen zijn wel altijd duidelijk, de totaalbedragen per geleverd product ook, maar de omschrijvingen gebeurden in telegramstijl. Daardoor is het soms onduidelijk welk product wordt bedoeld. Een omschrijving als ‘6 assiegements d'ostende’ bijvoorbeeld kan zowel naar boekjes als naar prenten verwijzen. Bovendien is een groot deel van de geleverde boeken zeker niet door de Moulerts zelf gedrukt. Vergelijking van de omschrijving in de acquitten met gegevens uit de STCN leidde ertoe dat tamelijk veel titels aan boekverkopers buiten Zeeland toegewezen konden worden.29 Karakteristiek voor de boek- en prentleveranties is dat het altijd gaat om meer exemplaren, minimaal drie, meestal tussen twaalf en vierentwintig, een enkele keer zelfs zesendertig. Die aantallen wijzen er op dat de boeken niet terecht kwamen in een Staten-bibliotheek, maar in de verzameling van de bestuurders zelf. Dan kon het gaan om drie Gecommitteerde Raden, maar het kon ook de Heren ‘Te Lande’, of de voltallige Staten-vergadering, en eventueel hoge functionarissen als de raadpensionaris of de thesaurier-generaal betreffen. Ook bij de prenten gaat het om meer exemplaren, maar daarbij zijn de aantallen zeer verschillend. Zo werden in 1603 slechts twee exemplaren batailles de Bantam geleverd, maar die waren dan ook ‘peint et doré’ en kostten zeventig stuivers per stuk. Daarmee waren ze bijna anderhalf keer zo duur als het duurste boek, de Catechisme des Jesuistes, dat voor vijftig stuivers per stuk in drievoud werd aangeschaft en dat overigens ook ‘doré sur la Couuertere’ was. Goedkopere prenten, zoals een Chasse de son excellence of een Carte d'ostende werden wel in grotere aantallen aangekocht, respectievelijk elf en vijfentwintig. De meeste boeken die de Staten van Zeeland bij Symon Moulert kochten, verschillen sterk van de zojuist genoemde Catechisme des Jesuistes. Over het algemeen gaat het bij die aanschaf om allerlei ‘vlugmaren’, zoals een verslag van het beleg van Oostende, nieuws over de troonsbestijging van Jacobus I van Groot-Brittannië of een aankondiging van een nieuwe belasting op importen in Frankrijk. Typisch nieuwsvoorziening dus, die meestal geleverd werd tegen een prijs van drie stuivers per stuk als het geheel niet groter was dan een vel kwarto. Naast die ‘nieuwigheden’ zijn er enkele andere categorieën te onderscheiden. Zo zijn er bijvoorbeeld naast de Catechisme des Jesuistes verschillende andere werken en werkjes over de Jezuïeten gekocht. Daarnaast werd er, vooral vanaf 1610, een toenemende hoeveelheid polemische lectuur aangeschaft die te maken had met de politieke meningsverschillen over het Twaalfjarig Bestand en met de godsdienstige conflicten van die periode. Daarbij ging men niet eenzijdig te werk, want de acquitten vermelden de aankoop van allerlei pamfletten uit beide kampen en van grotere werken van zowel Arminiaanse auteurs als Johannes Uytenbogaert en Hugo Grotius als van Gomaristen zoals Lubbertus Sybrandus en Johannes Bogerman. Een andere categorie boeken bestaat uit grotere werken die niet direct met de actualiteit te maken hadden en die waarschijnlijk om zeer diverse redenen werden gekocht. In die
29
Zie Weststrate, By Symon Moulert, dl. II Bijlagen, Bijlage 3 Geleverde titels, blz. 172-198.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
61 categorie hoort bijvoorbeeld de aanschaf van zestien exemplaren van Second tome dv tableav des differens de la religion van Marnix van St. Aldegonde, twaalf exemplaren van de geschiedenis van IJsland door Blefkenius en elf exemplaren van Rerum Belgicarum van Johannes Meursius. Ten slotte valt op dat er vanaf 1615 gedurende enkele jaren almanakken gekocht worden en wel in verschillende vormen. In 1615 ging het om drie ‘almanachs a Coller’, in 1617 is de omschrijving ‘10 Almanachs de Gand et 10 petits Almanachs’. Het is niet gelukt te achterhalen welke almanakken dit geweest kunnen zijn,30 maar de omschrijving suggereert dat deze almanakken niet door Moulert zelf gedrukt zijn. Behalve boeken en prenten leverden de Moulerts ook kantoorbehoeften aan de Staten en verzorgden ze bindwerk. Wat de kantoorbehoeften betreft, ging het vooral om verschillende soorten schrijfpapier in verschillende formaten en stukken perkament. Ook noemen de acquitten allerlei posten voor schrijfschachten, zegelgaren, inkt en dergelijke. Het bindwerk betrof bijna altijd het binden van registers die bestonden uit met de hand beschreven vellen. Voor de afdeling ‘Te Water’ zijn er alleen de acquitten voor 1617/18. Het gaat om slechts twee aankopen, maar die zijn heel opvallend. In januari 1618 kocht men tegen negen gulden per stuk dertien exemplaren van het toen zeer actuele en geruchtmakende De Republicae Ecclesiastica van Marcus Antonius de Domini, waarin deze afvallige aartsbisschop van Spalato (het tegenwoordige Kroatische Split) zijn ideeën uiteenzette over kerkordening en de verhouding tussen kerk en staat. Die prijs is uitzonderlijk hoog in vergelijking met de boekprijzen die bij ‘Te Lande’ betaald werden, daar is een prijs van meer dan een gulden al hoogst bijzonder. De tweede aankoop was ook prijzig: dertien exemplaren van de Dissertatio de Gubernatione Ecclesiae van de Veerse predikant Gerson Bucerus. Dit boek was door Moulert gedrukt en het werd voor de Heren ‘Te Water’ luxueus uitgevoerd, ‘relié en velin aux Ruban de Soye’, tegen drie gulden per stuk.
Acquitten van Moulert na 1618 Vanaf 1618 was de positie van Moulert ten opzichte van de Staten anders, doordat hij Statendrukker werd en dus een vaste leverancier. In de acquitten is dat merkbaar omdat er na 1618 elk jaar facturen voor geleverd drukwerk voorkomen. Jammer genoeg is dat niet voor beide afdelingen van de Staten goed te volgen. De acquitten ‘Te Lande’ vormen een gesloten serie waarin alleen voor het boekjaar 1638 de gegevens ontbreken en waarschijnlijk voor een deel van 1640. Normaal gesproken waren er per boekjaar twee aparte facturen voor drukwerk naast facturen voor andere leveranties. Voor 1640 is er alleen maar één drukwerkfactuur, in plaats van de gebruikelijke twee. Gezien het totale patroon van leveranties over de hele periode is de conclusie gerechtvaardigd dat er voor 1640 acquitten ontbreken. Voor de afdeling ‘Te Water’ is de situatie veel slechter, want de acquitten daarvan zijn maar zeer gedeeltelijk bewaard gebleven. 30
In Jeroen Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw, de almanak als handelswaar en lectuur, Zutphen 1999, en in de daar genoemde literatuur worden geen Gentse almanakken voor deze jaren vermeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
62
Acquitten ‘Te Lande’ 1618-1647 Voor de aanschaf van boeken en prenten zijn in deze periode de gevolgen merkbaar van de eerder gesignaleerde ruzie binnen de Statenvergadering over de gemaakte onkosten. De aanschaf van boeken volgt tot 1622/23 het al bekende patroon met veel ‘nieuwicheden’, almanakken, en een stuk of wat algemenere titels. Vanaf inventarisnummer 509.2 verandert dat ingrijpend. Afgezien van twee ‘vlugmaren’ kocht men verder alleen almanakken en overheidsuitgaven zoals plakkaten en manualen. Dat bleef zo tot het boekjaar 1628/29; in de jaren daarna schafte men wel weer wat boeken aan, maar ook dan betreft het bijna steeds ‘vlugmaren’. Voor sommige jaren, bijvoorbeeld 1635 en 1643, is het bedrag voor boeken opeens uitzonderlijk hoog, maar het gaat dan steeds om incidentele aankopen. In 1635 werd bijvoorbeeld een atlas in twee delen gekocht voor vijftien ponden Vlaams en bovendien zestig Keuren van Zeelant voor een totaal van tien ponden Vlaams. In 1643 kocht men uitzonderlijk veel ‘vlugmaren’ met nieuws uit Engeland, in hoeveelheden van 25 tot 40 stuks. Bovendien kocht men acht grote kantooralmanakken voor het jaar 1643 en negen stuks voor het jaar 1644 voor in totaal vier ponden Vlaams. De geanalyseerde hoge bedragen passen dus in het beleid sinds 1622, want het gaat steeds om functionele aankopen van overheidsdrukwerk, kantoorboeken en nieuwsmateriaal. Ook de aanschaf van de Keuren van Zeelant past daarin. Het was een nieuwe druk, die men als juridische bron nodig had en die natuurlijk ook representatieve waarde had voor het gewest. De leveranties van kantoorbehoeften, uitgezonderd papier, en bindwerk zijn voor de periode 1618-1647 niet werkelijk verschillend van die in de jaren daarvoor. De bedragen voor de papierleveranties werden wel aanzienlijk hoger. De acquitten tonen een geleidelijke stijging van de papierprijzen, maar veel belangrijker voor deze post is de stijging van de gekochte hoeveelheden. Per boekjaar lijken de bedragen voor papieraanschaf nogal te fluctueren, maar dat hangt samen met de levering van grote partijen, waardoor er in een volgend jaar minder papier nodig was. Werkelijk nieuw in deze periode zijn de acquitten voor geleverd drukwerk. Het gaat daarbij steeds om behoorlijke bedragen. Analyse van de acquitten laat zien dat de drukker-ordinaris elk jaar twee vaste opdrachten had, namelijk het drukken van de halfjaarlijkse ordonnanties op de ‘gemene middelen’. Die ordonnanties bevatten de regelingen voor de belastingheffing op goederen zoals zout, zeep, laken en andere goederen. De heffing van die belastingen werd per half jaar verpacht via een openbare aanbesteding en dus waren er ook biljetten nodig ‘vande dagen ende plaetsen der Verpachtinge’. Het drukken van de ordonnanties en van de biljetten betekende een bodembedrag aan inkomsten voor de drukker-ordinaris. Daarnaast was er incidenteel drukwerk, bijvoorbeeld wanneer de Staten nieuwe plakkaten uitvaardigden of wanneer zij een aanbesteding of een veiling organiseerden. De plakkaten werden volgens de acquitten in twee vormen geleverd, namelijk als kleine boekjes van een of twee vel in kwarto gevouwen en als plakkaten ‘om te placken’, aanplakbiljetten dus. De oplagen variëren van honderd tot driehonderd stuks.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
63
Begin van Boek 2 van Chronici Zelandiae van Jacobus Eyndius. Het verscheen in 1634 ‘ex officina moulertiana’ in een opvallend verzorgde uitvoering, zeer waarschijnlijk in nauwe samenwerking met de Staten van Zeeland. (ZB, 102 8 F 23)
Ook voor drukwerk stegen in de loop der jaren de betaalde bedragen. In de jaren 1618/19 tot 1626/27 lag het bodembedrag tussen veertig en vijftig ponden Vlaams, al lijkt dat soms anders doordat facturen een enkele keer zo verstuurd werden dat er al een leverantie voor het volgende boekjaar betaald werd. Die stijging kwam niet door verhoging van de prijs van het drukken,31 maar door de toename van het aantal goederen waarop belasting werd geheven, waardoor meer ordonnanties nodig waren. Het boekjaar 1630/31 is in dat opzicht een keerpunt. In de jaren ervoor werden er meestal minder dan twintig soorten ordonnanties gedrukt, maar vanaf 1630 zijn het er tussen de 24 en 30. Gevolg is dat het bodembedrag vanaf 1630 ongeveer zestig ponden Vlaams werd. Daarmee is nog niet de totale stijging verklaard, maar uit de acquitten blijkt ook dat het aantal plakkaten en aanbestedingen steeds groeide en bovendien werden de oplagen van dat drukwerk groter. Een laatste opmerking nog over de leveranties ten behoeve van het ‘Cleyn Zegel’, een incidentele opdracht van grote omvang. Bij de voorbereiding van de invoering werd het bedrijf van Moulert ingeschakeld voor het maken van de zegeltjes en voor het leveren van gereedschap. Volgens de factuur ging het daarbij om 172 riem papier in totaal, perkament
31
De prijs bleef jarenlang dezelfde. In inv.nr. 752, acquit II, (voorjaar 1640) verhoogde Gerrit Moulert de prijs per ordonnantie van 25 schellingen naar 30, maar in de afrekening maakte men die prijsverhoging ongedaan. Pas in 1643 (inv.nr. 793) werd er per ordonnantie 30 schellingen betaald. Gerrit Moulert heeft vaker problemen gehad met de Staten over zijn beloning, gezien deze notitie in de Resolutiën van de Gecommitteerde Raden: ‘Voor ende alleer Ordonnantie te verleenen aen Gerrit Moulert sal werden gelet of bij hem aengaende het drucken vande Ordonnantien niet en wert geexcedeert.’ (ZA, Archief Staten van Zeeland, Resolutiën Gecommitteerde Raden, inv. no. 500, 28 september 1645). In dit geval was er niets aan de hand.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
64 in verschillende maten en kwaliteiten, bordpapier, hamers en dergelijke. Ook werden de gewerkte uren gespecificeerd vermeld. Jacob Moulert, de bedrijfsleider namens de weduwe Moulert, rekende voor zichzelf vijf schellingen per werkdag, voor de knecht Adriaen drie schellingen vier groten, voor de knecht Hans twee schellingen acht groten, en voor de ‘jongens’ een schelling acht groten per persoon. In een ander acquit wordt voor ‘Geeraert’, waarschijnlijk de jongste Moulert, ook een schelling acht groten gerekend.
Factuur van 1 oktober 1626 voor werk aan het ‘Cleyn Zegel’, met vermelding van arbeidskosten voor Jacob Moulert en zijn medewerkers. (ZA, Archief Rekenkamer C, inv.nr. 549)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
65
Acquitten ‘Te Water’, 1618-1647 De acquitten van de afdeling ‘Te Water’ tonen in hoofdlijnen dezelfde ontwikkeling als die van ‘Te Lande’. Zo veranderde de aanschaf van boeken drastisch vanaf 1622/23. Van 1618 tot en met 1622 kocht men uitzonderlijk dure boeken en die dan meestal in dertienvoud, met als climax de aanschaf in 1621 van zestien exemplaren van de Chronycken van Pieter Bor voor drie ponden Vlaams per stuk. Na 1622 is dat volstrekt afgelopen. Daarna schaft men alleen nieuwsberichten en overheidspublicaties aan, met uitzondering van een atlas van Blaeu die in 1631 werd gekocht, zoals de afdeling ‘Te Lande’ dat overigens ook deed. Voor de rest van de aankopen geldt dat in de acquitten van ‘Te Water’ de kosten van papier, bindwerk en kantoorbehoeften bijna nooit werden uitgesplitst. De uitschieters bij deze leveranties hebben net als bij ‘Te Lande’ te maken met de aanschaf van een grote partij papier. Wat drukwerk betreft is het belangrijk dat er voor ‘Te Water’ geen vaste drukopdrachten waren zoals de halfjaarlijkse ordonnanties bij ‘Te Lande’. Het drukwerk voor ‘Te Water’ bestond voor het overgrote deel uit aankondigingen van veilingen van schepen en scheepsmaterialen en van aanbestedingen van de bouw van sloepen en schepen. Over het algemeen liggen de betaalde bedragen voor drukwerk zeker niet hoog, behalve in 1632/33, toen de Staten moesten betalen voor het drukken van 60 riemen buitenlandse en 35 riemen binnenlandse paspoorten. De vraag of ook ‘Te Water’ steeds meer papier verbruikte en vaker drukwerk nodig had, is door het ontbreken van de acquitten na 1634 niet met zekerheid te beantwoorden. Gezien de bedragen in de jaarrekeningen lijkt het zo goed als zeker dat ook ‘Te Water’ eenzelfde ontwikkeling van verschriftelijking doormaakte als ‘Te Lande’.
Conclusies Dit artikel heeft aangetoond dat de feitelijke inhoud van de functie ‘drukker-ordinaris’ sterk uiteen kon lopen. Het is duidelijk dat de ‘ordinaris’-bedrijven gewoon zelfstandige bedrijven bleven, maar de reikwijdte van hun taak kon zeer verschillend zijn. De gegevens van de Zeeuwse Rekenkamer tonen aan dat er zelfs tussen de eerste drukker-ordinaris van de Staten, Richard Schilders, en de tweede, de familie Moulert, al heel grote verschillen in taakbreedte bestonden. Richard Schilders beperkte zich bijna geheel tot zijn hoofdtaak, het drukken van ordonnanties en plakkaten. De taak van de Moulerts was veel breder. Zij leverden aan de Staten goederen en diensten als boekverkoper, uitgever, drukker, binder en kantoorboekhandelaar. Vermoedelijk was de concrete invulling van het ambt sterk situatiegebonden, waardoor ze per benoeming kon veranderen. Belangrijk is ook dat politieke veranderingen de uitoefening van het ambt konden beïnvloeden. Ruzie in de Statenvergadering over de te grote onkosten leidde zo tot een bijna-monopolie voor de Moulerts vanaf 1622, hoewel daarvoor nooit een monopolie had bestaan. Er is slechts één aspect van het ambt waarvoor wel vanaf het allereerste begin een monopolie gold, namelijk voor het verzorgen van het Statendrukwerk, en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
66 dat is feitelijk ook de kern van het ambt. De term ‘drukker-ordinaris’ is dus een algemene aanduiding waar zeer verschillende inhouden achter kunnen schuilen, met één kern, het drukken zelf. Wat maakte het ambt waardevol voor een drukkersbedrijf? Daarover is geen harde informatie te vinden, maar er zijn wel zinnige speculaties mogelijk. De benoeming is waarschijnlijk een erkenning van betrouwbaarheid en degelijkheid voor een bedrijf dat zich al had bewezen. Daarnaast, en dat is wel aantoonbaar, zorgde het ambt voor een vaste hoeveelheid werk doordat er gegarandeerd elk half jaar een drukorder kwam voor de ordonnanties. Bovendien waren er de losse drukwerkopdrachten en in het geval van de Moulerts waren er ook de leveranties van papier en kantoorbehoeften. Die waren financieel gesproken belangrijker dan het drukwerk, maar tegelijk boden ze minder zekerheid. Ten slotte is het mogelijk dat er indirect voordeel was voor het bedrijf van de ‘ordinaris’, doordat men in de belangrijkste maatschappelijke en culturele circuits van Zeeland diensten verleende. Of dat ook werkelijk zo was, is vermoedelijk uiterst lastig aan te tonen. Voor de kennis van het bedrijf van Moulert heeft het onderzoek vooral interessante details opgeleverd. Het is wel zeker dat het een vrij klein familiebedrijf was dat over de hele breedte van het boekverkopersvak actief was. Als uitgevers en drukkers hadden ze waarschijnlijk aan één pers genoeg. Ook is iets meer bekend geworden over sommige leden van de familie, al blijft die kennis beperkt. Voor de geschiedenis van het boek in Zeeland en de plaats daarvan binnen een groter Nederlands raamwerk is dit onderzoek slechts een bescheiden bouwsteen. Vervolgonderzoek naar die Zeeuwse boekgeschiedenis zou zich allereerst moeten richten op een inventarisatie van beschikbare bronnen en van in Zeeland werkzame personen. Als bij een sonderend onderzoek als dit opeens namen opduiken van volstrekt onbekende boekverkopers, is er blijkbaar nog veel te doen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
67
Lesley Monfils Een boek gaat door de wereld Verspreiding en vroege bezitters van Balthasar Bekkers De betoverde weereld (1691) In 1691 verschenen de eerste twee delen van De betoverde weereld van de Fries/Amsterdamse predikant Balthasar Bekker (1634-1698). Hierin probeerde de auteur op cartesiaanse gronden de invloed van de duivel op aarde aan banden te leggen en andere vormen van bijgeloof te ontzenuwen. Bekkers ‘verbanning’ van de duivel schoot velen in het verkeerde keelgat. Vooral zijn vrije bijbelinterpretatie en zijn kritiek op de Statenvertaling stuitten op weerstand bij de gevestigde kerk. Hoewel een publicatieverbod bij de Staten van Holland en West-Friesland op niets uitliep (alleen in Utrecht werd een overheidsverbod uitgevaardigd), werd Bekker in 1693 op oneervolle wijze uit zijn ambt ontzet, nog voordat het derde en vierde deel in de zomer en het najaar van datzelfde jaar zouden verschijnen.1 De betoverde weereld leidde tot een van de omvangrijkste polemieken in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Ook in de eeuwen daarna bleef het boek de aandacht trekken. Tegenwoordig wordt het, samen met het werk van Spinoza, beschouwd als een representant van de zogenaamde ‘Radical Enlightenment’, de vroege Nederlandse voorloper van de Verlichting.2 In dit artikel probeer ik aan de hand van veilingcatalogi-onderzoek de verspreiding en de verkochte oplage van De betoverde weereld in de periode 1691-1751 te achterhalen. Hoe breed was Bekkers koperspubliek en in hoeverre kunnen we spreken van een verkoopsucces?
1 2
I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag 1998, 147-148. W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek [...], deel 3. 's-Gravenhage 1900, vermeldt 140 pamfletten met betrekking tot Bekkers boek over de jaren 1691-1693: Knuttel 13677-13714, 13820-13901, 13957-13979. Een recente inventarisatie leidt tot meer dan 200 publicaties. De belangrijkste studies over Balthasar Bekker en De betoverde weereld zijn: W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker. De bestrijder van het bijgeloof. 's-Gravenhage 1906 (fotomechanische herdruk: Groningen, Castricum 1979), A. Fix, Fallen angels. Balthasar Bekker, spirit belief, and confessionalism in the seventeenth century Dutch Republic. Dordrecht (etc.) 1999, en J.I. Israel, Radical Enlightenment. Philosophy and the making of modernity 1650-1750. Oxford 2001, Hoofdstuk 21.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
68
Portret van Balthasar Bekker ‘Monothe-ist’ (1691) door de Dokkumse conrector Johannes Hilarides (1648-1725). Exemplaar: bijgebonden in Amsterdam, UB 2455 B 25
Een ongeplande hype Aanvankelijk waren 750 exemplaren van de eerste twee ‘Boeken’ (= delen) als gezamenlijke uitgave in octavoformaat gedrukt bij Bekkers Friese uitgever Hero Nauta. Nog voordat het boek te koop was, raakte de controversiële strekking ervan bekend. Tijdens de winter van 1690/1691 verspreidde zich vanuit Friesland een geruchtenstroom, waarbij de auteur van atheïsme en Spinozisme werd beschuldigd. Bekker zag zich genoodzaakt de Voorrede en het eerste hoofdstuk van Nauta's editie tot tweemaal te herzien, wat de verschijning met enkele maanden heeft vertraagd. Tegelijkertijd raakte Bekker in conflict met Hero Nauta. Hierop kwam hij met zijn Amsterdamse uitgever Daniel van den Dalen overeen om de eerste twee Boeken (nogmaals herzien) opnieuw te laten drukken, ditmaal als afzonderlijke kwartodelen. De octavodruk en de eerste kwarto-editie werden vrijwel tegelijkertijd, na 20 april 1691, landelijk verspreid.3 Balthasar Bekker betreurde de manier waarop zijn boek ‘in de wereld’ was gekomen. Hij kon ook nauwelijks vermoeden hoe het zijn ‘papiere-kind’4 verder zou vergaan, nu het eenmaal op eigen benen moest staan. Wel hield hij, als een goede vader, de groeistadia van zijn jongstgeborene nauwkeurig bij. Om de authenticiteit te erkennen, voorzag hij alle exemplaren van elke nieuwe oplage die de persen van Daniel van den Dalen verliet
3 4
Privilege octavo-editie, fol. Pi 2v. Bekker reageerde op dit privilege in alle kwartodrukken. Balthasar Bekker, in een gedicht aan zijn vrouw, Aan Frouk Fullenia, in: Bekker, De betoverde weereld [Boek 1]. Amsterdam: Daniel van den Dalen, 1691 (Amsterdam, UB 2455 B 25), fol. *2v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
69 van zijn handtekening. Uiteindelijk verschenen alleen al van Boek 1 binnen twee jaar zes kwartodrukken met een totale oplage van circa 8.000 exemplaren. ‘By any reckoning De Betoverde Weereld was a bestseller,’ schrijft Jonathan Israel.5 De vraag is nu of al deze exemplaren ook even snel over de toonbank gingen. Op een gegeven moment zal de markt wat kopers/lezers betreft verzadigd zijn geweest, zodat de exemplaren van latere drukken vermoedelijk in de magazijnen van de boekverkopers bleven liggen. Aangezien we over vrij gedetailleerde gegevens beschikken omtrent de oplagen van de diverse edities op verschillende tijdstippen, is het mogelijk om een beeld van de vroegste verspreiding te schetsen. Van Daniel van den Dalens kwarto-editie van Boek 1 zijn zes drukken bekend. In 1691 verschenen vier drukken: K[warto]1/1 (gedateerd: 16 maart 1691), K1/2 (26 mei 1691) en K1/3 en K1/4 (beide gedateerd: 16 maart/26 mei/1 augustus 1691).6 De gezamenlijke oplage lag rond de 5.000 exemplaren. In 1693 zouden nog twee drukken volgen: K1/5 en K1/6, met dezelfde datering als K1/4. De oplage van deze laatste drukken ligt samen rond de 3.000 exemplaren, waarmee de totale oplage van de kwartodruk op 8.000 exemplaren komt. Voor Boek 2 geldt eenzelfde drukgeschiedenis.7 Zoals gezegd werden de octavo-editie (Boek 1 en 2 samen) en de afzonderlijke kwartodruk van Boek 1 (K1/1) van De betoverde weereld vrijwel gelijktijdig, na 20 april 1691, verspreid. Tijdens het kerkelijke onderzoek in juni 1691 lag de herdruk stil, als concessie van Bekker aan de Amsterdamse kerkenraad.8 Hierdoor bleken veel kerkenraadsleden niet over een exemplaar te beschikken, waardoor men gebruik moest maken van uittreksels. Op 23 juli 1691 werd de zaak overgedragen aan de synode van Noord-Holland. Nu de zaak niet meer onder de kerkenraad viel, voelde Bekker zich ontslagen van zijn eerdere belofte om de druk op te schorten.9 Vanaf 16 augustus volgden de deels herziene herdrukken K1/2-6.10
5 6 7
8
9 10
Israel, Radical Enlightenment, 383. Voorrede kwarto-edities K1/1-6, fol 2*4v. Oplagecijfers zijn ontleend aan mededelingen van Bekker en anderen in diverse pamfletten in de periode 1692-1693. Een analytisch-bibliografisch onderzoek naar De betoverde weereld is tot voor kort achterwege gebleven. Dit is het onderwerp van de Hoofdstukken 2 en 3 en Appendices 1-3 in Lesley Monfils, ‘So graag is nieuwe waar’, Drukgeschiedenis, verspreiding en receptie van Balthasar Bekkers De betoverde weereld (1691). Amsterdam 2003, ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam. Het huidige artikel is een bewerking van het gelijknamige Hoofdstuk 5 van deze scriptie. Edities K1/2-6. Bekkers vrijwillige publicatiestop vanaf 14 juni 1691 wordt vermeld in Bekkers Naakt verhaal van alle de kerkelike handelingen [...]. Amsterdam: Daniel van den Dalen 1692, (Knuttel 13851), 2-3. Dat er in juni een druk gereed lag, bewijst het enige overgeleverde exemplaar van editie K1/2, dat tot voor kort onbekend was, gedateerd ‘Den 26 van Bloeymaand [i.e. mei] 1691’ (Leeuwarden, Antiquariaat De Tille). Dit is de (ongewijzigde?) herdruk van K1/1, die in afwezigheid van Bekker was gemaakt. Uit collatie van alle katernsignaturen blijkt dat het een afzonderlijke druk betreft. Het is onduidelijk of deze druk ooit in zijn geheel is verspreid. Het exemplaar De Tille bevat de na 16 augustus toegevoegde ‘Toe-eigen-brief’ (zie n. 10). Bekker, Naakt verhaal [...], 8-9. De datum 16 augustus 1691 is ontleend aan de later toegevoegde ‘Toe-eigen-brief’ in de edities K1/2-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
De octavo-editie en het grootste deel van de eerste kwartodruk van Boek 1 (samen circa 2.000 exemplaren) waren tussen mei en juli 1691 vrijwel uitverkocht.11 De tweede kwartodruk liet op zich wachten, terwijl voor de overgebleven octavo-exemplaren inmiddels woekerprijzen werden gevraagd. Bekkers boek was tijdens de zomer van 1691 dus nog steeds schaars en veelgezocht. Dit blijkt ook uit het feit dat de pamflettenstrijd
11
Antwoord op een brief geschreven van een vriend tot Uytrecht, den 2/12 July 1691 [...], s.l., s.n., s.a. (Knuttel 13685), fol. Pi1v. Voorwoord gedateerd 16 juli 1691.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
70 vanaf september 1691 pas goed op gang kwam, toen de herdrukken op de markt kwamen. Door deze ongeplande ‘hype’ moet een sneeuwbaleffect aan bestellingen zijn opgetreden, zodat Daniel van den Dalen in staat was om druk na druk op de pers te leggen. Een hypothetisch voorbeeld kan dit distributiemechanisme illustreren. Als vijftig boekhandelaren elk vijfentwintig exemplaren bestellen (bij elkaar een complete druk van 1.250 exemplaren) en deze binnen twee maanden kwijtraken, kan de drukker verzekerd zijn van nabestellingen van deze verkopers en andere collega's. Bovendien zal hierbij een vertragend effect optreden: pas wanneer alle boekhandelaren van exemplaren zijn voorzien en de vraag bij het publiek afneemt, zullen deze herdrukken stoppen. Met andere woorden, de boekhandel vormt een ‘stuwmeer’ tussen de drukker/uitgever en de koper. Een dergelijke vorm van overproductie lijkt een rechtstreeks gevolg van het ruilhandelsysteem en de strenge beperkingen die in de zeventiende-eeuwse boekhandel werden gehanteerd. Boekhandelaren hadden geen recht op retour, de winkelvoorraad vormde een groot deel van hun kapitaal.12 Het hierboven geschetste mechanisme deed zich in het geval van De betoverde weereld in extreme mate voor, doordat de vraag naar dit boek dankzij de aanvankelijke schaarste explosief toenam. Hierdoor kon Daniel van den Dalen in korte tijd enkele drukken opleggen, zonder dat de vraag aan de zijde van de boekverkopers afnam. Zelf schrijft Bekker dat de kwartodrukken ‘[...] eer verkocht of verseid, dan gedrukt waren [...]’.13 Het vermoeden rijst dan dat de eerste twee kwartodrukken van samen 2.500 exemplaren inderdaad snel zijn uitverkocht, terwijl de resterende vier drukken (samen 5.500 exemplaren) langere tijd op kopers zullen hebben gewacht. Dit vermoeden wordt versterkt doordat van de eerste kwartodruk een groot aantal exemplaren in Nederlandse bibliotheken wordt aangetroffen.14 Het zou tot 1715 duren voordat Andries van Damme een nieuwe uitgave op de markt bracht. Vallen dergelijke vermoedens ook te verifiëren? Halverwege de negentiende eeuw gold de octavo-editie als ‘très rare’.15 De kwarto-editie was, en is nog steeds, aanzienlijk minder zeldzaam. Hiervan worden tegenwoordig gemiddeld drie à vier exemplaren per jaar aangeboden. Gezien de totale oplage van beide edities (750 octavo's op 8.000 kwarto's) zou je het aantal octavo-exemplaren in een maximale verhouding van 1 op 10,7 verwachten. Voor het Nederlandse bibliotheekbezit ligt deze verhouding inderdaad rond de 1:10 - vier octavo's tegen 46 kwarto-exemplaren. Maar hoe lag deze verhouding kort na verschijning van De betoverde weereld? Hoeveel lezers hadden een octavo-exemplaar in de kast staan en hoeveel lezers een kwarto-uitgave? En belangrijker: wat was het totale aantal kopers van De betoverde 12
13 14 15
Commissiehandel met recht op retour werd in Nederland pas in het tweede kwart van de achttiende eeuw geïntroduceerd, H. van Goinga, Alom te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. Amsterdam 1999, 61-63. Balthasar Bekker, Ondersoek en antwoord [...]. Amsterdam: Daniel van den Dalen, 1693 (Knuttel 13959), 94. Elf stuks van editie K1/1 op een totaal van 46 aanwezige exemplaren. F. Muller: Catalogus van godgeleerde werken [...]. Amsterdam 1857, 49 nr. 886. Verkoopprijs: f 4,50. Van de octavo-editie werden sinds 1982 drie exemplaren op veilingen aangeboden, het meest recent bij Bubb Kuyper, Haarlem op de veiling van 3-6 juni 2003: [Catalogus Bubb Kuyper 38], Haarlem 2003, nr. 3744. Dit laatste exemplaar werd teruggetrokken wegens incompleetheid en op 4-7 december 2003 opnieuw aangeboden [Catalogus Bubb Kuyper 39], Haarlem 2003, nr. 3425.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
weereld? Dit valt na te gaan door het aantal octavo- en kwarto-exemplaren te tellen dat in veilingcatalo-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
71 gi van particuliere bibliotheken wordt aangeboden in de periode 1691-1751. In deze periode overleden de vroegste bezitters van De betoverde weereld, onder wie Balthasar Bekker zelf († 1698). Als het vermoeden klopt, dat een tweede kwartodruk na 16 augustus snel was uitverkocht, terwijl de overige vier kwartodrukken op de plank bleven liggen, verwacht je een verhouding van 750:2.500, oftewel 1 octavo op 3,3 kwarto's in het bezit van vroege kopers. Aan de hand van de aangetroffen verhouding octavo/kwarto kan dus een schatting worden gemaakt van het totale aantal verkochte kwarto-exemplaren. De 750 octavo-exemplaren waren in 1691 immers volledig uitverkocht, terwijl de totale oplage van de kwarto-editie (8.000 exemplaren) bekend is. Bovendien valt na te gaan in hoeverre de octavo-editie inderdaad buiten Friesland is verspreid, in tegenstelling tot wat Bekker en in navolging van hem Knuttel en anderen dachten. Ten slotte valt er iets te zeggen over wie het boek zoal in zijn bezit heeft gehad.
De octavodruk van De betoverde weereld. Leeuwarden: Hero Nauta, 1691. Exemplaar: Leeuwarden, Tresoar A 2376
Onderzoek veilingcatalogi Onder leiding van J.A. Gruys en H.W. de Kooker worden in het kader van het project Book Sales Catalogues of the Dutch Republic 1599-1800 Nederlandse boekveilingcatalogi verfilmd uit het bezit van ruim twintig Nederlandse en een aantal buitenlandse bibliotheken, waaronder de Bibliothèque Nationale de France, de Herzog August Bibliothek, de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
72 Nationale Bibliotheek van St. Petersburg en de British Library. In juli 2003 waren er 3.369 catalogi verfilmd. Hieronder bevinden zich 766 veilingcatalogi van particuliere collecties uit de periode 1692-1751. Elke catalogus is voorzien van een 16 IDC-nummer, naar de uitgever van de microfiches. Daarnaast is een belangrijke catalogus geraadpleegd die nog niet is verfilmd, de Catalogus [...] Balthasaris Bekker (Amsterdam 1698).17 Ook het octavo-exemplaar van de UB Amsterdam, waarvan de herkomst bekend is, is in dit onderzoek betrokken.18 De catalogus van Bekkers zwager, Bernardus Fullenius, aan wie De betoverde weereld is mede-opgedragen, vermeldt geen exemplaren van dit boek.19 Deze catalogi heb ik onderzocht op aanwezigheid van octavo- en kwartodrukken van De betoverde weereld (Boek 1). Het doel is om de verhouding tussen het aantal octavo- en kwartodrukken te bepalen, en aan de hand daarvan het aantal verkochte kwartoexemplaren van De betoverde weereld Boek 1 te bepalen. Omdat het onderzoek zich richt op de vroege bezitters van De betoverde weereld, is voor een ruime periode van zestig jaar gekozen. Exemplaren die in 1691 zijn aangekocht kunnen veertig jaar of later op een veiling worden aangeboden. Het is uiteraard onvermijdelijk dat exemplaren in deze zestig jaar een of meer keren van eigenaar zijn gewisseld. Dit zal voor de gekozen periode weinig invloed hebben op de verhouding octavo/kwarto-exemplaren. Het onderzoeksresultaat toont bovendien aan dat het absolute aantal vermeldingen per jaar over deze periode vrij constant is. Doordat het onderzoek zich in eerste instantie richt op relatieve aantallen, en niet op de reconstructie van particuliere collecties, is een belangrijk, door Bert van Selm gemaakt voorbehoud met betrekking tot veilingcatalogi-onderzoek hier niet van toepassing. Een veilingcatalogus hoeft niet het volledige bezit van een persoon te bevatten: ‘Het document had en heeft [...] een heel ander doel: het realiseren van een zo hoog mogelijke opbrengst.’20 Een voorbeeld is het exemplaar van De betoverde weereld dat in 1692 werd aangeboden in de veilingcatalogus van de predikant Theodorus Colvius. Colvius was al in 1687 overleden, het betrof dus een ingestoken boek. Ongetwijfeld zijn meer exemplaren op deze manier van eigenaar gewisseld. Op de verhouding tussen de aangeboden edities heeft dit vanzelfsprekend geen invloed. Een reële beperking is dat dit onderzoek zich uitsluitend tot in Nederland verspreide exemplaren beperkt. Jonathan Israel vermeldt aan de hand van contemporaine veilingcatalogi diverse Nederlandstalige exemplaren van De betoverde weereld in Duitse, Zweedse, Deense en zelfs Italiaanse particuliere bibliotheken.21 Helaas valt niet op te maken om welke edities het hier gaat. Dat er inderdaad internationale belangstelling bestond voor De betoverde weereld blijkt onder meer uit recensies 16 17 18 19 20 21
IDC Publishers, Leiden. Een database hiervan is aanwezig op 132.229.197.13/Bsc/default.htm
en via www.bibliopolis.nl. Gereproduceerd in: Van Sluis, Bekkeriana. Balthasar Bekker biografisch en bibliografisch. Leeuwarden 1994, [119-152]. Amsterdam: UB 1041 H 16, herkomst: Abelus Reichle [Groningen] 1691. Bibliotheca Fulleniana [...] (1709), exemplaar: Niedersächsische Staats- und Universitätsbibliothek Göttingen, signatuur: 8o bibl. uff. 154 (niet verfilmd). B. van Selm, Een menighte treffelijcke Boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, 110. Israel, Radical Enlightenment, 392-405, Hoofdstuk 21, par. iv: The European Diffusion.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
van de Nederlandse uitgave in de geleerdentijdschriften Bibliothèque universelle et historique (september 1691) en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
73 Acta eruditorum (1692) en uit de Duitse, Franse en Engelse vertalingen die vanaf 1693 zouden verschijnen. Alleen in Engeland bleef de belangstelling voor Bekkers werk achter.22 Bekkers criticus Everard van der Hooght hield de oplage van De betoverde weereld nauwlettend in de gaten. Op 28 juli 1692 schreef hij verontwaardigd dat de ‘Roomsch-gezinde Landen’ exemplaren van de tot dan toe vier verschenen kwarto-edities ‘met geheele pakken trokken’.23 Van der Hooght doelde hiermee, kennelijk bij wijze van schimpscheut, op de afzet in de Zuidelijke Nederlanden. In dit verband is het opmerkelijk dat er in Belgische bibliotheken nauwelijks exemplaren van De betoverde weereld aanwezig zijn, in tegenstelling tot het protestantse gedeelte van Duitsland. De Rotterdamse uitgever en boekhandelaar Reinier Leers (1654-1714), die met zijn eigen uitgaven, waaronder het tijdschrift Histoire des ouvrages des sçavans (1687-1709) en het werk van de vroege Verlichtingsfilosoof Pierre Bayle (1647-1706), vooral de Franstalige markt bediende, bood uitsluitend de Franse vertaling aan, Le monde enchanté (Amsterdam 1694).24 Hoe groot de vroege buitenlandse interesse voor de Nederlandstalige edities van Bekkers werk was, valt moeilijk te schatten. Dat het om hoge aantallen ging lijkt onwaarschijnlijk, ook vanwege de vertalingen die al vrij snel op de markt kwamen. De door Israel aangetroffen exemplaren zullen dan ook eerder uitzonderingen zijn geweest dan het topje van een ijsberg. Boekenveilingen waren in de zeventiende eeuw aan strenge regels gebonden. Om concurrentie met de lokale boekhandel te voorkomen, mochten in Leiden, Amsterdam en Den Haag uitsluitend boeken worden geveild van personen die in de betreffende stad of ommelanden waren overleden. Om deze bepalingen te ontduiken werden echter ook collecties ‘van buiten’ anoniem aangeboden, of zelfs onder gefingeerde namen. Bovendien werden boeken vanuit afgelegen plaatsen zoals Middelburg in grotere steden als Leiden en Den Haag geveild, in de hoop op een hogere opbrengst. Vooral Leiden ontwikkelde zich als een centrum voor veilingen van geleerdenbibliotheken.25 Hoewel de bepalingen per stad konden verschillen, geeft de plaats van veiling een goede indicatie over de nabije woonplaats van de overledene. Van de aangetroffen exemplaren van De betoverde weereld in de catalogi van particuliere veilingen heb ik een database gemaakt, gesorteerd op editie (octavo of kwarto), eigenaar en jaar van veiling. Om tot een goede schatting van de verhouding octavo-/kwartodrukken te komen, wordt van de kwarto-editie alleen Boek 1 geteld. Afzonderlijk vermelde exemplaren van de Boeken 2-4 zijn niet meegeteld. 22
23
24
25
Israel, Radical Enlightenment, 399. Wel verschenen twee Engelse vertalingen van Boek 1: The world bewitch'd, ([Londen] 1695) en The world turn'd upside down, (Londen 1700). De eerste is vertaald naar de Franse editie, de laatste bevat tevens een vertaling van Bekkers Naakte uitbeeldinge [...]. Van der Hooght (1692): Zeedig ondersoek [...] (Knuttel 13875). Geciteerd in Knuttel, Balthasar Bekker, 267. Hieruit blijkt nogmaals dat de edities 5 en 6 in 1692 nog niet gedrukt waren. No. III. Catalogus librorum [...] Regnerus Leers [...] (1693), gereproduceerd in: O.S. Lankhorst, H.H.M van Lieshout (red.), Eleven catalogues by Reinier Leers (1692-1702), Utrecht 1992, 64, nr. [323]. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, [deel V-1:] De boekhandel van de Republiek 1572-1795. Amsterdam 1978, Hoofdstuk IV; Van Selm, Een menighte treffelijcke Boecken, 29-35, 93-5, M. Keblusek, Boeken in de Hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw. Hilversum 1997, 114-116.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
74
Resultaten26 Het onderzoek naar 766 particuliere boekenveilingen uit de periode 1692-1751 lijkt het vermoeden te bevestigen dat slechts een deel van de 8.000 kwarto-exemplaren het lezerspubliek bereikte: in 249 catalogi van particuliere veilingen uit deze periode blijken in totaal 65 octavo- en 227 kwarto-edities van De betoverde weereld voor te komen. De verhouding octavo/kwarto is daarmee 1:3,5. Omgerekend komt dit op 750 octavo's en 2.619 verkochte kwarto-exemplaren. De gezamenlijke verkoop van de eerste twee edities (octavo en kwarto) betrof daarmee ‘slechts’ 3.369 exemplaren. Van de kwarto-editie zijn zodoende ruim 5.000 van de 8.000 exemplaren (meer dan 60%!) tussen de wal en het schip beland. Deze exemplaren moeten dus in magazijnen van boekverkopers door het hele land hebben gelegen, niet in de laatste plaats bij Daniel van den Dalen zelf. Over deze restantpartij valt meer te vertellen.
‘De laatsten druk’ (Amsterdam 1715) In 1715, bijna 25 jaar na de eerste publicatie, leek de oorspronkelijke oplage van De betoverde weereld voldoende uitgeput om een nieuwe editie op de markt te brengen. Dit gebeurde door Daniel van den Dalens collega/opvolger Andries van Damme, die zich vanaf 1696 op hetzelfde Amsterdamse adres als Van den Dalen had gevestigd: ‘Op 't Rockin, bezyden de Beurs’. De titelpagina van Van Dammes editie vermeldt ‘de laatsten druk’ en het jaartal 1715. Drie pagina's verder vinden we de volgende mededeling: ‘NB. Het regt van dese Copye, heeft DANIEL vanden DALEN verkogt aan 27 ANDRIES van DAMME, den 14 August 1706.’ Bij een dergelijke transactie waren meestal ook restantexemplaren van het betreffende boek inbegrepen. Dat was ook hier het geval: Van Dammes editie betreft namelijk een titeluitgave. Samen met het ‘regt van dese Copye’ had Andries van Damme de resterende exemplaren van De betoverde weereld (Boek 1-4) van Daniel van den Dalen overgenomen die hij, voorzien van nieuwe titelpagina's, opnieuw op de markt bracht. Het hoofdwerk van de Boeken 1 en 2 van deze heruitgave bestaat uit de laatste drukken van Van den Dalen: K1/6 en K2/6. Van deze uit 1693 daterende drukken zijn respectievelijk zes en twee oorspronkelijke exemplaren overgeleverd. Voor het voorwerk van de heruitgave, Bekkers ‘Toe-eigen-brief’ en de Voorrede, zijn varianten in verschillende combinaties gebruikt.28 Daarnaast bevat Van Dammes heruitgave een oorspronkelijke druk van Bekkers samenvatting Naakte uitbeeldinge (Amsterdam: Daniel van den Dalen 1693), die tussen de Voorrede en Boek 1 is meegebonden. Van de vermelding op de titelpagina is dus geen woord gelogen: het betrof inderdaad ‘de laatsten druk’ - die uit 1693! Hiermee is een deel van de 5.381 onverkochte exemplaren terecht. We mogen aannemen dat Van Damme een voldoende aantal exem-
26 27 28
Een tabel met alle exemplaren, eigenaars, beroepen, veilingen, plaatsnamen en jaartallen is te vinden op www.kb.nl/infolev/nbv/. De betoverde weereld ‘De laatsten druk’ (Amsterdam 1715), fol. Pi2v. Bekeken zijn de exemplaren Amsterdam UB: 1311 C12, 1396 H7, O 65-1336, Groningen UB: DH' AL 81 en Den Haag KB: 656 H 20.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
75 plaren van deze druk in zijn bezit had om zijn ‘heruitgave’ te rechtvaardigen. Als het om circa 1.000 exemplaren ging (de oorspronkelijke oplage van editie K1/6 bedroeg naar schatting 1.500 exemplaren), resteerden er nog 4.381 onverkochte exemplaren van eerdere drukken. Een deel hiervan moet bij collega-boekhandelaren hebben gelegen. Maar het gegeven dat Van Damme zijn heruitgave pas negen jaar na zijn aankoop van het kopijrecht op de markt bracht, doet vermoeden dat hij in de tussentijd eerst nog resterende exemplaren van de vorige drukken heeft verkocht.29 De vraag naar Bekkers boek zal na 1700 zijn afgenomen, maar als we aannemen dat Van Damme hiervan tussen 1706 en 1715 nog zo'n honderd exemplaren per jaar heeft kunnen wegzetten, komen we op een totaal van ongeveer 1.000 stuks. Als deze aanname klopt, had Van Damme in 1706 dus een restantpartij van ruim 2.000 exemplaren (inclusief editie K1/6) van Daniel van den Dalen overgenomen. Van den Dalen was dan met zo'n 2.000 exemplaren blijven zitten, een kwart van de oplage. Van de 6.000 exemplaren die hij aan de boekhandel had verkocht, zou meer dan een derde (ruim 2.500 exemplaren) het lezerspubliek bereiken - iets meer dan een vierde van de totale kwarto-oplage. Dit betekent dat er bij de boekverkopers nog steeds een kleine 3.500 onverkochte exemplaren circuleerden. Daniel van den Dalen had met 6.000 verkochte exemplaren van De betoverde weereld bepaald geen slechte zaken gedaan. Dat zijn uitgeverij floreerde, blijkt uit het feit dat van de circa 125 uitgaven uit zijn Amsterdamse periode (1673-1698) ruwweg twee derde van na 1691 dateert. Ook zijn boekhandel moet ruim voorzien zijn geweest, doordat hij zijn uitgaven kon ruilen tegen verschillende titels van collega-drukkers en boekhandelaren. Deze rijk gesorteerde winkelvoorraad zal uiteindelijk een probleem zijn geworden. Voor verkoop aan particulieren was deze voorraad veel te groot. Het alternatief was om partijen boeken onder collega's te verkopen door middel van fonds- en voorraadveilingen. Maar door de eerder genoemde beperkingen met betrekking tot boekenveilingen in de tweede helft van de zeventiende eeuw raakten boekhandelaren hun voorraad steeds moeilijker aan collega's kwijt. Zo mochten voorraden ongebonden boeken alleen nog worden geveild bij het overlijden van een boekhandelaar of bij een faillissement. Een andere mogelijkheid was om een winkelvoorraad in één keer te verkopen, waarna de handelaar verplicht was zijn zaak voor drie jaar te sluiten.30 Het lijkt erop dat Daniel van den Dalen op een creatieve manier van deze laatste mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, in samenwerking met zijn jongere collega Andries van Damme. Tussen 1698 en 1700 organiseerde Van den Dalen ten minste drie veilingen, waarop hij zijn gebonden en ongebonden boeken aanbood.31 Hij was duidelijk van plan om zich uit de Amsterdamse boekhandel terug te trekken. Mogelijk had Andries van Damme de Amsterdamse boekwinkel van Van den Dalen overgenomen of fungeerde hij als ‘zetbaas’. Afgezien van een gezamenlijke uitgave van de werken van Jacob Cats (Amsterdam, Utrecht 1700) had Daniel van den Dalen sinds 1698 niets meer uitgegeven op zijn Amsterdamse adres. Op 5 29 30 31
Zie ook A. van der Linde, Balthasar Bekker. Bibliografie. 's-Gravenhage 1869, 9, nr. 23. Van Goinga, Alom te bekomen, 123, 125-127; Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel, V-1, Hoofdstuk IV. M.M. Kleerkooper en W.P. Van Stockum jr., De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de zeventiende eeuw. Biographische en geschiedkundige aanteekeningen. 's-Gravenhage 1914-1916, dl. 1, 163.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
76 juli 1700 deelde de Opregte Leydse Courant mee dat ‘Daniel van den Dalen voorleden Meij tot Leijden op de Garemarkt bij 't Levendaal is komen te woonen.’32 In dezelfde maand kondigde Andries van Damme een veiling buiten de Amsterdamse stadspoorten aan, ‘aan den Overtoom ende Brackegront’.33 Hierop volgden protesten van Amsterdamse boekverkopers, die meenden dat Van Damme de regels ontdook door het restant van Van den Dalens boeken te verkopen. Hoewel deze laatste ontkende, reageerden de burgemeesters met een dreigement, waarop de veiling werd afgeblazen.34 Het is duidelijk dat Andries van Damme en Daniel van den Dalen, die naast zakenpartners ook zwagers waren, hier de mazen van de wet verkenden: ‘Van Damme's actie was een van de eerste waaruit blijkt dat er behoefte bestond aan veilingen buiten de boekhandelssteden met hun stringente regelgeving.’35 Daniel van den Dalen schreef zich, wijs geworden, pas op 10 april 1702 in bij het Leidse gilde als vrijmeester boekverkoper.36 Hier zou hij tot 1714 actief zijn als boekhandelaar en drukker/uitgever. Andries van Damme bleef in Amsterdam, waar zijn weduwe in 1727 het bedrijf overnam.
Lezerspubliek Naar hedendaagse maatstaven zou een boek als De betoverde weereld in de categorie ‘populair-wetenschappelijke non-fictie’ vallen. Het verscheen in het Nederlands in een gotische letter, waardoor het voor grote groepen geletterden toegankelijk was. Daarmee was het allesbehalve een ‘volksboek’, al was het maar omdat het grootste gedeelte van de bevolking in de Republiek functioneel analfabeet was.37 Onder de vroegste bezitters van De betoverde weereld blijken zich voornamelijk predikanten/theologen, juristen, historici en magistraten te bevinden.
32 33 34 35 36 37
Ibid. Van Goinga, Alom te bekomen, 126; Kleerkooper en Van Stockum, De boekhandel te Amsterdam, dl. 1, 163-5. Ibid. Van Goinga, Alom te bekomen, 127. Ibid., 127, n. 35. B. van Selm, De Amadis van Gaule-romans. Productie, verspreiding en receptie van een bestseller in de vroegmoderne tijd [bezorgd en uitgegeven door Berry Dongelmans], Leiden 2001, 70.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
77 Deze beroepsgroepen, overwegend universitair geschoolden, komen overeen met de gebruikelijke sociale klasse die in zeventiende-eeuwse boekenveilingcatalogi is vertegenwoordigd: ‘de intellectuele burgerlijke elite’.38 Dat predikanten van diverse pluimage met circa 27% zijn vertegenwoordigd, mag niet verbazen. Van het totale aantal aan particulieren verkochte exemplaren (ruim 3.300 voor de octavo- en de kwarto-editie samen) moeten er zodoende circa 900 in het bezit zijn geweest van predikanten. Dit is een hoge score; het totale aantal gereformeerde predikanten in de Republiek lag in de jaren 1675-1725 rond de 1450.39 Hierbij is een onbekend aantal doopsgezinden, remonstranten, luthersen en katholieken buiten beschouwing gelaten.40 Daarentegen zal zich onder de ‘anonieme’ veilingen een evenredig aandeel predikanten hebben bevonden, waardoor het absolute aantal exemplaren in bezit van predikanten/theologen nog hoger zal uitvallen. Het is bekend dat Bekkers voorstanders zich voor een deel juist in een lagere sociale klasse bevonden, die van ongestudeerde burgers. Toen in 1693 Johannes vander Waeyens De betooverde weereld [...] ondersogt en wederlegt verscheen, liet Bekker de verdediging over aan vier studenten die behoorden tot ‘kooplieden, handwerxlieden en die sich met de pen geneeren’.41 Gezamenlijk schreven zij als antwoord De leeraar van de Hoge School door voedsterlingen van de kerk ondersocht en wederleid. Zynde aanmerkingen van ongestudeerde personen op het boek van den professor van der Wayen tegen de Betoverde Weereld van B. Bekker uitgegeven (Amsterdam 1694).42 Dit boek van ruim 600 pagina's deed qua omvang niet onder voor dat van Vander Waeyen. Over het boekenbezit van deze lagere middenklasse zijn traditioneel weinig gegevens bekend. Onder hen zullen zich ongetwijfeld enkele bezitters van De betoverde weereld hebben bevonden, maar van dergelijke ‘handwerxlieden’ zijn weinig veilingcatalogi bekend, terwijl onderzoek naar boekenbezit in boedelbeschrijvingen gewoonlijk weinig specifieke gegevens oplevert.43 De IDC-database vermeldt, naast diverse ‘burgers’, onder meer veilingcatalogi van een brouwer en een medaillist.44 Deze laatste, Johannes Smelzing (?-1695?), is de maker van de herdenkingspenning van Balthasar Bekker die rond 1692 naar een ontwerp van Ericus Walten werd geslagen. Bij geen van deze ambachtslieden wordt De betoverde weereld aangetroffen, al is het ontbreken hiervan in het geval van Smelzing twijfelachtig.45 38 39 40
41 42
43 44 45
Van Selm, Een menighte treffelijcke boecken, 101. F.A. van Lieburg, Profeten en hun vaderland. De geografische herkomst van de gereformeerde predikanten in Nederland van 1572 tot 1816, [Zoetermeer 1996], 395. In veilingcatalogi van katholieke geestelijken en Waalse predikanten ben ik geen exemplaren van De betoverde weereld tegengekomen. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze laatste groep uitsluitend de Franse vertaling uit 1694 las. Knuttel, Balthasar Bekker, 257. Knuttel identificeert één van hen als de lutherse portretschilder Zacharias Webber, van wie ook een portret van Bekker bekend is. ‘Voedsterlingen’ waren beursstudenten uit minder draagkrachtige families die, net als Bekker zelf, op kosten van de staat een theologieopleiding volgden tot predikant of leraar Latijn, zie: Van Lieburg, Profeten en hun vaderland, 282-286. Van Selm, Een menighte treffelijcke boecken, 99-102, 136 n. 94. Catalogus Johannes de Planque, een brouwer (Leiden 1698), IDC 2153, Catalogus Johannes Smelzing, medaillist (Leiden 1695), IDC 2707. Het ‘gesneden stempel’ voor Bekkers medaille werd wel aangeboden: Catalogus Smelzing (1695), IDC 2707, 72, nr. 28.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Voor velen uit de lagere klassen zal De betoverde weereld een te duur en te geleerd boek zijn geweest. Deze groep zal zich eerder van Bekkers ideeën op de hoogte hebben gehouden door middel van de samenvattingen die in pamfletvorm verschenen of door preken
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
78 door voor- en tegenstanders, die op hun beurt weer aanleiding gaven tot nieuwe geschriften.46 Uit de pamfletten blijkt bovendien dat exemplaren van De betoverde weereld gretig werden uitgeleend, al had dit ook te maken met de tijdelijke schaarste van het boek in de zomer van 1691. Van de ‘burgers’ of ‘inwoners’ die wel in het bezit van Bekkers boek waren, is het weer moeilijk te bepalen tot welke maatschappelijke klasse zij precies behoorden. Afgaande op het type boeken dat in enkele van deze catalogi wordt aangeboden (bijvoorbeeld kunstboeken en Franse bellettrie) zullen dit voor een deel rijke kooplieden en ambteloze adellijke personen zijn geweest. Concluderend kunnen we zonder overdrijving stellen dat minimaal 60% van de gereformeerde predikanten in de Republiek De betoverde weereld in huis had. Toch maakte deze groep van circa 900 lezers nog geen derde van het totale lezerspubliek uit. Ruim twee derde van de lezers behoorde tot overige, hoog opgeleide, beroepsgroepen, waarvan juristen, magistraten en hoogleraren in uiteenlopende disciplines het grootste deel uitmaakten. Dit betekent dat De betoverde weereld een breder publiek trok dan geestelijken alleen.
Geografische verspreiding Uit het onderzoek blijkt dat zowel de octavo- als de kwartodrukken door de hele Republiek zijn verspreid: van Groningen en Friesland tot aan Deventer, Amsterdam, Leiden en Den Haag.47 Dit is vooral belangrijk in verband met de verspreiding van de octavo-editie. Het beeld, dat de vrijwel volledige octavo-editie in de winter van 1690-1691 in Friesland zou zijn uitverkocht, zoals Bekker meende, berust op een misvatting. Het grootste deel van deze editie (waarschijnlijk rond de 700 exemplaren) is, getuige Nauta's privilege van 20 april 1691, pas na die datum landelijk verkocht. Dat Bekker hiervan aanvankelijk niet op de hoogte was, zoals uit zijn Voorrede voor de kwarto-editie blijkt, heeft twee oorzaken. Na de vorstperiode van februari/maart 1691 ontving hij slechts 26 exemplaren (zonder privilege!) van Nauta, terwijl een boekhandelaar die 50 exemplaren had besteld, nul op het rekest kreeg.48 Uit deze ogenschijnlijke schaarste aan exemplaren in Noord-Holland en de groeiende geruchtenstroom, concludeerde Bekker dat Nauta's editie in enkele weken moest zijn uitverkocht. Wat hij niet wist (en later verzweeg) was, dat Nauta zijn oplage onder zich hield totdat diens octrooi-aanvraag door de Staten-Generaal in Den Haag was gehonoreerd. Ondertussen zette Bekker zijn Amsterdamse uitgever Daniel van den 46
47
48
Enkele pamfletten: Kort begrip van de twee boeken der Betooverde Weereld [...] door een redenlievenden hater van bygeloof (1691), (Knuttel 13677), Antwoord op een brief geschreven van een vriend tot Uytrecht [...] en Bekkers eigen Naakte uitbeeldinge, (Knuttel 13957). Wat betreft de preken, zie Knuttel, Balthasar Bekker, 229. Dat Franeker en Leeuwarden zijn ondervertegenwoordigd kan liggen aan het feit dat de boekenveilingen in de loop van de zeventiende eeuw verschoven naar Leiden, Den Haag en Amsterdam. Zo werd de nalatenschap van Hero Nauta in 1721 in Delft verkocht, waarbij zijn collega François Halma optrad als executeur testamentair, (Van Goinga, Alom te bekomen, 128, n. 48-49). Verder zijn Friese handgeschreven veilingcatalogi hier buiten beschouwing gelaten. Voorrede De betoverde weereld, [Boek 1]. Amsterdam: Daniel van den Dalen, 1691, fol. 2*1r.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Dalen aan het werk voor de eerste kwartodruk, die op 16 maart 1691 gereedkwam en na 20 april werd verspreid.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
79 Afgezien van het ‘Beright’ voor in deze editie, waarin hij Nauta's octrooi nietig verklaart, is Bekker nooit op deze kwestie teruggekomen. Het is niet uitgesloten dat in de tussentijd een schikking was getroffen tussen de auteur en zijn Friese uitgever. Latere onderzoekers zoals Knuttel en Wumkes namen Bekkers versie van de gebeurtenissen klakkeloos over, zodat deze tot op de dag van vandaag als de standaardversie geldt.49
Het ‘Beright’ waarmee Bekker reageerde op Hero Nauta's privilege van 20 april 1691 in de octavo-editie (De betoverde weereld 1, fol Pi2v). Uit het feit dat dit bericht in alle kwartodrukken voorkomt, volgt dat de kwarto-editie na deze datum werd verspreid
Enkele vroege bezitters Hoewel het nooit helemaal zeker is of de in veilingcatalogi aangeboden exemplaren van De betoverde weereld hebben toebehoord aan de vermelde persoon, wordt dit des te aannemelijker wanneer de voormalige eigenaar bekend stond als een voor- of tegenstander van Bekker, of wanneer deze een bijzondere relatie met de auteur onderhield. Een goed voorbeeld van zo'n vroege bezitter is de wiskundige en astronoom Christiaan Huygens (1629-1695). Huygens bezat de octavo-uitgave van de eerste twee Boeken van de Betoverde weereld en de kwartodrukken van de Boeken 3 en 4, die twee jaar voor zijn dood verschenen. Het is niet ondenkbaar dat deze octavo een geschenk van Bekker zelf was. In 1689 had deze al een exemplaar van zijn Brief aan Bernhardus Fullenius [...]50 aan Huygens gestuurd, waarin Bekker zich mengde in de wiskundige polemiek tussen zijn schoonvader Bernhardus Fullenius en Lieuwe Willems Graaf. Uit deze periode is
49
50
Bijvoorbeeld: Knuttel, Balthasar Bekker, 189-200; G.A. Wumkes, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden 1911-1937, dl. 10, 662-3. Piet Visser geeft echter een afwijkende versie, zie: P. Visser, ‘Spanningen in de “lat-relatie” tussen Hero Nauta en Balthasar Bekker, of een uitgeversdroom door pakijs verpulverd’, in: R.H. Bremmer [e.a.], Speculum Frisicum. Stúdzjes oanbean oan Philippus H. Breuker. Ljouwert, Leiden 2001. Knuttel 13311.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
80 een korte briefwisseling tussen Bekker en Huygens overgeleverd, waaruit blijkt dat Bekker Huygens in Den Haag heeft bezocht.51 Van de vier (!) exemplaren uit de collectie van Johannes Six zijn er twee in een Franse band, waarvan één op ‘groot papier’.52 Hieruit mag worden afgeleid dat Bekker op goede voet stond (of probeerde te komen) met deze Amsterdamse magistraat. Een andere vroege bezitter, Bekkers heetgebakerde tegenstander Johannes vander Waeyen (1639-1701), vond het kennelijk niet de moeite om zijn vier kwartodelen in twee banden te laten binden. Zijn exemplaren zijn slechts ‘ingena(e)yd’.53 Het octavo-exemplaar dat hij van de auteur zelf had ontvangen en waarin hij zijn aantekeningen voor de weerlegging van De betoverde weereld maakte, komt in deze catalogus niet voor.54 Van de predikanten zou het interessant zijn om hun geloofsrichting te achterhalen. Bekker werd zowel door voetianen als coccejanen bestreden,55 terwijl hij tevens remonstranten en doopsgezinden onder zijn lezers kon rekenen. Interessant zijn verder de zes exemplaren van De betoverde weereld, waaronder de Duitse en de Franse vertaling, in Bekkers eigen veilingcatalogus.56 Het betreft voor een deel luxe-exemplaren in ‘fr.[anse] band’ en op groot papier.
Catalogus [...] Librorum [...] Balthasaris Bekker. Amsterdam: Daniel van den Dalen en Andries van Damme, 1698, in Jacob van Sluis, Bekkeriana. Leeuwarden 1994
51
52 53 54
55 56
Knuttel, Balthasar Bekker, 181-182. Bekker aan Huygens (1687), Leiden: UB, signatuur HUG 45; (3 nov. 1689) in: Chr. Huygens, Oeuvres complètes 9, La Haye 1901, nr. 2554. Huygens aan Bekker (1690), Leiden: UB, signatuur HUG 45. Catalogus instructissima bibliothecae [Johannes Six] (1706), IDC 1093, 31, nrs. 38, 39. Catalogus Vander Waeyen (1702), IDC 1091, 97, nrs. 358-9. Johannes vander Waeyen, De betooverde weereld van D. Balthasar Bekker ondersogt en weederlegt. Franeker: Leonardus Strik, Jacobus Horreus 1693 (Amsterdam UB 224 E 42), fols. *2r-v. Respectievelijk rechtzinnigen en vernieuwingsgezinden, genoemd naar de theologen Gisbertus Voetius (1589-1676) en Johannes Coccejus (1603-1669). Catalogus [...] Balthasaris Bekker (1698), Theologici in Quarto, 7, nrs. 18, 213, 218; Theologici in Octavo, 51, nrs. 196, 197; Miscellanei in Duodecimo, 58, nr. 91.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
81
Conclusie: bestseller of winkeldochter? Tussen 1691 en 1751 zijn van de verschillende edities (octavo en kwarto) van De betoverde weereld ruim 3.300 exemplaren aan particulieren verkocht. Is het daarmee de onverbiddelijke zeventiende-eeuwse bestseller, zoals Jonathan Israel beweert? Misschien kunnen we beter spreken van een ‘surprise hit’. Israels stelling dat de 750 exemplaren van de octavo-editie samen met de eerste 5.000 exemplaren van de kwarto-editie ‘sold out in two months’57 blijkt alleen al gezien de drukgeschiedenis van de kwarto-editie onhoudbaar. Tussen mei en september 1691 was slechts een gedeelte van de eerste kwartodruk verspreid. Toch mogen we met circa 3.300 verkochte exemplaren nog steeds van een verkoopsucces spreken, zeker wanneer we aannemen dat het totale aantal inwoners van de Republiek ver onder de twee miljoen lag, waarvan hooguit de helft kon lezen en een nog kleiner deel tot de doelgroep behoorde.58 Aan de andere kant zagen we dat er sprake was van een flinke overproductie. Dit laatste lijkt een structureel nevenverschijnsel van het zeventiende-eeuwse uitgeversbedrijf te zijn, met zijn ruilhandel en beperkende maatregelen. Het gevolg daarvan is dat een grote oplage nog jarenlang onverkocht kan blijven.59 Het is zelfs de vraag of het begrip ‘bestseller’ wel van toepassing is op het zeventiende-eeuwse uitgeversbedrijf, al bestaan er wel degelijk voorbeelden van zeventiende-eeuwse steady sellers, zoals het werk van Jacob Cats aantoont. Het verschil met De betoverde weereld is dat de vraag naar het werk van Cats zich over een veel langere periode uitstrekt. Lisa Kuitert oppert dat de commissiehandel met recht op retour, die pas in de loop van de achttiende eeuw in Nederland werd geïntroduceerd, de moderne bestseller echt mogelijk heeft gemaakt. Door het recht op retour liep de boekhandelaar minder risico, waardoor hij een gevarieerd en actueel assortiment kon aanbieden. Hiermee ontstond een ‘open’ klimaat, waardoor nieuwe auteurs en genres grotere kansen kregen.60 Deze ontwikkeling had ook een keerzijde. In de negentiende eeuw ‘[t]he sale-or-return system had led to a gradual, almost guaranteed sale of a large number of mainstream publications, though generally in small print runs’.61 Toch lijkt in het geval van De betoverde weereld niemand echt de dupe te zijn geweest van de geconstateerde overproductie. Het risico was verspreid over een grote 57 58
59
60
61
Israel, Radical Enlightenment, 383. De bevolking van de zes belangrijkste steden telde samen 397.000 zielen: J.I. Israel, The Dutch Republic. Its rise, greatness, and fall 1477-1806. Oxford 1995 (1998: Paperback with corrections), 621. Het onderzoek van Van Selm naar de vroeg zeventiende-eeuwse bestseller Amadis van Gaule houdt geen rekening met deze overproductie. Van de negentien delen van Amadis van Gaule verschenen tussen 1545 en 1625 61 edities in een geschatte gezamenlijke oplage van 61.000 exemplaren. Van Selm concludeert dat een op de elf à twaalf gezinnen in de Republiek een of meer Amadis-boeken bezat (bij een gemiddelde afname van vijf delen per gezin), zie Van Selm, De Amadis van Gaule-romans, 71. Als bij de Amadis van eenzelfde overproductie sprake is als bij De betoverde weereld (circa 20-25%), zal dit getal aanzienlijk lager uitvallen. Deze overproductie is echter van te veel variabelen afhankelijk om als constante te kunnen worden beschouwd. L. Kuitert: ‘Famous, beloved and best-selling. On sales methods and literary history’, in: J. Michon, J.-I. Mollier (red.): Les mutations du livre et de l'édition dans le monde du XVIIIe siècle à l'an 2000. Actes du colloque internationale Sherbrooke 2000. Paris 2001, 183-191. Ibid, 188.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
groep boekhandelaren. Daniel van den Dalen zal er zeker geen verlies op hebben geleden. Van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
82 Andries van Dammes heruitgave kan men zich afvragen hoe succesvol die is geweest; pas in 1739 durfde de Deventer uitgever Marinus de Vries een ‘echte’ herdruk van De betoverde weereld aan.62 De resterende 3.400 exemplaren lagen vermoedelijk lange tijd als winkeldochter bij de kleinere boekhandel. Het hangt van de grootte van deze laatste groep af of het om tientallen of honderden exemplaren per boekverkoper ging. Afgaande op Van den Dalens krantenadvertenties, beschikte deze rond 1700 over ten minste zeventien directe handelscontacten, die op hun beurt hun lokale collega's zullen hebben bevoorraad.63
62 63
De betoverde weereld, Deventer: Marinus de Vries 1739: ‘Deesen druk [...] merkelyk vermeerdert, en van drukfeilen gesuivert’. Kleerkooper en Van Stockum, De boekhandel te Amsterdam, dl. 1, 163.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
83
Joop W. Koopmans Om de lieve vrede? Buitenlandse invloeden op de Nederlandse censuur in de achttiende eeuw De Nederlandse Republiek staat internationaal bekend als een land waarin sprake was van een ruime persvrijheid. Er waren echter wel degelijk restricties. Zo was het riskant te publiceren over politieke aangelegenheden en controversiële religieuze ideeën. Evenmin mochten de goede zeden worden aangetast. Bovendien was het strafbaar ‘gekroonde Hoofden’ en ‘uytheemsche hooge Personages’ te beledigen, een bepaling die de Staten van Holland in 1702, dus kort na het uitbreken van de Spaanse Successieoorlog, beklemtoonden.1 Desondanks hebben veel publicaties die elders omstreden waren, in dit land de weg naar de drukpers gevonden. Een aanzienlijk deel ervan was louter bestemd voor de buitenlandse markt. Er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken dat deze smokkel buitenlandse hoven een doorn in het oog was. Omringende staten probeerden dan ook de import van onwenselijke publicaties te verhinderen,2 bijvoorbeeld door hun gezanten in Den Haag censuurverzoeken3 te laten indienen. De achttiende eeuw was voor de Republiek een periode van machtsverval, die versneld werd ingeluid door de krappe generaliteitskas als gevolg van de Spaanse Successieoorlog (1701-1713).4 Nieuwe staten, zoals Rusland en Pruisen, waren daarentegen op het Europese toneel in opmars. Deze bijdrage is geschreven vanuit de veronderstelling dat de Republiek in de achttiende eeuw door machtsverval in toenemende mate bereid is geweest omstreden publicaties omwille van de buitenlandse betrekkingen te censureren, dus om internationale spanningen te vermijden. Ton Jongenelen constateerde bijvoorbeeld al dat het bewaren van ‘de lieve vrede’ met Frankrijk in de achttiende eeuw ‘een eminent belang van staat was’, omdat de bescherming van de koopvaardij en de defensie van de zuidgrens veel geld kostten.5 Om bovenstaande veronderstelling
1 2 3
4
5
Resolutien van de Staten van Holland ende West-vriesland (ResSvH) 1702. Z.p. z.j., 518-519 (9 december). Zie bijvoorbeeld P.G. Hoftijzer, Engelse boekverkopers bij de Beurs. De geschiedenis van de Amsterdamse boekhandels Bruyning en Swart, 1637-1724. Amsterdam 1987, 7-8, 99-113. Het begrip ‘censuur’ wordt hier gebruikt in de zin van overheidstoezicht op drukwerk, zowel preventief als repressief, inclusief alle (straf)maatregelen tegen ongewenste publicaties. Het betreft dus niet het kerkelijk toezicht op zuiverheid in leer en levenswandel. Zie bijvoorbeeld J. Aalbers, ‘Het machtsverval van de Republiek der Verenigde Nederlanden 1713-1741’, in: idem en A.P. van Goudoever (red.), Machtsverval in de internationale context. Groningen 1986, 7-36. T. Jongenelen, Van smaad tot erger. Amsterdamse boekverboden 1747-1794. Amsterdam 1998 (verder afgekort als ‘Jongenelen’), xi.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
84 te kunnen toetsen wordt bij een aantal bekende censuurkwesties uit de periode 1701-1795 - het begin van de Spaanse Successieoorlog tot de val van de Republiek - nagegaan waarom en in welke mate de Republiek rekening wilde houden met censuurwensen van andere Europese mogendheden of anderszins de buitenlandse relaties in haar censuurbeleid meewoog. Welke landen klopten destijds met censuurverzoeken bij de Republiek aan en hoe reageerden de Nederlandse autoriteiten op deze verzoeken? Welke achterliggende motieven hebben mogelijk een rol gespeeld bij de beslissingen over de buitenlandse verzoeken? Waren deze - voor zover achteraf valt te reconstrueren - vooral ingegeven uit machtspolitieke, economische, morele of nog andere overwegingen? Dit artikel sluit aan bij publicaties over Nederlandse censuur in de zeventiende eeuw van met name Ingrid Weekhout, Simon Groenveld en eigen bevindingen.6 Het bouwt ook voort op de overzichten van verboden publicaties van W.P.C. Knuttel en Jongenelen.7 Hierin staan diverse kwesties die in combinatie met verdiepend onderzoek inzicht verschaffen in de tendensen van het gestelde thema. Verder speurwerk in nog onbestudeerde archieven zal ongetwijfeld andere gevallen boven tafel brengen, maar valt buiten het bestek van deze bijdrage. Onderzoek naar overheidscensuur in de Republiek is buitengewoon tijdrovend, omdat dit land een statenbond was waarin op centraal, gewestelijk én stedelijk niveau maatregelen tegen ongewenst drukwerk konden worden genomen. Diverse overheden moesten dan ook een positieve reactie van de Staten-Generaal op een buitenlands censuurverzoek ondersteunen om enige landelijke dekking te bereiken. Het dominante gewest Holland speelde generaliter de belangrijkste rol, mede omdat zijn raadpensionaris in hoge mate betrokken was bij het diplomatieke verkeer.8
‘Injurieux à la France’ Tot het einde van de Spaanse Successieoorlog had de Republiek ten opzichte van Frankrijk decennialang een behoedzame politiek moeten voeren. Enerzijds was het 6
7
8
I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag 1998; S. Groenveld, ‘The Mecca of authors? State assemblies and censorship in the seventeenth-century Dutch Republic’, in: A.C. Duke en C.A. Tamse (eds.), Too mighty to be free. Censorship and the press in Britain and the Netherlands. Zutphen 1987, 63-86. In mijn artikel ‘Dutch censorship in relationship to foreign contacts (1581-1795)’, te verschijnen in de bundel van het congres ‘Trade, diplomacy and cultural exchange in the Northsea- and Baltic region (ca. 1350-1750)’ te Groningen (28 en 29 maart 2003), D.E.H. de Boer en A.J. Brand (eds.), gaat de meeste aandacht uit naar de landen rond de Noord- en de Oostzee, met name naar Engelse gevallen in de zeventiende eeuw. Onderhavig artikel heeft een complementair karakter. Voor de gehele Republiek: W.P.C. Knuttel, Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Beredeneerde catalogus ('s-Gravenhage 1914) (verder afgekort als ‘Knuttel’). Voor Amsterdam, tweede helft achttiende eeuw: Jongenelen. Daarnaast is er pionierswerk voor Den Haag: A.J. Servaas van Rooijen, Verboden boeken, geschriften, couranten enz. in de 18e eeuw. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Haagsche censuur. Haarlem 1881-1882, 38-51; voor Stad en Lande: A.H. Huussen jr., ‘Censuur in Stad en Ommelanden van Groningen 1594-1795’ in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2 (1995) 13-33. Zie ook J.W. Koopmans, ‘Censuur. Over of onder de toonbank?’ in: Anna de Haas m.m.v. P. Altena (red.), Achter slot en grendel Schrijvers in Nederlandse gevangenschap (1700-1800). Zutphen 2002, 15-25 en 223-224, aldaar 17-19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
niet verstandig geweest het machtige Franse hof onnodig te provoceren. Anderzijds waren anti-Franse propagandistische publicaties tijdens de oorlogen tegen Lodewijk XIV
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
85 een welkom extra wapen geweest. Na de ondertekening van de vrede met Frankrijk waren de nieuwe internationale verhoudingen doorslaggevend bij censuurverzoeken vanuit dit land. Dit bleek bijvoorbeeld in 1719 toen de magistraat van Den Haag op verzoek van de Hollandse raadpensionaris Anthonie Heinsius vier anonieme Franse pamfletten verbood.9 De Franse ambassadeur in Den Haag, C.J.B. Fleuriau de Morville, had Heinsius hiertoe verzocht, omdat de teksten ‘injurieux à la France’ zouden zijn. Men vermoedde in de Republiek dat de (oorspronkelijk Spaanse) teksten uit de koker kwamen van personen die de Franse regent, de hertog van Orléans, wilden beschadigen. Mogelijk behoorde de Spaanse ambassadeur te Parijs, A. del Giudice de Cellamare, tot deze groep. Cellamare, die tegenwoordig als de auteur van de teksten wordt beschouwd, was ook betrokken bij een complot tegen de hertog van Orléans, in de hoop dat na diens omverwerping de Spaanse koning ook de Franse troon zou kunnen bestijgen.10 Voor de Republiek was de personele scheiding van de Franse en de Spaanse kroon een belangrijk te handhaven onderdeel uit het vredesverdrag van 1713. Alleen al tegen deze achtergrond is het daarom begrijpelijk dat zij het Franse censuurverzoek honoreerde. In 1720 bleek kritiek in de Hollandse pers op de Schotse bankier John Law, die voor de hertog van Orléans de Franse staatsfinanciën op orde dacht te kunnen brengen, in Frankrijk verkeerd te vallen. Als reactie op een waarschuwende brief van de Nederlandse ambassadeur te Parijs, Cornelis Hop, maanden de Staten van Holland de courantiers tot voorzichtigheid.11 In 1721 handelde Holland opnieuw na Franse klachten, nu tegen een gedicht dat grievend was voor de Franse regent. De boekhandelaren moesten hun onverkochte exemplaren inleveren en het Hof van Holland diende een onderzoek in te stellen naar degenen die de publicatie op de markt hadden gebracht. De drukker van de tekst, H.V. Jever te Leiden, bleek inmiddels gevlucht te zijn.12 Na 1723 zal deze zaak zijn actualiteit hebben verloren, omdat de hertog van Orléans wegens wanbeleid werd vervangen door kardinaal Fleury. Deze prelaat zou tot zijn dood in 1743 de Franse regering aanvoeren. Tijdens het bewind van Fleury lijkt het aantal om Frankrijk gecensureerde werken beperkt te zijn gebleven tot een enkel gewestelijk en stedelijk verbod. Zo verhinderden de Staten van Friesland in 1728 in hun gewest de verdere druk en verkoop van een smaadschrift tegen een lid van de gendarmerie van de Franse koningin.13 Zes jaar later, in 1734, liet de Amsterdamse magistraat op aandrang van de Franse regering het in haar stad gedrukte Éducation royale, ou examen de conscience pour un grand prince ophalen. Volgens Knuttel is dit zorgvuldig gedaan, aangezien de
9 10 11 12
13
Knuttel, nrs. 104, 105, 249 en 351. Servaas van Rooijen, Verboden boeken, 22-25. M. Debriffe, La duchesse du Maine ou la conspiration de Cellamare. Parijs 1995, 115-147. W.P. Sautijn Kluit, ‘De Haarlemsche Courant’, in: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij voor de Nederlandsche Letterkunde (1873) 3-132, aldaar 31-32. De titel: Parodie satirique de la dernière scène de Mithridate, interlocuteurs Mr. le duc de Bourbon, le Régent, mourant d'une blessure, qu'il a eû dans une sedition et Law. Knuttel, nr. 302. Tresoar - Frysk Histoarysk en Letterkundich Sintrum (locatie Ryksargyf yn Fryslân), Staten van Friesland 1580-1795 (SvF), inv.nr. 135, Resolutiën van de Staten van Friesland (ResSvF), 27 februari 1728 (met dank aan Hester Postma).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
oorspronkelijke druk nu zeldzaam is.14 Éducation royale was geschreven door de reeds in 1715 overleden aartsbisschop
14
Knuttel, nr. 138. Het toeval wil dat Fénelons verwant Gabriel-Jacques destijds Frankrijks ambassadeur in de Republiek was.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
86 François de Salignac de la Mothe-Fénelon, die leermeester was geweest van een van de kleinkinderen van Lodewijk XIV. Enkele decennia na Fénelons overlijden waren de verdedigers van de absolute Franse monarchie nog altijd niet gesteld op zijn politieke ideeën, die een door de aristocratie beperkt koningschap inhielden. Aan het Amsterdamse verbod ligt vast en zeker eigen handelsbelang ten grondslag. Het is immers moeilijk voor te stellen dat de Amsterdamse regenten, die in deze jaren in eigen land zelfs geen stadhouder duldden, moeite hadden met Fénelons opvattingen. Met een geheel andersoortig censuurverzoek richtte de Franse ambassadeur zich in 1737 tot de raadpensionaris van Holland. Ditmaal ging het om een in Utrecht uitgegeven boek met absurde verhalen over wonderbaarlijke genezingen. Deze zouden plaatsvinden op het graf van de tien jaar eerder overleden jansenist François de Paris. De auteur van het geschrift was de raadsheer in het Parlement van Parijs L.B.C. de Montgeron, die ook zelf in de verhalen was gaan geloven. Rotterdam was bereid het boek te verbieden.15 Het is twijfelachtig of dit lokale verbod effectief is geweest, aangezien er verschillende herdrukken bestaan.16
Gravure van de Franse jansenist François de Paris (1690-1727), afgebeeld voorin het door L.B.C. de Montgeron geschreven en te Utrecht gedrukte boek La verité des miracles operés par l'intercession de M. de Paris, demontrée contre M. l'Archevêque de Sens. Rotterdam verbood dit boek in 1737 op Frans verzoek. (Foto: Universiteitsbibliotheek Groningen)
15
16
Knuttel, nr. 271. Over François de Paris waren diverse publicaties in omloop. In het Nederlands verscheen te Utrecht in 1732 Kort begrip van het leven van den gelukzaligen Franciscus de Paris, diaken, gestorven den 1 Mey 1727. Picarta vermeldt drukken uit 1738 (Utrecht), 1739, 1745-1747 en 1789 (Keulen).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
87 In 1739 leidde voor het eerst werk over kardinaal Fleury zelf tot een censuurmaatregel. Amsterdam verbood toen preventief de uitgave van Het leven van den cardinaal de Fleuri, eerste minister van Vrankrijk, ongeacht de taal waarin het zou verschijnen.17 In een tijd van oplopende internationale spanningen - in 1740 brak de Oostenrijkse Successieoorlog uit - achtte de Amsterdamse magistraat het waarschijnlijk niet opportuun dat een biografie van deze staatsman zou worden gepubliceerd. Wel verschenen in de Republiek rond Fleury's overlijden uit het Frans vertaalde Brieven en onderhandelingen dienende tot de historie van het leven en gedrag van den Cardinaal de Fleury. Deze bundeling was afkomstig van de Nederlandse ambassadeur te Parijs, Mr. Abraham van Hoey. Ze verscheen zonder diens medeweten, waarvoor de uitgever zich in een voorrede verontschuldigde. Van Hoey maakte Fleury vele jaren van nabij mee.18 In 1742 bracht Van Hoey bijvoorbeeld, na een gesprek met de kardinaal, aan de raadpensionaris het verzoek over het anti-Franse Relation de la trahison tramée contre la ville de Luxembourg en 1730 te verbieden. Aldus geschiedde met dit in Den Haag gedrukte pamflet. De gang van zaken rond dit werkje, waarvan ook een Nederlandse vertaling bestond, leidde zelfs tot discussie over aanscherping van het publicatiebeleid. Volgens het Hof van Holland had de uitgever op basis van de bestaande regels geen strafbaar feit gepleegd, want hij had keurig de namen vermeld van zijn familiebedrijf en van degene die hem de tekst had geleverd. Gecommitteerde Raden van Holland kwamen na deze discussie met een nieuw plakkaat. Voortaan zouden drukkers en uitgevers voor elke uitgave toestemming moeten vragen bij hun stadsregering,19 een bepaling die waarschijnlijk uit laksheid van de autoriteiten in de praktijk een dode letter is gebleven. Tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) deden de Nederlandse autoriteiten buitengewoon hun best ongewenste publicaties te vermijden. Zo spoorden de Staten van Holland in 1744 de Haarlemse stadsregering aan haar courantier te corrigeren na een voor verschillende vorsten aanstotelijk bericht in de Oprechte Haarlemsche Courant. Tegelijk vroegen ze andere Hollandse steden hun courantiers op het hart te drukken ‘dat in de Couranten niets [zou worden] gebragt dat aan eenige vreemde Hoven regtmaatige reeden van offensie [kon] geeven.’20 Zonder een sluitend systeem van preventieve censuur bleven echter ongewenste publicaties verschijnen. Buiten twijfel compromitterend voor de Franse koning bevonden de Staten van Holland in 1746 de Merkwaardige geschiedenissen van Anna Maria de Mailly, hertoginne van Chateauroux, en minnaresse van Lodewyk XV, koning van Vrankryk, gepubliceerd door het Haagse bedrijf Anthony de Groot en Soonen. Dit moest onmiddellijk de uitgave staken en adverteren dat er geen Franse vertaling zou verschijnen. De Staten besloten daarnaast alle Hollandse steden waarheen exemplaren waren verzonden, op te dragen onverkochte exemplaren aan de handel te onttrekken. Aan de Staten-Generaal vroegen zij andere betrokken gewesten hiertoe te bewegen. Uit de ongewoon gedetailleerde resolutie blijkt dat er intussen 444 exemplaren buiten Den 17 18 19 20
Knuttel, nr. 234. Er zijn verschillende uitgaven, van 1742, 1743 en 1744. Van Hoey's ambassadeurschap (1727-1747) viel grotendeels samen met de regeerperiode van Fleury. Knuttel, nr. 345; Res. SvH 1742, 691 (12 september) en 720-727 (22 september). Res. SvH 1744, 274 (15 april); herhalingen, mede op aandrang van de Staten-Generaal: ResSvH 1744, 382-383 (2 juni) en 389-390 (5 juni).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
88 Haag waren verhandeld, waarvan 200 aan boekhandelaren in Amsterdam, 143 in andere Hollandse steden en 101 elders in de Republiek.21 Ondanks de bedachtzame Nederlandse politiek, die ook uit bovenstaande handelwijze blijkt, zouden de Fransen in 1747 de Republiek binnenvallen. Halverwege 1749, een jaar na het aflopen van de Oostenrijkse Successieoorlog en de terugkeer van de Franse troepen, trok Frankrijk aan de bel na een artikel van redacteur Jean Rousset de Missy. Dit stuk, verschenen in Roussets Mercure historique et politique, was grievend voor een Franse minister. In het eerste verhoor erkende Rousset meteen de gewraakte tekst geschreven te hebben. Toen hij aan een tweede dagvaarding geen gehoor gaf, verboden de Staten van Holland niet alleen de druk van Roussets maandblad, maar ook die van al zijn andere publicaties, aangezien zij verwachtten dat hij ‘door sijne quaataardige en lasterlijke Schriften, het zy opentlijk van elders, het zy bedektelijk, [zou] tragten allerley quaad zaad te strooyen’. Overtreding zou minimaal met een boete van duizend gulden worden bestraft.22 Ook in de tweede helft van de achttiende eeuw hadden de meeste Franse klachten betrekking op in de Republiek gedrukte, doorgaans Franstalige werken die beledigend waren voor leden van het Franse hof of andere hooggeplaatsten. In de jaren vijftig hebben de Franse gezanten de Amsterdamse uitgever Jaques la Case nauwlettend in de gaten gehouden. In 1753 klaagde de Franse ambassadeur over La Case's uitgave La voix des persécutés, geschreven door L.-C. Fougeret de Monbron. Jongenelen vermoedt dat La Case niet is vervolgd voor deze uitgave, waarin de auteur christelijke lijdensteksten toepast op de Franse bevolking, want de Amsterdamse magistraat heeft voor zover bekend geen stappen tegen hem ondernomen.23 In 1757 verbood Amsterdam op Frans verzoek alle ongeautoriseerde commentaren op Damiens' aanslag op de Franse koning Lodewijk XV, als eerste de door La Case uitgegeven Histoire de Robert-François Damiens. Frankrijk schijnt op deze maatregel te hebben aangedrongen om Damiens' daad te kunnen voorstellen als het werk van een eenling.24 In 1761 zag de avonturier F.L. Kersteman zijn Nederlandse bewerking van Marianne-Agnès Falques' Histoire de Mme la marquise de Pompadour uit 1759 verboden. Vanwege de diplomatieke relaties met Frankrijk waren al eerder alle publicaties over deze minnares van Lodewijk XV, die grote invloed had op de Franse politiek, verboden.25 De Bommelse uitgever J.W. Kanneman had de bewerking van Kersteman anoniem op de markt 21
22 23 24 25
De Hollandse steden, met tussen haakjes de aantallen geleverde exemplaren: Rotterdam (40), Leiden (25) Dordrecht (20), Delft (20), Haarlem (20), Alkmaar (12) en Maassluis (6); de andere steden: Utrecht (40), Middelburg (25), Vlissingen (6), Breda (12), 's Hertogenbosch (12) en Bommel (6). In de resolutie staan ook de namen van de boekhandelaren. ResSvH 1746, 782-783 (20 december); Knuttel, nr. 148. Servaas van Rooijen, Verboden boeken, 91-93. ResSvH 1749, 476-478 (2 juli); Knuttel, nr. 261 en Jongenelen, nr. 12. Knuttel, nr. 422; Jongenelen, nr. 35. De ondertitel luidt: Cantate, précédée d'un discours aux protecteurs de l'innocence. Knuttel, nr. 178; Jongenelen, nrs. 45 en 46. Het Franse origineel was in de Republiek gedrukt, hoewel op het titelblad ‘Londres’ stond. Knuttel, nr. 177; Jongenelen, nr. 79. Enkele andere gewesten volgden het Hollandse verbod. Servaas van Rooijen, Verboden boeken, 92 (Overijssel); Tresoar, SvF inv.nr. 169, ResSvF, 11 februari 1762 (Friesland). Zie over Kersteman: Jean Jordaan, ‘Die onbenullige skelm: Fransiscus Lievens Kersteman’ in: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 20 (1997) 17-24; A.H. Huussen jr., ‘“Het leven van F.L. Kersteman” (1792) - een
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
89 gebracht en werd daarom door zijn stadsregering, hiertoe aangezet door het Hof van Gelre, ondervraagd. Kanneman, die meteen Kersteman als auteur aanwees, kreeg een waarschuwing en een boete van twee gouden dukaten. Volgens A. Vos bracht Kanneman, die zich in 1764 in Amsterdam vestigde, na enkele jaren het boek onder een gewijzigde titel opnieuw uit. Vos vermoedt dat de heruitgave geen problemen opleverde, maar dit valt te bezien, aangezien in Kannemans nieuwe woonplaats alle uitgaven over Madame de Pompadour waren verboden.26 In het volgende decennium, de jaren zeventig, leidden enkele publicaties van de Franse broodschrijver Ch. Thévenau de Morande tot censuurmaatregelen. In 1772 werd zijn veelzeggende titel Le Gazetier cuirassé, ou anecdotes scandaleuses de la cour de France verboden en in 1774 zijn Memoires secrettes de la cour de France. Het Franse hof probeerde de schade te beperken door - naast censuurverzoeken aan het buitenland - te onderhandelen met de in Londen gevestigde auteur over diens publicaties.27 Ook politiek gevoelige toneelteksten hielden de Nederlandse gezagsdragers in de gaten. In 1775 weerden zij de aan Gaetano Sertor toegeschreven satire op de pausverkiezing van Pius VI, Le conclave de MDCCLXXIV, volgens Jongenelen vanwege de anti-Franse teneur.28 In 1783 speelde het verbod van een stuk van de Haagse dansmeester Hadoux. Enkele delen van de tekst waren pijnlijk voor het Huis Bourbon.29 Een tweetal laatste censuurkwesties vóór de Bataafse omwenteling van 1795 heeft eveneens betrekking op de Franse koninklijke familie. In het revolutiejaar 1789 verboden enkele Hollandse steden een tekst over koningin Marie-Antoinette, die volgens de auteur - vermoedelijk J.-P. Brissot de Warville de vrouwenliefde prefereerde. Bovendien zouden haar kinderen zijn verwekt door minnaars.30 In 1793 verbood Rotterdam een gedicht over de dood van de Franse koning.31 Bovenstaande kwesties illustreren een grote mate van Nederlandse bereidwilligheid om voor Frankrijk gevoelige publicaties te verbieden, een tendens die al tijdens de expansieoorlogen van Lodewijk XIV in de laatste decennia van de zeventiende eeuw merkbaar was. Voordien had de Republiek Frankrijk nog wel eens kritisch durven benaderen,32 maar van die houding zijn uit de achttiende eeuw tot nog toe geen voorbeelden aangetroffen. Los van de behandelde gevallen staan de gecensureerde
26
27 28
29 30 31 32
autobiografie?’, in: Feit en fictie in misdaadliteratuur (1650-1850). Amsterdam 1985, 57-68 en D.J.H. ter Horst, Franciscus Lievens Kersteman. Het leven van een 18-eeuwschen avonturier. Amsterdam 1937. A. Vos, ‘Johannes Willem Kanneman, boekdrukker en uitgever in Zaltbommel, 1744-1764’, in: Bijdragen en medededelingen Vereniging Gelre 85 (1994) 89-117, aldaar 97-100. In 1766 verbood Amsterdam ook nog afzonderlijk de Memoires de madame la marquise de Pompadour. Knuttel, nr. 259; Jongenelen, nr. 103. Knuttel, nrs. 145 en 260; Jongenelen, nrs. 115 en 116. Jongenelen, x (noot 28), nr. 119, kan zich moeilijk voorstellen dat de gereformeerde regenten zich gestoord hebben aan negatieve passages over kardinalen. Toenemende kiesheid aan het einde van de achttiende eeuw tegenover katholieke landgenoten is echter als verklaring niet uitgesloten. De titel: Oeuvres, commentées et rendues intelligibles, enrichies du portrait de l'auteur, et autres pièces intéressantes, par Rhiba d'Acunenga. Knuttel, nr. 162. De titel: Essai historique sur la vie de Marie-Antoinette d'Autriche, Reine de France, pour servir à l'histoire de cette princesse. Knuttel, nr. 132; Jongenelen, nr. 214. Knuttel, nr. 393, is niet zeker van de titel Treurgalm op de dood van de koning van Vrankrijk. Koopmans, ‘Dutch censorship’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
werken van de bekende Franse auteurs Voltaire en Rousseau. Deze publicaties heeft de Republiek uit eigen beweging verboden, omdat de regerende toplaag de inhoud om godsdienstige en morele redenen schadelijk vond voor de eigen bevolking.33
33
Hierdoor werd vooral Marc Michel Rey, de belangrijkste uitgever van Franse werken in de Republiek, gedupeerd. Knuttel, nrs. 120, 296, 310, 355, 356, 357, 426, 427 en 428; Jongenelen, x en nrs. 82, 83, 94, 95, 97 (zie ook nrs. 85, 102 en 197).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
90
Duitse gevoeligheden Klachten uit het Duitse Rijk over ongewenst drukwerk in de Republiek konden als gevolg van de staatkundige versnippering van dit rijk van diverse hoven komen. In de achttiende eeuw groeide het Pruisische hof, dat zich sinds 1701 koninklijk mocht noemen, uit tot één van de voornaamste van het Rijk. Het eerste censuurverzoek voor het koninkrijk Pruisen dateert van 1705. Valse geruchten over zijn koning en een anti-stadhouderlijk gedicht deden de Pruisische gezant Wolfgang von Schmettau aankloppen in Den Haag. De Staten van Holland lieten een onderzoek instellen naar auteur en drukker.34 Bijna alle andere bekende censuurkwesties vanwege Pruisen vallen binnen de regering van Frederik II de Grote (1740-1786). Bijvoorbeeld in 1745, tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, het verbod van Les lamentations de Prusias, roi de Bithynie, dat beledigend was voor Frederik,35 en in 1758, tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-1763), de publicatie van enkele door F.A. Chevrier verzonnen brieven tussen Frederik en zijn oudste broer, net toen Pruisen er slecht voorstond in de oorlog.36 Eveneens in 1758 kwam bij de Hollandse raadpensionaris een Pruisische klacht binnen over het pamflet Ephraïm justifié van de Franse avonturier Jean-Henri Maubert de Gouvest. Deze tekst lag gevoelig wegens de vergelijking van de financiële positie van Saksen met die van Pruisen. Maubert werd tot persona non grata verklaard in de Republiek.37 In 1764 zou dit heerschap opnieuw opduiken in Amsterdam en in procedures verwikkeld raken. Men verdacht hem terecht van het auteurschap van La pure vérité, een negatief geschrift over de hertog van Württemberg. Zonder een verzoek van buitenlandse zijde verbood Amsterdam het meteen in 1765. Maubert dacht te kunnen rapporteren over politieke wantoestanden, maar dat was in zijn tijd ongewenst. Na een gevangenschap van drie jaar met een hoge boete volgde in 1767 wederom verbanning, al met al een zware bestraffing.38 Frederik II heeft zoals bekend ook zelf gepubliceerd. In 1760 zag hij zijn Poësies diverses in de Republiek gecensureerd vanwege godslastering.39 De Nederlandse autoriteiten lieten dus een verbod niet achterwege nu het om een vorstelijk geschrift ging. In hetzelfde jaar viel daarnaast een te Amsterdam gedrukte versie van Frederiks Oeuvres du philosophe de Sans-Souci onder de censuur, in dit geval met instemming van de koning, want enkele toevoegingen waren hem onwelkom.40
34 35 36 37 38 39 40
De titel: Haec libertatis ergo. ResSvH 1705, 529 (25 november); Knuttel, nr. 163. Verbod van het Hof van Holland. Knuttel, nr. 215, vindt het merkwaardig dat de Nederlandse vertaling in het volgende jaar niets in de weg is gelegd. Verboden van Amsterdam. Knuttel, nrs. 28 en 77; Jongenelen, nrs. 54, 55, 56 en 57. Knuttel, nr. 129; Jongenelen, nr. 53 Jan de Vet, ‘Jean-Henri Maubert de Gouvest (1721-1767). La pure vérité of waarheid als wraakneming’ in: De Haas m.m.v. P. Altena (red.), Achter slot en grendel, 135-143. Knuttel, nr. 313; Jongenelen, nr. 74. Knuttel, nr. 308; Jongenelen, nr. 71.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
91
Titelpagina van Poësies diverses van Frederik de Grote (1712-1786), koning van Pruisen vanaf 1740. Voltaire speelde een grote rol in dit dichtwerk, waartegen het Hof van Holland in 1760 maatregelen gelastte. UBL, 2404 G5. (Foto: Universiteitsbibliotheek Leiden)
Frederik stond in de volgende decennia, tijdens de Nederlandse politieke twisten, aan de kant van stadhouder Willem V en diens echtgenote, Frederiks nicht Wilhelmina. Dit blijkt ook uit de volgende voorbeelden. Op aandrang van de Pruisische gezant zorgden de Staten-Generaal eind 1782 voor een verbod van een pamflet dat Willem V voor een geadopteerd kind hield. Frederik bekritiseerde vervolgens in 1784 in een brief aan de Staten-Generaal de anti-stadhouderlijke pers in de Republiek. Dit resulteerde weer in minachtende commentaren van patriotse zijde, waarop de Pruisische gezant herhaaldelijk protesten indiende, zonder het gewenste resultaat.41 De Pruisische militaire interventie in de Republiek in 1787, die in de terugkeer van de stadhouder te Den Haag resulteerde, maakte meer indruk. Met de prinsgezinden weer op het kussen is het niet verwonderlijk dat enkele Hollandse steden in 1789, aan de vooravond van de Franse Revolutie, Frankrijk volgden in het verbieden van Histoire secrète de la cour de Berlin. Dit geschrift van de graaf van Mirabeau bevatte ‘des détails très libres’ over het hof van de nieuwe Pruisische koning Frederik Willem II. Volgens de uitgave van 1825 was dit boek tegen de wil van de auteur uitgegeven.42
41
42
De titel van het pamflet: Brief over de ware oorzaak van 's lands ongeval etc. Jongenelen, nrs. 137 en 148; Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken etc. 27/2 (1782) 1550-1556; Dépêches van Thulemeyer 1763-1788. R. Fruin en H.T. Colenbrander (red.). Amsterdam 1912 (werken Historisch Genootschap 3e serie nr. 30), 49. Knuttel, nr. 183; Jongenelen, nr. 205. Amsterdam en Den Haag verboden ook Les Prussiens dénoncés à l'Europe; par une société de temoins et de victimes, de leur invasion dans la province de Hollande. Zie Knuttel, nr. 330; Jongenelen, nr. 213.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
92 Slechts enkele keren is vanuit de rest van het Duitse Rijk op de Republiek druk uitgeoefend om de Nederlandse pers te corrigeren. In het begin van de achttiende eeuw waren er klachten over foutieve berichtgeving in de Oprechte Haarlemsche Courant. Zo verzocht Neurenberg rectificatie van een bericht waarin ten onrechte sprake was van besmettelijke ziekten in deze stad. Herroeping was voor Neurenberg belangrijk, omdat handel en nijverheid van deze Duitse stad anders schade zouden oplopen.43 Een andere Duitse klacht was aan de orde in 1730. Op verzoek van het Weense hof stopten de Staten van Holland toen de verkoop van een zes jaar oud boekje dat gericht was tegen de gouverneur van de Oostenrijkse Nederlanden, de markies van Prié. Het was geschreven in opdracht van de graaf van Bonneval, die zich had gestoord aan woorden uit de mond van familieleden van de markies. Het verbod diende puur om de keizer tevreden te stellen, aangezien al veel exemplaren in omloop waren. De Hollandse gedeputeerden reageerden ook enigszins geïrriteerd. Ze hadden wel eerder willen optreden, maar er waren nooit protesten binnengekomen. Wenen klaagde tegelijkertijd over aanstootgevende passages in de Nederlandse kranten. Nu kaatsten de Staten van Holland nog duidelijker de bal terug. De Nederlandse courantiers waren afhankelijk van hun buitenlandse correspondenten en konden het waarheidsgehalte van het aangeleverde nieuws niet controleren. Onjuiste berichten waren met andere woorden onvermijdelijk. Dit gold voor alle staten, de landen van de keizer inbegrepen.44 De Republiek, die beledigingen van buitenlandse ministers wel degelijk serieus nam, liet zich dus niet alles zeggen.45
Censuur voor andere mogendheden Door de betrekkingen die tsaar Peter de Grote eind zeventiende eeuw met westelijk Europa aanknoopte, nam de Nederlandse persaandacht voor Rusland aanzienlijk toe, en hiermee de kans op ‘ongelukkige’ uitlatingen. In 1720 trof de Rotterdamsche Courant een publicatieverbod van de eigen stadsregering vanwege grievende opmerkingen over de Russische tsaar. Twee jaar nadien overkwam het tijdschrift de Amsterdamsche Argus hetzelfde, na een klacht van de Russische gezant prins Kurakin over een platvloerse passage.46 De Republiek had duidelijk geen behoefte aan 43 44 45
46
Sautijn Kluit, ‘De Haarlemsche Courant’, 31. Andere voorbeelden in 1706 en 1728: ibidem, 30, 33-36. Res. SvH 1730, 630-632 (13 juli); Knuttel, nr. 346. Zie ook Sautijn Kluit, ‘De Haarlemsche Courant’, 51-55, 82-84. Andersom beklaagde de Republiek zich af en toe over onjuiste berichten in buitenlandse kranten, in 1737 bijvoorbeeld vanwege een onwaar bericht in een Keulse krant over munterspraktijken in Holland. ResSvH 1737 (21 juni) 316-317. In 1745 gaf de Nederlandse gezant aan het Saksische hof, Cornelis Calkoen, aan de Staten-Generaal klachten door over Le petit almanac universel. Dit door de Maastrichtse drukker J. Delessart samengestelde boekje bevatte onfatsoenlijke beschrijvingen van bevriende mogendheden. De Staten-Generaal probeerden de diplomatieke schade te beperken door Calkoen te informeren over genomen maatregelen. Zie Koopmans, ‘Dutch censorship’. W.P. Sautijn Kluit, ‘De Rotterdamsche courant’, in: Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over het jaar 1878. Leiden 1878, 1-92, aldaar 27-28; Koopmans, ‘Over of onder de toonbank’, 15-16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
schofferingen aan het Russische adres in een periode waarin de contacten met de Rusland in velerlei opzicht intensiever werden. In 1730 zou ook La quintessence des nouvelles historiques, critiques, politiques, morales et galantes het loodje leggen. De Staten van Holland verzochten Amsterdam op te treden
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
93 tegen dit tweewekelijkse blad na herhaalde klachten van het Russische hof. De ontevredenheid over het tijdschrift van nog andere mogendheden stimuleerde hen in deze beslissing. Bovendien was het blad doorspekt met passages die strekten ‘tot bederf van de goede zeeden’.47 In 1764 kwam de Russische ambassade te Den Haag opnieuw enkele keren in het geweer, nu voor Catharina de Grote. In deze kwesties ging het om negatieve opmerkingen over de wijze waarop de tsarina haar troon probeerde veilig te stellen. In één van de geschriften wordt Catharina zelfs beschuldigd van moord.48 Van 1775 zijn verder enkele stedelijke verboden bekend. Zo beëindigde Den Haag de verschijning van Le faux Pierre III, de Franse vertaling van een Russisch boekje over de bedrieger die zich had voorgedaan als tsaar Peter III. En Amsterdam censureerde op Russisch verzoek La Foutro-manie, poeme lubrique en six chants, een boekje dat onthullend was over de internationale klantenkring van de bekendste prostituees te Parijs.49 Afgezien van het laatste geval hadden de Russische censuurkwesties hoofdzakelijk majesteitsschennis als inzet. Uit respect voor de opkomende mogendheid Rusland en dat was tevens eigenbelang - paste de Republiek bij dit verschijnsel meestal zonder aarzeling censuur toe. Dit geldt ook voor Scandinavische verzoeken, die voor de achttiende eeuw maar mondjesmaat zijn gedocumenteerd. In 1776, bijvoorbeeld, werkten diverse Nederlandse autoriteiten op Deens verzoek mee aan het verbod van de Mémoires d'une reine infortunée. Dit geschrift was afkomstig van de gevallen Deense koningin Caroline Mathilde. Zij had een relatie gehad met de koninklijke lijfarts J.F. Struensee, die enige tijd de macht voor haar geesteszieke echtgenote Christiaan VII had overgenomen en in 1772 was uitgeschakeld. Het Deense hof wenste niet graag aan deze pijnlijke affaire herinnerd te worden en probeerde daarom de vertaalde biografie van Caroline Mathilde met de teksten erover in de doofpot te stoppen.50 Vanuit de overige Europese landen is in de achttiende eeuw ook weinig aangedrongen op Nederlandse censuur. Dit geldt ten eerste voor Engeland, de staat waaruit in de zeventiende eeuw de meeste verbolgen reacties op ergerniswekkend drukwerk in de Republiek waren gekomen. Uit 1711 dateert een positieve reactie van Holland op een verzoek van koningin Anna om een Franstalig pamflet over de ‘act of abjuration’ te verbieden. Volgens deze ‘act’ moesten Britse ambtenaren trouw zweren aan de protestantse erfopvolging in hun land. Het Hof van Holland sloot de winkel van de uitgever van het geschrift.51 In een tijd waarin de Republiek en Engeland bondgenoten waren, zullen de Nederlandse gereformeerde gezagdragers geen moeite hebben gehad met dit verzoek. In 1737 was Holland echter minder inschikkelijk. Als reactie op volgens Londen ‘injurieuse aanstootelykheeden’ in een Haags 47 48 49
50
51
ResSvH 1730, 771 (13 september); Knuttel, nr. 333. De titels van de publicaties: Lettres d'un officier Allemand à un gentilhomme Livonien etc. en Remarques d'un anglois. Jongenelen, nrs. 92 en 93. Knuttel, nr. 311; Jongenelen, nr. 120. Over de diverse herdrukken van dit boekje: G. Apollinaire, F. Fleuret [e.a.], L'enfer de la Bibliothèque Nationale. 2e dr. Parijs 1913, o.a. nrs. 541-546. Tegelijkertijd werd op Deens verzoek de Lettre d'un Danois impartial ou chevalier Meanwell à Yorke, en forme de replique à une libelle infâme, intitulé Mémoires d'une reine infortunée gecensureerd. Knuttel, nrs. 230 en 258; Jongenelen, nrs. 122 en 124. ResSvH 1711, 509 (15 september); Knuttel, nr. 142.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
krantenbericht zeiden de Hollandse gedeputeerden meer reden tot klagen te hebben, omdat in The Daily Advertiser kwetsende
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
94
Titelpagina van van de autobiografie van de gevallen Deense koningin Caroline Mathilde (1751-1775). Den Haag, Delft en Amsterdam verboden de Franse vertaling van de Engelse tekst in september 1776 op Deens verzoek. (Foto: Universiteitsbibliotheek Groningen)
passages stonden over raadpensionaris Simon van Slingelandt, die kort tevoren was overleden.52 Deze kwestie verklaart impliciet ook de daling van Britse censuurverzoeken na de zeventiende eeuw. Groot-Brittannië kende inmiddels zelf een tamelijk vrije pers. In oorlogstijd handelde de Republiek niettemin toch ook tegenover de Britten behoedzaam. In 1758, tijdens de Zevenjarige Oorlog, verbood het Hof van Holland een anti-Engels pamflet.53 Het werd dus ongepast geacht een bevriende mogendheid in moeilijke tijden te bekritiseren. Van 1782, in de laatste Engels-Nederlandse Zeeoorlog die voor de Republiek treurig verliep, dateert het Haagse verbod van een anti-Engels gedicht.54 In dit geval wilde Den Haag waarschijnlijk enerzijds provocatie van de vijand tegengaan en anderzijds verdere binnenlandse polarisatie tussen voor- en tegenstanders van de oorlog voorkomen.
52 53 54
ResSvH 1737, 184 (2 april). Knuttel, nr. 286. Knuttel, nr. 208. Verder werd in 1785 het patriotse blad De Politieke Kruyer verboden o.a. vanwege de bewering dat Amsterdam een afzonderlijke vrede met Engeland had willen sluiten. Zie G.D. Homan, ‘The Staatsbewind and freedom of the press’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 89 (1976) 12-27, aldaar 17-18.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
95
Portret van de Deense koningin Caroline Mathilde, voorin haar Mémoires d'une reine infortunée. De uit Engeland afkomstige prinses overleed kort voor haar vierentwintigste verjaardag, na een gevangenschap vanwege haar affaire met de lijfarts Johann Friedrich Struensee (1737-1772). (Foto: Universiteitsbibliotheek Groningen)
Naast deze Britse gevallen zijn er enkele censuurkwesties die Spanje raken. In 1776 verbood Den Haag bijvoorbeeld een beschrijving van Ch. de Champigny over Louisiana, waarin gerept wordt over Spaanse wreedheden tegenover de koloniale bevolking.55 Bijna onbegrijpelijk was de reactie van de Staten van Friesland op het Spaanse protest in 1778 tegen een gerucht over de Spaanse koning in een Franse krant uit de Republiek. De Leeuwarder Courant had dit bericht niet overgenomen. Toch droegen de Staten deze krant op de betreffende berichtgeving te rectificeren.56
55 56
Knuttel, nrs. 94. Friese reactie op verzoek van de Staten-Generaal van 20 mei 1778. Tresoar, SvF inv.nr. 185, ResSvF, 11 november 1778. De Leeuwarder Courant mocht geen brieven van buitenlandse gezanten publiceren. M. Broersma, Beschaafde vooruitgang. De wereld van de Leeuwarder Courant. Leeuwarden 2002, 41-42, 87-88. In 1725 had de Spaanse minister Grimaldo zich ook al eens beklaagd bij de Nederlandse ambassadeur over een onjuist bericht in de Gazette d'Amsterdam.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
96
Tendensen Ook in de achttiende eeuw hebben buitenlandse gezanten de Nederlandse drukpersen nauwlettend in de gaten gehouden. In de meeste censuurverzoeken voerden nationaal-politieke en prestigieuze motieven de boventoon. Vaak ging het om geschriften die beledigend waren voor de eigen vorst of zijn representant(en). Het grootste aantal censuurvragen ontving de Republiek in de achttiende eeuw niet vanuit Rusland - zoals K.G. Lenstra stelde57 - maar vanuit Frankrijk. Van uitzonderlijke piekvorming tijdens de eeuw is geen sprake geweest. De meeste kwesties waren incidentele gevallen, uitgezonderd wellicht de herhaalde protesten tegen negatieve persuitlatingen in de Republiek over Peter de Grote en Frederik II. Hoe reageerden de Nederlandse autoriteiten in de achttiende eeuw op buitenlandse censuurverzoeken? Vragen die los van de Nederlandse politieke verhoudingen stonden, lijken zonder bezwaar gehonoreerd te zijn. Hetzelfde geldt voor publicaties die juist onrust in de Republiek of prestigeverlies voor de Nederlandse politieke elite hadden kunnen veroorzaken. Wat betreft Frankrijk kon de Republiek buiten de Europese successieoorlogen inmiddels positief en met geringe vrees voor Franse expansie op zulke verzoeken reageren. De heersende elite wilde de nog altijd machtige zuiderbuur niet tegen zich in het harnas jagen. Dit gold evengoed voor verzoeken uit Pruisen en Rusland, twee opkomende mogendheden destijds. De Republiek heeft niet alleen in reactie op uitdrukkelijke protesten, maar ook bij te verwachten diplomatieke spanningen met vooruitziende blik bepaalde titels gecensureerd. Angst voor represailles vanuit het buitenland, zij het impliciet of in het geheel niet geformuleerd, bracht de Republiek in een tijd van afnemend internationaal prestige vooral tijdens Europese oorlogen tot censuurmaatregelen, zowel preventieve als repressieve. Vrees voor nadelige gevolgen voor de Nederlandse handel spreekt niet duidelijk uit de summiere motivaties, maar moet een ander doorslaggevend motief zijn geweest. Hoewel in veel gevallen details over vervolging en effectiviteit van verbodsbepalingen ontbreken, lijkt verder de conclusie juist dat de gehanteerde strafmaat voor auteurs en vertalers, uitgevers, drukkers en boekverkopers divers en weinig consistent is geweest. Soms was er sprake van inname van de voorraad, een forse boete, bedrijfssluiting of verbanning, soms moest het buitenland simpel tevreden zijn met slechts een verbod als zodanig, al dan niet gevolgd door een pro forma onderzoek. In veel van de hier behandelde kwesties waren trouwens (buitenlandse) schrijvers betrokken die niet in de Republiek woonachtig waren en praktisch gezien dus niet vervolgd konden worden. De Nederlandse autoriteiten hebben, samengevat, doorgaans zakelijk gelet op hun eigenbelang. In de meeste gevallen waren de reacties, zoals in diplomatieke zin te doen gebruikelijk, beleefd en correct. Soms klinkt morele verontwaardiging door, zeker bij publicaties die ook voor de Nederlanders als zedenbedervend werden ervaren. Slechts
57
Zijn conclusie betreft de eerste helft van de eeuw. K.G. Lenstra, ‘Aantekeningen bij het werk van Jacob Campo Weyerman’, in: P. Altena, Willem Hendrikx e.a., Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985, 36-75, aldaar 37.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
97 enkele keren klinkt Nederlandse korzeligheid door in de bronnen. Ongetwijfeld zullen er binnenskamer meer ontstemde reacties zijn geweest en trainerend Nederlands optreden kan hiervan af en toe het gevolg zijn geweest. In het algemeen overheerst in de Nederlandse motieven het stereotiepe beeld van de lieve vrede, die de Republiek in de achttiende eeuw het liefst wilde handhaven, waarschijnlijk nog meer dan in de voorafgaande eeuw toen de Republiek het hoogtepunt van haar macht kende. De behandelde censuurkwesties bevestigen echter onvoldoende de hypothese dat de Republiek in de achttiende eeuw door machtsverval in toenemende mate bereid is geweest haar censuurbeleid op het buitenland af te stemmen. Toch klinkt deze moeilijk te toetsen veronderstelling nog steeds aannemelijk.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
99
Hannie van Goinga Boeken in beweging Publieke boekenveilingen in de Republiek 1711-1805, voornamelijk in Amsterdam, Groningen, Den Haag en Leiden* Het verschijnen van de eerste aflevering van de Book Sales Catalogues of the Dutch Republic 1599-1800 (BSC)1 onder redactie van Bert van Selm in 1990 was voor drie collega-boekhistorici aanleiding om - onafhankelijk van elkaar - een inventarisatie te maken van achttiende-eeuwse publieke boekenveilingen in de steden Den Haag, Groningen, Leiden en Amsterdam. Hun keuze voor de achttiende eeuw kwam voort uit het voorhanden zijn van serieel bronnenmateriaal - archiefbronnen en kranten voor deze periode dat het mogelijk maakte repertoria van boekenaucties in deze steden samen te stellen. Deze vier gegevensverzamelingen vormen de kern van het Repertorium van Nederlandse publieke boekenveilingen 1711-1805 (RNBV), dat gekoppeld is aan Bibliopolis, de elektronische nationale geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland.2 Hierin zijn gegevens te vinden van bijna 10.000 boekenveilingen,3 gemiddeld dus meer dan honderd aucties per jaar waarin enige tienduizenden boeken van eigenaar verwisselden. Buitenlandse bezoekers van de Republiek spraken vaak hun verbazing uit over het grote aantal boekenveilingen.4 Een werkelijk goed onderbouwde verklaring voor de talrijke aucties van boeken ontbreekt vooralsnog, evenals een bevestiging dat hier meer geauctioneerd werd dan in andere landen. Een regelmatig geponeerde veronderstelling is dat het hier geldende erfrecht de erfgenamen tot verkoop noodzaakte om de erfenis te kunnen verdelen.5 Deze uitleg is, zeker wat de achttiende eeuw betreft, te simplistisch, omdat de publieke auctie door boekverkopers werd benut om grote hoeveelheden, vaak speciaal daarvoor opgekochte antiquarische en tweedehands boeken in een keer af te zetten.
* 1 2
3
4
5
Dit artikel is mede gebaseerd op onderzoek van Svend E. Veldhuijzen en Johan Gerritsen. B. van Selm (ed.), Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1500-1800. Leiden 1990-. www.bibliopolis.nl. Ook in boekvorm verschenen: M. van Delft, C. de Wolf (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle (enzovoort) 2003. Het RNBV staat onder redactie van H. van Goinga. In het bestand zijn, per 3 december 2003, 10.732 veilingen verwerkt. Daaronder bevinden zich echter ook veilingen van inboedels met boeken, benevens aucties waarin uitsluitend prentcollecties onder de hamer kwamen en enkele verkopingen van kunstverzamelingen en schilderijen. O.S. Lankhorst, ‘Les ventes de livres en Hollande et leurs catalogues (XVIIe-XVIIIe siècles)’, in: A. Charon, É. Parinet, Les ventes de livres et leurs catalogues XVIIe-XXe siècle. Paris 2000, 11-26: 20-21; D. Vanysacker, ‘Impressies en bekommernissen van een Italiaans prelaat op doorreis in de Nederlanden (1762)’, in: De achttiende eeuw 35 (2003), 57-64. O.S. Lankhorst, ‘Les ventes de livres’, 20-21.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
100 Dit artikel valt uiteen in twee delen. Het eerste deel omvat een bespreking van de bronnen voor het RNBV, gevolgd door een overzicht van de bijzondere bronnen en regelingen voor elk van de vier onderzochte steden. In het tweede deel volgt een eerste analyse van de gegevens waarbij de nadruk zal liggen op de vergelijking van de ontwikkeling in de vier ‘kernsteden’. Ingegaan zal worden op de verhouding van het aantal inmiddels bekende catalogi tot het aantal veilingen. Advertenties in kranten, die een belangrijke rol vervulden in de publiciteit rond boekenaucties, komen kort aan bod. Tot slot volgen enige onderzoeksmogelijkheden die het RNBV biedt, met name op het gebied van de leescultuur.
Ingevuld record Repertorium van Nederlandse publieke boekenveilingen
Bronnen voor het RNBV Voor Amsterdam, Den Haag en Leiden bestaan voor de periode 1711 tot en met 1805 seriële archiefbronnen van alle bij de overheid en/of het gilde officieel geregistreerde publieke boekenveilingen en voor Groningen voor de jaren 1740 tot en met 1805. Menselijke fouten en hiaten in de bronnen daargelaten, betekent dit dat alle boekenaucties in die steden in dit repertorium te vinden zijn. Uiteraard ontbreken clandes-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
101 tiene veilingen die er zeker ook geweest zijn.6 Gerritsen heeft op basis van de overgeleverde registratie van de universiteit Groningen een Repertorium van Groninger publieke boekveilingen 1740-1812 samengesteld met de opbrengsten van de veilingen.7 Veldhuijzen verzamelde jarenlang in het Haagse Gemeentearchief gegevens van de Haagse boekenveilingen uit de jaren 1745 tot en met 1811 en verwerkte die tot een Repertorium van Haagse publieke boekenveilingen 1745-1811 (RHBV). Tot zijn overlijden in augustus 2003 heeft hij aan de uitbreiding van zijn repertorium gewerkt en inmiddels zijn zijn gegevens over de jaren 1710 tot en met 1744 in het RNBV opgenomen. Van Goinga maakte een Repertorium van Leidse publieke boekenveilingen 1711-1805 (RLBV) en vervaardigde voor Amsterdam een chronologische lijst van alle officieel aangetekende publieke aucties voor dezelfde periode. Deze vier repertoria vormen de kern van het RNBV. De bronnen voor de Leidse boekenveilingen eindigden met 1805 en dat jaar is gekozen als voorlopig eindjaar voor het RNBV. Daarnaast zijn ook alle andere aucties opgenomen waarvan catalogi in de Book Sales Catalogues (BSC) voorkomen.8 Voor het tijdvak van 1801 tot en met 1805 - de BSC eindigt met het jaar 1800 - kon worden geput uit Nico Kools inventarisatie van veilingcatalogi verschenen van 1801 tot heden, aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (UBA).9 Ook enige secundaire literatuur werd systematisch gedepouilleerd.10 Onmisbare bronnen vormden de advertenties in kranten, omdat zij vaak aanvullende gegevens voor de reeds bekende aucties opleverden en bovendien gegevens over veilingen in andere steden. Het merendeel van de advertenties bevat een min of meer summiere omschrijving van het aanbod op de auctie en dat is, zeker indien er geen catalogus voorhanden is, een welkome aanvulling. Tabel 1 geeft een overzicht van de kranten die zijn doorzocht op annonces voor publieke aucties van boeken. Behalve aan advertenties konden ook veel veilingen in andere steden - meestal beperkt tot de datum en de naam van de veilinghouder - worden ontleend aan het boekje met de Auctie-Rekeningen over de jaren 1756 tot en met 1819 van de Leidse firma Luchtmans, die hierin aankopen op binnen- en buitenlandse boekenveilingen optekende.11 Voor 1756 tot en met 1805 werden aankopen op 3.471 veilingen 6 7 8 9 10
11
H. van Goinga, Alom te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. Amsterdam 1999, 181. [Tweede] veilingboek (Groninger Archieven, archief Rijksuniversiteit Groningen, Senaatsarchief 53). Verwerkt tot en met Supplement 18 (2003). Voor het grootste deel aanwezig in de Bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het boekenvak (BKVB). De belangrijkste titels: I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. 5 dl. Amsterdam 1960-1978; P.C.J. van der Krogt, Advertenties voor kaarten, atlassen, globes e.d. in Amsterdamse kranten 1621-1811. Utrecht 1985; H. Bots, O.S. Lankhorst [e.a.] (red.), Rotterdam bibliopolis. Een rondgang langs boekverkopers uit de zeventiende en achttiende eeuw. Rotterdam 1997; E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw. Biographisch woordenboek van boekverkoopers, uitgevers, boekdrukkers, boekbinders enz. Met vermelding van uitgaven en de veilingen door hen gehouden. 's-Gravenhage 1937; E.F. Kossmann, De boekverkoopers, notarissen en cramers op het Binnenhof. 's-Gravenhage, 1932; F. Lugt, Répertoire des catalogues de ventes publiques intéressant l'art ou la curiosité (vers 1600-1825). Dl. 1. La Haye 1938. BKVB Luchtmansarchief (LA) E 10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
genoteerd. Voor niet minder dan 1.117 aucties vormen Luchtmans' Auctie-Rekeningen tot nu toe de enige bron. Hiervan zijn 327 veilingen uit de jaren 1756 (begin Auctie-Rekeningen) tot en met 1771 (einde krantenonderzoek) en de overige 790 uit de periode 1772 tot met 1805. Bijvoorbeeld, van de 84 in het RNBV opgenomen aucties in Franeker uit de jaren 1756-1805 zijn
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
102 tien catalogi te vinden in de BSC; de 74 overige veilingen zijn ontleend aan deze bron. Luchtmans kocht ook regelmatig op Utrechtse veilingen en van de 415 Utrechtse boekenveilingen uit de jaren 1756 tot en met 1805 in het bestand zijn er 370 bij Luchtmans vermeld; 273 zijn zelfs uitsluitend bekend uit de Auctie-Rekeningen.
Tabel 1 Geraadpleegde kranten Voor Haagse veilingen (Veldhuijzen) 's Gravenhaegse Courant
1745-1794
Haagse Courant
1785-1805
(Gebruikt exemplaar: Haags Gemeentearchief (hierin ontbreekt 1763; van 6 januari tot 19 februari 1783 werd de uitgave onderbroken)). Voor Groningse veilingen (Gerritsen) Opregte Nieuwe Groninger Courant
1743-1748
Opregte Groninger Courant
1748 tot 4 mei 1773
Groninger Courant
7 mei 1773-1787
Ommelander Courant
1787-1805
Voor alle boekenveilingen (Van Goinga) Leydse Courant
1720-1771
Amsterdamsche Courant
1740, 1750-1753, 1760-1762
Oprechte Haerlemse Courant
1711-1721, 1781, 1791
‘Gazette d'Amsterdam’
1768-1775, 1781-1782, 1785-1786, 1788, 1794
Gazette de Leyden
1771
Anders dan bij het gebruik van seriële bronnen die een kalender met gegevens van (vrijwel) alle veilingen opleverden voor Amsterdam, Groningen (1740-1805), Den Haag en Leiden, zorgt het Auctie-Rekeningen-boekje van Luchtmans voor onevenwichtigheden in het bestand. Deze firma kocht immers niet op alle boekenveilingen, maar ging selectief te werk. Voor haar wetenschappelijk antiquariaat zal zij in eerste instantie hebben gekocht op veilingen met een interessant aanbod aan wetenschappelijke boeken. In de jaren 1756 tot en met 1805 werden in de Auctie-Rekeningen aankopen vermeld in 807 van de 950 (dat is 85%) Leidse publieke boekenveilingen. Luchtmans kocht in 66% (574 van de 872) van de Haagse aucties en in ruim 46% (148 van de 306) van de Groninger veilingen. Opvallend is dat Luchtmans op slechts 582 (van de 1782), dat is krap 33%, van de Amsterdamse veilingen boeken kocht. In het vervolg zal op de Amsterdamse situatie worden teruggekomen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Met behulp van deze bronnen konden gegevens worden verzameld over boekenveilingen in het hele land. Voor de vier steden werden lokale bronnen benut, waarvan hier enkele zullen worden besproken, benevens enige regelingen die van belang zijn voor een goed begrip van het mechanisme van de achttiende-eeuwse boekenveilingen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
103
Pagina uit de Auctie-Rekeningen Luchtmans (BKVB Luchtmans archief E 10) met de aankopen op Nederlandse veilingen in het eerste halfjaar van 1768 met de datum waarop betaald is. ‘Stouw’ staat voor de Utrechtse vendumeester Johannes Stouw
Bronnen en regelingen: Leiden In Leiden vielen de publieke aucties in de achttiende eeuw onder het stadsbestuur en het gilde. Sinds 1636 moesten boekverkopers onder overlegging van een geschreven (later een gedrukte) catalogus toestemming vragen bij het stadsbestuur voor het houden van een auctie.12 Voor de controle van de catalogus (geen verboden boeken, geen boeken van een niet genoemde eigenaar) betaalde de boekverkoper 50 stuivers visitatiegeld. In de zeventiende eeuw had ook de universiteit enige zeggenschap gehad inzake de publieke aucties, maar in de achttiende eeuw was daarvan geen sprake meer.13 Aan het begin van de achttiende eeuw moest de boekverkoper in zijn rekwest voor het houden van een veiling onderscheid maken tussen boeken van hemzelf en/of een of meerdere collega's - het zogenaamde ‘eigen goed’ - en het boekenbezit van particuliere eigenaren die burgers waren van Leiden en van eigenaren die niet uit Leiden of Rijnland afkom-
12
13
Ordonnantie by die vande Gerechte der Stadt Leyden gemaekt, aengaende het houden vande Auctien der Boucken, ende het verboth van met Boucken, Printen, Caerten, &c. buyten deser Stede Iaermarkten omme te loopen, ofte op der straten voor te staen, 1 (Gemeentearchief Leiden (GAL) Gilden 61, gedrukte versie meegebonden na fol. 3). Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel. Dl. 5, 240-247; B. van Selm, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987, 42-45.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
104 stig waren. Anders dan in Amsterdam (zie het vervolg) was in Leiden nadrukkelijk bepaald dat ook boeken van nog in leven zijnde personen in een publieke auctie mochten worden verkocht.14 Deze bepaling was onder meer bedoeld om vertrekkende studenten in staat te stellen zich van hun boeken te ontdoen. De toestemmingen werden gedateerd en met de namen van de eigenaren opgetekend in de Gerechtsdagboeken.15 Boekverkopers konden vanaf 27 maart 1711 hun eigen boeken tweemaal per jaar (vanaf 1722 eenmaal) (laten) verkopen zonder dat zij de stad belasting verschuldigd waren. Ook Leidse burgers waren ontheven van de belastingplicht. De opbrengst van veilingen van personen afkomstig uit Rijnland werd met 2% belast en van personen afkomstig van buiten Leiden of Rijnland met 2,5%.16 Vanaf 9 april 1722 verviel deze belasting en daarmee de noodzaak om de namen en woonplaatsen van de eigenaren aan te melden.17 De boekverkopers konden voortaan volstaan met het aanvragen van toestemming voor de verkoping van een of meer partijen boeken. In 1741 werd een ampliatie van kracht waarin onder meer werd bepaald dat boekverkopers in hun rekwesten bij het stadsbestuur verplicht waren het aantal partijen van particulieren te vermelden.18 Dit stond in verband met de invoering van een nieuwe belasting met ingang van 18 mei 1741, waarbij over elke partij boeken van een particuliere eigenaar, met uitzondering van de eerste partij, voortaan drie gulden voor de armen moest worden afgedragen. De registratie van deze belasting loopt door tot en met 1805, zodat voor de jaren 1741 tot en met 1805 vrijwel steeds kon worden vastgesteld van hoeveel particuliere eigenaren boeken waren ingebracht in een Leidse boekenveiling. Het ‘eigen goed’ van de boekverkopers was vrijgesteld van de belasting voor de armen. Het gilde hield een kalender bij van de veilingen (overgeleverd voor 1736 tot en met 1770), enerzijds om te voorkomen dat er meerdere veilingen tegelijkertijd zouden plaatsvinden, anderzijds voor het bijhouden van het verkopen van eigen goed, opdat boekverkopers niet vaker dan eenmaal per jaar van het recht daartoe gebruik zouden maken.19 Voor de jaren 1736 tot en met 1770 kon bij elke Leidse veiling worden aangetekend of boekverkopers eigen boeken veilden.20 Dat bleek in 472 van de 869, of ruim 54% van de aucties het geval te zijn geweest; voor negen daarvan werd zelfs helemaal geen particuliere eigenaar vermeld. Het is niet meer vast te stellen of dit een gevolg was van falende administratie of dat er inderdaad uitsluitend boeken van de veilinghouder werden verkocht. Naast deze plaatselijke belastingen werd in het gewest Holland de opbrengst van de veilingen bovendien sinds 1 april 1745 belast met de veertigste penning ten behoeve van 's Lands Kas. Voor Leiden is de registratie van de opbrengsten van de veilingen
14 15 16 17 18 19 20
Gilden 61, fol. 65d: Nader ordonantie [sic] op de auctien van boecken, 9 april 1722. Stadsarchief (SA) I, 100 t/m 144 (1710-1794) en 600 t/m 605 (1795-1805). Gilden 61, fol. 42c, art. 1 t/m 3. Als noot 14. GAL SA II, 119, Gerechtsdagboeken, fol. 3-7. GAL Gilden 112 Requesten van Privilegien (1736-1770; rekwesten uit 1753 en 1754 ontbreken). Voor de jaren vóór 1736 werd in de Gerechtsdagboeken voor twaalf veilingen genoteerd dat er ook eigen boeken van de veilinghouder werden verkocht. GAL GAL GAL
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
vanaf 1 april 1745 tot en met 1805 bewaard gebleven (in 1806 werd een nieuw belastingstelsel ingevoerd).21
21
Oudrechterlijk Archief (ORA) 206A Memoriaal van de XL. Penning van de auctien begonnen den 9 April 1745; 206B Tweede memoriaal van den xl. Penning van de auctien begonnen met den Jaare 1800 (t/m 4 december 1805); 207 Bijlagen tot de Memoriaalboeken van de veertigste penning van de boekverkoopers wegens de publieke auctiën, 1766-1803. GAL
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
105 Discrepanties van de gegevens uit de verschillende bronnen kwamen in Leiden niet voor, hetgeen betekent dat de Leidse gegevens in hoge mate betrouwbaar zijn.
Rekwesten van Leidse boekverkopers gepresenteerd bij het gilde voor het jaar 1743. (GAL Gilden 112)
Bronnen en regelingen: Den Haag In Den Haag werden publieke boekenveilingen georganiseerd op de zaal van het Binnenhof, die onder de jurisdictie van de grafelijkheid viel, en in de stad, waar het stadsbestuur en het in 1702 opgerichte boekverkopersgilde de regels bepaalden. De concurrentie tussen de zaal en de stad had er al in de zeventiende eeuw toe geleid dat in Den Haag voor de aucties weinig restricties golden.22 In de achttiende eeuw konden Haagse boekverkopers zonder enig bezwaar eigen boeken in een publieke auctie verkopen, mits zij middels een rekwest de Magistraat om toestemming hadden gevraagd voor het houden van een publieke verkoping en het verschuldigde recognitiegeld van vijftig stuivers
22
Kossmann, Binnenhof, 138-140; M. Keblusek, Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw. Hilversum 1997 (Hollandse Studiën, 33), 111-117.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
106 hadden afgedragen. Ook het combineren van het boekenbezit van verschillende eigenaren in een veiling was hier - net als in Leiden - normaal. Het organiseren van grandioze verkopingen van tweedehands, antiquarische en zelfs nieuwe boeken was een Haagse specialiteit waarvoor de veilinghouders vaak op grote schaal boeken importeerden.23 Het RHBV loopt van 1745 tot en met 1811. Het jaar 1745 werd als begin gekozen omdat vanaf dat moment tot en met 1811 de registratie van veilingopbrengsten voor het afdragen van de veertigste penning bewaard is gebleven in de Verklaringen van den ‘naschrijver’ van de veilingen van ‘boeken en rariteiten’, in het archief van de gewestelijke Rekenkamer ter auditie.24 Deze Verklaringen vormen de hoofdbron voor het RHBV en bevatten de aanvangsdatum van de veiling, de plaats van de auctie (op de zaal of in de stad), de naam van de veilinghouder en het totaalmontant, meestal opgesplitst in de opbrengst van boeken en van rariteiten (de laatste categorie werd in Den Haag extra belast). De twee naschrijvers - een voor aucties op de zaal van het Hof en een voor de veilingen in de stad - waren niet zelf aanwezig bij de verkopingen, maar deden de Rekenkamer opgaaf van het montant op basis van gegevens die zij van de boekverkopers kregen. Op plaatselijk niveau waren verschillende andere bronnen voorhanden die gegevens over veilingen bevatten. Allereerst zijn daar de rekeningen van de Secretaris van de burgemeester, die als plaatselijke ontvanger van de gewestelijke belastingen een kopie ontving van de opgave die de naschrijvers bij de Rekenkamer indienden.25 Deze rekeningen zijn per kwartaal of half jaar opgemaakt en vermelden de veilinghouder, de auctieplaats en ongesplitste totaalmontants. De vermelding van het montant bewijst dat een veiling inderdaad heeft plaatsgehad. De appointementen (toestemmingen) van de Magistraat op rekwesten om een boekenveiling te mogen houden (bewaard over 1615-1802) vormden de derde bron.26 Tegen het einde van de achttiende eeuw werd daarmee nogal eens de hand gelicht; met name de registratie voor de jaren 1784-1795 is onvolledig.27 Het appointement bevat, naast gegevens over de veiling en veilinghouder, de naam van de collectioneur(s) en het te veilen goed. De serie bevat alleen de rekwesten waarop 23
24 25 26
27
O.S. Lankhorst, ‘Les ventes aux enchères des livres à la Haye dans la première moitié du 18e siècle’, in: C. Berkvens-Stevelinck [e.a.] (eds.), Le magasin de l'univers. The Dutch Republic as the centre of the European book trade. Papers presented at the International Colloquium, held at Wasssenaar, 5-7 July 1990. Leiden 1992 (Brill's studies in intellectual history, 31), 199-210; in dezelfde bundel: K. Swift, ‘Dutch penetration of the London market for books, c. 1690-1730’, 265-279; Van Goinga, Alom te bekomen, 216-222. Berustend in het Nationaal Archief. In het archief van de Rekenkamer zijn uit deze periode alleen de ingezonden rekeningen met bijlagen van Den Haag bewaard gebleven. Gemeentearchief 's-Gravenhage (GAG) Archief Secretaris als ontvanger van gewestelijke belastingen (bnr. 320), inv.nr. 22-43 (de afrekeningen over april 1750-maart 1751 ontbreken). GAG Oud Archief (OA) (bnr. 350), inv. nr. 121-141 (deze lijken een afschrift, zodat appointementen vergeten kunnen zijn) en 252-253. Geen appointmenten van 5 maart 1721 tot 3 april 1722; 1726-1729 is incompleet (OA 129-30). De oorspronkelijke rekwesten werden in het algemeen, voorzien van het appointement, teruggezonden aan de aanvrager. Daarmee was het stuk een vergunning geworden. GAG OA (bnr. 350), inv. nr. 140-141. Het laatste verzoek om een boekenveiling te mogen houden, werd gedaan door Melis van Daalen Wetters en dateert van 5 november 1798, het jaar waarin ook de gilden werden opgeheven.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
positief beschikt werd.28 Voor de periode 1711-1745 werden ook de Journalen van de administratie der extraordinaris middelen 1692-1742 gebruikt, waarin de betaling van de recognitie (vijftig stuivers) werd genoteerd.29
28 29
Deze bron werd aanvullend gebruikt voor de periode 1745-1802; de inschrijvingen over 1754-1756 zijn incompleet. GAG OA 1927-1931 (hierin ontbreekt 1718-1719).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
107 Veldhuijzen constateerde dat alle bronnen voor de Haagse boekenveilingen onvolledig waren en hoewel de verschillende bronnen elkaar op vele punten aanvullen, kunnen er veilingen zijn geweest die geen sporen hebben nagelaten. Als mogelijke oorzaak suggereerde hij de vrijdom van impost voor bepaalde groepen, zoals buitenlandse diplomaten. Dezen genoten vrijstelling op goederen die in hun huizen werden ingeslagen en geconsumeerd.30 Blijkens advertenties in de Leydse Courant veilde bijvoorbeeld de Haagse boekverkoper Johannes (I) van Duren op 2 april 1731 de bibliotheek van F.M. Janiçon, agent van de Landgraaf van Hessen-Kassel.31 Deze veiling werd niet aangetroffen in het RHBV en evenmin vermeld door Kossmann.32 Van 105 aucties uit de jaren 1745 (toen de veertigste penning werd ingevoerd) tot 1805 is de opbrengst onbekend en deze zijn ook anderszins (bijvoorbeeld bij de appointementen) niet vermeld in de Haagse archieven, maar er is wel een catalogus of een advertentie van bekend. Dit zijn mogelijke kandidaten voor belastingvrijdom, maar dat zou nog nauwkeurig moeten worden nagegaan.
Bronnen en regelingen: Groningen De situatie in Groningen, net als Leiden een universiteitsstad, wijkt af van die in de andere drie steden.33 Hier waren de gewone boekenveilingen een privilege van de Academie. De veilinghouder was formeel steeds de door de Senaat benoemde Auctionarius, die ook degene was met wie jaarlijks door de Rector werd afgerekend. In het RNBV stammen de Groninger boekenveilingen voornamelijk uit de jaren 1740 tot met 1805 en zijn ontleend aan het overgeleverde veilingboek dat loopt van 1740 tot en met 1812. Hierin werden de begindata van de veilingen en de opbrengst aangetekend, zodat ook voor Groningen de omzetten op boekenaucties bekend zijn. De auctionaris moest over de opbrengst 2,5% (veertigste penning) afdragen aan de Academie ten behoeve van de bibliotheek of 1,25% (tachtigste penning) indien het de bibliotheek van een hoogleraar betrof. Bij professoren werd daarom in het veilingboek steeds de naam vermeld; bij andere veilingen is dat zelden het geval. De regels vermelden niet expliciet of het geoorloofd was boeken van meerdere eigenaren te combineren, maar uit de Instructie voor den Auctionarius blijkt dat studenten hun boeken in een auctie konden laten verkopen.34 Het veilingboek vertoont enkele lacunes (zie de annotatie bij tabel 2), maar werd verder consciëntieus bijgehouden. Over de jaren 1794-1796 zijn slechts weinig veilingen vermeld, maar dit komt vermoedelijk voort uit de gespannen politieke situatie voor en rond de Franse inval en is geen kwestie van onvolledigheid.
30 31 32 33 34
Staten van Holland, Generale Ordonnantie bij octrooi, toelichting d.d. 20 januari 1730. Leydse Courant 1730, 127 en 128; 1731, 33. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage, 110 (overzicht van de veilingen van Van Duren). Gegevens in verkorte vorm overgenomen van J. Gerritsen, Inleiding op het Repertorium van Groninger publieke boekenveilingen. J. Oomkens, Bouwstoffen tot eene geschiedenis van de boekdrukkunst en den boekhandel in de stad en provincie Groningen. 2e dr. Groningen 1864, 67, art. 1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
108
Bronnen en regelingen: Amsterdam Het RNBV bevat alle officieel bij het gilde geregistreerde Amsterdamse publieke veilingen voor de periode 1711-1805, ontleend aan de Almanakken met optekening van verkopingen van boeken, drukkerijen, lettergieterijen etc. van het Amsterdamse boekverkopersgilde.35 In de almanak werden de begin- en einddatum van de veiling, de naam van de boekverkoper en de namen van de eigenaren aangetekend. Met de registratie werd voorkomen dat er meerdere veilingen tegelijk plaatsvonden en kon tevens de administratie van het auctierecht worden bijgehouden. Indien het auctierecht was betaald, werd dat met een ferme kras door de optekening van de veiling bevestigd, waardoor namen soms onleesbaar werden. Anders dan in Leiden en Den Haag was het veilen van boeken van nog in leven zijnde Amsterdammers en het boekenbezit van niet-Amsterdammers volgens de gildenkeur verboden. Maar in bijzondere gevallen konden een boekverkoper, een boekenbezitter of de erfgenamen van een bibliotheek een rekwest met opgave van redenen indienen bij de burgemeesters om toch toestemming te krijgen voor een publieke verkoping in Amsterdam.36 In de onderzochte periode werd geen enkel afgewezen rekwest gevonden. Het is mogelijk dat geweigerde rekwesten niet geregistreerd werden. In één geval werd een afwijzing genoteerd, maar die beslissing werd reeds de volgende dag teruggedraaid.37 Een rekwest werd door de burgemeesters voor advies voorgelegd aan de overlieden van het boekverkopersgilde. De adviezen bevatten vrijwel onveranderlijk de standaardformulering dat de burgemeesters ook in voorgaande gevallen positief hadden beschikt op dergelijke verzoeken. De rekwesten leverden in de meeste gevallen aanvullende gegevens, zoals naam, woonplaats en beroep van de eigenaar en de redenen voor de verkoop van de boeken. Indien het een niet-Amsterdammer betrof, was het meest voorkomende argument dat in de woonplaats van de betreffende geen geschikte mogelijkheid voor het organiseren van een auctie bestond. Een andere eveneens veel aangevoerde grond was dat de boeken hadden toebehoord aan iemand die uit Amsterdam afkomstig was en/of wiens erfgenamen in Amsterdam woonachtig waren. Voor in leven zijnde Amsterdammers waren het meestal ouderdom, vertrek uit de stad of verandering van studie. In Amsterdam diende acht dagen voor de verkoping een exemplaar van de catalogus te worden ingeleverd bij de overlieden van het gilde en moest vijf gulden worden betaald voor de visitatie daarvan.38 Het verzetten van een veiling kostte de betreffende 35
36
37 38
Gildenarchief (GA) B 88 tot en met B 150, met veilingen uit de jaren 1711 tot en met 1719, 1721 tot en met 1798 (de ontbrekende almanak voor 1733 is onlangs opgedoken in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UBA), Z 650) en 1802 tot en met 1805 (de almanakken gaan door tot en met 1812). Requesten aan Burgemeesters en copieën van requesten aan Staten van Holland betreffende boekverkopingen en privileges met beslissingen in de margine 1629-1807 (BKVB GA B 80 tot en met B 86). BKVB GA B 80, casus 90, 4 februari 1717, van de boekverkopers Johannes van Oosterwyk en Hendrik van de Gaete om de boeken van de schipper Jan Hartogh te mogen veilen. Ordonnantie voor het boek- konst-verkoopers, nevens boek- kaart-plaatdrukkers, en boekbinders gilde deser Stede Amstelredamme. Amsterdam: Pieter Mortier, 1769, 14 (art. 18, d.d. 9 november 1663). BKVB
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
boekverkoper twee gulden en tien stuivers.39 Een auctie van boeken van een eigenaar van buiten Amsterdam werd belast met tien gulden bestemd voor de aalmoezeniers
39
BKVB GA
B 129, veiling van Antoni Waldorp, 1754-02-19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
109 armen. Met ingang van 26 januari 1769 werd een nieuw artikel aan de ordonnantie van het gilde toegevoegd waarin bepaald werd dat, behalve het gebruikelijke visitatiegeld van vijf gulden, voor elke volgende partij een gulden extra diende te worden afgedragen. In Amsterdam verdween dit geld in de gildenkas terwijl het in Leiden, waar een soortgelijke regeling van kracht was, ten behoeve van de armen werd aangewend. Amsterdam was een Hollandse stad en dus waren ook hier de boekverkopers verplicht vanaf 1 april 1745 de veertigste penning van de opbrengst van een auctie af te dragen. De registratie daarvan is echter niet overgeleverd, zodat opbrengsten van Amsterdamse veilingen niet bekend zijn. De regelingen in Amsterdam weken in verschillende opzichten sterk af van die in Den Haag en Leiden. Genoemd is al het verbod op het veilen van boeken van nog in leven zijnde personen of van niet-Amsterdammers. Tot januari 1769 - toen een nieuwe keur van kracht werd - was het ook verboden boeken die toebehoorden aan een nog actieve boekverkoper in een publieke auctie te verkopen.40 Voor de handel in tweedehands en antiquarische boeken waren de publieke boekenveilingen in Den Haag en Leiden belangrijke afzetkanalen.41 Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of en in hoeverre de beperkende maatregelen in Amsterdam van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van het veilingwezen aldaar en op het aanbod op de veilingen. In principe werden in de gildenalmanakken van het Amsterdamse boekverkopersgilde alle boekenveilingen aangetekend. Dat gebeurde zo nu en dan nogal slordig. Toch zijn er tot nu toe geen catalogi of advertenties opgedoken (maar het advertentieonderzoek is nog slechts gevorderd tot en met 1771) met boekenveilingen die niet in de gildenalmanakken waren opgetekend.
Enige bijzonderheden betreffende Amsterdamse veilingen Van sommige veilingen in Amsterdam die via advertenties opgespoord waren, ontbrak een aantekening in de gildenalmanakken. Dit betrof meestal verkopingen waar uitsluitend of overwegend prenten, losse en gebonden prentenverzamelingen, kunstboeken, tekeningen en schilderijen werden geveild, materiaal dat behoorde tot de competentie van het kunstenaarsgilde St. Lucas. Op 2 januari 1702 was een renovatie en ampliatie van de keur van het St. Lucasgilde uit 1630 van kracht geworden, waarin onder andere bepaald werd dat de verkopingen van prenten en kunstboeken onder dit gilde ressorteerden.42 In de praktijk bleek het niet zo eenvoudig dit te realiseren, omdat vele boekenliefhebbers tevens kleine verzamelingen prenten en kunstboeken bezaten en omgekeerd collectioneurs van kunstprenten ook boeken rijk waren. Om hierin duidelijkheid te verschaffen, werd op 29 januari 1704 vastgesteld dat bij verkopingen van boeken en 40 41 42
Ordonnantie voor het boek- konst-verkoopers... gilde, 24-25 (art. 4 van de ampliatie van 1769). Van Goinga, Alom te bekomen, 196-197. I.H. van Eeghen, Gilden. Theorie en praktijk. 2e dr. Bussum 1974, 107; Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Dl. 5, 253.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
110
De bibliotheek van een liefhebber met vanitas stilleven 1711/1712. Jan van der Heyden (Nederland 1637-1712). Olie op doek (68,6 bij 57,2 cm). By courtesy of: The Norton Simon Foundation, Pasadena (USA)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
111 prenten tezamen het boekverkopersgilde het recht van visitatie (controle van de catalogus) zou hebben indien de waarde van de prenten op minder dan honderd gulden werd geraamd. Omgekeerd gold dit voor het St. Lucasgilde indien in een prentenveiling boeken zouden worden verkocht die naar verwachting minder dan honderd gulden zouden opbrengen. Ging de verwachte waarde de honderd gulden te boven, dan zouden de twee gilden ieder voor hun afdeling visitatie hebben.43 Deze regeling gold de gehele achttiende eeuw.44 Een andere bijzonderheid waarover voor Amsterdam gegevens werden gevonden, waren de veilingen van een inboedel met min of meer kleine collecties boeken. Van Eeghen vermeldde al dat minder belangrijke bibliotheken in de vroege zeventiende eeuw in Amsterdam tezamen met de inboedel in veiling werden gebracht.45 Dergelijke veilingen stonden - zoals dat toentertijd heette - ‘onder directie’ van een of meer makelaars (in Amsterdam werd op alle veilingen afgeslagen door de vendumeester).46 Naast de boekwinkels en kramen waar tweedehands en antiquarische boeken werden verkocht en de publieke aucties bestond hier dus een derde verkoopkanaal voor de verkoop van gebruikte boeken. Tot nu toe zijn 597 van dergelijke veilingen in Amsterdam gevonden (in dit artikel zijn deze verkopingen buiten het bestand van de boekenveilingen gehouden). Een deel van de makelaarsveilingen van een inboedel met boeken werd aangetekend in de gildenalmanakken, omdat de makelaars net als de boekverkopers vijf gulden voor de aalmoezeniers armen moesten betalen voor het veilen van boeken. De registraties van de makelaarsveilingen in de gildenalmanakken bestonden vaak uit niet meer dan een datum en de laconieke aantekening ‘mak.’, of ‘de wed. Brouwer mak.’, of ‘mak. Lauriers-Graft’. Schaarse opmerkingen aangetekend bij de makelaarsveilingen lijken erop te wijzen dat dit bedrag pas betaald behoefde te worden indien de opbrengst van de boeken een bepaald bedrag te boven ging. Zo werd in de gildenalmanak voor 1758 bij 10 november een veiling van een inboedel met boeken door een niet met name genoemde makelaar aangetekend, met daarbij de notitie ‘zal er niet voor betalen, is geen 40 [gulden] van gekomen’.47 Het enige dat hieruit kan worden opgemaakt is dat de boeken meer dan veertig gulden moesten opbrengen alvorens de makelaar het armengeld moest betalen. Bij min of meer omvangrijke boekencollecties die bij een inboedel verkocht werden, werd met medewerking van een boekverkoper een afzonderlijke catalogus van de boeken vervaardigd. Van dergelijke catalogi behorend bij de verkoping van een inboedel of van een bijzondere verzameling zijn enkele te vinden in BSC, bijvoorbeeld van de veiling van de collectie prentkunst en de boeken van Jan van Dyk in Amsterdam op 14 maart 1791 door een reeks Amsterdamse makelaars. Voor deze verkoping werden twee afzon-
43 44
45 46 47
I.H. van Eeghen, ‘Het Amsterdamse St. Lucasgilde in de 17e eeuw’, in: Jaarboek Amstelodamum 61 (1969), 65-102: 96. In 1797 had het St. Lucasgilde buiten medeweten van het boekverkopersgilde in een nieuwe keur een andere regeling voor het visitatiegeld opgenomen, maar na protest van de boekverkopers werd de oude regeling weer van kracht (BKVB GA B 86, 66, 68-70, 72-73). Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel. Dl. 5, 253-254. Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel. Dl. 5, 237. BKVB GA B 133.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
112 derlijke catalogi vervaardigd die beide werden uitgegeven door de Amsterdamse boekverkopers Albert van der Kroe, Anth. Capel, Dirk Meland Langeveld en D. Huis.48 De Amsterdammer Jan Pekstok bezat een verzameling schilderijen die na zijn overlijden door de makelaars Phillipus van der Schley, Cornelis Ploos van Amstel [!], Jacob Cornelisz en Jan IJver op 17 december 1792 geveild werd. Twee dagen later, op 19 december, kwamen zijn Nederduitse boeken bij dezelfde makelaars onder de hamer. De catalogus was verschenen bij de Amsterdamse boekverkoper Pieter Johannes Uylenbroek, die mogelijk ook was aangetrokken voor de samenstelling daarvan.49 Het is moeilijk te achterhalen in welke gevallen boeken tezamen met de inboedel mochten worden verkocht en in welke situaties toch onder directie van een boekverkoper moest worden geveild. Hoewel het boekverkopersgilde hierover graag vaste afspraken met het makelaarsgilde wilde maken, had dit laatste daar weinig oren naar. Moeilijkheden met makelaars over het veilen van boeken werden in 1730 vermeld.50 Helaas zijn in het gildenarchief geen afspraken met de makelaars te vinden. De enige aanwijzing dat er een overeenkomst met de makelaars tot stand kwam, is een notitie in het kasboek van het boekverkopersgilde.51 Daarin werd bij de uitgaven van 2 mei 1730 genoteerd: ‘In de Comparitie met de overluiden van het makelaarsgilde wegens de verkopingen van Boeken door de Makelaars te houden, verteerd’, gevolgd door een bedrag van één gulden en acht stuivers voor kennelijk tijdens dit overleg genuttigde consumpties.52 Of er ook in andere steden met enige regelmaat boeken bij een inboedel werden geveild is niet bekend. Voor Leiden is daar tot nu toe geen enkele aanwijzing voor gevonden. Veldhuijzen noteerde enkele incidentele gevallen in Den Haag, maar sloot de mogelijkheid niet uit dat dit vaker voorkwam.53
Ontwikkeling van het aantal veilingen Een eerste analyse van de tot nu toe in het RNBV verzamelde gegevens is weergegeven in de tabellen 2-7. Tabel 2 geeft een overzicht van het aantal veilingen per decennium voor verschillende plaatsen in de periode 1711-1805. De vier ‘kernsteden’ zijn aan het begin van de tabel opgevoerd; als criterium voor opname voor de overige steden gold dat er ten minste één decennium met tien of meer boekenveilingen in het bestand moest voorkomen. Het beeld voor de overige steden is nog onvolledig en laat weinig conclusies toe. Dit deel van 48 49 50 51 52 53
cat. 715 (beide catalogi), mf 1140-1142 en 1142-1143. Veiling niet vermeld in BKVB GA B 167. BSC cat. 632, mf 1019-1021. Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel. Dl. 5, 253; Van Eeghen, De gilden, 119-120. Inhoudelijke afspraken vermeldt zij niet. Het archief van het makelaarsgilde is nog niet geraadpleegd. BKVB GA B 75. GAG OA (bnr. 350), inv. nr. 3666-3718. BSC
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
113
Tabel 2 Aantal veilingen per plaats 1711-1805 (beperkt tot plaatsen met ten minste één decennium met tien of meer veilingen): eerst de vier kernsteden, dan in alfabetische volgorde de overige steden 1711 1720
1721 1730 312
1731 1740 308
1741 1750 385
1751 1760 413
1761 1770 313
1771 1780 367
1781 1790 430
1791 1800
1801 1805
3591
1231
idem 4 inboedel
10
34
68
103
181
145
26
26
0
Gro- 1 ningen2
0
6
40*
63*
66*
62*
69
52*
28
Den 165 Haag
187
334
245
214
191
204*
153*
126*
83
Leiden 198
202
273
295
205
206
199
198
194
72
Arnhem
0
7
13
8
17
28
16
18
8
2
Den 2 Bosch
1
1
4
17
16
14
10
5
7
Delft 20
10
28
13
8
15
10
6
3
1
Deven- 3 ter
1
1
2
2
2
6
6
10
7
Dor- 8 drecht
19
14
17
14
14
21
18
5
2
Frane- 4 ker
1
0
0
4
21
12
9
25
13
Gouda 6
9
2
4
9
11
9
9
1
4
Haarlem 53
8
14
16
10
17
17
26
15
6
Leeu- 4 warden
8
2
4
17
13
27
34
15
0
Middel- 1 burg
2
3
18
16
48
34
27
15
15
Rotter- 23 dam
15
60
46
60
59
57
44
26
14
Utrecht 7
15
42
59
83
104
92
77
42
43
Zutphen 1
1
0
0
2
10
13
13
2
0
Zwolle 0
0
0
1
3
8
12
5
5
2
Amster- 2121 dam
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Voor de volgende plaatsen werden tot nu toe tien of meer veilingen gevonden: Alkmaar (33), Hoorn (28), Maastricht en Nijmegen (elk 24), Kampen (17), Goes, Vlissingen en Zaandam (elk 13) en Harderwijk (10). * onvolledig 1. De registratie voor 1720, 1799 tot en met 1801 ontbreekt. De ontbrekende gildenalmanak voor 1733 is onlangs teruggevonden. 2. Veilingboek Groningen: eerste halfjaar 1740 ontbreekt; 1741 begint met juni; 1743 ontbreekt geheel evenals eerste halfjaar 1744; 1745 tweede halfjaar ontbreekt; 1746 ontbreekt geheel; 1747 eerste halfjaar ontbreekt; 1750 tweede halfjaar ontbreekt; 1751 eerste halfjaar ontbreekt; 1764 tweede halfjaar ontbreekt (drie veilingen gevonden); 1765 eerste halfjaar ontbreekt (een veiling gevonden); 1772 tweede halfjaar ontbreekt (drie veilingen gevonden); 1773 eerste halfjaar ontbreekt (vier veilingen gevonden); 1795 eerste halfjaar ontbreekt. In 1796 werden een veiling in mei en een in oktober aangetekend; voor 1797 een voor maart en een voor oktober; waarschijnlijk zijn dit alle veilingen voor deze twee jaren (Gerritsen).
de tabel moet op dit moment vooral gezien worden als een eerste indruk van de veilingactiviteiten in de rest van Republiek. In Holland behoren Rotterdam, Delft, Dordrecht en Haarlem tot meest actieve veilingsteden; Rotterdam profileert zich als de vierde stad na de ‘grote drie’. Buiten Holland ligt het overwicht in Utrecht, waarvoor overigens tot nu toe meer veilingen zijn gevonden dan voor Rotterdam. In belangrijke provinciesteden als Leeuwarden, Arnhem, 's-Hertogenbosch, Zutphen en Middelburg werden regelmatig boekenveilingen georganiseerd, terwijl Zwolle en Deventer nog net aan het criterium van één decennium met tien of meer boekenveilingen voldoen. Onderzoek in plaatselijke archieven en regionale kranten moet in de toekomst dit beeld kunnen uitbreiden en nuanceren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
114 Opvallend in de vier steden die centraal staan in dit onderzoek zijn de sterke fluctuaties in het aantal aucties in Amsterdam en Den Haag en het veel evenwichtiger beeld dat de Leidse veilingen te zien geven. Leiden had een groot aanbod van wetenschappelijke boeken op de veilingen en was mogelijk daardoor minder onderhevig aan sterke schommelingen in het aantal aucties. Alleen de periode van 1730 tot 1750 vertoont hier een sterke uitbreiding van de veilingactiviteiten. Om de ontwikkelingen in Amsterdam, Den Haag en Leiden wat nauwkeuriger te kunnen bezien, is in tabel 3 voor de vier steden uit het onderzoek een overzicht van de fluctuaties in het aantal veilingen per vijf-jaarperiode uitgezet.54
Tabel 3 Overzicht van het totaal aantal veilingen per vijf-jaarperiode in Amsterdam, Den Haag, Leiden en Groningen 1711-1805 Jaren 1711-1715
Amsterdam 116
Den Haag 86
Leiden 113
Groningen 1*
1716-1720
96*[108]a
79
89
0*
1721-1725
160
89
100
0*
1726-1730
152
98
102
0*
1731-1735
149
172
110
1*
1736-1740
159
159
163
5*
1741-1745
166
147
156
17*
1746-1750
219
98
139
23*
1751-1755
221
95
124
29*
1756-1760
192
119
81
33
1761-1765
148
111
99
31
1766-1770
165
80
107
34
1771-1775
194
98
101
31b
1776-1780
172
104
98
29
1781-1785
214
85
111
38
1786-1790
216
68
87
30
1791-1795
234
58
100
25
1796-1800
112*[159]a
67
94
27
1801-1805
123*[132]a
82
72
28
* Voor deze periode ontbreekt een aantal veilingen. 54
Groningen blijft in de vergelijking grotendeels buiten beschouwing omdat de cijfers minder volledig zijn (zie annotatie bij tabel 2).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
a
De registratie van de veilingen ontbreekt voor 1720, 1799, 1800 en 1801. De tussen vierkante haken vermelde aantallen vormen een benadering van het totale aantal veilingen in deze vijf-jaarperiode, gebaseerd op het gemiddelde aantal veilingen per jaar. b In het Groninger veilingboek ontbreekt de tweede helft van 1772: via de Auctie-Rekeningen van Luchtmans (BKVB LA E 10) en advertenties in de Opregte Groninger Courant zijn echter drie veilingen gevonden, waarmee dit jaar waarschijnlijk volledig is. Hetzelfde geldt voor het eerste halfjaar van 1773, waarvoor vier veilingen werden opgespoord.
Het merendeel van de boeken dat in auctie werd gebracht, had toebehoord aan een overleden verzamelaar en werd ook vaak in de woonplaats verkocht. Opmerkelijk is dat in de jaren 1731 tot en met 1745 het aantal boekenveilingen in Amsterdam met zijn 217.000 inwoners en in Den Haag, met 38.000 zielen, elkaar nauwelijks ontliep: 474 respectieve-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
115 lijk 478.55 Leiden, met in deze jaren nog een inwonertal van ongeveer 42.000, liep daarbij met 429 aucties een beetje achter.56 Zoals al ter sprake kwam, konden in Amsterdam uitsluitend boeken van overleden inwoners publiek worden geveild. Met speciale toestemming van de burgemeesters konden boeken van niet-Amsterdammers onder de hamer worden gebracht, maar het bleef bij uitzonderingen. Voor de hele periode 1711-1805 zijn ongeveer 115 à 130 van dergelijke veilingen geregistreerd.57 Schommelingen in het aantal Amsterdamse veilingen moeten dus rechtstreeks in verband staan met het aantal overleden Amsterdamse boekenbezitters. In vele Amsterdamse aucties werden blijkens de opgave in de gildenalmanakken boeken van meerdere eigenaren verkocht, wat ongetwijfeld vaak nodig was om een verkoping met een aantrekkelijke omvang te verkrijgen. In tabel 3 is af te lezen dat in Amsterdam van 1746 tot 1755 sprake was van een sterke groei, van 166 naar 221. Het is moeilijk daarvoor een verklaring te vinden. De bevolking van Amsterdam was vrij stabiel en de klasse van de vermogenden nam in Amsterdam pas in de tweede helft van de achttiende eeuw toe.58 Misschien moet hier gedacht worden aan de gevolgen van een trend in het boekverzamelen die inzette in het begin van de achttiende eeuw, toen het collectioneren van bijzondere boeken in de mode begon te geraken.59 Bestudering van overgeleverde catalogi zou hier mogelijk meer licht op kunnen werpen. Helaas zijn voor de jaren 1711 tot en met 1746 tot nu toe slechts 69 catalogi bekend van de 998 Amsterdamse boekenveilingen, ofwel 7%. Elf daarvan zijn van de verkopingen van de voorraden gebonden boeken van overleden boekverkopers en dus niet bruikbaar voor inzicht in particulier boekenbezit. Opvallend is dat de versoepeling van de regels voor het eigen goed van boekverkopers, ingegaan in januari 1769, geen invloed heeft gehad op het aantal veilingen. Boekverkopers maakten zeker gebruik van de nieuw geboden mogelijkheid, maar niet op een zo grote schaal als in Leiden aantoonbaar was voor de periode 1736 tot en met 1770, waar dat toen op 54% uitkwam (zie het voorafgaande). In 378 (28%) van de 1.345 Amsterdamse aucties van 1769 tot en met 1805 werd eigen goed van de veilinghouder en/of van een of meerdere collega's verkocht. Vergelijkt men de ontwikkeling van het aantal veilingen in de drie steden, dan valt op dat de toename van de veilingen in Amsterdam vroeger inzet, 1721-1725, dan in Den Haag, 1731-1735, of Leiden, 1736-1740. Vanaf het midden van de jaren veertig is Amsterdam onbetwist de stad waar het grootste aantal boekenveilingen plaatsvindt. In de voorafgaande jaren, 1731-1745, vertoonde Den Haag een opmerkelijke opgang. 55
56
57 58 59
S. Hart, Geschrift en getal. Een keuze uit de demografisch-, economisch- en sociaal-historische studiën op grond van Amsterdamse en Zaanse archivalia, 1600-1800. Dordrecht 1976, 185-186; A. van der Woude, ‘Demografische ontwikkeling van de Noordelijke Nederlanden 1500-1800’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden. Dl. 5. Haarlem 1980, 138. C.A. Davids, ‘De migratiebeweging in Leiden in de achttiende eeuw’, in: H.A. Diederiks, D.J. Noordam [e.a.], Armoede en sociale spanning. Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw. Hilversum 1985, 143-144. BKVB GA B 80 t/m 86; niet altijd werd de woonplaats van de eigenaar opgegeven. Hart, Geschrift en getal, 186-187. H. de la Fontaine Verwey, ‘De geschiedenis van de particuliere bibliotheken in Nederland’, in: Handelingen van het 25e Vlaams filologencongres Antwerpen 17-19 april 1963. Antwerpen 1963, 521-524.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Of dit een gevolg was van een zorgvuldiger administratie is moeilijk te zeggen. In dit geval
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
116 zijn er gronden om aan te nemen dat deze groei samenhangt met bepaalde activiteiten in de Haagse boekhandel. In deze jaren waren verschillende boekverkopers actief die grote partijen nieuwe en antiquarische boeken uit Engeland, Frankrijk en Italië importeerden om die in publieke aucties van de hand te doen. De internationale contacten kwamen in de jaren veertig sterk onder druk te staan door het uitbreken van de Oostenrijkse Successieoorlog (1742-1748).60 Een tiental vooraanstaande Haagse boekverkopers raakte in financiële problemen, die men probeerde af te wenden met roekeloze speculaties.61 Dit veroorzaakte in de tweede helft van de jaren veertig een ernstige crisis in de Haagse boekhandel, die zich weerspiegelt in de terugval van het aantal veilingen. Voor de laatste twee decennia van de achttiende eeuw zijn de aantallen Haagse veilingen niet betrouwbaar omdat de registratie tekort schoot. Het is mogelijk dat dit te wijten was aan de onzekere tijden, denk aan de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784), de patriottenbeweging die in 1787 met behulp van het Pruisische leger de kop werd ingedrukt, het Franse leger aan de grenzen in 1794, gevolgd door de instelling van de Bataafse Republiek in 1795. Welke invloed oorlogen, binnenlandse onlusten zoals de belastingoproeren in 1748, of economische crises op het veilingwezen hebben uitgeoefend, laat zich moeilijk inschatten. De economische crisis die optrad in het najaar van 1763 als nasleep van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) kan mogelijk verantwoordelijk zijn geweest voor de neergang in het aantal boekenveilingen in Amsterdam. Op de Leidse veilingen had deze crisis geen enkele merkbare invloed.62 En toen Amsterdam tien jaar later, in 1773, opnieuw getroffen werd door een sterke recessie was er van achteruitgang geen sprake; in de jaren 1771 tot en met 1776 werden in Amsterdam respectievelijk 46, 39, 43 (in 1773), 34, 32 en 37 boekenveilingen gehouden. De grote algemene economische terugslag in de jaren negentig liet het veilingwezen echter niet onberoerd, zoals uit tabel 3 blijkt. Vooral Amsterdam lijkt zwaar getroffen.63 In Groningen werden over de jaren 1794-1796 maar weinig veilingen gemeld, waarschijnlijk in verband met de gespannen situatie. In deze omstandigheden probeerde men aucties wel uit te stellen in afwachting van gunstiger tijden.64 Gerritsen vermeldt een brief in het Utrechtse Gemeentearchief, waaruit blijkt dat voor de veiling Verschuir, die pas op 29 september 1795 plaatsvond, de catalogus al op 22 november 1794 was gedrukt. Ze was 114 bladzijden groot, maar er is geen exemplaar bekend. Voor de ontwikkeling van het veilingwezen in de jaren 1711 tot en met 1745 kon alleen worden afgegaan op de aantallen veilingen. Bij deze tellingen wegen grote en kleine aucties even zwaar. Aantallen veilingen zeggen nog niets over de hoeveelheden 60 61
62 63
64
G. Barber, ‘Aspects of the booktrade between England and the Low Countries in the eighteenth century’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw 34-35 (1977), 47-63: 55-60. E.F. Kossmann, ‘Haagsche uitgevers van de zeventiende en achttiende eeuw’, in: Het boek 23 (1935/1936), 275-288, 101-118, 223-241; Van Goinga, Alom te bekomen, 133-135, 289-290. Van Goinga, Alom te bekomen, 203. Zie over de ontwikkelingen in het boekenbedrijf in samenhang met de economie: J. de Vries, A. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei. Amsterdam 1995, 372-376; en speciaal over Leiden: Van Goinga, Alom te bekomen, 183, 201-206. Van Goinga, Alom te bekomen, 202.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
boeken die verkocht werden of het geld dat zij opbrachten. Dankzij de overgeleverde admini-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
117 stratie van de veertigste penning in Den Haag en Leiden en het Groningse veilingboek (vanaf 1740) zijn voor de jaren 1746 tot en met 1805 voor deze drie steden de omzetten op de boekenveilingen bekend.65
De omzetten op de Haagse, Leidse en Groningse veilingen, 1746-1805 Vanaf 1 april 1745 moest in het gewest Holland van de opbrengst van alle publieke veilingen de veertigste penning ofwel 2,5% worden afgedragen, een belasting bestemd voor 's Lands Kas. De kopers betaalden de belasting aan de veilinghouders en dezen droegen het geld af onder vermelding van het totaalmontant van de veiling. Voor Leiden lijkt de afdracht van deze belasting gewetensvol te zijn bijgehouden (enige omissies zijn vermeld in de noten bij tabel 4). Veldhuijzen ondervond dat in de Haagse administratie wel eens een opbrengst ontbrak. Van de 1.065 geregistreerde Haagse boekenveilingen uit de jaren 1746 tot en met 1805 zijn er 99 (9,3%) waarvan de opbrengst niet bekend is (zie tabel 5). De omzetten op Groninger veilingen zijn met enige hiaten (zie aantekening bij tabel 2) vanaf 1740 overgeleverd.
Tabel 4 Omzetten op de Haagse, Leidse en Groninger veilingen per vijf-jaarperiode, 1746-1805, met voor Den Haag het totaalmontant, dat is de opbrengst van boeken en rariteiten tezamen, en tussen haakjes het aantal veilingen per vijf jaar. Leiden
Groningen
1746-1750
Den Haag1 183.713 (98)
187.7892 (139)
38.9663 (23)*
1751-1755
181.379 (95)
143.964 (124)
38.5633 (29)*
1756-1760
242.488 (119)
119.0952 (81)
57.187 (33)
1761-1765
257.241 (111)
210.795 (99)
51.0143 (31)*
1766-1770
247.278 (80)
155.628 (107)
33.618 (34)
1771-1775
221.034 (98)
178.014 (101)
48.8103 (31)*
1776-1780
207.699 (104)
275.727 (98)
59.589 (29)
1781-1785
233.456 (85)
231.420 (111)
51.409 (38)
1786-1790
162.875 (68)
153.329 (87)
39.563 (30)
1791-1795
190.720 (58)
151.403 (100)
42.086 (25)
1796-1800
214.091 (67)
116.2544 (94)
52.330 (27)
1801-1805
168.965 (82)
123.471 (72)
62.625 (28)
65
Ordonnantie op de veertigste penning van Staten van Holland, 9 mei 1744. Groot Placcaat Boek VII, 1441-1446. GAG, OA, inv. nr. 61, notulen Magistraat d.d. 5 maart 1745. Voor Groningen: zie noot 7; Leiden: noot 21; Den Haag: noot 24.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
* Onvolledig. 1. De omzetten zijn voor Den Haag onvolledig: zie tabel 5. 2. Van één veiling is geen opbrengst genoteerd. 3. Zie tabel 2, noot 2. 4. Van vijf veilingen uit 1798 ontbreken de opbrengsten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
118 In Den Haag werden de bedragen die de boeken hadden opgebracht en die van de rariteiten verschillend belast en daarom in de bronnen afzonderlijk opgevoerd, meestal met vermelding van het totaalmontant. In tabel 5 zijn voor Den Haag de bedragen van de omzet aan boeken, de opbrengst van de rariteiten en het totaalmontant afzonderlijk opgevoerd. In Groningen en Leiden werden eveneens rariteiten in boekenveilingen verkocht, maar daar schijnt alleen het gehele montant van de veiling te zijn genoteerd en belast. Om de omzetten op de boekenveilingen in de drie steden te kunnen vergelijken, moet voor Den Haag gekeken worden naar het totaalmontant. Rariteiten omvatten de meest uiteenlopende zaken, variërend van schilderijen, allerlei verzamelingen van horens, schelpen, insecten en opgezette vogels, kabinetten met munten, muziekinstrumenten, gereedschappen, geweren, mathematische instrumenten, globes, klokken tot aan (tuin)beelden.
Tabel 5 Omzetten op de Haagse boekenveilingen per vijf-jaarperiode, 1746-1805, opgesplitst naar de opbrengst van de boeken en de opbrengst van de rariteiten, vijf-jaartotalen, het aantal veilingen, het aantal veilingen waarvan de opbrengst onbekend is en het aantal veilingen waarvan alleen het totaalmontant bekend is. boeken [1741-17451 29.614
rariteiten totaalmontantaantal opbrengst totaalmontant veilingen onbekend 2.504 32.118 14 7 2]
1746-1750 127.833
55.880
183.713
98
13
18
1751-1755 175.725
5.654
181.379
95
6
27
1756-1760 209.829
32.659
242.488
119
7
15
1761-1765 230.364
26.877
257.241
111
7
9
1766-1770 212.930
34.348
247.278
80
7
2
1771-1775 205.100
15.934
221.034
98
9
3
1776-1780 179.196
28.503
207.699
104
6
4
1781-1785 190.463
42.993
233.456
85
7
-
1786-1790 142.919
19.956
162.875
68
23
-
1791-1795 170.226
20.494
190.720
58
12
3
1796-1800 183.022
31.069
214.091
67
1
4
1801-1805 141.324
27.641
168.965
82
1
36
1. Opbrengsten bekend vanaf 1 april 1745 (invoering van de veertigste penningbelasting op de opbrengsten van veilingen).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Een vergelijking van de opbrengsten van de Leidse en Groningse veilingen vertoont voor de periode 1766-1785 een overeenkomstig beeld: een terugval in de jaren 1766-1770, gevolgd door groei in 1771-1775 die doorzet in de jaren 1776-1780, gevolgd door een lichte achteruitgang in 1781-1785, min of meer stabilisatie in 1786-1795. In Groningen zijn de opbrengsten uit de jaren 1796-1800 ineens weer beduidend toegenomen, mogelijk omdat extra veel boeken werden aangeboden die in 1794-1795 waren opgehouden.66 Omdat er geen cijfers uit de voorgaande periode bekend zijn, kan uit de omzetten in Den Haag in 1746-1750 en 1751-1760 niets worden afgelezen over mogelijke effecten van de crisis in de Haagse boekhandel in de jaren veertig op de aucties. Wel was het aantal
66
Er werd geen bibliotheek geveild met een extreem hoge opbrengst.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
119 veilingen drastisch teruggelopen, van 147 (1741-1745) naar 98 in de jaren 1746-1750 en 95 tussen 1751-1755. De hele volgende periode, 1756-1785, bleven de omzetten op de Haagse veilingen redelijk stabiel, met als hoogste opbrengst f 257.241 in 1761-1765 (toen ook in Leiden hoge opbrengsten genoteerd werden) en de laagste van f 207.700 voor 1776-1780. Het grote aantal veilingen waarvan in sommige perioden de opbrengst niet bekend is (zie tabel 5) vormt een wezenlijk probleem; in alle vijf-jaarperioden mankeert wel de opbrengst van een of meer veilingen. Alle vijf-jaaromzetten zijn dus eigenlijk te laag, maar hoeveel te laag is niet in te schatten omdat het zowel kan gaan om veilingen die slechts enkele honderden guldens hebben opgebracht als aucties met een omzet van duizenden guldens. Tabel 5 laat zien dat er in Haagse veilingen vaak grote bedragen aan rariteiten omgingen; er waren ook veilingen waarin uitsluitend rariteiten werden verkocht. Extreem was bijvoorbeeld de veiling in 1750 van boeken en rariteiten, waaronder schilderijen, van Johan Hendrik, graaf van Wassenaer-Obdam, waarbij de rariteiten f 50.359 opbrachten en de boeken f 5.782.67 Ook in Leidse en Groninger aucties kwamen rariteiten onder de hamer, maar of het aandeel daarvan in de opbrengsten van de veilingen even groot was als in Den Haag kan zelfs niet bij benadering worden ingeschat. De opbrengsten van individuele veilingen konden sterk uiteenlopen (zie tabel 6).
Tabel 6 Aantal veilingen naar de hoogte van de opbrengst (dit betreft alle veilingen in het bestand 1711-1805 waarvan een opbrengst bekend is). opbrengst in totaal guldens = 30.000 1
Den Haag1 Leiden
Groningen elders
1
-
-
-
20.000-30.000 4
1
3
-
-
10.000-20.000 29
11
12
2
4
10.000-5000 125
72
45
6
2
3000-5000
221
114
83
24
-
2000-3000
334
134
169
28
3
1000-2000
43
249
404
187
3
500-1000
569
173
302
92
2
200-500
278
83
175
20
-
100-200
33
12
19
2
-
10-100
9
5
3
1
-
1. Voor Den Haag is de omzet aan boeken in beschouwing genomen omdat alleen daarop gesorteerd kan worden. 67
BSC cat. 209, mf 363-365, 1750-08-10, veilinghouder Pieter de Hondt (datum catalogus ook:
1750-07-08).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
De laagste opbrengst van een auctie werd tot nu toe aangetroffen in Den Haag. De boeken van de kunstschilder Johan Hendrik Keller werden op 26 mei 1766 door de Haagse boekverkoper Pieter Brouwer geveild voor f 14. Het andere uiterste betreft de auctie van de bibliotheek van raadpensionaris Pieter van Bleiswijk op 9 november 1791, eveneens in Den Haag, door Johannes Thierry, Cornelis Mensing, Bernardus Scheurleer en Isaac van Cleef, met een montant van f 37.711.68 Voor alle steden geldt dat de opbrengsten
68
cat. 625, mf 1008-1012 en cat. 1338, mf 2225. Oprechte Haerlemse Courant 1791, 27 september, 25 oktober, 1 november; 's Gravenhaegse Courant 1791, 133, 7 november. BSC
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
120 sterk konden fluctueren. In Groningen bijvoorbeeld bracht het boeltje van student Ondaatje in 1771 niet meer dan 45 gulden en 15 stuivers op. Daartegenover staan de ruim f 11.000 voor de bibliotheken van de hoogleraar Daniel Gerdes, geveild op 5 september 1765 en de jurist Hemmo Arnold Werumeus, verkocht op 7 oktober 1783.69 In het hele bestand van 9.972 veilingen zijn er slechts vier met een omzet van tussen de f 20.000 en f 30.000. Een bedrag van f 27.991 werd genoemd als opbrengst van de veiling van de boeken van de predikant en diplomaat George Louis de la Sarraz op 16 september 1715 door de Haagse boekverkopers Abraham de Hondt en Hendrik Scheurleer.70 In Leiden werd het boekenbezit van de Leidse hoogleraar welsprekendheid Pieter (II) Burman op 27 september 1779 door de Leidse boekverkopers Samuel (II) & Johannes
Titelblad van de catalogus van de veiling te Leiden van 26 februari tot en met 17 maart 1742 door Samuel (I) Luchtmans van de Bibliotheca Burmannaniana, met de boeken van Pieter (I) Burman (1668-1741) ten huize van de overledene
69 70
BSC cat. 321, mf 557-558 (Gerdes); cat. 434, mf 743-747 (Werumeus). BSC cat. 1156, mf 1934-1940 en cat. 3112, mf 4906. De opbrengst werd achter in de catalogus
aangetekend (hier overgenomen uit Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage, 191). Zie voor deze veiling ook: H.W. de Kooker, B. van Selm, Boekcultuur in de Lage Landen 1500-1800. Bibliografie van publikaties over particulier boekenbezit in Noord- en Zuid-Nederland, verschenen voor 1991. Utrecht 1993, 139.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
121 Luchtmans verkocht voor een bedrag van f 29.838. Dezelfde boekverkopers haalden samen met de firma Pieter van der Eyk & Daniel Vijgh in de verkoping van de bibliotheek van de jurist Cornelis van Ryckevorsel op 21 september 1778 f 21.543 binnen. Ook het boekenbezit van de gefailleerde Leidse magistraat Daniel van Alphen was in 1779 goed voor een montant van ruim f 20.000. Tot nu zijn 29 aucties bekend met inkomsten tussen f 10.000 en f 20.000 en 125 met een montant van tussen f 5.000 en f 10.000.71 De meerderheid van de veilingen - 843 - behaalde een omzet van tussen f 1.000 en f 2.000. In deze ‘prijsklasse’ zijn met name Leiden en Groningen met respectievelijk 404 (69%) en 187 aucties (49%) sterk vertegenwoordigd. Dan volgen omzetten tussen f 500 en f 1.000, tussen f 200 en f 500 en daarna weer een groep van 221 met hogere opbrengsten van tussen f 3.000 en f 5.000. Over het geheel genomen zijn de omzetten op de Haagse veilingen hoger dan in Leiden. Den Haag is ook wat sterker vertegenwoordigd onder de hogere opbrengsten dan de beide universiteitssteden, hetgeen mogelijk duidt op een enigszins andere, misschien luxere aard van het aanbod. Een vergelijking van catalogi van Haagse en Leidse aucties zou mogelijk meer inzicht kunnen geven in het aandeel van de rariteiten in de boekenveilingen in deze steden.
Publiciteit Voor het goed functioneren van het veilingwezen was de publiciteit rond de boekenveilingen van essentieel belang; potentiële kopers moesten weten waar en wanneer wat te koop werd aangeboden. Om ruchtbaarheid aan een veiling te geven stonden de boekverkoper verschillende instrumenten ter beschikking. De belangrijkste daarvan waren de gedrukte catalogus, de ‘biljetten’ die opgehangen konden worden op strategische plaatsen en de advertenties in een of meer kranten. Het RNBV telt op dit ogenblik 9.551 boekenveilingen voor de jaren 1711 tot en met 1800; daarvan zijn tot nu toe 1.485 catalogi in de BSC opgenomen, dat is voor 15,5% van de veilingen. Voor de jaren 1801 tot en met 1805 zijn tot nu toe 435 boekenveilingen ingevoerd en van 85 daarvan is een catalogus overgeleverd (19,5%). De overlevingskansen voor catalogi zijn uiterst grillig.72 Voor veilingcatalogi wordt de stelling gehanteerd dat dikke catalogi van belangrijke verzamelingen een grotere overleveringskans hebben dan dunne exemplaren.73 Van alle 34 veilingen in het RNBV met een opbrengst van f 10.000 of meer is een catalogus bekend.74 Een zoekactie naar 71 72
73 74
Een in Harlingen, twee in Groningen, drie in Amsterdam, elf in Den Haag en twaalf in Leiden. J.A. Gruys, ‘Rijklof Michael van Goens. Het mysterie van 24.200 verdwenen catalogi’, in: T. Croiset van Uchelen, H. van Goinga (red.), Van pen tot laser. 31 opstellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in oktober van het jaar 1995. Amsterdam 1995, 150-156: 155. Gruys, ‘Ryklof Michiel van Goens’, 154. Nog niet alle zijn in de BSC opgenomen. De veiling van het boekenbezit van Pietro Antonio Bolongaro Crevenna door de Amsterdamse boekverkopers Daniel Jean Changuion, Laurens van Hulst en Petrus den Hengst op 11 november 1793 bracht f 13.774 op. De catalogus is aangetroffen in het Stadtarchiv Frankfurt: zie J. van Heel, ‘Bolongaro Crevenna: een Italiaans
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
122 veilingen met een opbrengst van tussen f 8.000 en f 10.000 waarvan (nog) geen catalogus in de BSC is opgenomen, scoorde toch nog zeven treffers; van twee hiervan bevinden zich echter catalogi in de Biblioteca Angelica te Rome.75 Voor de jaren 1711 tot en met 1800 kan de stelling over de overlevingskansen cijfermatig worden onderbouwd (zie tabel 7): van 9% van de veilingen met een opbrengst van f 500 tot f 1.000 is een catalogus bekend; van 11% van de aucties met een omzet van f 1.000 tot f 2.000, tevens de meest voorkomende opbrengst; van 28% met een omzet van f 2.000 tot f 3.000; van krap 50% met een opbrengst tussen f 3.000 en f 5.000 en van nipt 80% van de veilingen die tussen de f 5.000 en f 10.000 opbrachten. Van toch nog 5% van de veilingen met een opbrengst tussen f 200 en f 500 is een catalogus overgeleverd.
Tabel 7 Aantal overgeleverde catalogi en aantal veilingen in Amsterdam, Den Haag, Leiden en Groningen
1711-1720
Amsterdam 11/212
Den Haag 45/165
Leiden 29/198
Groningen 1/1
in %
5,1%
27,2%
14,6%
-
1721-1730
26/130
51/187
20/202
-
in %
8,4%
27,2%
9,9%
-
1731-1740
22/307
37/334
49/273
2/6
in %
7,1%
11,7%
17,9%
-
1741-1750
20/383
49/245
23/295
4/40
in %
5,2%
20,0%
7,8%
[10,0%]1
1751-1760
29/411
41/214
22/205
2/63
in %
7,0%
19,1%
10,7%
[3,1%]
1761-1770
12/313
66/191
27/206
6/66
in %
3,8%
34,5%
13,1%
[9,0%]
1771-1780
23/365
43/204
44/199
2/62
in %
6,3%
21,0%
22,0%
[3,2%]
75
koopman en bibliofiel in Amsterdam’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 5 (1998), 73-94. BKVB GA B 168; B 52 (21 okt. 1793); LA E 10. 1747-03-27, Ottho en Pieter (II) van Thol, Den Haag, van Johannes Bodel, Fl. van Vliet en NN, opbrengst f 8.572, en 1752-11-20, Hendrik Scheurleer Florisz, Den Haag, van David Martini, opbrengst f 8.836; deze zijn beschreven in M.G. Ceccarelli, Vocis et animarum pinacothecae. Cataloghi di biblioteche private dei secoli XVII-XVIII nei fondi dell'Angelica. Roma 1990, 268-269, 272. De overige vijf zijn: 1745-04-27, Samuel (I) en Samuel (II) Luchtmans, Leiden, van Pieter Marcus, opbrengst f 9.558; 1766-04-01, Nicolaas van Daalen, Den Haag, van Henry Justice de Rufforth, f 8.306; 1767-03-16, Nicolaas van Daalen en Benjamin Gibert, Den Haag, anonieme verzameling, f 9.287; 1768-03-21, Johannes (I) Gaillard, Den Haag, van Mattheus Gaillard, boekverkoper Den Haag, f 8.194; 1785-10-17, Nicolaas van Daalen en Melis van Daalen Wetters, anonieme verzameling, f 9.041.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
1781-1790
77/425
57/153
41/198
4/69
in %
18,1%
37,2%2
20,0%
5,7%
1791-1800
50/357
79/126
26/194
6/52
in %
14,0%
62,6%2
3,4%
[11,5%]
Gemiddeld
7,9%
27,4%
14,2%
[7,5%]
1801-1805
15/123
25/83
10/72
2/28
in %
12,0%
30,1%
13,8%
7,1%
1. De percentages voor Groningen die tussen vierkante haken staan, zijn een benadering, omdat van een aantal jaren of halfjaren de registratie van het aantal veilingen ontbreekt (zie tabel 2, noot 2). 2. Percentages waarschijnlijk te hoog omdat de registratie van het aantal veilingen onvolledig is.
De minste kans op overlevering heeft de catalogus van een Groninger veiling, tot nu toe is slechts van circa 7,5% van de aucties een catalogus opgedoken. Catalogi van iets meer dan 14% van de Leidse veilingen uit de jaren 1711-1805 bevestigen eerdere bevindingen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
123 voor de periode 1721-1805.76 Van de drie grote Hollandse boekensteden bleek - in de lijn der verwachtingen - dat in Amsterdam in de achttiende eeuw de meeste boekverkopingen werden gehouden.77 In de BSC zijn voor 1711-1800 270 catalogi van Amsterdamse aucties te vinden en dat is - tegen verwachting - slechts van een krappe 8%.78 Amsterdamse veilingen blijken minder sporen in de vorm van catalogi te hebben nagelaten dan Haagse (gemiddeld 20%) of Leidse (gemiddeld 14%). Heeft het toeval in de overlevering van Amsterdamse veilingcatalogi de hand in het spel, of zou er verband bestaan met het verbod van de verkoop van boeken van niet in Amsterdam woonachtige verzamelaars en - tot januari 1769 - van eigen boeken van Amsterdamse boekverkopers? In tegenstelling tot hun Haagse en Leidse collega's waren zij beperkt in hun mogelijkheden om kleinere of eenzijdige collecties uit eigen voorraad aan te vullen tot een aantrekkelijk geheel. Hierboven werd aangetoond dat catalogi van veilingen met een lage opbrengst minder overlevingskansen hebben. Een voorlopige conclusie op dit moment is dat in Amsterdam naar verhouding meer kleine en middelmatige aucties plaatsvonden dan in Den Haag, Leiden en Groningen. Deze veronderstelling wordt ondersteund door het koopgedrag van Luchtmans die, zoals in het voorgaande bleek, slechts in 33% van Amsterdamse veilingen boeken aanschafte. Een tweede opmerkelijk resultaat is het grote aantal catalogi dat van Haagse aucties bewaard is gebleven. Het gemiddelde percentage ligt voor de hele periode 1711-1800 op ruim 27%. Veldhuijzen concludeerde dat er meer veilingen zijn geweest dan de bronnen prijsgeven, zodat dit cijfer te hoog ligt. Nadere analyse wijst uit dat dit hoge percentage veroorzaakt wordt door een groot aantal catalogi uit de laatste twee decennia van de achttiende eeuw. Met uitzondering van het decennium 1731-1740 (12%) ligt voor 1711-1780 het gemiddelde percentage op 20% (zie ook tabel 7). Maar uit de jaren 1781-1790 is van 37% van de Haagse veilingen een catalogus bekend. Voor de volgende jaren 1791-1795 ligt dat percentage met 52% nog hoger en voor 1796-1800 wordt zelfs 71% bereikt. Ook als rekening gehouden wordt met het gegeven dat deze percentages te hoog zijn omdat de registratie van de veilingen in deze jaren lacunes vertoonde, dan nog roept dit vragen op.79 Er is niets bekend over bijvoorbeeld verplichte inlevering van catalogi bij een bepaalde instantie waardoor een collectie catalogi kon zijn bewaard en evenmin bleek een verzameling catalogi van één ijverige liefhebber te zijn opgedoken. Opmerkelijk is wel dat van de zeventien Haagse aucties uit 1800 vermeld in de archiefbronnen ook zeventien catalogi zijn overgeleverd, waarvan elf zich bevinden in het Museum Meermanno en vijf in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.80 76 77 78
79
80
Van Goinga, Alom te bekomen, 190. Gruys, ‘Rijklof Michael van Goens’, 152, 154-155. Op grond van het totaal aantal van 600 overgeleverde catalogi (1599-1800) leek de overlevingskans voor een catalogus van een Amsterdamse veiling hoger te zullen uitkomen (Gruys, ‘Rijklof Michael van Goens’, 152, 154). Zie ook tabel 3: het aantal veilingen in Den Haag en Leiden had elkaar nooit zoveel ontlopen, 1771-1780: 202 in Den Haag en 197 in Leiden; 1781-1800: 278 geregistreerd voor Den Haag, 392 voor Leiden. Indien in Den Haag evenveel veilingen zouden hebben plaatsgevonden als in Leiden, dan ontbreekt in Den Haag 30% van de veilingen. De zeventiende catalogus bevindt zich in de Bibliothèque nationale de France, Parijs. Kan boekenverzamelaar Johan Meerman (1735-1815) hiermee in verband gebracht worden? Deze
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
had tevens bemoeienissen met de in 1798 opgerichte Nationale Bibliotheek, de latere Koninklijke Bibliotheek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
124
Advertenties in kranten Behalve door de catalogus konden boekverkopers bekendheid geven aan boekenveilingen door middel van advertenties in kranten. In de aankondigingen werden de veilinghouder, de plaats en het tijdstip vermeld en meestal ook iets over het aanbod op de veiling, de wetenschapsgebieden en talen van de boeken en de aanwezigheid van rariteiten, zoals prenten, muntkabinetten, muziek en muziekinstrumenten, atlassen, globes, mathematische instrumenten, enzovoort. De naam en soms het beroep of de hoedanigheid van de eigenaar of eigenaren werden in veel, maar beslist niet alle gevallen genoemd. Vooral de namen van eigenaren werden in de advertenties en de catalogi vaak niet opgenomen, of niet allemaal opgegeven, terwijl die wel te vinden waren in de archiefbronnen. In het bijzonder voor aucties waarvan summiere of in het geheel geen gegevens bekend zijn, leveren advertenties onmisbare informatie. Van de 6.337 veilingen in het bestand 1711-1771 (de jaren waarvoor een krant systematisch op alle daarin voorkomende boekenveilingen werd geïnventariseerd) werden er 806 (13%) uitsluitend gevonden via advertenties. Van de tot nu toe achterhaalde 1.989 Amsterdamse boekenveilingen uit deze jaren werden voor 56% (1.104) een of meer advertenties gevonden. Voor Den Haag lag dat percentage op 67% (voor 904 van de 1.354) en voor Leiden op 79%. Het hoge percentage Leidse veilingen waarvoor werd geadverteerd hangt ongetwijfeld samen met het gebruik van de Leydse Courant (LC) voor de jaren 1720 tot en met 1771. Voor Den Haag kan de invloed van het depouilleren van de 's Gravenhaegse Courant (1745-1805) niet worden vastgesteld omdat in het RHBV niet systematisch werd vermeld of een advertentie was aangetroffen. Voor 1711 tot en met 1719 werd de Oprechte Haerlemse Courant (OHC) gebruikt omdat de LC niet is bewaard. Dat leverde voor deze negen jaar informatie op over 48 Haarlemse boekenveilingen. Voor 1720 en 1721 werden zowel de OHC als de Leydse Courant (LC) geraadpleegd. In de OHC werd voor negen Haarlemse veilingen geadverteerd. Voor een daarvan, een veiling van Matthijs van Lee van 3 juli 1721, met de boeken van de voorzanger Anthony Swal en nog drie anonieme eigenaren, adverteerde Van Lee ook in de LC.81 Van de 32 veilingen die officieel in 1720 en 1721 in Leiden plaatsvonden, werd voor tien zowel in de LC als de OHC geadverteerd. Nog eens dertien veilingen werden wel in de Leidse krant geannonceerd, maar niet in de Haarlemse. Negen aucties werden in geen van beide kranten aangekondigd. De invloed van het medium krant is eveneens goed merkbaar in het geval van Groningen. Voor 216 van de 382 veilingen werden advertenties gevonden in de verschillende Groninger kranten (zie tabel 1), ruim 56%. Slechts voor één veiling werd ook in de LC geadverteerd.82 Van de raadpleging van andere in de Republiek uitgegeven kranten mogen belangrijke aanvullingen voor het RNBV verwacht worden. Ook de Franstalige kranten bevatten advertenties voor veilingen, echter in zeer beperkte mate. De veertien geraadpleeg81 82
1721, 20 juni. 1745-04-27, veiling van de bibliotheek van Jean Barbeyrac, hoogleraar rechten (BSC cat. 175, mf 310-312); advertenties LC 1745, 3, 23, 28 en 32; ONGC 1745, 27 april; opbrengst f 7.664. LC
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
125 de jaargangen 1768-1794 (zie tabel 1) van de ‘Gazette d'Amsterdam’ leverden advertenties voor 23 veilingen op uit 1769-1791 (na 1791 werd niet meer voor veilingen geadverteerd in deze krant). De jaargang 1771 van de Gazette de Leyde bevatte twee advertenties voor boekenveilingen. Ter vergelijking: in de Leydse Courant werd voor 77 aucties geadverteerd.
Tot besluit Het RNBV is door de Koninklijke Bibliotheek ondergebracht in een database met uitgebreide zoekmogelijkheden. Standaard zijn van elke veiling opgenomen datum, plaats, veilinghouder, namen van de boekenverzamelaars, gebruikte bronnen, eventuele catalogi en advertenties, en de opbrengst indien bekend. Er is een veld voor bijzonderheden, waarin veel aanvullende informatie te vinden is over bijvoorbeeld het aanbod op een veiling, adressen van eigenaren en boekverkopers, advertentieteksten, inhoud van rekwesten bij het stadsbestuur, uitstel van veilingen, enzovoort. Er is voor gekozen alle beschikbare gegevens op te nemen. Hoewel van de 's Gravenhaegse Courant en de Haagse Courant de jaargangen 1745 tot en met 1805 gedepouilleerd zijn en de informatie uit de aangetroffen advertenties voor Haagse boekenveilingen onder ‘bijzonderheden’ zijn verwerkt, ontbreekt een opgave van de aflevering van de krant waarin de advertentie(s) verschenen waren. Vergelijkingen van aantallen veilingen, omzetten op aucties, de verhouding tussen het aantal overgeleverde catalogi en het aantal veilingen dat werkelijk heeft plaatsgehad of advertenties in kranten zoals in dit artikel aan de orde kwamen, zijn niet de enige mogelijkheden die dit bestand biedt. Iemand die een studie maakt van een achttiende-eeuwse boekverkoper in een van de drie grote steden, Amsterdam, Den Haag en Leiden, kan met een druk op de knop al diens veilingactiviteiten oproepen. Een ander interessant onderzoek zou kunnen zijn om in een van deze drie steden na te gaan welke boekverkopers zich bezighielden met het auctioneren van boeken en welke specialismen te onderkennen zijn. Ook over het aanbod op de veilingen is al van alles te vinden. Het trefwoord ‘muziek’ levert bijvoorbeeld 386 veilingen op waarin muziek en muziekinstrumenten werden aangeboden. De boekenbezitters zijn in dit artikel niet aan de orde gekomen, hoewel het onderzoek naar de verzamelaars een van de drijfveren was achter de aanleg van de verschillende repertoria. In het bijzonder over Haagse bibliotheekbezitters zijn door Veldhuijzen vele biografische gegevens en informatie over andere bezittingen opgenomen. Van Haagse collectioneurs zijn vele catalogi overgeleverd, zodat er een uitnodigende hoeveelheid materiaal voorhanden is voor onderzoek naar de leescultuur van de Haagse elite. Ook een studie naar het boekenbezit van bepaalde beroepsgroepen is mogelijk; de database bevat informatie over veilingen van het boekenbezit van 1097 predikanten, van 512 juristen en 449 magistraten, om enkele van de meest voorkomende beroepen te noemen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
126 Het is de bedoeling het bestand regelmatig uit te breiden en ieder die over materiaal beschikt wordt verzocht contact op te nemen met de projectredacteur van Bibliopolis, drs. Marieke van Delft, Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, of met de auteur van dit artikel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
127
Jos van Heel Johannes Enschedé (1708-1780) Een drukker en lettergieter op zoek naar de oorsprong van zijn kunst In 2003 vierde de firma Joh. Enschedé te Haarlem haar driehonderdjarig bestaan.1 Het bedrijf, dat zich nu vooral toelegt op het produceren van hoogwaardig beveiligd drukwerk, dankt zijn faam aan de verbinding van moderne grafische technieken met een eerbiedwaardige traditie. Die traditie is geen automatisch gevolg van een lang bestaan. Van meet af aan hebben de grondleggers niet alleen aan de expansie, maar ook aan de reputatie van hun drukkerij en, vanaf 1743, hun lettergieterij grote aandacht geschonken. Vooral de tweede eigenaar, Johannes Enschedé I (1708-1780), presenteerde zijn bedrijf graag als de meest recente vertegenwoordiger van een zegenrijke traditie die met de legendarische Haarlemse uitvinder van de boekdrukkunst was begonnen. Hij nam er echter geen genoegen mee uitsluitend als voortreffelijk typograaf en succesvol zakenman door het leven te gaan. Hij wenste zich ook te doen gelden als hoeder van de typografische traditie, als geestelijke erfgenaam en verdediger van Laurens Jansz. Coster. De deskundigheid die Enschedé als drukker én als lettergieter bezat, maakte hem in eigen ogen bij uitstek competent op het gebied van de geschiedenis van de boekdrukkunst. In 1754 schreef hij: Door de Geneigtheid, die ik van jongs af tot Kunsten en Weetenschappen gehad heb, ben ik onder anderen ook aangespoort geworden, om de Uytvinding der loffelyke Boekdrukkunst in haare eerste Beginzelen na te spooren, heb al vroeg myn Werk gemaakt van de voornaamste Boeken en Autheuren, welke over dat Onderwerp gehandelt hebben, zo veel maar mogelyk was, te verzamelen; ik heb my daarenboven nog verledigt onder het lezen van dezelve daarover myne byzondere Aanmerkingen, die ik oordeelde daartoe betrekking te hebben, op het Papier te brengen, om de hier en daar by den eenen en den anderen Schryver gevondene
1
Bij de voorbereiding van dit artikel heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de hulp, adviezen en kritiek van J.Th. de Booy (Roosendaal), mevr. I. Bouwens (MMW Den Haag), G. Floor (MMW Den Haag), mevr. L. Hellinga (Londen), W. Heijting (UBVU Amsterdam), mevr. R. Myers (Cambridge en Londen), mevr. M.M. Op de Coul (Den Haag) en G. van Thienen (KB Den Haag). Het onderzoek in het Museum Enschedé te Haarlem was een boeiend avontuur dankzij de behulpzaamheid en vriendelijkheid van J.W. Enschedé, J. de Zoete en mevr. A. Roosen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
128 Duysterheden op te helderen, en de Waarheid daaromtrent hoe langs hoe meer in een klaarder Daglicht te stellen.2 Zijn historische belangstelling bracht Enschedé ertoe tussen circa 1740 en zijn overlijden in 1780 een aanzienlijke verzameling incunabelen en postincunabelen bijeen te brengen. Deze verschilt sterk van soortgelijke verzamelingen van tijdgenoten. Aan Enschedés rol bij de opbouw van de Haarlemse drukkersfirma, aan zijn costerianisme, aan zijn verzameling historisch typografisch materiaal en aan zijn bibliotheek is in het verleden reeds op verschillende manieren aandacht besteed. Tot nu toe is er echter geen poging ondernomen om de omvang en samenstelling van zijn collectie vroege drukken in kaart te brengen en de relatie tussen die collectie en zijn grotendeels ongepubliceerde boekhistorische studies te onderzoeken. De beschikbaarheid van deze archivalische bronnen en het feit dat de schrijver geen academicus was, maar een praktiserend figuursnijder, lettergieter en drukker, maken deze casus in Nederland uniek en in Europa op zijn minst zeldzaam. Dit artikel vormt een eerste verkenning van het terrein. In het vervolg zal worden nagegaan hoe groot Enschedés verzameling drukken uit de vijftiende en zestiende eeuw was, hoe zij was samengesteld en hoe zij tot stand kwam. Vervolgens wordt het karakter van de collectie beschreven, ook door haar te vergelijken met andere Nederlandse collecties van die tijd. Ten slotte komen aan de orde Enschedés onderzoek van dit materiaal, zijn controverse met Gerard Meerman en het boek dat hij van plan was te schrijven. Aan het geheel gaat een kort overzicht van zijn leven vooraf.
Johannes Enschedé I Izaak Enschedé (1681-1751) was het eerste lid van de familie Enschedé dat te Haarlem het vak van drukker uitoefende.3 Op 21 juni 1703 liet Izaak zich als lid van het boekdrukkersgilde inschrijven en omdat verdere gegevens schaars zijn, beschouwt men die dag traditioneel als de datum van de stichting van het bedrijf. Zijn enige zoon, Johannes, werd op 10 juni 1708 te Haarlem geboren. Hij ontving tekenonderwijs 2
3
J. Enschedé, ‘Aanmerkingen over het XXXVste vertoog van den Berlynschen wysgeer; getiteld Onzydige oordeelvelling, of aan Mentz dan aan Haerlem de eer van het uytvinden der boekdruk-kunst moet worden toegeschreeven?’, in: Het Européisch magazyn (1754), 4de stuk, 287. Voor Izaak Enschedé en Johannes Enschedé I, zie: [Ch. Enschedé], De lettergieterij van Joh. Enschedé en Zonen. Gedenkschrift ter gelegenheid van haar honderdvijftig-jarig bestaan op 9 maart 1893. Haarlem [1893], 66-76; Ch. Enschedé, Typefoundries in the Netherlands from the fifteenth to the nineteenth century. A history based mainly on material in the collection of Joh. Enschedé en Zonen at Haarlem. Vert. H. Carter, N. Hoeflake. Ed. L. Hellinga. Haarlem 1978, passim; J. Enschedé, Enschedé aan het Klokhuisplein. Haarlem 1991 (Haarlemse miniaturen 23), passim; J.W. Enschedé, ‘Johannes Enschedé in 1780’, in: Het boek 3 (1914), 23-27; M. Kruijthoff, ‘Izaak, Johannes I en Johannes II. Drie generaties Enschedé’, in: De boekenwereld 8 (1991-1992), 222-227; F.W. Lantink, ‘Stadtbürgertum und neue Bürgerlichkeit. Die städtische Elite Haarlems und der Aufstieg der Familie Enschedé 1750-1850’, in: A.V. Hartmann, M. Morawiec [e.a.] (Hrsg.), Eliten um 1800. Erfahrungshorizonte, Verhaltungsweisen, Handlungsmöglichkeiten. Mainz 2000 (Veröffentlichungen des Instituts für europäische Geschichte Mainz. Abteilung für Universalgeschichte 183; Historische Beiträge zur Elitenforschung 1), 117-133.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
van de schildertekenaar Frans Decker (1684-1751), aan wie ook een portret van hem wordt toegeschreven.4 Het verdere onderwijs dat Johannes genoot, moet zeer beperkt zijn geweest, want
4
Enschedé aan G. Meerman, Haarlem, 27 december 1762 (MMW, S 143). Dankzij de zeer gewaardeerde medewerking van de particuliere eigenaar kan het portret van Enschedé (olie op doek, ca. 1736) op het omslag van dit jaarboek worden afgebeeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
129
Gravure van Johannes Enschedé I door Cornelis van Noorde, uit de Proef van letteren (1768)
al in 1719 kwam hij als leerling in de werkplaats van zijn vader. In 1726 trad Johannes toe tot het boekdrukkersgilde en werd hij medevennoot in de zaken van zijn vader, terwijl hij in 1729 in zijn hoedanigheid van figuursnijder toetrad tot het Lucasgilde. Acht jaar later verwierven vader en zoon het recht op de uitgave van de Opregte Haerlemsche Courant en de positie van stadsdrukker. In 1743 namen zij de lettergieterij van de erven Wetstein in Amsterdam over. Het was zonder enige twijfel Johannes die het bedrijf een krachtige impuls verleende en het een positie van betekenis gaf. Sinds 1751 beheerde hij de drukkerij en de gieterij. Na het overlijden van zijn vader in 1761 kwam de krant erbij. Door verdere overnames van gieterijen (Nozeman in 1760, Jan Roman en Cie. in 1767), het contracteren van de lettersnijder Joan Michael Fleischmann, de uitbouw van de gieterij en een handige marketingpolitiek wist hij het bedrijf een internationale reputatie te geven. Voor voorname buitenlanders die Nederland aandeden, werd een bezoek aan de lettergieterij van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
130 Enschedé een vast onderdeel van het cultureel programma, getuige ook de inscripties in het bezoekersboek dat in 1757 in gebruik werd genomen.5 In 1776 nam Enschedé de twee oudste van zijn drie nog levende zonen, Johannes II en Jacobus, als medewerkers in het bedrijf op, dat van 1777 tot 1991 de naam Joh. Enschedé en Zonen voerde. Johannes I overleed op 21 november 1780 te Haarlem.
Omvang en samenstelling van de boekerij Niet lang na het heengaan van Johannes overleed ook zijn weduwe Helena Hoefnagel, op 20 juli 1781. In de staat en inventaris die een week na haar overlijden werd opgemaakt, is een beschrijving van de achterkamer opgenomen. Tot de inhoud ervan behoorden ‘een groot bibliotheek, bestaande uit verscheide kassen vol boeken, en kunstboeken met tekeningen en prenten van verscheide meesters’; 31 geschilderde portretten van voorname mannen en vier kleine schilderijen; kistjes met stempels en matrijzen ‘tot de lettergietery’ behorend; een kabinetje met gouden en zilveren penningen en munten, waaronder een ‘groote zilveren penning van Holtzhey6 op de boekdrukkonst in een yvoiren doosje’; een dito met medailles van pleister; een kistje met zes laatjes hoornen en schelpen; en hemel- en aardgloben. Op de kasten stonden onder meer beelden en een telescoop.7 Men zou kunnen zeggen: een bibliotheek met een voor die tijd gebruikelijke aankleding en omlijsting. De boedelinventaris biedt geen aanknopingspunten om de omvang en samenstelling van het boekenbezit van Johannes I vast te stellen. We zijn daarvoor dus op andere bronnen aangewezen. Een daarvan is de catalogus van de veiling van de Enschedé-bibliotheek uit 1867. Na het overlijden van Johannes III (1785-1866), de kleinzoon van Johannes I, besloten de erven Enschedé de onverdeeld gebleven bibliotheek, die in hoofdzaak was gevormd door Izaak, Johannes I en Johannes II (1750-1799), te laten veilen. De catalogus omvat niet minder dan 3009 kavels en is van eminent belang, want hoezeer de beschrijving van sommige kavels ook te wensen overlaat, het boekenbezit van de eerste drie generaties Enschedé is er vrijwel geheel in opgenomen.8 In het woord vooraf wordt een korte typering van de drie achttiende-eeuwse verzamelaars gegeven. De verwerving van bijbels met bijzondere commentaren, de werken van Quirinus Kuhlmann, Jakob Böhme, David Joris, Henric Niclaes en andere dissenters en 5 6 7 8
SME, HBA
9069. De medailleur Joan George Holtzhey (1725-1808). Staat en inventaris der goederen nagelaten door Helena Hoefnagel (1714-1781), opgenomen 27 juli 1781 e.v. (SME, FAM 687). Catalogue de la bibliothèque (Manuscrits, Ouvrages xylographiques, Incunables, Ouvrages d'estampes, Livres curieux et rares) formée pendant le 18e siècle par messieurs Izaak, Iohannes et le Dr Iohannes Enschedé imprimeurs-libraires à Haarlem. Dont la vente aura lieu le 9 Décembre et jours suivants dans la maison-Enschedé à Haarlem Groote Markt No. 871 sous la direction de Frederik Muller et Martinus Nijhoff libraires à Amsterdam et à la Haye. Jours d'exposition: les 6 et 7 Décembre de 10 à 3 heures. Amsterdam (enz.): Frederik Muller, Martinus Nijhoff, 1867 [verder aangeduid als VC]. Bij de beschrijving van de vroegste gedrukte werken baseerde de samensteller van de catalogus, de bibliothecaris P.A. Tiele, zich bijna volledig op de beschrijvingen die een eeuw eerder door Johannes I waren opgesteld. Zie W. Hellinga, ‘The Enschedé sale was most disappointing...’, in: Quaerendo 5 (1975), 305-309.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
spiritualisten was het werk van Izaak Enschedé, terwijl de tekstedities van de klassieken en de kerkvaders, archeologi-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
131 sche werken, vroege reisbeschrijvingen en enkele middeleeuwse werken de smaak verrieden van de filologisch georiënteerde Dr. Johannes II. Bepalend echter voor het karakter van de bibliotheek, aldus nog steeds het woord vooraf, was de bijdrage van Johannes I die vanuit zijn belangstelling voor de geschiedenis van de typografie de verzameling incunabelen had bijeengebracht. Hoe juist deze typeringen ook zijn, voor het afbakenen van het boekenbezit van Johannes I van dat van de latere Enschedés bieden zij onvoldoende houvast. Voor de drukken uit de vijftiende en zestiende eeuw (in het vervolg aangeduid met de term ‘vroege drukken’) uit het bezit van Johannes I bieden verschillende documenten van zijn hand aanwijzingen. In 1767 publiceerde Jacob Visser de eerste lijst van de in de Nederlanden gedrukte incunabelen. Enschedé voorzag twee exemplaren van deze Naamlyst van aantekeningen over zijn eigen collectie.9 Verder legde Enschedé een beredeneerd register aan van zijn vroege drukken. Hij stelde de tekst op tussen circa 1765 en 1770 en voorzag die tot kort voor zijn overlijden in 1780 van correcties en aanvullingen. Het register is verdeeld in drie stukken, één voor elke formaatgroep (folio, kwarto (met supplement) en octavo).10 Merkwaardig is dat niet alle preciosa in het beredeneerd register zijn opgenomen, hoewel zij onmiskenbaar in Enschedés bezit waren - een verschijnsel dat men ook bij een verzamelaar als Gerard Meerman kan signaleren. Een verklaring zou kunnen zijn dat planomateriaal of fragmenten van slechts enkele bladen, hoe zeldzaam of kostbaar ook, niet tot de boekenverzameling werden gerekend, omdat die alleen uit gebonden delen bestond. De geannoteerde exemplaren van de Naamlyst, Enschedés register en enkele andere documenten van zijn hand geven een beeld van de vroege drukken die hij verzamelde, hoe hij deze werken determineerde en aan welke aspecten ervan hij aandacht schonk.11
9
10
11
H. Gockinga, Uitvinding der boekdrukkunst, getrokken uit het Latynsch werk van Gerard Meerman, met ene voorreden en aantekeningen; hierachter is gevoegt ene lyst der boeken, in de Nederlanden gedrukt voor 't jaar 1500, opgestelt door Jakob Visser. Amsterdam: P. van Damme, 1767 (SME, CTV 586) en een tweede, separaat exemplaar van de Naamlyst (SME, HBA 9979). Beredeneert register van veele eerste en oude gedrukte boeken toebehoorende Joh: Enschedé (SME, HBA 289, HBA 292, HBA 293 en HBA 2194). Aanwijzingen voor de datering vormen een vermelding van een schenking in 1768 in de lopende tekst en addenda met verwijzingen naar gebeurtenissen uit 1772, 1773 en 1780; zie: HBA 289/4v (schenking door Charles Bentinck in 1768); HBA 289/4v (veiling H.G. Clemens 1772); HBA 289/5r (veiling H. Gockinga 1773); HBA 289/3r (aankoop in 1780). Het artikel van J.W. Enschedé, ‘Typografische opmerkingen over eenige Nederlandsche incunabelen’, in: Tijdschrift voor boeken bibliotheekwezen 1 (1903), 83-98 is gebaseerd op een uittreksel dat G.W. van Oosten de Bruyn, vermoedelijk niet later dan 1772, hiervan maakte (UB Amsterdam, handschrift II* A 26h; mijn datering berust op de aantekening die Van Oosten de Bruyn in de marge van fol. 23 plaatste). De andere documenten zijn: Beschryving van het boek van P. Schoiffer van Gernsheim, door een afstammeling van deez' grooten man, de Heer J. Scheffers, boekdrukker, thans nog in leven in 's Bosch, my ter leen, om te bezien, gezonden [1768] (SME, HBA 1546); Over het Speculum (SME, HBA 2179); Berigt rakende de vier eerste Deventer boekdrukkers (HBA 2181); Noch het volgende rakent de Deventer Donatus (SME, HBA 2182); Beschrijving van de band met drukken van Koster (HBA 2190); Over het Abecedarium (SME, HBA 2192) en Over een Donaatfragment (SME, HBA 2193).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Hoeveel vroege drukken Johannes I bezat en welke dat waren, kan men op grond van de genoemde bronnen niet precies vaststellen. Daarvoor zijn zijn beschrijvingen en de daarop gebaseerde tekst in de veilingcatalogus te gebrekkig. Een voorbeeld kan het probleem goed illustreren. In de veilingcatalogus figureert als nummer 702 een Nederlands getijdenboek in perfecte staat, door Hendrik Eckert van Homberch te Delft gedrukt in 1498. Dit Enschedé-exemplaar vormde indertijd de grondslag voor de vermelding van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
132
Register van veele eerste en oude gedrukte boeken, toebehoorende Joh: Enschedé. Stichting Museum Enschedé, Haarlem, HBA 289
een editie in de beide standaardbibliografieën van Nederlandse incunabelen.12 Hellinga toonde echter aan dat het exemplaar, dat in 1867 door de universiteitsbibliotheek van Cambridge was aangekocht, een convoluut was, samengesteld uit incomplete exemplaren van drie edities.13 Het nummer dat in de veilingcatalogus hieraan voorafgaat (701), wordt eveneens beschreven als een gedrukt Nederlands getijdenboek, waarvan het eerste blad ontbreekt. Net als nr. 702 is het in de standaardbibliografieën vermeld als het enig bekende exemplaar van een editie.14 Het werd voor vijf gulden aan de veilinghouder Frederik Muller verkocht, maar is sindsdien spoorloos. Gezien de ervaring met nr. 702 is enige twijfel over het bestaan van deze editie misschien wel op zijn plaats.
12 13
845; ILC 1240. Hellinga, ‘The Enschedé sale was most disappointing’, 309. De band was samengesteld uit: CA
1. Getijden. [Amsterdam: J. Seversz. die Croepel?, 1522]. 8o. NK 4236. - 2. Dat leven ons Heren Jesu Christi. Leiden: Hugo Janszoon van Woerden, 25 mei 1498. 8o. C 3556; CA 1111; ILC 1435; Oates (Suppl.) 3645.5. - 3. Dat leven ons heren Jesu Christi. Delft: H. Eckert, van Homberch, 1498. 8o. HC 10057; CA 1120; ILC 1437; Oates 3379. Het unieke exemplaar van nr. 1, op een gegeven tijdstip uit de band verwijderd, was in 2003 bij mijn bezoek aan Cambridge UL niet te traceren. Een fotokopie ervan bevindt zich in het legaat van mej. M.E. Kronenberg (KB Den Haag). 14
Getijden. Delft: Hendrik Eckert, van Homberch, 1498. 8o. C 2729; CA 844; ILC 1239.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
133 Voor de reconstructie van de collectie vroege drukken is geprobeerd de drukken die vermeld worden in Enschedés beredeneerde catalogus en andere documenten,15 met behulp van bibliografieën en catalogi te identificeren. Daarnaast zijn zoveel mogelijk de Enschedé-exemplaren zelf opgespoord, om de identificaties te controleren. Enschedé bleek de meeste van zijn vroege drukken van aantekeningen te hebben voorzien, ook exemplaren die hij niet in zijn geschriften noemt. Omdat die laatste groep wel in de veilingcatalogus voorkomt, is ook daarvan de huidige verblijfplaats nagegaan en zijn de gevonden exemplaren nagezien op aantekeningen van Enschedés hand.16 De volgende tabel van de vroege drukken geeft een verdeling van de edities naar tijd en land van herkomst. Italië 5
Frankrijk
-1480
Nederlanden Duitsland 26 19
Totaal 50
1481-1490
46
19
4
2
71
1491-1500
29
21
5
4
59
Subtotaal
101
59
14
6
180
1501-1520
38
11
2
5
56
1520-
12
7
1
2
22
Totaal
151
77
17
13
258
Bij de oudste Nederlandse drukken is één blokboekfragment meegeteld. Het aantal incunabeledities bedraagt daarom 179. Omdat Enschedé van vier Nederlandse en twee Duitse incunabelen twee exemplaren bezat en van één Duitse zelfs drie, bedraagt het aantal exemplaren 187. De geografische verdeling van de edities vóór 1501 ziet er als volgt uit: - Nederlanden: 100 (waaronder 6 stuks prototypografie) + 1 blokboekfragment; - Duitsland: 59; - Italië: 14; - Frankrijk: 6.
Van de incunabelen uit de Nederlanden komen er slechts vijftien uit de Zuidelijke Nederlanden. 15 16
Zie noot 11. De gereconstrueerde lijst van vroege drukken is te vinden op www.kb.nl/nbv. Onder dankzegging vermeld ik hier de bibliofielen, bibliothecarissen en conservatoren die mij bij de reconstructie hebben geholpen: mevr. M. Bagnoli (WAM Baltimore); mevr. A. van den Bergh (SB Haarlem); J. Bidwell (PML New York); J.A.A.M. Biemans (UB Amsterdam); Chr. Coppens (UB Leuven); Lord Crawford (Colinsburgh); H.J. Duijzer (SB Haarlem); mevr. Th. Folmer-von Oven (Aerdenhout); R. Gericke (SUB Hamburg); J. Goldfinch (BL Londen); B. Hillyard (NLS Edinburgh); B. Jenkins (UL Cambridge); mevr. I. Kok (SAB Deventer); N.H. Kool (UB Amsterdam); J. Storm van Leeuwen (KB Den Haag); J. Maessen (UB Tilburg); G. Mandelbrote (BL Londen); P. Needham (Scheide Library, Princeton); B. Op de Beeck (KB Brussel); mevr. C. Opsomer (UB Luik); mevr. J. Rainwater (JHL Providence); mevr. M. de Reu (UB Gent); B. Schuytvlot (UB Amsterdam); D. de Simone (LC Washington); J. Stanley (HL Providence); S. Tabor (HL San Marino); R. Volz (CL Williamstown).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Er zijn 107 folio-edities, 92 kwarto's en 59 edities in octavo of van een kleiner formaat. Van de folianten is ongeveer de helft Nederlands, de rest is grotendeels Duits. Van de kwarto's en octavo's komt slechts een klein deel van buitenlandse persen. Daar-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
134 mee is de relatie tussen de formaten en de geografische verdeling opvallend. Het overgrote deel van de werken die buiten de Nederlanden zijn gedrukt behoort immers tot de folianten. Waarschijnlijk was de collectie vroege drukken in werkelijkheid wat groter dan hier is geschetst. Bij een aantal opgespoorde exemplaren uit de Enschedé-collectie kan niet (meer) worden vastgesteld of ze in het bezit van Johannes I zijn geweest. Dat kan verschillende oorzaken hebben: Enschedé heeft er geen aantekeningen in gemaakt, zijn aantekeningen zijn door bleken of herbinden verdwenen of de exemplaren zijn niet door hem, maar door zijn zoon aangeschaft. Onder de exemplaren die nog niet zijn teruggevonden, kunnen zich uiteraard ook enige met sporen van zijn hand bevinden. Het is het meest aannemelijk de resterende incunabelen en postincunabelen van de Enschedé-collectie (circa tachtig, respectievelijk vijf) vooral aan de verzamelactiviteit van Johannes II toe te schrijven.
Opbouw en karakter van de verzameling vroege drukken De manier waarop Johannes Enschedé I zijn collectie opbouwde, is niet gedocumenteerd. Een aantal vroege drukken kan hij van zijn vader geërfd hebben. Hoewel een internationaal vermaard drukker en lettergieter, tevens uitgever van een krant met buitenlandse correspondenten en lezers, was Johannes I een honkvast persoon die zich zelden buiten Haarlem begaf. Hij was, zoals zovele Nederlandse collectioneurs en liefhebbers, een sedentair verzamelaar.17 Hij kocht wat hij toevallig kreeg aangeboden of wat hij, gezeten aan zijn schrijftafel, in een veilingcatalogus aantrof. Van een klein aantal stukken is bekend hoe Enschedé ze heeft verworven. In 1740 kocht hij op de veiling van de overleden boekhandelaar Izaak van der Vinne (1665-1740) te Haarlem een Nederlands psalterium uit 1498. In de band bevond zich een fragment van een op perkament gedrukte Donatus. Hij schonk beide in 1741 aan de stad Haarlem.18 In het begin van de jaren zestig kon hij op de veiling van de bibliotheek van de Haarlemse burgemeester Gijsbert Jan de Bruyn († 1758) voor f 210 de tweede druk van de Spiegel der menselijker behoudenisse bemachtigen, wellicht zijn belangrijkste acquisitie.19 In 1765 gaf de gereformeerde predikant Albertus Heshusius (1704-1771) hem een fragment van een op perkament gedrukte Donaat ten geschenke, dat als schutblad had gediend in een convoluut met Deventer 17 18
Ik dank deze fraaie term aan dr. R.B. Halbertsma (Rijksmuseum van Oudheden te Leiden). J.C. Seiz, Het derde jubeljaar der uitgevondene boekdrukkonst. Haarlem: I. en J. Enschedé, 1740, 117. - Donatus. Ars minor. [De Nederlanden: drukker van de Donatus (GW 8808-8812), ca. 1465-1480]. 4o. H 6322; GW 8811; Camp-Kron 633 (67); ILC 851; IDL 1609; Jaspers 21
19
(SBH Inv. II No 59). - Psalmen (Nederlands). Delft: H. Eckert, van Homberch, 1498. 8o. HC 13524; CA 552; ILC 1841; IDL 3831; Jaspers 161 (SBH 56 D 14). J. Enschedé, Naauwkeurige vergelyking en aanmerkingen over twee exemplaaren van de Spiegel der Behoudenisse, beyde van den tweeden druk, toebehoorende het eerste de heer pensionaris Meerman te Rotterdam en het tweede aan my (Joh: Enschedé) waarvan eertyds in bezit is geweest den heer burgemeester Gysbert Jan de Bruyn te Haarlem (SME, HBA 2179). Spiegel der menselijker behoudenisse. [De Nederlanden: prototypografie, ca. 1471]. fol. HC 14925; CA 1571; ILC 2008; VC 3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
en Keulse drukken uit de jaren 1501-1503. Charles Bentinck (1708-1779) vereerde Enschedé op 10 augustus 1768 met een Venetiaanse editie van Rolewincks Fasciculus temporum uit 1481.20 Op de in 1773 gehouden
20
Enschedé, Beredeneert register (SME, HBA 289/4v). W. Rolewinck. Fasciculus temporum. [Venetië]: E. Ratdolt, 21 december 1481. fol. HC *6928; VC 970.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
135 veiling van de boeken van de predikant Hendrik Gockinga (1718-1772) kocht Enschedé een Duitse bijbel met houtsneden uit 1522.21 Een zeer zeldzaam voorbeeld van Nederlandse prototypografie (Pontanus, Singularia utriusque juris) was indertijd uit de bibliotheek van een niet nader genoemde Hollandse stad als oud papier afgevoerd en in handen gekomen van een marskramer die met zijn boeken van kermis naar kermis trok. Enschedé kocht het van hem.22 Van enkele andere werken is alleen bekend wanneer hij ze verwierf. Net als Enschedé verzamelden ook bibliofielen zoals Gerard Meerman, Pietro Antonio Bolongaro Crevenna en Mathys Röver (en later Joost Romswinckel) incunabelen. Voor hen was het niet voldoende dat een druk uit de vijftiende eeuw stamde.23 Hij moest daarnaast aan andere criteria voldoen: van een beroemd en geleerd auteur zijn, controversiële opvattingen bevatten of uitmunten door typografische schoonheid. Voor Meerman hoefden van de Nederlandse incunabelen daarom hoogstens veertig edities bewaard te blijven (waaronder de eerste drukken uit Haarlem). De rest verdiende dat niet.24 Het aantal incunabelen uit de Nederlanden is bij deze verzamelaars dan ook niet groot. Dat is anders bij de Haagse jurist Jacob Visser, die de incunabelproductie van de Nederlanden in kaart probeerde te brengen en met dat doel verzamelde. Van de 500 incunabelen uit zijn collectie, in 1809 door de Koninklijke Bibliotheek verworven, waren niet minder dan 264 afkomstig van Nederlandse drukkers.25 Het is duidelijk dat voor Enschedé de auteurs of de inhoud van de door hem verzamelde werken een geringe rol speelden - als de tekst in het Latijn was gesteld, kon hij die niet eens lezen. Ook de systematisch-bibliografische aanpak van Visser en diens beperking tot de vijftiende eeuw was hem vreemd. Hij richtte zijn aandacht vooral op de oudste voorbeelden van de boekdrukkunst in Haarlem, specimina van drukwerk afkomstig van belangrijke (vooral Noord-Nederlandse) drukkers of drukkersplaatsen en de ontwikkeling en de toepassing van de houtsnede. Zijn verzameling was bedoeld om de Haarlemse aanspraken op de uitvinding van de boekdrukkunst te staven en de technische aspecten van de ontwikkeling ervan te documenteren. 21 22
23
24 25
Enschedé, Beredeneert register (SME, HBA 289/5r). Bijbel. (Duits). Halberstadt: [L. Trutebull], 1522. 2 dln. fol. Borchling-Claussen 704; VC 209. Enschedé, Beredeneert register (SME, HBA 289/43r). Ludovicus Pontanus. Singularia utriusque juris [De Nederlanden: prototypografie, niet na 1472?]. fol. HC 13264; CA 1186; ILC 1794; VC 6. Zie J. van Heel, ‘Gerard Meerman: bibliofiel, geleerde en mecenas’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 4 (1997), 75-100; idem, ‘Bolongaro Crevenna: een Italiaans koopman en bibliofiel in Amsterdam’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 5 (1998), 73-93; J.A. Gruys, ‘Joost Romswinckel’, in: M. van Delft, A. Leerintveld [e.a.] (red.), Verzamelaars en verzamelingen. Koninklijke Bibliotheek 1798-1998. Zwolle 1998, 36-40, 66. Voor Mathys Röver (1719-1803) zie de inleiding van P.B. van Wesele Scholten bij de veilingcatalogus van diens bibliotheek (Leiden, Haak en Cie, 2 juni 1806, iii-xix). G. Meerman aan F.G. Freytag, Aken, 13 juni 1768 (MMW, S 113). G. van Thienen, ‘Jacob Visser’, in: Van Delft, Verzamelaars en verzamelingen, 40-43, 66; J. van Heel, ‘Jong geleerd, oud gedaan. Pieter van Damme, Jacob Visser en hun vriendschap met Willem van Westreenen’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 7 (2000), 49-63. In 1772 bezat Visser bijna duizend incunabelen, waarvan 220 Nederlandse (Visser aan Enschedé, Den Haag, 29 januari 1772. SME, HBA 9096). Voor de afkortingen die in dit artikel gebruikt worden, zie de lijst aan het eind van dit artikel. Voor een verklaring van de afkortingen gebruikt voor bibliografische werken zie: www.gesamtkatalogderwiegendrucke.de/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Anders dan verzamelaars zoals Gerard Meerman en Crevenna, die mede door hun gerichtheid op teksten en auteurs volledige en gave exemplaren van edities wensten en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
136 die fraai lieten inbinden, had Enschedé in de regel weinig aandacht voor de volledigheid of goede staat van bewaring van zijn vroege drukken. Het ontging hem dan ook meer dan eens dat hij met een convoluut te maken had. De tekst was voor hem vooral een specimen van lettergebruik en druktechniek en hoefde daarom niet volledig te zijn. Hij liet de boeken meestal ongemoeid in hun oude, soms deerlijk gehavende banden. Wel voorzag hij in veel gevallen de marges van aantekeningen in inkt. Onder de Nederlandse drukken kan men groepjes herkennen die de werkzaamheid van een bepaalde drukker (bijvoorbeeld Gerard Leeu) of de drukkers in een bepaalde plaats (Delft, Deventer, Utrecht, Haarlem) documenteren. In het beredeneerd register zijn die dikwijls bij elkaar geplaatst. Een aparte groep vormt de verzameling prototypografische werken. Deze oudste Nederlandse drukken waren voor Enschedé de producten van de uitvinder van de boekdrukkunst, Coster. Enschedé heeft nergens verantwoord of aangeduid waar hij de chronologische bovengrens van zijn collectie vroege drukken trok. Het zwaartepunt van de verzameling ligt duidelijk bij de tweede helft van de vijftiende eeuw, al is ook de eerste helft van de zestiende eeuw met verscheidene drukken vertegenwoordigd. Het aantal werken van latere datum is gering. Het jongste werk in Enschedés verzameling vroege drukken was een Duits gebedenboek uit 1597.26
Enschedés onderzoek van vroege drukken Enschedé was, nog geen twaalf jaar oud, al begonnen met het figuursnijden in hout en had zich daarin zo bekwaamd dat hij in 1729 in het Lucasgilde werd opgenomen.27 Uit zijn belangstelling voor die techniek valt misschien het grote aantal vooral Duitse folianten met houtsneden te verklaren. Wat veel van zijn tijdgenoten met schilderijen deden, deed hij met ongesigneerde houtsneden: hij bracht ze op een soepele manier in verband met grote namen als Cranach en Dürer.28 Belangrijker zijn zijn pogingen een aantal gevallen van hergebruik van houtsneden in kaart te brengen. Zo stelde hij vast dat houtsneden uit een Duitse druk van 1494 weer voorkwamen in een werk uit 1509.29 In vier verschillende Duitse bijbels (twee uit Keulen van circa 1478, een uit Neurenberg van 1483 en een uit Lübeck van 1522) herkende hij dezelfde houtsneden.30 Toen Christoph Gottlieb von Murr in 1775 een artikel publiceerde over een reeks 26 27 28 29
30
Der Hilligen Oldtveder Bedeboeck. Uth den Olden Lehrers der Kercken, Alse: Augustino... thosamende getagen. Hamburg: J. Lucius jr., 1597. 8o. Borchling-Claussen 2589. Beredeneert register (SME, HBA 289/54r); [Ch. Enschedé], De lettergieterij van Joh. Enschedé en Zonen, 69. Beredeneert register (SME, HBA 289/1v, 3v-4r, 5v). Beredeneert register (SME, HBA 289/6v). - Bijbel. (Nederduits). Lübeck: S. Arndes, 19 november 1494. fol. HCR 3143; GW 4309; VC 208. - Dat Boek des Hyllighen Ewangelij Profecien unde Epistelen over dat ghantze yaer mit den Glosen und Exempelen. Lübeck: S. Arndes, 1509. fol. Borchling-Claussen 449; VC 282. Beredeneert register (SME, HBA 289/3r, 5r). - Bijbel. (Nederduits). Keulen: [H. Quentell, ca. 1478]. fol. H *3141; GW 4308; VC 206. - Bijbel. (Nederduits). Keulen: [H. Quentell, ca. 1478]. fol. HC 3142; GW 4307; VC 207. - Bijbel. (Duits). Neurenberg: A. Koberger, 17 februari 1483. fol. H *3137; GW 4303; VC 199. - Bijbel. (Duits). Halberstadt: [L. Trutebull], 1522. 2 dln. fol. Borchling-Claussen 704; VC 209.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
van 36 houtsneden met typografische tekst in het Nederlands, toonde Enschedé aan dat ze kort na 1480
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
137 door Gerard Leeu te Gouda gedrukt moesten zijn, dat de houtsneden deel uitmaakten van een serie van 66 en dat ze ook gebruikt waren in drukken van Claes Leeu (Antwerpen 1482 [=1488 JvH]), Bellaert (Haarlem 1483), Pieter van Os (Zwolle 1490) en de Collaciebroeders uit Gouda (1496).31 Omstreeks 1760 onderzocht Enschedé het exemplaar van de eerste druk van de Spiegel der menselijker behoudenisse dat zich op het Haarlemse stadhuis bevond. Uit het gebruik van lettermateriaal als blindgoed bij de uitsparingen voor initialen leidde hij af dat dit werk een typografische editie was. Ook het feit dat de laatste regel van de eerste kolom van pagina 40 op zijn kop stond en de aanwezigheid van zetfouten wees daarop. Het boek was dus gedrukt met losse letters. De scheve letter M die op pagina 10 vier maal voorkwam, was het bewijs dat deze letters waren gegoten.32 In dezelfde tijd vergeleek Enschedé twee exemplaren van de tweede druk van dit werk met elkaar, het exemplaar van Meerman en een ander uit de bibliotheek van de overleden Haarlemse burgemeester G.J. de Bruyn, dat later in zijn bezit zou komen. Hij ging zorgvuldig na of er sporen van het drukproces te vinden waren. In het exemplaar van De Bruyn was duidelijk een afdruk van de vlam van eikenhout waar te nemen. Volgens Enschedé betekende dit dat Coster geen ramen gebruikte. Hij werkte met een eiken plank, waarin een uitsparing ter grootte van de zetspiegel (35 regels) was aangebracht. Op het 46e blad had in het exemplaar van Meerman ‘het strookje papier twelk gedient heeft om de onderste regel der 2de colom blind te doen drukken, scheef gelegen (...), zynde het zwart der letteren ter helfte afgebeten, twelk in het exemplaar van De Bruyn regt gelegen heeft, hebbende die on[d]erste regel geheel uyt gedrukt’. Voor Enschedé was dit het bewijs dat Coster geen drukpers maar een ‘huys- of handpers’ gebruikte en nog geen verschet kende. De plaatsen die niet afgedrukt moesten worden, bedekte hij met stroken papier, die gemakkelijk konden verschuiven. De houtsneden werden vóór de tekst afgedrukt, waarbij de rest van de pagina met een doek was afgedekt (de blinddruk daarvan was hier en daar nog te zien). Bij de twee drukgangen werd het papier ‘op de gis’ ingelegd en niet, zoals later gebruikelijk, met behulp van puncturen nauwkeurig gefixeerd, met het gevolg dat de afstand tussen tekst en afbeelding per exemplaar verschillend was.33 31
32
33
C.G. von Murr, ‘Beschreibung eines höchst raren Werkes von sechs und dreyßig Holzschnitten in dem Trewischen Museum zu Altdorf’, in: idem, Journal zur Kunstgeschichte und zur allgemeinen Litteratur. Dl. 1. Neurenberg: J.E. Zeh, 1775, 2-16; brief van Enschedé (10 februari 1776) opgenomen in C.G. von Murr, ‘Kunstnachrichten. Aus Holland. Harlem’, in: idem, Journal zur Kunstgeschichte und zur allgemeinen Litteratur. Dl. 3. Neurenberg: J.E. Zeh, 1776, 4-10. Zie M. Zucker, Einzel-Formschnitte in der Kupferstichsammlung der Königl. Universitäts-Bibliothek Erlangen. Strassburg: J.H. Ed. Heitz, 1913. (Einzelblattdrucke des fünfzehnten Jahrhunderts, hrsg. von P. Heitz 34) en I. Kok, De houtsneden in de incunabelen van de Lage Landen, 1475-1500. Dl. I. Amsterdam 1994, 219-233. J. Enschedé, Naauwkeurige beschryving van de Spiegel der Behoudenis, op de Stads Bibliotheek der stad Haarlem berustende (SME, HBA 2179). Enschedé aan Meerman, Haarlem, 30 oktober 1760 (MMW, S 143). Spiegel der menselijker behoudenisse. [De Nederlanden: prototypografie, ca. 1479]. Fol. HC 14924; CA 1572; ILC 2009; IDL 4166; Jaspers 10 (SBH Inv. II No 14). Enschedé, Naauwkeurige vergelyking en aanmerkingen over twee exemplaaren van de Spiegel der Behoudenisse (SME, HBA 2189), [Notitie over het Speculum], 12 december 1775 (SME, HBA 726) en zijn toelichting van 10 juni 1774 bij Aesopus. Vert. Laurentius Valla. [De Nederlanden: prototypografie, ca. 1465-1480]. 4o. C 107; GW 315; CA 30; ILC 16; IDL 82;
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
138 In 1768 of kort daarna verwierf Enschedé een druk van Peter Schoeffer uit 1478. Dit was het eerste werk waarin hij ontdekte ‘dat den drukker (...) zig bedient heeft van pointuuren, dewelke nog in gebruyk zyn op den timpan van de druk-pers en dienen om de paginaas van de weerdruk op de schoondruk te doen accordeeren.’34 ‘Uyt de stelling der pointuurgaatjes is voor een ervaaren boekdrukker klaar te zien dat zyne folio paginaas met het boven eynd naar de degel der pers en het ondereynd der pag. na den timpan toe gekeerd gelegen hebben; geheel anders als men nu gewoon is een blad in folio te drukken.’35 Bij de meeste drukken die hij beschreef, probeerde Enschedé het lettertype vast te stellen of op zijn minst te karakteriseren (‘zweemt naar...’). De niet zeer talrijke anonieme drukken uit zijn collectie determineerde hij door het lettertype ervan te vergelijken met dat van andere edities uit eigen bezit of uit dat van de stad Haarlem. Dit beperkt instrumentarium, de onbekendheid met de inhoud en een gebrek aan kritische zin leidden soms tot fouten: zo beschreef hij twee stroken afkomstig uit een missaal als fragmenten van het Psalterium dat Fust en Schoeffer in 1457 te Mainz hadden gedrukt. Een dubbelblad van een Latijnse bijbel (Keulen omstreeks 1478) identificeerde hij ten onrechte als een misdruk van de bijbel die dezelfde drukkers in 1462 hadden uitgebracht.36 Met de overname van een deel van de gieterij van Roman in 1767 was Enschedé in het bezit gekomen van zeer oude Nederlandse matrijzen, vervaardigd door Henrick die Lettersnider (werkzaam tot 1511).37 Het bijbehorende lettertype kwam voor in verschillende edities uit zijn collectie, onder meer in een Plautus-editie die hij als gevolg van een foutieve interpretatie van het colofon voor een druk uit 1485 (in plaats van uit 1518) versleet.38 Op grond van die datering vermoedde Enschedé dat de matrijzen tussen 1470 en 1480 waren gemaakt en gebruikt.39 In de edities waarop dat van toepassing was, schreef hij met pen en inkt opmerkingen als: ‘De matryzen waarop de letteren gegooten zyn waarmede dit boek gedrukt is, zyn tegenwoordig
34
35 36
37
38 39
Jaspers 12 (SBH Inv. II No 61). Meermans exemplaar van de Spiegel bevindt zich nu in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag (36 A 1). Een afbeelding van blad 46 uit het Meerman-exemplaar in J.W. Holtrop, Monuments typographiques des Pays-Bas au quinzième siècle. La Haye 1868, plaat 18 [7]. Beschryving van het boek van P. Schoiffer van Gernsheim (SME, HBA 1546). Johannes de Turrecremata. Expositio super toto Psalterio. Mainz: Peter Schoeffer, 4 april 1478. fol. H *15701; VC 407. Aanmerking over de pointuuren door P. Schoeffer gebruykt (SME, HBA 2184). De stroken bevinden zich nu in de Stadsbibliotheek te Haarlem (SBH Inv. II no 612, met aantekening van Enschedé). VC 8; niet bij Jaspers. - Bijbel. (Latijn). [Keulen: Heinrich Quentell of Bartholomaeus von Unkel, ca. 1478]. fol. Jaspers 53; VC 8 (SBH Inv. II No 64). Beide fragmenten worden genoemd in een brief van Enschedé aan Meerman, die kort na 26 december 1768 werd geschreven en in een afschrift van J. Koning bewaard is gebleven (UBA, KVB, VHF 639, fol. 314-316). Afgebeeld bij W. Gs Hellinga, Kopij en druk. Atlas tot de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Amsterdam 1962, afb. 43 en H. Carter, A view of early typography up to about 1600. Inl. J. Mosely. London 2002, fig. 9. Plautus, Aulularia. Deventer: Jacobus de Breda, 27 maart 1518. 4o. NK 1732 (UB Utrecht X* qu 21). Zie ook Enschedé, Typefoundries, 8. Enschedé, Naauwkeurige beschryving van de Spiegel der Behoudenis, op de Stads Bibliotheek der stad Haarlem berustende (SME, HBA 2179).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
(1768) bevindelyk in de Haarlemse lettergietery.’40 Voor hem hadden de matrijzen vooral historische betekenis. ‘Ze zyn wel thans van weynig waarde, en buyten gebruyk, omdat ik beter en fraayer thans bezitte, maar echter wel dubbeld waard om tot een gedagtenis bewaard te worden als een overblyfsel van de vlyt en arbeid der eerste lettersnyders, lettergieters en drukkers.’41 Hij nam de letters dan ook op in zijn letterproef van 1768.42
40 41 42
Vanden leven ende voerganc des Antekerst. Utrecht: Jan Berntsz., 1539. 4o. NK 1353. Ex. KB Den Haag, 168 G 35: 1, fol. K4r. Beredeneert register (SME, HBA 289/120r). Zie The Enschedé type specimens of 1768 & 1773. A facsimile. Ed. J.A Lane. [Haarlem (enz.)] 1993: ‘Oude Hollandsche letteren zynde eerstelingen der boek-drukkonst weinig jaaren na de uitvinding dier nooit volpreezen konst gesneeden en gemaakt, waarschynlyk tusschen de jaaren 1470 en 1480. De matryzen van die letteren zyn thans bevindelyk in de Haerlemsche lettergietery van Johannes Enschedé, waarop de navolgende vyf specimina (byna van gemeen lood) zyn gegooten, in 't jaar 1768, en vervolgens gedrukt.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
139
Eigenhandige aantekening van Johannes Enschedé I in Vanden leven ende voerganc des Antekerst (Utrecht: Jan Berntsz., 1539). 4o. NK 1353. Ex. Koninklijk Bibliotheek, Den Haag, 168 G 35: 1
Enschedé en Meerman De Rotterdamse pensionaris en bibliofiel Gerard Meerman koesterde al sinds 1757 het voornemen om een werk over de oorsprong van de boekdrukkunst te publiceren. In 1760 hadden zijn plannen vaste vorm aangenomen. Hij nam contact op met de befaamde Haarlemse drukker om bij hem zijn boek te laten drukken. Hij wenste een voortreffelijke typografische uitvoering en zeer nauwkeurige facsimilés. De onderneming begon onder een goed gesternte. Meerman bracht een bezoek aan Enschedé en bij die gelegenheid onderzochten ze samen of het papier gebruikt voor
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
140 handschriften en dat van de oudste drukken verschillend was. Dit bleek niet het geval te zijn.43 Maar al snel verslechterde de verstandhouding. Hun verschillende visie op de ontwikkeling van de boekdrukkunst bleek een onoverkomelijk struikelblok te zijn. Enschedé bedankte al spoedig voor de eer om het werk te drukken, al leverde hij wel het lettermateriaal aan de Haagse drukker Van Karnebeek die het werk uitvoerde en bleef hij nauw betrokken bij de vervaardiging van de facsimilés. Voor Enschedé en Meerman vertegenwoordigde de blokdruk, het afdrukken van massieve houten platen met tekst en afbeeldingen in hoogreliëf, het eerste stadium van de boekdrukkunst. Zij verbonden daaraan de naam van Coster. Over de manier waarop de ontwikkeling verder was verlopen, verschilden zij echter diepgaand van mening. Volgens Enschedé zou Coster van het drukken van blokboeken zijn overgegaan op het drukken met losse metalen letters. Coster zou die letters gegoten hebben in een gebrekkig vormpje op loden matrijzen, die met koperen stempels waren ingeslagen.44 Het gebruik van loden matrijzen verklaarde de onregelmatigheid van de vorm van de letters, de onvolmaakte gietvorm hun gebrekkige justering. Het was Peter Schoeffer uit Mainz die de gietkunst vervolmaakte door de invoering van stalen stempels en koperen matrijzen.45 Sinds het midden van de achttiende eeuw is de onregelmatigheid van de lettervormen in de oudste drukken onderwerp van onderzoek. Even oud als het onderwerp zijn de controversen hierover tussen de (boek)historici en de vertegenwoordigers van de typografische praktijk. De typografen nemen als vanzelfsprekend aan dat de wijze waarop men letters vervaardigde en drukte, gedurende de gehele periode van de handpers in hoofdlijnen dezelfde is geweest. Verder is het voor hen een gegeven dat de manier waarop een lettervorm op het papier verschijnt toleranties kent. In vroeger tijd waren die toleranties groter als gevolg van een minder volmaakte techniek (loden matrijzen, een primitieve pers, grof papier) of een gebrekkige toepassing ervan (onregelmatige inkting). Niet alleen de letters die teruggaan op verschillende stempels, maar ook de letters die op één stempel teruggaan, kunnen daarom bij afdruk op papier variaties vertonen. De (boek)historici van hun kant menen dat het gebruik van één stempel moet leiden tot een uniforme, vrijwel identieke afdruk op papier. De oorzaak van de grote onregelmatigheid van de lettervormen in de oudste drukken kan niet uit het gebruik van een grote hoeveelheid verschillende stempels voor iedere letter worden verklaard. Meerman zocht, in het voetspoor van de Parijse lettersnijder Pierre Simon Fournier en de Straatsburgse historicus Johann Daniel Schöpflin, een verklaring in het gebruik van gesneden letters.46 Na de periode van de blokdruk zou men eerst met gesneden 43 44
45 46
G. Meerman, Origines typographicae. Dl. 1. Den Haag: Nicolaas van Daalen, 1765, 9, aant. (ab). J. Enschedé, Eerste beginselen der boek-drukkonst in het begin der vijftiende eeuw door Laurens Jansz. Koster (SME, HBA 2188). Dit stuk moet na 1767 geschreven zijn, aangezien Gerard Meerman meesterknaap wordt genoemd. Een afbeelding van zestiende-eeuwse loden matrijzen met koperen ‘stempels’ uit de collectie van de Stichting Museum Enschedé bij Carter, A view of early typography, fig. 8. Enschedé, [Notitie over het Speculum] (SME, HBA 726). P.S. Fournier, Traités historiques et critiques sur l'origine et les progrès de l'imprimerie. Paris: J. Barbou, [1759-1763], passim; J.D. Schöpflin, Vindiciae typographicae. Straatsburg: J.G. Bauer, 1760, 27-51.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
houten letters en vervolgens met gesneden metalen letters hebben gedrukt. Gegoten letters werden pas in 1459 voor het eerst toegepast en wel door Peter
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
141 Schoeffer.47 Dit rationalistische, theoretische schema kon geen genade vinden in de ogen van Enschedé. Sinds enkele jaren staat het vraagstuk van de onregelmatige lettervormen opnieuw in de belangstelling door het onderzoek van Paul Needham en Blaise Agüera y Arcas. Op grond van hun computeranalyse van de gedrukte letters die voorkomen in de zogenaamde Calixtus-bul,48 stellen zij dat de variaties die de afzonderlijke letters vertonen, niet te verklaren zijn indien men aanneemt dat voor elke letter slechts één gietvorm of matrijs gebruikt werd. Zij opperen als mogelijke verklaring dat de oudste drukkers gebruik maakten van eenmalige gietvormen van lood, zand, klei of een ander plastisch materiaal, waarin de vorm van de letter met behulp van stempels van onderdelen werd aangebracht. Hun uitgangspunt - het gebruik van één stempel leidt tot vrijwel identieke afdrukken - bleef van de zijde van de typografen echter niet onweersproken.49 Maar laten we terugkeren naar de achttiende eeuw. In zijn kritiek op Meermans ontwikkelingsschema, waarin het jaar 1459 een keerpunt vormde, merkte Enschedé op dat variaties en afwijkingen in letters ook na 1459 nog veelvuldig voorkwamen: ‘Men vind in een en dezelfde pag: wel 10derly letters i, e, g, m, en n, die niet even eens zyn, waar uyt die neuswyze geleerde besluyten, dat zyn gesnedene houte beweegbaare letteren, want als ze gegooten waaren zouden ze eeven eens zyn. De helden oordeelen dus als de blinde van de couleuren.’50 Verder was het vervaardigen van bruikbare kleine gesneden letters van hout technisch onmogelijk, zoals Enschedé uit proefnemingen was gebleken.51 Meerman van zijn kant probeerde tot in een addendum van zijn Origines zijn gelijk te halen, onder meer door Enschedé als een 47
Meerman, Origines typographicae. Dl. 1, 24-33. G. Durandus, Rationale divinorum officiorum. [Mainz]: J. Fust, P. Schoeffer, 6 oktober 1459. fol. HR 6471; GW 9101.
48
Calixtus III, Bulla contra Turcos. [Mainz, na 29 juni 1456/1457]. 4o. Goff C 60; M.B. Stillwell, The beginning of the world of books, 1450 to 1470. New York 1972, nr. 14. Het enig bekende exemplaar bevindt zich in de Scheide Library te Princeton. B. Agüera y Arcas, ‘Temporary matrices and elemental punches in Gutenberg's DK type’, in: K. Jensen (ed.), Incunabula and their readers. Printing, selling and using books in the fifteenth century. London 2003, 1-12, 207; S. Pratt, ‘The myth of identical types. A study of printing variations from handcast Gutenberg type’, in: Journal of the Printing Historical Society, N.S. (2003), nr. 6, 7-17. Vergelijk ook L. Hellinga, ‘Johann Fust, Peter Schoeffer and Nicolas Jenson’, in: Gutenberg-Jahrbuch (2003), 16-21. J. Enschedé, Beschryving van het boek van P. Schoiffer van Gernsheim, door een afstammeling van deez' grooten man, de Heer J. Scheffers, boekdrukker, thans nog in leven in 's Bosch, my ter leen, om te bezien, gezonden [1768] (SME, HBA 1546). Voor het geleende convoluut zie: E. Braches, ‘The Scheffer type. Some observations on the Schoeffer/Quentell Augustin Romein no. 6 of Joh. Enschedé en Zonen Haarlem’, in: Quaerendo 20 (1990), 268, aant. 15. Zie voor de ongelijkheid van gedrukte letters ook de brief van K.H. van Heinecken aan C.G. von Murr, 25 februari 1774, geciteerd in Von Murr, ‘Beschreibung eines höchst raren Werkes’, 4-5. Enschedé, Beredeneert register (SME, HBA 289/50r-56r). Deels geciteerd bij J. Koning, Verhandeling over den oorsprong, de uitvinding, verbetering en volmaking der boekdrukkunst. Haarlem 1816, 26-27, aant. 1; A. van der Linde, De Haarlemsche Costerlegende wetenschappelijk onderzocht. Tweede, omgewerkte uitgaaf. 's Gravenhage 1870, 119-120; en G.H. Kurtz, Twee en halve eeuw bedrijvigheid van het geslacht Enschedé te Haarlem. Gedenkboek ter gelegenheid van het tweehonderdvijftigjarig bestaan van Joh. Enschedé en Zonen tevoren achtereenvolgens Izaak Enschedé, Izaak en Johannes Enschedé, Johannes Enschedé. Haarlem 1953, 76. Het laatstgenoemde werk is nooit in druk verschenen en is alleen als proef bewaard.
49
50
51
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
achtenswaardige maar koppige conservatief af te schilderen en andere drukkers als zegslieden tegen hem in stelling te brengen.52 Maar Enschedé kon fel van zich afbijten. In 1768 schreef hij aan Meerman:
52
Meerman, Origines typographicae. Dl. 2, 225-226, aant. (bh†).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
142 De historie van de uytvinding der boekdrukkunst en de voortgangen in dezelve moet uyt de eerste gedrukte boeken en stukken zelve opgemaakt worden. Dat is een werk, daar niemand toe in staat is, tenzij hij een grondige kennis bezit van het mechanique der lettergieterij en van de drukkunst. Gissingen, veronderstellingen of waarschijnlijke gedagten (...) gelden bij mij niets.53 Enschedés gerichtheid op de oorspronkelijke stukken lijkt empirischer dan zij is. Toen hij in 1765 een stuk van een op perkament gedrukte Donatus ten geschenke kreeg, vroeg hij Meerman naar zijn mening.54 Meerman herkende het als een fragment van de Deventer Donatus, die hij terecht als een blokdruk beschouwde.55 Volgens Enschedé kon het echter geen blokdruk zijn (‘De houten plaaten zyn in de harssenpan van Meerman’).56 Als argument voerde hij onder meer aan dat de letters beter en fraaier waren en beter in de linie stonden dan in de oudste Nederlandse drukken het geval was. Waarom zou men nog van een primitief procédé als blokdruk gebruik maken wanneer er voortreffelijke gegoten letters voorhanden waren?57 Pas in het midden van de jaren zeventig ging Enschedé overstag, toen hij een afdruk van een Donaatblok uit de Parijse collectie Morand had ontvangen.58 Sindsdien beschouwde hij zijn Donatus als een blokdruk van Gutenberg en Fust.59
Enschedés Onvoltooide Er zijn verschillende documenten van de hand van Johannes Enschedé I bewaard die betrekking hebben op de beginperiode van de boekdrukkunst. Voor het grootste deel bestaan zij uit analyses van vroege drukken uit zijn eigen collectie en uit andere verzamelingen. Vorm en inhoud wijzen erop dat deze documenten bedoeld waren om gedrukt te worden. Het waarschijnlijk oudste document is de inhoudsopgave van het boek dat Enschedé dacht te gaan schrijven.60 De vermelding van ‘de nieuwe 53
Enschedé aan Meerman, kort na 26 december 1768 (UB Amsterdam, KVB, VHF 639, fol. 314-315).
54
Donatus, Ars minor. [Nederland, vijftiende eeuw]. 4o. 28 regels. M. Kronenberg, Catalogus van de incunabelen in de Athenaeum-bibliotheek te Deventer. Deventer 1917, 2-3, nr. I en pl. II. Meerman aan Enschedé, Den Haag, 10 juli 1765 (SME, HBA 2182). Meerman, Origines typographicae. Dl. 2, 288. Kanttekening in de Naamlyst van Visser (SME, CTV 586, 65). Enschedé, Noch het volgende rakent de Deventer Donatus (SME, HBA 2182). Afdruk met een aantekening van Enschedé (SME, CTV 4). De houten plaat uit de collectie van de medicus Sauveur François Morand (1697-1773) bevindt zich nu in de Bibliothèque Nationale de France te Parijs (Rés. Xylo. 47); zie CIBN DD-3. Hij is gesneden naar het
55 56 57 58
59
60
voorbeeld van de typografische editie [Basel: Jacob Wolff, ca. 1495-1500]. 4o. H 6348; GW 8920; P 4407. Enschedé aan de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen, Haarlem, 16 juni 1775, in: Extract uit een Brief van den Heer Meuschen, in 's Hage, in dato 2 April 1775, aan den Wel-Eerw. en zeer Geleerden Heer C.C.H. van der Aa, Secretaris der Hollandsche Maatschappy der Weetenschappen te Haarlem (SME, FAM 685), 2. Enschedé, Bladwyzer der hoofdstukken (SME, HBA 2185).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
lettergietery van Iz: & Joh: Enschedé te Haarlem’ lijkt te wijzen op een datum die nog vóór 1760 ligt. Het stuk begint met de oudste boeken, die van de joden, en eindigt met richtlijnen voor het opbouwen van een bibliotheek. Daartussen staan de geschiedenis van de boekdrukkunst, de nieuwe bewijzen van de Nederlandse oorsprong ervan, de contemporai-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
143 ne drukkerij en lettergieterij en vanzelfsprekend de Haarlemse lettergieterij op het programma. De opzet van deze breed uitgesponnen letterproef kan men in de latere documenten niet meer herkennen. Tussen 1763 en 1768 informeerde Meerman enige malen met nauw verholen wantrouwen bij Enschedé hoever hij was met zijn boek.61 Meerman hield de publicatie van de Nederlandse bewerking van zijn Origines typographicae zelfs enige tijd tegen, in de hoop dat Enschedé eerst zou uitkomen.62 In december 1768 vroeg Meerman nogmaals hoe het werk vorderde en hij gaf Enschedé een duidelijke wenk om bij zijn kritiek de goede vormen in acht te nemen: ‘Ik voor my sal 't met plaisier sien, en niet qualyk neemen, als UEde van my dissentieert, mits dat daaromtrent sulke heuschheid gebruykt, als men aen fatsoenelyke lieden verschuldigt is.’63 Enschedé antwoordde dat zijn werk nog niet persklaar was, omdat de kennismaking met oude Nederlandse matrijzen en matrijzen uit de familie van Peter Schoeffer64 hem had genoodzaakt de tekst van zijn aantekeningen aan te passen. De nieuwe letterproef (‘met een beredeneerde voorrede ter zaak dienende, als een voorlooper van myne verhandeling’) was al gereed, maar zou vanwege toevoegingen pas over vijf à zes weken verschijnen, met andere woorden pas in 1769.65 Echter niet meer dan enkele bladzijden van de voorrede waren gewijd aan de geschiedenis van de boekdrukkunst.66 Toen Jacob Visser in 1772, naar aanleiding van het overlijden van Meerman, contact zocht met Enschedé, deed deze hem het volgende voorstel, waarop Visser overigens niet inging: Het komt my voor dat wy beiden de handen moesten in een slaan; en dewyl UE een man is die meer tyd, ook meer bekwaamheid hebt van iets op te stellen dan ik, dat ik aan UE communiceerde al wat ik over de konst geschreeven heb, en dat UE my communiceerde uw aanmerkingen. Zekerlyk zal ik UE bevorderlyk konnen zyn omdat ik in het werktuyglyke der konst meer bevinding heb dan UE vind UE deeze propositie aanneemelyk dan wagt ik een lettertje antwoord.67 Kennelijk besefte Enschedé dat hij niet in staat was zijn diverse analyses van oude drukken en gereedschappen in één samenhangend betoog te verwerken en heeft hij van een publicatie afgezien. In de jaren zeventig verschenen twee brieven van hem in druk.68 Tot vlak voor zijn dood bleef hij echter zijn beredeneerd register aanvullen en verbeteren. 61 62 63 64 65 66 67 68
Meerman aan Enschedé, Rotterdam, 12 april 1763 (SME, HBA 9094); Meerman aan Enschedé, Rotterdam, 10 juli 1765 (SME, HBA 2182). Gockinga, Uitvinding der boekdrukkunst. Hendrik Gockinga aan Meerman, Oudhuizen, 4 juli 1766 (MMW, S 113). Meerman aan Enschedé, Rotterdam, 26 december 1768 (SME, HBA 9094). Zie Braches, ‘The Scheffer type’. Enschedé aan Meerman, kort na 26 december 1768 (UBA, KVB, VHF 639, fol. 314-316). The Enschedé type specimens of 1768 & 1773, C3r-D2v. Visser aan Enschedé, Den Haag, 29 januari 1772 en Enschedé aan Visser, 30 januari 1772 (SME, HBA 9096). Enschedé aan de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen, Haarlem, 16 juni 1775, in: Extract uit een Brief van den Heer Meuschen, 2-4; Enschedé aan Von Murr, Haarlem, 10 februari 1776, in: Von Murr, ‘Kunstnachrichten. Aus Holland. Harlem’, 4-10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
144
Nabeschouwing In de tweede helft van de achttiende eeuw telde Nederland verschillende verzamelaars van oude drukken en handschriften. De belangstelling voor dit materiaal was niet nieuw - ook het begin van de eeuw kende verscheidene bibliotheken met handschriften en incunabelen - maar wel de belangstelling voor dit soort werken als categorie. Zochten de geleerde verzamelaars en verzamelende geleerden aanvankelijk naar alle belangrijke uitgaven van een (klassieke) tekst en handschriften van onuitgegeven teksten als bron, later verschoof geleidelijk de aandacht naar handschriften en oude drukken als specimen. Naast het handschrift van een middeleeuwse kroniek werd ook het met de hand geschreven en versierde missaal interessant en naast de editiones principes van Vergilius en Livius ook de vrome boekjes uit de drukkerij van het klooster in Den Hem bij Schoonhoven. Met al hun belangstelling voor de geschiedenis van de boekdrukkunst bleven geleerde verzamelaars als Meerman en Crevenna vertegenwoordigers van de klassieke traditie en was een universele humaniorabibliotheek hun ideaal. Een geheel ander verzamelpatroon laat de jurist Jacob Visser zien, die systematisch collectioneerde om de incunabelproductie van de Lage Landen in kaart te kunnen brengen. Hij nam bewust afstand van de inhoud van de werken die hij verzamelde. De drukker en lettergieter Enschedé hield zich evenmin met de inhoud van de door hem verzamelde vroege drukken bezig - in veel gevallen kon hij ze niet eens lezen. Hij probeerde met zijn typografische vakkennis en ervaring de ontwikkeling en de techniek van de oudste boekdrukkunst te ontrafelen door de producten ervan te bestuderen. Geen boek, hoe rooms, bigot of verfomfaaid, was hem daarbij te min. Het is een voorbeeld van de ironie van de geschiedenis dat het juist de collectie van Visser (inmiddels in de Koninklijke Bibliotheek) en de nog niet verstrooide verzameling Enschedé waren die een belangrijk deel van het materiaal leverden waarmee de Haagse bibliothecarissen Holtrop en Campbell in het midden van de negentiende eeuw hun baanbrekend werk op het gebied van de incunabulistiek konden uitvoeren.
Lijst van gebruikte afkortingen Jaspers G.J. Jaspers, De blokboeken en incunabelen in Haarlems libry. Haarlem 1988. MMW Museum Meermanno-Westreenianum, Den Haag SBH Stadsbibliotheek, Haarlem SME Stichting Museum Enschedé, Haarlem UBA Bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam VC Catalogue de la bibliothèque (Manuscrits, Ouvrages xylographiques, Incunables, Ouvrages d'estampes, Livres curieux et rares) formée pendant le 18e siècle par messieurs Izaak, Iohannes et le Dr Iohannes Enschedé imprimeurs-libraires à Haarlem. Dont la vente aura lieu le 9 Décembre et jours suivants dans la maison-Enschedé à Haarlem Groote Markt No. 871 sous la direction de Frederik Muller et Martinus Nijhoff libraires à Amsterdam et à la Haye. Jours d'exposition: les 6 et 7 Décembre de 10 à 3 heures. Amsterdam (enz.): Frederik Muller, Martinus Nijhoff, 1867.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
145
Rietje van Vliet De poliep en de luis Geleerden en boekverkopers in het midden van de achttiende eeuw Een belangrijke succesfactor van een wetenschappelijke boekwinkel is de locatie; hoe drukker de straat en hoe dichter bij de universiteit, des te groter is de aanloop. Om die reden moet een wandeling op het Rapenburg in Leiden, de gracht waaraan niet alleen de Leidse Academie maar ook een groot aantal gerenommeerde boekhandels gevestigd was, in de achttiende eeuw voor de boekenliefhebber een waar genoegen zijn geweest. De klandizie van de boekverkopers was ongetwijfeld groot. Toch garandeerde een vestiging zo dicht bij de universiteit niet dat ook de uitgeverij, die in die tijd nog gekoppeld was aan de boekwinkel, goed liep. Geleerden letten bij hun keuze van een uitgever op het honorarium dat hun in het vooruitzicht werd gesteld - in de eerste helft van de achttiende eeuw nog vaak in de vorm van auteursexemplaren - de internationale afzetmogelijkheden en de kwaliteit van het drukwerk. Zo schreef Petrus Burman junior over zijn zoektocht naar een uitgever: ‘[...] de Luchtmansen zijn te groote krentekakkers. Schouten heb ik reeden toe, het ook niet te geeven; want heeft geen correspondentie genoeg buytenslands; misschien zou Schreuder en Mortier goet zyn, zoo het genereus kunnen uytvoeren, dewyl het een kostbaar werk zal zyn.’1 Er is echter een criterium dat Burman onvermeld liet, maar dat beslist essentieel was voor de uitgever om een interessant fonds te kunnen opbouwen. Wilde de boekverkoper zich profileren als wetenschappelijk uitgever, dan moest hij zich een plaats verwerven binnen de republiek der geleerden. Wie geleerden persoonlijk of via contactpersonen kende, bij voorkeur deelnam aan actuele wetenschappelijke debatten en hun vertrouwen genoot, kon erop rekenen dat zij bij hem aanklopten met het verzoek hun wetenschappelijk werk uit te geven. Dit artikel concentreert zich op de vraag hoe de Leidse boekverkoper Elie Luzac (1721-1796) zich bewoog binnen het wetenschappelijke milieu in Leiden. In de beginjaren was hij nog op het Steenschuur gevestigd, het verlengde van het Rapenburg.2 Vanaf 1750 had hij op het Rapenburg zelf een boekwinkel. Luzacs eerste uitgaven dateren van 1743. Aanvankelijk richtte hij zich met zijn fonds op dissertaties en disputaties.
1 2
Brief Burman aan G. Meerman d.d. 15-4-1761. Den Haag, Museum Meermanno-Westreenianum, S 114.4. Gemeentearchief Leiden (GAL), Belastingcohier 1749; Bon Wolhuis nr. 62.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
146 Pas vier jaar later, in 1747, zou hij zijn eerste belangrijke wetenschappelijk werk op de markt brengen. Met een aantal fysicotheologische werken, van Abraham Trembley (1710-1784), John Turberville Needham (1713-1781) en Charles Bonnet (1720-1793), plaatste de jonge uitgever zich in het middelpunt van de belangstelling van geleerd Europa. Luzac was met hen in aanraking gekomen dankzij de geleerden met wie hij in Leiden omging. Hoewel hij zeer goed wist waar hij mee bezig was, kwam één publicatie hem duur te staan. Dat was de uitgave van L'homme machine (1748), geschreven door Julien d'Offray de Lamettrie (1709-1751). Toch heeft dit werk hem geen windeieren gelegd. Er was veel vraag naar en met deze publicatie vestigde hij wel in één keer zijn naam als wetenschappelijk uitgever. Als uitgever-boekverkoper had hij immers een bijdrage geleverd aan het wetenschappelijke debat over het materialisme, dat beschouwd kan worden als een bijna logisch vervolg op het debat over het cartesianisme en newtonianisme. Eerst komt het fysicotheologische debat ter sprake zoals dat in het midden van de achttiende eeuw werd gevoerd. Geleerden speelden daarin gevaarlijk spel, omdat hun observaties van de natuur en met name hun gedachten over metafysische implicaties de kerkelijke dogmatiek tartten. Vervolgens wordt zichtbaar hoe Luzac dankzij de kring rond Johannes Nicolaas Sebastiaan Allamand (1713-1787) zich als uitgever-boekverkoper een plaats kon veroveren binnen de Republiek der Letteren. De kwestie Lamettrie zal duidelijk maken dat Luzac zich in het wetenschappelijke milieu liet voorstaan als geleerde onder geleerden en dat hij actief deelnam aan het wetenschappelijke debat. Maar ook dat hij te allen tijde de uitgever-boekverkoper bleef die uiteindelijk de klappen van kerk en staat moest opvangen. Hoewel hij er tegelijkertijd goed garen bij spon, is de veronderstelling niet gewaagd dat hij wel vaker zijn commerciële belangen opzij schoof ten gunste van de wetenschap. Tijdens de vredesconferentie te Aken in 1748 diende een boekverkoper een wetsvoorstel in om het auteursrecht internationaal te regelen. Mejuffrouw I.H. van Eeghen vermoedde dat het Luzac was. Aan het einde van dit artikel worden aan haar overigens spaarzame argumenten enkele toegevoegd. De manier waarop Luzac met zijn geleerde vrienden omging, wijst erop dat Luzac er de man naar was om namens hen een dergelijk wetsvoorstel in Aken in te dienen.3
Proefondervindelijke wijsbegeerte Het verhaal over de manier waarop Luzac zich een plaats verwierf binnen de Republiek der Letteren, begint bij de vijver van het buiten Zorgvliet, gelegen tussen Den Haag en Scheveningen, bewoond door de diplomaat Willem Bentinck (1704-1774). Trembley, de Geneefse huisonderwijzer van de kinderen van Bentinck, had met zijn leerlingen zoetwaterpoliepen uit die vijver opgevist, ze vervolgens in stukjes gehakt en tot zijn verbazing hun regeneratieve vermogen aanschouwd. De voortplanting verliep volstrekt anders dan men op grond van de kerkelijke doctrine zou veronderstellen. Zonder dat enige bevruchting had plaatsgevonden, bleek ieder stukje poliep te kunnen uitgroeien 3
I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. Dl. 5-1. Amsterdam 1978 (Publicaties van de Gemeentelijke Archiefdienst van Amsterdam, 12-1), 33.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
147 tot een nieuwe poliep. De ontdekking had grote wetenschappelijke en filosofische gevolgen. Maar dat wist Trembley nog niet toen hij zijn observaties op 13 en 20 januari 1743 voorlas tijdens een bijeenkomst van de Royal Society. Zijn tekst werd tevens opgenomen in de Philosophical transactions.4
Abraham Trembley doet met de kinderen van Willem Bentinck op Zorgvliet proeven met zoetwaterpoliepen. Illustratie afkomstig uit Trembley, Mémoires, pour servir à l'histoire d'un genre de polypes d'eau douce, à bras en forme de cornes. Leiden, Jean en Herman Verbeek 1744 (ex. Leiden, UB, 534 D 10)
Sinds de uitvinding van de microscoop in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw waren er heel wat geleerden die het apparaat tot hun beschikking hadden. Van alles werd onder het vergrootglas gelegd. De implicaties van hun ontdekkingen voor de fysicotheologie zouden de hele achttiende eeuw onderwerp van gesprek zijn. Men onderzocht de natuur in al haar verschijningsvormen en probeerde er de samenhang in te ontwaren die door de Schepper doelbewust moest zijn aangebracht. De natuur was voor de gelovige christen de openbaring van God, het godsbewijs. Om deze reden waren ook experimenten met lagere diersoorten populair. Zo deed de Engelse geestelijke Needham baanbrekend microscopisch onderzoek naar generatio spontanea bij nematode-wormen (spoelwormen en aaltjes) en maden. Daarover had hij overleg gevoerd met Trembley, wat geleid had tot zijn publicatie An account of some new microscopical discoveries (1745).5 Ook Needham kwam tot de slotsom dat er sprake moest zijn van epigenese (nieuwvorming), waarbij de materie zelf levende wezens scheen te kunnen voortbrengen. Deze conclusie stond op gespannen voet met het scheppingsverhaal uit de bijbel. Intussen verrichtte in Genève de neef van Trembley, Bonnet, eveneens natuurwetenschappelijke experimenten, in zijn geval met bladluizen. Bonnet ontdekte in 1740, na wekenlang onophoudelijk turen naar geïsoleerde bladluizen, dat deze beestjes zich
4 5
J.R. Baker, Abraham Trembley of Geneva. Scientist and philosopher 1710-1784. Londen 1952, 9-44. Over Needham: R.G. Mazzolini, S.A. Roe, Science against the unbelievers. The correspondence of Bonnet and Needham, 1760-1780. Oxford 1986. Cf. Baker, Abraham Trembley of Geneva, 165.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
148 ongeslachtelijk konden voortplanten. Hij schreef het verschijnsel toe aan parthenogenese (letterlijk: maagdelijke voortplanting). Daarbij moet, aldus Bonnet, ieder levend wezen reeds in de kiem compleet zijn, wil het tot een volwaardig wezen kunnen uitgroeien. Deze uitleg was ingegeven door de ideeën van preformatie, waarbij het uitgangspunt was dat mens en dier door God in één keer zijn geschapen, inclusief alle nakomelingen. Die gepreformeerde wezentjes zouden, hoe klein ook, al aanwezig zijn in hun voorouders. Bonnet, die na al het gestaar naar zijn bladluizen in de jaren vijftig een ernstige aandoening aan zijn ogen had gekregen en daardoor met de microscoop niet veel meer zag, was gedwongen zich te beperken tot de metafysische implicaties van al deze ontdekkingen. Hij vroeg zich af of ook de ‘zielen’ van de door hem bestudeerde insecten zich bij parthenogenese konden vermenigvuldigen, zonder tussenkomst van God. De geregenereerde ziel moest al aanwezig geweest zijn in de moederluis, luidde zijn conclusie. Maar hoe zit dit bij de mens, was zijn volgende vraag. Wordt de menselijke ziel aangestuurd door het menselijk lichaam? De geleerden in Genève met wie Bonnet zijn bevindingen in zijn Essai de psychologie (1754) besprak, wezen hem erop dat zijn ideeën gevaarlijk, want strijdig met de leer van de kerk konden zijn. Ze lagen immers niet ver verwijderd van het materialistische gedachtegoed dat Lamettrie toen reeds had gedebiteerd in zijn L'homme machine, dat alom verboden was.6 Voor Lamettrie was vooral de ontdekking van Trembley van groot belang omdat het regeneratievermogen van de poliep na kunstmatige deling aantoonde dat de ‘ziel’ net als de materie overal in het lichaam aanwezig was. Zowel de materie als de ziel bleek een oneindig aantal malen op te delen. Lamettrie zag hierin een bevestiging van Descartes' idee dat dieren alleen materie waren en daarom te vergelijken met machines. Lamettrie ging echter een stap verder in zijn redenering. Ook de mens is slechts materie.7 De ziel maakt als levenskracht deel uit van de materiële werkelijkheid van het menselijk lichaam. Hoewel hij zich er niet expliciet over uitliet, was de vergankelijkheid van de ziel voor Lamettrie een logische consequentie van het voorgaande. Er is dan ook geen hiernamaals, waar de mens zijn zonden moet verantwoorden. Het was geen wonder dat hel en verdoemenis Lamettrie werden toegewenst en dat hij zich snel uit de voeten moest maken.
Netwerk van geleerden Needham, Trembley en Bonnet hadden een gemeenschappelijke vriend, Allamand, afkomstig uit Lausanne, maar sinds 1737 werkzaam als huisonderwijzer van de twee zoons van de Leidse newtoniaanse geleerde Willem Jacob 's Gravesande (1688-1742). Door 's Gravesandes invloed kreeg de als predikant opgeleide Zwitser belangstelling voor natuurwetenschappen. Hij mocht gebruik maken van de instrumenten van zijn
6 7
L. Anderson, Charles Bonnet and the order of the known. Dordrecht (enz.) 1982, hfst. 1: ‘Intellectual development’. A. Vartanian, ‘Trembley's polyp, La Mettrie, and eighteenth-century French materialism’, in: Journal of the history of ideas 11 (1950), 3, 259-286.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
149 werkgever en begon langzamerhand steeds meer te publiceren over zijn wetenschappelijke observaties. Die zal hij vermoedelijk thuis met 's Gravesande en met Willem Bentinck (1704-1774), een van diens beste vrienden, besproken hebben. Via Bentinck kwam Allamand in contact met Trembley, die bij Bentinck als huisonderwijzer in dienst was. In 1739 kwam er na het plotselinge overlijden van zijn pupillen een einde aan Allamands baan. Toen Trembley in 1747 zijn baan als huisonderwijzer bij Bentinck opzei, kreeg Allamand een soort adviseursfunctie naast Favel, de opvolger van Trembley. Het jaar daarop, in 1748, werd Allamand dankzij de bemoeienis van Bentinck benoemd tot hoogleraar mathematica en filosofie aan de Academie van Leiden. Daarmee werden de banden tussen Allamand en Bentinck verder aangetrokken, want Bentinck was niet alleen een vooraanstaand diplomaat aan het stadhouderlijk hof, maar ook curator van de universiteit.8 Een andere bewonderaar van 's Gravesande was Elie Luzac. Op de universiteit volgde hij als student colleges van onder anderen Petrus van Musschenbroek, aanhanger van de newtoniaanse leer, en Johan Lulofs, vanaf 1742 opvolger van 's Gravesande voor mathematica en astronomie en vanaf 1744 hoogleraar in de metafysica en ethica.9 Ook kende de jonge boekverkoper Allamand, die in de drukkerij van zijn oom Jean Luzac over de vloer kwam. Allamand was betrokken bij de vertaling van een aantal werken van Albert Schultens (Le Livre de Job, 1748, en Les Proverbes de Salomon, 1752) en in 1749 liet Allamand bij Jean Luzac zijn inaugurele rede De vero philosopho uitkomen. ‘C'est un des plus aimables hommes que je connoisse [...] il est bien au-dessus de notre Mussenbroek’, schreef Elie aan de secretaris van de Academie van Wetenschappen in Berlijn, Samuel Formey.10 Allamand zou voor Luzac een ankerpunt betekenen in het netwerk van geleerden waarbinnen de laatste zich zou bewegen. Dankzij het internationale, wetenschappelijke netwerk van Allamand kon Luzac de contacten leggen die nodig waren om een wetenschappelijk fonds op te bouwen. Dat Trembley, Allamand en waarschijnlijk ook Bentinck met elkaar van gedachten wisselden over de poliepen, spoelwormen, maden of luizen, is geen boude veronderstelling. Het is goed mogelijk dat ook Luzac van de partij was. In ieder geval gaf hij heel wat fysicotheologische werken uit die waren voortgekomen uit de kring rond Allamand. Dat was echter nog niet het geval met Trembleys eerste boek, Mémoires pour servir à l'histoire d'un genre de polypes d'eau douce (1744). Elie Luzac was dat jaar nog maar nauwelijks begonnen met zijn uitgeverij. Vandaar dat Trembley met zijn manuscript naar de Leidse uitgevers Jan en Herman Verbeek was gestapt. Zij stonden bekend om hun schitterend geïllustreerde medische uitgaven van de Leidse hoogleraar Bernhard Siegfried Albinus en de eveneens goed verzorgde
8 9
10
W. van Bunge [e.a.] (red.), The dictionary of seventeenth and eighteenth century Dutch philosophers. Bristol 2003, dl. 1, 5-6. Over Luzacs leermeesters op de Leidse universiteit: W.R.E. Velema, Enlightenment and conservatism in the Dutch Republic. The political thought of Elie Luzac (1721-1796). Assen (enz.) 1993 (Speculum Historiale, 13), 22-25. Brief Luzac aan Formey d.d. 15-9-1750 in: H. Bots, J. Schillings (ed.), Lettres d'Elie Luzac à Jean Henri Samuel Formey. Regard sur les coulisses de la librairie hollandaise du XVIIIe siècle. Parijs 2002 (Vie des Huguenots, 15), nr. 49 (hierna: BS).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
werken van 's Gravesande. Hun fonds bevatte voor bijna de helft geneeskundige titels en een kwart van hun uitgaven was natuurkundig werk.11
11
R. de Jonge, Variety leads to joy. Jan and Hermanus Verbeek. Leiden booksellers and publishers 1721-1776). Ongepubliceerde doctoraalscriptie Universiteit van Leiden 2003, 23.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
150 Trembley was erg tevreden over zijn keuze, schreef hij aan zijn neef Bonnet. De gebroeders Verbeek waren immers akkoord gegaan met de eis van Trembley zelf te mogen bepalen hoeveel gravures zijn boek zou bevatten. Hij behield de regie over de gravures; de beste graveur zou worden ingeschakeld; over papiersoort, lettertype en formaat mocht Trembley vrij beslissen. Bovendien kreeg de auteur een aantal auteursexemplaren en vier boeken van andere auteurs.12 In 1747 begon Luzac met zijn uitgeverij op dreef te komen. Afgezien van een aantal prinsgezinde werkjes ter gelegenheid van de benoeming van Willem IV tot erfstadhouder, publiceerde hij de Franse vertaling, van de hand van Allamand, van Jean Hubners jeugdbijbel Histoires choisies de la Bible, en de Franse vertaling van Needhams werk over de nematode-wormen, Nouvelles découvertes faites avec le microscope. Ook deze vertaling kwam voor rekening van Allamand.13 Aan de vertaling werd toegevoegd een tekst van Trembley, getiteld Mémoire sur les polypes à bouquet et sur ceux en entonnoir. Nadien zou Allamand nog herhaaldelijk zijn medewerking verlenen aan uitgaven uit het fonds van Luzac. Dat deed hij overigens vanaf de jaren zestig voor de Amsterdamse boekverkoper Marc-Michel Rey, getuige de correspondentie tussen hen beiden die in het Koninklijk Huisarchief is overgeleverd.14
Spinozistische ideeën over de poliep In mei 1747 was ook de Franse arts Lamettrie, die een kleine vijftien jaar daarvoor colleges had gevolgd bij Herman Boerhaave, neergestreken in Leiden.15 Vrijwillig was zijn terugkeer niet. In Parijs had hij zijn Histoire naturelle de l'âme (1745) gepubliceerd, waarin hij pleitte voor de materialiteit van de ziel. De Franse politie had onmiddellijk na publicatie vrijwel de hele oplage in beslag genomen en zelf moest hij het land ontvluchten. In Leiden schreef hij zich opnieuw in als student. Geld of goed bezat hij niet of nauwelijks, maar aan ideeën voor een nieuw boek ontbrak het hem geenszins. Ongetwijfeld heeft hij in Leiden Trembley en Allamand leren kennen en deelgenomen aan discussies over de metafysische betekenis van de ontdekking van Trembley. 12
13 14 15
Over de Parijse boekverkoper Laurent Durand was Trembley echter minder te spreken, aangezien deze er vrijwel onmiddellijk een ongeautoriseerde nadruk van op de markt had gebracht. Er was duidelijk veel minder zorg aan besteed; een aantal illustraties was weggelaten en de gravures die wel waren overgenomen bleken inferieure imitaties te zijn. Brieven Trembley aan Bonnet d.d. 24-3-1744 en 31-7-1744 in: V.P. Dawson, Nature's enigma. The problem of the polyp in the letters of Bonnet, Trembley and Réaumur. Philadelphia 1987 (Memoirs of the American Philosophical Society, 174), 234-236. Brief Luzac aan Marc-Michel Rey d.d. 14-3-1747. Amsterdam, Bibliotheek van de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak (hierna: UBA-BKVB) BRe 2-8. R. van Vliet, ‘De verborgen carrière van de hooggeleerde Johannes Nicolaas Sebastiaan Allamand’. Nog te verschijnen. Voor gegevens over de inbeslagneming van L'homme machine is gebruik gemaakt van vermelde archivalia alsmede van W.T.M. Thijssen, De mens-machine theorie. Een studie over de ontwikkeling van het mechanicistische mensbeeld bij La Mettrie. Meppel 1982, 168-172; B. Christensen, Ironie und Skepsis. Das offene Wissenschafts- und Weltverständnis bei Julien Offray de La Mettrie. Würzburg 1996, passim; W.T.M. Thijssen, ‘Some new data concerning the publication of l'Homme machine and l'Homme plus que machine’, in: Janus 64 (1977), 159-177.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Wie hij ook leerde kennen in Leiden was Luzac, een ontmoeting die de laatste in een buitengemeen lastig parket zou brengen. Vrijwel direct na aankomst vroeg Lamettrie Luzac of hij geïnteresseerd was in het manuscript ‘Essais sur l'homme’. Luzac reageerde
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
151
Titelpagina T. Needham, Nouvelles découvertes faites avec le microscope (...). Leiden, Elie Luzac Fils 1747 (ex. Leiden, UB, 642 D 9)
positief, zij het dat Lamettrie nog wel enkele aanstootgevende passages moest wijzigen. Dit gebeurde en met de tweede versie kon Luzac dan ook akkoord gaan. Zonder enig wantrouwen stemde hij er tevens in toe dat Lamettrie het drukproces zou begeleiden en de correcties ter hand zou nemen. Was dit vertrouwen ontstaan doordat zij elkaar ook privé, in gezelschap van Leidse en Haagse geleerden, ontmoetten? Hoe het ook zij, dit was het verhaal dat Luzac aan de schout vertelde, maar zonder de naam van de auteur te noemen, nadat hij eind december 1747 was ingedaagd.16 De vraag is echter of Luzac het niet uit zijn mouw heeft geschud om iedere schijn van betrokkenheid van zich af te werpen. Wat was er gebeurd? Op 18 december was Luzac als drukker van een libertijns en atheïstisch werkje door de kerkenraad van de Waalse kerk ter verantwoording geroepen. Het betrof L'homme machine, de titel die het manuscript van Lamettrie uiteindelijk had meegekregen. Luzac werd opgedragen alle gedrukte exemplaren in te leveren, de naam van de auteur te onthullen en zijn verontschuldigin-
16
GAL,
Oud-rechterlijk Archief (ORA), Notulenboek schout en schepenen 1745-1754, inv. nr 150-8, 102.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
152 gen aan te bieden. Twee dagen later verscheen de uitgever opnieuw voor de kerkenraad. Aan de eerste eis had hij voldaan en ook was hij niet te beroerd om zijn spijt te betuigen, maar de auteursnaam bekendmaken? Nee, daartoe liet hij zich niet overhalen.17 Er deden echter wel geruchten de ronde dat Lamettrie degene was geweest die L'homme machine had geschreven. Deze was immers de afgelopen maanden geregeld in de drukkerij van Luzac gesignaleerd. Op 5 januari 1748 waren de geruchten zo sterk dat Lamettrie zich genoodzaakt voelde een advertentie te plaatsen in de Leydse courant waarin hij zich er nadrukkelijk van distantieerde. Wel had Luzac de auteursnaam onthuld aan Rey, met wie hij op dat moment zaken deed. Deze had het aan de predikant-publicist David Renaud Bouiller doorverteld, die het op zijn beurt had overgebriefd aan verschillende Amsterdamse boekverkopers.18 Het kostte Luzac veel moeite de gevolgen van zijn loslippigheid te herstellen. Zo wees hij in het ‘Avertissement de l'imprimeur’ voorafgaand aan de tweede druk van L'homme machine op Berlijn als plaats waar het boek geconcipieerd zou zijn.19 Ook gingen er stemmen op dat het Luzac zelf geweest zou zijn die achter de anonieme auteur schuil ging. Geen vreemde gedachte voor wie bedenkt dat Luzac in de kring rond Allamand en Trembley verkeerde. De beschuldiging werd tien jaar later nog geuit door de auteur van het pamflet Bekendmaaking van heer Marten van Roshem (1759). In zijn Bericht van Elias Luzac Junior (1759) reageerde de Leidenaar furieus en noemde de aantijgingen lasterpraat.20 De Waalse kerkenraad had de zaak inmiddels in handen gegeven van de Gecommitteerde Raden van Holland. De Leidse hoofdofficier Johan van de Mark werd opgedragen zich in verbinding te stellen met de kerkenraad om een exemplaar van het gewraakte boek op te vragen. Dat gebeurde op 16 januari. Drie dagen later verklaarde een onderzoekscommissie van de Gecommitteerde Raden van Holland dat het ‘schaadelijke en heilloose gevoelens van Spinosa’ bevatte en dat het verboden moest worden. Alle steden kregen het bevel exemplaren van het boek in beslag te nemen en te vernietigen.21 Van de Mark moest achterhalen wie de werkelijke auteur was en voorts gerechtelijke stappen ondernemen tegen de uitgever. Deze gaf echter geen krimp. Alle exemplaren waren immers ingenomen door de kerkenraad en wie de auteur was, kon hij niet vertellen. Intussen had Luzac in de Leydse courant van 1 januari 1748 geadverteerd dat hij een werk van eigen hand, L'examen de l'homme machine, où démonstration de l'immaterialité de l'âme, op dat moment ter perse had. De hoofdofficier verzocht 17 18 19 20
21
GAL,
Kerkenraadsacta Waalse gemeente (1740-1765), inv. nr 46, 89-91. Brieven Luzac aan Rey d.d. 25-2-1748; 4-3-1748. UBA-BKVB BRe 2-12, 2-13. A. Vartanian, La Mettrie's l'Homme machine. A study in the origins of an idea. Princeton 1960, 142. Bekendmaaking van Heer Marten van Roshem, Ridder, wegens eenige dwaaze en valsche aanmerkingen over den Nederlandschen spectator, in de zoogenaamde Bibliothéque impartiale, s.l.s.d. [1759], 7 (Leiden, UB, 1171 G 20:2); Bericht van Elias Luzac Junior, op een geschrift; uitgestrooid onder den tytel van bekendmaaking van Heer Marten van Roshem, Ridder (...). Leiden, Elie Luzac junior 1759, 48-49 (Leiden, UB 1171 G 20:3). Nationaal Archief (NA), Archieven van de Staten van Holland, Minuten der Resolutien van haar Ed. Mog. de Heeren Gecommiteerde Raden van Holland en West-Friesland genomen in den jare 1748, inv. nr 3098, f. 63. Cf. Register van uytgaande missiven van den jaare 1748, inv. nr 1439 en GAL, Stadsarchief (SA) II, Notulboeken Burgemeesteren, inv. nr 204, bijlage (19-1-1748).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
daarop de burgemeesters van Leiden toestemming om dit laatste werk in beslag te nemen, ‘vermits door die
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
153 Refutatie de quade sentimenten en gevoelens in het bovengemelde boekje vervat weder werden opgehaalt.’ Bijgestaan door bode en hulpofficieren spoedde de opsporingsambtenaar zich naar de drukkerij van Luzac alwaar de eerste gedrukte vellen en het manuscript zelf werden geconfisqueerd.22
Portret Julien Offray de Lamettrie; gravure Georg Friedrich Schmidt (1751), bestemd voor Lamettries Oeuvres polémiques (niet verschenen). Illustratie uit B. Christensen, Ironie und Skepsis. Würzburg 1996
Luzac liet zich door de strenge censuurmaatregelen van de Staten van Holland en West-Friesland niet weerhouden. Vrijheid van meningsuiting was voor hem een groot goed, vooral waar het ging om wetenschappelijke waarheidsvinding, schreef hij in zijn anoniem uitgegeven Essai sur la liberté de produire ses sentimens (1749).23 Ook later deelde hij zijn standpunt hierover mee, aan de Bernse geleerde Albrecht von Haller: ‘je regarde ces productions [waaronder L'homme machine] comme autant de moijens propres à nous convaincre de la faiblesse de l'erreur & de la force de la verité, comme des moijens propres à nous convaincre de l'extravagance & de l'ignorance de ceux qui les composent [...].’24 Luzac hielp Lamettrie het land uit te vluchten, naar het hof van Frederik II in Potsdam, waar hij op 7 februari arriveerde.25 Op 12 maart diende in Leiden het strafpro-
22
23
24 25
GAL, SA II,
Notulboeken Burgemeesteren, inv. nr 204, f. 23-24 (22-1-1748); f. 24-25 (23-1-1748); f. 25 (24-1-1748); bijlage (19-1-1748). Cf. brief Luzac aan Rey d.d. 23-12-1747. UBA-BKVB BRe 2-10. W.R.E. Velema, ‘Introduction to Elie Luzac's An essay on freedom of expression (1749)’, in: J.C. Laursen, J. van der Zande (red.), Early French and German defenses of freedom of the press. [...]. Leiden (enz.) 2003 (Brill's studies in intellectual history, 113), 9-33. Cf. J.C. Laursen, ‘Impostors and liars. Clandestine manuscripts and the limits of freedom of the press in the huguenot Netherlands’, in: J.C Laursen (red.), New essays on the political thought of the Huguenots of the Refuge. Leiden 1995 (Brill's studies in intellectual history, 60), 89-99. Brief Haller aan Luzac d.d. 1-8-1752. Bern, Burgerbibliothek. N Albrecht von Haller Korrespondenz. Christensen, Ironie und Skepsis, 254-255.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
154 ces tegen Luzac. In de petitie die de boekverkoper daartoe opstelde, pleitte hij in eerste instantie voor omzetting van de strafzaak naar een civiele procedure.26 Aangezien hij geen deelgenoot was geweest van de inhoud van L'homme machine, kon hem geen medeplichtigheid verweten worden en bovendien was hij al bezig geweest met een refutatie. Helaas was dit Examen de l'homme machine in beslag genomen en vernietigd, waardoor hij wat de bewijsvoering betreft in gebreke moest blijven. De boete waartoe Luzac werd veroordeeld, was aanzienlijk: 2000 gulden.27 In diezelfde maand maart had Luzac de tweede druk van L'homme machine gereed, later in het jaar zelfs gevolgd door een derde. Het vernietigde essay Examen de l'homme machine kreeg eveneens in 1748 een vervolg, L'homme plus que machine. Mogelijk vormde het een weerslag van discussies - naar aanleiding van de ontdekking van epigenese - met Allamand, Trembley en misschien ook met Bentinck. Op de titelpagina van de eerste editie vermeldde Luzac geen namen, noch de naam van hemzelf als auteur, noch zijn naam als uitgever. De tweede druk kreeg een fictief impressum mee; het zou in Londen zijn gedrukt. De vraag naar dit werk was groot, ondanks de hoge prijs die Luzac ervoor vroeg.28 Het werk werd aanvankelijk aan Haller toegeschreven, omdat deze indertijd zijn verontwaardiging over Lamettrie en diens satirische opdracht aan hem in L'homme machine had geuit. De conclusie lag dan ook voor de hand dat Haller zich met L'homme plus que machine revancheerde.29 Luzac en zijn omgeving wisten beter. De Leidse geleerden waren ongetwijfeld ervan op de hoogte dat Luzac, bijgestaan door zijn leermeester Lulofs, de auteur was van L'homme plus que machine. Lulofs zou zijn reactie op Lamettrie later zelf verwerken in zijn Primae linaea theologiae naturalis (1756).30 Alles wijst erop dat Luzac wel degelijk op de hoogte is geweest van de explosieve inhoud van L'homme machine. Ook de geleerden met wie hij verkeerde, moeten geweten hebben welke materialistische opvattingen Lamettrie debiteerde. Zij hebben allemaal gezwegen, om auteur en boekverkoper niet in een nog moeilijker parket te brengen. Intussen gaf Luzac in dezelfde maand dat zijn strafzaak diende de eerste twee delen van een ander werk van Lamettrie uit, namelijk L'ouvrage de Pénélope, ou Machiavel en médecine.31 Wel was Luzac voorzichtiger geworden. Ook nu werd 26
27 28
29
30
31
GAL, ORA,
Notulenboek schout en schepenen 1745-1754, inv. nr 150-8, 102; ORA, Index op beschikkingen op verzoekschriften aan de vierschaar 1659-1810, inv. nr 144C, f. 115-116v, d.d. 12-3-1748. Thijssen, ‘Some new data’, 165. Brief Luzac aan Rey d.d. 6-4-1748. UBA-BKVB BRe 2-20. In brief Luzac aan Rey d.d. 1-4-1748 heet het: ‘Je fixe le prix de cette brochure si haut, c'est uniquement, Monsieur pour me prevaloir du bruit que l'H.M. a fait.’ UBA-BKVB BRe 2-28. Cf. brief Luzac aan Rey d.d. 8-7-1748. UBA-BKVB Bre 2-19. Eloge du sieur La Mettrie, médicin de la faculté de Paris et membre de l'Académie Royale de Berlin. Den Haag, Pierre Gosse 1752 (Berlijn, SBB, 8 Ti 8630). De bewuste brief is hierin afgedrukt. Over de discussie over het auteurschap van l'Homme plus que machine zie A. Vartanian, ‘Elie Luzac's refutation of La Mettrie’, in: Modern language notes 64 (1949), 159-161. Velema, Enlightenment and conservatism, 24. Over Lulofs: F. Sassen, ‘Johan Lulofs (1711-1768) en de Reformatorische Verlichting in de Nederlanden’, in: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 28, nr 7 (1965). Brief Luzac aan Rey d.d. 8-7-1748. UBA-BKVB BRe 2-19. Het werk werd onmiddellijk nagedrukt door de Geneefse firma Claude en Philibert.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
de naam van de auteur niet vermeld, alleen diens pseudoniem Aletheius Demetrius. In het impressum liet hij, net als in het geval van L'homme plus que machine, zijn eigen naam achterwege, en noemde slechts het ver weg gelegen Berlijn als plaats van uitgave. Toen Luzac in 1755 besloot een
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
155 derde druk van L'homme plus que machine op de markt te brengen, vermeldde hij deze keer wel zijn naam - als auteur en als uitgever - op de titelpagina. Lang heeft Lamettrie niet meer geleefd. Hij kreeg een borstkwaal, had heimwee naar Frankrijk en stierf uiteindelijk op 11 november 1751.32 Zijn bibliotheek werd het jaar daarop geveild door de Haags-Berlijnse boekverkoper Jean Neaulme. Vermoedelijk heeft Luzac van het geld dat hij aan Lamettrie had voorgeschoten en dat hij later herhaaldelijk via Formey had proberen terug te krijgen, geen stuiver meer teruggezien.33
Boekverkopers: een zegen voor de mensheid Of Luzac er goed aan had gedaan L'homme machine uit te geven, werd ook door een aantal van zijn tijdgenoten betwijfeld. Pierre Roques, predikant van de Waalse kerk te Bazel, trok fel van leer tegen Luzac als uitgever. Dat deed hij in zijn artikel ‘Examen de l'avertissement de l'imprimeur qui a publié le livre intitulé, l'Homme machine et quelques observations sur l'ouvrage même’ in de Nouvelle bibliothèque germanique van 3 april 1748. Roques onderschreef weliswaar de beginselen van de vrijheid van meningsuiting, maar vond dat Luzac zelfcensuur had moeten toepassen. Het naar Roques' mening atheïstische ideeëngoed van L'homme machine druiste immers volledig in tegen de religie. Het werk gaf aanleiding tot ‘libertinage des moeurs’ en was een misdaad tegen God. Luzac had als uitgever een zekere morele verantwoordelijkheid ten aanzien van de samenleving, en die verantwoordelijkheid had hij zeer beslist veronachtzaamd. Bovendien had Luzac in zijn bericht van de uitgever in de tweede druk gezegd dat als hij L'homme machine niet had uitgegeven, iemand anders dat wel had gedaan. Een flauw argument, vond Roques. Luzac kon immers niet weten dat diens collega-uitgevers zich aan L'homme machine zouden bezondigen. Formey, die niet alleen hoofdredacteur was van de Nouvelle bibliothèque germanique maar ook van Luzacs eigen tijdschrift, de Bibliothèque impartiale, schaarde zich achter de kritiek van Roques. Hij vond dat boeken die indruisen tegen moraal en religie, de twee pijlers waarop de samenleving rust, gevaarlijk waren. Ze moesten verboden worden. Dit standpunt was tot ongenoegen van Luzac, zo blijkt uit diens brieven. ‘Je nie que l'impression de l'Homme machine tende à ebranler la morale et la religion’, verweerde Luzac zich.34 In zijn verdedigingsartikel ‘Reponse de l'imprimeur à Mr... sur son examen de l'avertissement qui se trouve à la tête du livre intitulé l'Homme machine’ weerlegde
32
33
34
Om precies te zijn na het eten van, aldus Voltaire, ‘un pâté d'aigle déguisé en faisan qu'on avait envoyé du Nord, bien farci de mauvais lard, de hachis de porc et de gingembre.’ Voltaire, Correspondence and related documents. Ed. Th. Besterman. Oxford 1969-1977, nr 507. Brieven Luzac aan Formey d.d. 8-4-1749 (BS 7), 9-5-1749 (BS 10), 15-5-1749 (BS 12), ?-3-1750 (BS 29), 11-4-1750 (BS 32), 19-7-1750 (BS 42), 4-5-1751 (BS 66), 29-5-1751 (BS 68), 27-6-1751 (BS 70), 20-7-1751 (BS 72) en 15-9-1751 (BS 75). Brieven Luzac aan Formey d.d. ?-3-1750 (BS 29), 11-4-1750 (BS 32), 19-7-1750 (BS 42), 9-8-1750 (BS 44) en 4-9-1750 (BS 48). Citaat uit brief d.d. 9-8-1750 (BS 44).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Luzac alle kritiek van Roques.35 Als hij het niet had uitgegeven, had een andere boekverkoper het wel gedaan, benadrukte Luzac nogmaals. Kijk maar naar de nadrukken die er circu-
35
Nouvelle bibliothèque germanique, Amsterdam 1746-1760, dl. 6-2 (1750), 431-441 (Berlijn, SBB, Ad 3032). Over Roques-Luzac zie Velema, Enlightenment and conservatism, 9-15.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
156 leren.36 Belangrijker was echter dat een uitgever schade toebracht aan zijn land wanneer hij een potentieel succesvol manuscript niet in druk uitbracht. De boekhandel droeg immers in grote mate bij aan de welvaart van het land en dus was het een zegen voor het land dat Luzac de uitgave van L'homme machine voor zijn rekening had genomen. Ook op de Leidse Academie was men niet gelukkig met de betrokkenheid van Luzac bij de uitgave. In 1749 had Luzac als thesis zijn Disquisitio politico-moralis geschreven, over de vraag of het toegestaan is een klein kwaad te tolereren ter voorkoming van een groter. Ook daarna bleef hij ingeschreven bij de universiteit. Bij de jaarlijkse inschrijving op de Rolle van Recensie in februari 1750 deden zich echter moeilijkheden voor. De curatoren - Bentinck incluis - wilden Luzac van de universiteit weren omdat hij wegens zijn bezigheden in de boekennering geen onafhankelijke positie ten opzichte van de wetenschappen zou innemen. Was dit de werkelijke reden of waren de curatoren bang dat Luzac zich opnieuw in de nesten zou werken? Als lid van de universitaire gemeenschap genoot hij protectie, maar omdat de deining rond L'homme machine nog altijd niet was weggeëbd, vreesde de universiteit ernstig gecompromitteerd te worden. Luzac verweerde zich fel. Inderdaad hield hij zich bezig met de drukkunst, op een manier die zijns inziens bij uitstek gerelateerd was aan wetenschapsbeoefening. ‘Ik heb myne drukkery [...] voorzien met al 't geen de wetenschappen van die kunst kunnen vereischen [...].’ Hij riep vervolgens de drukker Elsevier in de herinnering der curatoren. Die was zelfs met een jaarlijks pensioen begiftigd geweest om hem aan de universiteit te binden.37 Aan het bezwaarschrift werd echter geen gehoor gegeven. Pas in 1759, toen hij aan de juridische faculteit wilde promoveren, kon Elie Luzac zich opnieuw in Leiden inschrijven. Hoewel de curatoren vasthielden aan de resolutie van 1750, waren ze hem deze keer wel ter wille. Zij brachten er de volgende nuance in aan. Luzac mocht weliswaar aan de universiteit worden ingeschreven, doch hij kon er geen rechten aan ontlenen. Daardoor werd zijn immuniteit als lid van de universitaire gemeenschap opgeheven en viel hij buiten de bescherming van de Academie. Dat de geleerden met wie Luzac privé omging, zich positiever opstelden ten opzichte van de hele affaire Lamettrie, blijkt wel uit het feit dat Luzac ook nadien fysicotheologische werken uitgaf. Hoewel Trembley zich tegen Bonnet in 1744 nog zeer gunstig had uitgesproken over de gebroeders Verbeek als uitgever van zijn werk, had Bonnet het advies van zijn neef naast zich neergelegd. In 1754 werd zijn Recherches sur l'usage des feuilles door Luzac uitgegeven.38 De illustraties waren van de hand van de meester-graveur Jan Wandelaar en de ook al door Trembley geroemde graveur Jacob van der Schley. Bonnet was bijzonder ingenomen met Luzac. Jaren later schreef hij aan Montesquieu
36 37 38
Op dat moment was alleen in Groot-Brittannië een aantal vertalingen verschenen. Christensen, Ironie und Skepsis, 279. P.C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit. Den Haag 1921 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, 5), 168*-169*, 320. Het was in december 1753 gedrukt maar Luzac wachtte met het versturen naar boekverkopers totdat de laatste aflevering van zijn Bibliothèque impartiale klaar zou zijn. Brief Luzac aan Rey d.d. 19-12-1753. UBA-BKVB BRe 2-58.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
157 over ‘les admirables dessins de feu M. Soubeyran aux célèbres artistes Wandelaar et Van Schley’ en verklaarde dat hij zijn boek niet in betere handen had kunnen geven: ‘je n'eus rien à désir pour le typographique ni pour les gravures.’39 Het boek was een groot succes. Voor een deel had Bonnet de vele loftuitingen te danken aan Allamand, die voor de uitgave van het werk bij Luzac had zorggedragen.40 Allamand was ook degene die Bonnet ertoe aanzette het manuscript L'essai de psychologie in druk uit te brengen. Dat gebeurde aan het einde van zomer 1754, weer bij Luzac.41 Op Bonnets uitdrukkelijke verzoek werd het boek zonder vermelding van de auteursnaam gepubliceerd, omdat hij hierin allerlei ideeën over de mechanische werking van de ziel tentoon had gespreid: ‘Je parle du siège de l'âme comme d'une petite machine prodigieusement composée, qui représente... tout le système nerveux’ en ‘L'âme est le musicien qui joue de l'instrument.’42 Allamand, Bonnet en Luzac hadden inmiddels geleerd van hun openheid, want ook het impressum gaf niets prijs. Mogelijk was het eveneens de bedoeling dat Luzac Bonnets L'essai analytique sur les facultés de l'âme (1760) zou uitgeven. In 1758 had Bonnet het grootste gedeelte van het manuscript naar Allamand gestuurd, die zeer lovend was over de kwaliteit ervan. Allamand had het aan een Leidse drukker aangeboden, zeer waarschijnlijk Luzac. Allamand zou zich ook met de druk en correctie bemoeien. Een jaar later, augustus 1759, had Bonnet de resterende pagina's naar Leiden gestuurd. Er kwam echter een kink in de kabel. André Roger, de Geneefse privé-secretaris van de machtige Deense minister Andreas Peter graaf van Bernstorff, onderhield zijn superieur over de uitgave van zijn vroegere plaatsgenoot Bonnet. Die had eerder door Rogers bemiddeling een medaille ontvangen van de Deense vorst Frederik V wegens L'usage des feuilles dans les plantes. Van Bernstorff, volgens Bonnet een ‘ami de la philosophie et des lettres’, besloot dat L'essai analytique niet in de Republiek maar in Denemarken uitgegeven moest worden. De diplomaat sprak erover met zijn vorst, die zich achter de plannen schaarde en zich bereid verklaarde de Leidse uitgever een aantal presentexemplaren als schadevergoeding te geven voor de reeds gedrukte vellen. Uiteindelijk kwam het werk, met een opdracht van Bonnet gericht aan de Deense vorst, bij de Geneefs-Kopenhaagse uitgevers Claude en Antoine Philibert van de pers.43
In het belang van de wetenschap
39 40 41
42 43
Brief Bonnet aan Montesquieu d.d. 6-1-1779 in: Ch. Bonnet, Mémoires autobiographiques. Ed. R. Savioz, Parijs 1948, 146-147. Bonnet, Mémoires autobiographiques, 17. Catalogus universalis oder Verzeichnis derer Bücher welche in der Frankfurter und Leipziger Michaelis-Messe 1754 entweder ganz neu gedruckt, oder sonsten verbessert, wieder aufgelegt worden sind, auch ins künftige noch herauskommen sollen, Leipzig 1754, nr. 543: met expliciete vermelding van Luzac als uitgever. Zie ook ‘Lyst van copyen’ in: Catalogue d'une excellente collection de livres en feuilles, composant le superbe fonds de feu Mr. Elie Luzac [...]. Leiden, Mozes Cijfveer 1801, 169 (Amsterdam, BKVB). Bonnet, Mémoires autobiographiques, 20-21, 168. Bonnet, Mémoires autobiographiques, 22.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Voor Luzac was Allamand een belangrijk tussenpersoon, met name in de jaren 1747 tot circa 1760. Mogelijk heeft de affaire rond Bonnets L'essai analytique aangenomen dat
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
158
Titelpagina Charles Bonnet, Recherches sur l'usage des feuilles dans les plantes. Göttingen en Leiden, Elie Luzac Fils 1754 (ex. Leiden, UB, 718 B 11)
Luzac er inderdaad bij betrokken was - ertoe geleid dat er na die jaren een verwijdering ontstond tussen de twee Leidenaars. Ook Luzacs vernietigende recensie van Rousseaus Contrat social in de Nederlandsche letter-courant van juli-december 1762 kan ertoe bijgedragen hebben.44 Vanaf dat jaar richtte Allamand, die zeer ingenomen was met de ideeën van Rousseau, zich immers geheel op diens uitgever, Rey. Hij vertaalde voor Rey, droeg zorg voor de correcties van Reys uitgaven, deed Rey suggesties voor nieuwe publicaties aan de hand, plaatste voor geleerden uit heel Europa bestellingen bij hem en liet bij hem het verzamelde werk van 's Gravesande uitgeven. Maar laten we teruggaan naar de positie die Luzac als boekverkoper eind jaren veertig had ingenomen in de Republiek der Letteren. Om in een netwerk van geleerden als volwaardig lid te kunnen meedraaien, moest Luzac als het erop aankwam voor hen partij kiezen. Dat deed hij voor Lamettrie toen deze moest vluchten naar Berlijn en dat deed hij door het in de jaren vijftig op te nemen voor zijn vriend Samuel König, de bibliothecaris van de stadhouder, toen deze in een conflict verwikkeld raakte met de machtige president van de Berlijnse Academie van Wetenschappen. Luzac zou veel uitgaven tegen de laatste in zijn fonds opnemen. Later bood hij ook de Franse monarchist, historiograaf en bibliothecaris van Marie-Antoinette, Jacob-Nicolas Moreau, zijn diensten aan. Luzac gaf diens Les devoirs du prince uit (1776) en bracht er tevens een vertaling van op de markt
44
W. Gobbers, Jean-Jacques Rousseau in Holland. Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk (ca. 1760-ca. 1810). Gent 1963, 213 ff.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
159 (1779). Hij hielp hem in 1777 aan een lidmaatschap van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen in Haarlem en toen Moreau tijdens de Franse revolutie het land spoorslags moest verlaten, bood Luzac hem onderdak aan.45 Heeft Luzac de Republiek der Letteren ook op andere manieren geholpen? Het is niet onwaarschijnlijk. Zo is het goed mogelijk dat Luzac de mysterieuze boekverkoper was die tijdens de vredesconferentie te Aken in 1748, die een einde maakte aan de Oostenrijkse Successieoorlog, een voorstel indiende ter bestrijding van nadrukken op internationaal niveau. In haar standaardwerk over de Amsterdamse boekhandel vermeldt mej. I.H. van Eeghen een anekdote hierover, maar zij weet niet meer dan dat het een Hollandse boekverkoper was die de misstanden in de boekhandel betreffende het drukken en verspreiden van nadrukken wilde bestrijden door er een bepaling over in het vredesverdrag op te nemen.46 De bron van dit verhaal is Jacques Accarias de Sérionne, die in zijn Les intérêts des nations de l'Europe (1766) uitgebreid ingaat op de boekhandel in Europa en tevens de nadelige praktijken van het nadrukken aan de orde stelt.47 Het verhaal duikt nadien verscheidene keren opnieuw op, echter steeds zonder dat de identiteit van de boekverkoper of de inhoud van het wetsvoorstel onthuld worden.48 Van Eeghen heeft wel een vermoeden wie het was. Het verhaal over de actie tegen nadrukken kan hem alleen zijn ingefluisterd door de bedenker van het plan zelf, schrijft ze. Dat moet de vriend van De Sérionne geweest zijn, Elie Luzac. Deze argumentatie overtuigt niet. De Sérionne kende meer Hollandse boekverkopers dan alleen Luzac, al was Luzac wel de enige Hollandse boekverkoper die zijn werk uitgaf. Over de vriendschap tussen hen beiden is nog nooit iets gebleken. Van Eeghen geeft geen antwoord op de vraag waarom een Hollandse boekverkoper moeite zou doen om het nadrukken internationaal te doen verbieden. De Hollandse boekhandel had immers veel baat bij de productie en distributie van nadrukken. Mogelijk was hier sprake van een vriendendienst. Een boekverkoper wilde hiermee een groep geleerden - zijn fondsauteurs wellicht? - steunen in hun verzet tegen het op de markt brengen van ongeautoriseerde uitgaven van hun wetenschappelijke publicaties. In de achttiende eeuw, toen in de Republiek het auteursrecht nog niet geregeld was, liepen hoogleraren het risico dat studenten of andere toehoorders met het collegedictaat naar een uitgever liepen, die er vervolgens een lucratieve uitgave van op de markt bracht. Op instigatie van Boerhaave vaardigden de Staten van Holland op 30 april 1728 een plakkaat uit, dat de Leidse hoogleraren bescherming bood tegen het drukken van hun boeken ‘die te vooren noyt gedrukt zijn geweest [...]’ omdat er ‘veele groove fauten en abuisen in deselve Boeken worden gecommitteerd, en selfs veel erroneuse en onwaare stellingen [...] in het licht gebracht.’ Effectief was het plakkaat echter nauwelijks.49 45
46 47
48 49
D. Gembicki, Histoire et politique à la fin de l'Ancien Régime. Jacob-Nicolas Moreau, 1717-1803. Parijs 1979, 321; J.N. Moreau, Mes souvenirs. Ed. C. Hermelin. Parijs 1898-1901, deel 2, 553-554. Van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, deel 5-1, 33. J. Accarias de Sérionne, Les intérêts de l'Europe. Leiden, Elie Luzac 1766, dl. 1, 428-434 (Den Haag, KB, 939 A 40). Van Eeghen noemt abusievelijk een ander werk van De Sérionne als bron. C. Schriks, Het kopijrecht. 16de tot 19de eeuw [...]. Zutphen 2004, 109-111. H.L. de Beaufort, Het auteursrecht in het Nederlandsche en internationale recht. Fotomech. herdruk Amsterdam 1993 (diss. 1909), 30; I.H. van Eeghen, ‘Leidse professoren en het auteursrecht in de achttiende eeuw’, in: Economisch-historisch jaarboek 24 (1950), 179-208.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
160 De veronderstellingen stapelen zich op. Aangenomen dat het Akense voorstel inderdaad het nadrukken van wetenschappelijk werk betrof, op verzoek van een groep (Leidse?) geleerden, dan moet het bijna een boekverkoper zijn geweest die zich eerder liet voorstaan op zijn eigen geleerdheid dan op zijn commerciële boekverkopersinstincten. Er zijn zeer weinig Hollandse boekverkopers die aan dit profiel voldoen. Eigenlijk komt er slechts één in aanmerking: Elie Luzac. Hierboven kwam reeds ter sprake hoe hij zich in het netwerk van geleerden bewoog. Hoewel hij zijn hele leven uitgever en boekverkoper was, profileerde hij zich bij voorkeur als een geleerde onder geleerden. Wanneer we er inderdaad van uitgaan dat Luzac de boekverkoper was over wie De Sérionne sprak, doet zich echter een probleem voor. Uit zijn correspondentie met Rey uit dat jaar blijkt dat Luzac nooit in Aken is geweest. Daar was overigens zijn maatschappelijke en politieke positie ook niet naar. Het ligt meer voor de hand dat hij een van de Nederlandse onderhandelaars over zijn ideeën over het tegengaan van nadrukpraktijken heeft ingelicht. Van de aanwezige onderhandelaars kende Luzac in ieder geval Bentinck. Hij was in Aken de gevolmachtigde die, wat de Nederlandse afgevaardigden betreft, de touwtjes in handen had.50 Voor een verzoek om in actie te komen tegen nadrukken moet de boekverkoper daarom contact opgenomen hebben met Bentinck, een stap die voor Luzac minder groot was voor een van zijn confraters. De inspanningen waren echter tevergeefs. In het vredesverdrag wordt met geen woord gerept over enig akkoord over een bepaling tegen het nadrukken van boeken.51 Overigens is het ook mogelijk dat Luzac zijn verzoek indiende langs informele weg. Immers, Trembley was eveneens in Aken aanwezig. Hij was in 1748 in diplomatieke dienst van de Engelse gevolmachtigde, de hertog van Richmond, kleinzoon van koning Karel II.52 En er was nog een bekende van Luzac die in Aken rondliep, de Waalse predikant te Amsterdam, Jacques Georges de Chauffepié, die Luzac gekend heeft door zijn activiteiten voor de Waalse kerk.53
Besluit Dit artikel laat zien wat een wetenschappelijke uitgever-boekverkoper kon bereiken als hij was opgenomen in een netwerk van geleerden. De figuur van Allamand was voor Luzac in de beginjaren van zijn carrière van cruciale betekenis. Allamand was voor de jonge boekverkoper de intermediair die hem in contact bracht met geleerden van naam, die bovendien meehielp met het maken van vertalingen en het corrigeren 50 51
52 53
P. van der Vliet, Onno Zwier van Haren (1713-1779). Staatsman en dichter. Hilversum 1996, 126-152. Het archief Bentinck (Den Haag, Koninklijk Huisarchief) geeft hierover niets prijs. Er is niets gebleken over enige rol van Allamand als tussenpersoon in dezen. De eerste brief uit de correspondentie Allamand-Bentinck dateert van 1749, een jaar na het vredescongres. Ook het dossier waarin Bentinck zijn eigen aantekeningen, de notulen en andere bescheiden betreffende de vredesonderhandelingen bewaarde, bevat geen spoor van enig verzoek om tegen nadrukpraktijken op te treden. Baker, Abraham Trembley of Geneva, 131. NA, toegang 1.01.03 Staten Generaal 1750-1796, inv. nr 1155, Minuten van notulen van de Staten Generaal febr. 1748, d.d. 13-2-1748.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
van de drukproeven. Dankzij deze Leidse hoogleraar waren in de jaren veertig en vijftig de fysico-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
161 theologische werken in het fonds van Luzac dominant. De uitgave van Lamettries L'homme machine vormde voor hem daarbij een dieptepunt en een hoogtepunt tegelijk. Uit het verhaal over de manier waarop Luzac zich bewoog in wetenschappelijke kringen, blijkt dat hij er de persoon voor was om tijdens de vredesonderhandelingen te Aken in 1748, namens de geleerden, een wetsvoorstel in te dienen ter bestrijding van nadrukpraktijken. Het sluitend bewijs voor Luzac als hoofdrolspeler in dit inmiddels tot legende uitgegroeide verhaal, is echter nog altijd niet gevonden. Het leveren van vriendendiensten aan zijn geleerde auteurs was voor Luzac een vanzelfsprekendheid. Daarvoor moest hij soms zijn commerciële belangen opzij zetten. Wel bezorgde het hem de reputatie van philosophe-libraire. Daar streefde hij zijn hele leven naar. Door in woord en geschrift deel te nemen aan de wetenschappelijke debatten uit zijn tijd profileerde Luzac zich tevens als geleerde onder de geleerden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
163
Berry Dongelmans Gepatenteerde roverij versus goed fatsoen De Berner Conventie als spiegel van en splijtzwam in de Nederlandse boekenwereld 1888-1912* Anno 1898 waren veertien landen, te weten België, Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië, Haïti, Ierland, Italië, Luxemburg, Monaco, Montenegro, Noorwegen, Spanje, Tunesië en Zwitserland, lid van de zogenoemde Berner Conventie. Dit internationale verdrag tussen onafhankelijke staten waarvan de basis was gelegd in september 1886, beoogde literaire en artistieke werken te beschermen tegen ongeoorloofde buitenlandse nadruk en vertaling. Nederland was eind negentiende eeuw nog steeds niet tot dit verdrag toegetreden evenmin als bijvoorbeeld Bulgarije, Brazilië, Denemarken, Griekenland, Japan, Rusland, de Verenigde Staten, Zweden en vele andere landen. Om volgens sommigen dwingende redenen, samenhangend met de positie van de Nederlandse boekhandel in het internationale krachtenveld, moesten we de boot afhouden. Gedurende de hele negentiende eeuw was die positie, in vergelijking met bijvoorbeeld de zeventiende eeuw en de latere twintigste eeuw, niet florissant. Bij de uitstraling van de boekhandel in de Gouden Eeuw en de vooraanstaande internationale plaats die Nederlandse uitgevershuizen vandaag de dag innemen, stak de negentiende eeuw maar mager af. De achtergronden van deze positie weerspiegelen zich tot op zekere hoogte in de discussie die rond de eeuwwisseling gevoerd werd over al dan niet toetreden tot de Berner Conventie. In die jaren, en meer speciaal rond 1898 en 1905, bleek de Nederlandse boekenwereld heftig verdeeld over deze kwestie. Het onderwerp had regelmatig op de agenda van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (VBBB) gestaan. Hoewel Nederland betrokken was geweest bij de voorbereidende besprekingen in de jaren tachtig, had het zich uiteindelijk toch teruggetrokken. Artikel 5 van het verdrag, waarin het vertalingsrecht geregeld werd, vormde een onoverkomelijk struikelblok. Toen duidelijk werd dat deze bepaling impliceerde dat er voortaan aan de oorspronkelijke auteur betaald moest worden voor het op de markt brengen van een vertaling van zijn werk, paste Nederland. Vanaf dat moment bleef de discussie over al dan niet toetreden een smeulend vuurtje dat op sommige momenten in alle hevigheid
*
Dit artikel is ten dele een vertaling en tevens een sterk vermeerderde bewerking van mijn voordracht ‘Berne, Amsterdam, Leiden: one case study, two questions, three whishes’, gehouden tijdens het internationale congres The future history of the book, Koninklijke Bibliotheek Den Haag, 7-8 november 2002.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
164 oplaaide, dan weer in kracht afnam, maar nooit echt uitging. Dat gebeurde pas in 1912, toen de voorstanders eindelijk het pleit wonnen.
Bilateraal In 1894 bijvoorbeeld stemden slechts 26 leden van de VBBB vóór en maar liefst 66 tegen een voorstel dat beoogde tot de Berner Conventie toe te treden.1 Vier jaar later stonden de partijen nog even fel tegenover elkaar als daarvoor. Voor- en tegenstanders hielden onwrikbaar vast aan hun standpunt. Laatstgenoemden beweerden dat Nederland, vergeleken met andere internationaal opererende landen, het zich niet kon permitteren om zich bij de Conventie aan te sluiten. De formulering die het bestuur van de Vereeniging had gekozen bij het opnieuw op de agenda zetten van dit punt, nodigde ook uit tot een weloverwogen internationaal perspectief: ‘Of toetreding van Nederland tot de Berner-conventie uit het oogpunt van een welbegrepen handelsbelang noodzakelijk zij.’2 Daarbij bleek zelfoverschatting in elk geval geen goed uitgangspunt. Nederland was hoe dan ook een klein land, met een klein taalgebied. Zowel in Europa als in de Verenigde Staten was eind negentiende eeuw de belangstelling voor Nederlandstalige boeken of vertalingen daarvan minimaal. Het wegvallen van een lingua franca als Latijn of Frans had de Nederlandse boekhandel voornamelijk teruggeworpen op de interne markt. Na de Franse tijd duurde het geruime tijd voor de Nederlandse boekhandel en uitgeverij zich herstelden. Internationaal stelde de export van Nederlandstalige boeken nauwelijks iets voor. En het is dan ook niet verbazingwekkend dat de import van buitenlandse boeken uit bijvoorbeeld Frankrijk, Duitsland en Engeland de export van Nederlandstalige boeken naar die landen aanzienlijk overtrof. Aan de praktijk van roofdrukken van buitenlandse, vooral Franse, boeken was langzaam maar zeker een einde gekomen, hetgeen in 1855 formeel bekrachtigd was door een bilateraal verdrag met Frankrijk. Het initiatief tot deze overeenkomst was overigens van Frankrijk uitgegaan, aangezien er buiten Frankrijk grote vraag was naar Franse werken en deze daar met grote regelmaat illegaal nagedrukt werden. Frankrijk was er daarom op gebrand met zoveel mogelijk nabuurlanden, waaronder Nederland, een verdrag te sluiten teneinde op die manier de illegale nadruk uit te bannen. Duidelijk is dat Frankrijk bij zo'n verdrag meer te winnen had dan ons land. Andere bilaterale verdragen, tussen Nederland en België en Spanje, volgden respectievelijk in 1858 en 1863. Het verdrag met onze zuiderburen was erop gericht een halt toe te roepen aan de illegale nadruk van Nederlandse werken in onder andere Antwerpen. Het profijt lag deze keer eerder in Nederland dan in België. Het verdrag met Spanje moest voorkomen dat Nederlandse uitgevers illegaal Franse, Engelse of Duitse vertalingen van oorspronkelijk Spaanse boeken op de Nederlandse markt zouden brengen. Niet dat het op grote schaal
1 2
De gids 60 (1896), dl. 3, 397. N.N., ‘Waar het om gaan zal?’, in: Nieuwsblad voor den boekhandel 65 (1898), 12 augustus, 385. Verder aan te halen als Nieuwsblad.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
165 gebeurde; het was dan ook meer een beleefdheidsverdrag dan dat het verreikende consequenties had.
Nadruk en vertaling Aan het einde van de eeuw waren de meeste Nederlandse uitgevers de mening toegedaan dat illegale nadruk - de praktijk die door hun voorgangers onbekommerd was toegepast - een onoorbare daad was: illegale nadruk was schadelijk voor zowel de oorspronkelijke uitgever als voor de auteur. Toch klaagden nog regelmatig buitenlandse uitgevers hun Nederlandse collega's aan voor het illegaal uitbrengen van hun boeken. Zo voerden in 1898 Franse muziekuitgevers acties tegen Nederlandse drukkers wegens vermeende nadruk.3 Hoewel men het idee dat nadrukken een illegale daad was, in zijn algemeenheid aanvaardde, wilde de gedachte dat men een buitenlandse auteur verplicht zou moeten betalen voor een Nederlandse vertaling van zijn werk er evenwel bij een meerderheid van de Nederlandse uitgevers nog niet in.4 Van betaling van buitenlandse schrijvers kon dan ook geen sprake zijn. En dat was wel in essentie wat de Berner Conventie beoogde. Ze wilde de rechten die een auteur in eigen land genoot ook laten gelden voor een buitenlandse auteur wiens werk in dat land gepubliceerd werd en vice versa. Het verdrag erkende en beschermde het exclusieve recht van vertaling van een auteur in de aangesloten landen gedurende een periode van tien jaar. De auteur was de enige persoon die het recht op een vertaling van zijn werk bezat of die dat recht kon overdragen op iemand die in zijn plaats een vertaling op de markt zou brengen. Wie zijn handtekening onder de Berner Conventie zette, trad toe tot een verdrag met andere naties zonder overigens de eigen nationale wetgeving inzake het kopijrecht te hoeven opgeven. Aangezien Nederland zich niet bij de Conventie had aangesloten, bestond er voor een Nederlandse uitgever die een vertaling van een buitenlandse werk wilde uitgeven maar één zorg, namelijk of hij de eerste en de snelste was in het laten registreren van zijn voornemen een bepaald werk in vertaling uit te brengen bij de Commissie voor de vertalingen. De discussie in de jaren 1888-1912 over het al dan niet toetreden tot de Berner Conventie moet in dat licht worden bekeken. Aanleiding tot de hernieuwde discussie in 1898 was de aankondiging van het bestuur van de VBBB het punt van de Berner Conventie wederom op de agenda te zetten voor de Algemene ledenvergadering. Beide partijen betrokken de oude stellingen, groeven zich in in de oude loopgraven en bestookten elkaar met zowel zakelijke als persoonlijke argumenten, waarbij onderhuids wederzijds wantrouwen de gemoederen beheerste: ‘Het wederom ter tafel brengen van de afgehandelde quaestie kan dus geen andere oorzaak hebben, dan dat de voorstanders wegens omstandigheden, die den leden der Vereeniging verborgen bleven, meenen thans hun kans schoon te zien.’5 3
4 5
‘En 't is daarom voor ons fatsoen aangenaam te constateeren, dat eenige acties, in den laatsten tijd van Franschen kant tegen nadrukkers ingesteld, geleid hebben tot veroordeeling door onze Ned. rechtbanken van de nadrukkers tot schadeloosstelling en verbeurd verklaring.’ Zie: Hollandia 1 (1897-1898), no. 34, 9. Zie ook Adriaan van der Weel, ‘Nineteenth-century Dutch attitudes to international copyright’, in: Publishing history 2000, afl. 47, 31-44. D.A. Waalwijk, ‘Nederland en de Berner-conventie’, in: Nieuwsblad 65 (1898), 26 juli, 348.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
166
Voorstanders Grote promotor én overtuigd voorstander van aansluiting was de Haagse uitgever Wouter Nijhoff, die daartoe het Berner Conventie Verbond oprichtte. Op 12 november 1898 ontmoetten in het Amsterdamse hotel Krasnapolsky ongeveer veertig medestanders elkaar. Zij namen het eerste artikel van dit verbond met algemene stemmen aan: ‘Het doel van het Berner Conventie Verbond is te bereiken dat Nederland zich bij de Conventie aansluit.’ Nijhoffs Verbond kan worden gekarakteriseerd als de morele partij. Als voorstanders waren zij van mening dat het publiceren van een vertaling van een literair werk zonder enigerlei vorm van betaling aan de oorspronkelijke auteur gelijkstond aan illegale nadruk, een onzedelijke daad. Anders gezegd, de Nederlandse uitgever maakte gratis gebruik van het literaire kopijrecht van een buitenlandse auteur. De eer van ons land stond op het spel. Maar niet alleen dat. We waren verplicht respect te tonen voor wat rechtvaardig en eerlijk was door af te schaffen wat door sommigen als middeleeuws werd beschouwd, namelijk buitenlandse schrijvers te bestelen als de raven. Een beschaafd land kon niet om de Berner Conventie heen. Toetreding was een kwestie van billijkheid, van eer, en van bevordering van litterair genot en litteraire smaak. Bij den tegenwoordigen stand van zaken is het niet alleen mogelijk alles wat in het buitenland verschijnt, hier (en omgekeerd: alles wat hier verschijnt, in het buitenland) te vertalen, maar men kan dat niet zoo slordig en zoo slecht doen als men wil; men kan er stukken uitlaten of bijvoegen, of eraan veranderen wat men verkiest; men kan, in één woord, geheel buiten den schrijver om handelen en ten slotte toch diens naam zetten op den titel van het boek, of op de affiche van de comedie, - de schrijver is machteloos. En dit alles kan niet alleen gebeuren, maar het gebeurt zoo.6 Het individuele belang van een aantal uitgevers dat gespecialiseerd was in buitenlandse vertalingen was in de ogen van de voorstanders minder van belang dan de eer van een hele natie. In wezen bestonden, volgens de schrijver Herman Robbers, de voornaamste tegenstanders uit enkele kleinere drukkers-uitgevers die buitenlandse romans op een koopje lieten vertalen - ‘door hulpelooze sukkels meestal’7 - om ze vervolgens te kunnen drukken en zodoende hun persen aan de gang hielden. Hun investering was zo klein dat er zelfs bij een kleine afzet al winst kon worden geboekt. Daarnaast profiteerden ook dagbladuitgevers van de bestaande situatie, omdat zij op een koopje hun bladen met feuilletons konden vullen. Theaterexploitanten behoorden volgens Robbers eveneens tot de profiteurs door niet te betalen voor de door hen opgevoerde, vertaalde toneelstukken: ‘Het ontwikkelde publiek, alle schrijvers in Nederland, en bijna alle groote uitgevers en boekhandelaars-debitanten zijn vóór de toetreding.’8
6 7 8
Nieuwsblad 65 (1898), 19 juli, 334-335. H.J. Robbers, ‘Nederland's toetreding tot de Berner-Conventie - geen geldkwestie’, in: Hollandia 1 (1897-1898), no. 37, 2. Robbers, ‘Nederland's toetreding’, 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
167
Portretfoto door Koene & Büttinghausen (Amsterdam, mei 1891) van Herman Robbers (1868-1937), verklaard voorstander van toetreding tot de Berner Conventie. Uit: E. d'Oliveira, ‘De jongere generatie’. (Vervolg op ‘De mannen van '80’). Gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur; tevens een enquête naar enkele beginselen in ons nationaal geestelijk leven. Amsterdam [1914], 105
Het algemene gevoelen bij de voorstanders was ook, dat er maar weinig zou veranderen. De invoer van buitenlandse werken zou hetzelfde blijven, aangezien de Nederlandse lezers Duits, Frans en Engels kenden. Werken uit landen als Italië, Noorwegen of Rusland waren in het algemeen toch al in het Duits, Engels of Frans beschikbaar. In feite had men die vertalingen dus helemaal niet nodig. Wetenschappelijke werken werden nauwelijks in het Nederlands vertaald, aangezien de wetenschappers die boeken in de oorspronkelijke taal lazen. Natuurlijk waren er boeken die vertaling behoefden omdat het grote publiek geen vreemde talen beheerste, maar om wat voor soort boeken ging het dan? De smaak van het volk was allertreurigst: vervolgverhalen, slecht vertaalde pulp, stuiverromans van Duitse schrijfsters zoals Elisabeth Werner, Eugenie Marlitt en zo. Ook Emile Zola werd genoemd als een auteur wiens werk beter maar ongelezen kon blijven door mensen die geen Frans kenden. Het was feitelijk zelfs beter dat het door aansluiting bij de Berner Conventie moeilijker zou worden om vertalingen van dergelijke werken op de markt te brengen. Als uitgevers dan zouden moeten betalen voor deze troep, bedachten ze zich voortaan wel twee keer voordat ze tot vertaling zouden besluiten. Het gevolg zou zijn dat dan automatisch alleen voor de echt waardevolle titels gekozen en betaald zou worden. En dus ‘zouden alleen de allerergste vodden die nu alleen genomen worden, omdat ze niets kosten, komen te vervallen omdat ze een kleinigheid kosten.’9 Het bederf van de literaire smaak zou onrustbarend voortwoekeren. Immers, Inferieure lectuur werkt als een bochtig drankje, als 't negrohead bij een matroos; als ze maar prikkelend is, dan oefent ze al zeer gauw een behoeften bevredigenden invloed. Dit is zeer goed begrepen door de legio uitgevers en uitgevers-maatschappijen, in den laatsten tijd opgestaan en verrezen, die zich ten doel stellen misbruik (zij noemen 't gebruik) te maken van den toestand en met lust en ijver 't aantal
9
Robbers, ‘Nederland's toetreding’, 3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
168 bovenbedoelde ‘belletristische’ producten uitbreiden. 't Wordt dunkt me meer dan tijd, dat we eens grooten schoonmaak gaan houden.10 Groot winstpunt voor de voorstanders was de ommezwaai die de Nederlandse Uitgeversbond in 1898 maakte. Was ze aanvankelijk tegen toetreding tot de Berner Conventie geweest, op een vergadering van 20 september 1898 in Amsterdam verklaarde ze zich vóór. Concreet resulteerde dit in een op 25 oktober gedateerd adres aan de minister van Buitenlandse Zaken om spoedige aansluiting bij de Berner Conventie te bewerkstelligen. Het adres bleef evenwel zonder gevolg.
Tegenstanders De tegenpartij bracht haar bezwaren tegen aansluiting met evenveel aplomb en felheid in het strijdperk als de voorstanders. Ze bleken vooral van economische aard te zijn, maar daarnaast speelden op de achtergrond ook latent nationalistische sentimenten een belangrijke rol. Een eerder verdrag met onder andere Duitsland inzake de zalmvisserij had een negatieve uitwerking gehad op de bloei van onze eigen visserij; nieuwe regelingen betreffende de tabakshandel met Amerika waren in het verleden eveneens gunstig uitgevallen voor Duitsland. Als gevolg van deze nieuwe regelingen had de tabakshandel zich de laatste decaden verplaatst van Amsterdam en Rotterdam naar Bremen. Dit soort negatieve gevolgen van eerder gesloten verdragen motiveerde de tegenstanders niet weer tot een dergelijk voor ons land ongunstig verdrag over te gaan. Tegenstanders bundelden hun krachten deze keer rond de Groningse uitgever P. Noordhof, die de aanval tegen het Berner Conventie Verbond van Nijhoff had ingezet. Noordhof probeerde samen met zijn collega-uitgever A. de Jager in november 1898 de andere kant te mobiliseren middels een petitie aan de minister van Buitenlandse Zaken, waarin tegen toetreding werd gepleit.11 En wederom werden naast de al genoemde patriottistische sentimenten de eerder gehanteerde argumenten tegen toetreding ingezet. Tegenstanders betoogden dat er een groot verschil bestond tussen een illegale nadruk en een vertaling. Een vertaling en een nadruk waren van een onvergelijkbare orde. Een vertaler schiep een heel nieuw werk waardoor het voor de eenvoudigen van geest mogelijk werd te proeven van de vruchten van buitenlandse bodem. Bovendien vergrootte een vertaling van een buitenlandse roman de vraag van de hogeropgeleide lezers naar de originele tekst. Zij zouden deze teksten in de oorspronkelijke taal willen lezen. In plaats van de belangen van de oorspronkelijke uitgever te benadelen zou een vertaling juist in zijn voordeel werken. Als laatste argument werd aangevoerd dat men niet al te gevoelig hoefde te zijn voor de belangen van grote landen. Ons land had per slot van rekening veel meer te verliezen dan te winnen. Uiteindelijk zouden wij aan het kortste eind trekken als we met de grote 10
11
J.G. Robbers jr., ‘Mijnheer de Redacteur’, in: Nieuwsblad 65 (1898), 29 juli, 356. J.G. Robbers jr. was in 1896 gepromoveerd op Het auteursrecht. Opmerkingen en beschouwingen. Amsterdam, 1896. Het bevat een uitvoerige bespreking van de Berner Conventie van 9 september 1886. De tekst van deze petitie in het Nieuwsblad 65 (1898), 25 november, 585-587.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
169 landen, bijvoorbeeld met Duitsland, een verdrag zouden sluiten. Eerlijkheid was één ding, maar, zoals eerdere verdragen inzake de zalmvisserij en de tabakshandel hadden aangetoond, was het economische nadeel voor ons land veel groter dan voor landen als Duitsland, Groot-Brittannië of Frankrijk. Men was van mening dat ons land en taalgebied te klein waren. De uitvoer van Nederlandstalige boeken naar andere landen was te verwaarlozen. Met het oog op de exportcijfers van Duitsland dan zou men eerder jaloers op de Duitse uitgevers moeten zijn dan medelijden met hen hebben, was het algemene gevoelen. In de periode 1888 tot 1896 was hun boekenexport toegenomen van 26,5 miljoen mark tot 62 miljoen. Export naar Nederland bedroeg slechts 2,8 miljoen mark. Duitse boeken vonden vooral hun weg naar landen als Oostenrijk-Hongarije (28 miljoen), Zwitserland (7,6 miljoen), de Verenigde Staten van Amerika (7,2 miljoen) en Rusland (5,6 miljoen). De uitvoer van boeken naar Duitsland groeide van 6,8 miljoen naar 20 miljoen mark.12 Het aandeel van ons land daarin bedroeg slechts 1,6 miljoen en dat bedrag was lang niet alleen gebaseerd op Nederlandstalige boeken, maar ook op boeken die uit Engeland via Rotterdam en Amsterdam naar Duitsland werden verscheept. Hetzelfde gold in omgekeerde zin voor de ruim £ 100.000 aan boeken die Nederland naar Groot-Brittannië uitvoerde. Dat bedrag was niet te danken aan Nederlandstalige boeken, maar vooral aan grote hoeveelheid Engelse werken die hier werden gedrukt en ‘dat in het ponden-getal begrepen is de waarde van duitsche boeken, die Engeland binnenkomen over Amsterdam of Rotterdam.’13 Dus wat schoten we er in feite mee op? De Alkmaarse uitgever Pieter Kluitman betoogde: Nu kunnen wij ons wel opblazen als de kikvorsch in de fabel en met de groote rijken een conventie sluiten als of onze belangen gelijk waren, doch dat is niet het geval. Nederlandsche werken worden in vreemde talen niet noemenswaardig overgezet.14 Dat laatste was volgens Wouter Nijhoff niet waar en om zijn gelijk kracht bij te zetten stelde hij een lijst op van vertalingen van Nederlandse werken.15 Ofschoon Nijhoff in het voorwoord verklaarde dat het om een lijstje ging ‘dat - zeer vluchtig door ons saamgesteld - alleen het voor de hand liggende bevat en in de verste verte niet op volledigheid kan aanspraak maken’, had het overzicht het tegenovergestelde effect. Daarbij was het feit dat het om een lijstje ging van slechts 6,5 pagina niet eens het ergste, maar wel, zoals een tegenstander fijntjes opmerkte, dat de lijst een periode van zestig jaar omvatte. Hoewel er in het Nieuwsblad al snel aanvullingen verschenen, had de tegenpartij inmiddels wel gescoord. De lijst liet volgens haar ondubbelzinnig zien hoe minimaal Nederlandstalige boeken in het buitenland werden ontvangen en hoe weinig Nederlandse boeken feitelijk in vertaling verschenen. Tegelijkertijd kwamen in ons land bijna dagelijks buitenlandse werken uit. Men was derhalve van mening dat de 12 13 14 15
Zie Algemeen handelsblad 6 maart 1898. Ontleend aan een ‘Bericht’ in het Nieuwsblad 65 (1898), 11 november, 554. Archief Kluitman, Alkmaar. Vertalingen van Nederlandsche werken van de laatste jaren. 's-Gravenhage: Nijhoff, 1898. KB 945 C 14.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
170 Nederlandse boekhandel niet zonder vertalingen kon, aangezien zijzelf niet voldoende potentieel aan goede auteurs in huis had voor elk vakgebied. Kortom, als wij verplicht zouden moeten gaan betalen voor de vertaalrechten voor al die werken, dan zou het uitgeven ervan welhaast onmogelijk worden. Het gevolg zou zijn dat niet alleen de boekhandel ernstig achteruit zou gaan, maar ook de ontwikkeling van ons land. Het belang van de kenniseconomie wierp zijn schaduw al ver vooruit. Met name de bedragen die in sommige gevallen gevraagd en betaald zouden moeten worden, vormden een schrikbeeld voor een aantal Nederlandse uitgevers. Ze zouden ernstige financiële schade ondervinden als zij hoge royalty's moesten gaan betalen. Zo deelde de Venlose uitgever G. Mosmans Sr. mee, dat hij in 1897 een kinderboek wilde vertalen van ruim 250 pagina's, in het postoctavoformaat, van veel platen voorzien. In Duitsland verkocht de oorspronkelijke uitgever het voor 75 cent in een linnen stempelbandje: Er waren 3 of 4 liefhebbers. De uitgever, als een echte koopman, hoor! sloeg zijn slag en vroeg voor vertalingsrecht de kleinigheid van slechts f 285.-. Natuurlijk trok ik mij terug: het was al te ‘kaufmännisch’. Wat hij gevraagd zou hebben als wij aan de B.C. waren aangesloten, laat zich denken. Een ander presenteerde mij eens in bruikleen zijn clichés, houtgravuren à 4½ ct. per □cM., mits gebruikt in uitgaven, die niet rechtstreeks met een der zijne in concurrentie traden; anders bedreiging met boete. Ziedaar een paar staaltjes van den koopmansgeest onzer buren, nu ze nog niets in de melk te brokken hebben.16 Als men weigerde te betalen, zou de auteur zelf als uitgever kunnen gaan optreden. Daardoor zou het aantal vertalingen drastisch dalen, met als gevolg dat de boekhandel in het slop zou raken. Bovendien zouden ook toeleveranciers als vertalers, papierfabrieken, drukkerijen, boekbinders en lettergieters niet gespaard blijven. Uitgevers van wetenschappelijke werken zouden zelfs gedwongen zijn de vertaalrechten van concurrerende buitenlandse werken op te kopen. Niet om ze dan vervolgens zelf in vertaling uit te brengen, maar louter en alleen om de belangen van hun eigen boeken te beschermen. In die zin was het dus absoluut essentieel om vrijelijk te kunnen vertalen, vooral ook omdat in ons land op sommige wetenschapsgebieden en op het gebied van de kunst een gebrek aan gekwalificeerde auteurs bestond. Om die reden waren wij gedwongen buitenlandse boeken te vertalen en als dat niet kon, bestond het levensgrote gevaar dat uitgevers incompetente auteurs in dienst zouden nemen. Hetzelfde was van toepassing op de romanvertalingen. Als betaald zou moeten worden voor vertaalrechten, dan zouden wij ons die kosten en dus ook de vertalingen niet kunnen permitteren. Wie het Nieuwsblad voor den boekhandel uit die jaren 1896 tot 1900 doorneemt, kan constateren dat Nederlandse uitgevers gemiddeld het vertaalrecht van ruim 360 titels per jaar lieten vastleggen. En dat zijn alleen nog maar de officieel geregistreerde vertalingen, want daarnaast verschijnt er ook nog het nodige aan niet-geregistreerde vertaalde ‘prullen’, ‘minderwaardige lectuur’ een ‘detectief-novelletje, een 16
G. Mosmans Sr., [Zonder titel], in: Nieuwsblad 65 (1898), 9 augustus, 379.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
171 roovershistorie, een roman, geschikt om als feuilleton het een of ander provincieblad te sieren, of minder aanbevelenswaardige lectuur op sexueel gebied’.17 Uiteraard werd dit geldelijk argument door de voorstanders bestreden. De gedachte dat buitenlandse uitgevers de Nederlandse het vel over de neus zouden halen, was volstrekt verkeerd. Elke prijs zou immers, zo betoogde Robbers, bij de heersende productiewijze bepaald worden ‘door vraag en aanbod’.18 Een ander tegenargument betrof de omstandigheid dat in Nederland de oplages in het algemeen niet hoog waren, en niet te vergelijken met de aantallen die in landen als Frankrijk, Duitsland en Frankrijk van de persen rolden. Voor Nederlandse auteurs zat er ook nu dus niets in het vat, omdat het buitenland nauwelijks in Nederlandse auteurs was geïnteresseerd. In 1898 waren er in Frankrijk en andere landen 100.000 exemplaren van Zola's Paris verkocht. Dit waren aantallen waarvan Nederlandse uitgevers alleen maar konden dromen. Een oorspronkelijk Nederlandse roman mocht men dus niet vergelijken met een Franse, aangezien een Nederlandse alleen in Nederland werd verkocht en niet daarbuiten.
Juridische haarkloverij Beide standpunten kenden ook in de juridische wereld eigen pleitbezorgers. Als boegbeeld van de voorstanders fungeerde de journalist mr. L.J. Plemp van Duiveland, terwijl de tegenstanders een warm pleitbezorger hadden in de persoon van de procureur mr. J.D. Veegens.19 In juridische zin spitste de discussie zich toe op de vraag of het toestaan van het vrije vertalingsrecht feitelijk geen gesanctioneerde diefstal betekende van het rechtmatige letterkundige eigendom van een buitenlandse auteur. Voor wie het oorspronkelijke werk gelijkstelde aan een vertaling was het antwoord uiteraard bevestigend. Tegenstanders waren echter van mening dat een vertaling een nieuw creatief werk was waarbij de vertaler niet onder maar naast de oorspronkelijke auteur werd gesteld. Vertalen was, onder meer volgens Veegens, een zelfstandige arbeid, waarbij de vertaler een nieuwe vorm gaf aan de gedachte, die door openbaarmaking gemeen goed is geworden. (...) De auteur lijdt door de vertaling geen verlies; ook daarom niet, omdat zij zijne gedachte helpt verbreiden in kringen, die er anders vreemd aan zouden zijn gebleven, en langs dien weg zelf het debiet van het oorspronkelijke werk kan bevorderen.20 Een tegenargument in juridische zin werd ook gevonden in de ontkenning van het bestaan van het letterkundig eigendomsrecht en daarmee het vertalingsrecht. Basis 17 18 19
20
J.H. Kok, ‘Contra’. In: Pro en contra betreffende vraagstukken van algemeen belang. Aansluiting bij de Berner Conventie. Baarn, 1905, 32. Robbers, ‘Nederland's toetreding’, 3. L.J. Plemp van Duiveland, ‘Nederland en de Berner Conventie’, in: De gids 60 (1896), dl. 3, 385-410 en J.D. Veegens, ‘Nederland en de Berner Conventie’, in: De gids 60 (1896), dl. 3, 411-427. Aan beide stukken is het nodige ontleend voor de algemene schets van de beweegredenen van voor- en tegenstanders. Veegens, ‘Nederland’, 416.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
172 daarvan vormde het auteursrecht dat niet gelijkgesteld kon worden met het eigendomsrecht. Volgens Veegens bestond er geen rechtsbeginsel voor een grondslag van het auteursrecht. In essentie was het een door de wet gegund of toegekend recht dat bedoeld was om de auteur te beschermen tegen pogingen hem het loon van zijn inspanning afhandig te maken, bijvoorbeeld via ongeoorloofde nadruk. Tegenstanders beklemtoonden dat het in feite een voorrecht was dat inderdaad beschermd diende te worden, maar dat beperkt moest worden tot de eigen landsgrenzen.21 Zo dacht de 81ste Algemene Vergadering van de Vereeniging er op 16 augustus 1898 ook over. Het bestuursvoorstel werd met tachtig tegen veertig stemmen verworpen. Het feit dat het bestuur thans voor de tweede keer bakzeil had gehaald, bleek niet bevorderlijk voor het onderlinge vertrouwen onder de leden. Vooral bij de tegenstanders groeide het wantrouwen en de kwestie trok haar sporen tot in de bestuursgelederen toe. De jaarlijkse bestuursverkiezing werd sindsdien niet meer beheerst door de overweging om in het bestuur de beste kandidaten te benoemen, ‘maar om daarin geen voorstanders van aansluiting bij de Berner Conventie te doen plaats nemen’. Boekhandelaar D.A. van Waalwijk vertolkte deze gevoelens anno 1901 in een voorstel deze kwestie de komende vijf jaar te laten rusten.22 Hoewel het punt inderdaad voor enkele jaren van de agenda verdween - de VBBB werd er naderhand van beschuldigd de zaak maar dood te zwijgen23 -, bleef het rommelen totdat de kwestie in 1905 weer in volle hevigheid losbarstte. Daarbij stak ook de discussie over de eigenlijke waarde van het auteursrecht en de letterkundig eigendom weer de kop op, hetgeen Herman Robbers deed verzuchten: Laat ons toch al dat kwasi-juridische geredeneer over eigendom of geen eigendom staken! En ook die karakteriseeringen van het auteursrecht, wat doen ze er toe! Het auteursrecht is een algemeen erkend recht, het bestaat sinds vele jaren, niet alleen in de letter van de wet, maar ook in het rechtsbesef van 't volk.24 Tot welke partij Robbers behoorde, behoeft geen verdere uitleg. Wat precies het vuurtje opnieuw deed aanwakkeren, is niet helemaal duidelijk, maar eind 1904 keerde de Berner Conventie weer langzaam in de actualiteit terug. Behalve de Vereeniging begonnen ook andere belangengroepen zich te roeren.
Déjà vu
21 22
23 24
Zie Veegens, ‘Nederland’, passim. Ook later onder meer Kok, ‘Contra’, 24-25. D.A. van Waalwijk, ‘Anti-Berner-conventie-geest bij bestuursverkiezing’, in: Nieuwsblad 68 (1901), 4 juni, 263-264. Adhesie ontving hij middels een open brief van zowel voor- als tegenstanders in het Nieuwsblad 68 (1901), 276, onder wie R.W.P. de Vries, L.J. Veen, W.P. van Stockum jr., C. Enschedé en J.C. Tadema. N.N., ‘Het Congres over den artistieken en letterkundigen eigendom’, in: De nieuwe courant 27 september 1905. Herman Robbers, ‘Nederland en de Berner Conventie’, in: Nieuwsblad 72 (1905), 3 oktober, 487.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
In 1904 keurde de Rijksdag te Stockholm met 142 tegen 63 stemmen het wetsontwerp goed waarbij het koninkrijk Zweden toetrad tot de Berner Conventie.25 Na bekrachtiging
25
Nieuwsblad 71 (1904), 18 maart, 141.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
173
De dag- en weekbladpers besteedde in haar kolommen met grote regelmaat aandacht aan de Berner Conventie. Passage uit De Nieuwe Courant van 29 september 1905
door koning Oscar II was ook het lidmaatschap van dit (kleine) land per 1 augustus 1904 een feit: ‘Van de Europeesche staten zijn thans nog niet tot de Berner-conventie toegetreden: Rusland, Turkije, Roemenië, Servië, Oostenrijk-Hongarije en Nederland’, merkte het Nieuwsblad fijntjes op.26 De druk op Nederland om toe te treden werd in de tweede helft van 1904 ook opgevoerd door een aantal Nederlandse auteurs ‘die oprecht betreuren het daar nog immer onbeschermd blijven van de rechten der buitenlanders op hun letterkundigen eigendom’.27 Bij de behandeling van de Staatsbegroting, Hoofdstuk III (Buitenlandse Zaken), stelde het Tweede Kamerlid prof. Van der Vlugt de zaak voor het eerst direct in de Tweede Kamer aan de orde en hij wees erop dat door de stugheid van de regering in deze kwestie Nederlands goede naam in het buitenland schade had geleden. Naast de bekende andere argumenten pro, meende hij - en hij nam een voorschot op de zich organiserende letterkundigen - dat ook een Nederlandse auteur recht had ‘op een deel der opbrengst van zijn geschriften’.28 Ondanks Van der Vlugts pleidooi was de minister van
26 27 28
Nieuwsblad 71 (1904), 26 juli, 358. Nieuwsblad 71 (1904), 20 september, 452. Nieuwsblad 71 (1904), 13 december, 614-615, met een verslag ontleend aan het Algemeen handelsblad.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
174
Spotprent met Robert Melvil baron van Lynden (1843-1910), minister van Buitenlandse Zaken, die eind 1904 de tijd nog niet rijp achtte voor toetreding tot de Berner Conventie. Het onderschrift bij de tekening van J. Linse luidt: ‘Wat maken die menschen zich toch druk over die Berner-Conventie! Nederland heeft een slechten naam, zeggen ze. Men steelt ideeën. Ik laat dat voor rekening van de leden die die klacht hebben geuit. Van mij heeft nog nooit iemand een gedachte gestolen.’ Uit: De Nederlandsche spectator, 3 december 1904
Buitenlandse Zaken, Robert Melvil baron van Lynden, niet op andere gedachten te brengen, omdat ‘hem van eene communio opinio in deze quaestie niets gebleken was’.29 Maar de lobby werd krachtiger, want eind 1904 tekenden de eerste contouren zich af van de in 1905 opgerichte Vereniging voor Letterkundigen. Journalist en schrijver Johan de Meester schreef dat al deed die vereeniging niets anders, dan, namens allen die iets beteekenen als schrijver, aandringen, mede-aandringen, met Arti en andere vakvereenigingen, op aansluiting bij de Berner Conventie, haar recht van bestaan zou zijn gebleken. (...) Vóór me ligt een hartstochtelijk-booze brief van een uitgever, woedend op ons land, ‘dien roofstaat’, omdat hij voor een van zijn schrijvers - niet voor zich, maar voor den schrijver - geen honorarium heeft kunnen bedingen bij den Duitschen uitgever van een vertaling.30 Ook Duitsland, dat al twintig jaar lang pogingen in het werk stelde om tot een bilaterale overeenkomst te komen, roerde zich weer: ‘Afgezonderd Noord-Amerika, is
29 30
Nieuwsblad 71 (1904), 13 december, 615. De nieuwe gids 20 (1904), 176.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
175 Holland de eenige “Kulturstaat”, waar geen bescherming aan de rechten van den duitschen auteur (of uitgever) wordt verleend.’31 Het jaar 1905 bood echter nieuwe kansen, waarin diverse organisaties naar voren traden die ieder afzonderlijk, maar ook met vereende krachten toetreding bepleitten. De discussie laaide op door een reeks stukken in De Amsterdammer, waarin vooren tegenstanders alles in het werk stelden de ander van zijn gelijk te overtuigen door de zin en onzin van de aangevoerde argumentaties bloot te leggen. Het standpunt van Veegens uit De gids van 1896 werd nogmaals breed uitgemeten, waarop Wouter Nijhoff de pen opnam om voor de zoveelste keer zijn gelijk te halen.32 Op de aantijging dat door aansluiting bij de Berner Conventie de vertalingen zo goed als geweerd zouden worden, luidde zijn antwoord: Een bangmakerij, die op niets berust. Worden de vertalingen in de aangesloten landen geweerd? Wordt het ‘algemeen belang’ daar zooveel minder geschat dan hier, is daar overal de ‘volksontwikkeling’ ten achter?33 Op de eerste jaarvergadering van de inmiddels opgerichte Vereniging voor Letterkundigen op 5 juni 1905 stond de Berner Conventie hoog op de agenda. P.C. Boutens, Herman Robbers en Herman Heijermans - de laatste voelde zich door buitenlandse theaterdirecteuren ‘begapt’ - hadden een uitvoerig rapport geschreven, waarin vóór toetreding werd gepleit: ‘De groote hoeveelheden vertaalde boekwerken, waarvoor de uitgevers geen honorarium uitleggen - de enkele uitzonderingsgevallen, ook in het theaterwezen, daargelaten - hebben in de lengte der jaren een noodzakelijke depressie uitgeoefend op de belooning van den inlandschen auteur.’ Men wordt nog liever goed nagedrukt dan slecht vertaald: Het eerste is althans een zuivere reproductie, het tweede al te vaak een beschimping. Met nog veel meer aandrang dan nadruk, vragen wij bescherming tegen den hoon en laster, de mishandelingen ons aangedaan door vertalingen die niet onder onze contrôle staan... ook al is het maar voor tien jaar.34 Ook het Algemeen Nederlands Verbond maakte de wenselijkheid van toetreding tot de Berner Conventie tot speerpunt van zijn beleid. Nu de leus ‘De taal is ons plechtanker’ voldoende ingang had gevonden en het verbond stevig op zijn benen 31
32 33
34
Nieuwsblad 71 (1904), 20 september, 452, geciteerd uit het Börsenblatt für den deutschen Buchhandel. Nu speelde daar ongetwijfeld oud zeer een rol, aangezien de relatie tussen Nederland en Duitsland op dit punt al sinds 1884 beladen was. In dat jaar namelijk waren, hoewel de Duitse Rijksdag het traktaat al had goedgekeurd, de onderhandelingen met Duitsland eenzijdig afgebroken, omdat Duitsland weigerde het vrije vertalingsrecht te erkennen. Zie ook zijn ‘Waarom moet Nederland wel tot de Berner Conventie toetreden?, in: Neerlands's drukkunst en boekhandel 1899. Wouter Nijhoff, ‘Ingezonden. De Berner Conventie’, in: De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland 9 april 1905. De brief was een reactie op stuk in dezelfde krant van 26 maart 1905. Andere stukken verschenen op 16 en 23 april en 7 mei. Zie voor het rapport het Nieuwsblad 72 (1905), 559-560, 568-569 en 580-581. De citaten op 581.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
stond, kon het zich ook op andere zaken gaan concentreren. Op de jaarvergadering van 22 april 1905 in
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
176 het Oranjehotel in Dordrecht bleken binnen het Verbond de neuzen echter niet allemaal dezelfde kant op te staan. Ook hier vormde het nadeel voor de volksontwikkeling voor sommigen een struikelblok. De heer Schepers van de afdeling Haarlem vertolkte de bezwaren: Ontwikkelden kunnen werken in vreemde talen wel lezen, maar het volk heeft behoefte aan zoo spoedig mogelijke vertaling van goede werken. Wordt het voorzien in deze behoeften bemoeilijkt doordat er rechten van ons worden geëischt, dan zal de volksontwikkeling daardoor lijden. De vrees dat bij toetreding de volksontwikkeling belemmerd zou worden, omdat vele wetenschappelijke werken onvertaald zouden blijven, is een thema dat meer dan vroeger als een uitgewerkt tegengeluid de discussie beheerste. Deze vrees werd echter van diverse kanten weersproken. Zo schreef Leo Simons die in dat jaar net gestart was met de Wereldbibliotheek (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur) in het Algemeen handelsblad een brief, waarin hij meedeelde inmiddels te hebben ervaren dat de Nederlandse volksontwikkeling niet werd bedreigd: Men weet in het buitenland heel goed, dat ons land niet betalen kan, wat grootere landen kunnen opbrengen, en men is geneigd daarmee rekening te houden. Trouwens, uit mijn ervaring van de werking der Conventie in een land dat daar wel bij behoort: Engeland, kan ik verzekeren, dat de eischen, welke men voor vertaalrecht pleegt te stellen, zelden overdreven hoog zijn.35 Er bestond volgens Simons dan ook geen enkele reden voor ‘het doen voortbestaan van deze gepatenteerde rooverij’.36 Een door een der grootste uitgevers opgemaakt statistiekje over de tussen 1901 en 1904 verschenen vertaalde boeken van wetenschappelijke aard - Wouter Nijhoff kon het niet laten - moest ook die vrees wegnemen. De nieuwe courant, waar Plemp van Duiveland de hoofdredactie voerde, publiceerde het en diverse andere kranten namen het over: 1901 Godgeleerdheid, 6 kerkgeschiedenis
1902 6
1903 5
1904 6
Totaal 21
Staatkunde, 6 staathuishoudkunde
6
3
6
21
Handel, 0 scheepvaart, nijverheid
1
1
0
2
35 36
Nieuwsblad 72 (1905), 2 mei, 219. Nieuwsblad 72 (1905), 2 mei, 219.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Aardrijks-, 0 land- en volkenkunde
2
2
5
9
Genees- en heelkunde, hygiëne
24
11
10
10
55
Natuur- en scheikunde
5
3
7
10
25
Wiskunde, 2 kosmografie
3
0
0
5
Architectuur 1
2
0
1
4
Landbouw, veeteelt
0
1
4
1
6
Totaal
46
33
32
44
155
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
177 Het aanvullend commentaar luidde dat in 1904 de belangstelling voor Japan den verkoop van boeken over Aardrijkskunde en Land- en Volkenkunde betreffende dit land zeer heeft doen toenemen en dat de werken onder genees-, heelkunde en hygiëne voornamelijk zijn zekere ‘wetenschappelijke’ werken met betrekking tot onderwerpen, die het intieme geslachtsleven raken. Wat er overschiet, is niet overweldigend!37 Het Nieuwsblad tekende erbij aan, dat het dienstbaar was aan het doel, maar dat volksontwikkeling niet alleen bereikt werd door boeken van wetenschappelijke aard te produceren. In het overzicht ontbreken de rubrieken taal- en letterkunde, opvoeding en onderwijs, ‘waarin uitgaven, die zeker ook de volksontwikkeling bevorderen?’38 Door de activiteiten van de Vereeniging van Letterkundigen en het Algemeen Verbond ontwaakte ook het oudere Berner Conventie Verbond uit zijn lange winterslaap. Het bestuur schreef voor 11 november 1905 een algemene ledenvergadering uit. Het resultaat laat zich raden. Men verzond een adres met de strekking dat de wetgever ten spoedigste maatregelen behoort te nemen om te doen ophouden den volgens den hedendaagsche rechtsovertuiging onzedelijken toestand, waarin, zoowel hier te lande tegenover buitenlanders als in den vreemde tegenover Nederlandsche ingezetenen, straffeloos inbreuk kan worden gepleegd op een in de Nederlandsche wet erkend privaatrecht: het auteursrecht. Dat lieten de anti-BC'ers niet op zich zitten, getuige Het vaderland dat op 14 november meldde dat zij een vergadering bijeen zouden roepen om te bespreken ‘hoe de overrompeling van Kamerleden en Minister van Buitenlandsche Zaken kan voorkomen worden’.39 Ook de Nederlandse Uitgeversbond (NUB) klom weer in de pen. Kort voordat de besprekingen in de Tweede Kamer plaatsvonden, stuurde het bestuur voor de derde keer een adres aan de regering waarin om aansluiting werd verzocht.40 Alleen na aansluiting zou een gelijk recht voor alle uitgevers in Nederland ontstaan om zich van het uitsluitend vertalingsrecht van enig boek te verzekeren. Daarnaast zou zo'n uitgever zich ook beschermd weten. Te vaak nog brachten niet-aangesloten uitgevers (die van dag- en weekbladen) een concurrerende vertaling uit die zij goedkoper konden leveren, omdat zij de buitenlandse auteur niets betaalden. De NUB was niet bevreesd voor exorbitante eisen van buitenlandse uitgevers voor het toestaan van vertalingen. Die bedragen zouden zich ‘op den duur naar vraag en aanbod’ regelen.41
37 38 39 40 41
De nieuwe courant 26 april 1905; zie ook Algemeen handelsblad 27 april 1905. Nieuwsblad 72 (1905), 2 mei, 219. Nieuwsblad 72 (1905), 17 november, 611. Na het adres van 28 oktober 1898 was op 12 november 1901 nog een tweede adres gestuurd. Ook dit had geen resultaat opgeleverd. Zie de tekst van dit adres in het Nieuwsblad 72 (1905), 659-660.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
178 Naast het georganiseerde overleg bestookten ook individuele boekverkopers net als bij eerdere gelegenheden de Koningin en de Tweede Kamer. Uitgever J. Mosmans uit Venlo wijst in zijn adres op het feit dat ons land zich terecht door het algemeen belang heeft laten leiden, ‘dat door toetreding kleinere uitgevers, die de hooge eischen van het buitenland niet zullen kunnen inwilligen, van de baan worden geschoven; dat daardoor uitgeven van nieuwe werken een soort monopolie wordt, en dus onvermijdelijk de boeken in prijs zullen stijgen; dat, met te beweren: “het buitenland zal niet zulke hooge eischen stellen”, niets bewezen wordt’. En hij verwijst naar de voorbeelden die de Kampense uitgever J.H. Kok, eveneens een fervent tegenstander, geeft in zijn brochure Auteursrecht en Berner Conventie. Maar ten tweede malen haalden de voorstanders bakzeil. Op 9 december stelde de minister wederom vast ‘dat een toetreden tot de B.-C. slechts vermag te geschieden met medewerking van de Kamer. Hiertoe kan geen voorstel worden gedaan, zoolang men niet van eene meerderheid verzekerd is.’42 Pikant detail hierbij is dat verklaard tegenstander mr. J.D. Veegens op dat moment minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was. De discussie nam daarna weer in kracht af, al waren de naweeën nog tot in 1906 te voelen. Maar ook het jaar 1906 zou eindigen zonder dat er in de Berner Conventie-kwestie een politieke beslissing werd genomen. Uiteraard tot volle tevredenheid van de tegenstanders.
Finish in zicht Pas in 1908 is er weer enige beweging te bespeuren. Aanleiding was ongetwijfeld het feit dat op 14 oktober te Berlijn een conferentie begon die de tweede herziening van de Berner Conventie tot onderwerp had. Hoewel geen lid, ontving de Nederlandse regering wel een uitnodiging de besprekingen bij te wonen. Had Nederland bij de eerste conferentie tot herziening (Parijs 1896) geschitterd door afwezigheid, ditmaal stuurde de regering wel een afvaardiging. Bij Koninklijk Besluit benoemde ze als vertegenwoordigers van Nederland mr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke, raad-adviseur bij het departement van Justitie en directeur van het bureau voor de intellectuele eigendom, mr. L.J. Plemp van Duiveland, hoofdredacteur van De nieuwe courant, Herman Robbers, lid van het bestuur van de Vereeniging van Letterkundigen, en W.P. van Stockum Jr., uitgever te Den Haag. ‘De keus der afgevaardigden ontneemt de twijfel of de toetreding tot de Berner Conventie een feit zal zijn, elke ruimte’, geeft het Nieuwsblad als commentaar.43 Inderdaad luidde de opdracht aan het viertal de conferentie mee te delen, dat de publieke opinie in Nederland een eventuele toetreding ‘niet als bepaaldelijk uitgesloten doet voorkomen’. Daarbij was wel de waarschuwing gevoegd niet ‘nog meer verscherpende voorwaarden’ aan te nemen, want dan zou Nederland wel eens dwars kunnen blijven liggen.44
42 43 44
Nieuwsblad 72 (1905), 12 december, 679. Nieuwsblad 75 (1908), 9 oktober, 1122. Nieuwsblad 75 (1908), 24 november, 1337. Een uitvoerig verslag van de conferentie van de hand van Herman Robbers is te vinden in De gids 72 (1908), dl. 4, 541-576.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
179
Portret van mr. J.D. Veegens (1845-1910), minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, verklaard tegenstander van toetreding tot de Berner Conventie, van de hand van Jan Rotgans. Uit: De Amsterdammer 26 november 1905
Ondanks deze positieve wending - de politieke wil was duidelijk aanwezig - gooide de herziening van de auteurswet uit 1881 roet in het eten. Het aanpassen aan en het in overeenstemming brengen van de herziene Berner-Conventiewet met deze nieuwe auteurswet, waarin ook beeldende kunst en foto's een plaats moesten krijgen, namen nog zoveel tijd in beslag dat uiteindelijk pas in 1911 de Berner Conventie weer op de politieke agenda zou komen. In de loop van 1911 werd duidelijk dat het aannemen van het wetsontwerp tot voorbehoud van de bevoegdheid ter toetreding, voor Nederland en zijn koloniën ‘tot de op 13 november 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie op stapel staat.’ Hoewel tegenstanders tot het laatst toe bezwaren bleven maken, streefde men er toch naar de zaak af te ronden op hetzelfde moment dat de nieuwe auteurswet van kracht zou worden. De regering liet de contra-argumenten voor wat ze waren, dat wil zeggen dat op grond van elders opgedane ervaring mocht worden verwacht dat buitenlandse auteurs geen exorbitante eisen aan het vertaalrecht zouden stellen: ‘Een matig honorarium zal een Nederlandsch uitgever gaarne voldoen, omdat dit de premie is, waarvoor hij zich verzekert tegen een andere vertaling, die bij volkomen vrijheid misschien gelijktijdig met de zijne of kort daarna zou verschijnen.’45 Op 10 maart kwam het voorstel in de Tweede Kamer die er zijn goedkeuring aan gaf. Op 22 juni 1911 kwam het zonder problemen ook door de Eerste Kamer. Een half jaar na het van kracht worden van de nieuw auteurswet zou het verdrag per 1 januari 1912 in werking treden. Nederland had er ruim 25 jaar over gedaan zijn vrees en bezwaren te overwinnen. Op 9 september was het precies 25 jaar geleden dat de Berner Conventie door vertegenwoordigers van tien staten in het oude Bondspaleis in Bern ondertekend was.
45
Nieuwsblad 78 (1911), 7 februari, 171.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
180
Spiegel en splijtzwam De argumenten pro en contra de Berner Conventie anno 1898 en 1905 illustreren in menig opzicht de ‘internationale’ positie die Nederland innam als boekhandelsnatie in vergelijking met andere landen aan het eind van de negentiende eeuw. Nederland stond niet hoog op de ladder, aangezien de afzetmarkt hoofdzakelijk overeenkwam met de thuismarkt en men - enkele uitzonderingen daargelaten - niet van plan was een belangrijke bron van inkomsten zo gemakkelijk op te geven. Het taalprobleem vormde in essentie het belangrijkste struikelblok, want van internationalisering was nog nauwelijks sprake. In dat opzicht dienden we ons dus te beschermen en niet, door toe te treden, onze eigen glazen in te gooien. Wat precies de ommekeer heeft veroorzaakt, is niet onder één noemer samen te vatten. Kregen we, ingeklemd tussen geld en moraal, ineens een geweten? Of was het inderdaad zo dat, in de woorden van W.P. van Stockum jr. in den laatsten tijd geheel andere denkbeelden zich ontwikkeld hebben over het plegen van handelingen, die gelijk moeten gesteld worden met het zich onrechtmatig toekennen van voordelen, die aan anderen behooren, over het clandestien vertalen, of vertalen zonder medeweten of toestemming van den rechtmatigen eigenaar van het oorspronkelijke werk (...).46 Wat duidelijk is, is dat vanaf 1905 een aantal organisaties de krachten heeft gebundeld en de Berner Conventie op de politieke agenda heeft weten te plaatsen met uiteindelijk een voor hen positief resultaat. Het gevolg was wel dat het recht op de vertaling van een buitenlands werk voortaan niet alleen meer een kwestie van snelheid zou zijn, maar ook een van geld. De uitgever die bereid was het diepst in de buidel te tasten zou op den duur als winnaar uit de strijd boven komen. Onderbelicht is gebleven vanuit welke motieven andere kleinere landen tot de Berner Conventie toetraden. Hun beweegredenen kunnen, naast verhelderend werken, ook inzicht geven in de meer specifieke landgebonden overwegingen en Nederland onderscheiden van andere. Dat is een geschiedenis die, zeker vanuit boekhistorisch perspectief, nog niet is geschreven.47 Zo'n comparatieve studie over in elk geval de periode 1888 tot 1912 inzake de houding van diverse landen tegenover de Berner Conventie is nog een desideratum. Daarbij dient aandacht besteed te worden aan de juridische, historische, socio-economische, morele en ethische aspecten in relatie tot de boekhistorische kant van de zaak. Ze zal een lacune opvullen in de kennis over een belangrijke periode in de Nederlandse boekhandel op de grens van de negentiende en twintigste eeuw.
46 47
W.P. van Stockum jr., De Berner Conventie en het adres van C.A. Adriaansen c.s. aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. [Z.pl.] 1911, 3-4. Daarbij zullen ook documenten van achter de schermen waarvoor hier geen plaats is (notulen van de Nederlandse Uitgeversbond, stukken uit de ministerraad, correspondentie tussen uitgevers en boekhandelaren onderling, Kamerverslagen, enzovoort) betrokken moeten worden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
181
Willem Heijting De oude en de nieuwe boekgeschiedenis [Over:] R.J. Zboray and M. Saracino Zboray, A handbook for the study of book history in the United States. Washington, D.C.: Center for the Book/Library of Congress, 2000. ix, 155 p. ISBN 0-8444-1015-2. Prijs $ 15.00. S.E. Casper, J.D. Chaison and J.D. Groves (ed.), Perspectives on American book history. Artifacts and commentary. Amherst (etc.): University of Massachusetts Press, in association with American Antiquarian Society, Worcester, Massachusetts, and The Center for the Book, Library of Congress, Washington, D.C., 2002 (Studies in print culture and the history of the book). ix, 461 p., ill., en ill. op cd-rom. ISBN 1-55849-316-6. Prijs $ 70.00 (geb.). ISBN 1-55849-317-4. Prijs $ 24.95 (paperback). D. Finkelstein and A. McCleery (ed.), The book history reader. London (etc.): Routledge, 2002. x, 390 p. ISBN 0-415-22657-0. Prijs £ 60.00 (geb.). ISBN 0-415-22658-9. Prijs £ 17.99 (paperback). De nieuweling die het terrein van de Nederlandse boekgeschiedenis wilde verkennen, moest het lang stellen zonder de inleidingen en handboeken die men in het algemeen beschouwt als een onmisbare introductie tot een vakgebied. De laatste jaren is hierin verandering gekomen. Sinds 1995 is er de handleiding Drukkers, boekverkopers en lezers in de Republiek van Lankhorst en Hoftijzer, waarvan in 2000 een tweede druk het licht zag.1 Ook kunnen (aspirant-)boekhistorici hun voordeel doen met hoofdstukken uit Marita Mathijsen, Handboek editiewetenschap.2 Daarbij komt sinds kort Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, zowel beschikbaar via Internet als (ten dele) in gedrukte vorm.3 De opkomst van deze introducties in de boekgeschiedenis gaat gepaard met een steeds verdergaande spreiding van de vakbeoefening. Naast de opleiding aan de Universiteit van Amsterdam kwam er een in Leiden, terwijl de boekhistorische component zich in de curricula van de andere algemene universiteiten in ons taalgebied allengs duidelijker manifesteert.
1 2 3
P.G. Hoftijzer en O.S. Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. 2e, herz. en verm. uitgave. Den Haag 2000. M. Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap. Assen 1995. M. van Delft en C. de Wolf (samenst.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle 2003. De tekst hiervan vormt de kern van het apparaat dat toegankelijk is via www.kb.nl/bibliopolis (4-1-2004).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
182 Met dat alles lijkt voor studenten en andere in het vak in te wijden belangstellenden de weg redelijk geëffend te zijn. Maar naar welke bestemmingen gaat die weg eigenlijk? En bereiken we zo wat we de komende tijd met de beoefening van de boekgeschiedenis moeten nastreven? Het wordt tijd voor een ijking, vooral daar de opkomst van nieuwe media leidt tot een herrangschikking waarbij het gedrukte boek in een nieuwe positie belandt. Teneinde de situatie in ons taalgebied te kunnen evalueren heb ik drie recente Amerikaans-Engelse boekhistorische handboeken voor me gelegd. Ik geef hiervan eerst een beknopte recensie, waarbij ik het perspectief aanhoud van het gedrukte boek, functionerend in een door digitale informatie-uitwisseling gedomineerde cultuur. Ik kom zo tot een analyse van de manier waarop het vak zich aandient aan degenen die het zullen beoefenen binnen een vooral door die cultuur bepaald kader. Daaruit volgen overwegingen over de koers die de boekgeschiedenis in deze constellatie zou moeten nemen. Het lijkt me geen overbodige toegift vooraf aan te geven hoe ik op persoonlijk vlak aankijk tegen de veranderende positie van het gedrukte boek. Jazeker, mijn werkomgeving bestaat uit tienduizenden zeldzame werken, er staat thuis een aardige vakbibliotheek, ik wil daarnaast ook een voorraad bellettrie en nog meer bij de hand hebben en bovendien bezit ik een uitdijende boekenverzameling op enkele door de publieke instellingen veronachtzaamde terreinen. Kortom, de balken kraken, en ik zie dat met genoegen aan. Wie een dermate met boeken verbonden bestaan leidt, zou zich bedreigd kunnen voelen door de voortschrijdende digitalisering van de communicatie. Men vindt dergelijke gevoelens kenmerkend verwoord in de essaybundel van de Amerikaan Sven Birkerts, The Gutenberg elegies. The fate of reading in an electronic age. Birkerts impressies van het noodlot dat zich volgens hem aan het voltrekken is, monden uit in een gepassioneerd ‘Refuse it’.4 Als het gaat om de cultuur van het boek, die ten nauwste verweven raakt met de digitale cultuur, valt er voor een professionele boekhistoricus echter niets te weigeren. Het maakt niet uit welke gedaante het voorwerp van onderzoek aanneemt. De boekhistoricus is, zoals iedere wetenschapper, nieuwsgierig, hij observeert, registreert, analyseert en publiceert - en maakt daarbij dankbaar gebruik van alle beschikbare faciliteiten, waarbij de digitale media.
Een handboek boekgeschiedenis Het minst recente van de drie boeken die ik ter hand nam, wekt met de titel A handbook for the study of book history in the United States verwachtingen, temeer daar het initiatief om het te schrijven mede uitging van het Centre for the Book van de Library of Congress en de realisatie bevorderd werd door Jonathan Rose als voorzitter van SHARP (Society for the History of Authorship, Reading & Publishing). Het werd in de uitwerking van de Zborays een dun boek, met 79 pagina's tekst, gevolgd door een appendix met ‘Some important periodicals for book historians’ (p. 81-83), ‘Notes’ (p. 85-94) en ‘Suggested readings’ (p. 95-145).
4
S. Birkerts, The Gutenberg elegies. The fate of reading in an electronic age. New York 1955, 229. Oorspronkelijke uitgave 1994.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
183
Omslag van The Gutenberg Elegies, Birkerts' pessimistische beschouwing over de toekomst van het lezen in een digitaliserende wereld (paperbackuitgave, New York 1995)
Het tekstgedeelte omvat een inleidend hoofdstuk over het terrein van de boekgeschiedenis, gevolgd door een hoofdstuk ‘How to locate and use sources’ en nog tweeënhalve pagina over ‘The future of book history’. Ik heb geprobeerd uit deze hoofdstukken te destilleren welke opvattingen over de boekgeschiedenis de auteurs voor het voetlicht brengen. Het boek behandelt ‘approaches to book history, primarily in the United States’ en beperkt zich daarbij tot ‘the study of books produced in this country’ (p. 3). Het belang van internet wordt onderkend, maar aangezien ‘most of human history has been intertwined with the history of printed materials’,5 beperkt het handboek zich tot dat materiaal. In het hoofdstukje over de toekomst van de boekgeschiedenis wordt aan de beoefening daarvan een ethisch label gehangen: ‘Even an awareness of the important role print culture has played in American life helps to sustain it in the face of threats of new technologies, poor adult reading comprehension, and, above all, a pervasive sociocultural malaise, even apathy, over the fate of learning.’ (p. 77). De toekomst van de boekgeschiedenis ligt dan, aldus de auteurs, in een goede synthese van het werk van deeldisciplines, een verdere ontwikkeling van het leesonderzoek en benutting van de door computers geboden faciliteiten. Met haar bijdrage aan ‘the history of meaning’ blijft de boekgeschiedenis van belang in ‘the electronic information age’ (p. 79), vooral dankzij het feit dat alleen de vijf eeuwen oude drukkunst zich leent voor longitudinaal onderzoek.
5
Enkele regels verder drukken de auteurs zich nog sterker uit: ‘(...) in the history of the United States as a nation, books and other print materials are the most prevalent and articulate artifacts’ (p. 3-4).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
184 Het hoofdstuk ‘How to locate and use sources’ en de aansluitende ‘Suggested readings’ vormen de substantie van het boek. Merkwaardig zijn de inleidende woorden: ‘Essential sources for the history of the book are surprisingly abundant and easily accessible, yet they are little used, except by librarians and other specialists.’ (p. 13). Laat dit onhandig geformuleerd zijn - dit boek is immers bedoeld voor aanstaande specialisten? -, de informatie die dan volgt over de deelgebieden van het vak stelt volstrekt teleur. Een schrijnend voorbeeld vormt de paragraaf over ‘Books as artifactual and documentary evidence’, waarin het bibliografisch onderzoek aan de orde komt. ‘To look at a book for its binding (it is permissible in this case to judge a book by its cover!), the type-face used, or the paper on which the type printed the words, is to perform the work of an analytical bibliographer.’ (p. 47-48). Wil de analytisch bibliograaf opstaan die zich herkent in deze definitie? ‘Early books also contain “signatures” - not autographs, but directions (running vertically at the bottom of pages) to the bookbinder for folding the printed paper that makes up the pages in a book.’ (p. 48). Commentaar overbodig. En zo gaat het door.6 De Zborays hadden voor deze materie overigens kunnen terugvallen op een recente handleiding, uitgegeven door The Modern Language Association of America.7 De lijst met ‘Suggested readings’ weerspiegelt de inconsistente benadering van het vakgebied. Daarbij worden de voor het vak relevante websites genegeerd,8 in een leerboek uit 2000 toch wel een omissie. Ik stel vast dat dit boek niet aan de verwachtingen voldoet. De onwetenschappelijke aspecten in de opstelling van de auteurs - angst voor de teloorgang van een geprefereerde leescultuur en daarmee van een bindend element van de Amerikaanse identiteit - remmen de nieuwsgierigheid af. Dit handboek verschaft niet alleen voor een deel onjuiste informatie, het is ook ongeschikt om de opkomende generatie te winnen voor de beoefening van de boekgeschiedenis.
‘Artefacten’ uit de boekgeschiedenis Perspectives on American book history is samengesteld om te voldoen aan de behoefte die ontstond ‘as American book history moved out of the archive and scholarly journal and into the classroom’ (p. vii). Centraal in de conceptie van dit lijvige en goed vormgegeven boek staan ‘artifacts’, dat wil zeggen bronnen uit de Amerikaanse boekgeschiedenis, in de vorm van tekstfragmenten uit brieven, egodocumenten, archiefstukken, boeken en tijdschriften. Deze artefacten zijn chronologisch en thematisch gegroepeerd in hoofdstukken, elk voorzien van een inleiding, toelichtingen, afbeeldingen, bronvermeldingen, een lijst van de aangehaalde literatuur en van aanbevolen literatuur. Deze opzet resulteerde in een stimulerend leerboek met als een van de aantrekkelijkste aspecten de 6
7 8
Ik ga in deze beknopte recensie hierop verder niet in. Dit onderdeel is uitvoerig gerecenseerd door D. Traister, in: The papers of the Bibliographical Society of America, 62 (2002), 310-315, wiens oordeel ik onderschrijf. W.P. Williams and C.S. Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies. 3rd edition. New York 1999. Ik denk aan websites als die van SHARP, www.sharpweb.org (4-1-2004) en van Book History Online, www.kb.nl/kb/resources/frameset_kb.html?/kb/bho/ (4-1-2004).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
185 presentatie aan beginners in het vak van bronteksten waarvan vele onmiddellijk het verlangen oproepen om het onderwerp verder uit te spitten: precies wat een docent met zijn studenten wil bereiken! Een waardevolle verrijking vormt de bij het boek gevoegde cd-rom, bestemd vooral ‘for classroom use’, waarop een kleine 200 extra afbeeldingen met toelichting. Deze afbeeldingen zijn ingedeeld volgens de hoofdstukindeling van het boek, maar men kan tevens op onderwerp zoeken. Ook is er een sectie met ‘Links to online newspaper and newspaper history sites’. De navigatie op de cd-rom, met behulp van een webbrowser, verloopt geriefelijk.
‘Innocence abroad in search of a copyright’, spotprent van Thomas Nast naar aanleiding van de strijd voor internationaal kopijrecht (in Harper's Weekly, 1882), een van de vele sprekende afbeeldingen uit Perspectives on American book history
Het inleidende hoofdstuk ‘Texts for the times’ door R.A. Gross (p. 1-16) situeert het terrein van de boekgeschiedenis tussen de communicatierevolutie van de vijftiende eeuw, toen de gedrukte codex zijn intrede deed, en de huidige revolutie, waarin de computer en internet het einde van de dominantie van de drukpers inluiden. Aan het begin van die laatste revolutie had de boekgeschiedenis nog maar net erkenning gekregen als een voor de sociale en culturele geschiedenis onmisbare discipline, dankzij het werk van pioniers als Lucien Febvre, Henri-Jean Martin, Elizabeth Eisenstein en Robert Darnton. We moeten ons dus nu, juist als het vak een hoogtepunt heeft bereikt, afvragen of het nog wel een toekomst heeft. De redacteurs stellen deze netelige vraag aan de orde in het afsluitende hoofdstuk ‘The once and future book’ (p. 435-440). Het antwoord is positief:
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
186 ‘Armed with our knowledge of the history of the book in America, of the place and importance of print culture in the United States, we can approach the present and the future with a clearer sense of how to interpret it, with an informed understanding of how present trends have roots in the past.’ (p. 440). Met deze woorden over de doelstelling die er voor een nieuwe lichting van boekhistorici zou kunnen overblijven - het verklaren van actuele ontwikkelingen aan de hand van historische informatie eindigt Perspectives on American book history. Hiermee stelt dit leerboek zich traditioneel en defensief op tegenover de huidige communicatierevolutie. De vooruitstrevende educatieve opzet doet daar niets aan af.
Een boekhistorische reader Zo aantrekkelijk en eigentijds als Perspectives on American book history is vormgegeven, zo streng en zuinig komt The book history reader van Finkelstein en McCleery over. De enige troost is dat het alternatief bij het ontbreken van een reader - een map met fotokopieën - altijd nog minder aantrekkelijk is. De samenstellers selecteerden uit de vakliteratuur 28 teksten, geschreven door grootheden als Robert Darnton, D.F. McKenzie, Roger Chartier, Pierre Bourdieu, Walter Ong, Elizabeth Eisenstein, Jonathan Rose en diverse hier te lande minder bekende specialisten. Engelstalige en, in mindere mate, Franse auteurs bepalen het beeld. De teksten zijn ingedeeld in vier secties, elk voorzien van een inleiding (‘What is book history?’, ‘From orality to literacy’, ‘Commodifying print: Books and authors’, ‘Books and readers’). De selectie wordt niet toegelicht, hetgeen ik als een gemis beschouw, zoals ook het ontbreken van informatie over de auteurs. De lezer van een reader heeft immers een handreiking nodig om de auteurs en hun teksten te kunnen plaatsen binnen het voor hem nog onbekende vakgebied. De structuur van de reader compenseert dit gemis slechts ten dele. Ook in editietechnische zin vertoont het werk van de samenstellers manco's. Het vergt nogal wat speur- en bladerwerk om vast te kunnen stellen aan welke bron een tekst is ontleend en wat de status van deze bron is: een artikel, een hoofdstuk uit een boek, de originele tekst dan wel een bestaande of voor deze gelegenheid gemaakte vertaling. Diverse teksten zijn ook nog eens drastisch ingekort, zonder enige toelichting van editoriale zijde.9 Het past bij deze onderwaardering van de tekstoverlevering dat de reader volledig voorbijgaat aan de analytische bibliografie. De samenstellers verwijzen aan het begin van de inleiding van de eerste sectie wel naar de inbreng van Greg, McKerrow en Bowers, maar doen die af als ‘a preoccupation with the physical materiality of books’ (p. 7). De reader bevat dan ook geen enkele tekst uit hun school. Erg krachtig vertegenwoordigd 9
De inkortingen zijn aangegeven met.... Ik heb niet gecontroleerd of de teksten voor het overige correct zijn overgenomen. Ik signaleerde een vergissing op p. 69 in noot 1 van de bijdrage van Adrian Johns, waar verwezen wordt naar ‘below, pp. 10-11’, wat niet de paginering is van de reader, maar van de bron, A. Johns, The nature of the book. Print and knowledge in the making. Chicago (etc.) 1998. Bij deze controle bleken de in de reader afgedrukte pagina's de eerste helft te vormen van een hoofdstuk, informatie die de lezers wordt onthouden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
187 is daarentegen de literatuurwetenschappelijke invalshoek, al doet dat vermoedelijk recht aan de huidige realiteit van de boekgeschiedenis. Van een literatuurwetenschappelijk overwicht is vooral sprake in de twee laatste secties. Andere dan literaire auteurs en hun lezers komen nauwelijks aan bod. Hoe kijken Finkelstein en McCleery aan tegen de beoefening van de boekgeschiedenis in een digitale cultuur? Net als Casper c.s. in Perspectives wijzen zij op Febvre en Martin als de voormannen van de moderne boekgeschiedenis (p. 2), en ook zij zien het einde van de dominantie van het boek als een legalisatie van de beoefening van de boekgeschiedenis (p. 3). Zij gaan echter een stap verder door de stabiliteit van de tekst, lang beschouwd als kenmerkend voor het gedrukte boek, niet meer centraal te stellen. Het is nu de uitdaging, zo stellen zij, om het boek te bestuderen in een context van instabiele teksten, typerend voor een digitale omgeving. Men moet de boekgeschiedenis daartoe beschouwen ‘as an integral part of the history of human communication’ (p. 3). Ik noteer dat hieruit voortvloeit dat het zwaartepunt van de vakbeoefening verschuift van de trefwoorden ‘boek’ en, in kernachtig Engels, ‘print culture’, naar de ruimere begrippen ‘tekst’ en ‘communicatie’. Biedt deze visie de boekhistoricus meer armslag dan de vooringenomen houding van de Zborays en de defensieve opstelling van Perspectives, toch kan het oordeel niet onvermengd positief zijn. Deze reader verschaft slechts op onderdelen een bruikbare entree in de boekgeschiedenis, en dat alleen voor de zeer kritische lezer.
Het Amerikaanse onderwijsaanbod Op het eerste gezicht ziet de situatie er voor de Amerikaanse student boekgeschiedenis zorgelijk uit. Drie recente handboeken, die niet zomaar door andere vervangen kunnen worden, schieten als leermiddel tekort, houden geforceerd halt voor de digitale cultuur, of vertonen beide defecten. Maar misschien valt het allemaal mee als we kijken naar de praktijk van het onderwijs. Wij kunnen die redelijk overzien dankzij een op de SHARP-site gepubliceerd overzicht van meer dan dertig cursussen boekgeschiedenis, waarvan de helft een breed deel van het terrein bestrijkt.10 Inderdaad kan men zich in de Verenigde Staten bij diverse instellingen grondig in het vak laten inwijden. Ik kom nu niet met een vergelijkend onderzoek - het overzicht wordt eenieder aanbevolen die zich bij het opzetten van boekhistorisch onderwijs wil laten inspireren - maar stel vast dat de leerboeken van de Zborays en van Finkelstein/McCleery het hoge niveau van diverse cursussen niet halen. Maar als het gaat om het gedrukte boek versus de digitale revolutie komt uit de leerstof zoals aangeboden in de syllabi dezelfde onvaste houding naar voren als uit de leerboeken. Men vraagt zich aarzelend en soms angstig af wat de impact is van de digitale cultuur op die van het boek, of er nog wel een toekomst is voor het
10
‘Teaching resources in the history of print culture’, www.sharpweb.org/index.html#teaching (4-1-2004), met links naar de geïnventariseerde syllabi. Dit overzicht valt voor een deel samen met een (in beperkte kring verspreide) gedrukte versie: T. Belanger and D. Traister, H-90 Teaching the history of the book. Course syllabi collection. [Charlottesville, VA], University of Virginia Rare Book School, 2003.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
188 gedrukte boek en wat de legitimatie is voor de beoefening van de boekgeschiedenis. Een herbezinning op de koers van het vak en de te hanteren methodes blijft achterwege. Een (overigens degelijke) cursus die deze trend goed weergeeft, is die van J.C. Morrison (Harvard University), wiens centrale vragen luiden: ‘What have been the cultural and social impacts of writing, printing and publishing through the ages? What changes are taking place in publishing today as a result of its digitalization and the intense competition with other media? Are we now experiencing the demise of literacy, or are we on the verge of a new era of revitalization through emerging technologies? What is the future of the book?’11 Met een beroep op Ong krijgt ook het geschreven boek een plaats in de boekgeschiedenis (het schrift is immers evenals de druk een ‘technologisering’ van het woord),12 maar Morrison betrekt de ‘new forms of non-sequential information retrieval’ vooral bij de cursus ‘[to] engage the current debate on the future of literacy in a multimedia age.’ Ik betwijfel of de boekgeschiedenis dit als een roeping zal blijven ervaren.
De situatie in Nederland Van de aan het begin genoemde Nederlandse leermiddelen is het Handboek editiewetenschap van Mathijsen, verschenen in 1995, het oudste. Dit noemt wel de mogelijkheid dat toekomstige edities slechts als computerbestanden uitkomen,13 maar dat dergelijke edities voorwerp van onderzoek zouden kunnen zijn, ligt dan nog achter de horizon.14 Vijf jaar later besteedt het handboek Drukkers, boekverkopers en lezers tijdens de Republiek,15 evenknie van het besproken werk van de Zborays en glansrijk de beste van de twee, in het historiografisch overzicht evenmin aandacht aan de digitale revolutie. Kennelijk verdiende een eventuele invloed daarvan op de beoefening van het vak ook toen nog geen bespreking. Bibliopolis heeft de primeur van een geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, althans van een gedetailleerd, maar sober ingevuld raamwerk daarvoor. Helaas rekende de redactie het niet tot haar taak aan te geven welke opvattingen over de geschiedschrijving ten grondslag liggen aan dit werk. Men treft, in de beide verschijningsvormen,16 alleen de constatering aan dat er twee benaderingen zijn, de Angelsaksische en de Franse.17 De begrenzing van het werkterrein, die uitsluiting van het handgeschreven boek en van het overgrote deel van de Zuid-Nederlandse boekgeschiedenis met zich meebrengt, heeft vooral een pragmatische achtergrond. 11 12 13 14
15 16 17
courses.dce.harvard.edu/~humae105/Syllabus/index.html (4-1-2004). W.J. Ong, Orality and literacy. The technologizing of the word. London (etc.) 1988. Mathijsen, Naar de letter, 407. Inmiddels zijn talrijke literaire teksten beschikbaar via de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, www.dbnl.org/ (4-1-2004) en het Project Laurens Jz Coster, cf.hum.uva.nl/dsp/ljc/ (4-1-2004), een navolging van het Project Gutenberg, www.gutenberg.net/index.shtml (4-1-2004), dat teksten in diverse talen aanbiedt. Zie noot 1. Zie noot 3. Van Delft, Bibliopolis, 8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
Daar echter het al of niet doorvoeren van dergelijke beperkingen kan samenhangen met opvattingen over en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
189 het feitelijk resultaat van de geschiedschrijving, valt het te betreuren dat de redactie terzake geen activiteiten heeft ontplooid. Sommige auteurs van Bibliopolis betrekken de digitale cultuur bij hun verhaal. Zo signaleert men de opkomst van digitale uitgeversproducten, al dan niet on line toegankelijk, maar stelt vast: ‘Het lezen van teksten op internet valt vooralsnog buiten de onderzoeken naar lezen als vrijetijdsbesteding.’ Bibliopolis eindigt met wat inmiddels een topos is in de recente vakliteratuur: de vraag of het boek ook de eenentwintigste eeuw zal overleven.18 Het onderwijs in de boekgeschiedenis zoals verzorgd door de Universiteit van Amsterdam en die te Leiden bevestigt het onbestemde beeld dat uit de handboeken naar voren komt. In de Amsterdamse opleiding Boekwetenschap en Handschriftenkunde heeft het thema ‘boekcultuur versus digitale cultuur’ geen herkenbare plaats.19 De Leidse Afstudeervariant Boekwetenschap neemt daarentegen duidelijk positie in: ‘Met de razendsnelle opkomst van het World Wide Web voldoet de definitie “wetenschap van de geschiedenis van het gedrukte boek” niet meer. In Leiden kijkt de Boekwetenschap zowel vooruit, naar de digitale ontwikkelingen, als achteruit, naar de handschrifttraditie van de lange periode voor de uitvinding, in het midden van de 15e eeuw, van het drukken van boeken met losse loden letters door Johannes Gutenberg. [Het gaat dus om] de studie van de overdracht van op een of andere manier vastgelegde tekst: vastgelegd in handschrift (kleitablet, papyrus, codex, etc), boekdruk of zulke digitale informatiedragers als de diskette, cd-rom of de servers van het World Wide Web.’20 Vanuit zijn standplaats Leiden laat de Tiele-hoogleraar Paul Hoftijzer dan ook weten het cultuurpessimisme van Birkerts en anderen niet te delen: ‘Laat maar komen wat komt, ik ben er niet bang voor.’21 Het achterliggende principe van de ‘Leidse’ visie valt af te leiden uit enkele artikelen van Adriaan van der Weel. Aan de basis staat de constatering dat handschrift, druk en Internet verschillende media zijn, met als gemeenschappelijk kenmerk dat ze in dienst staan van de overdracht van tekst.22 Zich beroepend op McKenzie concludeert Van der Weel dan ‘that electronic developments in textual transmission must be regarded as a natural extension of book history.’ De boekgeschiedenis is ‘a continuum from manuscript to electronic textual transmission, in an intellectual history context’.23 Hieruit volgt, aldus Van der Weel in een latere publicatie, dat ‘we 18 19 20
21 22 23
Van Delft, Bibliopolis, 221, 223, 244 (citaat), 254. Informatie over deze opleiding: cf.hum.uva.nl/bookmaster/ (4-1-2004). www.let.leidenuniv.nl/wgbw/Voorlichting/index.html (4-1-2004). Informatie over deze opleiding: www.boekwetenschap.leidenuniv.nl/ (4-2-2004). Zie ook: A. van der Weel, ‘The Leiden Centre for the book: Towards a programme of studies in textual transmissions’, in: Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte 9 (1999), 379-383. K. van der Hoek, ‘“Het is een trendy vak geworden”. Paul Hoftijzer over de Nederlandse boekwetenschap’, in: Nieuw letterkundig magazijn 21 (2003), 26-30. A. van der Weel, ‘De digitalisering van het woord’, in: De boekenwereld 16 (1999-2000), 73-80. A. van der Weel, ‘The communications circuit revisited’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 8 (2001), 13-25: 25; D.F. McKenzie, Bibliography and the sociology of texts. Cambridge 1999. Bevat ‘Bibliography and the sociology of texts’ (in 1986 verschenen als The Panizzi lectures 1985) en ‘The sociology of a text: Oral culture, literacy, and print in early New Zealand’ (oorspronkelijk verschenen in 1984); een Nederlandse vertaling door B. Dongelmans en A. van der Weel verscheen in 2004 te Leiden onder de titel Bibliografie en de sociologie van teksten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
should contemplate the possibility that book historians will widen their role to become “historians of the transmis-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
190 sion of text”’.24 Hiertegen zou kunnen worden aangevoerd ‘that this is stretching the definition of a book out of all proportion’. Maar als de overdracht van tekst ons onderwerp is, dan is er geen reden om plotseling halt te houden ‘when paper gives way to computers’.25 Een ‘Amsterdams’ geluid is vastgelegd in de Tiele-lezing 2003 van Frans Janssen, Verleden en toekomst van het gedrukte boek.26 Janssen plaatst niet de studie van de tekstoverdracht op de voorgrond, maar het onderzoek van het boek als artefact. De uitvinding van Gutenberg moet opgevat worden als de verbetering van een bestaand medium en is in Janssens visie minder revolutionair dan de overgang van boekrol naar codex. De komst aan het eind van de twintigste eeuw van de digitale media betekent wel een ommekeer, maar de echte mediarevolutie moet nog beginnen. De digitale media komen in dit betoog dan ook niet aan de orde als mogelijk object van (boek)historisch onderzoek. Vooralsnog moeten we het doen met de conclusie ‘dat we ons (nog) in het grafische tijdperk bevinden’. Ook de digitale media zijn immers in essentie grafisch van aard.27
Wat is boekgeschiedenis? Cultuurpessimisme, het einde van het boek, definities van boekgeschiedenis waarin het boek niet meer voorkomt... De beoefenaren van het vak lijken de kluts kwijt zijn. Het wordt nodig terug te gaan naar de basis, de vraag te stellen wat ‘boekgeschiedenis’ moet inhouden en te bezien of de vraagstelling onze nieuwsgierigheid kan prikkelen en een nieuwe generatie kan enthousiasmeren. Om te beginnen moeten we afstand nemen van de onwetenschappelijke elementen die blijkens de hier behandelde handboeken en syllabi het vak ver binnengedrongen zijn. De boekgeschiedenis is er niet om de toekomst te voorspellen, gevoelens van nationale saamhorigheid te versterken, nieuwe technologieën in toom te houden of de teloorgang van een onmisbaar geachte vorm van geletterdheid tegen te gaan. De discipline is weliswaar zelf een cultuuruiting en haar voortbestaan hangt dus mede af van de loop die de cultuur neemt, maar toch kan ze aspecten van die cultuur slechts descriptief en analyserend tegemoet treden. Alleen met zo'n instelling kunnen we onbevooroordeeld de vraag onder ogen zien wat boekgeschiedenis moet zijn. Ik schets een beeld van het actuele denken over de identiteit van het vak, lever daarbij commentaar en trek vervolgens mijn conclusies. In eerste instantie komen we terecht bij de publicatie van Robert Darnton, ‘What is the history of books?’, waarin hij zijn inmiddels vermaarde communicatiecircuit introduceerde.28 Darnton definieert boekgeschiedenis als ‘de sociaal-culturele 24 25 26 27 28
A. van der Weel, ‘Is a book still a book when it is not a printed artefact?’, in: Logos 14 (2003), 22-26: 23. A. van der Weel, ‘From bibliography to book studies’, in: The European English messenger 11 (2002), nr. 2, 34-37: 35. F.A. Janssen, Verleden en toekomst van het gedrukte boek. Zutphen (etc.) 2003 (Tiele-lezing 2003). Janssen, Verleden en toekomst, 21. R. Darnton, ‘What is the history of books?’, in: K.E. Carpenter (ed.), Books and society in history. Papers of the Association of college and research libraries Rare books and
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
geschiedenis van de communicatie via het gedrukte woord’. De doelstelling is ‘inzicht te verwerven in de manier waarop ideeën in druk werden doorgegeven en hoe confrontatie met het gedrukte woord denken en gedrag van de mens in de laatste vijfhonderd jaar heeft beïn-
manuscripts preconference, 24-28 June, 1980, Boston, Massachusetts. New York (etc.) 1983, 3-26; Nederlandse vertaling: ‘Wat is de “geschiedenis van het boek”?’, in: R. Darnton, De kus van Lamourette. Bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis. Amsterdam 1990, 103-125, 304-309.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
191 vloed’. Men kan dit onderzoeksterrein op verschillende manieren opvatten, ‘maar over het algemeen gaat het om boeken sinds de tijd van Gutenberg’.29 Darnton relativeert deze beperking enigszins als hij aan het eind van zijn betoog aangeeft dat het tweerichtingsverkeer bij de ontmoeting van orale verhaaltradities en het gedrukte woord impliceert ‘dat men boeken moet bestuderen in relatie tot de andere media’.30 De boekgeschiedenis is volgens Darnton interdisciplinair ‘doordat een aantal verschillende disciplines op het gebied van communicatie elkaar tegenkwam bij een gemeenschappelijke problematiek’. Zo ontstond een kring van toegewijden, die elkaar herkenden ‘aan een bepaalde glans in het oog’. Men bewerkte ‘een van de weinige terreinen van de humaniora waar nog sprake is van expansiedrift, groei en frisse wind’. Darntons schema diende om deze ontwikkeling theoretisch te onderbouwen: ‘Om enige afstand te nemen van deze op hol geslagen interdisciplinaire situatie, en om het onderwerp als geheel te kunnen zien, is het misschien raadzaam een algemeen model te ontwerpen ter analyse van de manier waarop boeken ontstaan en door de maatschappij verspreid raken.’31 Een zwakke plek in Darntons visie is de uitsluiting van het handschrift. Wie, bijvoorbeeld, de zestiende-eeuwse epistolaire cultuur bestudeert, ziet hoe de uitwisseling van geschreven brieven interfereert met de verspreiding van gedrukte versies van diezelfde brieven zodra ze nieuwswaarde hebben. Iets dergelijks geldt voor de geschreven nieuwstijdingen en de eerste gedrukte voorlopers van de kranten. Maar vooral de uitsluiting van de handgeschreven codex is geforceerd. Indien er al een verschil is tussen het geschreven en het gedrukte boek - van het laatste kunnen gemakkelijker oplagen worden aangemaakt - is dit niet van principiële aard.32 Dat het buiten beschouwing laten van de orale cultuur eveneens een zwakke stee vormt in zijn schema, signaleerde Darnton zelf al. De praktijk wijst immers in een andere richting. Uit mijn eigen onderzoek naar de overdracht van ideeën bij de eerste Nederlandse evangelisch gezinden in de zestiende eeuw kwam naar voren dat het gesprek, de oraliteit, bij deze overdracht centraal stond. Het boek was meestal wel aanwezig bij de contacten tussen de geïnteresseerden in de nieuwe religie (van wie velen niet konden lezen), en vervulde de rol van katalysator. Bij deze wisselwerking was overigens ook beeldmateriaal betrokken.33 Een verwant voorbeeld vinden we in McKenzie's onderzoek naar het begin van de drukkunst in Nieuw-Zeeland, tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw, toen de autochtone bevolking nog maar net begonnen was aan de overgang van een orale cultuur naar een schriftcultuur. Geconfronteerd met de wisselwerking tussen de drie
29 30 31 32 33
Darnton, ‘Wat is de “geschiedenis van het boek”?’, 103. Ibidem, 124. Ibidem, 103-105. Vergelijk Janssen, Verleden en toekomst, 11-12. W. Heijting, ‘“Ziet daer staedt ghescreven ende 't es zo”. Het boek en de overdracht van ideeën bij de eerste Nederlandse evangelisch gezinden’, in: M. Bruggeman e.a. (red.), Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A.Th. van Deursen. Amsterdam 1996, 14-28.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
192 media (oraliteit, schrift en druk) lardeerde McKenzie zijn onderzoeksverslag met een pleidooi voor een verruiming van het terrein van de bibliografie (dat wil zeggen de boekgeschiedenis). Hij kon niet uit de voeten met de gangbare definitie ‘the study of books as physical objects’ en stelde het begrip tekst centraal: ‘I myself cannot help but see texts, their distinct versions, their different physical modes, and their comprehension in social contexts - in a word, the sociology of texts - as the substance of bibliography.’34 Kort daarna kwam McKenzie met een publicatie waarin hij deze gedachte verder uitwerkte. Daarbij kreeg het begrip tekst een ruime lading: ook visuele en kwantitatieve informatie valt daaronder. De boekhistoricus onderzoekt dan de overdracht van tekst, inclusief de productie en receptie.35 Aanvaardt men deze ruime opvatting van de boekgeschiedenis, dan behoort, zoals Finkelstein/McCleery en Van der Weel vaststelden, ook het onderzoek naar de elektronische overdracht van tekst tot haar taak. Deze gedachte was al in daden omgezet door Frédéric Barbier en Catherine Lavenir met hun boek Histoire des médias: de Diderot à Internet (1996), waarin het boek een rol speelt temidden van de andere media. Barbier werkte het boekhistorische aspect nader uit in zijn Histoire du livre (2000).36 In het eerste boek houden de auteurs zich aan de klassieke definitie: ‘nous entendrons donc par médias toute structure socialement instituée de communication, puis, par extension, le support de cette dernière.’37 Barbier begreep onder het begrip boek ‘tout objet imprimé, indépendamment de sa nature, de son importance et de sa périodicité, ainsi que tout objet portant un texte manuscrit et destiné, au moins implicitement, à une certaine publicité.’38. Iets duidelijker nog is de opstelling van Asa Briggs en Peter Burke, die in 2002 kwamen met A social history of the media. From Gutenberg to the Internet. De media, waarvan het boek er één is, moeten opgevat worden als een systeem, een systeem dat permanent in beweging is. Gewoonlijk worden de bestaande media niet door nieuwe verdrongen, maar ze blijven naast elkaar actief in een onderlinge wisselwerking.39 Deze mediahistorici gaan met hun opvattingen niet alleen verder dan Darnton, maar ook dan Eisenstein. Terwijl de laatste het gedrukte boek neerzet als een autonome kracht,40 benadrukt Barbier de wisselwerking tussen de media en de maatschappij waarin ze functioneren: ‘Les médias sont autant le reflet des sociétés 34
35 36
37 38 39
40
D.F. McKenzie, ‘The sociology of a text: Orality, literacy and print in early New Zealand’, in: The library, 6th series 6 (1984), 333-365: 333, 365. Deze passages zijn niet herdrukt in Bibliography and the sociology of texts. McKenzie, ‘Bibliography and the sociology of texts’. F. Barbier & C.B. Lavenir, Histoire des médias: de Diderot à Internet. Paris 1996; F. Barbier, Histoire du livre. Paris 2000. Zie ook: Chr. Vandendorpe, Du papyrus à l'hypertexte. Essai sur les mutations du texte et de la lecture. Paris 1999. Barbier/Lavenir, Histoire des médias, 5. Barbier, Histoire du livre, 7. Inmiddels herdrukt: A. Briggs and P. Burke, A social history of the media. From Gutenberg to the Internet. Cambridge (etc.) 2003, 5 en met name 68: ‘As has been shown, the old media of oral and manuscript communication coexisted and interacted with the new medium of print in early modern Europe, just as print, now an old medium, coexists with television and the Internet in the early twenty-first century.’ E. Eisenstein, The printing press as an agent of change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe. Cambridge (etc.) 1985. Oorspronkelijke uitgave 1979.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
dans lesquelles ils naissent que l'agent de leurs transformations.’41 Onderzoekers beoordelen de opkomst van de digitale communicatie op dezelfde manier. Jay Bolter, die aanvankelijk een deter-
41
Barbier/Lavenir, Histoire des médias, 339; Vergelijk Briggs/Burke, A social history of the media, 22-23.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
193 ministische visie aanhing (‘technologies of writing as autonomous agents’), kwam daarop terug en erkende ‘that writing technologies do not alter culture as if from the outside, because they are themselves a part of our cultural dynamic. They shape and are shaped by social and cultural forces.’42 Inzichten in de huidige communicatierevolutie leggen eens te meer bloot dat Eisensteins fixatie op de drukpers de achillespees is van haar verder zo sterke boek. Vanzelfsprekend grijpt Eisensteins criticus Adrian Johns dit punt aan: ‘In her work, printing itself stands outside history. The press is something “sui generis”, we are told, lying beyond the reach of conventional historical analysis.’43 Johns stelt daar tegenover, zoals hij het in een voortgezette polemiek verwoordde: ‘print is conditioned by history as well as conditioning it’.44 De ruime opvatting van boekgeschiedenis, waarbij niet het boek als artefact maar de overdracht van tekst centraal staat, ongeacht de ‘drager’, heeft meer consequenties. Hier wil ik vooral de aandacht vestigen op de noodzaak tot een herwaardering van de analytische bibliografie. Hoewel de stabiliteit van de tekst het best gewaarborgd lijkt te zijn door het gedrukte boek, waren het onderzoekers van dit medium die het specialisme van de analytische bibliografie ontwikkelden. Dit specialisme maakt het mogelijk verband te leggen tussen het afgedrukte eindresultaat en de toegepaste technieken. Op deze manier kunnen de tekstoverlevering en de onregelmatigheden die zich bij het drukken voordoen, in kaart gebracht worden. De analytische bibliografie werd een van de peilers van de boekgeschiedenis en floreerde een halve eeuw, maar heeft (zoals ook blijkt uit de gerecenseerde boeken) deze positie verloren. Als men echter de tekstoverdracht vanaf de orale cultuur tot en met Internet gaat onderzoeken, wordt de instabiliteit van teksten een onontkoombaar vraagstuk. De analytische bibliografie zal weer uit de kast moeten komen en aangepast moeten worden om dienst te kunnen doen bij het onderzoek van uiteenlopende media.45 Tot slot zal een ruime opvatting van de boekgeschiedenis in het algemeen de studie vergemakkelijken van overeenkomstige verschijnselen die zich voordoen in verschillende media. Ondanks talrijke contacten over en weer is er zelfs tussen nauw verwante gebieden als de handschriftkunde en de boekgeschiedenis nog steeds zoiets als een waterscheiding, wat de onderzoeksresultaten geen goed doet. Hoeveel groter zal de schade zijn als de boekhistorici ook de digitale media tot een no go area uitroepen? In elk geval zullen langlopende ontwikkelingen die in verschillende media hun beslag krijgen slecht onderzocht worden. Een voorbeeld vormt de voortgaande ontsluiting van teksten, en daarmee van kennis, door middel van nummeringen (pagina's, hoofdstukken, paragrafen, enzovoort), indexen, registers en de structurering van websites. Daarnaast is er de ontwikkeling van allerlei vormen van paratext: inleidingen, voorwoorden, glossen, commentaren, marginalia, enzovoort, en de parallellen daarvan op Internet. Samenhangend met deze twee zijn er de steeds complexere verwijzingssystemen, waarvan de voetnoot en de hyperlink de bekendste 42 43 44 45
J.D. Bolter, Writing space. Computers, hypertext, and the remediation of print. 2nd edn. Mahwah, NJ (etc.) 2001, xiii. A. Johns, The nature of the book. Print and knowledge in the making. Chicago (etc.) 1998, 19. A. Johns, ‘How to acknowledge a revolution’, in: The American historical review, 107 (2002), 106-125: 125. Vergelijk Williams/Abbott, An introduction to bibliographical and textual studies, 65-67.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
zijn. Wie nalaat bij het onderzoek naar dergelijke ontwikkelingen alle relevante media te betrekken, komt niet tot het juiste inzicht.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
194
De nieuwe boekgeschiedenis De digitale revolutie heeft de boekgeschiedenis in een identiteitscrisis gebracht. Als we mogen afgaan op de hier besproken leerboeken en syllabi, is dat de conclusie. In een zekere beslotenheid had het vakgebied zich ontwikkeld tot een als zelfstandig ervaren wetenschapsgebied, maar door de opkomst van de elektronische media verloor de drukkunst haar vanzelfsprekende dominantie en opeens stonden in verschillende richtingen de deuren weer open. De beste tijd van de ‘oude’ boekgeschiedenis, de tijd waarin de toegewijden elkaar volgens Darnton herkenden ‘aan een bepaalde glans in het oog’,46 was voorbij. Een uitweg die zich aandiende - ik beschreef het hierboven - is de uitbreiding van de boekgeschiedenis tot het gehele terrein van de communicatie- en mediageschiedenis, met bijzondere aandacht voor de overdracht van tekst in enge zin. Het onderzoek van het boek als artefact zou moeten opgaan in dat grote werkterrein. De methoden van de boekgeschiedenis zouden ook daarop van toepassing blijven, eventueel in aangepaste vorm.47 Ik geloof dat dit niet de weg is die leidt naar een ‘nieuwe’ boekgeschiedenis. In de eerste plaats is het onjuist als we het boek - de codex - niet heel duidelijk definiëren als een van de afzonderlijke media. Het boek, een van de spelers in het ‘systeem’ van de media, heeft zijn eigen geschiedenis, wetmatigheden, technieken en problemen. Het verrichten van onderzoek daarnaar is en blijft een afzonderlijk specialisme. In de tweede plaats lijkt het mij ondenkbaar dat de boekgeschiedenis het complete terrein van de communicatie- en mediageschiedenis zou kunnen annexeren en dan ook nog vakkundig werk afleveren. Ook is het beter, en juister, om te erkennen dat de boekgeschiedenis geen zelfstandige wetenschap is, maar een op het artefact boek gerichte bundeling van disciplines zoals de letterkunde, de geschiedenis en de sociologie. De nieuwe boekhistoricus kan dus wel zijn specialisme blijven beoefenen, maar moet meer dan ooit bereid zijn om de beslotenheid van zijn vakkring te verlaten en actief te zijn binnen verschillende disciplines wanneer het onderwerp daarom vraagt. Dat brengt met zich mee dat de boekhistoricus oog heeft voor de media die een rol spelen naast de gedrukte media en daarmee kunnen interfereren en de resultaten van het onderzoek daarnaar bij zijn verhaal weet te betrekken.48 Het gehele terrein, van de orale cultuur tot de elektronische media, is dan het jachtgebied van de boekhistoricus, die echter steeds het boek in zijn vizier houdt. Onderzoek, zelfs een opleiding, gericht op de overdracht van tekst in verschillende media, is zinvol en vernieuwend en kan van eminent belang zijn, maar overschrijdt de grenzen van de boekgeschiedenis. 46 47
48
Darnton, ‘Wat is de “geschiedenis van het boek”?’, 103. Van der Weel, ‘The communications circuit revisited’, beproeft bijvoorbeeld variaties op het communicatiecircuit van Darnton die zich lenen voor onderzoek naar de tekstoverdracht op Internet. Van andere aard is het voorstel om het schema te baseren op het boek zelf in plaats van, zoals bij Darnton, op de handelende personen: Th.R. Adams and N. Barker, ‘A new model for the study of the book’, in: N. Barker (ed.), A potencie of life. Books in society. London 1993 (The Clark lectures 1986-1987), 5-43. Verwante visies vindt men verwoord in de bundel (verschenen na afsluiting van deze bijdrage): D. Kerlen (Hrsg.), Buchwissenschaft - Medienwissenschaft. Ein Symposion. Wiesbaden 2004. (Buchwissenschaftliche Forschungen, 4).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
195 Met dat alles is het niet aan de boekhistoricus om zich zorgen te maken over het overleven van het species boek, dat overigens nog lang kan blijven voortbestaan, al krijgt het in de pikorde van de verschillende media zonder twijfel een lagere plaats dan het geval was tot tegen het eind van de twintigste eeuw. Als de nieuwe boekgeschiedenis zo beoefend wordt, niet gedreven door cultuurpessimisme maar door nieuwsgierigheid en met een zowel mediagerichte als multidisciplinaire oriëntatie, zullen de gesignaleerde beperkingen uit de verstreken periode zich minder laten gelden en gaan we weer een mooie tijd tegemoet.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
197
Piet Mooren De smalle en de brede weg van de jeugdliteratuur [Over:] P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets, Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw. Zwolle: Waanders, 2001. 504 p., ill., reg, ISBN 90-400-9529-9. Prijs €59,95. M. van Delft, e.a. (red.), Wonderland. De wereld van het kinderboek. Den Haag, Zwolle: Koninklijke Bibliotheek, Waanders, 2002. 228 p., ill., reg. ISBN 90-400-8690-7. Prijs: €37,95.
De achterkant van het gelijk De afgelopen decennia viel er in de jeugdliteratuur een opmerkelijke heen-en-weerverschuiving te zien. Critici van naam en faam als Kees Fens negeerden bekroonde kinderboeken weliswaar niet langer, maar sabelden ze vervolgens wel neer vanwege hun tekort aan literaire taal, precies zoals dat bekroonde boeken voor volwassenen kon overkomen.1 Met de instelling in 1988 van de Woutertje Pieterse-prijs zou voortaan het beste jeugdboek van het jaar meer dan ooit worden uitverkoren op basis van de literaire en beeldende vorm.2 De opwaardering die deze prijs onder meer tot effect had, heeft ertoe bijgedragen dat binnen het literaire polysysteem ‘de schemerzone tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur groter is geworden’.3 Verder brak Harry Bekkering in datzelfde jaar een lans voor ‘de versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus’ als definitieve opneming van de jeugdliteratuur in het literaire polysysteem.4 Van de andere kant vroeg Maaike Meijer, die de polysysteemtheorie in Nederland geïntroduceerd had, om literaire erkenning van populaire vormen als de smartlap.5
1 2 3 4 5
K. Fens, ‘De kleine kapitein’; ‘Koning van Katoren’. In: De Volkskrant, 14-10-1972; 16-10-1972. B. Boonstra, Aangaande het Wouterschap. Woutertje Pieterseprijs 1988-2002. Stichting Woutertje Pieterseprijs 2002. R. Ghesquiere, Het verschijnsel jeugdliteratuur. 4e herziene dr. Leuven [enzovoort] 1993, 24. H. Bekkering, ‘De emancipatie van kinder- en jeugdliteratuur’. In: M. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, p. 750. M. Meijer, ‘Het populaire lied als literatuur voor alle leeftijden’. In: P. Mooren, e.a. (red.), De mondige jeugdliteratuur. Over de raakvlakken tussen de jeugdliteratuur en de volkscultuur. Leidschendam 2004, 263-275. Zij introduceerde de polysysteemtheorie in haar dissertatie De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam, 1988. Zij brak een lans voor populaire cultuur in haar inaugurale rede Machtige melodieën. Populaire teksten uit de jaren vijftig en zestig als bron voor cultuurgeschiedenis. Maastricht, 1999 en in haar studie ‘Migrerende motieven, pratende poppen’ (Jan Baetens & Ginette Verstraete, (red.) Cultural Studies. Een inleiding. Nijmegen 2002, 55-71.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
198 Daarnaast houden boekhistorici en etnologen zich al lang bezig met de leescultuur en de dagelijkse cultuur van het volk.6 Zelf wees ik op het selecte aantal jeugdboekenauteurs - het topje van de ijsberg - dat voor opname in het polysysteem van de volwassenenliteratuur in aanmerking komt en op de raakvlakken van de volkscultuur met zowel literaire als populaire auteurs.7 Het bestaan van die raakvlakken voor zowel de literaire als de populaire canon met de volkscultuur relativeert in hoge mate de stereotiepe tweedeling tussen het ‘hoge’ literaire jeugdboek en het ‘lage’ triviale jeugdboek. Die tweedeling doet me in de meest radicale vorm denken aan de smalle en de brede weg op de prent ‘Des christens reize naar de eeuwigheid’. Wat betekent die vergelijking voor jeugdige lezers op hun weg naar het literaire Walhalla? Op de prent over de smalle en de brede weg loopt een man met een groot pak op zijn rug en een lange stok in zijn hand over een smal en bochtig pad door een bergachtig land. Aan weerszijden van het pad grijnzen monsters hem aan, zitten reizigers voor een herberg te drinken en te lachen, nodigt een mooie vrouw hem verleidelijk uit om bij haar te komen zitten en is een man, die van de weg is afgedwaald, bezig te verdrinken. Op de smalle weg van het ‘hoge’, door literaire jury's bekroonde jeugdboek zien we volgens deze prent literaire pelgrims de lust genieten van de grillige en grimmige vorm van het literaire landschap, op de brede weg van het ‘lage’ door kinderjury's bekroonde kinderboek worden ze vergast op horror, hartigheid en hoerige hartstocht. Hoe zit het met die smalle en brede weg in Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw van P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets (voortaan B&B) en in Wonderland. De wereld van het kinderboek van Marieke van Delft e.a.?
Het credo van B&B B&B laten in hun titel lust vooraf gaan aan lering. Bovendien hebben ze de omkering
van het Horatiaanse credo ‘het nuttige en het aangename’ nog eens versterkt door niet voor het aangename, maar voor lust te kiezen. Sluiten zij daarin het meest aan bij de smalle of bij de brede weg van de jeugdliteratuur? Wat zegt hun terugblik op de lectuur van hun jeugd daarover? Uit wat de eerste auteur daarover zegt, spreekt een gretige lezer die liever op de brede dan op de smalle weg van de jeugdliteratuur verkeerde: In het huis waarin ik als enig kind opgroeide, werd veel gelezen. Mijn stille vader, die zelden buiten de grenzen van het Bredase kwam, las het liefst boeken over exotische streken als Kampvuren langs de evenaar door 6
7
Th. Bijvoet e.a. (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996; T. Dekker, H. Roodenburg en G. Rooijakkers (red.), Volkscultuur. Een inleiding in de Nederlandse etnologie. Nijmegen 2000. P. Mooren, ‘Over het topje van de ijsberg. Literaire levenskansen en de grenzen van de polysysteemtheorie’. In: Literatuur zonder Leeftijd 15 (2001), nr. 56, 325-342; P. Mooren, ‘Kinderen van het volk. Tien raakvlakken tussen jeugdliteratuur en volkscultuur’. In: Literatuur zonder Leeftijd 16 (2002), nr. 59, 372-397.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
dr. Paul Julien. Van hem kreeg ik bij verjaardagen of Sinterklaas de klassieke verhalenbundels: Baron van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
199
Münchhausen, Uilenspiegel en de Camera Obscura. Hij bestelde ze altijd per postorder, want een boekwinkel is hij, geloof ik, nooit durven binnen stappen. Veel geld was voor zulke aankopen overigens niet beschikbaar, nadat mijn vader - orgelbouwer in de draaiorgelfabriek van Karl Frey eind jaren dertig werkloos was geworden. Toch heb ik mij altijd omringd geweten met boeken: van Louwerse's Vaderlandsche Geschiedenis tot Joris van den Bergs Geheimzinnige krachten in de sport.8 En bij de tweede auteur viel de appel letterlijk niet ver van de boom, toen ze haar eerste aankoop van een achttiende-eeuws boek over vruchten motiveerde vanuit haar ontwakende leergierigheid en haar ervaringen als kind in een familietuin: Mijn grootvader had een groot bedrijf van fruitbomen en daar vond ik het als kind fantastisch. Dat boek had prachtige platen van allerlei soorten appels en peren. Het sloot aan bij die jeugdliefde. Dan ga je daarover lezen en kom je andere titels tegen die je ook wilt hebben en zo gaat de sneeuwbal rollen.9
8
9
P.J. Buijnsters, ‘De zeef van de achttiende eeuw.’ In: H. Pleij & W. van den Berg (red.), Mooi meegenomen? Over de genietbaarheid van oudere teksten uit de Nederlandse letterkunde. Amsterdam 1997, 27-35. B. Boonstra, ‘Boeken willen gekoesterd worden. Interview met het echtpaar Buijnsters’. In: De Groene Amsterdammer, 24-3-2001.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
200 B&B kozen hun lectuur in hun jeugd dus niet zozeer op de vorm als wel op de inhoud.
Maar zijn ze die vroege voorkeur ook trouw gebleven in hun geschiedschrijving? Wat zegt een kleine steekproef aan de hand van het begin- en het slothoofdstuk van hun boek? In het eerste hoofdstuk, over de erfenis van de Verlichting, is de Maatschappij tot Nut van het Algemeen aan het begin van de negentiende eeuw op grote schaal het volksonderwijs aan het implementeren. B&B vinden dat beschavingsoffensief weliswaar soberder en praktischer uitgevoerd dan elders in Europa, maar ze zien ook minpunten: 't Nut bracht nieuwe volksboeken op de markt ter vervanging van het nog uit de Middeleeuwen stammende ‘storiegoed’, 't Nut annexeerde min of meer de populaire Enkhuizer Almanak, 't Nut werd een Staat in de Staat en 't Nut schreef de Algemeene Boekenlijst voor met alleen maar goede boeken, dat wil zeggen pedagogisch en zedenkundig verantwoord. De zuivere ontspanningslectuur en het sprookjes- en storiegoed van Moeder de Gans, Reinaert de Vos of De vier Heemskinderen werden doodgezwegen. Naast de officiële boekenlijsten moet je volgens Buijnsters voor wat men toen las, dan ook de randen van de kranten raadplegen, waar boekverkopers hun waren aanprezen.10 Aan het eind van de negentiende eeuw komt in het laatste hoofdstuk het voor ontspanning bedoelde kinderboek opnieuw onder vuur te liggen. Dit keer zijn het gereformeerde critici van de Zondagschoolvereniging Jachin en esthetisch georiënteerde reformpedagogen die toen voortdurend schoten voor de boeg aan het lossen waren. Beide kampen waren volgens B&B zo fundamentalistisch bezig met hun eigen gelijk, dat er geen dwarsverbindingen werden gelegd tussen het godsdienstige, esthetische en pedagogische waardepatroon. Voor wat deze kleine steekproef betreft moesten B&B lust wel voorop plaatsen, omdat ze met lering makkelijk in een verkeerd kamp terecht hadden kunnen komen, namelijk van lieden die de lust van het voor ontspanning bedoelde kinderboek in de ban deden vanwege het heil van de Verlichting, dat van de Zondagsschool Jachin of dat van de esthetische Reformpedagogiek. Hun smalle weg is niet die van B&B, die wat zij interessant vinden vooral op de brede weg van het negentiende-eeuwse kinderboek zoeken. Maar hoe vinden ze die brede weg?
De literair-sociologische zeef B&B
kiezen niet voor de algemene boekenlijsten van critici als de genoemde, maar voor bibliografische peilingen van wat er toen populair is gebleken. En wel populariteit als graadmeter voor de sociologische reikwijdte van vitaal gebleven literatuur: ‘Gelukkig bezitten die verhalen behalve hun raadselachtigheid ook die andere eigenschap van grote literatuur, het vermogen namelijk om door letterlijk iedereen te worden genoten.’11 Vandaar dat ze de officieel aanbevolen kinderliteratuur 10
11
P.J. Buijnsters, ‘Het eeuwenoude storiegoed’. In: P. Mooren, J. Kurvers en H. van Lierop-Debrauwer (red.) De mondige jeugdliteratuur. Over de raakvlakken van de jeugdliteratuur en de volkscultuur. Leidschendam 2004, 39. P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse kinderboeken uit de achttiende eeuw’. In: N. Heimeriks en W. van den Toorn (eindred.), De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland & Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden. Amsterdam 1989, 169-228.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
daartoe met regelmaat afzetten tegen de brede leescultuur en de populaire kinderliteratuur. Daarbij letten ze
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
201 op de gangmakers van opkomende populaire genres met hun spraakmakende auteurs, illustratoren en uitgevers. Maar al even nieuwsgierig zijn ze naar andere factoren die toen de ontwikkeling van het kinderboek en de leescultuur hebben bepaald: pedagogische, grafisch-technologische of educatieve invloeden in binnen- en buitenland die in die tijd naast literaire invloeden de toon hebben gezet. Die variëteit aan invalshoeken stelt hen in staat hun verhaal te voorzien van rijk geschakeerde contextualiseringen over de evolutie van het kinderboek van destijds in de diverse hoofdstukken. Zo maken ze voor hun tweede hoofdstuk over ‘de leerschool van de deugd’ gebruik van een pedagogische kapstok. Dat hoofdstuk begint namelijk met de portrettering van de pedagogen die in Europa de dienst uitmaakten en die met hun moralistische vertellingen een genre tot leven hebben geroepen dat zijn stempel heeft gedrukt op het negentiende-eeuwse kinderboek. En voor hun derde hoofdstuk over vroege negentiende-eeuwse prentenboeken gebruiken ze als grafisch-technologische kapstok de grafische modellen die toen de productie van prentenboeken bepaalden. Dat waren het figurenboek, het luxueuze educatief-encyclopedische prentenboek en het komische prentenboek, die elk een apart hoofdstuk krijgen. Uit het figurenboek als samenraapsel van anonieme en primitieve houtsneden met bijschriften laten ze ons op de Amsterdamse kermis temidden van het kermispubliek naar de rarekiek van korporaal Smit kijken en luisteren. Het luxueuze educatief-encyclopedische prentenboek blijkt daarentegen met Orbis Pictus uit 1648 van Amos Comenius op een voorname afstamming te kunnen bogen, als ook op een verfijnd aristocratisch publiek dat haakte naar algemene kennis, terwijl het gewone publiek daar enkel zo nu en dan een graantje van mee kon pikken. Het succes van komische prentenboeken als Old Mother Hubbard verklaren ze met de kinderen uit de upper class die onderhand wel iets anders wilden dan stichtelijke kinderboekjes. Op volksscholen kregen arbeiderskinderen alleen maar zaakrijke of stichtelijke lectuur als prijsboek uitgereikt en vielen nonsensicale prentenboeken dus letterlijk buiten de prijzen. Bovendien werden deze boeken in Nederland, ter bescherming van de braaf-moraliserende kinderlectuur, aangepast aan de sfeer van de degelijke Hollandse huiselijkheid. Dat die aanpak haaks stond op de lust van de nonsens, blijkt uit de vele kort na elkaar verschenen bewerkingen van komische prentenboeken. Rie Cramer gaat in die annexatie zelfs zo ver dat B&B haar van ‘een literaire karaktermoord’ op Old Mother Hubbard betichten, waarna geen auteur zich meer aan die tekst heeft durven wagen. Toch heeft Willem Wilmink dit gedicht opgenomen in de door hem vertaalde bundel Engelse Kinderrijmen.12 Ook om een andere reden moest ik aan Wilmink denken. Toen hij voor de Jan Gouverneur van de twintigste eeuw werd uitgemaakt, vatte hij dat op als een eretitel. Verder riep de titel Jan Gouverneur: van beroep: Kindervriend samen met de uitgever die in de volgende karakteristiek wordt genoemd bij mij de titel van het televisieprogramma J.J. de Bom, voorheen de Kindervriend wakker: ‘Als men ervan uitgaat dat Schenkman als “tekstleverancier” van uitgever G. Theod. Bom toch een dienende functie innam, dan
12
W. Wilmink, Engelse kinderrijmen. Utrecht 1977.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
202 mag men hem de ideale auteur van prentenboeken noemen. Hij bezat een natuurlijk talent om met zijn humorvolle rijmen anderen, en vooral kinderen, in een vrolijke stemming te brengen. Door de nauwe samenwerking met illustrator Jacobus Hilverdink en uitgever Bom moeten Schenkmans prentenboeken voor kinderen van die tijd om te smullen zijn geweest.’ Is de overeenkomst met de naam van dat televisieprogramma niet meer dan toeval? Of heeft Wilmink die naam bedacht omdat hij zich in die negentiende-eeuwers heeft herkend? In dat laatste geval hebben B&B karakteristieken weten te bedenken die hun tijd overstijgen. Geldt dat ook voor de zo dominante rol die ze aan het prentenboek hebben gegeven in Lust en Leering? Zien ze de negentiende eeuw misschien als de eeuw van de beeldcultuur avant la lettre? Fungeerde de vloed aan plaatjes in hun perceptie toen soms ter compensatie van de lage scholingsgraad van de bevolking? Gaat het bij die massaproductie om een vroege manifestatie van wat Walter Benjamin omschreef als ‘het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid’?13 Hoe dan ook, B&B etaleren een scherp inzicht in de snel opeenvolgende technologische innovaties op grafisch terrein, zijn voortdurend alert op nieuwe ontwikkelingen in de beeldcultuur, genieten van wat ze aan ‘Augenlust’ in huis hebben gehaald en weten maar al te goed dat het oog van de lezer ook wat wil hebben. Vandaar waarschijnlijk hun keuze voor een literatuurgeschiedenis met een ‘smaakwekkende beeldatlas’ en met een parade aan prentenboeken te kust en te keur. Blijft onze hamvraag: waar begint hun hart sneller te kloppen? Was dat op de smalle of op de brede weg van de jeugdliteratuur? Gelet op hun fascinatie voor de rarekiek van korporaal Smit, voor de Sinterklaasprentenboeken, voor de komische prentenboeken, voor de prentenboeken van Schenkman en Gouverneur of voor de Struwelpetriaden, gebeurt dat vooral bij populaire prentenboeken. Kunstzinnige prentenboeken vinden ze vaak maar - om een veel gebruikte uitdrukking aan te halen - slappe thee, zoals blijkt uit hun oordeel over het werk van Kate Greenaway in vergelijking met dat van Caldecott en over wat Greenaway in gang heeft gezet: De jong gestorven Randolph Caldecott (1846-1886) was een veel levendiger, humoristischer tekenaar dan Greenaway, met een neiging tot het karikaturale [...]. Wegens de populariteit van zijn prentenboeken kreeg hij in eigen land de eretitel van ‘Lord of the Nursery’. Maar voor het Nederlandse kinderboek lijkt zijn directe betekenis vrijwel nihil. [...] De door Kate Greenaway geschapen kinderwereld vormt wel het grootst denkbare contrast met de kindermenagerie van Heinrich Hoffmanns Struwelpeter: dáár kleine ettertjes (meest jongens) die met harde hand gecorrigeerd moeten worden; hier alleen lieve, knappe kinderen (meest meisjes), die nooit ravotten - laat staan vechten - maar bij elkaar op theevisite gaan of in een prachtige bloementuin wandelen zonder zich vuil te maken. [...] Wat men hier koesterde was het verfijnd-gedistingeerde kinderparadijs van Kate Greenaway, dat ook na 1900 in allerlei variaties zijn stempel zou drukken op het Nederlandse kinderprentenboek: van Willebeek le Maire en Rie Cramer tot Sijtje 13
W. Benjamin, Het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid. Nijmegen 1970.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
203 Aafjes. [...] Maar of kinderen, laat staan volkskinderen, hier iets aan vonden valt te betwijfelen. B&B
laten vervolgens zien dat het esthetisch ideaal van de reformpedagogen samen gaat met een ethisch ideaal waarin ‘alle wreedheid of trivialiteit à la Dik Trom was uitgebannen ten gunste van de hoog geprezen “Kindertümlichkeit”. Maar ook hier gold dat die andere, misprezen jeugdlectuur - de indianenverhalen van Karl May en de kwajongensstreken van Dik Trom - zich niet van de leesplank lieten wegdrukken.’ B&B nemen het op voor deze verhalen met hun ééndimensionale karakter en zetten zich daarbij nadrukkelijk af tegen de hedendaagse ‘op gelaagdheid en introspectie gespitste literatuurpausen’. Ze doen dat met het literair-historische argument dat de Europese roman ooit als avonturenverhaal is begonnen om zich een paar eeuwen later als een komeet over de wereld te verspreiden. Intussen trokken duizenden jongemannen naar alle uithoeken van de wereld en beleefden nog groter aantallen thuisblijvers dezelfde avonturen. ‘Wat een spanning en, wat een wereld ging zo voor velen open. En wie maalde daar nog om literaire kwaliteit? Maar de negentiende eeuw was ook de eeuw van de technische vooruitgang. En die bracht de liefhebbers van avonturen weldra een nieuwe kick in de boeken van Jules Verne.’
Literaire verschuivingen en herwaarderingen In het hoofdstuk over het sprookje schetsen ze eerst als repoussoir hoe de pedagogen van de Verlichting er alles aan gedaan hebben om de ‘leugenachtige sprookjes’ uit het collectief geheugen te doen verdwijnen. ‘Gelukkig is dat nooit gelukt. Oude volksvertelsels bleven eeuwenlang in mondelinge overlevering circuleren, tot het moment dat iemand de moeite nam om ze op te schrijven.’ Dat gebeurde wijd en zijd in de Romantiek, vandaar dus de naam van dit hoofdstuk: ‘In de ban van de Romantiek: Sprookjes, sagen en legenden’. Die ban is nog steeds niet verbroken, gelet op de blijvende populariteit van het sprookje. Ze wijzen op meer verschuivingen en herwaarderingen, zoals de moralistische vertelling als kiemcel voor de roman of de afdaling van heel wat verhalen naar de kinderkamer. Soms met zulke preutse maar tegelijk ook hilarische aanpassingen, dat ze ons maar al te graag trakteren op een Gulliver die niet al urinerend de paleisbrand blust, maar de ene keer met een gietertje, de andere keer met een hooggebolde hoed en ten slotte met een heuse brandspuit. B&B zien die entree van oude genres en gevestigde titels in de jeugdliteratuur vooral als een tweede leven. Met sceptische reacties als ‘niks nieuws onder de zon’ of ‘allemaal alleen maar schaduwlopen’ hebben ze weinig op. Ze brengen de verschuivingen in kaart en gaan na welke herwaarderingen daarbij in het geding zijn. Tegelijk wijzen ze op gloednieuwe fenomenen zoals de encyclopedie voor jong en oud als hét emancipatiemiddel van de Verlichting, de Kinder- und Hausmärchen van Grimm voor alle leeftijden, de massale opkomst van het avonturenverhaal of de zo gevarieerde rijkdom van het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
204 prentenboek. Stuk voor stuk ontwikkelingen van vitale aard en dat geldt al evenzeer voor hun wijze van berichtgeving, zelfs bij een droevig dodelijk ongeval: ‘Kort nadien zag hij kans, met niemand in de buurt, dodelijk te verongelukken op de fiets.’ Heeft Lust en Leering die vitaliteit misschien te danken aan het tweede leven van de boek- of kunsthistoricus die weer boeken ‘met rode oortjes’ is gaan verslinden?
Een polyperspectief Wonderland is een prachtig uitgevoerd en geïllustreerd boek dat bestaat uit 104 chronologisch geordende profielen van bekende en minder bekende kinderboeken, genres, thema's, auteurs en illustratoren. Ze geven zowel een beeld van de ontwikkeling van het kinderboek als van de leescultuur. Zo is er een bijdrage over de printbijbel en over recente kinderbijbels, over abc-boeken en eerste leesboekjes van Ligthart, Scheepstra en Jetses, over almanakken en sprookjes, over strips en prentenboeken of over kinderliedjes en kinderrijmen bijvoorbeeld. Stuk voor stuk genres die zo populair zijn, ook bij literaire critici, dat de tweedeling tussen de literaire en de populaire canon niet meer opgaat, terwijl strips toch ooit de vleesgeworden Satan waren en Verlichte pedagogen van sprookjes niks moesten hebben.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
205 Intussen wordt in geen enkele bijdrage tegemoet gekomen aan de wens van Bekkering tot versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus. In plaats van die toppenintegratie wordt juist de basis van de jeugdliteratuur verbreed tot en met de volkscultuur. Daarmee verschuift de aandacht voor de smalle weg van de literaire canon naar de brede weg van de populaire canon, zij het dat menige auteur uit de literaire canon ook menig raakvlak heeft met de volkscultuur. Wonderland kent een polyperspectivische opzet in de selectie en presentatie van de hoogtepunten uit de 125.000 titels tellende collectie kinderboeken van de Koninklijke Bibliotheek die als nationaal erfgoed aan het Nederlandse volk wordt getoond. Die Grande Parade stelt auteurs uit zowel de literaire als de populaire canon broederlijk naast elkaar. Dus zowel Pinokkio, De Grote Vriendelijke Reus, Madelief of Minoes als Dik Trom, Pietje Bell, Kruimeltje of Arendsoog en niet te vergeten ook serieverhalen. Met deze nevenschikking onttrekt de tweedeling tussen de smalle en de brede weg van de jeugdliteratuur zich aan het oog, terwijl de tweede groep teksten toch ooit werd verketterd als gevaar voor geloof en zeden of als prikkellectuur. Kennelijk heeft de tand des tijds de kritiek op deze boeken van zijn angel beroofd, al is het ook heel goed mogelijk dat de feestelijke show van het (inter-)nationale literaire patrimonium eventuele kritiek heeft doen inslikken nog voordat die was uitgesproken. Toch nemen een paar auteurs kritische posities in. Zo neemt boekhistoricus Berry Dongelmans het op voor het door critici ‘met de nek aangekeken serieverhaal’ van Pim Pandoer, van Bob Evers, van de Kameleon of van Biggles door ze te koesteren als het ‘topje van de serie-ijsberg’. En boekhistoricus Jeroen Salman benut zijn minutieuze kennis van de historie van het Luilekkerland-verhaal om de versie van onder meer Rie Cramer aan de kaak te stellen als annexatie van deze traditie: ‘Onder haar handen werd het een lieflijke, vrijblijvende utopie, bevolkt door vrolijke, rondbuikige kinderen die in een mierzoete stad terecht komen. Er is een pleintje met speculaas en veel sukade. In het midden staat een fonteintje dat bessensap en limonade spuit. Op elke hoek staat een toren van noga, maar daarin een chocoladepoort. De wegen zijn van taaitaai, de keien van ulevellen en nogabrokken. De huizen zijn van peperkoek, de bladeren van de bomen gekonfijt als sukade. Het zand is van bruine suiker.’ Over de meeste zaken is men het roerend eens. Zo wordt de kunst van het vertellen alom geprezen als een literaire deugd. Toch werden de laatste decennia vertellers met een tekort aan literaire stijl wel eens afgeserveerd, terwijl dat nu niet of nauwelijks gebeurt. Een paar voorbeelden. Aukje Holtrop prijst de verhalen van Penning als die van ‘een aanstekelijke schrijver met vertellersbloed in de aderen vol met verhalen over vreemde en vreemdsprekende personages’. Jan Smeekens heeft het bij Jan Terlouw over ‘de ware vertellerskunst die de lezer nagelbijtend over de bladzijden jaagt’. Bregje Boonstra roemt Paul Biegel als een rasverteller en daarna pas als iemand met een plezier in het vormgeven, in ritme en klank die het vak beoefent van ‘woorden kiezen en achter elkaar zetten’. En ook haar hommage aan Paulus en het eikelmannetje van Jean Dulieu culmineert in de kunst van het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
206 vertellen: ‘Hier nu eens geen kortademig, eendimensionaal avontuur, maar een grootse geslaagde vertelling over leven en dood, over macht en onmacht.’ Hoe verschillend in gelaagdheid het vertellen door Smeekens en Boonstra ook wordt aangeprezen, toch hoort die kunst tot het wezen van de jeugdliteratuur. Volgens Walter Benjamin is het vertellen geworteld in de overlevering van alledaagse ervaringen die van mond tot mond gaat, met beroepen als dat van de boer, de handelsreiziger en de rondtrekkende gezel als de archetypen van die vertellerskunst. Dat rechttoe rechtaan vertellen is verbrokkeld geraakt door de chaotische ervaringen met oorlogen en door de moderne romankunst. Toch heeft die vorm van vertellen weten te overwinteren in de jeugdliteratuur, niet in de laatste plaats omdat die overlevering voor kinderen begint met het sprookje als eerste raadgever op hun levensweg, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in het sprookje van De jongen die op reis ging om te leren griezelen.14 Met zulke literaire initiaties moest dit genre wel een blijvende inspiratiebron gaan worden voor auteurs uit zowel de populaire als de literaire canon. Dat die communale canonieke inspiratiebron aan het licht kon komen, is te danken aan het polyperspectief van Wonderland. In dat boek blijkt populariteit opnieuw een aanwijzing voor de sociologische reikwijdte van vitaal gebleven literatuur. Met Lust en Leering en met Wonderland heeft de moderne, smalle weg van de literaire canon behalve de nodige bevestiging15 ook de aanvulling gekregen van de brede weg van de populaire canon. Biedt die aanvulling met een brede basis niet de optimale garantie op een zo hoog mogelijke top?
14 15
W. Benjamin, ‘Der Erzähler. Betrachtungen zum Werk Nikolai Lesskows’. In: idem, Illuminationen. Ausgewähle Geschriften. Frankfurt 1961, 408-445. B. Boonstra, ‘Het hoofd in literaire luchten en de voeten in volkse grond.’ In: P. Mooren, J. Kurvers en H. van Lierop-Debrauwer (red.). De mondige jeugdliteratuur. Over de raakvlakken van de jeugdliteratuur en de volkscultuur. Leidschendam 2004, 155-168.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
207
Summaries Saskia van Bergen, The production of a book of hours in late-medieval Bruges A fifteenth-century book of hours, now in a private collection in Germany, is the subject of a case-study to discuss the problems and possibilities that face the researcher when trying to date and locate medieval manuscripts. This König book of hours, written in Latin, contains miniatures, historiated initials and borders in different styles, deriving from both the Northern and the Southern Low Countries. Most of the miniatures are not an integral part of the book, but they have been painted on inserted loose leaves. The book has been rebound at least once, thus making it impossible to ascertain the original construction of the book block. The formal style of the handwriting does not allow for any conclusions about the date and provenance of the codex. The manuscript contains the standard text of a book of hours for the use of Rome. The borders are painted in a style that is typical for the Northern Low Countries. Five inserted single-leaf miniatures and three miniatures painted on blank pages in the codex itself can be ascribed to three illuminators from the Bruges-based group of the Masters of the Beaufort Saints. Two miniatures by one of the Masters of Guillebert de Mets from Flanders and six by one of the Masters of Otto van Moerdrecht were probably purchased on the open market by the ‘librarius’ who coordinated the production of the book. All miniatures and borders can be dated to the 1420s. Some textual additions, notably a cycle of prayers, suggest an adjustment to the use of Salisbury. The hypothesis that the book was adapted for the English market is further supported by the iconography chosen for the Hours of the Virgin. Stylistically, these additions can be dated to the 1420s as well. Because of the added texts and miniatures, it is not improbable that the König book of hours was made in at least two stages. The most obvious place of production is Bruges, an important centre for the manufacture of books for the local as well as the English market, and well known for importing single-leaf miniatures from other regions. Sabrina Corbellini & Gerrit Verhoeven, A Delft book catalogue from 1573 The archives of the convent of Sint Anna in Delft contain a hand-written catalogue of more than five hundred books, entitled Catalogus librorum omnium qui fuerunt Delphis in aede D. Annae. The catalogue is dated 1573 (Anno LXXIII). The listed books were apparently kept in the building in 1573, shortly after the suppression of the convent. This article focuses on the central question whether it is likely that a relatively modest convent, such as Sint Anna in Delft, owned such a large collection of books. If not, whose library or libraries might be described in this catalogue? First, the contents of the catalogue is presented and analyzed. Second, the historical context is described. In conclusion, some hypotheses about the compilation and the function of the catalogue are presented.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
208 The massive presence of legal works could point us in another direction than that of a convent library and could possibly indicate a connection with the University of Louvain or with the library of the Court of Holland. Another possibility is that the books could have belonged to Joachim Hopperus, doctor in law and professor in Louvain but also appointed member of the Council of Mechelen and of the Secret Council. Finally, a fourth option is presented, that the catalogue could be a list of books belonging to several confiscated libraries. Thijs Weststrate, ‘Printer Ordinary to the Lords States of Zeeland’. The firm of Symon Moulert and his successors (1597-1646) as printers to the States (1618-1646) This article focuses on the problem of defining the concept of drukker-ordinaris van de Staten, the official printer to the provincial government in the Netherlands. My research concentrates on the province of Zeeland and on the printing firm of the Moulert family (1597-1646). The hypothesis was that to be the official printer entailed some sort of official appointment in which the rights and duties of both parties had to be recorded. However, little evidence of this was found in the archives. Working from another angle, I developed a very general working hypothesis and checked this against a wealth of extremely detailed materials from the archives of the Zeeland auditor's office, concerning payments to the Moulert printing firm and to other printers at Middelburg, the Zeeland capital. The research showed that no satisfactory general description of this office can be given. The actual interpretation of the position of drukker-ordinaris is heavily dependent on chance and circumstance. The activities of the Moulert family provide an insight into the role of the drukker-ordinaris. The Moulert family started out as printers and booksellers in 1597 and became official printers for the Staten van Zeeland only after 1618. From a study of the invoices they sent to the Staten it becomes clear that supplying stationery was much more important than working for the government as printers or booksellers. As printers it was their regular duty to print the half-yearly revision of the ordonnantiën, the rulings on taxes, and this must have been important for the continuity of their printing business. Selling books to the Staten was a fluctuating affair, depending on political conflict within the Staten and on the personal attitude of the Raadpensionaris, the Grand Pensionary. The wealth of the relevant archival materials presented an embarassment of riches. Interested readers may consult some of the background material to the subject of this article on the NBV website, www.kb.nl/infolev/nbv/. Lesley Monfils, A book travels the world. Distribution and early possessors of Balthasar Bekker's De betoverde weereld, 1691 De betoverde weereld (‘The world bewitch'd’) by the Amsterdam Reformed minister of Frisian descent Balthasar Bekker (1634-1698) was first published in octavo by the Frisian publisher/printer Hero Nauta in a print run of 750 copies. On Cartesian grounds, its author denied the power of the Satan in the material world. In a similar vein, Balthasar Bekker dismissed various forms of witchcraft and sorcery as mere superstition. Even before publication the book gained notoriety. Bekker was accused
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
of being a Spinozist and an atheist. To defend himself, Bekker expanded the introduction to his book in the latest stages of publication
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
209 around March 1691. Before long the book was reprinted in Amsterdam by Daniel van den Dalen in a quarto edition totalling eight thousand copies in altogether six impressions. The publication of De betoverde weereld caused one of the greatest theological controversies in the Dutch Republic at the end of the seventeenth century. Eventually Bekker had to resign as a minister. It has been generally assumed that all copies of De betoverde weereld sold out almost immediately. An investigation into 766 Dutch book sales catalogues over the period 1691-1751, however, presents a different picture. It turns out that in 249 catalogues 65 octavos against 227 copies of the quarto edition are found. All 750 copies of the octavo edition were sold by August 1691, and if we extrapolate the proportion of 1 octavo against 3,5 quartos sold, it can be assumed that of the quarto edition an approximate 2619 copies were sold. If this is true, roughly three quarters of the quarto edition remained unsold. A possible explanation for this ‘overproduction’ is given by the strict regulations of the book trade in the Dutch Republic of the seventeenth century. Booksellers traded their books amongst themselves by barter with no right of return. Auctions of unbound books were only permitted under strict conditions. As a result of the great demand for Bekker's book, his Amsterdam publisher Van den Dalen was able to produce several impressions over a short period, while the diminishing demand only became noticeable after the booksellers sold out their stock. A remainder of the last impression was reissued by Andries van Damme in 1715. At least 27% of the early possessors of De betoverde weereld consisted of Reformed ministers. By estimation three quarters of the profession owned a copy. As the figures show, the book was also read by a wide variety of academics and magistrates. Joop W. Koopmans, For the sake of peace? Foreign influences on Dutch censorship in the eighteenth century During the period of the Dutch Republic, many books were printed for the foreign market. Neighbouring states tried to stop the publication of undesirable texts, e.g. by instructing their envoys in The Hague to lobby for publication bans on such works. So far most historical research on Dutch early modern censorship has focused on the seventeenth century. This article elaborates on one aspect of the less-known situation in the eighteenth century. It also reveals the Dutch willingness to censure controversial publications even without formal foreign protests. The main questions are: which countries submitted censorship requests and which motives underlay the Dutch responses? While England had been the country most critical towards the Dutch press during the seventeenth century, in the eighteenth century it was France that would submit most of the censorship requests. German, Russian and some other European envoys occasionally joined the French ambassadors. The majority of their censorship requests concerned publications that were regarded as insulting to heads of state and other highly placed persons. Only a small minority dealt with religious issues. In many cases the Republic was willing to take action when confronted with foreign criticism. Especially during the European wars, the Dutch authorities pursued a policy of caution, attempting to maintain neutrality and to avoid foreign aggression or punitive measures. They were driven by national self-interest and were particularly
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
careful not to harm further their already diminishing international and economic position.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
210 Hannie van Goinga, Books on the move. Public book auctions in the Dutch Republic 1711-1805, mainly in Amsterdam, Groningen, The Hague and Leiden For tax purposes auctions were registered with the local authorities and the guilds. These registrations have been inventoried for four cities: Amsterdam, The Hague and Leiden for the period 1711-1805, and Groningen for 1740-1805. They have been supplemented by information from other primary sources, catalogues and newspaper advertisements (the last only for the years 1711-1771). This resulted in the Repertorium van Nederlandse boekenveilingen 1711-1805 (Repertory of Dutch public book auctions 1711-1805), a database linked to the Dutch electronic history of the book, Bibliopolis, which contains details of 9972 public book auctions from all over the Dutch Republic, of which the sales in the four cities form the core. The article opens with a detailed account of the sources available for the four ‘core cities’ and discusses their reliability. The second part gives a first analysis of the results that can be gathered from the database. Since turnover figures for (nearly) every auction in The Hague, Leiden and Groningen are known from 1745 to 1805, it is possible to track the ups and downs in the antiquarian and secondhand book trade and to discern differences between these three cities. An important feature of bookselling by auction is the attendant publicity in the form of catalogues and newspaper advertisements. A comparison of the number of auctions and the surviving catalogues in each of the four cities yields some unexpected results. As far as can be established the catalogues of only 8% of the Amsterdam auctions have been preserved, against 27% of catalogues for the sales in The Hague. Explanations for this phenomenon are posed tentatively. The local newspapers offer the best chance to find the announcement of a public book auction. Some suggestions are given for the use of the database for further research. Such details as the names and professions of the book owners provide promising clues. Jos van Heel Johannes Enschedé (1708-1780) Among Dutch book collectors of the second half of the eighteenth century the Haarlem typefounder and printer Johannes Enschedé (1708-1780) was an exceptional character. Trained as an artisan, not as an academic, he had no access to the world of learned books written in Latin. This didn't prevent him from buying such books, for his pursuit in collecting was to elucidate the history of printing and the development of the woodcut. Enschedé collected a large number of fifteenth and sixteenth century books, without worrying about their state of preservation and defects. He mainly focused on the printing types used, the quality of the woodcuts, and the information found in the colophon (place of printing, name of the printer and year of printing). Enschedé made an inventory of his collection of early printed books, with sometimes extensive notes on technical aspects of the edition - an early example of book archaeology. He shared the Costerianism of the Rotterdam pensionary Gerard Meerman (1722-1771), but they had different views about details of the development, and quarelled a lot. While Meerman published his Origines typographicae in 1765, Enschedé did not succeed in elaborating his dispersed notes and comments into a
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
book on the early development of the art of printing. After Enschedé's death in 1780, his son Johannes II expanded his father's collection of early printing. In 1867 the Enschedé family library was put up for auction, but before that the librarians of the Royal Library in The Hague had had ample opportunity to examine the collection for their pioneering study on early Dutch printing.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
211 The kind of library Enschedé collected was exceptional in Holland in that time. The preservation of his extensive notes and comments makes his case unique in Holland, and at least rare in Europe. Rietje van Vliet, The polyp and the aphid. Scientists and booksellers in the middle of the eighteenth century When he began his career as a scientific bookseller in Leiden Elie Luzac (1721-1796) needed to create for himself a position in the Republic of Letters. For this he happily made use of the existing network of the Leiden professor Johannes Nicolaas Sebastiaan Allamand, who served as an important intermediary. Allamand brought him into contact with various authors who were engaged in the very topical debate on the procreation of living creatures and the material quality of the soul. Luzac published a number of these physicotheological works, which were very popular in learned Europe. One publication, however, caused a tremendous shock in the Republic of Letters. This was L'homme machine (1748) by Julien d'Offray de Lamettrie. The work was banned, Luzac as the publisher was fined, and the author was forced to flee the country. Yet this work turned out very profitable for Luzac. It was in great demand, and it was this publication that established Luzac as a scientific publisher. By participating in the materialism debate himself, he also established himself as a philosophe-libraire. As a scholar among scholars Luzac was also the right man to do his fellow scholars a favour. It was quite possibly Luzac who, during the peace conference at Aken in 1748, proposed a Bill to prohibit unauthorised publication of scholarly work. Berry Dongelmans, Patented robbery versus basic decency. The Berne Convention as a divisive element in the Dutch book trade 1888-1912 The article discusses the arguments for and against the Netherlands joining the Berne Convention as they could be heard in the Dutch book trade in the period 1888-1912. Countries, publishers, authors, booksellers, lawyers, politicians were strongly divided on the issue, often also among themselves. In many ways the controversy reflected the prevalent attitudes in the Dutch book trade at the end of the nineteenth and the beginning of the twentieth century. Some of its more nationalist members primarily took the view that the Netherlands were only a small country with a limited market, causing translation costs to place a forbiddingly high burden on any publication, and pleaded against entering the Berne treaty. Their opponents held that the Dutch honour was at stake, and advocated that a fair fee should be paid to the original authors to avoid accusations of piracy. Several rounds of heated discussion took place before it became a national political issue in 1905. In 1911 the Dutch government decided finally to join the Convention.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
213
Personalia Saskia van Bergen is als assistent in opleiding verbonden aan de afdeling Kunstgeschiedenis van de Middeleeuwen van de Universiteit van Amsterdam. Zij bereidt momenteel een proefschrift voor over de Meesters van Otto van Moerdrecht in relatie tot de productie van getijdenboeken in Vlaanderen in het tweede kwart van de vijftiende eeuw. Sabrina Corbellini studeerde Germaanse filologie aan de Universiteiten van Bologna (Italië) en Leiden, waar zij in 2000 promoveerde op het proefschrift Italiaanse deugden en ondeugden. Dirc Potters Blome der doechden en de Italiaanse Fiore di virtù. Sinds april 2000 is zij als postdoc-onderzoeker en docent verbonden aan de Opleiding Middeleeuwse Geschiedenis van de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij publiceert voornamelijk over laatmiddeleeuwse (boek)historische onderwerpen en over kloostergeschiedenis. Berry Dongelmans is als neerlandicus-boekhistoricus verbonden aan de Opleiding Nederlandse taal en cultuur en de Opleiding Boekwetenschap van de Universiteit Leiden. Hij is in 1992 gepromoveerd op Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het leven en bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij publiceert regelmatig over bibliografische en boekhistorische onderwerpen, onder meer over negentiende-eeuwse leescultuur en kinder- en jeugdliteratuur. Hij is redacteur van diverse bundels en boeken, waaronder Dierbaar magazijn. De bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1995) en Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur (2000). Hij is mede-oprichter van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, waarvan hij tussen 1993 en 2001 secretaris was. Hannie van Goinga was tot september 2000 docent bij de leerstoelgroep Boek-, Archief- en Informatiewetenschap bij de Universiteit van Amsterdam. In 1999 promoveerde zij op een proefschrift getiteld Alom te bekomen. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1720-1800. Zij publiceerde over bibliotheekgeschiedenis, boekhandelspraktijken in de achttiende eeuw en verricht onderzoek naar de Leidse boekhandel in de achttiende eeuw en naar Nederlandse boekenveilingen. Jos van Heel is als conservator verbonden aan het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag. Hij is tevens werkzaam op de afdeling Handschriften en Oude Drukken van de bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij publiceerde eerder in dit Jaarboek over Gerard Meerman (1997), Pietro Antonio Bolongaro Crevenna (1998) en Pieter van Damme, Jacob Visser en Willem van Westreenen (2000). Willem Heijting is conservator bij de Bibliotheek van de Vrije Universiteit te Amsterdam, afdeling Handschriften en Oude Drukken/Studiecentrum voor Protestantse Boekcultuur. Zijn belangrijkste boekhistorische publicatie is: De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie tot 1585. 2 dln (1989). Verder
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
publiceerde hij onder meer een groot aantal artikelen over boekhistorische en kerkhistorische onderwerpen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
214 Joop W. Koopmans is als historicus werkzaam bij de afdeling Geschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen. In 1990 promoveerde hij op De Staten van Holland en de Opstand. De ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode 1544-1588. Tegenwoordig houdt hij zich bezig met aspecten van politieke cultuur en nieuwsvoorziening in de vroegmoderne periode en publiceert hij onder andere over het nieuwsboek de Europische Mercurius (1690-1756). Lesley Monfils studeerde in 2003 af aan de Universiteit van Amsterdam met de doctoraalscriptie Boekwetenschap ‘So graag is nieuwe waar’, Drukgeschiedenis, verspreiding en receptie van Balthasar Bekkers De betoverde weereld (1691). In 2002 verscheen het artikel ‘Family and Friends: Hendrik Niclaes's “Low German” writings, printed in England during the rise of the Quakers’ (Quaerendo). Momenteel werkt hij aan de Vrije Universiteit Amsterdam aan de primaire bibliografie van Willem Bilderdijk (1756-1831). Piet Mooren is verbonden aan de Onderwijsbegeleidingsdienst Midden-Brabant en de letterenfaculteit van de Universiteit van Tilburg. Hij is sinds 1982 betrokken bij de Tilburgse symposia over jeugdliteratuur en -cultuur, is hoofdredacteur jeugdliteratuur bij Het ei van Columbus en medewerker van Leesgoed. Hij publiceerde onder meer Oorlog onderweg (1997; over Tilburg en Noord-Brabant in de Tweede Wereldoorlog) en Langs de lange Lindelaan. Opstellen over jeugdliteratuur en leesonderwijs (1998). In 2000 verscheen zijn dissertatie Het prentenboek als springplank. Cultuurspreiding en leesbevordering door prentenboeken. In 2001 verscheen De smalle marge van de multiculturele samenleving (P. Mooren en K. Ghonem-Woets red.), in 2002 Moeilijk lezen makkelijk maken (J. Kurvers en P. Mooren, red.) en in 2003 Bijna klassiek. Spraakmakende teksten uit de Tilburgse symposia (P. Mooren, J. Kurvers en H. van Lierop-Debrauwer, red.). Gerrit Verhoeven studeerde geschiedenis aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, waar hij in 1992 promoveerde op het proefschrift Devotie en negotie. Delft als bedevaartplaats in de late middeleeuwen. Hij werkte achtereenvolgens bij de Vrije Universiteit, het Gemeentearchief Amsterdam, de Hervormde Gemeente Amsterdam en de Fryske Akademy. Sinds 1994 is hij gemeentearchivaris van Delft. Hij publiceert voornamelijk over laatmiddeleeuwse historische onderwerpen en over de geschiedenis van Delft. Rietje van Vliet is freelance tekstschrijver en journalist. Zij is redacteur van de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman en publiceerde onder anderen over Hendrik Doedijns, Franciscus Lievens Kersteman en Jacob Campo Weyerman. Voorts is zij samen met André Hanou eigenaar van Astraea, een kleine uitgeverij van literair-historische publicaties. Thans bereidt zij een proefschrift voor over de Leidse achttiende-eeuwse boekverkoper Elie Luzac. Thijs Weststrate volgde de opleiding voor de MO-akten Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en werkte vervolgens als leraar Nederlands. In 2000 slaagde hij alsnog voor het doctoraalexamen Nederlands. Zijn doctoraalscriptie By Symon Moulert, Drucker Ordinaris der Heeren Staten van Zeelandt gaat in op vragen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
naar het ambt van ‘drukker-ordinaris’, die worden getoetst aan de activiteiten van de Middelburgse drukkersfamilie Moulert. Als ambteloos burger doet hij onderzoek naar drukkers en boekverkopers in Zeeland tussen 1580 en 1700.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
215
Nederlandse Boekhistorische Vereniging Het elfde Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis is een uitgave van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, de eerste landelijke vereniging die zich richt op allen die het oude en het nieuwe boek in al zijn verschijningsvormen een warm hart toedragen. Ze is inmiddels uitgegroeid tot een vereniging met meer dan zeshonderd leden. Sinds 1994 heeft de NBV op eigen initiatief én samen met anderen een verscheidenheid aan activiteiten georganiseerd. Tot die activiteiten behoren onder andere jaarlijks de ledenvergadering en een of twee excursies. Zo zijn er bezoeken gebracht aan de bibliotheek van het Rijksmuseum (Amsterdam), Uitgeverij 010 (Rotterdam), de Bibliotheca Thysiana (Leiden) en de Librije (Zutphen). De jaarvergadering en de excursies gaan vergezeld van interessante voordrachten over boekhistorische onderwerpen. In 1994 was de NBV medeorganisator van het congres Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. In 1997 organiseerde de NBV in samenwerking met de universiteiten van Leiden en Nijmegen een driedaags congres over de zeventiende-eeuwse uitgeversfamilie Elzevier. Samen met de Stichting Geschiedenis Kinder- en Jeugdliteratuur organiseerde de NBV in 1999 het symposium Tot volle waschdom. Nieuwe hoofdstukken voor de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur. In 2001 organiseerde de NBV het congres Vijftig jaar boekenuitgeverij in Nederland (1950-2000) en in 2004 vond het congres Vrouw en Boek. People's business bij uitstek plaats. Van de drie eerste congressen zijn de bijdragen gebundeld. Enkele bijdragen aan het vierde congres zijn opgenomen in Jaarboek 10 (2003). In Jaarboek 12 (2005) zal een aantal bijdragen aan het laatste congres worden opgenomen. De NBV geeft, in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en de Koninklijke Vereniging van het Boekenvak, de ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, nieuwe reeks’ uit. Inmiddels zijn zes delen verschenen: 1. G. Verhoeven, P.J. Verkruijsse (red.), Iovrnael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Descriptieve bibliografie 1646-1996. Zutphen: Walburg Pers, 1996. 2. M. Keyser, J.F. Heijbroek, I. Verheul (red.), Frederik Muller (1817-1881). Leven & werken. Zutphen: Walburg Pers, 1996. 3. J. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar. Zutphen: Walburg Pers, 1999. 4. J. de Kruif, Liefhebbers en gewoontelezers. Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw. Zutphen: Walburg Pers, 1999. 5. B.P.M. Dongelmans, P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst (red.), Boekverkopers van Europa. Het 17de-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. Zutphen: Walburg Pers, 2000. 6. N. Wilholt, ‘Voor alles artiste’. Uitgeverij Stols en het literaire leven in het Interbellum. Zutphen: Walburg Pers, 2001. Andere delen zijn in voorbereiding. Leden kunnen bij verschijning de boeken met korting aanschaffen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11
216
Lidmaatschap Het lidmaatschap van de NBV staat open voor iedereen. Het lidmaatschapsgeld bedraagt €25 per kalenderjaar. De leden ontvangen daarvoor het Jaarboek en uitnodigingen voor de ledenvergadering en de overige activiteiten. Voor studenten geldt een contributie van €15. Instellingen en bibliotheken kunnen zich voor €35 op het Jaarboek abonneren. Eenieder die de vereniging op bijzondere wijze wil steunen, kan donateur worden voor minstens €120 per jaar. U kunt zich opgeven als lid door een berichtje te sturen naar de secretaris, de heer J. Salman, Bronckhorststraat 57, 2201 KV Noordwijk; e-mail:
[email protected]. U krijgt een acceptgiro toegestuurd. Het lidmaatschap loopt gelijk met het kalenderjaar en wordt stilzwijgend verlengd, tenzij het voor 1 december schriftelijk is opgezegd.
Nog leverbaar! De meeste jaargangen van het Jaarboek zijn nog leverbaar. Ze bevatten tientallen artikelen over onder meer onderzoek van Middelnederlandse handschriften, het eerste educatieve kaartspel, boeken en lectuur in het Behouden Huys op Nova Zembla, productie en verspreiding van pornografische romans, de achttiende-eeuwse marskramer, moderne leeskringen, Ik, Jan Cremer als onverbiddelijke bestseller, het fenomeen van de trilogie, enz. Er zijn reeds vijf themanummers verschenen, een over censuur in voorschrift en praktijk (1995), een over het behoud van ons geschreven en gedrukte erfgoed (1997), een over elf eeuwen boekcultuur in de Lage Landen (1999), een over boekdistributie (2001) en een over ontwikkelingen in boekhandel en uitgeverij in de tweede helft van de twintigste eeuw (2003).
Website en discussielijst Nadere informatie over de activiteiten van de NBV, over de ‘Boekhistorische reeks’ en over het Jaarboek kunt u vinden op onze website: www.kb.nl/nbv. Belangstellenden kunnen zich tevens gratis abonneren op de elektronische discussielijst NBV-L; zie hierover www.kb.nl/infolev/nbv-l.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 11