Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6 Geschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen
bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6. Geschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen. Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 1999
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa008199901_01/colofon.php
© 2013 dbnl
7
Hannie van Goinga Inleiding De naderende millenniumwisseling was voor de redactie van het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis aanleiding een nummer op stapel te zetten met als thema ‘Het boek van de eeuw’. Bij de opzet speelde de gedachte mee dat zo'n themanummer inspiratie zou kunnen opleveren voor een geschiedenis van het Nederlandse boek, in aanpak enigszins vergelijkbaar met de Nederlandse literatuur. Een geschiedenis.1 Daarin heeft een groot aantal auteurs, telkens met als uitgangspunt een bepaalde (literaire) gebeurtenis - zoals het verschijnen van een werk, een uitspraak van een auteur of de opvatting van een tijdschrift - een stukje literatuurgeschiedenis geschreven. De schrijvers voor dit jaarboek werd gevraagd om aan de hand van de publicatie van een speciaal boek, in te gaan op boekhistorische ontwikkelingen die kenmerkend waren voor die eeuw, of aan te tonen dat het uitkomen van juist dat boek een omslagpunt in de boekproductie markeerde. Net zoals bij Nederlandse literatuur levert deze opzet uiteraard niet de geschiedenis van het boek in de Nederlanden op. Het resultaat is een reeks ‘capita selecta’ waarin telkens één boek centraal staat, terwijl een historisch overzicht van de ontwikkelingen die zich in de afgelopen eeuwen hebben voorgedaan, alleen in enkele trekken geschetst wordt. Dit zesde deel van het Jaarboek kreeg tot ondertitel Geschreven, gedrukt, gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de Lage Landen. Hierin presenteren vijf codicologen en vijf historici van het gedrukte boek tien eeuwen Nederlandse boekgeschiedenis aan de hand van het boek van hun keuze. Het elfde artikel gaat in op de mogelijkheden van het boek in de toekomst. De keuze voor tien eeuwen geschiedenis van het Nederlandse boek betekent dat er ook ruim aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van het handgeschreven boek. Deze aanpak ligt misschien niet voor iedereen direct voor de hand. Velen zien de uitvinding van de boekdrukkunst nog steeds als hét omslagpunt in de boekproductie en beschouwen het gedrukte boek als een geheel nieuw type informatiemedium dat op den duur de wereld ingrijpend heeft veranderd.2 Maar de eerste gedrukte boeken wa-
1 2
M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993. M. Giesecke, Der Buchdruck in der frühen Neuzeit. Eine historische Fanstudie über die Durchsetzung neuer Informations- und Kommunikationstechnologien. Frankfurt a.M. 1991. Zie ook: F.A. Janssen, ‘Gutenbergs computer’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis I (1994), 209-216.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
8 ren nog geheel geschoeid op de leest van het handgeschreven boek, hoe kon het ook anders? Voor tijdgenoten bestond er aanvankelijk geen wezenlijk verschil tussen een handgeschreven en een gedrukt boek: beide waren dragers van teksten. Boekhistorici zijn er dan ook reeds lang van doordrongen dat een scheiding van de boekgeschiedenis in een periode van het handgeschreven en het gedrukte boek irreëel is. De opkomst van de drukpers en de veranderingen die deze heeft teweeggebracht in de productie, het gebruik en de werking van het boek, vallen onmogelijk te doorzien zonder inzicht in de wijze waarop handschriften werden vervaardigd, verspreid en gebruikt.3 Het openingsartikel betreft de geschiedenis van het boek in de elfde eeuw toen in de Noordelijke Nederlanden nog geen sprake was van een overvloed aan boeken. Integendeel, deze gebieden hadden in die tijd wel deel aan de Latijnse schriftcultuur (Utrecht, Egmond), maar er zijn eigenlijk nauwelijks handschriften waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld dat zij hier zijn vervaardigd. Noodgedwongen koos Marco Mostert, de auteur van dit artikel, voor deze periode de Vijf boeken der historiën van de Bourgondische monnik Rodulfus Glaber (ca. 980-ca. 1046). Hoewel Rodulfus een wereldgeschiedenis schreef, wilde hij eigenlijk vooral de gebeurtenissen voor en na het jaar 1000 vastleggen. In zijn eigen tijd genoot Rodulfus nauwelijks enige bekendheid, maar in de negentiende eeuw werd zijn kroniek ‘ontdekt’ door de Franse geschiedschrijver Jules Michelet. Deze baseerde zich op de Historiën en schilderde een beeld van de christelijke mensheid in de late tiende eeuw, in doodsangst wachtend op het jaar 1000 en het onvermijdelijke Einde der tijden. Dankzij Michelet heeft Rodulfus' visie - alle argumenten die daar tegen pleiten ten spijt - het beeld van het jaar 1000 bepaald. De handschriften van de Historiën van Rodulfus behoren niet tot de christelijke gebruiksboeken of de prachtcodices waarmee de machthebbers pronkten. Deze handschriften zijn echter kenmerkend voor boeken die in kleine aantallen werden gekopieerd door en voor geleerden. De twaalfde eeuw kan beschouwd worden als een glorietijd van het middeleeuwse boek, waarbij Frankrijk en het Normandische Engeland voorop gaan. Er ontwikkelde zich een nieuw boekschrift, door J.P. Gumbert aangeduid als pregotisch, en ook de lay-out en de illustratietechnieken veranderden. Maar de Noordelijke Nederlanden, die in die tijd nog een onderdeel vormden van het Duitse Rijk, speelden in deze bloeiende boekcultuur vrijwel geen rol. De kennis van het twaalfde-eeuwse Nederlandse boek berust op niet meer dan een handjevol boeken uit de benedictijnerabdij in Egmond en een stuk of vier handschriften uit Utrecht, waaronder het Kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk. Gumbert selecteerde dit boek dat omstreeks 1138 werd vervaardigd voor zijn bijdrage over deze eeuw. Door zijn dateerbaarheid is dit handschrift bijzonder omdat twaalfde-eeuwse boeken slechts bij uitzondering nauwkeurig gedateerd kunnen worden. Op grond van de analyse van de katernen - voor geschreven boeken even essentieel als voor gedrukte werken - wordt duidelijk dat het boek niet homogeen is, maar uit vier codicologische eenheden bestaat. In dit opzicht is het Kapittel-
3
Sinds 1998 verschijnt het Journal of the Early Book Society. For the study of manuscripts and printing history.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
9 boek zeer typerend voor het middeleeuwse boek. Het gebruikte schrift is nog niet pregotisch maar behoort tot de kenmerkende laatkarolingische stijl van het Duitse Rijk. Tot in de late twaalfde eeuw werden in deze streken uitsluitend boeken in het Latijn geschreven. De overgeleverde fragmenten van de Wrake van Ragisel moeten behoord hebben tot een verzamelcodex met profane literatuur in het Diets die omstreeks 1275 vervaardigd moet zijn. Hans Kienhorst laat aan de hand van deze fragmenten zien dat al in de dertiende eeuw voorlopers van een ‘moderne’, ruimtebesparende lay-out in twee, ook wel drie kolommen te herkennen zijn. In de volgende eeuw wordt deze lay-out kenmerkend voor Middelnederlandse literaire handschriften. Het is niet onwaarschijnlijk dat de codex waarvan het handschrift met de Wrake een onderdeel vormde, is gekopieerd in een professioneel schrijfatelier buiten de kloostermuren. Vanaf ongeveer 1320 zijn er bewijzen voor het bestaan van dergelijke lekenateliers die zich toelegden op de productie van literaire handschriften in de volkstaal. Het fragmentarisch bewaard gebleven handschrift van de Wrake is mogelijk een vroege exponent van de professionalisering van de boekproductie. In de veertiende eeuw doet zich een bijna explosieve groei van de productie van Middelnederlandse handschriften voor, maar vrijwel alleen in de Zuidelijke Nederlanden. In Holland en Zeeland bestond wel belangstelling voor Middelnederlandse teksten maar voor de eerste helft van de veertiende eeuw ontbreken de sporen van de productie op enige schaal van volkstalige boeken in deze gebieden. Uit de Vlaamse ateliers kwamen ‘verzorgde boeken zonder opsmuk’ die vooral bestemd lijken voor patriciërs. Naast de ‘formele’, door beroepskopiisten vervaardigde boeken, waren er ook ‘informele’ boeken, handschriften die men zelf samenstelde en vervaardigde voor particulier gebruik. Het boek dat Jos Biemans voor deze eeuw koos - het handschrift van de chirurgijn Jan van Aalter - is een voorbeeld van zo'n ‘informeel’ boek. Het behoort tot de oudste gedateerde Middelnederlandse handschriften die vrijwel geheel in cursief schrift zijn geschreven en kwam tot stand rond het midden van de veertiende eeuw. Het is een voorbeeld van een ‘artes-handschrift’, dat door beoefenaars van sommige beroepen werd aangelegd ter ondersteuning van hun werkzaamheden. Bepaalde aspecten in het chirurgijnsboek van Jan van Aalter maakten het mogelijk dit boek onder meer als naslagwerk te gebruiken. Behalve dat de productie van handschriften bleef toenemen, leren de overgeleverde manuscripten dat de vervaardigers zich steeds meer inspanden om de productie economischer en effectiever te organiseren. Dat is af te leiden uit de ontwikkeling van schriftsoorten die minder ruimte in beslag namen en/of sneller te schrijven waren. Duidelijk wordt ook dat men probeerde het perkament op een efficiëntere manier te gebruiken. Desondanks kon aan de vraag naar boeken op den duur niet meer op een bevredigende wijze tegemoetgekomen worden en individuen en instellingen begonnen steeds meer handschriften voor eigen gebruik samen te stellen met kopieën van boekteksten, uittreksels, commentaren, wetenswaardigheden, data, recepten, kortom alles wat men meende nodig te hebben of interessant vond. J.W.E. Klein duidt deze boeken voor eigen gebruik aan als ‘doe-het-zelfboeken’. De productie van dit soort boeken kon een hoge vlucht nemen dankzij de introductie in Europa van een
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
10 nieuw schrijfmateriaal: het papier. De vervaardiging van deze handschriften voor particulier gebruik voltrok zich los van de commerciële productie van op bestelling vervaardigde handschriften. In de tweede helft van de vijftiende eeuw bereikte de handschriftenproductie ongekende hoogten: de uitvinding van een nieuwe, snellere methode om boeken te vermenigvuldigen was onontkoombaar. Tot deze slotsom komt Klein in zijn bijdrage Boekgeschiedenis en de uitvinding van de boekdrukkunst, een ‘gulden legende’. In de zestiende eeuw was het gedrukte boek inmiddels een geaccepteerde verschijning met een stevige marktpositie. August den Hollander selecteerde voor deze eeuw de bijbeluitgave van de bekende Antwerpse drukker en uitgever Jacob van Liesvelt, die op 6 september 1526 verscheen onder de titel Dat oude ende dat nieuwe testament. Het bijzondere van dit boek was dat nog niet eerder een complete Nederlandstalige bijbel was gedrukt. Voor de aspirant-koper moet het zeer aantrekkelijk zijn geweest om beide bijbelonderdelen in één uitgave te kunnen aanschaffen. Maar er is ook een inhoudelijke reden om deze bijbeleditie te kwalificeren als het boek van de eeuw. Deze Nederlandse vertaling was namelijk gebaseerd op die van Luther die rechtstreeks terugging op de Hebreeuwse en Griekse versies van het oude en nieuwe testament en niet op de Latijnse Vulgata. Vanaf de vroege zestiende eeuw was in brede kring de overtuiging gegroeid dat bijbelvertalingen gebaseerd dienden te zijn op de Hebreeuwse en Griekse versies, de talen waarin God tot de mensheid gesproken had. Meer dan een eeuw lang werd de Liesveltbijbel gebruikt en herdrukt en hij is gezichtsbepalend geweest voor de bijbelvertalingen in het Nederlands in de zestiende eeuw. De auteur van het artikel over de zeventiende eeuw, Paul Dijstelberge, had inmiddels de keuze uit meer dan honderdduizend titels. Het boek van de eeuw werd uiteindelijk het bekende werk van René Descartes: Discours de la méthode. Zijn keuze berust in de eerste plaats op de inhoud, omdat dit werk wordt aangemerkt als het belangrijkste en meest invloedrijke boek dat in de zeventiende eeuw in Nederland gedrukt is. Een ander argument om het werk van Descartes centraal te stellen was zijn bijzondere relatie met zijn uitgever waar het zijn honorering en de bescherming van zijn werk betrof. Het boek van Descartes zoals dat in 1637 door zijn Leidse uitgever, Joannes Maire, anoniem op de markt werd gebracht, bezat vrijwel alle kenmerken van het zeventiende-eeuwse in Nederland gedrukte boek. De verhandelingen waarin Descartes laat zien wat de wetenschappelijke resultaten van zijn denkwijze zijn, waren - zoals toen gebruikelijk was - geïllustreerd met houtsneden. In zijn bijdrage Donc je suis toont Dijstelberge aan dat Descartes met één van die afbeeldingen zijn tijd ver vooruit was. Een encyclopedie was de keus van Arianne Baggerman voor de achttiende eeuw. In 1786 achtte de Amsterdamse boekverkoper Willem Holtrop de tijd rijp om een echte Nederlandse encyclopedie op de markt te brengen. In de eeuw van de Verlichting werd kennis beschouwd als middel voor de burgerij om zichzelf te verbeteren en een goede maatschappelijke positie te verwerven. Encyclopedieën golden als instrumenten bij uitstek voor zelfontwikkeling. De markt voor Nederlandstalige encyclopedieën was al vroeger in de achttiende eeuw door uitgevers ‘ontdekt’, maar de uit-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
11 gaven die verschenen, bestonden voor het overgrote deel uit vertalingen van gedeelten uit gezaghebbende buitenlandse encyclopedieën. Holtrop wilde een veertigdelige encyclopedie bij intekening uitgeven met uitsluitend bijdragen van Nederlandse auteurs. Bij schrijvers noch bij intekenaars bleek veel animo te bestaan voor dit ambitieuze project. Het boek dat andere boeken overbodig jou maken is nooit verschenen; het Nederlandse taalgebied was te klein voor een dergelijke onderneming. Een ‘huisboek’ en een ‘prachtwerk’ waren de omschrijvingen waarmee W.J. Hofdijks Ons Voorgeslacht dertig jaar na verschijnen werd gekarakteriseerd. Lisa Kuitert selecteerde dit in groot formaat uitgevoerde en rijk geïllustreerde zesdelige werk uit de negentiende-eeuwse boekproductie. Dit populaire geschiedwerk was tussen 1858 en 1864 door de bekende Haarlemse uitgever A.C. Kruseman in afleveringen op de markt gebracht. Het is een voorbeeld van een type ‘luxe’ uitgaven dat in de tweede helft van de negentiende eeuw een uitgeverstrend lijkt te zijn geweest. Prachtedities waren de tegenhangers van de ‘volksuitgaven’ en daarmee het uitgeversantwoord op de democratisering van het boek. Hoewel er dankzij de technische vernieuwingen een royaal aanbod van goedkope boeken was, wilde kennelijk niet iedereen een laaggeprijsd boek. De ‘prachtwerken’ lijken te zijn bedoeld voor de ‘nouveau riche’. De lotgevallen van de prachteditie die Kuitert bespreekt, zijn tekenend: via een fondsveiling belandt zij bij een nieuwe uitgever die de restanten verkoopt en vervolgens een goedkope volksuitgave in afleveringen publiceert die hij door colporteurs aan de man laat brengen. Na een laatste rondgang langs de second-hand handelaren (de toenmalige benaming voor moderne antiquaren), verdwijnt deze uitgave ten slotte in 1895 van de markt. Een van de kenmerkende ontwikkelingen in de twintigste eeuw is de grootschalige promotie van het literaire boek. Voor Nel van Dijk was Ik Jan Cremer het boek van deze eeuw. Bij het verschijnen in 1964 promootte de auteur zelf zijn werk als een Een onverbiddelijke bestseller. Cremer maakte voor zijn boek op voordien - en trouwens ook nadien - ongekende schaal en wijze gebruik van de media. Van Dijk laat zien dat de promotie van het literaire werk een collectief project is van instellingen die soms met elkaar samenwerken en elkaar soms beconcurreren. Boekhandels, literaire tijdschriften, uitgeverijen en critici, maar ook het literatuuronderwijs en de overheid zorgen er met elkaar voor dat een boek en zijn auteur bekendheid krijgen. Daarnaast kunnen auteurs zelf een belangrijk aandeel hebben in het proces van beeldvorming rond hun werk, getuige het voorbeeld van Jan Cremer. Binnen dit proces wordt de literaire kritiek doorgaans een sleutelpositie toegekend; krijgt een boek geen aandacht van de kritiek dan is de kans immers groot dat het nooit zijn weg naar de lezers zal vinden. Wat zal er van het gedrukte boek worden in de eenentwintigste eeuw? Leen Breure legt in zijn artikel De eenentwintigste eeuw: het boek als metafoor de nadruk op díe kwaliteiten van het digitale document die het tot een mogelijke concurrent van het gedrukte boek maken. Daarbij is de Encarta, een digitale encyclopedie, tot voorbeeld gekozen. Doordat in een digitale tekst afbeeldingen, animaties, videoclips en geluid kunnen worden geïntegreerd en koppelingen naar andere teksten gemaakt
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
12 kunnen worden, heeft deze geheel andere kwaliteiten en gebruiksmogelijkheden dan een in boekvorm gepubliceerde tekst. In de volgende eeuw zal waarschijnlijk ook bij het digitale medium nog steeds van het ‘boek’ worden gesproken, maar de benaming is dan veeleer een metafoor voor een complexe digitale architectuur. De mogelijkheden die de computertechnologie biedt, worden niet alleen benut voor het publiceren en vormgeven van boeken, maar vinden ook toepassingen in het boekhistorisch onderzoek. Berry Dongelmans bespreekt in zijn reviewartikel Koerswijzigingen in de bibliografische en boekhistorische wetenschap drie recentelijk verschenen proefschriften en gaat in op de vernieuwende elementen in deze onderzoeken en in de presentatie van de resultaten.4 Voor de onderzoeker van het gedrukte boek staat Bibliopolis, een interactief informatiesysteem, inmiddels in de steigers. Bibliopolis zal een onderzoeksinstrument worden voor de geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland.5 De boekhistoricus kan bij dit systeem terecht voor een overzicht van de laatste stand van de boekgeschiedenis en hij heeft tevens toegang tot uitgebreid documentatiemateriaal in de vorm van literatuurverwijzingen, beeldmateriaal, externe bibliografische systemen en full-text bestanden van belangrijke artikelen. Voor dit jaarboek koos de redactie bewust voor een samengaan van het handgeschreven en het gedrukte boek. De geschiedenis van het boek vertoont in vele opzichten een indrukwekkende continuïteit. De overeenkomsten tussen het vervaardigen van het handgeschreven en het gedrukte boek zijn niet beperkt tot de vijftiende en de zestiende eeuw toen zij naast elkaar voorkwamen.6 Om een willekeurig voorbeeld te noemen: de beslissing van een twintigste-eeuwse vormgever om zijn tekst in twee kolommen op te maken, berust op dezelfde overwegingen die een dertiende-eeuwse kopiist daartoe deed besluiten. De mechanisering van de productie leidde echter na verloop van tijd ook tot ingrijpende veranderingen in uiterlijk en vormgeving van het boek. Inzicht in de overgang van het geschreven naar het gedrukte boek kan ook voor de toekomst van belang zijn wanneer onderzoekers de betekenis van de overschakeling van gedrukt boek naar elektronische informatie-overdracht proberen te begrijpen. Tegen deze achtergrond ware het te wensen dat het woordje ‘gedrukte’ op den duur uit de titel van Bibliopolis verdwijnt en dat het kan uitgroeien tot een onderzoeksinstrument voor de geschiedenis van het boek in Nederland.
4
5
6
J. Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie. Nieuwkoop 1997 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 34); A.A. den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545. Nieuwkoop 1997 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 33); J. Salman, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar. Zutphen 1999 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe reeks, 3). Bibliopolis wordt ontworpen, beheerd, onderhouden en beschikbaar gesteld door de Koninklijke Bibliotheek, in samenwerking met de vakgroep Computer & Letteren van de Universiteit Utrecht. Financiële steun verleent de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO). Het streven is dat dit instrument in 2002 operationeel zal zijn. Zie bijvoorbeeld de bundel: R. Myers, M. Harris (eds.), Millennium of the book. Production, design and illustration in manuscript and print 900-1900. Winchester [enz.] 1994.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
13
Marco Mostert De Vijf boeken der historiën van Rodulfus Glaber Eindtijdverwachtingen in de eerste helft van de elfde eeuw1 De jaren vóór en na het jaar 1000 van onze jaartelling schijnen, als men de weinige historiografische werken die toen geschreven werden leest, zwanger van onheil.2 Er heerste afwezigheid van orde en gezag, een situatie die moderne historici plegen aan te duiden als ‘feodale anarchie’.3 Het geweld maakte dat iedereen tegen iedereen leek te strijden, in een macaber bloedbad. De wetten van de natuur waren op hun kop gezet; verterende vuren vraten de lichamen van eens gezonde mensen aan, ledematen werden zwart en vielen van het lichaam af; wolven konden in de steden binnendringen; reizigers hadden heel wat te stellen met de gebrekkige infrastructuur en de overmacht van de natuur. Dergelijke moeizame omstandigheden hadden al eerder bestaan en zouden ook in de eeuwen nadien steeds weer gesignaleerd worden door de geschiedschrijvers, die meer oog hadden voor de verstoring van rust en vrede dan voor de regelmaat van zaaien en oogsten, recht en wet. Het mentale universum van de beschrijvers van het millennium kende een werkelijkheid die bewoond werd door natuurlijke én bovennatuurlijke krachten en personen. Zeer algemeen komen we in de bronnen voorbeelden tegen van de diabolische verklaring van rampen en misstanden. Duivels werden gestuurd als verleiders ten kwade, maar hun aanwezigheid diende ook om de mensheid haar zondigheid in te prenten, en haar voor te bereiden op de eeuwige straf die ongetwijfeld volgen zou op het aardse, zondige leven. De mentale wereld van het jaar 1000 die we hier in wel zeer grove trekken schilderen, verschilt niet al te veel van die van het jaar 900 of het jaar 1100. Wat bij de kroniekschrijvers en historici van de jaren rond het eerste millennium echter opvalt, is hun wijze van interpreteren van de sociale, natuurlijke en bovennatuurlijke verschijnselen die ze vermelden. Zij kenden, anders dan de meeste mensen, de bovenna-
1 2 3
Met dank aan Peter Gumbert en Jos Biemans voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel. Nog steeds de plezierigste verzameling teksten in vertaling is: G. Duby, L'An Mil. Parijs 1980. Zie bijvoorbeeld: D. Barthélemy, La mutation de l'an mil a-t-elle eu lieu? Servage et chevalerie dans la France des Xe et XIe siècles. Parijs 1997, en, voor een andere opvatting: J.-P. Poly, É. Bournazel, La mutation féodale Xe-XIIe siècle. 2e ed. Parijs 1991 (Nouvelle Clio).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
14 tuurlijke betekenis van de gebeurtenissen, en wisten hoe de geschiedenis af zou lopen.4 De geschiedenis was niets meer of minder dan de geleidelijke onthulling van de Goddelijke kennis. Volgens een gangbare indeling van de wereldgeschiedenis zouden er vanaf de schepping zes tijdperken van duizend jaar verlopen, waarna na het Laatste oordeel het zevende tijdperk zou aanvangen, waarin de geschiedenis zou ophouden en de schepping zou terugkeren in de Schepper. Zou het zesde tijdperk, aangevangen met de komst van de Verlosser op aarde, in het jaar 1000 van onze jaartelling ten einde zijn? Het kan de geschiedschrijvers worden vergeven dat zij een zekere schroom hadden voor de apocalyptische gebeurtenissen die met het einde van de tijd gepaard zouden gaan. Uit onze bronnen blijkt dat dit soort onrust zich vooral voordeed onder de clerus in Gallië, in het West-Frankische rijk.5 In de tiende eeuw bestond er nog geen overeenstemming over de tijdrekening, en waren er verschillende jaartellingen in omloop. De wederkomst van Christus zou, afhankelijk van de tijdrekening die men volgde, kunnen plaatsvinden op elk tijdstip binnen de periode 962-1033.6 De geschiedschrijvers grossierden echter in het duiden van catastrofes als voortekenen van het naderende einde. Zonsverduisteringen, zelfs als men ze kon berekenen, werden net als het verschijnen van kometen, aardbevingen, hongersnoden en oorlogen gezien als evenzovele signalen dat de Dag des Oordeels aanbrak. De moderne historici die zich met het jaar 1000 hebben beziggehouden, hebben tot voor kort hun middeleeuwse collega's te veel op hun woord geloofd. Hoe dieper men doordrong in de leef- en denkpatronen van die tijd, hoe meer men zelf geneigd raakte om dit tijdvak in apocalyptische termen te beschrijven. De verleiding was groot om op dit punt de bronnen nog te overtreffen en de pen in de zwartste inkt te dopen, teneinde een beeld te schetsen van een wereld zonder toekomst en van een mensheid die verstijfd van ontzetting het Einde afwacht. Misschien niet geheel toevallig is dit schilderachtige beeld in de romantische geschiedschrijving van de negentiende eeuw ontstaan en heeft het tot in onze tijd ondanks allerlei wetenschappelijke kritiek hier en daar stand gehouden. Eén van de stilistisch meest begaafde historici van de Romantiek, Jules Michelet, hamerde in gebeeldhouwde volzinnen in enkele bladzijden van zijn succesvolle Histoire de France bij zijn lezers het idee erin, dat niet alleen de eenvoudigen van geest, maar de gehele christenheid in het jaar 1000 het Ein-
4
5
6
Zie voor het volgende: M. Mostert, ‘De geschiedenis’, in: M. Stoffers (red.), De middeleeuwse ideeënwereld 1000-1300. Heerlen [enz.] 1994, 295-316, een beschouwing aan de hand van het werk van Rodulfus Glaber. De discussie over de invloed van het millennarisme (het geloof dat het einde van de geschiedenis na significant geachte periodes van 1000 jaar of een veelvoud daarvan zal ophouden) zoals dat zich rond het jaar 1000 liet gelden, laait aan de vooravond van het jaar 2000 weer enigszins op. R. Landes, Relics, apocalypse, and the deceits of history: Ademar of Chabannes, 989-1034. Cambridge, Mass. 1995, gelooft in het algemeen voorkomen van angst voor het einde der tijden. Andere historici zijn genuanceerder. P. Eligh, Leven in de eindtijd. Ondergangsstemmingen in de middeleeuwen. Hilversum 1996 (Middeleeuwse studies en bronnen, 50), levert in dezen geen nieuwe inzichten op. Een handzame samenvatting in: F.W.N. Hugenholtz, ‘“Les terreurs de l'an mil”. Enkele hypothesen’, in: Varia Historica. Assen 1954, 107-120.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
15 de verwachtte en, ondanks alle huiver voor de Antichrist, toch ook er naar snakte, dat de Here aan het lijden der mensheid een definitieve grens zou stellen.7 Michelet schreef in 1833, maar zijn werk wordt nog steeds herdrukt en zijn voorstelling van zaken heeft haar weg gevonden in talrijke andere publicaties. Een van de kroongetuigen van Michelet was Rodulfus Glaber, een Bourgondische monnik die in het jaar 1045 of 1046 de laatste pennenstreek zette van zijn levenswerk, een geschiedenis van de afgelopen eeuw, getiteld Vijf boeken der historiën.8 Afgezien van het onderwerp van Rodulfus' Historiën, gaf het feit dat de autograaf van dit werk bewaard is gebleven de doorslag om het boek van de elfde eeuw buiten de Nederlanden te zoeken. De geschiedenis van zijn tekst kan model staan voor veel andere teksten die in de elfde eeuw geschreven werden. Het is zeker niet zo, dat de Noordelijke Nederlanden in de elfde eeuw geen deel gehad zouden hebben aan de Latijnse schriftcultuur. Het feit dat Bruno, de broer van keizer Otto I, naar Utrecht werd gestuurd voor zijn opleiding, had ongetwijfeld politieke redenen. We mogen aannemen dat in de tiende eeuw de school en het scriptorium van Utrecht toch wel wat betekend hebben.9 En ook in het toen nog perifere graafschap Holland had de geleerde schriftcultuur, in het klooster Egmond, haar intrede gedaan.10 Handschriften, die met zekerheid in de elfde eeuw in de Noordelijke Nederlanden zijn afgeschreven, zijn er evenwel nauwelijks.11 Welke teksten werden er alhier in die eeuw geschreven? Als er al geschreven werd, dan is daarvan vrijwel niets overgebleven. Zo hebben we slechts vier verhalende teksten die met zekerheid in de elfde eeuw te dateren zijn.12
7
8
9
10
11 12
J. Michelet, Histoire de France. Boek I-XVII: Le Moyen Age. Ed. met een ‘présentation’ door C. Mettra. Parijs 1981. Boek IV, 229 e.v.: ‘C'était une croyance universelle au Moyen Age, que le monde devait finir avec l'an 1000 de l'incarnation...’. Ed. en vert. J. France, in: Rodulfi Glabri Historiarum libri quinque = The five books of the histories/Rodulfus Glaber; edited and translated by John France; Eiusdem aucroris Vita Domni Willelmi Abbatis = The life of St. William/by the same author; edited by Neithard Bulst; translated by John France and Paul Reynolds. Oxford 1989 (Oxford medieval texts)[Hierna Hist], 2-253. Ruotger, Vita sancti Brunonis archiepiscopi Coloniensis, c. 4. Ed. en vert. H. Kallfelz, Lebensbeschreibungen einiger Bischôfe des 10.-12. Jahrhunderts. Darmstadt 1973 (Ausgewählte Quellen zur deutschen Geschichte des Mittelalters, 22), 184-187; zie: J.P. Gumbert, The Dutch and their books in the manuscript age. Londen 1990 (The Panizzi lectures 1989), 4. M. Mostert, ‘De vroegste geschiedenis van de schriftcultuur in Holland’, in: D.P. Blok e.a (red.), Datum et actum. Opstellen aangeboden aan Jaap Kruisheer ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag. Amsterdam 1998 (Publicaties van het Meertens Instituut, 29), 315-330, met verwijzingen. Zie: Gumbert, The Dutch and their books. M. Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen. Heiligenlevens, annalen, kronieken en andere in Nederland geschreven verhalende bronnen. 's-Gravenhage 1981 (Bibliografische reeks van het Nederlands Historisch Genootschap, 2), levert slechts twee goed dateerbare hagiografische geschriften op (Nrs. 29 en 91), en, naast Alpertus van Metz (Nrs. 106-107; Alpertus van Metz. Gebeurtenissen van deze tijd en Een fragment over bisschop Diederik I van Metz. Ed. en vert. H. van Rij. Amsterdam 1980), slechts één andere historiograaf, Adelbold, bisschop van Utrecht (bisschop 1010-1026 of 1027) (Nr. 102), die behalve enkele wetenschappelijke werkjes een Leven van keizer Hendrik II schreef (‘De Vita Heinrici II imperatoris van bisschop Adelbold van Utrecht’. Ed. en vert. H. van Rij, in: Nederlandse historische bronnen, 3. Amsterdam 1983, 7-95).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
16 Dat gekozen is voor een boek uit het Bourgondisch gebied, dat enkele eeuwen later de boekcultuur van de Nederlanden diepgaand zou beïnvloeden, is toeval. Niets wees er in de elfde eeuw immers op, dat de Nederlanden ooit tot een Bourgondische staat zouden gaan behoren. De boekcultuur van de Nederlanden verschilde evenwel niet zoveel van de boekcultuur elders in West-Europa benoorden de Alpen. Daarom mogen Rodulfus' Historiën in het jaar i999 met terugwerkende kracht ook gelden als het boek van ‘onze’ elfde eeuw. Reden genoeg om de auteur, zijn denkbeelden, de compositie van zijn werk, de omstandigheden waaronder hij het schreef en zijn succes hier nader te beschouwen. Rodulfus had bijna zijn gehele leven in het hertogdom Bourgondië gewoond; toch durfde hij het aan om ook wat zich elders had voorgedaan te beschrijven, gebaseerd op wat hij gelezen had en wat reizigers hem wisten te vertellen. Onder het vele dat hij gelezen en gehoord had, waren omineuze en gruwelijke gebeurtenissen geweest. Al deze rampen werden voorafgegaan door raadselachtige ‘tekenen,’ die het menselijk verstand te boven gingen. Rodulfus was zich bewust van het nut van de geschiedschrijving. ‘Het is evident’, zo schreef hij in zijn voorwoord aan ‘de meest eminente aller beroemde mannen, Odilo, de vader van de abdij van Cluny’ (abt van 994 tot 1049), ‘dat vele dingen zijn gebeurd in het Romeinse Keizerrijk en in verre en barbaarse provincies die, had men ze maar opgeschreven, zeer nuttig geweest zouden zijn voor de mensen, en die voor iedereen een machtige les in wijsheid en voorzichtigheid zouden zijn geweest’.13 Maar het ging Rodulfus niet om het verhaal van het verre verleden, maar om zijn eigen tijd en de eeuw die daaraan vooraf ging. Wat in het verleden had gegolden voor het opschrijven van de gebeurtenissen, gold voor die tijd nog sterker: ‘Dit was zeker ook het geval met de vele gebeurtenissen die met ongewone frequentie plaatsvonden rond het millennium van de menswording van Christus onze Verlosser’.14 Rodulfus klinkt nuchter, maar deze mededeling achteraf verhult de vermoedens en angsten die zijn zegslieden - en hijzelf net zo goed - moeten hebben gevoeld toen de berichten over rampzalige gebeurtenissen zich begonnen op te stapelen. Eerst leek alles te gebeuren rond het millennium van Christus' geboorte, een jaar dat door sommigen met een zekere bezorgdheid tegemoet was gezien. Ook Rodulfus zelf dateert zijn berichten soms naar dat jaar.15 Vervolgens, toen het millennium van de geboorte gepasseerd was, leek het Rodulfus alsof er rond het millennium van Christus' kruisiging, in ons jaar 1033, een vermeerdering van rampspoed en voortekenen waargenomen werd. We weten vrij weinig over het leven van Rodulfus Glaber. Het weinige, dat we van hem weten, is afkomstig uit de werken die hij schreef: de Historiën en het Leven van St. Willem van Volpiano en Dijon (962-1031).16 Hij moet, volgens de plausibele reconstructie van John France in zijn uitgave van 1989, geboren zijn rond het jaar
13 14 15 16
Hist, I, [proloog,] I (2-3). Ibidem. Hist, II, 2, 2 (50-51). Ed. N. Bulst, vert. J. France en P. Reynolds, in: Hist, 254-299.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
17 980.17 Vanaf de vroege jaren 990 tot ten minste 1010 verbleef hij te Saint-Germain van Auxerre, een benedictijnerklooster dat tijdens de Karolingische Renaissance een belangrijk intellectueel centrum was geweest, maar dat sinds de tiende eeuw enigszins in verval was geraakt.18 Rodulfus kwam dus op zeer jonge leeftijd in het klooster.19 Te Auxerre moet hij zijn opleiding hebben gekregen. Er bestonden nog steeds een klein scriptorium, een school, en een goed gevulde bibliotheek. Deze drie intellectuele instellingen zullen, net als in het naburige Fleury, onder supervisie hebben gestaan van één armarius, degene die over de (boeken)kist ging. De Consuetudines van Fleury, beschreven door Thierry van Amorbach aan het begin van de elfde eeuw, schetsen de taak van de armarius als volgt: De bibliothecaris (armarius) heeft ook de leiding van de school en is kopiist. Gekleed in de mantel van de filosoof bewaakt hij zorgvuldig de bibliotheek of het vertrek waar de boeken zich bevinden. Hij heeft bij de broeders groot gezag; hij verschijnt vol van de kracht die de kennis van de waarheid geeft, en men beschouwt hem als aan de apostelen gelijk. Zelf verzorgt hij (of hij delegeert deze taak aan een van zijn discipelen) de verschillende oorkonden en contracten. Hij is het, die de zorg voor de boeken heeft, en voor alles wat nodig is voor de kunst van het schrijven: voldoende perkament, garen (fila retorta) om codices te kunnen binden, de hertehuiden die de bekleding van de boeken vormen. Alles wat voor het onderwijs in de school nodig is, hangt van hem af. Hij moet dralen noch bang zijn, maar zeer vastberaden en, zonder ooit de naastenliefde te vergeten, moeten zijn leerlingen beven bij het horen van zijn stem zoals bij de donder, en het gezicht van de kinderen moet verbleken voor zijn strengheid en zijn vastberadenheid. Ten slotte moet hij zorgen voor de correctie van de boeken, het vaststellen van de lezingen bij het officie, de verdediging van het katholiek geloof, de weerlegging van ketterijen en alles wat verder de zuiverheid van de leer aangaat.20 De armarius heeft dus met alles te maken wat er aan geschreven teksten in het klooster omgaat. De school hoort eveneens tot zijn verantwoordelijkheden, het formele onderricht aan infantes en discipuli, met andere woorden: de vorming van monniken die met al die teksten om kunnen gaan, van het eerste onderwijs in lezen en schrijven tot en met het ‘hogere’ onderwijs. Te Auxerre, waar hij als klein jongetje werd opgenomen in de kloostergemeenschap, heeft Rodulfus leren lezen, en ook schrijven. Onze kennis over het schrijfon17 18 19
20
Hist, XXIV-XXXIV. D. Iogna-Prat e.a. (red.), L'École Carolingienne d'Auxerre de Murethach à Remi. Entretiens d'Auxerre 1989. Parijs 1991. Als ‘oblaat’: kinderen werden op zeer jeugdige leeftijd als offerande aan het klooster gegeven. Zie: M. de Jong, In Samuel's image. Child oblation in the early medieval west. Leiden 1996 (Brill's studies in intellectual history, 12). Thierry van Amorbach, Consuetudines Floriacenses Antiquiores, c. 9, ed. A. Davril e.a., in: Consuetudinum saeculi X/XI/XII monumenta non-cluniacensia. Ed. K. Hallinger. Siegburg 1984 (Corpus consuetudinum monasticarum, VII.3), 16-17.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
18 derwijs in de vroege Middeleeuwen is gering, omdat schrijven bij voorkeur niet op peperduur perkament werd geoefend, maar op wastafeltjes.21 Als er al eens perkament werd gebruikt, dan zal dat bestaan hebben uit de afvalresten die overschoten bij het uitsnijden uit de onregelmatig gevormde geprepareerde dierenhuiden van de rechthoekige bladen, bestemd om tot codices te worden gebonden. Noch van die wastafeltjes, noch van die resten perkament zijn veel exemplaren overgeleverd. Wat we wel hebben zijn aantekeningen op schutbladen, die soms ook door schooljongens werden gemaakt, en aantekeningen in de brede marge van handschriften die na langdurig gebruik uit de roulatie waren genomen. En ten slotte zijn er pennenproeven, de probationes pennae, waarin kopiisten hun pen alle letters van het alfabet lieten vormen. Rodulfus, die deel zou gaan uitmaken van de intellectuele elite van de elfde eeuw, moet een goede leerling zijn geweest. Later zou hij zich laten voorstaan op zijn kwaliteiten.22 De bibliotheek van Saint-Germain, die voor het grootste deel al meer dan een eeuw oud was, leverde Rodulfus lectuur voor jaren. Vrijwel alle ‘bestsellers’ uit de christelijke Oudheid en de vroege Middeleeuwen heeft hij er kunnen lezen. Het lijkt erop, dat hij er inderdaad boeken gelezen heeft, die niet noodzakelijk deel uitmaakten van het curriculum van een monnik rond het jaar 1000. Behalve een groot aantal bijbelcitaten, toespelingen op bijbelcitaten en obligate citaten van klassieke schoolauteurs (Vergilius, wellicht ook, via een florilegium, Ovidius) komen in zijn werken ook ontleningen aan andere auteurs voor.23 Zo vinden we klassieke Latijnse auteurs als Persius, Lucanus en Terentius, die hij ofwel in de bibliotheek van Auxerre vond,24 ofwel in die van Fleury (Saint-Benoît-sur-Loire),25 een klooster waarmee Saint-Germain sinds de negende eeuw intensieve relaties onderhield.26 Ook het Leven van Germanus van Auxerre, hetzij in de versie van Constantius van Lyon (geschreven rond 490), hetzij in de metrische bewerking door Heiric van Auxerre (841-rond 876), één van de negende-eeuwse intellectuelen die Saint-Germain voortbracht, zal hij wel in zijn eerste klooster hebben leren kennen. Mogelijk las hij ook hier al de historiografi-
21 22
23 24
25 26
É. Lalou (red.), Les tablettes à écrire, de l'Antiquité à l'Époque moderne. Turnhout 1992 (Bibliologia, 12). Hist, V, I, 8 (226-227). Desgevraagd had Rodulfus de inscripties op de altaren van Saint-Germain vernieuwd. ‘Die waren lang geleden geschreven door geleerden, maar in de loop der tijd, zoals zoveel, onleesbaar geworden’. Hij accepteerde deze taak, omdat hij zich ‘competent’ achtte. In de grote kerk waren 22 altaren waarop ‘ik, met rode oker,... de inscripties in hexameters restaureerde, samen met de grafschriften van de heiligen. Op dezelfde manier eerde ik de graven van enkele religieuzen’. Zie voor een overzicht van zijn ontleningen: Hist, 305-307. Persius: MS Vatican: Reg. lat. 1560, S.X, geschreven te Auxerre of Fleury. Zie de notitie in: M. Mostert, The Library of Fleury. A provisional list of manuscripts. Hilversum 1989 (Middeleeuwse studies en bronnen, 3). Handschriften, die hierin worden besproken, worden aangeduid met hun volgnummer, voorafgegaan door BF. Dit handschrift is: BF 1507. Lucanus: MS Bern, Burgerbibliothek: 45 ff.1-60 (BF 027); Terentius: MS Leiden, UB: Voss. lat. Q 38, mogelijk uit Fleury (BF 341). Zie de index van: Mostert, The Library of Fleury, onder Auxerre.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
19 sche werken van Beda (672/673-735) en Paulus Diaconus (rond 720-rond 799). Courante teksten zoals het Leven van Benedictus van Nursia (rond 480-rond 550), opgenomen in de Dialogen van Gregorius de Grote (rond 540-604), de Moralia in Iob van dezelfde auteur, de wonderverhalen van Gregorius van Tours (rond 540-594) en de teksten van Isidorus van Sevilla (rond 570-636) (diens De natura rerum en de Etymologiae) waren uiteraard ook al in Auxerre beschikbaar, maar hij kon ze ook later en elders lezen. We weten niet, op welke manier hij zijn aantekeningen maakte. Mogelijk hield hij er notitieboekjes op na, net zoals zijn tijdgenoot Ademar van Chabannes (989-1034).27 Als we hun beider werken vergelijken, dan lijkt het alsof Ademars interesses iets algemener waren dan die van Rodulfus. Maar omdat we van Rodulfus geen aantekeningen over hebben, kunnen we dat niet met zekerheid weten. De elfde-eeuwse notitieboekjes van Ademar zijn thans een unicum; we weten evenwel van andere auteurs, zoals Aimoin van Fleury (rond 965-na 1008), dat ook zij notities maakten.28 De notities en de handschriften van de werken van Ademar, de handschriften van de werken van Rodulfus, en vrijwel alle handschriften van de teksten die zij interessant vonden, hoorden tot de instrumenten van de intellectuele cultuur van de Latijnse klerikale elite. In de eeuwen voorafgaande aan het jaar 1000 had de schriftcultuur, met als belangrijk onderdeel daarvan de cultuur van het boek, zich een steeds belangrijker plaats weten te veroveren in de beschaving van het Latijnse christendom. Vooral clerici, die geschreven teksten bij hun dagelijks werk gebruikten, maar ook politieke machthebbers hadden boeken in hun bezit. In feite ging het om drie verschillende soorten boeken. Verreweg het grootste deel van de boekenschat, afgeschreven op geprepareerde dierenhuiden, bestond uit gebruiksboeken voor de clerus, zoals de bijbel en liturgische teksten. Daarvan zijn er nu niet veel meer over, omdat deze gebruiksboeken sleten en vervangen werden. De kerkelijke wetgeving van de Karolingische periode stipuleerde dat bepaalde teksten in iedere parochie aanwezig dienden te zijn. Vaak bezat een priester evenwel niet meer dan het meest noodzakelijke. De parochiekerk van Bibereck bij Dachau, bijvoorbeeld, bezat in de negende eeuw slechts een missaal en een lectionarium. Een rijke parochie, die van Thannkirchen, bezat in 858 behalve een missaal en een lectionarium ook een ‘historia in één band’ (mogelijk een
27
28
Zie voor een beschrijving van zijn Liber manualis (MS Leiden, UB: Voss. lat. O 15): K.A. de Meyier, Codices Vossiani Latini, 3 (codices in-octavo). Leiden 1978 (Codices manuscripti, 1S), 31-42. Hoewel er veel detailstudies over (sommige) door Ademar afgeschreven teksten en over de afbeeldingen bestaan, is er geen studie over het handschrift als geheel. Zie: Landes, Relics, apocalypse, and the deceits of history, 346-368, ‘Appendix D: Manuscript descriptions’ over de andere autografen van Ademar, die zich in Parijs bevinden. Zijn opmerkingen over de zes autografen van Ademar zijn evenwel nogal oppervlakkig. Zie voor dergelijke notitieboekjes, bijgehouden door Jan van Aalter, de bijdrage van Jos A.A.M. Biemans in dit Jaarboek, 67-86, m.n. 81-83. K.F. Werner, ‘Die literarischen Vorbilder des Aimoin von Fleury und die Entstehung seiner “Gesta Francorum”’, in: Medium aevum vivum. Festschrift für Walther Bulst. Heidelberg 1960, 83: ‘Die Vielfalt der genannten Quellen, aber auch die Art ihrer Verwendung, làßt keinen Zweifel daran, daß Aimoin mit Zetteln gearbeitet hat’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
20 exemplaar van de historische boeken van het Oude Testament?),29 een commentaar op de psalmen, een boeteboek (een lijst van zonden met de daarbij behorende boetes die de zondaar moest doen om zijn rekening met God te vereffenen), de Cura pastoralis van Gregorius de Grote, een commentaar op het evangelie van Mattheüs, een computus en enkele liturgische boeken.30 De meeste van deze gebruiksboeken hadden een relatief klein formaat. Zo is het blad bij boeteboeken meestal minder dan 18 cm hoog. Vaker dan men op grond van de gemiddelde grootte van negende- en tiende-eeuwse boeken zou mogen verwachten. Bovendien gaat het bij boeteboeken vaak om libelli, handschriften met een relatief klein aantal bladen.31 Omdat dergelijke handschriften waarschijnlijk al te vaak niet gebonden werden, is hun overleveringskans klein. Die kans is iets groter wanneer ze nadien, om wat voor redenen dan ook, in een convoluut werden gebonden. Gebruiksteksten werden sober uitgevoerd.32 Als tweede groep waren er de geïllumineerde prachtcodices waarmee de machthebbers praalden. Heden ten dage zijn ze regelmatig het onderwerp van tentoonstellingen.33 Meestal waren het liturgische boeken, die de gelovigen getoond konden worden tijdens feestelijke vieringen.34 Dergelijke handschriften hadden grote economische waarde; ze werden gekocht, verkocht, gestolen en geschonken. Behalve de kosten van het perkament, de uren die nodig waren om een boek af te schrijven en van illuminaties te voorzien (waarbij de kleurstoffen, en niet alleen bladgoud, bladzilver en purper, maar ook andere pigmenten op hun beurt grote kosten met zich brachten), kon de band worden uitgedost met ivoor en edelstenen. Een dergelijke luxe konden slechts de groten der aarde zich veroorloven. Deze handschriften konden de status van de bezitter, bijvoorbeeld een door een koning begiftigd klooster, verduidelijken.35 Dergelijke boeken werden ook graag vermeld in historiografische en biografische 29
30
31
32 33
34
35
Zie voor de recente discussie over de betekenis van historia in deze context: J.P. Gumbert, ‘Egberts geschenken aan Egmond’, in: G.N.M. Vis (red.), In het spoor van Egbert. Aartsbisschop Egbert van Tier, de bibliotheek en geschiedschrijving van het klooster Egmond. Hilversum 1997 (Egmondse studiën, 3), 38-39. Zie: R. McKitterick, The Carolingians and the written word. Cambridge 1989, 162, onder verwijzing naar: B. Bischoff (ed.), Mittelalterliche Schatzverzeichnisse. München 1967, 23-25 en 94. Zie: R. Meens, Het tripartite boeteboek. Overlevering en betekenis van vroegmiddeleeuwse biechtvoorschriften. Hilversum 1994 (Middeleeuwse studies en bronnen, 41), 222-224, onder verwijzing naar: P. Robinson, ‘The “Booklet”. A self-contained unit in composite manuscripts’, in: Codicologica 3 (1980), 46-69 (een libellus is volgens Robinson (46) ‘a small but structurally independent production containing a single work or a number of short works’). Meens, Het tripartite boeteboek, 224-225. Zie hiervoor de lijst van tentoonstellingen in: Bifolium. Nieuws over handschriften en oude drukken, uitgegeven door de vakgroep Mediaevistiek van de Rijksuniversiteit Groningen (komt tweemaal per jaar uit; nummer 32 verscheen in oktober 1998). Zie bijvoorbeeld: M.P. Brown, The Book of Cerne. Prayer, patronage and power in ninth-century England. Londen [enz.] 1996 (The British Library studies in medieval culture), 109-114, over het ritueel van de aperitio aurium, waarbij geïllumineerde bladzijden zouden zijn getoond. W. Fitzgerald, Ocelli nominum. Names and shelf marks of famous/familiar manuscripts. Toronto 1992, geeft vrijwel alleen de moderne namen waaronder deze handschriften in de literatuur bekend zijn.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
21 geschriften. Het boek dat wordt beschreven in het Leven van Rodulfus' tijdgenoot abt Gauzlinus van Fleury (abt 1004-1030) als een ‘boek met bisschoppelijke zegeningen [een benedictionale] waarvan het begin van alle verzen in gouden letters was geschreven’, een geschenk van de confraters van het Engelse Ramsey, kan men zonder problemen identificeren met een handschrift dat nu in Parijs wordt bewaard.36 Het gaat bij dit soort handschriften evenwel - zoveel zal duidelijk zijn - om een zeer onbetekenende minderheid van de overgeleverde handschriften. Ten slotte waren er dan de boeken van de geletterde elite: teksten uit de heidense en christelijke oudheid, notitieboekjes van geleerden, en werken die door de middeleeuwse geleerden werden gepubliceerd om gelezen en voorgelezen te worden door hun collega's, de overige clerici en (sommige) leken.37 Deze handschriften maken het leeuwendeel uit van de overgeleverde (vroeg)middeleeuwse handschriften. Niet, dat niet veel handschriften verloren zijn gegaan: de aantekeningen van Abbo van Fleury (abt 988-1004) bijvoorbeeld konden reeds kort na zijn dood niet meer worden teruggevonden door zijn biograaf Aimoin. Abbo had dossiers aangelegd van uittreksels, die van nut konden zijn bij de verdediging van de rechten van zijn klooster tegen de bisschop van Orléans, maar, zo schrijft Aimoin, ‘dit [werk] kan op het ogenblik niet worden teruggevonden, deels door de slordigheid van onze eigen monniken, deels omdat het uit begeerte is vervreemd door buitenstaanders’.38 Ook handschriften van gepubliceerde wetenschappelijke werken van Abbo en zijn collega en tegenstrever Gerbert van Reims, de latere paus Sylvester II (940/950-1003), zijn verloren gegaan, toen er enkele eeuwen later nieuwe, handiger inleidingen werden geschreven.39 Niet alle teksten uit de geleerde cultuur hadden dezelfde autoriteit. De bijbel, de kerkvaders en de Latijnse klassieken probeerde men foutloos af te schrijven; iedere zichzelf respecterende kloosterbibliotheek probeerde haar verzameling van de belangrijke teksten uit de geleerde Latijnse traditie in stand te houden en zo mogelijk uit te breiden. Maar in de overlevering van wetenschappelijke werken, poëzie of hagiografie van tijdgenoten mocht men veranderingen aanbrengen. De geleerdencultuur
36
37
38
39
Andreas van Fleury, Vita Gauzlini c. 55. Ed. en vert. R.-H. Bautier en G. Labory, André de Fleury, Vie de Gauzlin, abbé de Fleury. Parijs 1969 (Sources d'histoire médiévale publiées par l'Institut de Recherche et d'Histoire des Textes, 2), 94-95. Het gaat om MS Parijs, BN: lat. 987. Zie over ‘publiceren’ in het tijdperk van het handgeschreven boek: P. Bourgain, ‘La naissance officielle de l'oeuvre: l'expression métaphorique de la mise au jour’, in: O. Weijers (red.), Vocabulaire du livre et de l'écriture au moyen âge. Actes de la table ronde, Paris 24-26 septembre 1987. Turnhout 1989 (CIVICIMA: Études sur le vocabulaire intellectuel du moyen âge, 2), 195-205, en: B. Guenée, Histoire et culture historique dans l'Occident médiéval. Parijs 1980, 283-295, 298-299. Aimoin, Vita Abbonis, c. 7. Ed. J.-P. Migne, Patrologiae cursus completus. Series latina. 221 dln. Parijs 1844-1865 [Hierna PL], 139, col. 394A. Een nieuwe editie, te publiceren in: Sources d'histoire médiévale publiées par l'Institut de Recherche et d'Histoire des Textes, wordt voorzien voor 2004. M. Mostert, ‘Les traditions manuscrites des oeuvres de Gerbert’, in: N. Charbonel, J.-E. Iung (red.), Gerbert l'Européen. Actes du colloque d'Aurillac 4-7 juin 1996. Aurillac 1997 (Mémoires de la Société des Lettres, Sciences et Arts ‘La Haute-Auvergne’), 307-324.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
22 van de elfde eeuw was een dynamische, waarin teksten, al dan niet ‘gepubliceerd’, succes hadden voor zover ze gelezen werden. Het aantal overgeleverde handschriften van een tekst zegt wellicht meer over zijn succes dan de oplagecijfers over het succes van een gedrukte tekst. De investering in een handschriftelijke kopie kostte immers beduidend meer dan, later, de aanschaf van een gedrukt exemplaar van eenzelfde tekst; er werd, zo mogen we aannemen, pas besloten tot afschrijven indien er met zekerheid lezers voor de kopie waren. Keren we echter terug naar Rodulfus. Nadat hij er zijn opleiding genoten had en zijn eerste kennismaking met het intellectuele leven had verwerkt, verbleef hij als gezegd in ieder geval tot 1010 te Auxerre (afgezien van de periodes die hij tussentijds, ver van de rustige intellectuele geneugten van de bibliotheek van Saint-Germain, te Réome en Saint-Léger-de-Champceaux doorbracht). Op een onbekend tijdstip tussen 1016 en 1024 verhuisde hij naar het klooster van Saint-Bénigne te Dijon. Hij zou er tot circa 1030 blijven. Abt hier was Willem van Volpiano, een Italiaanse kloosterhervormer met connecties binnen de hoogste echelons van de Europese aristocratie. Was Auxerre van onschatbare waarde geweest voor Rodulfus' vorming, Saint-Germain was toch een enigszins provinciale instelling, anders dan Saint-Bénigne, waar Rodulfus informatie hoorde over de wereld buiten Bourgondië. Hij werd er de beschermeling van Willem, en vergezelde hem ten minste éénmaal op een reis naar Italië.40 Het was te Dijon dat Rodulfus het plan opvatte een wereldgeschiedenis te schrijven en die vervolgens aan Willem van Volpiano op te dragen. Het oudste handschrift van dit werk (het gaat om MS Parijs, BN: lat. 10912) is, zoals Monique-Cécile Garand overtuigend heeft aangetoond, de autograaf van de Historiën.41 Er is (afgezien van een deel dat door een professionele kopiist is afgeschreven en een lacune die in de zestiende eeuw is aangevuld op grond van het tweede bekende middeleeuwse handschrift) één hand aan het werk geweest. Die hand heeft een ontwikkeling ondergaan. Op grond van de inhoud van de tekst weten we, dat de auteur op verschillende, vrij nauwkeurig te dateren momenten zijn werk heeft onderbroken en weer ter hand genomen. Vergelijking van deze aantoonbare breuken in de wording van de Historiën met de plaatsen in het handschrift waar duidelijke ontwikkelingen in de lettervormen zijn vast te stellen toont aan, dat die vormveranderingen plaatsvinden juist daar, waar Rodulfus zijn werk opnam na het soms jarenlang te hebben laten liggen. De conclusie dat we te maken hebben met de autograaf lijkt daarom onontkoombaar. Het is vervolgens ook aantoonbaar dat de professionele kopiist zijn werk onder supervisie van Rodulfus deed: de auteur heeft immers correcties in de door de kopiist afgeschreven tekst gemaakt. Aldus is het mogelijk de wordingsgeschiedenis van de Vijf boeken der historiën tot in detail te reconstrueren. Rodulfus wilde vooral schrijven over ‘de vele gebeurtenissen die met ongewone
40 41
Hist, XXVII-XXVIII. M.-C. Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber? Observations codicologiques et paléographiques sur le Ms. Paris, B.N., Latin 10912’, in: Scriptorium. Revue internationale des études relatives aux manuscrits 37 (1983), 5-28 en pl. 1-3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
23
Schema van de relaties tussen tekst en autograaf van Rodulfus Glaber, Historiae, naar Rodulfi Glabri Historiarum libri quinque = The five books of the histories/Rodulfus Glaber; edited and translated by John France; Eiusdem auctoris Vita Domni Willelmi Abbatis = The life of St. William/by the same author; edited by Neithard Bulst; translated by John France and Paul Reynolds. Oxford 1989 (Oxford medieval texts) en: M.-C. Garand, “Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber? Observations codicologiques et paléographiques sur le Ms. Paris, B.N., Latin 10912”, in: Scriptorium. Revue internationale des études relatives aux manuscrits 37 (1983), 5-28 en pl. 1-3.
1 2
Katernopbouw van MS Parijs, BN: lat. 10912 Huidige foliëring (folia tussen zijn de moderne aanvullingen door Antoine Loisel (1536-1617)) 3 R autograaf van Rodulfus Glaber K professionele kopiist M moderne aanvullingen van Antoine Loisel 4 Begin van de verschillende boeken van de Historiën 5 Datering van de elfde-eeuwse folia
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
6
Plaatsen, waar de verschillende delen van de Historiën waarschijnlijk werden geschreven, en daarmee waarschijnlijk ook de ermee corresponderende elfde-eeuwse folia
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
24 frequentie plaatsvonden rond het millennium van de menswording van Christus onze Verlosser’.42 Hij organiseerde zijn materiaal in drie boeken. Na een proloog (waarin de opdracht later veranderd zou worden) en een ingewikkelde uiteenzetting over de Goddelijke Viervoudigheid43 begint het verhaal. Hij gebruikt het millennium als een kapstok, interpreteert de gebeurtenissen in het licht van de heilsgeschiedenis, maar als hij al angst heeft voor het einde der tijden dan is die angst toch minder dan de verwondering om de ingrijpende veranderingen die hij om zich heen ziet en waarover hij in de entourage van Willem van Volpiano hoort. Zijn Latijn stelt de moderne lezer soms voor problemen; zijn chronologie is niet altijd zo precies als wij het zouden wensen; zijn religieuze verklaringen, waarin alles de wil van God is, zijn voor ons te veel van het goede. Maar Rodulfus is, met al zijn beperkingen, een helder waarnemer.44 In 1030 of 1031 was hij gevorderd tot wat het derde boek moest worden. Hij realiseerde zich dat hij af en toe nogal was afgedwaald van zijn oorspronkelijke plan, en dat hij wellicht iets teveel had gezegd over gebeurtenissen die zich ver voor het jaar 1000 hadden voorgedaan. ‘Nu... moeten we voortmaken, zoals we beloofd hebben, en in dit derde boek vertellen over de gebeurtenissen na het millennium van de geboorte van het albelevende Woord’.45 Hij zette zich aan het werk, schreef over Stefan van Hongarije, de oorlogen van de Beneventijnen, en over koning Robert de Vrome van Frankrijk. En toen liet hij zijn wereldgeschiedenis enkele jaren rusten. Van deze eerste fase van de wordingsgeschiedenis van de Historiën zijn het grootste deel van boek 2 (ff. 10-17) en een deel van het eerste hoofdstuk van boek 3 (ff. 24r-25r) in autograaf over. Het betreft delen van het eerste nette afschrift dat Rodulfus maakte. Het schrift is volgens Garand dat van een geletterde die goed kon schrijven, maar die geen kalligraaf was.46 Rodulfus schreef een nogal onregelmatige, maar algemeen voorkomende letter die het midden hield tussen het schrift dat voor het afschrijven van boeken gebruikt werd, en het schrift dat in oorkonden werd toegepast.47 De bladzijden zien er enigszins rommelig uit, met letters die in grootte en vorm variëren. Omdat we bij benadering weten hoe oud Rodulfus was toen hij deze bladzijden schreef, is het verleidelijk om hierin het persoonlijke, veranderlijke schrift van een man in de kracht van zijn leven te zien. Waarom hield Rodulfus op met zijn wereldgeschiedenis? Het heeft ongetwijfeld te maken met zijn verhuizing, rond 1030, naar Cluny. Niet, dat hij daar geen bibliotheek vond, die hem had kunnen helpen bij zijn onderzoek. Hij had ruzie gemaakt met Willem van Volpiano, en wilde naar een klooster dat niet onder diens directe gezag stond.48 Had hij spijt van de ruzie? In ieder geval besloot hij na de dood van zijn voormalige beschermheer diens leven te beschrijven. De werkzaamheden aan dit Le-
42 43 44 45 46 47 48
Ibidem. Hist, I, 1, 2 (4-7). Zie de opmerkingen van France, Hist, LXIII-LXX. Hist, III, [proloog], I (94-95). Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’, 19. Idem, II, noemt het schrift ‘semi-livresque, semi-diplomatique’. HIST, XXIX.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
25 ven betekenden, dat hij zijn Historiën voorlopig moest laten liggen.49 Het Leven had weinig succes gedurende de Middeleeuwen: er is slechts één middeleeuws handschrift over, waarschijnlijk rond 1060-1070 afgeschreven voor Fécamp, een van de abdijen die Willem ooit hervormd had. Het exemplaar van het werk dat te Saint-Bénigne werd bewaard, is verloren gegaan. Wel werd de tekst maar liefst vijf keer gedrukt vóór de Franse Revolutie, naar dat verloren gegane handschrift.50 Nadat Rodulfus de ereschuld jegens zijn vroegere abt had ingelost, kon hij verder werken aan zijn Historiën. Waar hij precies was toen hij de draad weer oppakte, is onduidelijk. In 1034 of 1035 verhuisde hij opnieuw, nu naar Bèze. Hij zou er niet lang blijven, want in 1036 of 1037 verhuisde hij voor het laatst, terug naar Saint-Germain van Auxerre.51 Hij zou er, afgezien van een kortere periode die hij in weer een ander klooster, Moutiers-Sainte-Marie, doorbracht, tot zijn dood rond het jaar 1046 blijven. Begon hij nog in Cluny met de voortzetting van zijn Historiën? Het is niet onmogelijk. Wel is duidelijk dat hij in Auxerre besloten heeft zijn werk een andere vorm te geven, en serieus heeft nagedacht over een nieuwe opdracht. Sinds hij met Willem van Volpiano in onmin leefde, en nog meer na de dood van zijn beschermheer, zocht hij een ander om zijn pennenvrucht aan te wijden. Rodulfus begon met het afmaken van boek 3, met verhalen over de wereldlijke machthebbers, over kometen en hun betekenis, over het herbouwen van kerken over de hele wereld (een ‘witte mantel van kerken’ waarin de wereld zich hulde nadat ze ‘de last van het verleden’ net na het jaar 1000 had afgeschud),52 over de kloosters die Willem van Volpiano had gebouwd of herbouwd, over de relikwieën die overal gevonden werden, de verwoesting van de tempel te Jeruzalem, het bloedbad onder de joden en de ketterij te Orléans... Hij was met zijn verhaal inmiddels gevorderd tot in het derde decennium na het jaar 1000. Wat te doen? Rodulfus besloot zijn oorspronkelijke plan te verlaten en een vierde boek toe te voegen omdat er ‘heel wat mensen van indringend begrip waren die andere [buitengewone gebeurtenissen] voorspelden... rond het millennium van de kruisdood des Heren, en dit soort wonderen werd al snel overduidelijk zichtbaar’.53 En zo beschrijft Rodulfus, op dezelfde manier als voorheen, de tekenen die zich rond het jaar 1033 voltrokken. Zijn nette kopie, die deels is bewaard in de autograaf,54 moet te Auxerre tussen 1036 en 1041 zijn afgeschreven. In de jaren die zijn verlopen sinds hij zijn Historiën onderbrak, is zijn schrift enigszins veranderd. De assen van de letters, die voorheen naar rechts waren gericht, staan nu vrijwel loodrecht op de regel; sommige afkortingen zijn vervangen door andere, en ook de interpunctie is veranderd.55 Rodulfus is
49 50 51 52 53 54 55
Hist, LXX-LXXXII. MS Parijs, BN: lat. 5390 (zie: Hist, XCIV-XCVII). Hist, XXIX-XXX. Hist, III, 4, 13 (114-117). Hist, IV, [proloog], I (170-171). Ff. 25r-29v, dat wil zeggen Hist, III, 3, 1 tot en met het begin van Hist, III, 8, 1. Zie de gedetailleerde beschrijving van Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’, 11-16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
26 enkele jaren ouder geworden, en zijn schrift is mee veranderd. Beter is zijn schrift niet geworden, maar slechter ook niet: zijn hand is even leesbaar als voorheen. Uiterlijk in 1041 is boek 4 af en vindt Rodulfus, dat zijn werk min of meer af is. Hij besluit zijn werk op te dragen aan abt Odilo van Cluny, en verandert de naam van Willem in die van Odilo in de proloog van boek 1. Hij had ook kunnen kiezen voor abt Odo van Saint-Germain, maar uit de Historiën blijkt, dat hij zijn abt van dat moment niet kon velen.56 Andere correcties worden evenwel niet aangebracht: hoewel hij de tijdspanne die hij bestrijkt in zijn vierde boek met pakweg drieëndertig jaar heeft uitgebreid, verandert hij niets aan de beschrijving van zijn onderwerp. Slordigheid? Het heeft er veel van weg. De autograaf van boek 1 bestond waarschijnlijk uit één katern van acht folia. Het is waarschijnlijk, dat Rodulfus te Cluny nieuw materiaal had gevonden, dat hij in zijn oorspronkelijke boek 1 had geïncorporeerd, bijvoorbeeld in de marges of op een extra blad.57 Nu geeft hij dit ‘eigenhandige’ katern aan een professionele kopiist, een kalligraaf, om er een presentabele kopie van te maken. Bovendien geeft hij deze kalligraaf de twee katernen van zijn boek 4, omdat hij op dat moment kennelijk ook daar geen reden tot correctie of herschrijven zag. De kalligraaf schrijft een elegante, harmonieuze hand.58 Waar vond Rodulfus deze kalligraaf? Het is mogelijk dat hij werkzaam was in het scriptorium van Saint-Germain. Ook kan het zijn, gezien de kenmerken van zijn schrift, dat hij in Saint-Bénigne te Dijon gezocht moet worden. Omdat de rest van het werk niet aan de kalligraaf gegeven is, lijkt die laatste mogelijkheid aan waarschijnlijkheid te winnen. Anders was de rest toch ook wel klaargemaakt voor de presentatie van het werk aan Odilo? Tot die presentatie is het niet gekomen. Om onbekende redenen liet Rodulfus zijn werk nogmaals liggen. Hij leefde in het klooster Saint-Germain, het klooster waar hij zijn monastieke peregrinaties was begonnen, en maakte er de nodige fricties mee.59 Rond 1045-1046 begon hij opnieuw te werken aan zijn Historiën. Boek 5 begint met een zeer lange, maar ook zeer interessante autobiografische schets, in de autograaf maar liefst vijf hele bladen (ff. 47-51), waarin onder meer gesproken wordt over frequente verschijningen van kwade geesten (ook aan Rodulfus zelf), over tekenen, en over theologische verklaringen van een en ander. Voor de auteur, die zich hier herhaaldelijk verliest in reminiscenties, hadden deze bladen ongetwijfeld grote betekenis. Voor de moderne lezer lijkt het alsof het eerste deel van boek 5 minder van belang is. Waren deze bladen verloren gegaan, dan zou hij mogelijk niet gezien hebben, dat er na boek 4 een stuk miste. Vanaf f. 52 gaat Rodulfus verder als vanouds, tot de tekst op f. 55v abrupt eindigt met het aantreden van paus Gregorius V. Mogelijk is de auteur gestorven voor hij zijn vijfde boek tot een bevredigend einde wist te brengen. Heel boek 5 is over in autograaf; het beslaat een katern van acht bladen en een los
56 57 58 59
Hist, XLIV. Hist, LVIII-LXIII. Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’, 9-10, die ook zijn manier om de katernen te prepareren beschrijft en concludeert dat die niet-Frans aandoet. Zie bijvoorbeeld: Hist, V, I, 8 (226-229).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
27 blad. Omdat we weten, wanneer Rodulfus boek 5 schreef, kunnen we iets zeggen over de ontwikkeling van zijn schrift. De assen van de letters neigen nu naar links; het is het schrift is dat van de grijsaard die Rodulfus geworden was.60 In 1046 of begin 1047 stierf Rodulfus Glaber; hij liet zijn levenswerk onvoltooid. Een levenswerk dat hij meer dan zestien jaar lang mee had genomen van het ene klooster naar het andere, en waaraan hij op vier momenten in zijn leven hard had gewerkt. Hij heeft delen herschreven, correcties aangebracht,61 maar het bleef onaf. Hij kon het werk niet, zoals zijn oorspronkelijke bedoeling was geweest, aanbieden aan Willem van Volpiano. Ook de aanbieding aan Odilo van Cluny werd onmogelijk. En hij lijkt gebleven te zijn bij het schrijven van zijn vijfde boek. Dat tekst zowel als codex een gefaseerde wordingsgeschiedenis kent, past bij het tijdsbeeld en bij de geleerde auteur. Het is evenwel zeer bijzonder dat de autograaf nog over is. Hoe is het de Vijf boeken der historiën na de dood van hun auteur vergaan? Een onaf historiografisch werk, waarvan de autograaf in een klooster werd bewaard dat niet bepaald een centrum van intellectuele activiteit was, werd het aan het eind van de twaalfde eeuw toch een keer afgeschreven, mogelijk in het westen van Frankrijk.62 In de vijftiende en de zestiende eeuw werd de tekst ook afgeschreven.63 Maar dat is alles. Zelfs in Cluny of in Saint-Bénigne van Dijon is er geen spoor te vinden van exemplaren van de Historiën. Het zal ook niet verbazen dat dit onvoltooide werk, geschreven door een onbekende monnik, een werk waarvan vrijwel geen afschriften bestonden, niet veel werd gebruikt door latere middeleeuwse historiografen. De Historiën werden, voor zover valt na te gaan, alleen door een enkeling in Bourgondië en in de vallei van de Loire gelezen.64 Met een uitzondering: Sigebert van Gembloers (rond 1030-1112) noemt Rodulfus in zijn lijst van kerkelijke geschiedschrijvers. Sigebert was dan ook een uitermate nauwkeurig en erudiet vorser.65 Voordat Michelet in 1833 Rodulfus aan het grote publiek presenteerde, waren zijn
60
61 62
63
64 65
Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’. Waarmee overigens niet gezegd wil zijn dat het ouder worden van een kopiist altijd het steeds verder naar links hellen van de assen van de letters met zich brengt. Hist, LXXXIX-XCI. Hist, LXXXVI-LXXXVII. Het gaat om MS Parijs, BN: lat. 6190 ff. 1-52 (ff. 49v-52v zijn aangevuld in de zestiende eeuw); France vermeldt niet dat ff. 53-57 (de eerste versie van Ademars Historia; zie: Landes, Relics, apocalypse and the deceits of history, 365-366) en ff. 58-66 (het Chronicon Floriacense; zie: BF 1070) aparte libelli zijn. Respectievelijk MS Vatican: Reg. lat. 618, ff. 1-93 en MS Parijs, BN: lat. 13834; zie: Hist, LXXXVII-LXXXIX. Ook in de zestiende eeuw werden de lacunes in de autograaf aangevuld, op basis van MS Parijs, BN: lat. 6190, door Antoine Loisel (1536-1617), die een vriend en medewerker was van de eerste uitgever van de Historiën, Pierre Pithou (zie: Garand, ‘Un manuscrit d'auteur de Raoul Glaber?’, 6-7). Hist, XCVII-CVI. Sigebert van Gembloers, Liber de scriptoribus ecclesiasticis. Ed. in: PL, 160, col.559. Zie: Hist, CII-CIV voor de mogelijkheid, dat Sigebert Rodulfus niet alleen van naam kende, maar ook zijn Historiën daadwerkelijk gebruikte.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
28 Historiën verschillende keren uitgegeven. Ze waren echter niet bekend geworden buiten het milieu van de erudiete antiquaren. Pierre Pithou was de eerste, in 1596. Hij gebruikte het twaalfde-eeuwse afschrift als basis, maar kende ook de autograaf.66 André Duchesne volgde in 1641. Hij maakte behalve van het twaalfde-eeuwse afschrift gebruik van de eerdere editie van Pithou.67 En dan duurt het tot 1846 tot Georg Waitz boek 1 plus uittreksels uit de andere boeken die over Duitsland gaan, in de Monumenta Germaniae Historica afdrukt, naar de twee middeleeuwse handschriften, die dan allebei in de Parijse Bibliothèque Royale, de latere Bibliothèque Nationale liggen.68 Op dat moment is Rodulfus Glaber echter al zijn postume rol gaan spelen als de historicus van het millennium bij uitstek. Na eeuwen vergetelheid werd zijn interpretatie van de gebeurtenissen van zijn tijd als model bestudeerd om het mentale universum van de geleerde Latijnse intellectuelen rond het jaar 1000 te begrijpen. De invloed die de auteur van de Historiën zich ongetwijfeld gedroomd had, werd een kleine achthonderd jaar na zijn overlijden voelbaar. Het is op het eerste gezicht misschien eigenaardig dat als ‘het boek van de elfde eeuw’ een titel wordt opgevoerd, waarvan in totaal maar vier handschriften zijn overgeleverd. Afgezien van het moderne Nachleben van Rodulfus' werk is er echter een andere reden waarom hij representatief geacht mag worden voor de elfde eeuw. Het is namelijk kenmerkend voor de historiografische teksten die in de eerste eeuw van ons millennium werden gepubliceerd, dat ze slechts in kleine aantallen handgeschreven exemplaren werden gekopieerd. Van de voor ons uitzonderlijk waardevolle Historiën van Richer van Saint-Rémi van Reims bijvoorbeeld kennen we maar één handschrift, dat moest wachten tot 1839 voordat het werd teruggevonden en uitgegeven.69 Ook van de voor onze streken zeer belangrijke Gebeurtenissen van deze tijd van Alpertus van Metz kennen we slechts twee handschriften.70 Richer en Alpertus hebben met Rodulfus gemeen dat de moderne belangstelling voor hun geschiedschrijving in geen verhouding staat tot de belangstelling van hun tijdgenoten. Bij Rodulfus komt daar voor ons de charme van het onvoltooide nog bij. We moeten er immers niet aan denken dat hij bij nader inzien zijn autobiografische ontboezemingen, die ons zoveel vertellen over de opvattingen die hij erop na hield, had geschrapt. Als hij zich had gerealiseerd afgedwaald te zijn van zijn oorspronkelijke plan om een wereldgeschiedenis te schrijven, had hij dat mogelijk immers gedaan. De tekst van de Historiën zoals Rodulfus hem bij zijn dood achterliet, laat duidelijk zien dat hij zich ervan bewust was in een snel veranderende tijd te leven. Door de organisatie van zijn werk rond de twee millennia van Christus' geboorte en kruisdood kon
66 67 68 69 70
P. Pithou, Historiae Francorum scriptores. Frankfurt a. M. 1596, 1-59. A. Duchesne, Historiae Francorum scriptores coaetanei. Dl. 4. Parijs 1641, 1-58. G.H. Pertz e.a. (ed.), Monumenta Germaniae historica. Scriptores. Dl. 7. Hannover 1846, 48-78. Voor recentere edities en vertalingen, zie: Hist, XCIII-XCIV. Zie: Richer, Histoire de France (888-995). Ed. en vert. R. Latouche. Dl. I. Parijs 1930 (Les classiques de l'histoire de France au Moyen Age), XII-XIV. Alpertus van Metz, Gebeurtenissen van deze tijd, XLV-LII, waar ook het verloren gegane Utrechtse handschrift wordt behandeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
29 hij gezien worden als de kroniekschrijver bij uitstek van die millennia.71 Zijn religieuze interpretatie van de gebeurtenissen gaf aanleiding tot speculatie omtrent zijn zielenroerselen, die volgens sommigen zouden horen bij een bigotte, zieke geest. Voor Rodulfus was de betekenis van de millennia evenwel niet, in tegenstelling tot sommigen van zijn tijdgenoten, dat ze het einde der geschiedenis zonneklaar voorspelden, maar dat een nieuwe mogelijkheid tot bekering en redding werd geboden, op voorwaarde dat de mensheid zich zou oprichten uit de poel des verderfs waarin ze terecht gekomen was. Hij wist dat hij in de laatste periode van de geschiedenis leefde, en daarmee in de eindtijd. De ‘tekenen’ daarvan waren hem niet duister gebleven. Maar hij wist ook dat fanatieke aanhangers van het berekenen van het einde der tijden het mis hadden gehad. Het is ironisch dat de betekenis van die fanatici en hun ideeën juist door zijn Historiën - en door de retorische gaven van een Michelet - aan het einde van het tweede millennium nog steeds zo schromelijk overdreven konden worden.
71
Zie Hist, LXIII-LXX.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
31
J.P. Gumbert Het kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk Een van de weinige overgeleverde Noord-Nederlandse codices uit de twaalfde eeuw De twaalfde eeuw is een glorietijd voor het middeleeuwse boek; zowel in kwantiteit1 als in technisch en esthetisch niveau als ook in veelzijdigheid is er een grote vooruitgang ten opzichte van de voorgaande periode. Maar in de Noordelijke Nederlanden is daarvan niet veel waar te nemen. De namen van Bernardus van Clairvaux (1090-1153, monnik, mysticus, stuwende kracht van de cisterciënserorde) en Abélard (Petrus Abaelardus, 1079-1142, geestelijke maar gehuwd, dialecticus, een van de voorlopers van de Parijse universiteit) kunnen dienen om twee voor het boekwezen bijzonder belangrijke ontwikkelingen te symboliseren. Er is, overal in Europa, een onvoorstelbare opbloei van het kloosterleven, waarvan de nieuwe orde der cisterciënsers wellicht de meest opvallende, maar geenszins de enige uitdrukking is. Vele honderden ‘moderne’ kloosters ontstaan er in de twaalfde eeuw, en honderden oude kloosters gaan met hun tijd mee; en al die kloosters moeten een moderne bibliotheek van twee- à driehonderd delen opbouwen, goeddeels door die boeken zelf te schrijven. De top van de productie wordt gevormd door de talrijke grote, en vaak verluchte, bijbels, zoals bijvoorbeeld de Winchester Bible (rond 1160-1175, 468 bladen, 59 × 40 cm groot),2 of de bijbel van Regensburg (St Emmeram? eind twaalfde eeuw, 238 bladen, 72 × 48 cm),3 of uit de Zuidelijke Nederlanden de bijbel van het premonstratenzerklooster Bonne-Espérance (1132-1135, 358 bladen voor het Oude Testament alleen, 48 × 34 cm).4 Daarnaast is er een veel grotere productie van minder imposante, maar nog altijd vrij statige standaardfolianten met bijvoorbeeld werken van kerkvaders, en een nog veel grotere van ronduit bescheiden boeken. Anderzijds is er de ontwikkeling van het onderwijs, waarvan de bovenste trede uiteindelijk vorm krijgt in de universiteit. Daarvoor is ook een zeer omvangrijke pro-
1 2 3 4
Zie bijvoorbeeld: C. Bozzolo, E. Ornato, Pour une histoire du livre manuscrit au Moyen Àge. Parijs 1980, 59, 84. Winchester, Kapittel. Zie: C. Donovan, The Winchester Bible. Londen 1993. München, SB: Clm 3901. Brussel, KB: 11 2524. Zie: F. Masai, M. Wittek, Manuscrits datés conservés en Belgique. Dl. I. Brussel 1968, nr. 3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
32 ductie van studieboeken nodig, variërend van kleine schriftjes in zakformaat met aantekeningen bij schoolauteurs, tot de ‘wetenschappelijke’ edities van de bijbel met het standaardcommentaar, de Glossa ordinaria (een complete bijbel vult dan een set van zo'n twee dozijn delen).5 Maar ook buiten de kloosters en de universiteiten worden er veel meer boeken, en van veel meer verschillende typen, geschreven dan vóór die tijd. Daarbij hoort ook de opkomst van de handschriften met literatuur in enkele volkstalen (het Nederlands is daar trouwens nog niet of nauwelijks bij). In de ontwikkeling van het boek in de twaalfde eeuw gaan Frankrijk en het Normandische Engeland voorop. En het is ook daar dat het meest opvallende aspect van het nieuwe boek tot ontplooiing komt: de nieuwe stijl, het nieuwe schrift, dat, omdat het zich van het oude, nog ‘karolingische’ schrift onderscheidt, maar toch nog niet geheel het typische gotische schrift is geworden zoals wij het in de dertiende tot vijftiende eeuw kennen, het best als ‘frühgotisch’ of ‘gothique primitive’ kan worden aangeduid, of zoals ik prefereer: als pregotisch. Het schrift wordt (in vele gevallen - natuurlijk niet in álle gevallen) zwaarder, zwarter: men gebruikt een pen die, in verhouding tot de beoogde lettergrootte, breder gesneden is dan voorheen gebruikelijk was; het contrast tussen de brede en de smalle lijnen in een letter wordt dus groter. Ook wordt het schrift bij gelijke breedte wat hoger uitgevoerd (de ‘x-hoogte’ wordt een iets groter percentage van de regelafstand). Het gevolg van de beide verschuivingen is, dat het met inkt bedekte deel van de tekstspiegel groter wordt: het schrift oogt zwarter. Vaak wordt het ook nog smaller en compacter geschreven; dat brengt een scherpere tekening van de lettervormen mee, met name een scherpere lijnvoering in de gebogen lijnen, bijvoorbeeld in de bogen van m n, waardoor scherpe hoeken ontstaan (die later tot de zogenaamde ‘gotische breking’ geformaliseerd worden). De geprononceerde ritmiek van dit schrift wordt ondersteund door allerlei vormdetails, waaronder de gelijke uitvoering van de op de regel staande ondereinden van de voetjes van m n i r, later ook f en lange s (in karolingisch schrift zijn deze voetjes niet gelijk). De meeste van deze vormkenmerken treden al in de elfde eeuw op, maar het is pas kort na 1100 dat ze tezamen een nieuwe stijl vormen (een fenomeen dat zich nu eenmaal slecht door het opsommen van kenmerken laat vastleggen). En rond 1120 is de nieuwe stijl (in noordelijk Frankrijk en Engeland) zo algemeen, dat oudere schrijvers, die hem nog niet volgen, duidelijk ouderwets overkomen. In de loop van de eeuw verschuiven ook de normen van de lay-out; en er zijn technische ontwikkelingen: vroeg in de eeuw wordt de ‘blinde’ liniëring (met de stilus) vrij snel verdrongen door de liniëring met loodstift - het is nog steeds niet bekend wat de oorzaak of reden van deze verschuiving kan zijn (zij lijkt oneconomisch te zijn: men moet de beide kanten van het blad apart liniëren, terwijl met de griffel beide kanten tegelijk een lijnenpatroon krijgen). Ten slotte ontstaat eveneens nog in de twaalfde eeuw de versiering van de initialen met een ‘filigraan’ van dunne, contrastloze
5
C.F.R. de Hamel, Glossed books of the Bible and the origins of the Paris booktrade. Woodbridge 1984.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
33
Auctoritates patrum. Pregotisch schrift, met een oervorm van de latere penwerkversiering. Frankrijk, twaalfde eeuw. (Leiden, UB: BPL 108 f. 33).
Lectionarium. Het royale schrift is luxueuzer dan gebruikelijk (maar met een regelhoogte van 8,8 mm is het altijd nog bescheidener dan het schrift van de afb. op p. 38). Midden-Italië, twaalfde eeuw. (Leiden, UB: BPL 2531).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
34 penlijntjes in kleur, het zogenaamde ‘penwerk’, dat zou uitgroeien tot de meest voorkomende versiering in de veertiende en vijftiende eeuw. De abdijen van Engeland, Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden produceren tienduizenden moderne boeken, waarvan vele echte meesterwerken zijn; de grote onderwijscentra produceren er nog meer, minder mooi maar technisch vaak interessanter. Italië reageert iets anders: hoewel de ontwikkeling in vele opzichten met die in Frankrijk en Engeland meegaat (bijvoorbeeld in het zwarte schrift, en in de loodstiftliniëring), wordt de ‘pregotische’ stijl nooit overgenomen. Het typische Italiaanse schrift van de twaalfde eeuw is veeleer een royaal brede stilisering van de Italiaanse versie van het laatkarolingische schrift, zwarter dan eerder gebruikelijk, maar nooit zo steil en smal als in Frankrijk, ook niet zo zwaar (er blijft veel meer lucht zowel binnen als tussen de regels), en niet met gelijkgevormde voetjes en scherpe bochten geritmeerd. Er zijn in dit schrift uitzonderlijk mooie boeken geschreven, boeken die juist op ons een onmiddellijk overtuigende indruk maken omdat het deze boeken waren, die de humanisten in de vijftiende eeuw het stellige gevoel gaven dat dáár het voorbeeld voor goed schrift gevonden kon worden; en humanistisch schrift, in zijn typografische vorm: de romein, is waar onze ogen aan gewend zijn. ‘Duitsland’ (een ruim begrip) reageert ook anders. Ook daar wordt de nieuwe Franse stijl niet overgenomen; ook daar blijft men vasthouden aan de Duitse, vooral Zuid-Duitse, stijl van laatkarolingisch schrift, die in de elfde eeuw gevormd was en onder de nietszeggende aanduiding ‘schrägoval’ bekend staat. Ook deze stijl is zwart, en evenals het Franse pregotisch steil; maar het ‘gebroken’ effect van het pregotisch ontbreekt. Het is pas in de tweede helft van de eeuw dat modernere stijlelementen de Rijn beginnen over te trekken. En Nederland? De huidige Noordelijke Nederlanden - het handigst samen te vatten, voor die tijd, als het bisdom Utrecht - zijn een deel van het Duitse Rijk; over wat er in de twaalfde eeuw op boekgebied was, weten wij niet veel, en wat er is wekt de indruk dat wij te maken hebben met een bescheiden cultuurgebied dat zich verder niet duidelijk van de overige Duitse gebieden onderscheidt.6 Boeken uit de onderwijswereld hoeft men ten onzent alvast niet te zoeken. In feite hebben wij maar twee kleine groepen boeken waarop wij onze kennis over het Nederlandse boek van de twaalfde eeuw moeten baseren: een handjevol uit Egmond, haast nog minder uit Utrecht. Uit de benedictijnerabdij Egmond kennen wij anderhalf dozijn boeken uit de twaalfde eeuw,7 maar de meeste daarvan zijn, zeker
6 7
J.P. Gumbert, The Dutch and their books in the manuscript age. Londen 1990 (The Panizzi lectures), m.n. 6-12. Zie: J.P. Gumbert, ‘De Egmondse boekenlijst’, in: G.N.M. Vis (red.), In het spoor van Egbert. Aartsbisschop Egbert van Trier, de bibliotheek en geschiedschrijving van het klooster Egmond. Hilversum 1997 (Egmondse studiën, 3), 151-179. In dezelfde bundel ook: H.G.E. Rose, ‘Een “nieuw” handschrift voor de Egmondse abdij’, 181-188 (nl. Utrecht, UB: 34, waarvan pas nu is ontdekt dat het uit Egmond komt). Onlangs wees Michael Gullick mij op nóg een ‘nieuw’ Egmonds handschrift: een Euclides, nu in Cambridge. Wie weet wat we nog vinden in de toekomst.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
35 of waarschijnlijk, elders geschreven (deels in Vlaanderen); er zijn maar zes boeken bij die we met gerustheid als Nederlandse producten mogen aanzien, vijf uit de eerste jaren van de eeuw, één een beetje later. Gelukkig bevat een van de oude handschriften ook een flink stuk dat rond 1170 is toegevoegd, zodat we kunnen zien dat tegen die tijd de pregotische stijl hier toch ook is ingevoerd: waarschijnlijk moeten we hier denken aan beïnvloeding vanuit Vlaanderen, met name Gent, waarmee Egmond nauwe relaties had. Voor Utrecht, dat niet zozeer relaties met het Zuiden en Westen had, maar des te meer met het oosten, het Keizerrijk, is de oogst nog magerder. Er zijn enkele handschriften geassocieerd met de benedictijnerabdij van Sint Paulus in Utrecht, waaronder één dat zelfs uitdrukkelijk verklaart in 1158 in dat klooster te zijn geschreven - een grote uitzondering, in deze periode. Maar van de overige is niet met zekerheid te zeggen of ze niet van elders zijn geïmporteerd. Datzelfde geldt voor een paar boeken die uit de Dom afkomstig zijn. En er is een groep boeken van het kapittel van Sint Marie, waarvan drie uit de twaalfde eeuw inderdaad in dat kapittel, of toch ten minste in Utrecht voor dat kapittel, zijn gemaakt (het zijn liturgische boeken, en men kan ze herkennen aan de plaats van Kerkwijding, rond 21 september, en vooral van de Wijding van het Westaltaar, 6 september).8 Een van deze handschriften lijkt bij uitstek geschikt om nader te behandelen, enerzijds omdat het, door zijn dateerbaarheid, zijn geschiedenis en zijn inhoud, ongewoon en dus interessant is, anderzijds omdat het zeer typisch is, voor twaalfde-eeuwse boeken in het algemeen en voor Nederlandse boeken uit die tijd in het bijzonder.9 Het gaat om een handschrift in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag, bekend onder het nummer 10 B 17. Het is een stevig boek in een deugdelijke band uit het begin van deze eeuw, die een band uit de late vijftiende eeuw imiteert; het is nu nog bijna 32 × 23 cm groot, maar was oorspronkelijk aan alle kanten nog wel een centimeter groter.10 Het is geschreven op perkament, en wel van het relatief dikke, zware soort dat (nadat het oorspronkelijk kenmerkend was voor boeken van de Britse eilanden) in de Duitse gebieden gebruikelijk was; dat is hoogstwaarschijnlijk kalf (in f. 75 zit een mooi gat met haren van het dier er nog in), en door de intensieve bewerking is haar- en vleeszijde niet meer te onderscheiden (hoewel het hier, in een deel van het boek, nog wel gaat, zodat te zien is dat de gebruikelijke ‘correcte’ afwis-
8
9
10
G. Gerritsen-Geywitz, ‘Kaarsvet en kerkwijding’, in: S. Buitink e.a. (red.), Rapiarijs. Een afscheidsbundel voor Hans van Dijk. Utrecht 1987 (Ruygh-Bewerp, 16), 45-47; De andere twee zijn: Utrecht 406, een antifonarium, en: Utrecht 424, een collectarius; zie: K. van der Horst, Illuminated and decorated manuscripts in the University Library, Utrecht. Maarssen 1989, nrs. 3 en 6, met afbeeldingen. Dit artikel was al voltooid toen een nuttige nieuwe studie mij bereikte: K. van Vliet, ‘De zalige nagedachtenis van deken Otto, De Annalen van St.-Marie beschouwd in hun context’, in: Madoc 12 (1998), 202-211. Dit blijkt uit het verlies van delen van aantekeningen aan de bladranden, en van bijna alle prikkingen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
36 seling van haar- en vleeszijden is toegepast, met haarzijden aan de buitenkant van de katernen). De analyse van de katernen is voor geschreven boeken even essentieel als voor gedrukte werken (hoewel veel mensen die met handschriften omgaan, en met name ook mensen die er catalogi van maken, daarvan merkwaardig genoeg nog steeds niet doordrongen lijken te zijn). Deze analyse toont, dat het boek niet homogeen is, maar uit stukken, ‘codicologische eenheden’, bestaat. Het niet-homogene karakter van handschriften is een van de belangrijkste aspecten van het handgemaakte boek; een uiterste geval is dat totaal losstaande boekjes, wellicht op eeuwen afstand van elkaar ontstaan, in één band worden samengebracht (men noemt dat tegenwoordig een convoluut), maar ook veel andere banden bevatten gedeelten die, hoewel niet zonder onderlinge samenhang ontstaan, wellicht zelfs door eenzelfde schrijver praktisch op dezelfde tijd geschreven juist met het doel bij elkaar te worden gebonden, toch apart moeten worden bekeken en beoordeeld - als men dat verzuimt, mist men vaak het interessantste aan het boek: de manier waarop het gegroeid is.11 Hier is de situatie echter vrij eenvoudig. Het handschrift bestaat uit vier eenheden. ¶ De eerste is een groepje van 6 bladen (thans genummerd f. 2-7), waarvan de constructie12 niet meer is na te gaan; het is blijkbaar een rest van een oorspronkelijk groter gedeelte. F. 2r(ecto) was oorspronkelijk blanco (zoals vaak in deze tijd begint de tekst op het verso van het eerste blad); op 2v(erso)-4r stond een lijst van historische gegevens van 539 tot 1138, die als ‘Annalen van Sint Marie’ bekend staan; die lijst is voortgezet met een tabel van jaartallen met computistische gegevens tot 1196.13 F. 5v bevat een tabel van het type bekend als ‘Tabula Dionysii’14 voor de 532 jaren (= een volledige cyclus van paasdata) van 1045 tot 1576, en f. 6r de sleutel daarbij, die elk van de litterae tabulares van de tabel tot intervallen en data van vasten en Pasen herleidt. De rest van dit stuk kan beter later besproken worden. ¶ Het tweede stuk is simpeler; het zijn de f. 8-55, zes regelmatige katernen (van 8 bladen). De liniëring is vrijwel onzichtbaar (geworden); maar op een tekstspiegel van 249 × 127 mm zijn 38 regels aangebracht; de (gemiddelde) regelhoogte is dus 6,6 mm,
11
12
13
14
Een geval uit de Egmondse collectie van de twaalfde eeuw: J.P. Gumbert, ‘Een en ander over het handschrift van de Egmondse Annalen’, in: G.N.M. Vis e.a. (red.), Heiligenlevens, Annalen en Kronieken. Geschiedschrijving in middeleeuws Egmond. Hilversum 1990 (Egmondse studiën, 1),55-69. Dat is de manier waarop het katern uit dubbelbladen (bifolia) en enkelbladen is opgebouwd. Door de wijze van binden is het niet goed mogelijk hier in dit geval duidelijkheid over te verkrijgen; de f. 4 en 6 lijken een dubbelblad te vormen. In elk geval is het niet een ‘gewoon’, regelmatig katern, wat het in eerste oorsprong toch waarschijnlijk wél geweest is. Dat zijn tijdrekenkundige gegevens, nodig onder andere voor het bepalen wanneer Pasen en andere beweeglijke feesten zullen vallen. De computus behoort tot de basiskennis van de geestelijke. W.E. van Wijk, Le nombre d'or. Den Haag 1936, 134.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
37
Een deel van de Annalen, 990-1136. Als een mededeling te lang is voor een regel, gaat men graag op de regel erboven verder: bv. r. 6 Ecclesia s. Martini constructa est et presente heinrico imp. dedicata est (r. 5) a xii episcopis. Adelboldus episcopus acquisivit (r. 4) drenta. In r. 12, 13 late retouches van onleesbaar geworden stukjes. Bij 1099 is in de marge een lange mededeling over het altaar bijgevoegd (door de originele hand), en nog weer later daarboven, in een geknikte regel, details over de moord op bisschop Koenraad (door een andere hand). (Den Haag, MMW: 10 B 17f. 3).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
38
Begin Kanunnikenregel (fragment, ware grootte). ‘Spaltleisteninitiale’. Let op de ronde d, als in regel 10 indictione, síquidem. (Den Haag, MMW: 10 B 17 f. 56v).
dat is duidelijk wat aan de grote kant vergeleken met het algemeen gemiddelde voor de periode. Initialen zijn, waar nodig, versierd met enige bladvormige uitlopers van het (rode) letterlichaam, het type dat in de Engelse literatuur ‘arabesque initial’ heet, maar in het Duits beter ‘Silhouetteninitiale’.15 De inhoud van dit deel is het Martyrologium van Usuardus, de haast officiële lijst van de heiligen per kalenderdag. Dit handschrift van deze tekst is opmerkelijk, niet alleen omdat het het oudste uit Nederland is, en een van de zeer weinige die een bepaalde vroege recensie van Usuardus volgt, maar ook om zijn precieze inhoud. Geen twee Usuardussen zijn gelijk, overal wordt er iets ingevoegd dat op de eigen streek en situatie betrekking heeft. In dit handschrift vindt men dan ook een uitzonderlijk groot aantal Utrechtse heiligen vermeld (die dus niet uit Usuardus' basistekst komen). Maar er zijn ook - denkelijk afkomstig uit eerdere stadia van de tekstgeschiedenis -
15
C. Jakobi, Buchmalerei. Ihre Terminologie in der Kunstgeschichte. Berlijn 1991, 61.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
39
Begin van een van de bestanddelen van de Kanunnikenregel. In de marge bijgeschreven: eed voor een decaan: ‘Ik N., decaan van Sinte Marie te Utrecht, zweer bij deze heilige evangeliën...’. Veertiende eeuw. (Den Haag, MMW: 10 B 17 f. 62v).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
40 toegevoegde heiligen uit Duitsland, uit België (m.n. Gent), en vooral - vermoedelijk een nog vroegere laag - een dertigtal Engelse heiligen.16 ¶ Het derde stuk is eigenlijk het hoofddeel: de ff. 56-183, in 16 regelmatige katernen (behalve dat ff. 144-153 een katern van 10 bladen zijn, om onbekende redenen, en ff. 178-183 een van 6, omdat de schrijver zag dat dat voor het einde van de tekst voldoende zou zijn). Het stuk is bijzonder luxueus opgezet: slechts 24 regels op een tekstspiegel van 238 × 141 mm, dat is dus een regelhoogte van niet minder dan 9,9 mm! Na 3 katernen (met f. 80 dus) gaat men over op een wat bescheidener opmaak, in 28 regels. De liniëring echter is erg onduidelijk:17 op f. 42 is te zien dat ze ‘blind’ is (met droge stift getrokken), op f. 94 echter dat ze met loodstift getrokken is waarschijnlijk is ze dus met ‘harde loodstift’ getrokken, een tussenvorm die in de handboeken nog niet voorkomt: een stilus die, behalve groeven, ook een beetje kleur achterlaat, of: een loodstift die eigenlijk meer een groef dan een kleurlijn maakt. Hoe dan ook, op de meeste bladzijden is de liniëring helemaal niet te zien. En dat was indertijd ook al enigszins zo; anders is het niet te verklaren dat er, in dit deel, voortdurend wisselingen tussen 27 en 28 regels voorkomen (soms zelfs op recto en verso van één blad, die dan ook niet registeren). Op verschillende plaatsen zijn initialen nodig; daarvoor wordt, zoals gebruikelijk, door de schrijver een rechthoek opengelaten, of een driehoekige of getrapte ruimte (voor een A, een P, f. 177, 137v), of een fraaie plek speciaal voor een Q (f. 148). De initialen zijn de voor het Duitse gebied (in ruime zin) karakteristieke ‘Spaltleisteninitialen’, met hun ‘Knollenblattranken’ en hun ‘Schnallen’.18 De initialen zijn uitgevoerd in rode pentekening, met wat zwart/bruin soms. Hiërarchisch lagere initialen zijn vaak weer als ‘Silhouetteninitialen’ uitgevoerd. De inhoud van dit deel is hoofzakelijk de omvangrijke compilatie van uittreksels uit werken van kerkvaders, conciliebesluiten en dergelijke die bekend staat als de Institutio canonicorum of de ‘Akense regel voor kanunniken’; daarna volgen nog uittreksels uit een andere dergelijke collectie, de Regel van Augustinus,19 en nog een nasleep van kleine tekststukjes. - De eerste bladzijde (f. 56r) is opengelaten. ¶ Het vierde stuk is maar vier bladen (f. 184-187); het eerste recto is leeg gelaten, f. 184v-187r bevatten nog een reeks canonistische uittreksels. De opmaak is weer bescheiden: 33 regels op een bladzijde. Voor decoratie is geen aanleiding. De voorziene rubricatie is niet uitgevoerd. Hoewel dit boek uit vier stukken (twee grote en twee kleine) bestaat, is het toch een eenheid. Dat blijkt voornamelijk uit het schrift. Alle delen zijn van één hand - of als het toch meerdere handen mochten zijn, dan handen die zozeer op elkaar lijken dat zij naast elkaar gewerkt moeten hebben. Ze schrijven de typische laatkarolingische stijl
16 17 18 19
E.A. Overgaauw, Martyrologes manuscrits des anciens diocèses d'Utrecht et de Liège. Hilversum 1993. Dl. I, 499-523. De prikgaatjes zijn vrijwel helemaal verdwenen tijdens de herhaalde nieuwe bindingen. Jakobi, Buchmalerei, 61, 70, 52. Preciezer: Ordo Monasterii en Praeceptum. L. Verheijen, La règle de saint Augustin. Parijs 1967. Dl. I, 131.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
41 van het Duitse rijk, zwaar, maar rond en ruim, en zonder de gelijkgerichte vorming van de voetjes van bijvoorbeeld m n, en met name van f s. Ook de punctus elevatus (het leesteken waar onze dubbele punt de directe nakomeling van is) heeft de ‘Duitse’ vorm. Maar de typische gedaante van het Schrägoval is het toch niet; daarvoor is de hele tekening niet scherp genoeg, en ook de plaatsing van de tong in de e is niet zo hoog en horizontaal als daarbij zou horen. We hebben te maken met een Duits schrift, maar buiten het ‘middelpunt’. Opmerkelijk is de graag gebruikte vorm van de ronde d: een o met daar een schuine stok op geplant. Opmerkelijk is ook het gebruik van twee voornamelijk door grootte, maar ook door plechtigheid en zorgvuldigheid onderscheiden gradaties: het grote schrift van de Institutio canonicorum is van een ongewone statigheid. Het eerste stuk biedt goed houvast voor datering en lokalisering - en dat is voor twaalfde-eeuwse boeken een grote uitzondering. Het bevat annalen tot 1138; het laatst vermelde feit is de kroning van keizer Koenraad III, 13 maart van dat jaar. Daarna volgt, onmiddellijk aansluitend, een tabel met computistische gegevens voor de jaren 1139-1161 (op f. 4r voortgezet tot 1196, op f. 4v - door een andere hand tot 1231, met per bladzijde iets andere opmaak en keuze van gegevens, en vanaf 1211 nog maar een heel kleine set gegevens). Dit deel moet dus wel in 1138 (na maart) of 1139 geschreven zijn.20 En onder 1133 is beschreven hoe ‘onze kerk’ door de Hollanders tot een vesting gemaakt is; dat betreft de Mariakerk in Utrecht.21 Onder 1099, het jaar waarin bisschop Koenraad was vermoord, werden in de marge nog de wijding door hem van het voornaamste Maria-altaar, ‘dat later naar het Westen verplaatst is’, vermeld22 en de daarin aanwezige relieken opgesomd, en tussen de regels bijzonderheden over zijn dood bijgeschreven.(afb. p. 37). Het tweede stuk, het Martyrologium, is van (ongeveer) dezelfde tijd en dezelfde plaats. Op vijf plaatsen zijn er, met grote rode kapitalen, historische feiten in de marge geplaatst (door de kopiist zelf)23: op 14 april de dood van bisschop Koenraad
20 21
22
23
Van Vliet preciseert de tijd van voltooiing nog als vóór juni 1139 en wellicht zelfs vóór september 1138. Zie: Van Vliet, ‘De zalige nagedachtenis’, 205, 206. Vandaar dat deze annalen als Annales S. Mariae Ultraiectenses bekend zijn, hoewel pas de laatste jaren ervan feitelijk uit de Mariakerk stammen. Zie de analyse in: S. Muller Fz., ‘Drie Utrechtsche kroniekjes vóór Beka's tijd’, in: Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht 11 (1888), 468-472. Bij 1136 is ook in rood vermeld Hic fuit primum pascha; inderdaad viel Pasen dat jaar op de vroegst mogelijke paasdatum, 22 maart, wat tussen 1041 en 1383 verder niet voorkomt. Daaruit is geconcludeerd dat hij de kerk in 1099 wijdde; dat is een probleem, omdat de kerkwijding eind september viel, terwijl de bisschop al op 14 april van dat jaar vermoord was; maar men kan de noot ook lezen als ‘Dit is de man die ons altaar gewijd heeft’, zodat de wijding een of meer jaren eerder kan hebben plaatsgevonden. Onjuist is dus de interpretatie in: H.M. Haverkate, C.J. van der Peet, Een kerk van papier. Zutphen 1985, 32: ‘de sterfdagen van [Hendrik IV en Koenraad] werden in deze jaren [= 1138] bijgeschreven’. De rode kapitalen in de marge-aantekeningen zijn zonder twijfel van dezelfde hand als de rode kapitalen elders in de tekst, en zij zijn dus niet ‘bijgeschreven’ bij een ouder boek maar mét het boek ontstaan.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
42 (1099), ‘die onze kerk stichtte en de prebende der kanunniken inrichtte’; op 16 mei de dood van bisschop Burchard (1112), die ‘ons’ bezit schonk; op 11 juli die van Heriman, ‘onze eerste deken’; op 7 augustus die van keizer Hendrik IV (1106), ‘onze weldoener, die bevel gaf de kerk te wijden en onze prebende bevestigde’; en op 27 december die van Otto, 1130, ‘de derde deken van de kerk, voor wiens memorie dit boek geschreven is’. Men kan rustig aannemen dat dit boek ten behoeve van het kapittel van de Mariakerk gemaakt is,24 en waarschijnlijk door een lid van dat kapittel zelf; en na 1130, zelfs na 1133 gezien de ongeregeldheden in dat jaar;25 waarmee we dicht bij het ontstaan van het eerste stuk zijn gekomen. Het derde deel draagt geen expliciete tekenen van zijn herkomst, maar is zó gelijkend op de andere dat men het als bijbehorend mag opvatten.26 (En het kleine vierde stukje geeft geen aanleiding tot een andere beoordeling.) De vier stukken zijn dus tegelijk gemaakt, teneinde bij elkaar te horen.27 Zij vormen tezamen een kapittelboek, dus het boek waaruit vaste gedeelten werden gelezen tijdens de dagelijkse vergadering van de leden van een geestelijke gemeenschap,28 en wel van het kapittel van Sint Marie. Martyrologium en leefregel der kanunniken (met wat andere relevante tekstjes) vormen een basisboek, waaruit elke dag werd voorgelezen. Het deel met computistische gegevens past daar goed bij (wat men eigenlijk mist is een kalender en necrologium - wellicht is het kleine eerste deel, met zijn onduidelijke bouw, niet meer dan een rest van een groter blok, waar later het necrologium uit verwijderd is). In elk geval hebben we hier een van de fundamentele boeken van een van de vijf Utrechtse kapittelen, een product van een streek, en van een instelling daarin, die niet alleen politiek, maar ook paleografisch en boektechnisch stevig ingebed was in het Duitse rijk.
24 25
26 27
28
Zie ook een zesde feit, dat, zij het op minder feestelijke manier, in de marge vermeld wordt: de Dedicatio altaris occidentalis op 6 september, vergelijk noot 8. Zie: Haverkate, Van der Peet, Kerk van papier, 30 e.v.; Van Vliet, ‘De zalige nagedachtenis’, argumenteert dat de vervaardiging van het boek samenhangt met de algehele herbouw en herleving van 1138, wat niet onaannemelijk is. Het is dus niet nodig, met Verheijen te betreuren dat het handschrift ‘malheureusement d'origine inconnue’ is. Zie: Verheijen, La règle de saint Augustin, 125. Het is dus onjuist het handschrift aan te duiden als ‘Verzamelbundel’, zoals in: P.J.H. Vermeeren, A.F. Dekker, Inventaris van de handschriften van het Museum Meermanno-Westreenianum. Den Haag 1960. Gemakshalve citeer ik uit: E.A. Overgaauw, ‘Het officium capituli en de kapittelboeken van de Kruisheren’, in: Clairlieu 45 (1987), 53-88, m.n. 53-54: ‘Het officium capituli is de vergadering van de leden van een kloostergemeenschap na de Prime, eventueel na de Metten (...) Tijdens dit officie werd gelezen uit het Martyrologium, uit het Necrologium en uit de Kloosterregel (...) De verschillende werken waaruit tijdens dit Officium werd gelezen werden soms in één band verzameld (...)’. Inderdaad vindt men onder het vijftigtal Martyrologium-handschriften van zijn studie Martyrologes manuscrits een groot aantal waarvan de basis door de combinatie Martyrologium-Regel wordt gevormd. Merk op: het feit dat deze boeken werden gebruikt in het kapittel, dat is de dagelijkse ‘ledenvergadering’ van een gemeenschap van geestelijken (klooster of kapittel), staat dus geheel los van het feit dat het hier besproken exemplaar niet uit een klooster afkomstig is maar uit een kapittel, dat is de gemeenschap van de kanunniken verbonden aan een collegiale kerk (die in de twaalfde eeuw nog in zekere mate een ‘samenleving’ vormen).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
43 Vragen waarmee men in de dertiende en veertiende eeuw te maken heeft: wat was de relatie tussen opdrachtgever en producent? of waren zij identiek, zodat men met een ‘doe het zelfboek’29 te maken heeft? - zulke vragen zijn in de twaalfde eeuw in het algemeen nog irrelevant. Het initiatief, en in elk geval de formele opdracht of toestemming, tot het maken van dit boek is zeker van de proost of de deken van het kapittel uitgegaan; de uitvoering lag in de hand van een lid van het kapittel, of misschien wel, als geen van de leden daartoe voldoende gekwalificeerd was, in die van een lid van een ander kapittel; maar zelfs de laatste situatie is met termen als ‘opdrachtgever’ en ‘producent’ niet adequaat te beschrijven, al was het maar omdat, als de maker van het boek behalve het Godsloon ook enig aards profijt van zijn arbeid had, dat toch niet als ‘loon’ of ‘prijs’ werd beschouwd. Nadat dit boek gereed was gekomen is het gebruikt. En nu komt een ander aspect van het handgemaakte boek aan de orde: het staat niet stil - zelfs al beperkt zich de verandering in dit geval tot het toevoegen van materiaal in opengebleven ruimten. • Reeds praktisch op het moment van gereedkomen zijn op de eerste, leeggelaten bladzijde (f. 2r) in zeer verzorgd schrift (van de oorspronkelijke kopiist?) twee korte dingen bijgeschreven: een notitie betreffende een schenking in Lopik, en een opgave van de circatus, de visitatiedistricten van het bisdom. • (Kort) na 1178 heeft iemand bij de computistische lijst f. 3v-4 gegevens over de opeenvolgende Utrechtse bisschoppen toegevoegd.30 • Vroeg in de dertiende eeuw is, door verschillende handen, een heel aantal teksten toegevoegd, vooral afschriften van oorkonden die de bezittingen en rechten van de kanunniken betreffen.31 • (Kort) na 1249 heeft iemand de aantekeningen over bisschoppen in de ‘Annalen’ voortgezet; daartoe was de tabel, nu als enkel een lijst van jaarcijfers, op f. 5 voortgezet tot 1303. • (Kort) na 1253 is een beschrijving van de grote brand in Utrecht in de ondermarge van f. 4v geschreven.32 • Later in de dertiende eeuw is weer een heel aantal oorkonden en dergelijke bijgeschreven, in zeer veel verschillende handen. • (Na) 1267 is nog een bisschopsgegeven ingeschreven (maar, per abuis, bij 1277!). • In de veertiende en vijftiende eeuw zijn nog diverse kleine vermeldingen, correcties en dergelijke bijgeschreven; en vooral is in een gedeelte, met name op f. 2, het verbleekte schrift nagetrokken of herschreven. • Op een onbekend tijdstip waren ook (ten minste) twee oorkonden op de thans verloren schutbladen bijgeschreven.
29 30 31 32
Zie de bijdrage van J.W E. Klein in dit Jaarboek, 87-104. Uitgegeven als‘Continuationes’ van de Annalen. Omdat die nergens behoorlijk te vinden zijn, meen ik er goed aan te doen ze hier in een appendix op te sommen, zo goed als ik ze heb kunnen identificeren. Dat is dus niet een ‘charta’. Zie: Overgaauw, Martyrologes manuscrits, 520.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
44 Met al deze toevoegingen, die op hun tijd als nuttig voor de dagelijkse praktijk van het kanunnikenleven moeten hebben gegolden, heeft het boek als kapittelboek gefunctioneerd, blijkbaar tot een eindweegs in de vijftiende eeuw. Dat er geen latere bijschrijvingen in staan, suggereert dat men toen een nieuw kapittelboek heeft aangelegd (want ook na die tijd zal zo'n boek nodig zijn geweest, hoezeer het leven van kanunniken toen ook anders was dan in de twaalfde eeuw). In de zestiende eeuw is het boek blijkbaar uit de Mariakerk geraakt; het kapittel van Sint Marie bleef bestaan (zij het, na de Reformatie, met een geheel andere inhoud), maar dit boek ging naar de Zuidelijke Nederlanden. Het was in handen van Heribert Rosweyde (1569-1629), en na hem van de Bollandisten, die zijn project tot uitgave van de Acta sanctorum voortzetten; het is verwerkt in de editie van het Martyrologium van Usuardus door J.-B. Du Sollier, 1714 (dat is de editie die in Migne, Patrologia Latina 123-124 is opgenomen).33 Na de opheffing van de jezuïetenorde in België kwam het handschrift vermoedelijk naar de premonstratenzerabdij Tongerlo, om daarna geheel op drift te raken; ‘In 1832 was er by den boekhandelaer B. de Bruyne, te Mechelen, te koop een fraei en zwaer perkamenten handschrift in-folio, dat, ten jare 1138, voor de kerk van Sinte-Marie, te Utrecht, geschreven werd’, volgens het verslag van Serrure.34 Het boek werd gekocht door baron Westreenen van Tiellandt,35 en berust dus nog steeds in de door hem nagelaten collectie. Daar is het handschrift lange tijd niet naar verdienste behandeld. De tekst bleef lang onbekend (Serrure had weliswaar de ‘Annalen’ gedrukt, maar die publicatie was aan bijna ieders aandacht ontsnapt). Vrijwel tegelijk gaven Muller en Weiland36 de Annalen nieuw uit,37 de laatste ook met een korte beschrijving van de codex. Een betere beschrijving (vooral voor de analyse van al de bijgeschreven teksten) gaf Hulshof in 1909; maar omdat die op een onverwachte plek gepubliceerd was, schijnt zij
33 34
35
36
37
In deel 123 kol. 566 een korte beschrijving van de‘praeclarus omnino’ codex Rosweydinus, waarvan de varianten en toevoegingen ook overal geciteerd worden. C.P. Serrure, Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, Oudheid en Geschiedenis I (1855), 411-418, met uitgave van de ‘Annalen’ tot 1138; Idem 4 (1861), 136-138, geeft de latere historische aantekeningen uit. Het citaat uit I (1855), 411. Ten onrechte zegt P.C. Boeren, Catalogus van de handschriften van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum. Den Haag 1979, dat het ‘op 2 febr. 1832 door C.P. Serrure te Antwerpen voor vijftig gulden verkocht’ is aan de baron (zo ook Overgaauw, Martyrologes manuscrits, 520); Serrure zelf zegt dat de codex werd ‘aengekocht voor rekening’ van de baron; ‘vóór dat het echter het eigendom werd van den baron van Westreenen, had ik het te myner beschikking’ (Vaderlandsch Museum I (1855), 412). S. Muller Fz.,‘Drie Utrechtsche kroniekjes vóór Beka's tijd’, 460-508, m.n. 465-481; L. Weiland, in: Monumenta Germaniae historica. Scriptores. Dl. XV.2. Hannover 1888, 1298-1304. Niet zonder kleine foutjes. Zo drukt Weiland (net als Serrure) bij 1101 aquis voor aqua, en bij 1105 drukken Muller en Weiland beiden in inicio Febr., waar Serrure correct III Id. Feb. gelezen had (zoals Weiland niet verzuimt in zijn apparaat te vermelden!).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
45 onopgemerkt te zijn gebleven.38 Verder gebeurde er niets, behalve dat het boek in het begin van deze eeuw nieuw gebonden werd en daarbij de oude schutbladen (genummerd 1 en 188), met alles wat daarop geschreven was, werden weggegooid. Wie de Annalen van Sint Marie nodig had, gebruikte de editie(s); wie de andere teksten nodig had, wist niet dat zij in dit handschrift stonden (zo wist de Bollandist M. Coens in 1961 niet dat de door Du Sollier gebruikte ‘Codex Rosweydinus’ nog bestond). Dat kon ook niet, omdat er nog nooit een goede beschrijving van het handschrift op een vindbare plek gepubliceerd was; en de Inventaris van Vermeeren en Dekker, 1960, bracht daar geen verandering in.39 Pas in 1979 verscheen Boerens beschrijving, maar ook die laat nog te wensen over;40 en zelfs die van Overgaauw in zijn Martyloges manuscrits is niet definitief. Maar helaas: zo typisch als het Kapittelboek van de Mariakerk is voor het tamelijk conservatieve twaalfde-eeuwse Nederlandse boek, zo typisch is ook de trage en gebrekkige bestudering en ontsluiting ervan voor het lot van vrijwel alle Middeleeuwse handschriften.
Appendix: De in het handschrift bijgevoegde teksten. 1 Oorspronkelijke toevoeging. ¶ F. 2r notitie over schenking te Lopikam (het woord is beschadigd, maar is niet anders te lezen) onder bisschop Godebald [1114-1127], niet in OSU.41
2 Vroege toevoegingen. De hier genoemde teksten dragen allemaal een opschrift in grote rode textualis; die hand heeft blijkbaar vroeg in de dertiende eeuw gewerkt. Het zijn: ¶ F. 7 twee decretalen over verkiezingen, een over het vermijden van langdurige vacatures, een over het instellen van een kiescommissie (opschrift.... Ne ultra tres
38
39
40
41
[A. Hulshof], Catalogus codicum manu scriptorum Bibliothecae Universitatis Rheno-Trajectinae. Utrecht 1909. Dl. II, 257-261, in een aanhangsel over ‘Utrechtse’ handschriften die niet in Utrecht berusten. Vermeeren, Dekker, Inventaris van de handschriften, 65, nr. 190. Uit die ‘beschrijving’ kan men niet opmaken dat er een Mart. Usuardi in zit (het heet een ‘Heiligenkalender’), noch dat er de Annales van Sint Marie in zitten, noch dat het handschrift uit Utrecht komt, noch dat het van 1138 is! Boeren, Catalogus, 44-47. Naast enkele gebreken die elders in dit stuk genoemd worden, valt onder andere nog te kritiseren dat volgens hem het handschrift ‘in de loop der XVIE eeuw in Engeland terecht [is] gekomen... uit Engeland gekocht door of voor pater Heribert Rosweyde...’, wat een verkeerde vertaling is van Papebrochs aantekening ‘auctus est in Anglia’: door Boeren opgevat als ‘geveild’, maar het betekent dat het Martyrologium met vermeldingen van Engelse heiligen is uitgebreid (zie p. 40). Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, sinds 1920. Merk op dat de afschriften van de oorkonden in 10 B 17 soms in OSU zijn gebruikt (soms zelfs als enige bron), maar lang niet altijd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
46 menses differatur electio [deels afgesneden] en De eodem). Merk op dat aan de binnenrand van f. 6v een strookje zit (waarvan echter niet te zien is of het inderdaad aan f. 7 vastzit) waarop verticaal, in klein schrift, staat: Ne ecclesia cathedralis... vel conventualis. seu calis [= ?] ultra tres menses non vacet., en De electione facienda per scrutinium - kennelijk representanten voor de bedoelde, maar niet uitgevoerde rubricatie van f. 7! ¶ F. 6v + 7v tekst van de Godsvrede (treuga), afgekondigd door koning Hendrik V, [1105] (opschrift Forma pacis Henri(ci) v; onderaan f. 6v verte folium). Uitgegeven door G.H. Pertz, Monumenta Germaniae historica, Legum t. II, 1837, 266-268.42 ¶ F. 56v bepalingen over het gebruik van de inkomsten uit vacante prebenden, 1202, OSU 558 (opschrift Compromissio capituli ecclesie S. Marie).43 Formule van de eed, af te leggen door een nieuwe kannunik (opschrift Promissio canonici). Deze twee teksten zijn van dezelfde hand (en de hand van f. 6v + 7v zou dezelfde kunnen zijn, in een minder formele modus). ¶ F. 187 advies van de kerk van Keulen aan de Utrechtse kerken betreffende diverse punten inzake het kanonikale leven, vermoedelijk ca. 1120, OSU 297 (opschrift Consultatio Coloniensis ecclesie). ¶ F. 187v Belening door elect Otto van graaf Gerard van Gelre, [1212-1215], OSU 605 (opschrift afgesneden). Oorkonde van de Domdeken Ascelinus, die eedsformules voor kapittelleden instelt, [1145-1161], OSU 397 (opschrift Apud S. Martinum).
3 Latere toevoegingen. ¶ F. 2 bepalingen inzake het genot van prebenden door scolares, 1264, OSU 1645. (Merkwaardig is dat de uitgave in OSU, door F. Ketner, naar het origineel is geschied, maar de aanhef Engelbertus dei gratia Decanus... en de getuigenlijst mist, hoewel het afschrift in ons handschrift wel wordt aangehaald!). ¶ F. 6 bepalingen inzake verkiezingen, 1287, OSU 2303 ¶ F. 7 Rooms-koning Willem II neemt de Utrechtse kapittels op in zijn bescherming, 1252, OSU 1264, OHZ44 933. ¶ F. 55v bepalingen inzake het genot van prebenden, [1230-1238], OSU 808. ¶ F. 56 een niet meer leesbaar stuk (ik meen Ego werenfridus prepositus te zien, maar zo'n persoon komt in OSU niet voor).
42
43
44
Pertz aarzelde of dit stuk van Hendrik V tijdens het laatste jaar van Hendrik IV was, of van koning Hendrik ten tijde van Frederik II, 1230, en plaatste het stuk onder 1230. En dat terwijl de vroegzestiende-eeuwse codex in Parijs, die zijn bron was, er boven schrijft: ‘Hendrik, Rooms Keizer, bedwong de Saksen en stichtte de kerk van Sint Marie in Utrecht aan de Rijn, zoals geschreven staat in een zeer oud boek van die kerk’; kennelijk is het Parijse handschrift dus een afschrift van een Utrechtse bron (zij het niet van ‘ons’ handschrift, want daar staat er gewoon ‘Hendrik V’ boven). Onder de getuigen Allinus, die tevens monnik van Egmond en Hollands grafelijk kapelaan was; zou dit stuk aan zijn ‘dictaatgroep’ moeten worden toegevoegd? Zie: J.W.J. Burgers, ‘Allinus, grafelijke kapelaan en Egmondse geschiedschrijver’, in: Vis, In het spoor van Egbert, 65-149, m.n. 66-68. Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, sinds 1970.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
47 ¶ F. 62 eedformule voor een ‘socius’. ¶ F. 62v-63 eedformule voor een deken (afb. p. 39). ¶ F. 173v bepaling inzake het genot van prebenden, 1261, OSU 1553. ¶ F. 174, 174v stuk betreffende het huis van deken Engelbert, 1255, OSU 1327. Verder stuk over hetzelfde, 1264, OSU 1614. ¶ F. 183v twee korte decretalen van Innocentius III (zie: Boeren, Catalogus, 45). ¶ F. 184 schenking van priester Johannes, [ca. 1175?], OSU 1069.45 ¶ F. 187 eedformule voor een deken (anders dan die van f. 62v!).
4 Tijdstip van toevoeging onbekend. ¶ F. IV (= schutblad, thans verloren) oorkonde van bisschop Andreas, 1138, OSU 365. Volgens Boeren (Catalogus, 46) was deze bladzijde ‘beplakt met een oorkonde van Andreas, bisschop van Utrecht, uit 1138’, maar bij W. Levison, ‘Handschriften des Museum Meermanno-Westreenianum im Haag’, in: Neues Archiv der Ges. für ältere deutsche Geschichtskunde 38 (1913), 503-524, waarnaar Boeren verwijst, kan ik dat niet vinden. Hulshof suggereert in zijn Catalogus codicum, dat f. IV zélf die oorkonde was, en wel ‘Orig.(?), marginibus laesis’, dus een beschadigd origineel. OSU (het betreft deel I, van 1920) zegt: ‘Oorspr. (aan beide zijden en van onderen afgesneden) (...) geplakt op den band’ van ons handschrift. Het recto was leeg. ¶ F. 188 (= schutblad, thans verloren) uitspraak van keizer Frederik II ten gunste van de Mariakerk, 1156, OSU 414, OHZ 137 (nog aanwezig in 1912, zie: Levison, ‘Handschriften’, 523). Het verso was leeg, volgens Weiland en Huishof.
45
Dat is dus niet ‘een uitspraak over de liturgie...’. Zie: Boeren, Catalogus, 45. Overigens is de oorkonde in OSU [1245-1246] gedateerd omdat de genoemde ‘G. decanus’ geïdentificeerd is met Gijsbert van Amstel; het schrift van het stuk lijkt echter voor een datering zo vroeg mogelijk in de dertiende eeuw te spreken; en bovendien is van Gijsbert bekend dat hij in augustus 1245 nog maar ‘verkozen decaan’ was (OSU 1044), en in augustus 1246 was hij al een jaar wegens weerspannigheid geëxcommuniceerd (OSU 1092). Beter kan men dus aan Gozelinus denken, die rond 1175 als decaan fungeert (OSU 481, 490).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
49
Hans Kienhorst De Wrake van Ragisel-fragmenten Lay-out en opkomst van het literaire handschrift in de dertiende eeuw Eén verhuisdoos is ruim voldoende om alles in op te bergen wat er aan Middelnederlandse handschriften uit de dertiende eeuw is overgeleverd. Het gaat om hoogstens een stuk of zeven complete boeken plus de schamele, in enveloppen en kaftjes gestoken fragmenten van nog geen dertig andere handschriften, die een paar eeuwen heel bewaard bleven maar uiteindelijk op de snijtafel van een boekbinder belandden: men gebruikte het perkament als verstevigingsmateriaal in boekbanden en voor het inbinden van archiefstukken. Behalve dat schraalhans keukenmeester is bij de bestudering van het ‘Nederlandstalige’ boek in de dertiende eeuw, vinden we hier het probleem dat zich bij de studie van bijna alle perkamenten handschriften voordoet. Voor zover ze al volledig bewaard zijn, vermelden Middelnederlandse handschriften in het algemeen niet de datum waarop ze voltooid werden (hetzelfde geldt voor de plaats van vervaardiging). In tegenstelling tot de jongere codices op papier, waarbij de watermerken doorgaans goede mogelijkheden tot datering bieden, is men bij de perkamenten handschriften en fragmenten voor de datering voornamelijk aangewezen op vergelijking met de Latijnse boekproductie. De handschriftelijke traditie in het Latijn overstijgt die in de volkstaal aanzienlijk en het aantal gedateerde of dateerbare Latijnse codices is natuurlijk navenant groter. De ontwikkeling van het boekschrift, de gotische textualis, valt er in grote lijnen uit af te leiden en ook codicologische bijzonderheden van handschriften in de volkstaal zijn in de Latijnse boekproductie terug te vinden. Tot meer dan een relatieve chronologie van het bewaard geblevene komt men via deze methode echter niet en er moeten ruime marges in de datering worden aangehouden. Desalniettemin valt in het derde kwart van de dertiende eeuw een duidelijk keerpunt waar te nemen in de lay-out van berijmde literatuur in het Middelnederlands. Interessant zijn in dit opzicht de fragmenten van een West-Brabants afschrift van Die wrake van Ragisel, omdat ze afkomstig zijn uit een groot, driekoloms handschrift op perkament, dat we rond 1275 dateren. Daarmee staan ze tamelijk aan het begin van een meer zuidwestelijk gekleurde traditie, die van meet af aan getuigt van een zelfstandige lay-out voor rijmwerken in de volkstaal.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
50
Wrake van Ragisel. (Leiden, UB: BPL 3085, f. 2r).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
51
Resten van een verzamelcodex De Wrake van Ragisel-fragmenten bestaan uit twee complete bladen plus een deerlijk gehavend derde blad. De twee complete folia worden in de Leidse Universiteitsbibliotheek bewaard worden onder de signatuur BPL 3085, het onvolledige blad bevindt zich in de Universitätsbibliothek te Düsseldorf als Dauerleihgabe der Stadt Düsseldorf: K 2 F 26b. De afmetingen van het grootste blad zijn (over het midden gemeten) 347 × 248 mm. Er staan, zoals gezegd, drie kolommen op elke bladzijde, met per kolom 57 verzen, behalve op f. 2v van de Leidse fragmenten, waar een kolom 56 regels telt. Elk vers begint op een nieuwe regel, waarbij de beginletters in een apart, afstaand kolommetje (de kapitaalkolom) zijn geplaatst. Voor de initialen die het begin van een verteleenheid aangeven, werd een rechthoekige ruimte ter hoogte van twee regels opengelaten. Alvorens de bifolia te beschrijven, trok de kopiist met loodstift de lijnen voor de kapitaalkolommen en de horizontale lijnen waartussen de verzen geschreven moesten worden. Daarvan is thans vrijwel niets meer te zien. Niet uitgesloten is dat de stift al bij de aflijning en liniëring nauwelijks kleur afgaf, wat het afwijkende regeltal op f. 2v van de Leidse fragmenten zou kunnen verklaren. Voor het trekken van de verticale lijnen werd in de boven- en ondermarge vier maal een setje van drie gaatjes geprikt. Deze zijn ten dele nog zichtbaar. De gaatjes voor de schrijflijnen, die in de buitenmarges werden aangebracht, zijn vermoedelijk al bij het inbinden van de codex afgesneden (het hadden er 58 moeten zijn). De afstand tussen de twee buitenste gaatjes in de bovenmarge van Leiden f. 1 bedraagt 187 mm; tot de buitenrand is het dan nog 51 mm. De hoogte van de schriftspiegel is op Leiden f. 2r 248 mm; de gemiddelde regelhoogte ligt tussen de 4,2 en 4,4 mm; de ondermarge is 80 mm, de bovenmarge (nog) 19 mm. De mise-en-page is ruim opgezet. Het schrift is vaardig maar niet uitzonderlijk fraai te noemen. Het is een eenvoudige, vrij kleine littera textualis (letter-o-hoogte 2,0-2,2 mm, lengte van l en p 2,7 mm of enkele tienden van millimeters meer). Er is maar één hand te onderscheiden, die ook de representanten plaatste waar een initiaal moest komen te staan. Er is nog maar één zo'n klein lettertje duidelijk te zien, een enkel ander vaag. De rubricatie zelf is achterwege gelaten: op de fragmenten zijn de initialen (misschien eenvoudige rode lombarden) niet ingevuld en ook verder is geen rood aangebracht. Tezamen bevatten de fragmenten zo'n negenhonderd verzen van de Middelnederlandse vertaling van La vengeance Raguidel, een berijmde episodische Arthurroman uit het begin van de dertiende eeuw. De Oudfranse voorbeeldtekst, die in twee codices (nagenoeg) volledig is overgeleverd, telt nog geen 6200 verzen. De vertaling ervan zal in dit driekoloms handschrift de twintig folia niet hebben overschreden. Te oordelen naar het formaat (350 × 250 mm) en de lay-out van de pagina mag worden aangenomen, dat de oorspronkelijke codex niet bestond uit een bundeling van enkele katernen. Het handschrift moet een gebonden boek van grotere omvang zijn geweest,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
52 waarin meerdere lange (vers)teksten gestaan hebben. Deze kunnen voordien reeds een separate verspreiding gekend hebben, mogelijk in dezelfde zuidwestelijke regio waar de Wrake van Ragisel-fragmenten gelokaliseerd worden en eerder de vertaling van de Vengeance tot stand kwam. Daarbij komt dat de handschriftelijke traditie vanaf circa 1265-1275 meer westelijk Middelnederlands gekleurd is en zich van de schaarse overlevering uit de voorgaande periode onderscheidt door een nieuw vormgevingsmodel: de verzen zijn kolomsgewijs zijn geschreven (dat wil zeggen één vers=één regel), waarbij de beginletters in één rechte lijn onder zijn elkaar gezet (de zogenaamde kapitaalkolom). In deze bijdrage zal nader worden ingegaan op de verschillende lay-out-tradities die in de dertiende eeuw direct of indirect van invloed zijn geweest op de vormgeving van literaire handschriften in het Diets. Daarbij hoort ook de kwestie van de één- of meerkolommigheid. Ter inleiding wordt eerst een korte impressie gegeven van het weinige dat bewaard bleef aan Middelnederlandse handschriften en fragmenten uit de dertiende eeuw.1 Zijdelings zullen ook enkele codicologische aspecten aan de orde komen. Aan paleografische bijzonderheden zal geen aandacht worden besteed.
Inleiding tot het Middelnederlandse boek uit de dertiende eeuw Uit de oudste periode, vanaf circa 1200 tot in het derde kwart van de dertiende eeuw, bleven slechts de fragmenten van een viertal literaire handschriften bewaard. Deze zijn geschreven in het oostelijk deel van het Middelnederlandse taalgebied, het gebied van de Maas en de Nederrijn (grenzend aan Westfalen en het Ripuarische gebied). De vier epische teksten waarvan deze fragmenten de schaarse resten bevatten, vonden daar eveneens hun oorsprong. Het zijn de Servaeslegende van Heinric van Veldeke en de vertalingen van drie Oudfranse rijmwerken, te weten de Aiol et Mirabel, een ongeïdentificeerde ridderroman en de Tristan van Thomas. De twee boeken van de Servaeslegende (één met de vita, één met de miracula van de H. Servatius) werden door Veldeke gedicht op instigatie van Agnes van Metz, echtgenote van Lodewijk I, graaf van Loon (1138/1141-1171), en frater Hezelo, die in 1171 als koster of schatbewaarder van het Maastrichtse Servaashospitaal genoemd wordt. De opdrachtgevers van de drie berijmde ridderromans moeten waarschijnlijk gezocht worden in adellijke kringen uit het Gelders-Kleefse gebied. (Daar kwam nog in de twaalfde eeuw ook een vertaling van een Oudfranse Floire et Blancheflor tot stand, die bekend is uit fragmenten van een Hoogduitse kopie uit circa 1200.) Bij het ongeïdentificeerde fragment gaat het om een afschrift in een ander dialect dan het origineel: de vertaling wordt in
1
De dateringen zijn ontleend aan H. Kienhorst, H. Mulder, Platenatlas van de Middelnederlandse literaire handschriften uit de dertiende eeuw (in voorbereiding). Bewaarplaats en signatuur zullen alleen worden vermeld als van de handschriften in kwestie geen beschrijving wordt gegeven in deze platenatlas.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
53 de IJsselstreek gelokaliseerd, terwijl het handschrift nog voor het midden van de dertiende eeuw in het uiterste zuiden van het Nederrijnse gebied zou zijn vervaardigd. De taal van de Servaes-fragmenten (circa 1200) is Zuidoost-Limburgs, die van het Tristant-fragment (derde kwart dertiende eeuw) Noord-Nederrijns; de ‘Gelderse Tristant’ zou zijn vervaardigd in het gebied Arnhem-Nijmegen-Eist. De Aiol-fragmenten (circa 1225) worden gelokaliseerd in de streek van Venlo.2 Een codicologische bijzonderheid die al deze fragmenten gemeen hebben is, dat er ‘on top line’ geschreven is; dat wil zeggen, er is met schrijven begonnen boven de eerste daarvoor met inkt of loodstift getrokken lijn. Ongeveer vanaf het midden van de eeuw wordt het schrijven ‘below top line’ tot regel. Zoals bij zo vele paleografische en codicologische verschijnselen het geval is, houdt het ‘on top line’ schrijven niet plotseling op. Wat de dertiende-eeuwse overlevering betreft, vinden we deze praktijk ook terug bij een fragment van een eenkoloms boekje met het gedicht Van den levene ons heren en bij een fragment van een relatief klein tweekoloms handschrift dat een Herbarijs bevatte. Beide dateren uit het vierde kwart van de eeuw en zijn Oost-Vlaams. Verder werd een boekje met de vertaling van Die Rede von den fünfzehn Graden (West-Middelnederlands, eind dertiende eeuw) ‘on top line’ geschreven.3 Het eerste Middelnederlandse handschrift dat compleet bewaard is, werd waarschijnlijk eind jaren zestig of begin jaren zeventig vervaardigd in de benedictijnerabdij van Affligem (gelegen tussen Brussel en Aalst). Het wordt bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen en bevat de boeken II en III van het berijmde Leven van Sint-Lutgart. De auteur is Willem van Affligem, een monnik die omstreeks 1262 in genoemd klooster was ingetreden.4 De afzonderlijke hoofdstukken van de vita werden rechtstreeks naar diens ‘kladversie’ gekopieerd. De opschriften erboven, gesteld in proza, lijken pas in tweede instantie te zijn toegevoegd, gezien het ‘onjuiste’ aantal regels dat ervoor gereserveerd was; verder zijn er aanwijzingen voor een correctiefase waarin de tekst met het origineel van broeder Willem vergeleken werd. Het Kopenhaagse Lutgart-handschrift is een eenkoloms codex, die in zijn huidige samenstelling 356 folia telt (de twee boeken hebben een bladgrootte van 191-194 × 130-134 mm). De tekst is geschreven in een tamelijk forse littera textualis. De katernen zijn per boek genummerd met Romeinse ranggetallen, en wel midden onderaan op de laatste bladzijde (bij het laatste katern op het eerste recto; het bifolium met de 2
3
4
Zie voor deze en andere lokaliseringen: M. Gysseling (ed.), Corpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300). Reeks II: Literaire handschriften. 6 dln. 's-Gravenhage 1980-1987. [Hierna CMT II]. Onder andere ook de veel jongere fragmenten van een eenkoloms handschrift van Dat boec van den houte (Noordoost-Brabant, eerste helft vijftiende eeuw) zijn ‘on top line’ geschreven. Het betreft de fragmenten Düsseldorf, UB, Dauerleihgabe der Stadt Düsseldorf: K 20: Z 15/1. E. Mantingh, ‘De derde man. Op zoek naar Willem van Afflighem als auteur van het Leven van Lutgart’, in: J.D. Janssens e.a., Op avontuur. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen. Amsterdam 1998 (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, 17), 159-178 en 329-341 (noten en literatuur).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
54 proloog van boek III werd bij deze nummering niet meegeteld). Deze methode om de volgorde van de katernen vast te leggen was gangbaar vanaf de laatklassieke periode tot en met de twaalfde eeuw. Dat de katernen en niet, zoals later gebruikelijk, ook de afzonderlijke bifolia gesigneerd zijn, kan samenhangen met het feit dat de kopiisten zich over de volgorde ervan toen geen zorgen hoefden te maken, aangezien de katernen van een voorlopige hechting waren voorzien.5 Opmerkelijk is in dit verband een wijziging in de aflijning en liniëring van de Lutgart-codex vanaf het moment dat een nieuwe hand midden in het tweede katern van boek II het kopieerwerk overneemt. Vanaf de eerste opening die deze kopiist C volledig beschreef, zijn de lijnen getrokken met een loodstift in plaats van met inkt. Waar sprake is van doorlopende horizontale lijnen, zijn die zo over de middenvouw getrokken, dat de liniëring in geprefabriceerde katernen moet zijn aangebracht. Eén van de Aiol-fragmenten (het onderste deel van een blad) heeft op de versozijde ook zo'n katernsignatuur in de oudere stijl. Een volledige katernentelling met Romeinse ranggetallen is te vinden in het Haagse handschrift van de Limburgse sermoenen, dat mogelijk nog uit het einde van de eeuw dateert. In deze codex zijn door de kopiist daarnaast ook custoden geplaatst, een combinatie die niet ongebruikelijk is, blijkens verschillende Oudfranse handschriften uit de dertiende en vroege veertiende eeuw. Het eerste katern van boek II van de Kopenhaagse Lutgart heeft behalve de katernsignatuur ook zo'n custode, echter niet in de hand van een van de kopiisten. De praktijk om het eerste woord of de eerste woorden van het volgende katern aan de voet van de laatste bladzijde van het voorgaande katern te noteren is sedert de twaalfde eeuw gangbaar. Uitsluitend custoden zijn gebruikt in het thans ernstig verminkte handschrift van Broeder Geraerts Leven van Sint-Lutgart en Leven van Sint-Kerstine, dat aan het einde van de dertiende eeuw geplaatst wordt; een custode verbindt ook de twee als afzonderlijke delen geschreven heiligenlevens. Wat er nog van dit handschrift over is, berust thans, verdeeld over twee dozen, in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. De Lutgart en Kerstine telden in het handschrift respectievelijk 102 + 46 bladen (afmetingen 166 × 117 mm). Evenals bij de Kopenhaagse Lutgart-codex zijn de verzen in één kolom per pagina onder elkaar geschreven en is het schrift een vrij grote littera textualis.6 Gezien het aantal opengelaten regels voor de kapittelopschriften, is ook hier vermoedelijk naar de auteurstekst gekopieerd. Het handschrift werd vervaardigd voor de benedictinessen van Nonnemielen bij Sint-Truiden, waarvoor ook de twee vers-legenden oorspronkelijk bestemd waren.7
5
6 7
Aldus J.P. Gumbert, ‘Ruling by rake and board. Notes on some late medieval ruling techniques’, in: P. Ganz (ed.), The role of the book in medieval culture. Proceedings of the Oxford international symposium (...) 1982. 2 dln. Turnhout 1986 (Bibliologia, 3-4). Dl. I, 43. J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. Catalogus (...). 2e herz. dr. Leiden 1972, afb. 18 en 20. Mogelijk was broeder Geraert biechtvader of rector van dit klooster. Het handschrift schijnt elders vervaardigd te zijn (zie: CMT II. Dl. 6, xii).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
55 Van het omvangrijke oeuvre van Jacob van Maerlant bezitten we uit de dertiende eeuw slechts één compleet handschrift, namelijk de Brusselse Rijmbijbel-codex. De bladen meten circa 300 × 200 mm. Er staan twee kolommen per bladzijde, waarin de verzen onder elkaar geschreven zijn. Het handschrift telt in totaal 158 miniaturen.8 Ook de Rijmbijbel-codex wordt aan het einde van de eeuw geplaatst. Vanuit kunsthistorisch oogpunt zou dit handschrift in het Maasland vervaardigd zijn.9 De taal is daarentegen West-Vlaams. Het eveneens geïllumineerde Detmoldse handschrift van Maerlants Der naturen bloeme dateert waarschijnlijk pas uit het eerste kwart van de veertiende eeuw. Zo echter niet het katern met een paastafel en kalender, dat vooraan in deze codex werd geplaatst: het werd door een andere hand geschreven tussen Pasen 1287 en 1288. Blijven over vier complete handschriften met prozaliteratuur. Drie daarvan bevatten geestelijke teksten. Ze dateren op z'n vroegst uit het einde van de eeuw. Te oordelen naar de jongere provenancegegevens zijn ze afkomstig uit kloosterbibliotheken. Het betreft het oudste handschrift met een evangeliënharmonie (het zogenaamde Luikse diatessaron), een deel van een prekenverzameling (het reeds genoemde, fraai uitgevoerde, tweekoloms handschrift van de Limburgse sermoenen) en het (eveneens al genoemde) handschrift met de Middelnederlandse versie van Die Rede von den fünfzehn Graden, een onooglijk boekje van slechts 48 folia (bladgrootte thans 142-145 × 100-102 mm), maar wel het oudste voorbeeld van een contemporain gepagineerd hanschrift. (De paginering betreft de folia 1r-47r en werd door de kopiist aangebracht met het oog op de twee indexen die op f. 47v-48v gepland waren.) Van de Limburgse sermoenen zij nog vermeld, dat de kopiist ook een Latijnse codex met een aantal kleinere werken van Augustinus geschreven heeft. Uit het colofon blijkt dat dit handschrift in 1300 vervaardigd is.10 Het vierde handschrift, het Nederrijns moraalboek, uit het laatste kwart van de eeuw, bevat een vertaling van de Franse versie van het Moralium dogma philosophorum van Guillaume de Conches, gevolgd door een verzameling spreuken (mogelijk ook naar een Frans voorbeeld vertaald) en een fraai geïllustreerde vertaling van de Bestiaire d'amour van Richard de Fournival. Het zou als dedicatieexemplaar voor de graaf van Gelre kunnen zijn vervaardigd.11
8 9
10
11
Deschamps, Middelnederlandse handschriften, afb. 27. J.H. Oliver, Gothic manuscript illumination in the diocese of Liège (c. 1250-c. 1330). Leuven 1988 (Corpus van verluchte handschriften in de Nederlanden, 2), 194-195. De decoratie van het handschrift van de Limburgse sermoenen, dat opent met een gehistorieerde initiaal, wordt aan dezelfde ‘Maastrichtse school’ toegewezen. J.P. Gumbert, ‘De datering van het Haagse handschrift van de Limburgse sermoenen’, in: E. Cockx-Indestege, F. Hendrickx (red.), Miscellanea Neerlandica. Opstellen voor Dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. 3 dln. Leuven 1987. Dl. I, 179-181. Het vijftiende sermoen uit het Haagse handschrift heeft een dateringsaanwijzing: de tekst zou walna derteen hondert jaer na Christus' geboorte zijn geschreven. CMT II. Dl. 6, 346.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
56 Slechts drie handschriften met berijmde literatuur in het Diets zijn dus ‘compleet’ uit de dertiende eeuw overgeleverd. Alle drie bevatten ze geestelijke rijmwerken. Twee ervan zijn afkomstig uit een klooster in de Zuidelijke Nederlanden, het derde, waarvan de herkomst niet bekend is, werd rijk geïllumineerd. Beide factoren zullen de kans op integraal behoud aanzienlijk vergroot hebben. Uit de jaren zeventig tot het einde van de eeuw stammen verder nog de fragmenten van zo'n twintig handschriften. Behalve het reeds genoemde Herbarijs-fragment en de fragmenten van een ‘receptenboekje’ (met onder andere excerpten uit het tiende boek van Maerlants Der naturen bloeme) gaat het om de resten van codices met berijmde literatuur, en dan vooral ridderepiek. Een uniek geval vormt het fragment Brussel, KB: 19.579, dat vermoedelijk het restant is van een rol waarop een sproke geschreven werd; de tekst is slordig geschreven en het schrift lijkt op dat van oorkonden. Het fragment dateert uit het einde van de dertiende eeuw, de taal is West-Middelnederlands. Het beste zijn we nog af met de 33 folia die bewaard bleven van het zogenaamde Oudenaardse rijmboec, een redelijk grote, tweekoloms codex (grootste blad ongeveer 290 × 225 mm), die kort na 1290 tot stand moet zijn gekomen; afgaande op de oude foliëring telde het boek ten minste 257 folia. De fragmenten behelzen de resten van onder andere een Bouc van Catone en Bouc van seden (beide naar een Limburgs origineel gekopieerd), een bewerking van het gedicht Van den levene ons heren en verschillende berijmde heiligenlevens. Enkele van de fragmentarisch bewaarde teksten bevatten verwijzingen naar de abdij van Ename, een zusterabdij van Affligem. Misschien dat deze Enaamse codex met het oog op klassikaal onderwijs aan jonge monniken vervaardigd werd: de bladen waren gelinieerd voor slechts 30 tot 33 regels per kolom, en de verzen zijn geschreven in een zeer forse littera textualis.12 Bij de overige fragmenten gaat het doorgaans maar om één of enkele bladen, dubbelbladen en gedeelten daarvan. De oudste dateren van circa 1275, de meeste stammen vermoedelijk pas uit het einde van de dertiende eeuw. De handschriften bevatten in hoofdzaak verhalende poëzie: Van den vos Reynaerde, Van den levene ons heren, de Alexiuslegende en verschillende ridderromans, waaronder Maerlants Alexanders geesten en Historie van Troyen. Wat de didactische literatuur betreft, dateren vermoedelijk alleen de fragmenten van een Der naturen bloeme-handschrift nog uit de dertiende eeuw. De teksten kwamen alle tot stand in het West-Middelnederlandse taalgebied; de handschriften werden, een enkele uitzondering daargelaten, eveneens in een zuidwestelijk dialect geschreven. Bij de geestelijke epiek (Van den levene ons heren, Alexiuslegende) gaat het om de fragmenten van in totaal drie eenkoloms handschriften van klein formaat. Ook de Rotterdamse Reinaert-fragmenten, de Nevelingen-fragmenten en de Leidse Floris ende Blanchefloer-fragmenten zijn uit eenkoloms boekjes afkomstig. Het meest frequent is echter een opmaak in twee kolommen. Alleen de Wrake van Ragisel-fragmenten zijn afkomstig uit een driekoloms handschrift. De verzen zijn bij al deze handschriften onder elkaar geschreven, met de
12
Deschamps, Middelnederlandse handschriften, afb. 14.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
57 beginletters in een apart kolommetje. De vroegste overlevering laat echter andere typen lay-out zien.
Overlevering en lay-out Tot in het derde kwart van de dertiende eeuw bleven, zoals gezegd, slechts de schamele resten van een viertal handschriften bewaard, die alle in het gebied Limburg-Nederrijn vervaardigd werden. Het oudst zijn de Servaes- en Aiol-fragmenten, die respectievelijk rond 1200 en 1225 gedateerd worden. Hun vormgeving lijkt overeen te stemmen met die van de epische handschriften uit het aangrenzende Duitse taalgebied, die nog in de twaalfde eeuw of aan het begin van de dertiende eeuw geschreven werden. Deze zijn volgens Bumke tamelijk klein (ongeveer 200 × 100-150 mm), bijna alle eenkoloms, en de verzen zijn doorlopend, als proza, geschreven.13 Palmer merkt daarbij op, dat ze qua formaat en voorkomen te vergelijken zijn met de Latijnse psalters en gebedenboeken die door leken voor privé-devotie gebruikt werden; bij de vervaardiging ervan zouden dezelfde ‘ateliers’ betrokken geweest kunnen zijn.14 De Servaes-fragmenten vormen de resten van een boekje van 177 × 125-128 mm, met 22 regels op een bladzijde. Codicologisch onderzoek en vergelijking met de volledig bewaarde tekst in handschrift Leiden, UB: BPL 1215, f. 1-106 (een papieren codex uit circa 1470) maken aannemelijk dat het gaat om een handschrift dat was samengesteld uit veertien katernen van elk vier dubbelbladen (zogenaamde quaternionen). De tekst begon dan op het derde blad van de eerste quaternio. Mogelijk was het eerste blad blanco gelaten en heeft op de versozijde van het tweede folium een bladgrote miniatuur met een afbeelding van de H. Servatius gestaan.15 De fragmenten van de ‘Limburgse Aiol’ zijn afkomstig uit een wat groter handschrift (205-208 × 144-147 mm), dat naar naar schatting 150 folia (18 à 19 quaternionen) omvatte,16 met eveneens 22 regels per bladzijde. De paarsgewijs rijmende verzen beginnen bij de Aiol telkens met een gewone kleine letter. Ze worden gescheiden door een punt. Een nieuw tekstgedeelte vangt op een volgende regel aan met een twee regels hoge rode lombarde, 13
14
15
16
J. Bumke, ‘Epenhandschriften. Vorüberlegungen und Informationen zur Überlieferungsgeschichte der höfischen Epik im 12. und 13. Jahrhundert’, in: Philologie als Kulturwissenschaft. Studien zur Literatur und Geschichte des Mittelalters. Festschrift für Karl Stackmann zum 65. Geburtstag. Gôttingen 1987, 51-52. N.F. Palmer, German literary culture in the twelfth and thirteenth centuries. An inaugural lecture (...). Oxford 1993, 14 en 19, en: Idem, ‘Von der Paläographie zur Literaturwissenschaft (...)’, in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 113 (1991), 247-248. Zie ook: Bumke, ‘Epenhandschriften’, 55-58. Een vergelijkbaar geval doet zich voor bij het handschrift met Albertus von Augsburgs Leben des Heiligen Ulrich (München, BS: Cgm 94, f. 25-81), dat mogelijk (eind) eerste kwart van de dertiende eeuw in een klooster in Noord-Beieren vervaardigd werd. Zie: Albert von Augsburg, Das Leben des Heiligen Ulrich. Hrg. K.-E. Geith. Berlijn [enz.] 1971 (Quellen und Forschungen zur Sprach- und Kulturgeschichte der germanischen Völker, NF 39), 1-6 afb. Aldus J. Deschamps, ‘De Limburgse Aiolfragmenten’, in: Spiegel der Letteren I (1956-57), 8-9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
58
Aiol. (Leiden, UB: BPL 1049, fragment 4 verso, detail).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Heinric van Veldeke, Servaeslegende. (München, BS: Cgm 5249/18, 1a, recto).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
59 die half buiten de kantlijn uitsteekt. De plaats van de lombarden lijkt te corresponderen met het begin van de Oudfranse laisses, die uit assonerende verzen zijn opgebouwd. Bij de Servaes worden geen alinea's geschreven. Waar de één regel hoge rode lombarden aan het begin van een regel staan, steken ze half uit.17 Opmerkelijk is verder dat een rijmpaar steeds met een grotere letter aanvangt, die met rood is gehoogd, en dat deze hoofdletters bij een positie vooraan de regel links van de kantlijn geplaatst zijn. Dit verschijnsel is bekend uit Karolingische handschriften, als relict van een zesde-eeuws interpunctiesysteem, waarbij het uitkomen van de hoofdletter de ruime spatie compenseerde die men vóór een nieuwe zin aanhield; deze verviel namelijk als een zin op een nieuwe regel begon.18 De uitkomende hoofdletter had echter nog een opmerkelijke consequentie: Latijnse metrische verzen werden al ten tijde van de papyrusrollen onder elkaar geschreven. Vanwege de lengte van de hexameters waren de kolommen breder dan die waarin prozateksten geschreven werden. Met de overgang naar de perkamenten codex als schriftdrager werd de kolomsgewijze opmaak naar de pagina getransponeerd (verzen onder elkaar in één brede kolom, proza in smallere kolommen naast elkaar). Met de gewoonte de verzen te laten beginnen met een grotere letter werden ook deze in een apart kolommetje geplaatst. Hier ligt de oorsprong van de typische mise-en-page van de Karolingische en gotische berijmde handschriften.19 Dat in de twaalfde en het begin van de dertiende eeuw Duitse verzen niet onder elkaar maar doorlopend geschreven worden, betekent volgens Gumbert dat men de volkstalige rijmen niet als equivalent van de Latijnse versus in engere zin kon accepteren.20 Ook de vroegste overlevering van de langere vers-legende in het Frans, die zich had losgemaakt van de gezongen voordracht in een monastieke, liturgische context, laat dit vormgevingsmodel zien, dat volgens Frank is ontleend aan de Latijnse ritmische poëzie.21 Gewezen wordt op onder meer de paarsgewijs rijmende Vie de saint Brendan in de twaalfde-eeuwse verzamelcodex Parijs, Bibliothèque Nationale:
17
18
19
20
21
Zowel bij de Aiol als bij de Servaes werden de representanten zowel op de recto- als op de versozijde tegen de bladrand gezet, zodat ze bij het inbinden konden worden afgesneden. Alleen op de verloren gegane Servaes-fragmenten uit de Universitätsbibliothek te München was nog één zo'n lettertje te zien. J.P. Gumbert, ‘La page intelligible. Quelques remarques’, in: O. Weijers (ed.), Vocabulaire du livre et de l'écriture au moyen âge. Actes de la table ronde, Paris 24-26 septembre 1987. Turnhout 1989 (CIVICIMA: Études sur le vocabulaire intellectuel du moyen âge, 2), 112-114. Gumbert, ‘La page intelligible’, 114-116. Zie ook: B. Frank, Die Textgestalt als Zeichen. Lateinische Handschriftentradition und die Verschriftlichung der romanischen Sprachen. Tübingen 1994 (ScriptOralia, 67), 63-73. J.P. Gumbert, ‘Zur “Typographie” der geschriebenen Seite’, in: H. Keller e.a. (Hrg.), Pragmatische Schriftlichkeit im Mittelalter. Erscheinungsformen und Entwicklungsstufen. München 1992 (Münstersche Mittelalter-Schriften, 65), 286. Frank, Die Textgestalt, 171; Vergelijk: P. Bourgain, ‘Qu'est-ce qu'un vers au Moyen Age?’, in: Bibliothèque de l' École des chartes 147 (1989), 282.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
60 n.a. fr. 4503. Hierin zijn niet alleen de strofen gemarkeerd door initialen en bovendien door het schrijven van alinea's, ook begint elk vers met een rood gehoogde majuskel.22 In deze ‘belangrijke afwijking’ ziet Frank het breukvlak dat de overgang markeert naar de uniforme lay-out van de dertiende eeuw, die door Kolumnenschreibung (ein Vers = eine Zeile) de afzonderlijke verzen optisch van elkaar onderscheidt.23 Deze lay-out wordt van meet af aan gevolgd bij de verschriftelijking van Oudfranse chansons de geste, die niet, zoals de oudste vers-legenden, uit strofen zijn opgebouwd, maar uit assonerende laisses van verschillende lengte. Het gaat daarbij aanvankelijk om simpel uitgevoerde boekjes, met één kolom per bladzijde, waarin één enkele tekst is geschreven, die voor een zeer beperkt publiek bestemd was.24 Het oudste voorbeeld ervan, het Oxfordse handschrift van het Chanson de Roland, werd mogelijk nog vóór het midden van de twaalfde eeuw in het Normandische Engeland vervaardigd. Maar ook een fragment van de berijmde Voyage de Saint Brendan uit het einde van de twaalfde eeuw laat deze opmaak zien, zodat onduidelijk is welk genre hier als ‘innovator’ beschouwd moet worden. Het vormgevingsmodel van de Latijnse metrische poëzie werd door de kopiisten van de vroege chanson de geste-handschriften direct overgenomen uit de monastieke schrifttraditie. Het gelijktijdig voorkomen ervan in berijmde heiligenlegenden, waarvan vaststaat dat ze voor het eerst in een kloostermilieu op schrift werden gesteld, zou een bijkomend argument leveren voor de veronderstelling dat deze unica in een kloosterscriptorium geschreven werden.25 Met het ontstaan van schrijfcentra in de twaalfde eeuw, die niet meer aan een geestelijke instelling verbonden zijn, vindt er een standaardisering plaats van het nieuwe vormgevingsmodel en treedt er in de uitvoering van de berijmde handschriften een grotere variëteit op, onder andere door de ruimtebesparende opmaak in twee en drie kolommen. Short spreekt in dit verband van een nouveau commerce littéraire, gestimuleerd door een meer en meer geletterde Franstalige adel en zijn wens om over boeken te beschikken, waarbij beslist van enige sociale competitie sprake zal zijn geweest.26 In het begin van de dertiende eeuw vertonen reeds alle Oudfranse handschriften met narratieve poëzie de moderne lay-out. De hoofse versromans in gepaard rijmende verzen hebben van meet af aan een opmaak in twee of drie kolommen,27 terwijl het bij de chansons de geste en berijmde heiligenlegenden met de overgang naar de dertiende eeuw nog vaak om eenkoloms handschriften gaat. In het Duitse taalgebied vindt in de jaren dertig en veertig van de dertiende eeuw een serie experimenten
22 23 24 25 26
27
G. Hasenohr, ‘Traductions et littérature en langue vulgaire’, in: Mise en page et mise en texte du livre manuscrit. Sous la direction de H.-J. Martin et J. Vezin. [Parijs 1990], 236 afb. 157. Frank, Die Textgestalt, 170. Hasenohr, ‘Traductions et littérature’, 239-243. Frank, Die Texrgestalt, 172. Zie ook: Hasenohr, ‘Traductions et littérature’, 231-233. I. Short, ‘L'avènement du texte vernaculaire: la mise en recueil’, in: Théories et pratiques de l'écriture au Moyen Age. Actes du Colloque. Présentés par E. Baumgartner et Ch. Marchello-Nizia. Parijs 1988 (Littérales, 4), 19. Zie ook: Frank, Die Textgestalt, 95-97 en 176-177. Hasenohr, ‘Traductions et littérature’, 245-263.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
61 plaats met de vorm en lay-out van boeken in de volkstaal, waarbij onder andere de nieuwe stijl van het onder elkaar schrijven van de verzen wordt geïntroduceerd.28 De Middelnederlandse overlevering beperkt zich in de eerstvolgende decennia tot het ‘episch fragment uit de IJsselstreek’ en het Tristant-fragment, respectievelijk uit het tweede en derde kwart van de dertiende eeuw en beide Nederrijns. Het ‘episch fragment’ vormt het restant van een dubbelblad, dat afkomstig is uit een handschrift van circa 190 × 130-135 mm. Er is gelinieerd voor 29 regels per bladzijde en op elke regel staan twee paarsgewijs rijmende verzen. Deze beginnen met een kleine letter en eindigen doorgaans met een punt. Waar aan het begin van een nieuw tekstgedeelte een twee regels hoge rode lombarde is geplaatst, steekt die wederom half uit.29 Het Tristant-fragment bestaat uit twee verticale stroken, die aaneengepast het grootste deel van een blad vormen. Het is het restant van een groter, tweekoloms handschrift (270-280 × circa 175 mm), met 46 regels per kolom. Er is een aparte kolom afgelijnd voor de uitkomende hoofdletters waarmee het eerste vers van elk rijmpaar aanvangt; het tweede vers is tegen de tweede lijn van dit kolommetje geplaatst. De drie regels hoge initialen zijn tweekleurig en met enig penwerk versierd; ook zij steken gedeeltelijk buiten de kantlijn uit.30 Het uitkomen van de eerste versregel wordt door Hasenohr in verband gebracht met een van de meest gevolgde regels van de Oudfranse versificatie.31 Die bestaat hieruit, dat paarsgewijs rijmende verzen ook door de inhoud verbonden moesten zijn; dat wil zeggen een syntactische eenheid (een zin of ten minste een bijzin) moest eindigen met het tweede vers van een rijmpaar. Verwezen wordt naar het artikel Le couplet de deux vers uit 1894, waarin Paul Meyer aan de hand van een tiental merendeels Normandische en Anglo-Normandische handschriften uit de twaalfde en dertiende eeuw aantoont dat kopiisten deze interne structuur van twee rijmende achtsyllabige verzen - en, af en toe, alexandrijnen- door het uitkomen van de eerste versregel optisch tot uitdrukking hebben willen brengen. Zelfs waar de syntactische eenheid van het rijmpaar later al dan niet bewust wordt doorbroken - bijvoorbeeld in de versromans van Chrétien de Troyes - zou dit type lay-out als artificieel relict gehandhaafd blijven. Dat laatste lijkt ook bij het Tristant-fragment het geval te zijn. Bij de ‘Gelderse Tristant’ kan een zuiver technisch aspect uit de Oudfranse voorbeeldtekst zijn overgenomen.32 Dat er een relatie bestaat met een wat jongere, hoofdzakelijk Zuidoost-Duitse traditie, zoals Schneider veronderstelt, lijkt minder waar-
28 29
30 31 32
Palmer. German literary culture, 14-17. H. Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. 2 dln. Deventer 1988 (Deventer studiën, 9). Dl. 2, afb. 156. De representanten zijn op de rectozijde tegen de buitenrand, op de versozijde tegen de middenvouw geplaatst. K. Schneider, Gotische Schriften in deutscher Sprache, I. Vom späten 12. Jahrhundert bis um 1300. 2 dln. Wiesbaden 1987. Dl. I, afb. 43. Hasenohr, ‘Traductions en littérature’, 235. Zie ook: Frank, Die Textgestalt, 174-175. Opmerkelijk is in dit verband de overeenkomst in ‘typografie’ van de pagina tussen het fragment van de ‘Gelderse Tristant’ en de Oxfordse Tristan-fragmenten. Zie voor deze laatste: Hasenohr, ‘Traductions et littérature’, 234 afb. 156.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
62 schijnlijk.33 Evenmin aan de Duitstalige overlevering te relateren is de lay-out van het ‘episch fragment uit de IJsselstreek’. Hasenohr wijst op de gewoonte van verschillende Anglo-Normandische kopiisten uit de twaalfde eeuw om de twee of drie verzen die in syntactisch en versificatorisch opzicht een eenheid vormen, telkens op een nieuwe regel te laten beginnen.34 Waar het om paarsgewijs rijmende verzen gaat, kunnen de Comput en Bestiaire van Philippe de Thaon genoemd worden (twee berijmde artes-teksten), zoals overgeleverd in Londen, British Library: Cotton Nero A.V., f. 1-82. Ten aanzien van het Bestiaire uit dit handschrift laat Walberg onder andere zien dat een ‘zin’ vaak eindigt met het eerste (zes- of achtsyllabige) vers van een rijmpaar.35 Dat blijkt eveneens het geval te zijn bij het ‘episch fragment’. Mogelijk dat met de wijze van versificatie ook de vormgeving is ontleend aan de (onbekende) Oudfranse voorbeeldtekst. Vanaf circa 1265-1270 (de Kopenhaagse Lutgart) bepaalt, al dan niet in directe navolging van de Franse literaire handschriften, het Latijnse vormgevingsmodel ook de handschriftelijke overlevering van de Middelnederlandse letterkunde, die sedertdien meer westelijk gekleurd is. Een uitzonderlijke variant vertonen de fragmenten van de West-Brabantse Nibelungen-vertaling en de Rotterdamse Reinaert-fragmenten, die uit circa 1275 of het laatste kwart van de eeuw dateren. Bij de Nevelingen-fragmenten gaat het om twee onvolledige bladen uit een boekje van circa 160 × 105-110 mm, met op elke pagina maar liefst 36 zogenaamde Langzeilen (uit twee helften bestaande paarsgewijs rijmende verzen), geschreven in een zeer kleine maar goed leesbare littera textualis. De twee helften waaruit de verzen bestaan, zijn gescheiden door een punt. Van een indeling in (doorlopend geschreven) strofen, zoals in het Nibelungen-handschrift A (door uitkomende grotere letters) en D (door twee regels hoge, afwisselend rode en blauwe lombarden met penwerk) was vermoedelijk al in de Duitse voorbeeldtekst geen sprake.36 De Rotterdamse Reinaert-fragmenten, die in de streek van Geldern-Kleef gelokaliseerd worden (het origineel is Vlaams), vormen eveneens de resten van zo'n klein handschrift. Het had een bladgrootte van ongeveer 170 × 100 mm en lijkt zo'n 75 folia te hebben omvat. Op elke pagina stonden vermoedelijk tussen de 23 à 25 regels. De paarsgewijs rijmende verzen zijn onder elkaar geschreven en worden verbonden door een soort accolades, waarachter de laatste letter van het gemeenschappelijke rijm-
33 34 35 36
Schneider, Gotische Schriften. Dl. I, 92 en 269. Hasenohr, ‘Traductions et littérature’, 237-238. Philippe de Thaün, Le bestiaire. Texte critique publié avec introduction, notes et glossaire par E. Walberg. Genève 1970, XVII-XIX. Herdruk van de uitgave Lund 1900. In dit verband kan gewezen worden op het fragmentarisch overgeleverde handschrift L (Rijnfrankisch, midden veertiende eeuw). Zie: J. Heinzle, K.H. Staub, ‘Bruchstücke der Nibelungen-Handschrift L’, in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 115, 1 (1993), 66-85, met afb. Zie voor A en D: E. Petzet, O. Glauning (Hrg.), Deutsche Schrifttafeln des IX. bis XVI. Jahrhunderts aus Handschriften der K. Hof- und Staatsbibliothek in München. II. Abteilung. München 1911, pl. 29 en 30. Voor de Nevelingen-fragmenten: Kienhorst, De handschriften. Dl. 2, afb. 102.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
63 woord geplaatst is. Dat daarbij een rijmpaar over twee pagina's doorloopt, met achter elk vers zo'n kronkellijntje richting gerubriceerde eindletter, lijkt niet incidenteel. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij fragmenten van een eenkoloms perkamenten boekje met Die Kindheit Jesu van Konrad von Fussesbrunnen.37 Mogelijk dat de kopiist zich bij deze ‘accolades om het rijm te laten zien’ heeft laten leiden door Latijnse poëzie-voorbeelden: ze zouden zijn bedacht voor vers-teksten in het Latijn.38 Van de eenkoloms handschriften met wereldlijke epiek resteren dan enkel nog de Leidse Floris ende Blanchefloer-fragmenten, Noordwest-Vlaams en uit het einde van de dertiende eeuw. Ook deze vertonen een zekere merkwaardigheid: het schrift is een zeer vlotte littera textualis, met cursieve trekken, en de kopiist schreef met een soepele pen, die eerder aan een scribent van oorkonden doet denken.39 Wat de profane literatuur betreft, is een opmaak in twee kolommen van meet af aan het meest gebruikelijk, ofschoon de vermoedelijk oudste fragmenten van een chanson de geste-vertaling, de Geraert van Viane, nog afkomstig zijn uit een klein, eenkoloms handschrift (zuidwestelijk Middelnederlands). Het is een boekje van ongeveer 160 × 100 mm, met 24 regels per kolom, daterend uit circa 1300 of de vroege veertiende eeuw.40 Geestelijke epiek (Van den levene ons heren, Alexiuslegende) en chanson de geste (Geraert van Viane) hebben dus ook ten onzent hun vroegste overlevering in het kleine type handschrift. (De Kopenhaagse Lutgart-codex en het Amsterdamse Lutgart- en Kerstine-handschrift zijn wat statiger, wat kan samenhangen met de gebruikssituatie binnen een kloostermilieu.) De vermoedelijk oudste voorbeelden van een opmaak in twee kolommen vormen de Gentse fragmenten van Maerlants Alexanders geesten en de Luikse fragmenten van de Roman van Perchevael, vertalingen van een Latijns epos en een Oudfranse versroman. Beide handschriften worden rond 1275 geplaatst. Ze worden respectievelijk in Vlaanderen en Noordwest-Brabant gelokaliseerd. De fragmenten van Alexanders geesten zijn afkomstig uit een codex van naar schatting circa 250 × 175 mm, met 38 regels per kolom. De uitvoering ervan is weinig professioneel: de schriftspiegel was in de breedte veel te krap bemeten, waardoor verzen van de a-kolom in de b-kolom doorlopen, en de penwerkversiering van de drie regels hoge, afwisselend rode en blauwe initialen doet tamelijk primitief aan.41 De Perchevael-fragmenten zijn afkomstig uit een wat kleinere codex. De oorspronkelijke bladgrootte bedroeg niet meer dan circa 220 × 150 mm, maar er staan wel 46 regels in een kolom: de gemiddelde regelhoogte is 3,8-3,9 mm en de tekst is geschreven in een zeer kleine littera textualis.
37
38 39 40 41
Afmetingen 145 × 105 mm, met 17 à 18 regels per kolom. Zie: Konrad von Fussesbrunnen, Die Kindheit Jesu. Ausgewählte Abbildungen zur gesamten handschriftlichen Überlieferung. Hrg. H. Fromm e.a. Gôppingen 1977 (Litterae. Göppinger Beiträge zur Textgeschichte, 42), 43-44 afb. Aldus Gumbert, ‘La page intelligible’, 117-119 (afb. op 118). Kienhorst, De handschriften. Dl. 2, afb. 38. Berlijn, SB, Preussischer Kulturbesitz: Ms. germ. fol. 751-2. Zie: Kienhorst, De handschriften. Dl. 2, afb. 41 en 42. Idem, afb. 4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
64
Roman van Perchevael. (Luik, UB: 1333, fragment 11, f. 1r).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
65 Van een klein formaat is eveneens sprake bij de Renout van Montalbaen-fragmenten uit Riga (West-Brabants) en bij een fragment met resten van de ridderroman Boeve van Hamtone (Oost-Brabants, naar een Vlaamse voorbeeldtekst). De hoogte van de bladen lag bij deze codices tussen de 200 en 220 mm, en ze bevatten in de dertig regels per kolom. Daarbij is het fragment van de Boeve van Hamtone geschreven in een vlotte, zeer kleine littera textualis (letter-o-hoogte 1,3 mm, regelhoogte van 4,6-4,8 mm).42 Tegenover deze kleinere epische handschriften in twee kolommen staan de fragmenten van Maerlants Der naturen bloeme, uit het einde van de dertiende eeuw en Vlaams. De codex had twee keer de bladgrootte van het Perchevael-handschrift (circa 325 × 220 mm). Er staan 45 regels per kolom. In dit handschrift waren illustraties voorzien, waarschijnlijk in de vorm van gehistorieerde initialen, maar deze werden, evenals de rubrieken, niet uitgevoerd.43 Grosso modo kan worden gesteld dat vóór 1300 nauwelijks sprake is van het type handschrift dat kenmerkend is voor de overlevering van de Middelnederlandse letterkunde. Volgens Obbema gaat het daarbij om tweekoloms handschriften op perkament, met 40 tot 50 regels per kolom en circa 270 tot 300 mm hoog, meestal geschreven in een duidelijke littera textualis.44
Besluit Het vormgevingsmodel van de berijmde handschriften in het Diets gaat in de overlevering terug tot eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de dertiende eeuw. Zeker wat de profane literatuur betreft kan de invoering ervan rechtstreeks zijn beïnvloed door de al veel eerder gevestigde Franse schrifttraditie. Bij deze transpositie kan de Zuid-Nederlandse adel een belangrijke rol gespeeld hebben. Ten aanzien van de Roman van Aspremont, bekend uit een fragment van een fraai tweekoloms handschrift uit het einde van de dertiende eeuw, is reeds gewezen op de mogelijkheid dat de Oudfranse voorbeeldtekst op enigerlei wijze via het huis van Gavere in Zuidoost-Vlaanderen is geïntroduceerd.45 Dat rond 1275 al sprake is van een zelfstandige Middelnederlandse schrifttraditie lijkt te worden bevestigd door de Wrake van Ragisel-fragmenten. Het feit dat de oorspronkelijke codex verschillende lange (vers)teksten bevat moet hebben, doet vermoeden dat het hier om een project van grotere omvang gaat, dat mogelijk door sa42 43
44
45
Idem, afb. 17 (Boeve van Hamtone) en 122 (Renout van Montalbaen). J.A.A.M. Biemans, ‘Middelnederlandse handschriften in de Stadsbibliotheek van Trier. I’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 113 (1984) [Hierna TNTL], 136 afb. 2. P. Obbema, ‘De overlevering van de literaire handschriften’, in: Idem, De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen. Hilversum 1996, 82. Biemans komt op een bladhoogte tussen de 230-240 en circa 290 mm. J.A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael (...). 2 dln. Leuven 1997 (Schrift en schriftdragers in de Nederlanden in de Middeleeuwen, 2). Dl. I, 137-143. H. Kienhorst, H. Mulder, ‘Fragment van een Middelnederlandse vertaling van het Chanson d' Aspremont’, in: Spiegel der Letteren 40 (1998), 300-301 n. 10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
66 menwerking van meerdere kopiisten werd uitgevoerd. Dat het werkstuk niet volledig werd voltooid, kan aan de opdrachtgever gelegen hebben. Van een vergelijkbare grote onderneming was mogelijk al meer dan een kwart eeuw eerder sprake aan het grafelijk hof van Holland. In zijn Spiegel historiael levert Jacob van Maerlant althans kritiek op de vertaling door Claes van Haarlem van een Cycle de Guillaume d'Orange. Deze epencyclus zou wel eens op zijn laatst rond 1250 vervaardigd kunnen zijn.46 Tekenend voor de Middelnederlandse situatie is, dat van dit omvangrijke werk slechts één fragment is overgeleverd, dat uit de vroege veertiende eeuw dateert. Het betreft een onvolledig dubbelblad uit een driekoloms handschrift. Het fragment is geschreven door één van de vijf handen die zijn te onderscheiden in het bewaard gebleven deel van Lodewijc van Velthems werkexemplaar van de Lancelotcompilatie. Dit is een omvangrijke cyclus van Arthurromans, waarin ook een verkorte versie van Die wrake van Ragisel werd opgenomen. Verder werkte de kopiist mee aan een driekoloms handschrift dat mogelijk een cyclus van ‘romans antiques’ bevatte.47 Ook Velthems Lancelot-codex heeft een opmaak van drie kolommen per bladzijde; en dat geldt eveneens voor het fragment van een netkopie van de Lancelotcompilatie, dat werd geschreven door een andere kopiist uit hetzelfde werkverband, dat in de literatuur bekend staat als het ‘Antwerps scriptorium’.48 Rond 1320 is voor het eerst sprake van een lekenatelier in West-Brabant, bestaande uit een samenwerkingsverband van meerdere kopiisten. De productie ervan betreft (onder andere) omvangrijke tekstverzamelingen, waarvoor een driekoloms opmaak noodzakelijk was. Indien we deze combinatie van lekenatelier en driekolommigheid van meerteksthandschriften transponeren naar de Wrake van Ragisel-fragmenten, dan levert dit een bijkomend argument op voor de aanname dat rond 1275 en wellicht al eerder in het zuidwesten van het Middelnederlandse taalgebied een infrastructuur heeft bestaan voor de fabricage van boeken in de volkstaal naar een vaststaand vormgevingsmodel. Met de verbreding van het publiek voor fictie en lering op rijm nam de commerciële productie van berijmde handschriften in de veertiende eeuw weliswaar toe, maar veranderde er in grote lijnen weinig in de vormgeving ervan.
46 47 48
H. Kienhorst, ‘Fragment van een onbekende Middelnederlandse ridderroman over Willem van Oringen’, in: TNTL 114 (1998), 28 en n. 17. Idem, 137 n. 23. De meest recente publicatie over dit lekenatelier is J.W Klein, ‘De status van de Lancelotcompilatie: handschrift, fragmenten en personen’, in: TNTL 114 (1998), 105-124.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
67
Jos A.A.M. Biemans Het chirurgijnsboek van Jan van Aalter Over schaalvergroting en nieuwe toepassingen bij de productie en vormgeving van het handgeschreven boek in de veertiende eeuw De productie van boeken is geen opzichzelfstaand verschijnsel, maar hangt nauw samen met bijvoorbeeld het alfabetisme, het culturele niveau en de welvaart van zowel individuen als populaties. Dat geldt voor onze tijd en het gold evenzeer voor de Middeleeuwen. Naast overeenkomsten zijn er echter ook verschillen tussen toen en nu. Tegenwoordig is het boek een massaproduct, niet alleen als we kijken naar de oplagen waarin boeken geproduceerd worden, maar ook waar het gaat om de verspreiding van het boek binnen de diverse lagen van de bevolking. Elke stad in de Nederlanden kent boekhandels, in vrijwel ieder dorp is wel een winkel waar men (ook) een boek kan kopen en bijna iedereen heeft een paar boeken in huis. In de veertiende eeuw - het tijdvak waaraan deze bijdrage aan dit jaarboek is gewijd - was dat anders. Een boek was toen niet overal te koop en niet uit voorraad leverbaar. Het boek kende geen oplage, het werd net zoals in de voorafgaande eeuwen nog steeds geheel en al handmatig vervaardigd. De tekst werd geschreven in bruine of zwarte inkt, opschriften werden in rode inkt genoteerd, initialen werden één voor één in rood en/of blauw aangebracht. Luxe exemplaren werden met pen of penseel versierd, soms werd een boek geïllustreerd. Het handgeschreven boek - kortweg: het handschrift - was stukwerk, dat veelal op bestelling geleverd werd. Vooraf konden tussen opdrachtgever en producent afspraken worden gemaakt over de kwaliteit van het perkament of papier, de eventuele decoratie en de wenselijkheid dan wel noodzaak van een band. Bijzondere wensen konden worden vastgelegd (bijvoorbeeld met het oog op een specifiek gebruik van het boek) en ook de prijs werd vooraf bepaald. Het bezitten van boeken was toen eveneens anders dan nu. Voor ons is het boek iets heel gewoons, voor een veertiende-eeuwer was het dat niet, zeker niet in het begin van de eeuw. Bleef de productiewijze van het handschrift gedurende de hele eeuw vrijwel gelijk, de vormgeving van het boek, het gebruik en het bezit van het boek maakten ontwikkelingen door. Het volkstalige boek in de Middeleeuwen kent weliswaar allerlei raakvlakken met het contemporaine Latijnse boek, maar uiteindelijk heeft het Middelnederlandse handschrift toch een eigen ontwikkeling doorgemaakt. Naast overeenkomsten waren er nu eenmaal ook duidelijke verschillen tussen enerzijds de locaties waar het Latijn de voertaal was (de kerk, het klooster, de Latijnse (!) school, de universiteit) en an-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
68 derzijds de rest van de wereld, waar men zich van de volkstaal bediende. Dat had gevolgen voor de vormgeving van de boeken in die milieus. Binnen het bestek van dit Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis zal ik echter vooral aandacht schenken aan aspecten van het Middelnederlandse handgeschreven boek. Bovendien is een geografische beperking tot de Zuidelijke Nederlanden onvermijdelijk. Aan het begin van de veertiende eeuw werd aan de eerder genoemde randvoorwaarden voor boekproductie eigenlijk alleen in de Zuidelijke Nederlanden voldaan. Met name Vlaanderen was meer en meer uitgegroeid tot het economisch en cultureel belangrijkste deel van de Lage Landen. Er was sprake van een literaire productie, van werken die - in elk geval in onze ogen - tot verschillende genres behoren: epiek, lyriek, hagiografie, didactiek en zowel bijbelse als profane historiografie. In de tweede helft van de dertiende eeuw had de Vlaamse dichter Jacob van Maerlant belangrijke Latijnse teksten in het Middelnederlands vertaald en bewerkt. Maerlant was de meest productieve auteur van zijn tijd, hij genoot ook buiten Vlaanderen een zekere faam. Toch wordt zijn ‘populariteit’ niet of nauwelijks weerspiegeld in de aantallen dertiende-eeuwse handschriften die van zijn werken bekend zijn. Integendeel. De compleet dan wel fragmentarisch bewaard gebleven handschriften uit die tijd zijn te tellen op de vingers van één hand. Daarvoor zijn twee verklaringen te geven. Handschriften werden gebruikt voor privé-lezen of om bepaalde zaken in op te zoeken, maar het lijdt geen enkele twijfel dat het luisteren naar een voorgelezen tekst de meest gebruikelijke vorm van receptie was.1 Daardoor kon zonder de vervaardiging van een groot aantal handschriften een werk toch op ruime schaal bekend worden. De tweede verklaring voor het geringe aantal Maerlant-handschriften hangt met de eerste samen: het bezitten van handschriften, zeker wanneer het ging om Middelnederlandse handschriften, was tegen het einde van de dertiende eeuw nog steeds een kleinschalige aangelegenheid, ook in het welvarende en cultuurminnende Vlaanderen. Al vroeg in de veertiende eeuw doen zich in het Zuiden ingrijpende politieke en maatschappelijke veranderingen voor, die mijns inziens op den duur ook gevolgen gehad hebben voor de productie van het Nederlandse boek. De eeuw begint goed. De ambachtslieden, handwerkers en boeren kozen in hun strijd voor zelfstandigheid de zijde van de Graaf van Vlaanderen. Samen behaalden zij in 1302 in de Guldensporenslag een eclatante overwinning op de troepen van de Franse koning en het stedelijk patriciaat, die elkaar eveneens gevonden hadden. Maar met die ene, belangrijke overwinning waren voor Vlaanderen de problemen nog niet geheel en al de wereld uit. De Franse koning haalde enkele jaren later zijn gram en voor een deel heroverde ook het patriciaat de verloren posities. Binnen het nieuwe graafschap waren de maatschappelijke verhoudingen niettemin definitief gewijzigd, voor het eerst viel in het zuiden de politieke grens samen met de taalgrens en was er in tal van opzichten sprake van een groeiend nationaal bewustzijn. De gemeenschappelijke taal, de nieuwe verhoudingen en de nog lang voortdurende strijd met Frankrijk hebben de Vlaamse
1
Voordracht uit het hoofd gebeurde ook, maar omdat daar in principe geen handschriften bij te pas komen, kan deze vorm van tekstpresentatie hier buiten beschouwing blijven.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
69 cultuur geholpen zich verder te profileren, ook op literair gebied. Het is aannemelijk, dat de nieuwe bovenlaag in de verschillende steden van het graafschap meer openstond voor allerlei teksten in de volkstaal dan ten tijde van het oude regime. Dat zou kunnen verklaren waarom we in het eerste kwart van de veertiende eeuw een plotselinge, sterke groei in de productie van Middelnederlandse handschriften vaststellen. Pas dan neemt bijvoorbeeld ook het aantal handschriften met werk van Jacob van Maerlant opmerkelijk toe. Kennelijk functioneerde zijn oeuvre voor de verdere ontplooiing van de Vlaamse burgerij toen voor het eerst op ruime schaal, zoals Maerlant het van meet af aan had bedoeld: als een onuitputtelijke bron van kennis en als een immense verzameling van leerzame en boeiende verhaalstof uit de beschavingsgeschiedenis. Tegen dit achterdoek wordt ook de groeiende belangstelling binnen de bovenlagen van de burgerij voor andere Middelnederlandse werken begrijpelijk. De beschikbare gegevens over de productie van handschriften illustreren dat het vanaf het begin van de veertiende eeuw niet alleen om boeken met een didactische of anderszins nuttige inhoud ging, maar evenzeer om andere genres, met inbegrip van ridderromans. Bekend is dat ook het nieuwe patriciaat zich liet inspireren door de levenswijze van de adel en daarom is het zeer wel voorstelbaar dat deze vermogende burgers ook belangstelling kregen voor de Middelnederlandse ridderepiek. Een trend die ook elders al kon worden waargenomen, doet zich nu ook voor in Vlaanderen: het bezit en gebruik van boeken vertoont een duidelijke samenhang met het voortschrijdende urbanisatieproces. De welhaast explosieve groei in de productie van Middelnederlandse handschriften bleef beperkt tot de Zuidelijke Nederlanden. In vergelijking met Brabant en vooral Vlaanderen geven de verstedelijking, de economische en culturele omstandigheden in de Noordelijke Nederlanden een veel minder positief beeld te zien. Vóór 1300 was er in Holland en Zeeland al sprake van belangstelling voor Middelnederlandse teksten, getuige bijvoorbeeld het mecenaat van Floris V en enkele andere edellieden. Hollandse auteurs echter waren er nauwelijks, het is geen toeval dat deze vroege begunstigers van de vaderlandse letterkunde (in de ruimste zin van het woord) meer dan eens een beroep deden op de Vlaming Jacob van Maerlant. Van een productie op enige schaal van volkstalige boeken in Holland en Zeeland ontbreekt vrijwel elk spoor (en dat geldt voor het Utrechtse al evenzeer).2 Daarin kwam ook in de veertiende eeuw voorlopig geen verandering. Wie in het Noorden een handschrift wenste aan te schaffen, importeerde dat tot omstreeks 1350 uit het Zuiden. Vooral vanuit Vlaanderen, waar de handschriftenproductie juist in de eerste helft van de eeuw een periode van grote bloei doormaakte, konden handschriften worden betrokken.3 2
3
Bekende ‘Noordelijke’ uitzonderingen zijn het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift en enkele Der naturen bloeme-handschriften; zie: J.P. Gumbert, The Dutch and their books in the manuscript age. Londen 1990 (The Panizzi lectures 1989), 20. Zie voor de tot dusverre geschetste ontwikkelingen: J.A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem, met een beschrijving van de handschriften en fragmenten. Leuven 1997 (Schrift en schriftdragers in de Nederlanden in de Middeleeuwen, II). Dl. I, hoofdstuk 7, 229-295 en vergelijk: J.W. Klein, ‘“Het getal zijner jaren is onnaspeurlijk” Een herijking van de dateringen van de handschriften en fragmenten met Middelnederlandse ridderepiek’, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taalen Letterkunde III (1995), 1-23.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
70
Op het eerste gezicht verrassend is, dat de Middelnederlandse handschriften waarvan hier sprake is, doorgaans heel eenvoudige boeken zijn, terwijl hun bezitters deel uitmaken van de hoogste regionen in de Vlaamse steden. Een helaas fragmentarisch bewaard gebleven handschrift met Maerlants Spiegel historiael is representatief voor het vroegveertiende-eeuwse boek in Vlaanderen.4 De tekstdrager is perkament (250 × 175
4
Graz, UB: Hs. 1703, Nr. 131; zie: Biemans, Onsen Speghele Ystoriale. Dl. 2, Hs. 3, 344-346. Ook wat de overlevering betreft, is dit handschrift representatief: van de meeste Middelnederlandse handschriften uit de veertiende eeuw zijn alleen fragmenten over.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
71 mm), de tekstspiegel telt 2 kolommen van elk 46 versregels, het schrift - een littera textualis - is eenvoudig, de rubricatie bleef vrijwel beperkt tot de kapittelopschriften en -initialen. Toch vormt juist de verzorgde maar niet luxueuze uitvoering van deze boeken een van de argumenten voor de stelling dat de bezitters van deze handschriften onder het veertiende-eeuwse Vlaamse patriciaat gezocht moeten worden. De adellijke kringen rond de graven van Vlaanderen uit het Huis van Dampierre (1278-1384) waren nog steeds Frans-georiënteerd en komen alleen al daarom niet in aanmerking, maar ook de kwaliteit van de handschriften wijst niet op dit milieu. Ten aanzien van de geestelijkheid kunnen we ervan uitgaan dat er in kloosters naast de vele, gebruikelijke Latijnse boeken vast wel enkele Middelnederlandse handschriften aanwezig zullen zijn geweest, hoofdzakelijk met didactische of bijbelse inhoud, maar geen ridderromans. Voor seculiere geestelijken geldt vermoedelijk hetzelfde. Ambachtsmeesters, laat staan ambachtslieden of boeren, komen helemaal niet in aanmerking als boekenbezitters. In feite blijft alleen het patriciaat over, de nieuwe elite in de steden. Men zou kunnen zeggen dat deze ‘verzorgde boeken zonder opsmuk’ goed pasten bij nuchtere ondernemers of bestuurders die in een enerverende tijd het hoofd boven water moesten houden. Zij waren voldoende kapitaalkrachtig om boeken aan te schaffen, maar zij hadden - uitzonderingen daargelaten - kennelijk vooral belangstelling voor de inhoud van de handschriften en niet voor een kostbare uitvoering daarvan. Naast de ‘formele’, door beroepskopiisten vervaardigde boeken (zoals het genoemde Spiegel historiael-handschrift), waren er ook ‘informele’ boeken: handschriften, die men zelf en voor eigen gebruik maakte. Geschreven werd er volop, vooral in de ‘functionele context’ van het dagelijkse leven, dat wil zeggen zowel binnen de kerk, het klooster en de school (universiteiten waren er in de Nederlanden toen nog niet), als in het kader van bestuur, bedrijf, handel enz. Maar dat wil nog niet zeggen dat er boeken werden geproduceerd. In de kerk en het klooster waren boeken onmisbaar voor de eredienst, het koorgebed en de studie. Waren er boeken op school? De leerlingen hadden zeker geen boeken, maar er waren vast wel schoolmeesters die een boek of misschien een paar boeken bezaten. Wellicht zou het beter zijn te zeggen, dat zij over teksten beschikten. Denkbaar is dat zij katerntjes hadden, los of samengevoegd tot een of meer bundeltjes, al dan niet voorzien van een omslagje dan wel een heuse band. Zulke boekjes of schriftjes - wanneer is zo'n bundeltje een boek? - bevonden zich vast niet alleen bij schoolmeesters. Vanzelfsprekend administreerde een koopman zijn transacties, maar de kans is groot dat hij daarnaast een vocabulaire aanlegde met voor hem nuttige termen in het Frans, Engels of Italiaans, dat hij - in een ander katerntje - informatie bijhield over tolheffing op bepaalde plaatsen of over andere lokale regelingen, over contactpersonen elders (bijvoorbeeld leveranciers, afnemers). Ongetwijfeld had een schilder de bereidingswijze van allerlei verven en vernissen voor binnen en buiten in zijn hoofd, maar het kon nooit kwaad recepten op te schrijven en alle ingrediënten en het procédé van vervaardiging vast te leggen, voor zichzelf of misschien voor een zoon die in zijn voetspoor was getreden. Door de jaren heen kwamen er recepten bij, werd het katern volgeschreven of nam het bundel-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
72 tje in omvang toe. Zo verging het ook menig bierbrouwer, chirurgijn, lakenfabrikant, schout, tolbeambte, notaris en herbergier. Ter onderscheiding van de ‘literaire handschriften’ worden deze tekstdragers met hun aan bepaalde beroepen of kundigheden gerelateerde inhoud gewoonlijk ‘artes-handschriften’ genoemd.5 Vaak gaat het om handschriften zonder veel boekpretentie, soms zijn het fraaie, door professionele kopiisten uitgevoerde boeken. Of een handschrift eenvoudig dan wel kostbaar werd uitgevoerd, was een kwestie van geld. Maar afgezien daarvan, bepalend voor de vormgeving en inrichting van een middeleeuws handschrift was het beoogde gebruik van het boek, en niet de inhoud (literatuur, geschiedschrijving, artes-tekst enzovoort). Niettemin kunnen we voor het veertiende-eeuwse boek, zonder te letten op functie en inhoud, diverse boektypen onderscheiden. Voortbouwend op het overzicht dat Obbema daarvan heeft gegeven, vat ik de hoofdpunten als volgt samen.6 Er waren kleine, middelgrote en grote boeken, naarmate het formaat toenam, werd ook het aantal kolommen groter. Bij berijmde teksten zien we een mise-en-page over 1, 2, 3 of 4 kolommen; proza werd gewoonlijk niet over meer dan twee kolommen geschreven. Bovendien geldt een simpele wet: hoe meer kolommen, hoe meer regels per kolom. De gegevens zijn in onderstaand schema bij elkaar geplaatst (het middelgrote boek is in twee groepen verdeeld).7 afmetingen
tekstkolommen verzen proza
regeltal
klein
150-200 × 110-130
1
1
25-35
middelgroot
230-280 × 160-200
2
1 of 2
40-50
middelgroot
280-380 × 200-270
2 of 3
2
50-65
groot
430 × 320
4
-
70-80
De handschriften zijn meestal samengesteld uit perkament (zeker de grote formaten), daarnaast treffen we gaandeweg ook papier als tekstdrager aan. Enkele meng- of tussenvormen buiten beschouwing gelaten, zijn de littera textualis en tegen het midden van de eeuw ook de littera cursiva de gebruikelijke schriftsoorten. Door de verschillende mogelijkheden te combineren kon men bij de vormgeving en inrichting van de handschriften alle kanten uit en inderdaad komen diverse combinaties voor. Alle verschijningsvormen van het veertiende-eeuwse boek waren multifunctioneel, dat wil 5 6
7
Een goede toegang tot zulke handschriften vormt: R. Jansen-Sieben, Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur. Utrecht 1989. Zie: P.F.J. Obbema, De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen. Hilversum 1996, 82-86 en vergelijk: J.W. Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktie-omstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste 2 (1995), 18-23. Natuurlijk zijn er bijzondere gevallen, zoals een luxe boek (groot en toch maar 2 kolommen van 40 regels om ruime marges aan te houden) of juist goedkope boeken (middelgroot, maar met 3 kolommen van 50 regels om maar zo weinig mogelijk perkament te hoeven gebruiken).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
73
Roman van Walewein. (Leiden, UB: Hs. Ltk. 195, fol. 120-182. West-Vlaanderen, 1350).
zeggen geschikt om in te lezen en om uit voor te lezen.8 Al naar gelang een handschrift meer of minder formeel was, zal minder of meer inspanning van de gebruikers nodig zijn geweest bij het hanteren van het boek, tenzij de gebruiker tevens de maker was, want met eigen maaksel - hoe dat er ook uitziet - is men vertrouwd. Tegen het midden van de veertiende eeuw was een van de meest gebruikelijke, door beroepskopiisten vervaardigde boektypen voor Middelnederlandse romans, didactische en historiografische werken een handschrift van circa 230-280 × 160-200 mm, samengesteld uit katernen van perkament, met op iedere bladzijde twee kolommen van elk 40 tot 50 versregels (het gaat bij deze genres bijna altijd om berijmde werken). De teksten zijn geschreven in een littera textualis, het gangbare formele boekschrift. Voor cursorisch lezen, anders gezegd, voor het lezen of voorlezen van een tekst van begin tot einde, leverde het gebruik van zo'n handschrift geen enkel probleem op. Representatief voor dit type is het handschrift met de Roman van Walewein, dat in de Universiteitsbibliotheek van Leiden bewaard wordt; omvang: 62 bladen perkament, voorafgegaan door een toegevoegd perkamenten blad met daarop de beroemde miniatuur van Walewein die het zwevende schaakbord najaagt; afmetingen: thans 250 × 165 mm (de marges zijn sterk besnoeid); mise-en-page: twee tekstkolommen van elk 45 tot 48 regels; de tekst is door twee kopiisten geschreven in een textualis; gelet op de
8
Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften’, 26-30 en: Biemans, Onsen Speghele Ystoriale. Dl. I, 149-179.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
74 dialectische verschijnselen is het boek vervaardigd in West-Vlaanderen, het werd voltooid in 1350 (aldus het colofon op fol. 182r).9 Het handschrift is al in de veertiende eeuw tot een convoluut samengebonden met een ander handschrift van oorspronkelijk 120 folia, dat in West-Brabant geschreven moet zijn en wellicht iets ouder is.10 Het bevat de Roman van Limborch en de vormgeving is volstrekt vergelijkbaar met die van het Walewein-handschrift (alleen het regeltal is iets anders: steeds 46 regels per kolom). Handschriften van dit type hebben in belangrijke mate het beeld bepaald dan men heeft van veertiende-eeuwse Middelnederlandse literaire handschriften, bestemd voor cursorisch gebruik. Het samenvoegen van enkele niet erg omvangrijke handschriften was heel gewoon. Wanneer het om niet al te lange teksten ging en de handschriftjes met deze teksten uitgevoerd waren zoals het hierboven beschreven type, was het vaak van meet af aan de bedoeling zulke tamelijk dunne boekjes samen te binden. De bundel kreeg daardoor ook de dikte die bij het formaat paste, zo'n 120 tot 150 of meer bladen.11 Vrijwel even oud als het Walewein-handschrift is het handschrift dat in deze bijdrage centraal zal staan: Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I: Hs. 15.624-41. Het handschrift steekt in een moderne, heelleren band over houten platkernen, voorzien van twee sluitingen.12 Dek- en schutbladen niet meegerekend, bestaat het boekblok uit 147 folia perkament van soms matige kwaliteit; afmetingen: circa 220 × 150 mm, iets kleiner dus dan het Walewein-handschrift; mise-en-page deels in twee, deels in drie kolommen; schrift: littera cursiva; rubricatie is spaarzaam aangebracht (initialen, paragraaftekens en onderstrepingen in rood, maar geen in rood geschreven teksten). Het handschrift is geschreven door één kopiist, die zich op fol. 28r - in het Latijn - bekendmaakt als Johannes de Altre. Over deze Jan van Aalter is tot dusverre niets bekend. Afgaande op zijn toenaam, zou men kunnen vermoeden dat hij afkomstig was uit Aalter, een plaats in Oost-Vlaanderen. De teksten in het handschrift, waarvan er enkele onmiskenbaar in Vlaanderen ontstaan zijn, vertonen echter een
9
10
11 12
Leiden, UB: Hs. Ltk. 195, fol. 120-182; zie: J. Deschamps, Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. 2e herz. dr. Leiden 1972, nr. 9, 39-42 en: H. Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. Deventer 1988 (Deventer studiën, 9). Dl. I, 217. Het laatste, oorspronkelijke blad met het slot van de tekst is niet meer aanwezig. De slotregels zijn in een veertiende-eeuwse textualis genoteerd op de rectozijde van het blad met de miniatuur, dat vóór de Walewein is toegevoegd. Indien niet te dik perkament gebruikt werd, kon zo'n bundel soms wel 200 folia tellen. Deze band, in middeleeuwse trant met blindstempeling versierd, dateert van na 1972, de voorgaande band wordt beschreven in: Deschamps, Middelnederlandse handschriften, nr. 95, 262. Een oorspronkelijk dekblad voorin de band is bij de laatste herbinding als schutblad en verkeerdom aangebracht; wat nu recto is, bevat een gedeeltelijke afdruk van de notities op het volgende schutblad, terwijl de huidige versozijde afdrukken van houtnerven en leerinslagen vertoont. De microfiches die in het kader van een grootschalig project in de jaren zestig van dit handschrift zijn gemaakt, laten de correcte plaatsing zien; zie voor dit project en de bewaarplaatsen van de fiches: J. Deschamps, ‘Microreproductie van belangrijke Middelnederlandse handschriften’, in: Archief- en Bibliotheekwezen in Belgié 39 (1968), 209-220.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
75
Inhoudstafel en begin van een medisch handboek van ps.-Avicenna. (Brussel, KB: Hs. 15.624-41, fol. 28v).
West-Brabantse kleuring. Het is mogelijk dat Jan in West-Brabant opgroeide, terwijl zijn familie oorspronkelijk uit Aalter kwam.13
13
Aldus L.J. Vandewiele, De ‘Liber magistri Avicenne’ en de ‘Herbarijs’. Middelnederlandse handschriften uit de XIVe eeuw. Uitgegeven en gekommentarieerd. Brussel 1965 (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der wetenschappen, 83). Dl 1, 6 en: R. Jansen-Sieben, De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws middelnederlands leerdicht. Brussel 1968 (Académie royale de Belgique, classe des lettres et des sciences morales et politiques, collection des anciens auteurs belges). Dl. I, 216-223 (conclusie). Denkbaar is ook dat de kopiist in West-Brabant was opgegroeid en later naar Aalter verhuisde, waar hij vervolgens naam maakte (vergelijk bijvoorbeeld Jacob ‘van Maerlant’).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
76 De inhoud van het handschrift bestaat hoofdzakelijk uit medische en astrologische verhandelingen, voor het overgrote deel Latijnse teksten die in het Middelnederlands vertaald zijn, zowel op rijm als in proza.14 De eerste tekst in deze band staat bekend als de Natuurkunde van het geheelal, een anoniem leerdicht uit de dertiende eeuw over de hemellichamen en andere natuurverschijnselen. Dan volgen enkele recepten (in proza), alsmede een prozavertaling van het beroemde Antidotarium Nicolai: een alfabetisch geordende verzameling van geneesmiddelen (composita) voor interne ziekten.15 Aansluitend bevat de band een ‘leringe van orinen’, een uroscopisch prozatraktaat, en een medisch handboek in proza dat - ten onrechte - aan Avicenna wordt toegeschreven,16 gevolgd door enkele andere medische traktaten, waaronder teksten op naam van Hippocrates (‘meester ypocras’), alsook recepten in het Latijn. Vervolgens vinden we het Boec van medicinen, een Middelnederlandse verhandeling in proza over interne geneeskunde van de beroemdste Vlaamse chirurg uit de Middeleeuwen: meester Jan Yperman (werkzaam in de eerste drie decennia van de veertiende eeuw).17 Daarna zijn uittreksels opgenomen uit twee werken van de dertiende-eeuwse dichter Jacob van Maerlant. Eerst de gezondheidsleer, die een min of meer afgerond gedeelte vormt binnen de Heimelijkheid der heimelijkheden,18 gevolgd door excerpten uit Der naturen bloeme. Aansluitend bevat de bundel een anoniem leerdicht over de ‘heimlijchede van mannen ende van vrouwen’: een anatomie-tekst, uitmondend in een uiteenzetting over allerlei zaken die betrekking hebben op de voortplanting van de mens.19 Volgen twee prozastukken, een over chiromantie of handlijnkunde en een over de zeven zonden tegen de heilige Geest, alsmede een berijmde tekst over geestelijke minne. Weer in proza is een ‘herbarijs’, een Middelnederlandse vertaling van de Circa instans: een kruidenboek in de vorm van een alfabetisch geordende verzameling van geneesmiddelen (simplicia), bedoeld voor artsen en chirurgen om zelf hun geneesmiddelen te kunnen bereiden.20 De rijke inhoud van het handschrift wordt afge-
14
15
16 17
18
19
20
Voor een overzicht van de inhoud en de uitgaven daarvan, zie onder meer: Jansen-Sieben, De natuurkunde van het geheelal. Dl. I, 136-142; Deschamps, Middelnederlandse handschriften, nr. 95, 261-264; Jansen-Sieben, Repertorium, 256-260. De genoemde Nicolaus wordt wel geïdentificeerd met een Salernitaanse arts uit de twaalfde eeuw; zie: E. Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien. Geneeskunde en astrologie in het Middelnederlandse handschrift Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, 2818. Hilversum 1997, 146-159 en 399-400. Vandewiele, De ‘Liber magistri Avicenne’ en de ‘Herbarijs’. Dl. I, 5-6. Zie: G. Keil, ‘Yperman, Jan’, in: Lexikon des Mittelalters. Bd. IX [1998], kol. 423-424 en: L. Elaut, De Medicina van Johan Yperman. Naar het Middelnederlands hs. 15624-41 (14e eeuw) uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Uitgegeven en van kommentaar voorzien. Gent [enz.] 1972, 10-11. A.A. Verdenius, Jacob van Maerlant's Heimelijkheid der heimelijkheden. Opnieuw naar de handschriften uitgegeven en van inleiding en aanteekeningen voorzien. Amsterdam 1917, 147-164: de verzen 955-1438. Het gaat uiteindelijk vooral om verschijnselen die zich bij vrouwen voordoen, zodat terecht aan het slot te lezen valt: ‘Expliciunt mulierum secreta’; zie ook: Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien, 414-416. Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien, 71-76 en 403-404.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
77 sloten met de ‘surgie’ of Chirurgie, in wezen een gedetailleerde verhandeling over het behandelen van wonden, eveneens geschreven door meester Jan Yperman.21 Sommige teksten vertonen een samenhang met een ander werk in de bundel. Yperman ijverde voor integratie van de inwendige en uitwendige geneeskunde, zijn Boec van medicinen vormt dan ook min of meer een aanvulling op zijn boek over de chirurgie.22 Op vergelijkbare wijze zijn ook het Antidotarium Nicolai en de Circa instans complementaire werken, ‘waarmee alles met betrekking tot de kennis over plantaardige receptuur was afgedekt’.23 Waar het gaat om het uiterlijk van de bundel, met name de vormgeving daarvan, vertoont het handschrift een aantal gebruikelijke en enkele ongebruikelijke, want nieuwe aspecten. Zoals gezegd, middeleeuwse handschriften werden vaak met andere handschriften samengevoegd. Evenmin vreemd is dat handschriften niet in een ononderbroken proces gemaakt zijn. Zowel het een als het ander geldt voor dit medische handschrift. Codicologisch onderzoek heeft duidelijk gemaakt, dat de bundel bestaat uit zeven min of meer zelfstandige delen. pars 1
folia 1-8
bouw IV
inhoud Natuurkunde van het geheelal (b); recepten (p)
2
9-21
VI+1
Antidotarium Nicolai (p); traktaat over het voelen van de pols (p)
3
22-45
2 × VI
uroscopisch traktaat (p); ps.-Avicenna, medisch handboek (p)
4
46-53
IV
diverse medische traktaten en recepten (p)
5
54-73
2×V
Jan Yperman, Boec van medicinen (p)
6
74-89
2 × IV
excerpten uit Maerlants Heimelijkheid der heimelijkheden (b) en Der naturen
21
22 23
J.P. Tricot, ‘Jehan Yperman: Vader der Vlaamse heelkunde’, in: R. Van Hee (ed.), Heelkunde in Vlaanderen door de eeuwen heen. In de voetsporen van Yperman. [Z.pl. 1990], 81-85. Zie ook: E.C. van Leersum, De ‘Cyrurgie’ van Meester Jan Yperman. Naar de handschriften van Brussel, Cambridge, Gent en Londen uitgegeven. Leiden [1912], I-XXV. Elaut, De Medicina, 10-13 en: R. Jansen-Sieben, ‘De heelkunde in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen’, in: Van Hee, Heelkunde in Vlaanderen, 74. Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien, 74.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
bloeme (b); Heimlijchede van mannen ende van vrouwen (b); chiromantie (p); traktaat over de zeven zonden tegen de H. Geest (p); tekst over geestelijke minne (b) 7
90-147
oorspronkelijk Herbarijs (p); Jan Yperman, Chirurgie (p) 5 × VI
De aanduiding (b) staat voor ‘berijmd’, (p) voor ‘proza’. Brussel, KB: Hs. 15.624-41: schematisch overzicht van de samenstelling en inhoud
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
78 De grenzen tussen de delen vallen samen met de grenzen tussen de (groepen) teksten; het begin van een pars is soms herkenbaar aan een leeg gelaten eerste blad (dat als omslag of schutblad dienst deed);24 het einde van een pars wordt in enkele gevallen gemarkeerd door een colofon of eveneens door enkele leeg gebleven bladzijden.25 Sommige delen bevatten slechts één tekst (5), dan wel één tekst plus enige bladvulling (1 en 2). Andere delen zijn echte verzamelhandschriftjes (3, 4, 6 en 7). Aan enkele van deze losse schriftjes heeft de kopiist met tussenpozen gewerkt, in sommige bracht hij uitsluitend medische vakliteratuur onder, in een ander boekje (6) verzamelde hij gaandeweg teksten die wel met de geneeskunde samenhangen, maar niet exclusief voor medici bestemd waren. Opmerkelijk is het grote aantal bladvullingen, veelal ook van medische aard (aan het slot van de delen 1, 2, 4 en 6). Het feit dat hier zeven codicologische eenheden bij elkaar gevoegd zijn, dat sommige daarvan met tussenpozen zijn volgeschreven en dat alle teksten, inclusief de bladvullingen, van de hand van Jan van Aalter zijn, maakt het vrijwel zeker dat het hier niet gaat om een handschrift dat bij een professionele kopiist besteld is. Het Brusselse handschrift is een bundel van enkele boekjes voor eigen gebruik, waarvoor de samensteller zelf de teksten selecteerde en overschreef. Zulke privé-boekjes zijn, zoals eerder opgemerkt, ook niet nieuw. Als het niet mogelijk was (bijvoorbeeld om financiële redenen) om de vervaardiging van een boek aan beroepskopiisten over te laten of wanneer het gewoonweg eenvoudiger was om het zelf te doen (bijvoorbeeld omdat men goed kon schrijven), hebben mensen dit soort boekjes altijd zelf geproduceerd.26 Het bovenstaande brengt ons bij het beroep van Jan van Aalter. Analyse van de inhoud van de bundel leidt tot de conclusie dat deze verzameling vooral teksten bevat die geschreven zijn door en voor chirurgijns.27 Dit maakt het zeer waarschijnlijk dat ook Jan van Aalter een chirurgijn, een middeleeuwse chirurg of wondarts was. Vrij-
24
25
26
27
Deel 7 begint met een blanco blad dat aan de rectozijde enigszins vuil is geworden: dit wijst erop dat het blad als ‘buitenblad’ fungeerde en dat dit handschrift geruime tijd zelfstandig en zonder band in gebruik is geweest, voordat het met de andere stukken werd samengebonden. Wanneer en door wie de delen gebundeld zijn, staat niet vast. Waarschijnlijk is Jan van Aalter ook daarvoor verantwoordelijk geweest. Deel 2 eindigt op fol. 73r met een colofon, later is een bladvulling toegevoegd; fol. 73v is onbeschreven. Deel 5 wordt eveneens met een colofon afgesloten. Het colofon op fol. 28V, in deel 3, bevindt zich middenin een katern: het accentueert alleen het einde van het uroscopische traktaat en geeft aan dat het schrijfwerk in dat deel voorlopig werd afgerond; het medische werk dat aan Avicenna wordt toegeschreven, werd blijkbaar enige tijd later toegevoegd. Vergelijk: H. Kienhorst, ‘Middelnederlandse verzamelhandschriften als codicologisch object’, in: G. Sonnemans (red.), Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden. Congres Nijmegen 14 oktober 1994. Hilversum 1996 (Middeleeuwse studies en bronnen, 51), 44-55. Vandewiele bijvoorbeeld constateerde dat het Liber magistri Avicenne en de Herbarijs ‘het werk zijn van een chirurgijn, voor chirurgijns; het zwaartepunt ligt bij de manuele ingrepen en de recepten die worden aangegeven [...] zijn bestemd voor het samenstellen van geneesmiddelen, die vooral tot de bevoegdheid van de chirurgijns behoorden’ (De ‘Liber magistri Avicenne’ en de ‘Herbarijs’. Dl. I, 6); vergelijk ook: Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien, 294-305 over de samensteller van het Weense artes-handschrift 2818, zie vooral 300-302.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
79 wel alle teksten hebben betrekking op de geneeskunde met inbegrip van de natuurkundige en astrologische traktaten. De samenhang daartussen sprak als vanzelf. Als kind van zijn tijd geloofde bijvoorbeeld ook een geleerde chirurg als Yperman in de invloed van de macrokosmos op de microkosmos. Aan het begin van zijn chirurgische handboek stelde hij, dat een chirurg een goede opleiding gehad moest hebben. Even noodzakelijk als medische kennis, was kennis van ethiek en van de vakken die tot het trivium behoorden: grammatica (van het Latijn), retorica en dialectica (logica). Wat verderop schreef hij: ‘een surgijn es sculdech te wetene ten minsten vander manen ende vanden tekenen. ende welc tijt dat si haren loop in elc teken heeft. ende dan dat teken te scuwene van snidene ende van andren werken’.28 Op het eerste gezicht merkwaardig is de aanwezigheid, aan het slot van deel 6, van de berijmde tekst over de geestelijke minne. Kennelijk had Jan van Aalter belangstelling voor deze vorm van minnemystiek, of was het vooral regel 39 die hem trof en die hem deed besluiten de tekst als bladvulling in deze medische context op te nemen: ‘Minne es medicine alrehande quetssuren’?29 De verzameling als geheel weerspiegelt een hoog niveau van medische kennis. De Brusselse hoogleraar Jansen-Sieben, specialist op het terrein van de Middelnederlandse artes-teksten, heeft erop gewezen, dat zich bij het aanbreken van de veertiende eeuw een reeks vernieuwingen in de medische wereld voordeed. Zij noemt onder meer ‘de vooruitgang van de chirurgie en de vervaging van de grens tussen arts en chirurg’, met name in Vlaanderen.30 De doctores medicinae, die aan een of meer buitenlandse universiteiten gestudeerd hadden, wijdden zich hoofdzakelijk aan de theoretische geneeskunde en de verzorging van colleges ten behoeve van de artsenopleiding; het behandelen van patiënten gebeurde vaak uitsluitend binnen deze taakuitoefening, hoewel daarnaast rijke patiënten van hun diensten gebruik konden maken. Gewoonlijk werd de praktische geneeskunde echter overgelaten aan de chirurgijnen. De besten onder hen hadden - eveneens aan een universiteit, bijvoorbeeld te Parijs - het trivium doorlopen en kenden bijgevolg Latijn, maar een universitaire vervolgopleiding in de geneeskunde was voor hen niet weggelegd. Zij hadden net als hun minder geleerde vakbroeders het vak geleerd van ervaren chirurgen, bij wie zij als leerlingen jarenlang gewerkt hadden tot zij zich zelfstandig mochten vestigen. Het terrein van de inwendige geneeskunde was voorbehouden aan de doctores medicinae, maar verder behoorde vrijwel iedere uitwendige behandeling tot het takenpakket van de chirurgijn.31 Behalve de kennis die zij door mondelinge overdracht van hun leermeesters hadden opgedaan, konden chirurgen zich verder ontwikkelen dankzij het
28 29 30 31
Zie: Van Leersum, De ‘Cyrurgie’, resp. 12-13 en 39 (citaat) en vergelijk: Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien, 22-26. Zie: R. Lievens, ‘Een nieuw Mengeldicht uit de School van Hadewijch’, in: Leuvense Bijdragen 47 (1958), 81. Jansen-Sieben, ‘De heelkunde in Vlaanderen’, in: Van Hee, Heelkunde in Vlaanderen, 67. De chirurgen vormden geen coherente groep, er waren grote verschillen in opleiding, deskundigheid en maatschappelijke positie; zie: Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien, 232-237 en 300-305.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
80 toenemende aantal medische en chirurgische handboeken dat beschikbaar kwam, zowel vertalingen uit het Latijn als oorspronkelijk in het Middelnederlands geschreven teksten. De professionalisering van de chirurgen werd in de hand gewerkt door de toenemende vraag naar medische voorzieningen, met name in de almaar dichter bevolkte steden, gedurende de dertiende en veertiende eeuw vooral in de Zuidelijke Nederlanden, Vlaanderen voorop.32 Tegen deze achtergrond moet ook het ontstaan van de bundel van Jan van Aalter geïnterpreteerd worden. Deze chirurg maakte een compilatie van belangrijke medische, chirurgische, farmaceutische en aanverwante kennis uit zijn tijd. Ongetwijfeld mag hij gerekend worden tot de goed geschoolde chirurgijnen, hij kende Latijn, getuige de bladzijden met recepten in die taal, de Latijnse incipits en explicits en - bijvoorbeeld - het Latijnse colofon waarin hij zich als kopiist bekendmaakte. Ook in de werken zelf komt heel wat Latijn voor, maar niet zelden maakte hij fouten in de medische termen en in de benamingen van geneeskrachtige planten.33 Het zal hem in zijn praktijk niet gehinderd hebben. Opmerkelijk is, dat de illustraties bij de tekst van Ypermans Chirurgie ontbreken. In andere handschriften met dit werk zijn allerlei medische instrumenten afgebeeld. Kennelijk had Jan van Aalter die afbeeldingen niet nodig, wist hij toch wel hoe de dingen er in zijn dagelijkse praktijk uitzagen. Ook dat past in het beeld van een boek voor eigen gebruik, de bundel is niet bijvoorbeeld een leerboek voor anderen, want daarin zouden illustraties van medisch gereedschap juist informatief zijn. Behoren het bundelen van handschriften en het schrijven voor eigen gebruik al veel langer tot de gevestigde praktijk, wel nieuw is de keuze van het schrift. De Walewein, bijvoorbeeld, werd anno 1350 zeer traditioneel geschreven in een formele boekhand, de littera textualis, Jan van Aalter echter schreef een eenvoudige littera cursiva, een gebruikschrift dat pas langzaamaan ook als boekschrift in zwang raakte. In Latijnse handschriften komt men de cursiva al veel eerder tegen, niet alleen als tekstletter in privé-boekjes, maar ook als een klein schrift voor interlineaire en marginale glossen bij teksten die gewoon in een textualis staan. Bepalend voor mijn keuze dit medische handschrift te Brussel een centrale plaats te geven in deze bijdrage, is het feit dat de bundel het oudste gedateerde Middelnederlandse handschrift is, waarvan de inhoud (bijna) geheel in cursief schrift geschreven is; alleen enkele opschriften noteerde Jan van Aalter in een textualis.34 Aan het slot van het Antidotarium Nicolai schreef hij een explicit-formule met daarin het jaartal 1351. Daarmee is weliswaar alleen pars 2 expliciet gedateerd, maar de andere stukken zullen ook omstreeks het midden van de eeuw tot stand zijn gekomen. De keuze voor de cursiva past eveneens
32 33 34
Huizenga, idem, 268-272 en: Jansen-Sieben, ‘De heelkunde in Vlaanderen’, in: Van Hee, Heelkunde in Vlaanderen, 67. Vandewiele concludeerde op grond van dergelijke fouten in recepten, dat Jan van Aalter in elk geval geen apotheker was (De ‘Liber magistri Avicenne’ en de ‘Herbarijs’. Dl. 2, 168-169). Er zijn aanwijzingen dat men al eerder in de eeuw geëxperimenteerd heeft met een sneller te schrijven boekschrift (een min of meer cursieve textualis), maar daarover is nog te weinig bekend om er hier over uit te weiden. Zie over de cursiva in de veertiende eeuw ook: Gumbert, The Dutch and their books, 16-18.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
81 geheel in het beeld van een ‘informeel boek’, zoals dit setje handschriften voor eigen gebruik. Overigens beschikte Jan van Aalter over een zeer vaardige en vlotte pen, zijn cursief is prima leesbaar en nergens ging hij knullig te werk.35 Het moet hem niettemin veel tijd gekost hebben deze boekjes te maken, de bladzijden zijn dichtbeschreven, alles bij elkaar bevatten zij zeer veel tekst! Jan van Aalters grote schrijfvaardigheid brengt me tot een excursie over de vraag wanneer een schrijver een professionele kopiist of boekproducent is. Strikt genomen is het antwoord simpel: als hij van het kopiëren van teksten met als resultaat een afschrift in boekvorm zijn beroep heeft gemaakt. Maar waaraan kan men dat zien? Wij weten - althans mogen ervan uitgaan - lat Jan van Aalter een chirurg was, die in de loop der tijd vakliteratuur verzamelde in eigenhandig geschreven boekjes. Aan de uitvoering van zijn boekjes, het voortreffelijke schrift, de heldere lay-out en de goedgevormde initialen, daaraan is niet te zien dat hij géén professionele kopiist was. Hij moet tijdens zijn opleiding geleerd hebben de pen op een uitstekende wijze te hanteren. Het is niet uitgesloten, dat hij als vele andere studenten die het trivium volgden of gevolgd hadden, enige tijd in zijn levensonderhoud voorzag door voor anderen schrijfwerk te verrichten. Als men niet over nadere gegevens beschikt, wordt het verschil tussen beroepshalve en privé blijkbaar pas waarneembaar, wanneer de scholing en training tot kopiist ontbreken of wanneer het effect van een opleiding niet zichtbaar is door gebrek aan vakmanschap.36 Men kan ook anders redeneren: wie zich met teksten in een handschrift bezighoudt, doet er goed aan een codicologisch onderzoek te (laten) verrichten. Want waar expliciete gegevens niet voorhanden zijn, kan codicologisch onderzoek een completer beeld opleveren van een handschrift, van de maker én van de inhoud en het beoogde gebruik van het boek. Ten aanzien van dit medische handschrift leerde onderzoek van de bundel dat deze een gefaseerde genese gehad moet hebben. Dat bleek in dit geval een indicatie te zijn, dat het boek niet door een beroepskopiist in één keer en op bestelling vervaardigd is, maar door toedoen van een gebruiker of liefhebber van de verzamelde teksten tot stand is gekomen. Ik keer terug naar het handschrift om aandacht te schenken aan de mise-en-page: als regel schreef Jan van Aalter berijmde teksten over drie kolommen per bladzijde, terwijl hij prozateksten in twee kolommen neerschreef.37 Een dergelijke werkwijze
35
36 37
De littera cursiva kent twee hoofdvormen, een met de dubbele a (ontleend aan textualisschrift), die daarom a-cursief wordt genoemd en een met een echte cursieve enkele a, die daarom c-cursief heet. Jan van Aalter schreef als regel een a-cursief, maar - in elk geval - in de bladvulling op fol. 21v duikt af en toe een enkele a op (zodat sprake is van een mengvorm, een a/ c-cursief). De spreekwoordelijke uitzondering op de regel daargelaten houd ik het niet voor mogelijk, dat iemand zonder onderricht en oefening een goede kopiist en boekenmaker kon worden. Deel 6 bevat hoofdzakelijk berijmde teksten, de opmaak is in drie kolommen. Op fol. 85r begint de kopiist in kolom b met het schrijven van een prozatekst over handlijnkunde. Aanvankelijk houdt hij de lay-out over drie kolommen aan (hij kon ook moeilijk anders). Op het - niet-afgebeelde - verso echter vervolgde hij zijn tekst in twee kolommen. Ook het gedicht over de geestelijke minne is over twee kolommen genoteerd: de kopiist had meer ruimte nodig per regel omdat de verzen in dit gedicht langer zijn dan in de voorafgaande berijmde teksten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
82
Slot van een leerdicht over de ‘heimlijchede van mannen ende van vrouwen’ en het begin van een chiromantie. (Brussel, KB: Hs. 15.624-41, fol. 85r).
ben ik in andere Middelnederlandse handschriften nog niet tegengekomen. Het is overigens niet moeilijk te begrijpen waarom Jan van Aalter proza over twee kolommen schreef en poëzie over drie. Hij heeft zijn best gedaan zoveel mogelijk tekst op zo weinig mogelijk perkament te krijgen. Hij volgde de gewoonte om bij berijmde teksten elk vers op een nieuwe regel te schrijven en dat kost veel ruimte. Maar omdat de verzen tamelijk kort zijn, slaagde hij erin drie kolommen naast elkaar te maken.38 Proza is economischer te schrijven, vooral wanneer men de tekstspiegel over de hele breedte benut. Bij het kleine, compacte - en dus eveneens economische - schrift waarvan hij zich bediende, is het echter met het oog op de leesbaarheid beter ook proza in kolommen op te tekenen. De wijze waarop hij met bladvullingen lege (delen
38
Vergelijkbaar is een Frans handschrift waarin korte verzen over vier kolommen zijn geschreven en langere over drie kolommen; zie: G. Hasenohr, ‘Les romans en vers’, in: Mise en page et mise en texte du livre manuscrit. Sous la direction de H.-J. Martin et J. Vezin. [Parijs 1990], 263.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
83 van) bladzijden gebruikte, wijst ook op zuinigheid, terwijl het laag willen houden van de kosten misschien ook heeft meegespeeld bij het besluit geen (ruimteverslindende) illustraties op te nemen. Daarnaast is er de keuze voor perkament van matige kwaliteit; hier en daar is het perkament verhoornd en min of meer doorschijnend, hetgeen wijst op relatief goedkoop, want niet erg zorgvuldig bereid materiaal. De uitvoering van zijn boekjes had wellicht nog eenvoudiger - en misschien wel beter - gekund door in plaats van perkament te kiezen voor papier. Niet dat papier goedkoop was: tot in de vijftiende eeuw werd in onze streken geen papier gemaakt, het moest van elders worden geïmporteerd. Papieren handschriften, met name boekjes voor eigen gebruik, bestonden al langer, en het vroegste gedateerde voorbeeld van een Middelnederlands handschrift op papier is zowel chronologisch als geografisch niet ver verwijderd van de handschriftjes van Jan van Aalter: van 1358 dateert een papieren handschrift met de Legenda aurea in het Middelnederlands, geschreven in een littera cursiva. Dat handschrift is vrijwel zeker eveneens een privé-boek, niet echt het werk van een professionele boekproducent, hoewel ook deze kopiist goed kon schrijven.39 Nog een ander belangrijk aspect van de bundel van Jan van Aalter verdient aandacht. Karakteristiek voor de manier waarop hij zijn boekjes wilde gebruiken, zijn de specifieke voorzieningen om de inhoud goed toegankelijk te maken. Heel normaal in veertiende-eeuwse handschriften is dat de geleding van een werk in ‘boeken’ of in ‘kapittels’ zichtbaar werd gemaakt: het begin van de tekst of van een onderdeel daarvan werd gemarkeerd door een al dan niet bijzonder uitgevoerde initiaal en een titel of ander opschrift, geschreven in rood of met rood onderstreept. Een dergelijke wijze van visueel accentueren van de structuur van een tekst vindt men in handschriften met allerlei soorten teksten. De lezer of voorlezer ziet wanneer iets begint en ophoudt, terwijl deze visuele middelen ook hulp bieden bij het zoeken van een bepaald onderdeel van de tekst. Voor cursorische lezing zijn deze handreikingen ruimschoots voldoende. Wanneer ook het kunnen opzoeken van bepaalde passages of van specifieke informatie een belangrijke functie is van het boek, zijn echter extra handreikingen nodig. Zulke voorzieningen vinden we in de boekjes van Jan van Aalter. Bij teksten die in kapittels verdeeld zijn, zijn inhoudstafels opgenomen die veelal bestaan uit lijsten van de hoofdstuktitels met bijbehorend hoofdstuknummer.40 Bij veel teksten zijn in de zijmarges trefwoorden aangebracht om de inhoud van de tekst ernaast aan te duiden; zowel lichaamsdelen, als ziekteverschijnselen kunnen zijn aangegeven.41 In 39
40 41
Het handschrift, thans eigendom van de hospitaalzusters van Sint Jan te Brugge, telt 80 folia en is samengesteld uit slechts enkele, zeer omvangrijke katernen, het regeltal schommelt, de rubricatie is nu eens wel, dan weer niet aangebracht. De kopiist schreef wel steeds een zuivere c-cursief; zie: F. Masai, M. Wittek, Manuscrits datés conservés en Belgique. Dl. I: 819-1400. Brussel [enz.] 1968, 37, nr. 56 en pl. 153-154. Ypermans Chirurgie is verdeeld in boeken die elk weer in kapittels zijn opgesplitst. Aan elk boek gaat in het handschrift van Jan van Aalter een inhoudstafel vooraf. Zie ook: Huizenga, Een nuttelike practijke van cirurgien, 76-77. Bijna onvoorstelbaar is, dat Van Leersum deze marginalia in zijn uitgave van Ypermans Chirurgie heeft weggelaten, ‘aangezien zij van geen belang zijn’... (De ‘Cyrurgie’, XXVI). Vergelijk de afbeelding op p. 70, met het fragment van een Spiegel historiael-handschrift, waarin soortgelijke marginalia voorkomen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
84 het gedeelte met Ypermans Chirurgie zijn behalve zulke marginalia ook kopregels aangebracht, die aangeven wat het onderwerp is van de ‘boeken’ in dit werk: ‘Vanden hoofde’ of korter ‘hooft’ en vervolgens ‘ogen’, ‘nese’, ‘mont’ enz. Een index op de gehele bundel ontbreekt, maar Jan van Aalter zal er de weg wel in geweten hebben. Het medische handboek dat aan Avicenna wordt toegeschreven, is bijvoorbeeld gemakkelijk te vinden met behulp van het klaviertje van groen draad aan de buitenrand van fol. 28 (afb. p. 75); het opschrift ‘Liber magistri Auicenne’ geeft aan om welke tekst het gaat, de initiaal markeert het begin daarvan en de inhoudstafel helpt om per hoofdstuk bepaalde onderwerpen te vinden. Op deze wijze waren zijn boekjes niet alleen geschikt voor cursorisch lezen, maar ook om er iets in op te zoeken. Deze extra hulpmiddelen, die Jan van Aalter zeer waarschijnlijk uit zijn leggers heeft overgenomen, waren in Latijnse handschriften al langer in gebruik, maar werden in Middelnederlandse handschriften pas in de veertiende eeuw voor het eerst op enige schaal toegepast.42 Zij verhogen de bruikbaarheid van het boek, de inhoud kan beter functioneren als naslagwerk en dat zal in de chirurgische praktijk van Jan van Aalter precies de bedoeling zijn geweest. Mag het Walewein-handschrift karakteristiek genoemd worden voor professioneel vervaardigde Middelnederlandse literaire handschriften die met name voor cursorische lezing bestemd waren, dit medische handschrift te Brussel is representatief voor een ander type boek uit de veertiende eeuw: het zelf gemaakte handboek, waarin men teksten van begin tot eind kon lezen en waarin men bovendien bepaalde informatie gemakkelijk kon opzoeken. Zo uitvoerig als het chirurgijnsboek van Jan van Aalter behandeld is, zo beknopt moet nog enige aandacht geschonken worden aan andere facetten van het boek in deze eeuw. Werden in Vlaanderen in dit tijdvak voortdurend boeken geproduceerd, van allerlei soort en niveau, in de tweede helft van de eeuw kwam ook in het Noorden de boekproductie langzaam maar zeker op gang, eerst in Utrecht, later in Holland.43 Daar bleek de verplaatsing van het hof van de Hollandse graven vanuit Henegouwen naar Den Haag stimulerend voor de vervaardiging van boeken. Over het algemeen gaat het nog steeds om goedverzorgde en niet erg kostbaar uitgevoerde handschriften. Van boekschilderkunst in onze gewesten kan in deze tijd nog nauwelijks gesproken worden. Pas tegen de eeuwwisseling zorgde in Holland de komst van het Beierse Huis voor een begin van de bloeiperiode van de Noord-Nederlandse verluchtingskunst, die zich vooral tijdens de komende eeuw zou manifesteren.44 Zoals gezegd aan het begin van deze bijdrage, veranderde de productiewijze van het handschrift
42
43 44
Zie: Biemans, Onsen Speghele Ystoriale. Dl. I, 150-160 en 170-175 en: J.P. Gumbert, ‘De Middeleeuwen en onze boeken’, in: R. Harp e.a. (red.), De Middeleeuwen in de twintigste eeuw. Middeleeuwse sporen in de hedendaagse cultuur. Hilversum 1990 (Middeleeuwse studies en bronnen, 18), 107-114. Gumbert, The Dutch and their books, 16-23 en 26. Zie: J.H. Marrow, ‘The golden age of Dutch manuscript painting’, in: J.H. Marrow e.a., The Golden Age of Dutch manuscript painting. [Stuttgart [enz.] 1989], 9-11.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
85
Begin van een berijmde brief over het beofenen van deugden. (Wiesbaden Hessisches Hauptstaatsarchiv: Hs. 3004 B 10, fol. 93r. Holland, omstreeks 1400).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
86 in de veertiende eeuw nauwelijks. Ontwikkelingen in het schrift leidden wél tot verschillen. Vergeleken met handschriften uit het begin van de eeuw wordt tegen het einde daarvan de littera textualis zichtbaar stijver van karakter (vergelijk de afb. op p. 85 met de afb. op p. 70). Een ander verschil tussen het eerste en het laatste kwart van de eeuw betreft het gebruik en bezit van boeken. Mede onder invloed van de beweging der Moderne Devotie gingen steeds meer mensen lezen, vooral in de steden. Naast de vanzelfsprekende artes-teksten lazen zij in het bijzonder stichtelijke werken, getijden- en gebedenboeken. Door de toenemende verschriftelijking bereikte het boek nu ook andere lagen van de bevolking dan alleen de hogere kringen. De voortdurende vraag naar teksten stimuleerde onophoudelijk de productie van boeken. Nieuwe ontwikkelingen ten aanzien van de productie en vormgeving van het handgeschreven boek zouden zich echter pas voordoen in de vijftiende eeuw.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
87
J.W.E. Klein Boekgeschiedenis en de uitvinding van de boekdrukkunst een ‘gulden legende’ Handschrift en druk in de vijftiende eeuw Tot in de vijftiende eeuw was het handschrift het enige middel om tekst in ‘houdbare vorm’ over te dragen. In die eeuw kwam daar een nieuw middel bij: het gedrukte boek. In deze bijdrage wil ik laten zien dat de uitvinding van de boekdrukkunst niet uit de lucht kwam vallen. De verschijnselen die ik behandel, zal ik, waar mogelijk, illustreren aan de hand van voorbeelden die ik voornamelijk ontleen aan handschriften en drukken van de Gulden legenden van de dominicaan Jacobus de Voragine. De Gulden legenden, of Legenda aurea, wordt ook wel Passionael genoemd. Deze verzameling heiligenlevens en verhandelingen over de kerkelijke hoogtijdagen was vanaf haar ontstaan rond 1250 een Europese bestseller die tot in de zestiende eeuw populair was, zowel in handschrift als in druk. De Latijnse overlevering kent letterlijk honderden handschriften en drukken. Bovendien moeten er ook honderden vertalingen in omloop geweest zijn. Alleen al van de vertalingen in het Middelnederlands zijn ruim 150 handschriften bekend. Daarnaast hebben ongeveer vijftien gedrukte edities in het Middelnederlands het licht gezien.1 Louter door de aantallen laat dit ene voorbeeld van de Legenda aurea zien, dat de boekdrukkunst een oplossing betekende voor een probleem dat zich in de loop van de Middeleeuwen vormde: de groeiende vraag naar boeken. Kijkt men vanuit het heden terug naar het verleden, dan lijkt de uitvinding van de boekdrukkunst, in het midden van de vijftiende eeuw, een plotselinge breuk met wat er in het millennium daarvóór in de boekproductie gedaan werd. Dit werd zó sterk gevoeld, dat incunabulisten en anderen die het gedrukte boek bestuderen, tot voor kort de geschiedenis van het boek in het midden van de vijftiende eeuw lieten beginnen. Toch is het niet meer dan vanzelfsprekend dat men de boekgeschiedenis laat be-
1
Zie voor de Latijnse traditie: B. Fleith, Studien zur Überlieferungsgeschichte der lateinischen Legenda aurea. Brussel 1991 (Subsidia hagiographica, 72) en voor de Middelnederlandse: J. Deschamps, ‘De Middelnederlandse vertalingen van de Legenda aurea van Jacobus de Voragine’, in: Handelingen van het 22ste Nederlands Philologencongres. Groningen 1952, 21-22, en: L. Scheurkogel, ‘De overlevering van de Noord- en Zuidnederlandse Legenda Aurea’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde. [Gent] 1997 nr. 1, 60-118. Een aardige inleiding op de materie geeft: A.B. Mulder-Bakker, M. Carasso-Kok (eds.), Gouden legenden. Heiligenlevens en heiligenverering in de Nederlanden. Hilversum 1997.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
88 ginnen op het moment dat het fenomeen ‘boek’ zoals wij dat kennen, verschijnt. En dat is het boek in de vorm van de codex, de boekvorm die in de vierde eeuw de standaard werd en die wij, in tegenstelling tot de rol, nog steeds gebruiken.2 Als we daarentegen vanuit het verleden kijken naar het moment waarop de boekdrukkunst uitgevonden werd, dan zien we dat die vinding al lang van tevoren aangekondigd werd. In het perspectief van de geschiedenis van het boek mag men de studie van het (oudere) gedrukte boek dan ook niet los zien van die van het handgeschreven boek. Met andere woorden: men kan het gedrukte boek best apart bestuderen, maar men moet dan wel beseffen welke aspecten aan handschriften zijn ontleend.3 Willen we de uitvinding van de boekdrukkunst op haar juiste waarde schatten, dan moeten we ons realiseren dat zij het gevolg was van een ontwikkeling die we in de boekgeschiedenis kunnen bespeuren, namelijk het economischer en effectiever organiseren van de voortdurend groeiende boekproductie. Die rode draad zal ik in deze bijdrage volgen. Dat ik mij daarbij niet strikt aan de eeuwgrenzen van de mij toebedeelde vijftiende eeuw kan houden, maar dat ik flinke uitstapjes naar voorafgaande eeuwen moet maken, is in dit verband niet te vermijden. Alvorens de draad op te pakken, wil ik enkele opmerkingen maken. Handschriften en drukken in de vijftiende eeuw kunnen op verschillende manieren zijn uitgevoerd. Materieel gezien zijn ze van perkament of papier. Kijken we naar het schrift, dan kunnen ze geschreven zijn in een ‘textualis’, een ‘cursiva’ of een ‘hybrida’.4 Ze hebben doorgaans een lay-out in één of meerdere (doorgaans twee) kolommen. Ze hebben wel of geen versieringselementen, zoals miniaturen, initialen, randen, penwerk. Aan (een combinatie van) de aspecten van deze onderdelen herkennen we meteen het vijftiende-eeuwse boek, ondanks de verschillende uiterlijke kenmerken. Dat geldt ook voor andere periodes: de aspecten zelf zijn immers aan ontwikkelingen onderhevig. Aan de hand van het ontwikkelingsstadium van de (combinatie van) aspecten kunnen we handschriften en drukken aan een bepaalde periode toeschrijven.
2 3
4
De wetenschap die de codex bestudeert, is de handschriftenkunde of codicologie. Dit is al eerder geopperd, zie onder andere: J.W.E. Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste I (1995), 16 n. 76 en: J.A.A.M. Biemans, ‘Verborgenheden of blinde vlekken? Over onderzoek van Middelnederlandse handschriften’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 3 (1996), 17-19. Het is enigszins onhandig dat er bij de bibliografen geen eenduidige terminologie voor de verschillende lettertypes bestaat; dit in tegenstelling tot bij de paleografie van de Middeleeuwen. Wat bij paleografen textualis heet, wordt door bibliografen meestal textura genoemd. De cursiva en de hybrida heten bij de bibliografen zonder onderscheid bastarda. In het vervolg maak ik geen gebruik meer van schriftbenamingen zoals die in de bibliografie gebruikt worden, maar uitsluitend van de paleografische benamingen. Voor de niet-paleografen zet ik de formele kenmerken van de gotische schriften op een rijtje. Voor de textualis zijn die: de a heeft twee verdiepingen; de lange s en de f staan (met voetjes) op de (denkbeeldige) schrijflijn; de stokletters hebben geen lussen. De kenmerken van de cursiva zijn: de a heeft maar een enkele buik, de lange s en de f gaan door de schrijflijn en alle stokletters hebben lussen. De hybrida is een mengvorm: de a heeft een enkele buik, de lange s en de f gaan door de schrijflijn, maar de stokletters hebben geen lussen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
89
Legenda aurea (Mnl.), 1450, afkomstig van het St. Margrietenklooster te Amsterdam. (Den Haag, KB: 73 D 9).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Legenda aurea, Gouda: Gerard Leeu, 1480 (CA 1756). Somerstuck, f. 29r. (Gouda, Streekarchief Hollands Midden: 894 B 14-15).
De draad van de grotere efficiency in de boekproductie pak ik op in de elfde/twaalfde eeuw. Aan de hand van een aantal ‘verbeteringen’ die in de loop der tijd verzonnen werden, zal ik de draad volgen tot de uitvinding van de boekdrukkunst. ‘Verbeteringen’ hebben dikwijls ook nadelen ten opzichte van de vorige situatie. Het is dan een compromis tussen een betere en een slechtere toestand, waarbij de winst die gehaald wordt uit (in dit geval) effectievere productiemethodes op moet wegen tegen het verlies van de tot op dat moment bestaande situatie. Ik zal daarom ook enkele van de belangrijkste nadelen noemen.
Een economischer schrifttype Bekijken we twee vijftiende-eeuwse exemplaren van de Legenda aurea, het handschrift Den Haag, KB: 73 D 9 en de druk Gouda: Gerard Leeu, 1480 (CA 1756, IDL 2582), dan is daaraan eigenlijk niets bijzonders te zien.5 Ze zien eruit als elk 5
CA=M.F.A.G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVE siècle. Den Haag 1874; IDL=Incunabula in Dutch libraries. A census of fifteenth-century printed books in Dutch public collections. 2 dln. Nieuwkoop 1983.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
handschrift respectievelijk iedere druk uit de periode. Ze zijn geschreven/gedrukt in een lettertype
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
90 dat het merendeel van de Legenda aurea-handschriften en -drukken vertoont, en dat textualis genoemd wordt. Het is het gotische boekschrift bij uitstek en kan beschouwd worden als het ‘Algemeen Beschaafd Schrift’ van vrijwel geheel West-Europa. Maar waar kwam deze schriftsoort vandaan, en waarom heeft deze zich gevormd? De overgang van het laatkarolingische naar het gotische schrift, die begon op het laatst van de elfde eeuw, was een belangrijk moment op de ontwikkelingslijn van het economischer organiseren van de boekproductie. Een directe relatie met het ontstaan van het universitaire onderwijs is zeer aannemelijk. Dat stuwde de tekstproductie enorm op.6 Er werden wetenschappelijke verhandelingen geschreven, commentaren op oude en nieuwe geschriften en commentaren op die commentaren. Magisters en studenten hadden kopieën van de teksten van het curriculum nodig. Voegt men daarbij de eveneens exponentieel groeiende overheidsadministratie en, wat later, de stichting van nieuwe kloosterordes met de noodzaak van een basisbibliotheek, dan is te begrijpen dat de handschriftenproductie een grote vlucht nam. Daarnaast werden de (nieuwe) teksten die men produceerde langer. Men had steeds meer perkament nodig, hetgeen de prijzen deed stijgen. Hierdoor werd men gedwongen het perkament economischer te gebruiken. Het schrift werd - bewust of onbewust - aangepast. Men ging relatief smallere letters maken en dichter op elkaar schrijven. We zien dit al in de elfde eeuw gebeuren. Op een gegeven ogenblik schreef men zo dicht opeen dat letterdelen elkaar gingen raken, met als uiterste consequentie overlapping van bepaalde letterdelen in bepaalde situaties. Dat was voornamelijk het geval wanneer een letter met een boog aan de rechterkant naast een letter met een boog aan de linkerkant kwam te staan (bijvoorbeeld een b of een p naast een e of een o, of een o naast een c). Waar mogelijk ging men die letters met elkaar verbinden. In deze gevallen spreken we van ‘rondboogverbindingen’. Deze vormen het formele kenmerk van de gotische textualis: op het moment dat we rondboogverbindingen zien, hebben we te maken met gotisch schrift. Zulke verbindingen verschenen voor het eerst in de twaalfde eeuw in Noord-Frankrijk. Maar ook in Noord-Italië zien we dit verschijnsel optreden. Vandaar dat invloed van vooral het universitaire onderwijs, dat zich in Parijs en Bologna ontwikkeld had, op de vorming van de textualis voor de hand lijkt te liggen.7 Het nuttig effect van het aldus gecreëerde schrifttype bleek zo groot dat het van lieverlee het algemeen gebruikte werd. Mettertijd werd het letterkorps kleiner, hetgeen weer meer tekst per pagina mogelijk maakte. Het kleiner en dichter opeen schrijven betekende dat er meer lettertekens op een regel gingen. Door dit alles kwam wel de leesbaarheid in het gedrang. Daarom ging men over op een pagina-indeling in
6
7
Daar moet men niet te licht over denken. Men moet het aantal mensen dat toen kon lezen of schrijven niet afzetten tegen het aantal dat dat niet kon, maar tegen het aantal dat in een vorige periode kon lezen of schrijven. Dan zien we dat, zowel in absolute als aantallen als relatief, er steeds meer mensen lees- en schrijfvaardig werden, en er steeds meer handschriften geproduceerd werden om aan de snel groeiende behoefte te kunnen voldoen. Vergelijk: B. Bischoff, Paläographie des römischen Altertums und des abendländischen Mittelalters. Berlijn 1979, 163.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
91 twee kolommen: de leesbaarheid van twee korte tekstregels met minder lettertekens is groter dan die van één lange. De lay-out in twee kolommen werd de typische paginaindeling voor het boek gedurende de gotische periode (dertiende tot zestiende eeuw).8 Een ander materiaalbesparend gevolg van het kleiner schrijven was dat de boeken zelf kleiner van formaat konden worden. Er werd meer boek uit een vel perkament gehaald. We zien dan ook dat vanaf de twaalfde eeuw de boekformaten gemiddeld kleiner werden. Maar al gauw dwong de groeiende vraag naar boeken tot verschuivingen in de boekproductie. Vanaf de tweede helft van de twaalfde eeuw treedt een aantal samenhangende en elkaar beïnvloedende factoren op, dat uiteindelijk leidde tot het ontstaan van een hele nieuwe categorie boeken, die van het particuliere, informele ‘doe-het-zelfboek’.
Het doe-het-zelfboek De behoefte aan boeken bleef groeien. Via de bestaande productie- en afzetlijnen kon die behoefte niet meer bevredigd worden. Om toch de gewenste tekst(en) in bezit te krijgen, ging men die zelf maar kopiëren: het doe-het-zelfboek. Het doe-het-zelfboek is door de bezitter zelf voor zichzelf gemaakt. Dit behoeft enig commentaar. De bezitter hoefde niet per se een privé-persoon te zijn; het kon ook een instelling zijn. Het is namelijk zo, dat voordat het universitaire onderwijs het individuele boekenbezit stimuleerde, het doe-het-zelfboek voornamelijk een institutioneel fenomeen was. Iemand in die bepaalde instelling maakte voor zichzelf een boekje waarin hij bijvoorbeeld voor hem belangwekkende passages uit allerlei teksten verzamelde. Aanvankelijk was dat boekje primair bedoeld voor die persoon zelf, maar andere leden van die instelling konden daarvan eventueel ook gebruik maken. Na overlijden van de oorspronkelijke maker kwam een dergelijk informeel boekje aan de instelling. Onder invloed van het universitaire onderwijs maakte het doe-het-zelfboek zich los van deze communale omgeving en werd het een boek gemaakt door en voor een individueel persoon. Overigens bleef het institutionele doe-het-zelfboek bestaan naast het particuliere. Het ontstaan van dit persoonlijke doe-het-zelfboek is uiterst belangrijk geweest voor de ontwikkelingslijn van de boekgeschiedenis.9 Het doe-het-zelfboek was in alle opzichten eenvoudig. In de vijftiende eeuw was dat doorgaans: van papier, geschreven in cursiefschrift, of een snelgeschreven textualis of hybrida, en de markering van de tekstgeleding was meestal simpel in rood. Het exemplaar Leiden, UB: Ltk. 278 van de Legenda aurea is een typisch voorbeeld van een dergelijk doe-het-zelfboek.10 8 9
10
In het geval van volkstalige rijmteksten werd ook wel een pagina-indeling in drie of zelfs vier kolommen gebruikt, afhankelijk van de lengte van de teksten. Het particuliere ‘doe-het-zelfboek’ kan, juist door het informele karakter, heel verschillende karakteristieken hebben: het kan een notitieboekje zijn met allerlei kortere of langere aantekeningen, maar het kan ook een of meer integrale teksten bevatten. De meeste artes-literatuur (dat wil zeggen: praktische vakliteratuur) valt onder de categorie ‘doe-het-zelfboek’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
92
Papier Een factor die de ontwikkeling van het doe-het-zelfboek beïnvloedde, was gelegen in een nieuw soort beschrijfstof. De vraag naar en productie van teksten groeide in de twaalfde/dertiende eeuw enorm, mede doordat er naast de universitair geschoolden nog een ander publiek opkwam, dat van de stedelijke elite en burgerij. Zonder meteen te veronderstellen dat nu de perkamentmarkt stagneerde, mag men toch aannemen dat er al in de dertiende eeuw af en toe schaarste aan beschrijfstof gevoeld werd zeker in de grote schrijfcentra. De oplossing werd gevonden in een nieuw soort schrijfmateriaal: papier. Papier deed zijn intrede toen de productie van perkament achterbleef bij de vraag. De snellere en groeiende boekproductie vergde snellere toevoer van steeds meer beschrijfstof. Halverwege de veertiende eeuw vestigden de eerste papiermakers zich ten noorden van de Alpen en de Pyreneeën. Toen was papier daar, noordelijk van Italië en Spanje, overigens al ruim een eeuw in gebruik. Aanvankelijk was dat van Arabisch fabrikaat, later kwam het ook van Italiaanse en Spaanse papiermolens.11 De opmars van deze grondstof was niet meer te stuiten. Papier heeft, ten opzichte van perkament, een enorm voordeel: het is in een gelijke productieperiode in veel grotere hoeveelheden te vervaardigen. Hierdoor kon men het (dreigende) tekort aan beschrijfstof opvangen.12 Dat was de belangrijkste reden waarom men overschakelde op het gebruik van papier. Dat boeken daarmee bovendien (op den duur) goedkoper werden, was in feite een secundair gevolg (en niet de primaire oorzaak, zoals men doorgaans stelt). Dat boeken goedkoper werden, stimuleerde natuurlijk op een gegeven ogenblik wel weer de vraag naar boeken en daarmee de productie. Papier werd in bepaalde kringen als een tweederangsproduct gezien. Het liet zich minder aangenaam beschrijven of beschilderen. Dat het niettemin in de loop der tijd het perkament nagenoeg geheel verdrong, toont aan dat de behoefte aan schrijfmateriaal groot was. Papier is de grondstof voor het doe-het-zelfboek. Daarbij werd het gecombineerd met de cursiva of met een eenvoudige textualis of hybrida. Perkament werd, vanaf de vijftiende eeuw, alleen nog voor luxe(re) boeken gereserveerd. En natuurlijk voor boeken voor gemeenschappelijk gebruik, zoals liturgische boeken: door het karakter van Algemeen Beschaafd Schrift van de textualis konden dit soort boeken eeuwenlang gebruikt worden.
11
12
De Arabieren hebben de kunst van het papiermaken geïntroduceerd in Spanje; vergelijk al: W. Wattenbach, Das Schriftwesen im Mittelalter. 4e Auflage. Graz 1958, 143. Fotomechanische herdruk van de 3e herz. dr. Leipzig 1896, en: Bischoff, Paläographie, 25. Dit wil niet zeggen dat er een tekort aan perkament dreigde doordat er te weinig dieren zouden zijn. Dat was het probleem niet. Zie: M.T. Clanchy, From memory tot written record. England 1066--1307. Londen 1979, 94-95. De bottleneck was de tijdsduur die preparatie van de huid tot perkament in beslag nam. In dezelfde tijdsduur kon men vele vellen papier vervaardigen. Het ‘aantal vellen per uur’ ligt bij papier veel hoger dan bij perkament.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
93
Schrift Een belangrijk gegeven in de westerse paleografie (de wetenschap die zich bezighoudt met de geschiedenis en de ontwikkeling van het schrift) is het gebruik van de brede, beitelvormige pen. Hiermee kon men niet tegen de schrijfrichting in schrijven. Vandaar dat de letters in de textualis uit afzonderlijke stroken opgebouwd zijn, die alle min of meer van linksboven naar rechtsonder lopen. Het persoonlijke gebruiksschrift ontwikkelde zich, door de veel grotere schrijfsnelheid, in twee richtingen. Beide zijn vertegenwoordigd in het doe-het-zelfboek. Enerzijds bleef het schrift in de traditie van de textualis: men gebruikte de brede pen, zodat de letter(delen) nog wel uit afzonderlijke stroken opgebouwd werden, maar door de hoge snelheid kreeg het schrift een onverzorgd, enigszins gedeformeerd uiterlijk. Deze rap geschreven textualis wordt ‘textualis currens’ genoemd, waarvan het ultieme voorbeeld het schrift van Thomas van Aquino is. De andere richting waarin het schrift zich ontwikkelde is die van de cursiva. Deze werd geschreven met een spitse pen. Hiermee was het wel mogelijk tegen de schrijfrichting in te schrijven, waardoor de letters niet meer afzonderlijk opgebouwd en neergeschreven hoefden te worden. De pen kon op het papier blijven. Aldus werden de ‘luchtlijnen’ meegeschreven, waardoor de verbindingslijnen tussen letters als lussen verschenen. Aanvankelijk zien we deze trekjes in marginale en interlineaire glossen en notities. Aan het eind van de twaalfde eeuw slopen ze ook het boekschrift in. In de dertiende eeuw werd de gotische cursiva een volwaardig boekschrift en bleef als zodanig bestaan tot in de zestiende eeuw. Het merkwaardige hierbij is, dat de boekcursief met een brede pen geschreven werd, zodat ook deze letters uit afzonderlijke stroken opgebouwd moesten worden. De lussen, kenmerk van het cursiefschrift, moesten nu afzonderlijk aangebracht worden. Het feit dat de cursiva een volwaardig boekschrift geworden is, verklaart het feit dat zij in de vijftiende eeuw ook als drukletter gebruikt is.13 Toch blijft de vraag: waren drukken in cursieve typografie bedoeld voor informeler gebruik dan die in textualis, zoals dat bij handschriften vaak het geval lijkt te zijn?14 Wat voor de snel geschreven textualis gold, geldt in meerdere mate voor de cursiva. Doordat de letters verbonden werden kon er snel geschreven worden en bij grote schrijfsnelheid kon het schrift onverzorgd en slordig worden. We hebben dan te maken met een ‘cursiva currens’. In het algemeen kan men stellen: hoe cursiever en meer currens het schrift hoe kleiner de beoogde gebruikersgroep. Vaak was het boek dan meer voor persoonlijk gebruik.15 Het spreekt vanzelf dat het doe-het-zelfboek vaak in een cursiva currens geschreven is.
13 14
15
Hetzelfde geldt voor de hybrida. Het is de vraag of hierin spoedig duidelijkheid zal komen: er zijn maar heel weinig catalogi van incunabelen en oude drukken waarin vroege provenancegegevens zijn opgenomen; in de indices van die catalogi zijn ze althans vrijwel nooit te vinden. Vergelijk: Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften’, 24 n. 105.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
94 In het tweede decennium van de vijftiende eeuw ontstond een geslaagd compromis tussen de textualis en de cursiva, dat vooral in de Nederlanden toegepast werd. Die schriftsoort wordt hybrida genoemd. Het is een helder, regelmatig schrift, dat zich makkelijk laat schrijven. Het was bij uitstek de schriftsoort waarin in de vijftiende eeuw het doorsneeboek en het betere boek geschreven waren. Maar het bleek ook in het doe-het-zelfboek een goed alternatief voor de textualis of het cursiefschrift. Kortom, het was een letter voor alle doeleinden. De textualis kreeg een beperkter gebruik, en werd steeds meer de schriftsoort voor luxe boeken, of boeken die daarvoor moesten doorgaan; het type boek waarvoor tijd en geld minder belangrijk waren. Opmerkelijk is dat in het gedrukte boek de textualis weer algemeen gebruikt werd. In het licht van het bovenstaande is echter dat niet zo verwonderlijk: in de typografie heeft de schrijfsnelheid geen invloed meer op de productiesnelheid. Men kon dus het hoogste type schrift in zijn mooiste vorm gebruiken, zonder dat dit invloed had op de productietijd. Bovendien gaf dit type het drukwerk meer cachet vanwege de associatie van textualis met luxe boeken. Daarnaast speelde de traditie van de textualis als Algemeen Beschaafd Schrift een rol: iedereen was vertrouwd met juist dit lettertype. Niet voor niets werden ook schoolboekjes in textualis geschreven en gedrukt. De emancipatie van het persoonlijke doe-het-zelfboek is een van de belangrijkste gebeurtenissen in de boekgeschiedenis geweest, minstens zo belangrijk als de uitvinding van de boekdrukkunst. Het bestaan van het doe-het-zelfboek mag zelfs als voorwaarde voor de drukkunst beschouwd worden, want het betekende de emancipatie van het boek tot een gewoon gebruiksvoorwerp. De productie ervan vormt een uiterst belangrijke onderstroom, parallel aan de ‘officiële’ (= commerciële, in opdracht gemaakte) en institutionele boekproductie. Overigens werd het doe-het-zelfboek, bijvoorbeeld na overlijden van de vervaardiger/bezitter vaak ook een commercieel artikel en verscheen het op de tweedehands boekenmarkt en werd dus via officiële kanalen verhandeld. Maar er zal tevens een soort grijs circuit bestaan hebben waarin zulke boeken circuleerden. Het bestaan van het doe-het-zelfboek wijst ontegenzeglijk op een betrekkelijk grootschalig privé-boekenbezit. Ook binnen instituties, zoals kloosters en andere (religieuze) instellingen functioneerde dit type boek en werd het er voor eigen gebruik vervaardigd, of via de bestaande kanalen aangekocht, verkocht of geschonken.
Het aanbrengen van de mise-en-page16 Liniëring Een noodzakelijk werkje, maar een dat de productie van een handschrift erg ophield, was het aanbrengen van de belijning voor het schrijfwerk. Op ieder blad moest de
16
Met mise-en-page bedoel ik de technische aspecten waarmee de belijning voor een bepaalde gekozen lay-out aangegeven werd op de blanco ondergrond, alvorens de tekst te ‘ontvangen’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
95 lay-out uitgezet worden. Kort gezegd was de procedure als volgt. Men prikte gaatjes (de ‘prikking’) daar waar de verticale en horizontale lijnen getrokken moesten worden. Aanvankelijk trok men de lijnen ‘blind’, met behulp van bijvoorbeeld de botte kant van een mes of iets dergelijks. Aldus ontstond een patroon van groeven aan de ene en richels aan de andere kant van de bladen. Vanaf de twaalfde eeuw trok men de lijnen met inkt of stift.17 Pas vrij laat heeft men procedures uitgedacht die het aanbrengen van de liniëring versnelden. Bij eenvoudige handschriften zette men alleen het schrijfkader af, en liet men de regellijnen weg. Dat gebeurde natuurlijk vooral bij doe-het-zelfboeken.18 In de vijftiende, misschien al aan het eind van de veertiende eeuw, kwamen nieuwe technieken op om volledige liniëring te krijgen, bijvoorbeeld met behulp van een linieerbord. Bordliniëring komen we (in het westerse boek) voor het eerst in Italië tegen, en is waarschijnlijk overgenomen van joodse boekenmakers. Ze werd aangebracht door middel van een plankje (dat van karton kon zijn), waarop van tevoren met behulp van draden een liniëringspatroon was geplakt. Hierop legde men het te liniëren blad en drukte het patroon erin. Hierbij ontstond dus, net als bij de oude blinde liniëring, een patroon van richels en groeven. In de Nederlanden heeft men voor het liniëringsprobleem een andere oplossing gevonden, namelijk de kamliniëring.19 Een ‘linieerkam’ is een instrument waarmee men meerdere lijnen in één keer kon trekken. Het moet geleken hebben op een vorkje, waarbij iedere tand een lijn trok. Bij het liniëren kon men toe met een beperkt aantal linieergaatjes, en ook dat scheelde weer werk. Voor een handschrift met bijvoorbeeld negentien regels (dat wil zeggen twintig lijnen) had men, als men een kam met vijf tanden gebruikte, maar vier gaatjes nodig.20 Men mag aannemen dat kamliniëring direct is voortgekomen uit het linieerapparaatje waarmee men in één keer hele notenbalken in koorboeken trok. Kamliniëring is voor het eerst bewust opgemerkt in het Haagse Legenda aurea-handschrift (afb. p. 89).21 Ze werd meestal gebruikt voor hand-
17 18
19
20
21
Een stift van sommige metalen (lood, zilver) geeft potloodachtige lijnen op perkament en papier. Bij papieren handschriften had men bij het schrijven houvast aan de ketting- of vormdraden. Vanaf de vijftiende/zestiende eeuw zien we dat de horizontale lijnen weggelaten worden en alleen de linker en rechter kantlijn getrokken zijn, of - nog simpeler - slechts door omvouwen aangegeven worden. Zie voor bord- en kamliniëring vooral: J.P. Gumbert, ‘Ruling by rake and board. Notes on some late medieval ruling techniques’, in: P. Ganz (ed.), The role of the book in medieval culture. 2 dln. Turnhout 1986 (Bibliologia, 3-4). Dl. I, 41-54. Een ander instrument dat het aanbrengen van de mise-en-page versneld zou hebben, is het prikwiel: een getand wieltje met een handvat waarmee men de prikking voor de regellijnen aangebracht zou hebben. Recente analyses hebben echter uitgewezen dat zo'n ding om puur technisch-fysieke redenen niet gewerkt kan hebben. Zie: J.A. Dane, ‘On the shadowy existence of the medieval pricking wheel’, in: Scriptorium 50 (1996), 13-21 en: D. Muzerelle, ‘La machine à rouler (...) les codicologues!’, in: Gazette du livre médiéval 1997 nr. 31, 22-30. M. Hülsmann, ‘Codicologische kanttekeningen rond een Gulden legende van 1450. Het decoratiesysteem in hs. 73 D 9, Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 36 (1985), 131-152, m.n. 147-149.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
96 schriften die er wat beter uitzagen; men komt kamliniëring dan ook vrij vaak in perkamenten codices tegen. Het belangrijkste nadeel was dat het regeltal rigide was. Moest men bijvoorbeeld een handschrift maken met zeventien regels per pagina (waarvoor achttien lijnen nodig zijn), en had men een kam met vijf tanden, dan kwam men met driemaal trekken maar tot vijftien lijnen. De drie ontbrekende lijnen moest men apart aanbrengen. Dit is altijd nog sneller dan alle achttien lijnen één voor één te trekken. Er zijn daarom legio voorbeelden te vinden van kamliniëring met toegevoegde lijnen.
Tekstgeleding In de handschriftelijke periode is een systeem gegroeid om de tekstgeleding visueel te laten uitkomen.22 Men kon een hiërarchie in de initialen aanbrengen door ze groter of kleiner, polychroom of monochroom te maken. Men kon ze al of niet historiëren of anderszins meer of minder eenvoudig versieren.23 Als hoogste onderscheidingselement kon de miniatuur fungeren. Alles werd aangebracht naar gelang het belang van het tekstonderdeel. Gekleurde paragraaftekens markeerden kleinere onderdelen. Daarnaast kon men hoofd- en bijteksten onderscheiden door gebruik te maken van verschillende schriftsoorten en -formaten. Met rode inkt werden de kapittelopschriften aangebracht; rode streepjes door letters markeerden het begin van een zin, of een als eenheid te lezen tekstgedeelte. Zelfs het doe-het-zelfboek was door middel van kleurelementen gestructureerd, alleen gebruikte men dan vrijwel altijd uitsluitend rood. Het is een van de grootste verliezen die de uitvinding van de boekdrukkunst gebracht heeft, dat de ‘typografische’ uitdrukkingsmogelijkheden, zoals die in het handschrift kunnen voorkomen, verloren zijn gegaan. In de handschriftelijke periode was het aanbrengen van die hiërarchische structuur een integraal onderdeel van de productie van het boek. Die integratie werd met de komst van de boekdrukkunst verbroken. Bij drukwerk kreeg de koper slechts een stapeltje katernen met alleen de platte, zwarte tekst mee.24 Weliswaar had de drukker ruimte opengelaten waar een initiaal moest komen en - net als bij een handschrift - was daar eventueel een kleine representant gezet om te laten zien welke letter daar geschilderd moest worden, maar het product was niet af. Nog heel lang zien we dat bezitters met de hand de noodzakelijk
22
23 24
Zie: J.P. Gumbert, ‘Zur “Typographie” der geschriebene Seite’, in: H. Keller e.a. (eds.), Pragmatische Schriftlichkeit im Mittelalter. Erscheinungsformen und Entwicklungsstufen. München 1992 (Münstersche Mittelalter-Schriften, 65), 283-292; J.P. Gumbert, ‘“Modern” Layout in Classical Manuscripts’, in: Cl. Leonardi, B.M. Olsen (eds.), The classical tradition in the Middle Ages and the Renaissance. Proceedings of the first European Science Foundation workshop ‘The reception of classical texts’ (Florence, 26-27 June 1992). Spoleto 1995, 23-40; J.P. Gumbert, ‘“Typography” in the Manuscript Book’, in: Journal of the Printing Historical Society 22 (1993), 5-28. Van Gumbert heb ik in dit verband de term ‘typografisch’ overgenomen. Een ‘gehistorieerde’ initiaal is een grote beginletter met een geschilderde voorstelling (een ‘historie’) erin. Het zou nog heel lang duren alvorens de techniek van het boekdrukken zover vervolmaakt was, dat men ook kleur op een rendabele wijze kon aanbrengen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
97 of wenselijk geachte kleurelementen aanbrachten. Maar niet iedereen was bedreven in het aanbrengen van initialen, hoofdstuktitels in rood of het versieren van boeken, dus vaak was het resultaat van bedroevend niveau. Of deze elementen werden helemaal niet meer uitgevoerd, met als gevolg dat veel gedrukte exemplaren als halffabrikaat door het leven bleven gaan. Wel heeft men nog geëxperimenteerd met methodes om versieringselementen sneller aan te brengen, bijvoorbeeld met behulp van sjablonen. Deze komen we zowel in handschriften als drukken tegen.25 Ook is getracht de miniaturen en de grotere initialen, inclusief versiering, als houtsneden in het zetsel te plaatsen.26 Zo ook de miniaturen. Aldus probeerde men bijvoorbeeld een handgeschreven Gulden legenden zo goed mogelijk na te bootsen. Zelfs heeft men hierbij geëxperimenteerd met verschillende schriftformaten.27 Maar de resultaten daarvan zinken in het niet bij wat er in het handschrift kon. Pas in de loop van de zestiende eeuw ontwikkelde zich een nieuwe, andere boek-esthetiek.
Schrijven op ongedeelde vellen - impositie Er is een ander verschijnsel dat ik onder de mise-en-page zou willen behandelen, maar dat daar strikt genomen niet onder valt. Ik doel op het ‘schrijven op ongedeelde vellen’, een verschijnsel dat zeker al in de dertiende eeuw bestond.28 Schrijven op ongedeelde vellen wil zeggen dat de vellen wel al gevouwen waren tot het gewenste formaat en vervolgens geprikt en gelinieerd, maar dat de gevouwen katernen daarna niet meteen werden opengesneden. De vellen werden daarentegen weer uitgevouwen en eerst beschreven. Pas na voltooiing van het schrijfwerk werden de vellen weer in elkaar gevouwen tot katernen (eventueel daarna nog gebonden) en dan pas opengesneden. De techniek van het beschrijven van hele, ongedeelde vellen was dus al bekend, toen men die later ging toepassen bij de boekdrukkunst. De oorsprong ervan moeten we mogelijk leggen bij de twaalfde- en dertiende-eeuwse universitaire pecia-handschriften: de peciae, waaruit de tekst werd gekopieerd, waren vermoedelijk ongedeelde vellen.29
25
26 27 28
29
Vergelijk: J.W.E. Klein, ‘Marginale problemen. Penwerk in enkele Goudse handschriften en drukken’, in: J.M.M. Hermans (ed.), Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1988. Verslag van de Groningse Codicologendagen 28-29 april 1988. Grave 1989, 97-114, vooral n. 1 (de aldaar aangekondigde publicatie is overigens nooit verschenen). Ik vermoedde toen dat deze randen op de een of andere manier gedrukt waren (met schrijfinkt), maar daar ben ik nu niet meer zo zeker van. Vaststaat in ieder geval, dat ze op de een of andere te reproduceren manier aangebracht zijn. Een voorbeeld bij Biemans, ‘Verborgenheden ofblinde vlekken?’, 21-22. Zie over de typografische middelen om de gedrukte Legenda aurea te geleden: K. Goudriaan, ‘Het Passionael op de drukpers’, in: Mulder-Bakker, Carasso-Kok, Gouden legenden, 81-82. J.P. Gumbert, ‘Sizes and formats’, in: M. Maniaci, P.F. Munafò (eds.), Ancient and medieval book materials and techniques. 2 dln. Vaticaanstad 1993 (Studi e Testi, 357-358). Dl. I, 227-273. Zie ook: Biemans, ‘Verborgenheden of blinde vlekken?’, 17-19. J.P. Gumbert, ‘Sizes and formats’, 229; J.W.E. Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften’, 5 n. 18.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
98
Meervoudige productie De stijgende lijn zette zich in de vijftiende eeuw voort en het aantal te produceren en te vermenigvuldigen teksten bleef dramatisch groeien. Aan de hand van de grafiek is te zien, dat vooral in de tweede helft van de vijftiende eeuw de handschriftenproductie tot ongekende hoogten kwam. Er was een niet te stillen honger naar lees-, studieen (statusverhogend) pronkvoer.30
Vijfjaarlijks voortschrijdende gemiddelden van gedateerde handschriften in de Nederlanden. In: J.P. Gumbert, Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Dl. II. Leiden 1988, 49.
Weer bleef de productie achter bij de vraag. De productiesnelheid en -capaciteit waren alleen nog te verhogen door niet meer letter voor letter op papier te zetten, maar een methode te gebruiken waarbij men (meerdere malen) hele pagina's in één keer van de ‘zwarte tekst’ kon voorzien. Men kon dit bijvoorbeeld bereiken door de tekst in spiegelbeeld in hout uit te snijden en die af te drukken (blokboeken). Ongeveer tezelfdertijd experimenteerde men met een systeem waarbij losse afdrukbare letters gemaakt werden, die men in de gewenste volgorde kon plaatsten en die men herhaaldelijk kon gebruiken. Deze technieken waren rendabel omdat men meerdere exemplaren van het drukwerk kon maken en verkopen. Het was op dit moment op de grote ontwikkelingslijn van de boekproductie dat de tijd rijp was voor deze vorm van meervoudige productie. Het is namelijk niet zo dat door de uitvinding van de boekdrukkunst de vraag naar boeken groeide, maar juist andersom. De pressie kwam van buitenaf: omdat er een niet te stillen honger naar boeken was, was een voorwaarde voor de uitvinding van de boekdrukkunst; men werd gedwongen te zoeken naar methodes om een snellere en meervoudige productie van teksten te verkrijgen. De afzet van al die boeken lijkt op het eerste gezicht problematisch, maar dat probleem was waarschijnlijk minder groot dan men veronderstelt. Hier speelt de oppositie handschriftenproductie versus productie van gedrukte boeken een rol. Men gaat door-
30
Voor handschriftenbezit uit prestige-overwegingen: M. Smeyers e.a. (eds.), Naer Natueren Ghelijke. Vlaamse miniaturen voor Van Eyck (ca. 1350-ca. 1429). Leuven 1993, 41-42.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
99 gaans uit van het feit dat handschriften unica zijn, die in opdracht vervaardigd werden, zodat de afzet gegarandeerd was, terwijl dat bij gedrukte boeken geenszins het geval was: men moest afzet creëren. Dit berust echter op een misverstand. Handschriften werden misschien wel in opdracht vervaardigd (hoewel dat zeker niet altijd het geval was: handschriften werden ook wel voor de markt gemaakt), maar er waren er door de eeuwen wel heel veel van geproduceerd. Er waren dan ook veel handschriften die geen eigenaar meer hadden. Bezitters namen hun handschriften niet mee het graf in. Die boeken kwamen vaak op de markt. Ook handschriften die om andere redenen door de eigenaar afgestoten werden, konden zo op de markt komen. De handel in tweedehands boeken moet echt behoorlijk omvangrijk geweest zijn. Via jaarmarkten en kramers werd het geschreven woord verspreid en aan de man gebracht, en ook in de grote schrijfcentra bestonden al langer vaste handelspunten.31 Een groeiende vraag en een groeiend aanbod creëren automatisch handelslijnen waarlangs de gevraagde producten terugkomen: afzetlijnen werken twee kanten op. De signalen van vraag en aanbod gaan via die lijnen heen en weer. Er bestond al minstens vanaf de twaalfde eeuw een netwerk waarlangs boeken verhandeld werden en dat de gehele lezende (althans boekminnende) wereld omvatte, van geleerde tot koopman, van geestelijke tot leek. Er bestond een reservoir van kant en klare boeken die aan de man gebracht moesten worden. Die infrastructuur lag al lang open toen het gedrukte boek ter wereld kwam. Het gedrukte boek viel in een gespreid bedje: de tijd was er rijp voor. Men kan rustig stellen dat, als die infrastructuur niet al bestaan had, de boekdrukkunst gedoemd zou zijn geweest tot mislukken door afzetproblemen. Meer dan een geïsoleerd experiment zou het in dat geval (voorlopig) niet geweest zijn. Dat was natuurlijk precies het probleem van Pieter Werrecoren. Diens experiment in 1487 om in Sint Maartensdijk op Tholen een drukkerij te beginnen was gedoemd te mislukken: hij bevond zich buiten de bestaande infrastructuur en was niet verbonden met het netwerk.
De titelpagina De groeiende vraag naar boeken is met de uitvinding van de boekdrukkunst goed opgevangen. In een bepaalde productietijd kon men veel exemplaren van een en hetzelfde boek maken, veel meer dan in de handschriftelijke periode. Daarnaast speelde de toename van het aantal drukkerswerkplaatsen een belangrijke rol. Het aantal titels groeide exponentieel. Dat zorgde voor de volgende stap op de ontwikkelingslijn van de boekproductie. Op de een of andere manier moesten al die stapels drukwerk onderscheiden worden, zowel in de drukkerij zelf, als onderweg op de handelsroutes en verkooppunten. Handschriften presenteerden zich doorgaans meteen met de tekst (of het voorwerk, zoals een inhoudstafel of een proloog) op de eerste bladzijde van het boek. Een
31
Zie: Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften’, 16-18; K. Gnirrep, ‘Relaties van Leeu met andere drukkers en met boekverkopers’, in: K. Goudriaan e.a. (eds.), Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Delft 1993 (Bijdragen Oudheidkundige Kring ‘Die Goude’, 23), 193-203.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
100
Legenda aurea, Gouda: Gerard Leeu, 1480 (CA 1756). Winterstuck, f. 1r. (Gouda, Streekarchief Hollands Midden: 894 B 14-15).
colofon, waarin soms de naam van de kopiist en/of een jaartal van voltooiing, kon het boek afsluiten. De titel of de aard van het werk kon men vrij gemakkelijk achterhalen aan de incipit- of de explicit-formule: ‘Hier begint...’, of ‘Hier eindigt...’, of woorden van gelijke strekking. Het spreekt vanzelf dat de eerste gedrukte boeken zich op dezelfde manier presenteerden als handschriften. Zo begint de editie Gouda: Gerard Leeu, 1480 van de Legenda aurea (CA 1756, IDL 2582) ook meteen met de tekst op de eerste pagina. Nadeel bleek nu te zijn, dat de buitenpagina (onderweg van drukker naar koper) snel vervuilde en sleets werd: nieuwe boeken werden namelijk ongebonden verhandeld. Daarom bracht men op een gegeven moment de boeken op een andere manier op de markt, namelijk met een bijzonder buitenblad. Sedert omstreeks 1470 tot 1485 heeft maar liefst bijna 60% van de incunabelen een blanco buitenblad, terwijl bijna 38% direct met de tekst of het voorwerk begint (nog geen 3% had voor 1485
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
al een titelblad).32 De reden hiervoor ligt eigenlijk voor de hand: de eerste pagina fungeerde
32
Zie: J.W.E. Klein, ‘De geboorte van de titelpagina’ [te verschijnen]; de gegevens hierin zijn gebaseerd op tellingen in Campbell. Een steekproef uit de Gesamtkatalog der Wiegendrucke bevestigt het beeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
101
Legenda aurea, Delft: Chr. Snellaert, 1489 (CA 1765). Winterstuck, f. 1r. (Gouda, Streekarchief Hollands Midden: 894 B 16-17).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
102 als schutblad. Omdat de boeken ongebonden verhandeld werden, was een dergelijk schutblad onvermijdelijk. Een voorbeeld van een druk met een dergelijk blanco buitenblad is de editie Gouda, Gerard Leeu, 1478 (CA 1755, IDL 2581) van de Legenda aurea.
Vijfjaarlijks voortschrijdende gemiddelden van de incunabelen beginnend met een blanco pagina (doorgetrokken lijn) en die met een titelpagina (onderbroken lijn). Gegevens in: M.F.A.G. Campbell, Annales de la typographie néerlandaise au XVe siècle. Den Haag 1874.
Maar aan een blanco buitenblad kon men niet meer zien om welk boek het ging. Hierdoor begon men op de eerste pagina een aanduiding van de inhoud te drukken.33 Eerst alleen maar iets als Passionael Winterstuck en een houtsnede. (Delft: Chr. Snellaert, 1489. CA 1765, IDL 2589).34 Later steeds uitgebreider, totdat dergelijke eerste pagina's uitgebreide aanprijzingen en naam en adres van de drukker vermeldden. Aldus ontstond de volwaardige titelpagina. Dit is, ten opzichte van het handschrift, inderdaad een vernieuwing in de presentatie van het boek. Maar het is een vernieuwing die het resultaat is van een functieverschuiving van een bestaand fenomeen, namelijk het schutblad.
Besluit Het boek van de vijftiende eeuw blijkt met zijn wortels onlosmakelijk in de voorgaande eeuwen te staan. De simpele economische vraag- en aanbodwetten maakten het al vanaf de twaalfde eeuw nodig om strategieën uit te denken om de productie op efficiëntere wijze te organiseren. Een van de belangrijkste boekhistorische momenten was het ontstaan van het persoonlijke, informele doe-het-zelfboek, dat het boek en het boekenbezit emancipeerde. De impact hiervan maakte in feite de weg vrij voor de uitvinding van de boekdrukkunst, halverwege de vijftiende eeuw. 33 34
Het is zeer wel denkbaar dat, voordat men de titelpagina begon te drukken, de titel met de hand werd aangebracht (door de bezitter, de handelaar, of al op de drukkerij?). Vergelijk: Y.G. Vermeulen, ‘Tot profijt en genoegen’. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten 1477-1540. Groningen 1986, 8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
103 In de tweede helft van de vijftiende eeuw werd geen principieel verschil gevoeld tussen een handgeschreven boek en een gedrukt boek. Net zo min als er verschil bestond tussen een boek op perkament of op papier, of tussen een boek in één of in twee kolommen. Een handgeschreven boek was hetzelfde als een gedrukt boek. Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen handschriften en incunabelen is misleidend. Het gaat om twee verschijningsvormen van hetzelfde object. De verkoopstrategieën waren dan ook niet anders en hoefden ook niet te veranderen. De vraag of Wolter de Hoghe nu in geschreven of in gedrukte boeken handelde, is daarom niet relevant: Wolter de Hoghe handelde in boeken.35 Het is dit soort marskramers dat zowel vóór als na de uitvinding van de boekdrukkunst boeken aan de man bracht. De rode draad die ik hierboven heb trachten te volgen, loopt via de vijftiende eeuw natuurlijk door in de volgende eeuwen, langs grotere drukcapaciteit door verbeteringen en uitvindingen van efficiëntere machines, tot aan het digitale heden. Daarbij valt op dat het doe-het-zelfboek (pas) in de loop van de achttiende/negentiende eeuw weliswaar verdween, maar dat zijn rol later wordt overgenomen door de doe-het-zelf-editie. Hierbij worden doe-het-zelfboeken in grotere oplagen gemaakt door middel van de pc en elektronische DTP-programma's. Ze worden meestal - net als in de Middeleeuwen - in het grijze circuit aan de man gebracht.36 Hoewel het hier betrekkelijk veel over handschriften ging, hoop ik dat duidelijk is, dat ik het eigenlijk (ook) over het gedrukte boek in de vijftiende eeuw heb gehad. Ik hoop hiermee ook het strenge onderscheid dat wel eens gesuggereerd wordt tussen incunabelen en handschriften te hebben bijgeschreven in het gulden boek van de legenden.
35
36
A.C.F. Koch, Zwarte kunst in de Bisschopsstraat. Boek en druk te Deventer in de 15de eeuw. Zutphen [enz.] 1977, 38-44; P.F.J. Obbema, ‘Van schrijven naar drukken’, in: P.F.J. Obbema, De middeleeuwen in handen. Hilversum 1996, 11-34, m.n. 17-19. De negatieve kwalificaties die men vaak hoort over deze uitgaven, vertonen grote overeenkomsten met wat Johannes Trithemius in De laude scriptorum over gedrukte boeken schreef. Zie bijvoorbeeld: Johannes Trithemius, De laude scriptorum/Zum Laube der Schreiber. Hrg. K. Arnold. Würzburg 1973 (Mainfränkische Hefte, 60), vooral Cap. VII, 62-63, 64-65.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
105
August den Hollander Dat oude ende dat nieuwe testament (1526) Jacob van Liesvelt en de nieuwe markt voor bijbels in de zestiende eeuw Op 6 september 1526 verscheen bij de bekende Antwerpse drukker en uitgever Jacob van Liesvelt een bijbel in de Nederlandse taal.1 De titel van deze bijbel is beknopt en luidt kort en krachtig Dat oude ende dat nieuwe testament. Op het eerste gezicht is dat geen bijzonder sprekende titel voor een bijbel. Toch moet deze titel voor de aspirantkoper uit het begin van de zestiende eeuw juist veelzeggend en uitnodigend geweest zijn. Immers, nog niet eerder was een complete bijbel, Oude en Nieuwe Testament samen, verschenen in de Nederlandse taal.2 De titel Dat oude ende dat nieuwe testament was daarom niet alleen een kernachtige samenvatting van de inhoud van het boek, maar ook en met name een aankondiging van een geheel nieuw type bijbel en om die reden waarschijnlijk wervend bedoeld.
1
2
Zie voor deze editie: W. Nijhoff, M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. 3 dln. 's-Gravenhage 1923-1971 [Hierna NK], nr. 386. Zie ook: C.C de Bruin, De Starenbijbel en zijn voorgangers. 2e dr. Bew. door F.G.M. Broeyer. Haarlem [enz.] 1993, 94-103 en meer uitvoerig: A.A. den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545/Dutch translations of the Bible 1522-1545. Nieuwkoop 1997 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 33), 183-187, 224 en 326-329. Ik zie hier af van een biografie van Liesvelt. Daarvoor zij verwezen naar: A. Rouzet, Dictionnaire des imprimeurs, libraires et éditeurs des XVe et XVe siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle. Nieuwkoop 1975, 128-129. Het begrip ‘bijbel’ heeft aan het begin van de zestiende eeuw nog niet, zoals in onze tijd, exclusief de betekenis van ‘Heilige Schrift’ als het geheel van oude en Nieuwe Testament (eventueel aangevuld met apocriefe boeken). Het begrip ‘bijbel’ kan dan nog gebruikt worden voor afzonderlijk gepubliceerde delen van de bijbel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Titelbladzijde van de Liesveltbijbel uit 1526. (Amsterdam, VU: XC 05039).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
106 De publicatie van deze bijbel markeert tevens een meer fundamentele vernieuwing in de productie van gedrukte bijbels. Niet alleen was er niet eerder een complete Nederlandse bijbel gedrukt, er waren ook nauwelijks Nederlandstalige edities van de integrale tekst van één of meerdere bijbelboeken uit het Oude of het Nieuwe Testament verschenen.3 Populair waren vooral de lectionaria, die in grote aantallen zijn gedrukt. Deze lectionaria bestonden uit evangelie- en epistellessen (evangeliarium en epistolarium) en bevatten alle perikopen uit de bijbel die tijdens het kerkelijk jaar aan de orde komen. Vanwege de grote aantallen waarin deze lectionaria werden gedrukt en verspreid, zijn ze van grote invloed geweest op de vorming van de bijbeltaal van de vijftiende en de zestiende eeuw.4 Daarnaast is vooral de ‘Bibel int Corte’ bekend. Deze ‘Bibel int Corte’ was eerder een bijbelse geschiedenis, aangevuld met allerlei volksverhalen, dan een echte bijbelvertaling. Pas vanaf 1522 komen de eerste edities van de integrale Nederlandse tekst van (delen van) het Nieuwe Testament op de markt. In 1526 is er dan ook nog niet of nauwelijks een vraag naar integrale bijbelvertalingen aan te wijzen, wat Liesvelts initiatief des te opmerkelijker maakt. Om nog een andere reden is het verschijnen van Dat oude ende dat nieuwe testament bijzonder. Hoewel er nooit eerder een complete Nederlandse bijbel was gedrukt, heeft Liesvelt het toch aangedurfd. Een dergelijke uitgave was alleen al vanwege de omvang (658 folia) een kostbare zaak. Dat hij aan die onderneming begon, zegt iets over zijn pioniersgeest. Die kant van zichzelf had Liesvelt al eerder laten zien, toen hij in 1522-1523 als een van de eerste Nederlandse drukkers een Nederlandstalig Nieuw Testament, in delen, publiceerde.5 Slechts een paar jaar na de publicatie van de integrale tekst van het Nieuwe Testament drukt Liesvelt een complete Nederlandse bijbel. Het geeft aan dat er voldoende vertrouwen bij hem, en mogelijk zijn geldschieters, was dat hij met die bijbel zou beantwoorden aan een reële vraag. Dat Liesvelts initiatief in 1526 aan het begin stond van een periode waarin de vraag naar bijbels flink zou toenemen, lijken de cijfers te bevestigen. Tussen 1522 en 1545 verschenen in totaal tachtig verschillende Nederlandstalige bijbeldrukken in de Nederlanden.6 Al deze edities bieden de integrale tekst van (delen van) de bijbel. Jacob van Liesvelt had de nieuwe vraag naar bijbels al in een vroeg stadium gesignaleerd en er alert op gereageerd. Liesvelt zou in totaal achttien bijbeledities op de
3
4
5 6
In 1477 was het Oude Testament in de Delftse bijbel beschikbaar gekomen. Vanwege de hoge aanschafprijs was deze slechts voor een klein publiek bereikbaar. Daarnaast verschenen uit het Nieuwe Testament alleen de Handelingen en Openbaring in druk, zie: De Bruin, De Statenbijbel, 35-38. Idem, 37. De epistellessen (epistolen) zijn ontleend aan de Brieven, Handelingen, Openbaring en de boeken van het Oude Testament. De lectionaria zijn vaak voorzien van een register (‘tafel’) op de lessen, waardoor deze geschikt waren voor liturgisch gebruik. NK nrs. 370, 372, 373 en 174. Zie ook: Den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545, 258-260, 268-273. Daarnaast verschenen er ook bijbels in het Frans, de tweede taal in de Nederlanden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
107 markt brengen, ruim een kwart van zijn totale fondslijst.7 Zes van die achttien edities waren complete bijbels. Daarmee was hij in de eerste helft van de zestiende eeuw de belangrijkste leverancier van Nederlandse bijbeldrukken. De bijbeluitgaven van Liesvelt, zo zal in deze bijdrage blijken, zijn ook van grote invloed geweest op de andere Nederlandse bijbelvertalingen in de zestiende eeuw. Achteraf gezien was het vertrouwen van Liesvelt in de potentiële markt in 1526 dus gerechtvaardigd en de publicatie van Dat oude ende dat nieuwe testament een schot in de roos. De integrale, Nederlandstalige bijbels hebben, mede dankzij de verbeterde druktechnieken, een snelle en brede verspreiding in de Nederlanden gehad. De invloed die van deze drukken op de Nederlandse samenleving is uitgegaan, is groot geweest. De bijbels hebben een centrale rol gespeeld in de ingrijpende godsdienstige ontwikkelingen in de Nederlanden in de zestiende eeuw. Tegelijk zijn de nieuwe Nederlandstalige bijbels ook in cultureel opzicht van grote betekenis geweest. De nieuwe vertalingen hebben invloed gehad op de liedkunst en vooral op de schilderkunst en de prentkunst in de Nederlanden.8 Zelfs tot in de Nederlandse huiskamer zijn de nieuwe bijbelvertalingen doorgedrongen, bijvoorbeeld in teksten op wandtegels en op gebruiksvoorwerpen.9 Liesvelts editie uit 1526 is de eerste representant van dit nieuwe type bijbel en markeert, om bovengenoemde redenen, een breukpunt in de geschiedenis van het zestiende-eeuwse boek. Met recht kan Dat oude ende dat nieuwe testament daarom ‘boek van de eeuw’ genoemd worden. Liesvelt heeft met zijn bijbeleditie van 1526 (en latere edities) succes gehad. Maar daarmee is de vraag waarom de markt voor Nederlandse bijbelvertalingen juist op dat moment zo groeit nog niet beantwoord. In het algemeen is groei pas dan te verklaren wanneer er geen juiste verhouding is tussen vraag en aanbod. Er moet dus in de Nederlanden een nieuwe, specifieke vraag naar bijbels aan te wijzen zijn aan het begin van de zestiende eeuw. De maatschappelijke realiteit voor een uitgever/drukker was echter gecompliceerder dan het spel van vraag en aanbod. Uitgevers in deze periode moesten rekening houden met het repressieve beleid van de overheid jegens moderne (vaak lutherse) godsdienstige werken, waaronder nieuwe bijbelvertalingen. Ook Liesvelt heeft vanwege zijn drukkersactiviteiten verschillende keren problemen met de justitie gehad. Al in 1536, het jaar waarin hij als meester-drukker in het St.-Lucasgilde werd opgenomen, is Liesvelt door de procureur-generaal van Brabant verhoord. Hij werd ervan beschuldigd in een door hem uitgegeven editie van een pauselijke bul ten onrech-
7
8
9
Zie voor een overzicht: Den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545, 33-36. De twee Nederlandse edities vermeld in NK 0138 (1513) en NK 0157 (1534) hebben waarschijnlijk nooit werkelijk bestaan. Te denken valt aan bijbelillustraties, prentbijbels en apart gepubliceerde bijbelse afbeeldingen. Zie de overzichtstudies van B. Rosier, The Bible in print. Netherlandish Bible illustration in the sixteenth century. 2 dln. Leiden 1997 en: P. van der Coelen, De Schrift verbeeld. Oudtestamentische prenten uit renaissance en barok. Nijmegen 1998. Verschillende voorbeelden zijn te vinden in de tentoonstellingscatalogus De bijbel in huis. Bijbelse verhalen op huisraad in de zeventiende en achttiende eeuw. Utrecht [enz.] 1991.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
108 te het ‘cum gratia et privilegio Imperialis Maiestatis’ te hebben afgedrukt, aangezien dit privilege hem niet zou zijn verleend.10 Mede dankzij de spitsvondige verdediging van Liesvelt is de drukker waarschijnlijk niet veroordeeld. Ook in 1542 kreeg Liesvelt problemen, dit maal vanwege het drukken van het boek Troostinge der goddelycker scryft.11 De schout van Antwerpen beschuldigde Liesvelt ten overstaan van de Vierschaar (het gerecht) dat deze dat boekje had gedrukt, dat ‘nyet alleene nyeuw en was, maer was oick vol erreuren, dwalingen ende heresien’. De drukker had vóór het drukken eerst een privilege moeten aanvragen, zoals de plakkaten vereisten. De schout stelde Liesvelt mogelijke straffen in het vooruitzicht: ‘op een schavot gestelt, oft met eenen heeten geloeyenden ysere, by maniere van eenen cruyce, in synen aensichte gebrant ende geteeckent te wordene, in sulcker wegen dat hy tselve nyet en soude cunnen verdriven noch vuytgedoen, oft zyn een ooge vuyt gesteken te wordene, oft zyn een hant te verliesene’, maar gelukkig voor Liesvelt moest de schout eraan toevoegen ‘na de discretie vanden rechtere’. Liesvelt verdedigde zich rustig. Hij had te goeder trouw gehandeld. Hij had weliswaar het bedoelde boekje gedrukt, maar omdat het niets meer was dan een uittreksel uit bestaande werken, waarvoor wel een octrooi was verleend, kon het bedoelde Troostinge toch moeilijk als iets nieuws worden gezien. Nadat de Vierschaar het gewraakte boekje had ingezien, evenals de ‘oude boeken’ die aan de editie ten grondslag hadden gelegen, sprak deze Liesvelt vrij van de beschuldiging en veroordeelde de schout tot het betalen van alle proceskosten. Het boekje is wel op de Leuvense en Antwerpse indices terecht gekomen.12 De problemen met de justitie hebben Liesvelt er niet van weerhouden in 1542 een nieuwe, geannoteerde bijbel te drukken. Voor deze editie had Liesvelt wederom geen consent aangevraagd. De publicatie van deze bijbel is hem echter noodlottig geworden. Na een slepend proces werd Liesvelt op 27 november 1545 ter dood veroordeeld. Om te achterhalen wat de vraag naar nieuwe bijbelvertalingen aan het begin van de zestiende eeuw heeft bepaald en op welke wijze Liesvelt zijn succes heeft kunnen bereiken, zal in de komende paragrafen aandacht worden gegeven aan de volgende vragen: 1. wat waren aan het begin van de zestiende eeuw de maatschappelijke omstandigheden in de Nederlanden en in hoeverre hebben deze aan de nieuwe belangstelling voor bijbelvertalingen bijgedragen; 2. hoe zag de nieuwe vraag naar bijbelvertalingen er precies uit en waar kwam die vandaan; 3. op welke wijze heeft Liesvelt geprobeerd bij deze nieuwe vraag aan te sluiten en 4. op welke wijze werd de Liesveltbijbel ontvangen door het lezerspubliek en de overheid.
10
11
12
Zie voor de tekst van het verhoor: P. Verheyden, ‘Verhooren van Mark Martens en van Jacob van Liesveldt (1536)’, in: Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen 4 (1906), 257-258. Ook de Brusselse boekhandelaar Mark Martens, bij wie de bul te koop was, werd verhoord. Zie voor de Nederlandse editie van de bul: NK 1684 en voor de Franse editie: NK 1685. P. Genard, ‘Personen te Antwerpen in de XVIe eeuw voor het “feit van religie” gerechtelijk vervolgd. Lijst en ambtelijke bijhoorige stukken’, in: Antwerpsch Archievenblad 7 (1871), 465-466. J.M. de Bujanda, Index des livres interdits 2, Index de l'Université de Louvain 1546, 1550, 1558. Sherbrooke 1986, 198-199 en: Idem 7, Index d'Anvers 1569, 1570, 1571. Sherbrooke 1988, 391.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
109
Het afzetgebied Vanaf het begin van de zestiende eeuw en met name vanaf 1522 kwam in de Nederlanden een grote stroom Nederlandstalige bijbeledities op de markt. Niet alleen absoluut maar ook procentueel groeide het aantal bijbeldrukken in deze periode flink ten opzichte van de voorafgaande periode: van 1,6% van de totale boekproductie in de periode tot 1500 naar 6% in de periode 1500-1540, een verviervoudiging dus.13 Zoals uit een recente berekening blijkt, zijn in de periode 1520-1566 ongeveer 200.000 exemplaren van Nederlandstalige bijbeledities (met name Nieuwe Testamenten) van de pers gekomen. Op een totaal van de vijf miljoen Nederlands sprekenden die in die periode leefden, betekent dat één bijbel per 25 personen.14 Aannemende dat alle exemplaren verkocht zijn, betekent dit dat de markt voor bijbelvertalingen niet alleen nieuw was en alleen daarom al voor een uitgever interessant, maar ook groot. Het is bekend dat de groei van de boekproductie aan het begin van de zestiende eeuw, dus ook die van bijbels, in absolute aantallen sterk bevorderd is door de technische en economische ontwikkelingen van dat moment.15 De ‘boekdrukkunst’ speelde een belangrijke rol in de snelle verspreiding van de nieuwe bijbelvertalingen. Door de nieuwe technieken kon men sneller en goedkoper boeken produceren en daardoor meer mensen met goedkopere bijbeledities bereiken. De Nederlanden waren bovendien welvarend en behoorden, met meer dan tweehonderd steden op het grondgebied, tot de meest geürbaniseerde gebieden van die tijd. In die steden waren altijd handelslui aanwezig en daar vestigden zich ook de rijken. Door de hoge urbanisatiegraad was de alfabetiseringsgraad - in steden altijd hoger dan op het platteland - in de Nederlanden het meest ver gevorderd in Europa. Dat hing ook samen met het onderwijssysteem dat, zeker in een grote stad als Antwerpen, goed was ontwikkeld.16 Er heerste bovendien een relatief open intellectueel klimaat in de Nederlanden.17 De actieve, al dan niet georganiseerde kringen, zoals die van de rederijkers, getuigen van die intellectuele activiteit. Niet alleen literaire zaken, ook actuele geloofsvragen kwamen in dergelijke bijeenkomsten aan de orde. Niet zelden vonden nieuwe ideeën, zoals die van Luther, juist in en via deze kringen snel ingang.18 Aan het begin van de
13 14 15
16
17
18
De cijfers zijn afkomstig uit: Y.G. Vermeulen, ‘Tot profijt en genoegen’. Motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten 1477-1540. Groningen 1986, 30-31. A.G. Johnston, ‘L'imprimerie et la Réforme aux Pays-Bas, 1520-c. 1555’, in: J.-F. Gilmont, La Réforme et le livre. L'Europe de l'imprimé (1517-v. 1570). Parijs 1990, 170-171. Voor een overzicht zie: Gilmont, La Réforme et le livre, met name de hoofdstukken: ‘Les Pays-Bas’ door A.G. Johnston (155-186), ‘L'imprimerie et la Réforme à Anvers’ door A.G. Johnston & J.-Fr. Gilmont (191-216) en de conclusies door J.-Fr. Gilmont (479-504). Zie voor de Antwerpse situatie: G. Marnef, Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Ondergronds protestantisme in een handelsmetropool 1550-1577. Amsterdam [enz.] 1996, 60-65. Marnef veronderstelt dat ruim de helft van de Antwerpse bevolking enigermate kon lezen. J. Decavele, ‘Ontstaan van de evangelische beweging en ontwikkeling van de protestantse kerkverbanden in de Nederlanden tot 1580’, in: Ketters en papen onder Filips II. Utrecht 1986, 43. Tentoonstellingscatalogus. Ibidem en: C. Augustijn, ‘Godsdienst in de zestiende eeuw’, in: Ketters en papen onder Filips II, 30.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
110 zestiende eeuw waren de omstandigheden in de Nederlanden daarom gunstig voor een groei in de productie van Nederlandse bijbels.
De nieuwe vraag Het karakter van de nieuwe vraag naar bijbelvertalingen kan geïllustreerd worden aan de hand van de twee voorredes in de editie van het Nieuwe Testament, die in 1524 bij de Antwerpse drukker en uitgever Adriaen van Berghen verscheen.19 De eerste voorrede is getiteld ‘Een corte vermaninge verweckende eenen yegelijcken om naerstelick te overlesen, ende te beleven dat heylich Evangelie JESU Christi’. De tekst is een vertaling van het eerste deel van Erasmus' Praefatio in diens Novum Testamentum.20 De voorrede beantwoordt de vraag hoe de mens tot Christus kan komen: Ende niemant en coemt tot Christum, dan die tot hem gaet, met een stantvastich, oprecht, puer, ende suver gelove, dan die hongert ende dorst die rechtvaerdicheyt. Comen wi dan also wi behooren, wi en dorven niet sorgen dat wi tevergeefs sullen comen. Want die here is nu bi den sinen starcker, dan hi voortijts was lichamelic tegenwoerdich by den Joden. Want hi ons gelaten heeft, die alder suverste aderkens zijns gheests in dit nieu testament, te weten, int Evangelie, ende die Epistelen van sinte Pauwels, daer mogen wi toegaen also dicwils alst ons lust, dye mogen wi altijt met ons dragen, daer hebben wi inne die fonteyn ons salichmakers, waer uut wi anders niet en scheppen, noch en vinden dan onse salicheyt, hier sullen wi zeer overvloedelic uut scheppen ende af drincken.21 De lezer wordt in deze voorrede op directe wijze aangespoord het Nieuwe Testament te lezen. Daar, in de bijbeltekst, is Christus aanwezig en daar kan de lezer zelf Hem vinden. De boodschap die uit de voorrede klinkt, typeert een belangrijk element in het godsdienstig leven in de Nederlanden aan het begin van de zestiende eeuw. Het woord van God brengt de gelovige zonder enige bemiddeling in verbinding met God. Zo zocht een lezer uit Zuid-Limburg in 1535 een kennis op, sloeg een groot boek open, las daaruit voor, zei toen ‘dat godt selff die worden gesprocken hedde, die daer bynnen gescreven stoen’ en fulmineerde vervolgens tegen de bestaande kerk.22 Er is geen bemiddelende instantie tussen God en mens nodig om heil te vinden. De centrale gedachte uit de voorrede sluit aan bij een godsdienstige ontwikkeling in het 19 20 21 22
Voor deze editie zie: Den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545, 42-49, m.n. 47-48 en 282-284. S.W. Bijl, Erasmus in het Nederlands tot 1617. Nieuwkoop 1978 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 10), 13-14 en 33-34. De Nederlandse tekst is genomen uit de editie van het Nieuwe Testament van Cornelis Lettersnijder uit 1524. (Württemberg, Landesbibliothek: Bibl. Bat. 8o 1524). W. Heijting, ‘Ziet daer staedt ghescreven ende 't es zo’, in: Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A.Th. van Deursen. Amsterdam 1996, 17. Heijting geeft in dit artikel talrijke voorbeelden van het bijbelgebruik door leken in de eerste helft van de zestiende eeuw.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
111 begin van de zestiende eeuw naar een meer individueel beleefd geloof. Deze gedachte is niet alleen bij Erasmus te vinden maar ook bij Luther en andere reformatoren.23 Niet alleen in boeken, maar ook in diverse andere uitingen, zoals in preken, pamfletten, de schilderkunst, liederen, poëzie, dagboeken, prenten, toneelstukken en in brieven wordt duidelijk dat de geloofsbeleving in grote delen van de samenleving aan het veranderen was. De centrale gedachte die daaruit naar voren komt is: ‘geen ander en niets anders tussen God en mij’.24 Alles wat als bemiddelende instantie tussen God en mens in staat, is aan kritiek onderhevig. Wat overblijft is de bijbel als directe, persoonlijke weg tot God. Dat verklaart waarom er in de samenleving een beweging op gang kwam die wordt gekenmerkt door een nieuw enthousiasme voor en nieuwsgierigheid naar de bijbel en naar de bijbelse boodschap die daarbij hoort.25 Het zal geen verbazing wekken dat deze voorrede is opgenomen in verschillende Noorden Zuid-Nederlandse bijbeledities uit deze periode.26 De tweede voorrede brengt ons nog iets verder bij de precieze vaststelling van het karakter van de vraag naar nieuwe bijbels. Deze voorrede is getiteld ‘Den printere allen Christen menschen saluyt’.27 In de openingspassage van de voorrede is nog eens de ‘honger’ naar bijbelvertalingen verwoord: Allen Christelijcken broederen ende susteren si kenlic, dat die godlijcke maiesteyt uut zijnder vrijer rijcker liefden, ten lesten die hongherige schare met den ooghen zijnder ontfermherticheyt genadelic heeft aenghesien, ende heeft se ghespijst, metten hemelschen levenden broode zijns godlijcken woorts. In het vervolg van de voorrede maakt de printer duidelijk hoe de tekst tot stand gekomen is. De vertalers hadden een nieuwe [Latijnse] vertaling uit het Grieks genomen, die ze vervolgens in het Nederlands hadden vertaald ‘voer die gene die geen latijn en verstaen’. De vertalers maken duidelijk dat ze geen Vulgaattekst als uitgangspunt voor hun Nederlandse vertaling hebben genomen: Want onse oude latijnsche translatie zeer gecorrumpeert ende oec duyster is, also dat wij dat puer godlijcke woort niet puerlic en consten gelesen, sonder welcke onse zielen niet leven en moghen, mer bederven ende sterven.
23 24 25 26
27
W.J. Kooiman, Luther en de bijbel. 3e dr. Baarn 1977, 65. Aldus geformuleerd in: Augustijn, ‘Godsdienst in zestiende eeuw’, 39. C. Augustijn, ‘De hervormers van de zestiende eeuw en de Bijbel’, in: Concilium. Internationaal tijdschrift voor theologie 27 (1991), 58-60. De voorrede is te vinden in de edities van het Nieuwe Testament door Adriaen van Berghen (Antwerpen 1524); Cornelis Lettersnijder (Delft 1524); Merten de Keyser (Antwerpen 1525); Jan (I) van Ghelen (Antwerpen 1525, 1526 en 1528) en Doen Pietersoen (Amsterdam 1526). Zie achtereenvolgens de nrs. 9, 11, 15, 14, 22, 30 en 25 van de bibliografische lijst (hoofdstuk 4) in: Den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545. In de meeste edities is voorzichtigheidshalve de zinsnede ‘dye mogen wi altijt met ons dragen’ weggelaten. Zie voor deze voorrede: C. Augustijn e.a. (red.), Reformatorica. Teksten uit de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. Zoetermeer 1996, 103-104.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
112 Uit het citaat spreekt het verlangen ‘het puer godlijcke woort... puerlic’ te kunnen le zen. Deze woorden maken duidelijk wat bij de aspirant-koper belangstelling voor deze nieuwe bijbelvertaling moest wekken. In het citaat is twee keer het woord puer genoemd. De ‘oude latijnsche translatie’ (de Vulgaat), zo stelt het citaat, is dermate
Titelbladzijde van het eerste deel van de Vorstermanbijbel uit 1528. (Amsterdam, VU: XC 05040).
‘gecorrumpeert’ en ‘duyster’ dat men daarin het pure woord van God niet meer puur kan lezen. Daarom moest er een nieuwe Nederlandse tekst komen die wel zuiver is. Om die reden hebben de vertalers een tekst genomen die uit het Grieks was overgezet. Zij hebben een tekst vertaald die terugging op de oorspronkelijke bijbelse bronnen en die dus ook zo weinig mogelijk redactionele bewerking had ondergaan. Concreet betekent dat, dat Van Berghen een Nieuw Testament publiceerde dat in beide opzichten ‘puer’ was: én een onverkorte, integrale tekst bood én, weliswaar in vertaling, op het Grieks terugging. Dat raadpleging van de bijbelse bronnen een aanbeveling voor een bijbeleditie was, wordt ook elders duidelijk. Het titelblad van de bekende Vorstermanbijbel uit 1528 vermeldt uitdrukkelijk: ‘ende opten cant die
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
alteratie, die hebreeusche veranderinge, naerder hebreeuscher waerheyt der boecken die int hebreus zijn, ende die griecse der boecken die int griecs zijn’. Vorsterman liet deze aanbeveling drukken op het titelblad van al zijn (complete) bijbeledities.28 Vorstermans aanbeveling is vrijwel onveranderd overgenomen op het titelblad van de bijbeleditie van de Antwerpse drukker Hansken van Liesvelt uit 1538 en op dat van de bijbeleditie van de Antwerpse drukker Henrick Peetersen van Middelburch uit 1541. Het verlangen naar een zuivere tekst die teruggaat op de bijbelse bronnen is meer dan een wetenschappelijk streven. Achter dat verlangen gaat een diepere behoefte schuil. Aangezien de bijbel de plaats is waar de lezer rechtstreeks met God zelf in aanraking komt, is die ontmoeting directer wanneer die tekst teruggaat op de oorspronkelijke
28
Complete bijbeledities verschenen bij Vorsterman nog in 1531, 1532, 1533/1534, 1542, 1543, 1544 en 1545.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
113
Titelbladzijde van het tweede deel van de Liesveltbijbel uit 1526. (Amsterdam, VU: XC 05039).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
114 bijbelse bronnen, de Hebreeuwse en de Griekse tekst. En had niet God zelf in deze talen tot de bijbelschrijvers gesproken?29 Daarmee zijn de twee belangrijkste elementen duidelijk geworden die de nieuwe vraag naar bijbelvertalingen aan het begin van de zestiende eeuw hebben bepaald: in de eerste plaats moest het een integrale tekst zijn en in de tweede plaats een tekst die terugging op de bijbelse bronnen, het Hebreeuws en het Grieks. Nu het karakter van de nieuwe belangstelling voor bijbelvertalingen aan het begin van de zestiende eeuw is toegelicht, is de vraag aan de orde op welke wijze Liesvelt hierop in 1526 heeft gereageerd.
De Liesveltbijbel van 1526 De bijbel die Jacob van Liesvelt in 1526 op de markt bracht, bestaat uit twee delen. Het eerste deel geeft een titelbladzijde en bevat verder geen voorwerk. Geen van de gebruikelijke elementen die we in bijbels uit deze periode aantreffen, zoals een voorrede, kalender of almanak, is in deze bijbel opgenomen. De bijbel begint direct met de tekst van het Oude Testament, die vanaf Genesis doorloopt tot en met Hooglied. Het tweede deel biedt behalve de tekst van de profeten ook de apocriefe boeken van het Oude Testament en de tekst van het Nieuwe Testament. Aangezien de twee delen geen afgeronde teksteenheid bieden, is het niet waarschijnlijk dat ze ook afzonderlijk zijn gepubliceerd. Het tweede deel heeft een eigen titelblad. De bijbel besluit met een leesrooster, het (bind)register van katernen en de colofon. De tekst van de colofon luidt: Gheprint ende gheeyndt in dye vermaerde coopstadt van Antwerpē. Inden Iare ons HEEREN M.CCCCC. en .xxvi. dē .vi. dach vā September. By my Iacob vā Liesueldt wonende tot Antwerpen op dye Cammerpoort Brugghe. Is God met ons, Wie mach ons lettē. Fortitudo mea Deus. Voor de uitgave van de tekst van het Oude Testament heeft Liesvelt zijn toevlucht tot verschillende bronnen genomen. De tekst van de bijbelboeken Genesis-Deuteronomium gaat terug op die uit de editie van het Oude Testament door de Antwerpse drukker en uitgever Hans van Ruremund uit het voorafgaande jaar. Deze bood een vertaling van Luthers tekst uit de eerste, los uitgegeven editie van 1523. Liesvelts tekst was op enkele punten opnieuw gecorrigeerd naar de Luthertekst. De tekst van de boeken Jozua-Esther biedt de eerste Nederlandse vertaling van
29
Duidelijk vinden we deze gedachte verwoord in een brief van Johannes Reuchlin van 19 maart 1510: ‘Semper enim legendo hebraice videor mihi videre deum ipsum loquentem, cum cogito earn esse linguam qua Deus et angeli commerita sua sint hominibus divinitus exequuti’ (Want steeds wanneer ik Hebreeuws lees, heb ik de indruk dat ik God zelf zie spreken, wanneer ik bedenk dat dit de taal is waarin God en de engelen hun weldaden aan de mensen van Godswege hebben verricht). Zie: L. Geiger (Hrg.), Johann Reuchlins Briefwechsel. Hildesheim 1962, 123-124 (brief 115). Zie ook: W. Schwarz, Principles and problems of biblical translation. Some Reformation controversies and their background. Cambridge 1955. 83.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
115 de Luthertekst. Liesvelt liet deze tekst vertalen uit het tweede, afzonderlijk verschenen deel van het Oude Testament in de eerste editie van 1524.30 De tekst in de bijbelboeken Job-Hooglied biedt ook een vertaling van de Lutherbijbel in de tekststelling van de eerste editie van 1524. Het betreft echter een vertaling van de nadruk van Luthers tekst van 11 maart 1525 door de drukker Johannes Knoblauch uit Straatsburg.31 Dat Liesvelt de nadruk van Johannes Knoblauch gebruikt heeft, blijkt duidelijk uit een vergelijking van de tekst van Psalm 133: Luther 1524: Sihe, wie feyn und lieblich ists, Das brüder miteynander wonen. Wie das beste öle auff dem heubte, das erabfleusst ynn den bart Aharon, Das erabfleusst auffs loch seyner kleyder Knoblauch 1525: Sihe, wie feyn und wie lieblich ists, Das brüder miteynander wonen. Als wenn die gute salbe zum heubte erab flösse von dem bart ynn den bart Aaron, die erab flösse auffs loch seyner kleyder Liesvelt 1526: Siet hoe fijn ende hoe lieflick ist. Dat broeders met malcanderen woonen. Als wanneer die goede salve totten hoofde afvloyde vanden bairde in den baerdt Aharon die afvloeyde opt hooftslop sijnder clederen. Nu valt ook te begrijpen waarom het eerste deel van de Liesveltbijbel eindigt met de opmerkelijke colofon: ‘Eynde des derdē deel der bibelen’. Immers, het eerste deel van de Liesveltbijbel bevat de bijbelboeken die zijn opgenomen in de eerste drie, afzonderlijk uitgegeven delen van de Lutherbijbel. Het tweede deel van de Liesveltbijbel bevat de profetenboeken en de boeken 3 + 4 Ezra, Tobias, Judith, Wijsheid, Jesus Sirach, 2 Daniël en 1 + 2 Makkabeeën. Van de profeten was nog geen Luthertekst beschikbaar. Wel kwamen in 1526 de bijbelboeken Jona en Habakuk, los uitgegeven, in Luthers vertaling op de markt.32 Blijkbaar wist Liesvelt de hand te leggen op een exemplaar van de Luthereditie van Jona, want de Luthertekst kwam nog in datzelfde jaar in vertaling in zijn bijbeleditie terecht. Ter illustratie Jona 3:5: Luther 1526: Da gleubten die leute zu Ninive an Gott und liessen predigen man solte fasten. Und zogen secke an, beide gros und klein Hans van Ruremund 1525: Ende die mannen van Ninive hebben geloeft inden heere ende hebben ghepredict vasten ende sijn gecleet met sacken vanden meesten tot den minsten Liesvelt 1526: Doen geloefden die lieden tot Ninive aen god ende lieten prediken Datmen vasten soude Ende togen sacken aen beide groot ende cleyn.
30
31
32
De editie van Hans van Ruremund uit 1525 geeft hier een vertaling van een Vulgaattekst. Alleen de Psalmen zijn een vertaling van Luthers tekst in de tekststelling van de tweede editie van 1524. Zie: Luthers (D. Martin Werke. Kritische Gesamtausgabe. Die Deutsche Bibel. 12 dln. in 15 bdn. Weimar 1906-1961. Dl. 2, 375-376. Zie voor de vindplaats van de varianten: Luthers Werke. Die Deutsche Bibel. Dl. 10.2, LXXV, aantekening 2. Luthers Werke. Die Deutsche Bibel. Dl. 2, 392-395.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
116 Ook uit de tekst van het bijbelboek Jesaja blijkt hoe vertrouwd de drukker met de markt was. In 1525 was de commentaar van Oecolampadius gepubliceerd.33 Deze commentaar gaf een nieuwe Latijnse vertaling van Jesaja. Liesvelt liet deze tekst in een zeer letterlijke vertaling opnemen in zijn editie van 1526. Ter illustratie Jesaja 15:5: Vulgaat: cor meum ad Moab clamabit vectes eius usque ad Segor vitulam conternantem per ascensum enim Luith flens ascendet et in via Oronaim clamorem contritionis levabunt Oecolampadius 1525: cor meum (unusquisque) ad Moab clamabit fugientes illius vitulae triennis usque ad Zoar Quoniam ascensum Ludith in fletu ascendet illuc quoniam in via Hhoronaim clamorem contritionis excitabunt Hans van Ruremund 1525: Mijn herte sal tot Moab waert roepen sine grendele tot Segor ter vallender veerzen Want alden opganck van luith sal hi al wenende opgaen ende inden weghe van Oronaym sullense heffen den roep van droefheden Liesvelt 1526: O mijn herte (een yegelijc) sal tot Moab roepen vliende dies drie iarighen calfs tot Zoar toe Want mids den opganc Luhith in weeninghe sal hi derwaerts opgaen want in den wege Hhoronaim sullen si roepinge der droeffenissen verwecken. Voor de tekst van de overige profetenboeken moest Liesvelt een beroep doen op de bestaande vertaling in de editie van Hans van Ruremund uit 1525. De tekst van de resterende boeken van het Oude Testament nam Liesvelt niet over uit de editie van Hans van Ruremund, maar liet ze opnieuw vertalen, nu uit een Vulgaateditie. De reden zal zijn geweest dat Van Ruremund deze boeken slechts gedeeltelijk had opgenomen en dan ook nog voornamelijk in de tekststelling van de Delftse Bijbel van 1477. Voor de tekst van Makkabeeën maakte hij echter gebruik van de aan de Vulgaat gecorrigeerde tekst van Christoffel van Ruremund uit 1525.34 De tekst van het Nieuwe Testament biedt een geheel nieuwe vertaling van de Luthertekst in de tekststelling van de tweede editie van 1522.35 Liesvelt wilde in 1526 een ‘zuivere’ bijbeltekst aanbieden die terugging op de bijbelse bronnen. Om dat te bereiken liet hij een vertaling maken van de Lutherbijbel. Ook Luther had zijn bijbelvertaling in de volkstaal gebaseerd op en becommentarieerd op basis van een tekst in de oorspronkelijke talen.36 Voor het Nieuwe Testament had Luther gebruik gemaakt van de Grieks-Latijnse editie van Erasmus. Een dergelijk hulpmiddel ontbrak Luther bij de vertaling van de Hebreeuwse tekst van 33
34
35 36
Het betreft In Iesaiam prophetam hypomnematΩn, hoc est Commentariorum, Ioannis Oecolampadij libri VI. [Argentorati, Jo. Soter] 1525. Geraadpleegd is het exemplaar Leiden, UB: 500 D 2. Afwijkende lezingen ten opzichte van de tekst van Van Ruremund zijn mogelijk te verklaren als correctie aan de Vulgaat, bijvoorbeeld in: 2 Makkabeeën 15:20 - Vulgaat: equites/Van Ruremund 1525: die Eliphanten/Liesvelt 1526: dye reidenaers. De editie bevat dus niet de ‘reeds gangbaar geworden Nederlandse overzetting van 1523’, zoals De Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, 94 stelt. Zie bijvoorbeeld: Schwarz, Principles and problems of biblical translation, 187-189.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
117 het Oude Testament. De vertaling daarvan kostte hem dan ook jaren.37 Om die reden is Luthers vertaling van het Oude Testament, steeds voorzover gereed, in delen op de markt gekomen. Zo gauw Liesvelt de beschikking kreeg over een nieuw verschenen deel van de Lutherbijbel, heeft hij deze voor zijn bijbeleditie gebruikt. Voor sommige bijbelgedeelten kon Liesvelt een bestaande Nederlandse vertaling van Luther nemen, in andere gevallen moest hij zelf een Luthertekst (laten) vertalen. Het is niet bekend wie de Nederlandse Luthervertalingen heeft verzorgd. De Liesveltbijbel van 1526 is tevens geïllustreerd met ongeveer vijftig houtsneden. Ook voor de illustraties heeft Liesvelt de edities van de Lutherbijbel als voorbeeld genomen. Vrijwel alle houtsneden zijn, meer en minder getrouwe, kopieën (meestal in spiegelbeeld) van illustraties uit edities van de Lutherbijbel.38 Het valt op hoe alert Liesvelt reageerde op de ontwikkelingen op de internationale boekenmarkt. Zo zagen we dat de Liesveltbijbel van 1526 een Nederlandse vertaling van de recentelijk verschenen Latijnse tekst van het boek Jesaja uit de commentaar van Oecolampadius uit 1525 biedt. Ook de tekst van het gehele derde deel van Luthers uitgave van het Oude Testament uit maart 1525 en van de losse uitgave van het boek Jona uit 1526 nam Liesvelt in vertaling op. Blijkbaar kreeg hij steeds bijzonder snel de beschikking over nieuw verschenen uitgaven. Het zal Liesvelt van pas gekomen zijn dat zijn drukkerij in Antwerpen was gevestigd. Deze stad had zich aan het begin van de zestiende eeuw, mede dankzij de tolerante houding van de stadsmagistraat, ontwikkeld tot het belangrijkste typografische centrum in de Nederlanden. Van de totale boekproductie in de jaren 1500-1540 is ruim de helft (55%) te Antwerpen gedrukt.39 Daarbij zorgde de aanwezigheid van Duitse kooplieden voor een geregelde aanvoer van nieuwe Lutherdrukken, die in Antwerpen opnieuw of in vertaling werden uitgegeven.40 Behalve Liesvelt hebben in deze periode ook andere uitgevers van Nederlandse bijbelvertalingen gebruik gemaakt van de Lutherbijbel. Ruim de helft van alle tachtig bijbeldrukken uit de periode 1522-1545 biedt een vertaling die voor een groot deel direct of indirect op Luthers tekst teruggaat.41 Liesvelt bracht nieuwe, complete bijbels op de markt in 1532,1534, 1535 en 1542 (2 maal).42 De tekst van het Nieuwe Testament in deze edities was geheel gebaseerd op de Luthervertaling in de editie van Adriaen van Berghen uit 1524. De tekst van het Oude Testament heeft Liesvelt na 1526 steeds verder aangepast aan de Lutherbijbel.
37 38 39 40 41 42
Kooiman, Luther en de bijbel, 72 en 101-102. Rosier, The Bible in print. Dl. I, 14-15, 157-159 en Dl. 2, nrs. 31-34, 62-79, 150-151, 198 en 468. Marnef, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, 65-74. Bijna de helft (44%) van alle gedrukte boeken uit deze periode waren werken van godsdienstige strekking. Idem, 66-68. Alleen al in de periode 1520-1522 verschenen te Antwerpen twaalf Latijnse en tien Nederlandse Lutherdrukken. Ongeveer een kwart van de edities van het Nieuwe Testament gaat geheel of gedeeltelijk op Erasmus' tekst terug, zie: Den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545, 241. Zie de nrs. 45, 51, 54, 72 en 72-a van de bibliografische lijst in: Den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545. Ook drukte Liesvelt losse edities van het Nieuwe Testament. Deze boden niet altijd dezelfde tekst, zie ook de nrs. 52, 55, 55-a, 61, 65, 75 en 76.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
118 Ook daar valt op hoe gretig hij gebruik maakte van andere, nieuwe bijbelvertalingen die beschikbaar kwamen. In de editie van 1532 was een Nederlandse vertaling opgenomen van de tekst van de profeten uit de Lutherbijbel, gecorrigeerd naar de Züricher bijbel van 1531. Met de Züricher bijbel wilden Zwingli en de andere vertalers een vertaling leveren die zeer nauw aansloot bij het Hebreeuws en het Grieks, zoals blijkt uit de titel ‘Die gantze Bibel der ursprünglichen Ebraischen und Griechischen waarheyt nach, auffs aller treüwlichest verteütschet’.43 Aangezien de Lutherbijbel pas in 1534 de tekst van Baruch gaf, had Liesvelt dat bijbelboek in 1532 zelfs volledig laten vertalen uit de Züricher bijbel.44 De tekst van de apocriefe bijbelboeken ging terug op de tekst in de editie van 1526. Wel was de tekst op enkele plaatsen gecorrigeerd naar de Züricher bijbel van 1531. In de twee laatste edities uit 1542 heeft Liesvelt een groot aantal kanttekeningen aan de tekst toegevoegd. De herkomst van de aantekeningen is niet bekend, maar de inhoud is soms beslist van een evangelische signatuur. Zeer bekend is de aantekening bij 1 Petrus 2:5 ‘opten steen ghetimmert syn, is alle onse hope setten op cristum alleen’. Dit christocentrische element vinden we ook in andere aantekeningen, bijvoorbeeld bij Mattheus 28:10 ‘Broeders sijn al degene dye in cristo gelooven’. De vraag of Liesvelt met zijn bijbeleditie in 1526 aansloot bij de bestaande vraag naar bijbelvertalingen moet bevestigend beantwoord worden. In de eerste plaats omdat de Liesveltbijbel van 1526 de eerste Nederlandse bijbel was die een integrale tekst bood van het oude en het Nieuwe Testament samen. In de tweede plaats omdat Liesvelt geen Vulgaatvertaling op de markt bracht, maar ernaar heeft gestreefd om een ‘zuivere’ bijbeltekst aan te bieden die terugging op de bijbelse bronnen.
Receptie en doorwerking Het zal niet voor iedere aspirant-koper uit de zestiende eeuw weggelegd zijn geweest om een exemplaar van de dure Liesveltbijbel te kopen. Aanschaf van een van de Nieuwe Testamentjes in zakformaat die Liesvelt ook heeft uitgegeven, zal eerder tot de mogelijkheden hebben behoord. Uit de verslagen van de processen die in de loop van de zestiende eeuw gevoerd zijn tegen diegenen die van ketterij verdacht werden, is het boekenbezit van verschillende van hen bekend geworden. Vrijwel zonder uitzondering is er een bijbel of een Nieuw Testament bij.45 Er waren echter meer manieren om met de bijbel in aanraking te komen. Wie dat wilde, kon ook een bijbel lenen of ruilen tegen een ander boek. Ook zonder een bijbel in handen te krijgen, was het mogelijk ermee in contact te komen. Er werden samenkomsten, conventikels genaamd, georganiseerd bij mensen thuis en soms ook buiten in het vrije veld. Tijdens deze samenkomsten werd meestal een gedeelte uit het Nieuwe Testament door een van de aanwezigen voorgelezen, ge-
43 44 45
De Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, 164. Den Hollander, De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545, 194. W. Heijting, ‘Ziet daer staedt ghescreven ende 't es zo’, 18-19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
119 volgd door een mondelinge uiteenzetting en een gezamenlijke bespreking. De doopsgezinde Amsterdammer Willem Boom bijvoorbeeld ontving mensen in zijn tuin ‘daer te samen sprekende van Goodts Woort ende voorts hen becommerende mitten hoenderen ende anders, dat in den thuyn te doen was’.46 Dergelijke ‘godsdienstoefeningen’ buiten de kerk vielen niet bij iedereen goed. Het keizerlijke plakkaat van 24 september 1525 stelt dat er in de Nederlanden allerlei godsdienstige dwalingen waren ontstaan omdat: leecken ende ongeleerde persoenen die duitsche evangelien ende andere geestelicke scriften dagelicx lesen nae hoeren verstande... ende daervan mit malcanderen diversche disputatien hebben. Om die reden bepaalde de keizer dat: van nu voortaen geen personen vergadering sullen mogen maicken int heymelick oft int openbaer om te lesen oft spreken van die evangelie, depistole van sinte Pauwels oft andere geestelicke scriften in latijne, duytsche ofte walsch, noch dieselve scriften te interpreteren ofte up dinterpretacie ende verstant van dien te disputeren, in wat manieren dattet zy.47 De overheid verbood niet alleen dergelijke samenkomsten, maar pakte ook de bijbeldrukkers aan. Al snel werden de bijbels in het Nederlands door een verbod getroffen. Het ‘ketterse’ element waarom deze bijbeledities werden verboden was niet het gebruik van de volkstaal als zodanig. Het verbod richtte zich expliciet tegen bijbels met verklaringen, kanttekeningen en prologen, die verboden leringen en dwalingen van Luther en de zijnen boden. Het eerste deel van het verbod noemt bepaalde onderdelen waarvan de bijbeltekst vergezeld ging: voorredes en inleidingen, korte samenvattingen boven de hoofdstukken, aantekeningen in de kantlijn en registers. Deze onderdelen hielpen de lezer de bijbeltekst te lezen en te begrijpen en vergrootten zijn zelfstandigheid ten opzichte van de kerk en haar voorgangers. In de tweede plaats keerde het verbod zich tegen de leringen en dwalingen van Luther. Daarbij moet bedacht worden dat aan het begin van de zestiende eeuw nog alles wat nieuw was en tegen de bestaande orde inging, met ‘luthers’ of ‘ketters’ werd aangeduid. Een bijbelvertaling moest de oude tekst, de Vulgaat, volgen.48 De latere bijbels in folio-formaat van Jacob van Liesvelt, evenals die van Willem Vorsterman, bevatten voorwoorden, aantekeningen en korte samenvattingen boven de hoofdstukken en zijn alle verboden. De enige editie die niet is verboden, is de Liesveltbijbel uit 1526, volgens sommige onderzoekers omdat deze ontsnapt zou zijn aan de aandacht
46 47 48
Idem, 18. De voorgaande twee citaten zijn ontleend aan: De Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, 130. Het zal niet altijd even gemakkelijk zijn geweest om het karakter van een vertaling te bepalen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
120 van de inquisiteurs.49 Dat zou zo kunnen zijn. De vervolging was in de jaren twintig immers nog maar net op gang gekomen. Ook op latere indices is deze editie echter nergens vermeld. Veeleer lijkt de reden dat deze bijbel nooit door een verbod is getroffen hierin te liggen, dat in de Liesveltbijbel van 1526 geen voorwoorden, aantekeningen of samenvattingen zijn opgenomen. Tussen de jaren 1520 en 1540 is de repressie krachtiger geworden. Liesvelt gaf niet toe aan de druk, maar paste, zoals we zagen, daarentegen zijn bijbeltekst steeds verder aan Luthers tekst aan. De editie van 1542, die van een groot aantal verklarende kanttekeningen was voorzien, spande de kroon. Liesvelt had het vereiste consent voor de editie niet aangevraagd. De gevolgen bleven niet uit. Op 15 juni 1545 werd Jacob van Liesvelt weer aangeklaagd wegens het drukken van boeken zonder daarvoor de nodige toestemming te hebben aangevraagd. Liesvelt verdedigde zich op gelijke wijze als in 1542. De zaak sleepte zich voort tot eind november, mede omdat de verdachte door ziekte vaak niet op de rechtszitting kon verschijnen. Toen ging alles opeens heel snel. Op 27 november werd hij ter dood veroordeeld en de volgende dag werd hij onthoofd.50 In de boeken van de vierschaar staat, op de bladzijde waar het vonnis is vermeld, in de kantlijn: ‘Executio facta’.51 Liesvelt was een van de laatste actieve uitgevers van bijbels in deze eerste periode van productie van integrale, Nederlandstalige bijbelvertalingen. Naarmate de repressie door de overheid sterker was geworden, was het aantal uitgevers in de Nederlanden dat deze bijbels publiceerde steeds verder afgenomen. Met de dood van Liesvelt kwam aan deze periode zelfs een einde. Liesvelt is de enige uitgever die deze hele periode actief was. Dat zijn Dat oude ende dat nieuwe testament met recht als het ‘boek van de eeuw’ beschouwd kan worden, blijkt uit de gegevens na 1545. Tot aan het eind van de jaren vijftig zijn de verschillende drukken van de Liesveltbijbel in gebruik gebleven bij reformatorisch gezinden. Ook kwamen er na de dood van Liesvelt nog nieuwe ‘Liesveltbijbels’ op de markt. In Emden publiceerden de drukkers Gillis van der Erven en Willem Gailliart in 1559, 1560, 1562, 1564 en 1569 een nieuwe, gecorrigeerde editie van de Liesveltbijbel onder de titel De Bibel in duyts, voortijts by Jacob van Liesveldt uutghegaen... Nu... wederom... overgesien ende verbetert.52 Deze editie van de Liesveltbijbel is in 1581 en 1593 opnieuw uitgegeven door de Rotterdamse drukker Dirck Mullem en in 1596 door de Leidse drukker Jan Claesz van Dorp.53 Herdrukken van de Liesveltbijbel verschenen in 1585, 1608 en 1616, on-
49 50
51
52 53
Zie bijvoorbeeld: Gilmont, La Réforme er le livre, 213. Het feit dat Liesvelt is onthoofd en niet op de brandstapel is gezet, heeft aanleiding gegeven tot de veronderstelling dat hij voor een burgerlijk en niet voor een godsdienstig vergrijp is veroordeeld. Zie vervolg van P. Genard, ‘Personen te Antwerpen in de XVIe eeuw voor het “feit van religie” gerechtelijk vervolgd. Lijst en ambtelijke bijhoorige stukken’, in: Antwerpsch Archievenblad 8 (1872), 347-353. P. Valkema Blouw, Typographia Batava 1541-1600. 2 dln. Nieuwkoop 1999. Dl.I, nrs. 555, 556, 559, 562 en 570. Idem, nrs. 576, 611, en 618.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
121 der de titel ‘Biblia, in duyts voortijts bij Jacob Liesvelt uutgegaen, na der alder oudtste ende correcxte copijen’. De eerste twee herdrukken waren te koop bij de Amsterdamse boekverkoper Cornelis Claesz. en de laatste bij de Arnhemse boekverkoper Jan Janssen.54 Ook is de tekst van de Liesveltbijbel van grote invloed geweest op de bijbelvertalingen die in de kring van de doopsgezinden
Titelbladzijde van de Biestkensbijbel uit 1560. (Amsterdam, VU: XC 00139).
zijn gebruikt.55 Daar werkte de Liesveltbijbel door in de edities van de profeten en het Nieuwe Testament in 1554 door Mattheus Jacobszoon en in de, vaak herdrukte, Biestkensbijbel uit 1560.56 De Liesveltbijbel, zo kunnen we concluderen, is gezichtsbepalend geweest voor de Nederlandse bijbelvertaling in de zestiende eeuw. Dat deze bijbel ook in breder 54
55 56
Catalogus der Bijbel-tentoonstelling ter gelegenheid der herdenking van het honderdjarig bestaan van het Nederlandsch Bijbelgenootschap. Amsterdam 1914, nrs. 434-436. Voor de editie uit 1585 zie ook: Valkema Blouw, Typographia Batava 1541-1600. Dl.I, nr. 593. De Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers, 152-163. Zie voor de edities: P. Valkema Blouw, Typographia Batava 1541-1600. Dl. I, achtereenvolgens nr. 4084 en nr. 3650. Verschillende heruitgaven van dit Nieuwe Testament zijn verschenen, zie: Idem, nrs. 3651, 3653, 3656-3657, 3659-3660.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
opzicht nog lang na de zestiende eeuw een begrip is gebleven, illustreren de talrijke uithangborden aan Nederlandse huizen waarop deze bijbel is afgebeeld.57 Aan de gevel van de Amsterdamse boekverkoper Willem Jansz. Buys alias Ghysen (1582) en van de Hoornse boekverkoper Zacharias Cornelisz. (1620-1636) hing een uithangbord De Liesveldsche Bijbel. Maar niet alleen boekhandels, ook logementen gebruikten dit uithangteken, zelfs tot in de negentiende eeuw toe. In een chique zeventiende-eeuwse Amsterdamse winkelstraat, de Warmoesstraat, waren maar liefst drie logementen met deze naam: de Eerste, de Tweede en de Derde Liesfeldse Bijbel. Waarschijnlijk is de Liesveltbijbel aanvankelijk als uithangteken gebruikt om protestanten binnen te halen.58 Dit illustreert dat deze bijbel niet alleen gezichtsbepalend voor de Nederlandse bijbelvertaling in de zestiende eeuw is geweest: de Liesveltbijbel kon en kan ook symbool zijn van het Nederlands protestantisme in deze periode.
57
58
J. van Lennep en J. ter Gouw, De uithangteekens. 2 dln. Den Haag 1974. Dl. 2, 242-249, m.n. 244-245. Fotomechanische herdruk, met een inl. door G. Abma, van de uitgave Amsterdam 1868. Idem, 242. Later is het teken, eenmaal ingevoerd, simpelweg in gebruik gebleven.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
123
Paul Dijstelberge Donc je suis Een filosoof en zijn boek in de zeventiende eeuw Wie een Boek van de zeventiende eeuw mag uitzoeken, wordt geconfronteerd met een dilemma. Dat slechts één boek uit ruim honderdduizend overgeleverde edities tot Boek van een eeuw kan worden gekozen, is niet eens het probleem. Het aantal serieuze kandidaten is door een eeuwenlange selectieprocedure uiteindelijk klein, zodat ook een eenpersoonsjury na het nodige handenwringen kan mededelen dat ‘de winnaar is...’ - en dan volgt een voor de hand liggende keuze waarmee niemand het eens is, maar waarmee iedereen kan leven. In dit geval twijfelde de jury. Natuurlijk is Académie de l'espée van Girard Thibault het mooiste boek dat ooit in Nederland is gedrukt.1 De prachtige bladspiegel met de mysterieuze prenten; de ornamenten en initialen die speciaal voor dit boek werden vervaardigd en die in geen enkele andere uitgave van de Elzeviers voorkomen. De nutteloze inhoud waarin een gevaarlijke sport wordt getransformeerd tot een gestileerd ballet waarin de dood achteloos meespeelt. Blaeus Grooten atlas of weredt-beschryving2 is een ander Boek van de eeuw, niet eens door de uitvoering of het formaat, maar vanwege de heroïek van een uitgever die de karakters van Lucifer en kapitein Achab in zich lijkt te verenigen en die dan ook meer heeft van een negentiende-eeuwse romantische held dan van een zeventiende-eeuwse zakenman. De Statenvertaling3 kwalificeert zich eveneens zonder moeite, door de wordingsgeschiedenis en door de invloed die ervan is uitgegaan. Die geldt voor de taal en
1
2 3
Girard Thibault, Academie de l'espée. [Leiden: B. en A. Elzevier], 1626. Over dit boek: H. de la Fontaine Verwey, ‘Gerard Thibault en zijn Academie de l'espée’, in: Idem, Uit de wereld van het boek. Dl. III: In en om de ‘Vergulde Sonnewyser’. Amsterdam 1979, 129-63. Descartes schreef over dit boek: ‘Het ziet er mooi uit, maar het is nutteloos. Zelfs als schermen al zin had, dan nog wordt het slecht uitgelegd. De boekdrukkers betalen hier 50 franc voor een exemplaar in vellen. Persoonlijk geef ik er geen cent voor.’ Descartes, Correspondance. Eds. Ch. Adam, G. Milhaud. Parijs 1936, Dl. I, 183-184. Joan Blaeu, Atlas maior. 9 dln. Amsterdam: J. Blaeu, 1664. Biblia, dat is de gantsche H. Schrifture. Leiden: P.A. van Ravensteyn, voor de wed. ende erfg. van H.J. van Wouw, [Den Haag 1637]. Over dit boek: H. Duits, ‘17 september 1637: de nieuwe bijbelvertaling wordt aangeboden aan de Staten-Generaal. Bijbel en literatuur’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, 225-230.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
124 misschien nog wel meer voor de monumentale vorm, het tot papier geworden onveranderlijke woord Gods. De invloed laat zich moeiteloos vergelijken met die van de King James Bible in Engeland, waar ‘the kings' English’ een staande uitdrukking is. In de gecompliceerde vormgeving zien we de tot typografie gestolde retorica van de godgeleerdheid, het eindproduct van eeuwen exegese. Spaarzame uitzonderingen daargelaten, ontlenen boeken hun bestaansrecht aan de inhoud. Dit voor de hand liggende gegeven speelt voor de liefhebbers van oude boeken nauwelijks een rol. De meeste connoisseurs lezen vrijwel nooit in de boeken die ze verzamelen en zorgvuldig bewaren. Ze lezen een roman of een detective, of een studie over een zeldzaam boek. Door die aandacht voor het boek als voorwerp en voor de factoren die tot de vorm ervan hebben geleid, lijkt de inhoud niet of nauwelijks meer van belang. Diegenen die zich het meest hebben losgezongen van de bestaansgrond van het boek zijn zij die zich met de buitenkant bezighouden en die in vervoering kunnen raken bij het zien van een zeldzame of mooie band - waarbij het irrelevant is of die een onbenullige tekst of een onaanzienlijke typografische prestatie verbergt. Ook de kenners die zich binnen de band wagen hebben vaak meer oog voor het uiterlijk dan voor de inhoud - of voor de relatie tussen die twee. Het is kenmerkend dat de Hypnerotomachia Poliphili wordt beschouwd als het mooiste boek dat ooit is verschenen. Het is een onleesbaar boek omdat het in ‘macaroni,’ een mengvorm van Latijn en Italiaans, is geschreven; een ‘taal’ die in de vijftiende eeuw door de gemiddelde humanist kon worden geapprecieerd, maar die vandaag de dag is voorbehouden aan een zeldzame specialist. Eenmaal ontcijferd blijkt de inhoud overigens nog altijd zo cryptisch te zijn dat exegeten er in de loop der tijd radicaal van elkaar verschillende betekenissen aan hebben gegeven.4 Ik heb het Boek van de eeuw uitgekozen op grond van de inhoud - je zou dan ook beter kunnen spreken van de Tekst van de eeuw. Het is René Descartes' Discours de la méthode, het belangrijkste en meest invloedrijke in Nederland gedrukte boek van de zeventiende eeuw, geschreven door een buitenlander in een vreemde taal. Het verscheen bij de drukker en uitgever Jean Maire en zijn naam is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld die van de Elzeviers, buiten de kleine kring van specialisten, alleen nog maar bekend vanwege zijn uitgave van dit ene boek, dat hem zakelijk meer verdriet dan plezier zal hebben gedaan. Een systeem bedenken dat achteraf geen enkele juiste verklaring blijkt te geven voor de verschijnselen die het tracht te verklaren en toch een van de grootste denkers aller tijden zijn.5 De filosoof die dit overkwam werd op 31 maart 1596 geboren in La Haye, een dorp in de buurt van Tours. La Haye heet tegenwoordig Descartes en dat is een waardig eerbetoon van het soort dat in communistische landen gebruikelijk
4 5
Zie voorde Hypnerotomachia met een interessante inleiding de digitale versie: http://mitpress.mit.edu/e-books/HP/index.html. De biografische gegevens over Descartes zijn in hoofdzaak ontleend aan: S. Gaukroger, Descartes. An intellectual biography. Oxford 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
125
Titelpagina met drukkersmerk. (Amsterdam, UB: UBM: O 79-22).
was, maar dat in Frankrijk verder niet voorkomt. René Descartes was de zoon van een lid van een van de provinciale parlementen, een rijke burger met adellijke aspiraties, die uiteindelijk culmineerden in de verwerving van een landgoed. Descartes zou later het land verkopen en zo het door zijn vader verworven recht om zichzelf ‘Seigneur du Perron’ te noemen kwijtraken. Van de opbrengst zou hij de rust kopen om na te denken. Descartes was leerling in een jezuïetencollege in Anjou en studeerde rechten in Poitiers, waar hij in 1616 zijn kandidaats haalde. In deze periode kreeg hij een psychische inzinking die enkele dagen duurde. Deze inzinking, van het type waarbij het slachtoffer plotseling volledig in paniek raakt omdat hij twijfelt aan de zin van zijn bestaan en de fundamenten van zijn wereldbeeld, leidde bij Descartes, anders dan bij andere grote geesten zoals Pascal of Newton, niet tot een intense belangstelling voor godsdienst of alchemie. In 1618 maakte Descartes als gentleman-militair deel uit van het leger van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën, een leger dat onder leiding van stadhouder Maurits en onder invloed van de ideeën van de filosoof Justus Lipsius het modernste leger van Europa was geworden. Een dergelijk soldatesk intermezzo ter afronding van de opleiding was in die tijd in de mode als spartaanse voorloper van de Grand Tour. In het leger van Maurits ontmoette Descartes Isaac Beeckman (1588-1637), een autodidactisch ingenieur die probeerde mechanische problemen op wiskundige wijze te verklaren. Deze ontmoeting is van doorslaggevend belang geweest voor de ontwikkeling van Descartes' ideeën. Zij spraken en correspondeerden over hun onderzoek, dat zich vooral concentreerde op mechanica en wiskunde, maar terwijl
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Descartes al bij zijn leven wereldberoemd zou worden, bleef Beeckman een onbekende wiens notities pas in deze eeuw werden uitgegeven.6
6
K. van Berkel, Isaac Beeckman (1588-1637) en de mechanisering van het wereldbeeld. Amsterdam 1983. Over de latere verwijdering tussen Beeckman en Descartes staan verhelderende brieven in: Correspondance. Dl. I, 144 e.v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
126 Wat veroorzaakt beweging? Wat is beweging? Wat is licht? Wat is zien? Descartes hield zich met dergelijke vragen bezig en gaf zijn gedachten hierover vorm met behulp van de wiskunde. Het door hem uitgevonden en naar hem genoemde cartesiaanse vlak wordt nog altijd gebruikt. Beeckman hield zich op een minder abstract en minder fundamenteel niveau met vergelijkbare vragen bezig en de wijze waarop hij zijn antwoorden formuleerde, heeft Descartes vermoedelijk mede de weg gewezen. Maar dat wil niet zeggen dat Descartes niet de grootste en origineelste denker van zijn tijd was. De radicale breuk met het verleden die zijn filosofie impliceerde, werd door tijdgenoten als zodanig onderkend en zowel met enthousiasme als met afschuw onthaald. De ideeën van Descartes werden gunstig ontvangen op de universiteiten van Leiden en Franeker, terwijl de Utrechtse hoogleraar Voetius zich als zijn grootste tegenstander zou ontpoppen. Descartes' zienswijze kreeg in de loop der tijd een vergaande invloed op de wijze waarop men naar de alledaagse werkelijkheid keek. Aan het eind van de eeuw, lang na zijn dood, zouden allerlei zaken ook door eenvoudige burgers, die zijn naam vermoedelijk niet eens kenden, beschreven worden in mechanische termen. Dieren werden automaten, het heelal een uurwerk. Tussen het eerste concept - waarvan de kiem misschien werd gelegd in de koninklijke tuinen te Saint-Germain-en-Lay, met de beroemde door water aangedreven machines - en het uiteindelijke resultaat in boekvorm, verstreken bij Descartes lange jaren. Tevergeefs vroegen geleerde correspondenten in Frankrijk wanneer hij zijn ideeën nu eindelijk eens wilde uitgeven. Maar Descartes hield iedereen aan het lijntje: ‘Horatius is van mening dat een auteur zijn werk tien jaar voor zichzelf moet houden, en wie ben ik om die regel te overtreden’, zo merkte hij ironisch op.7 Zijn aarzelingen werden vooral ingegeven door de houding van de kerk en de gecompliceerde verhouding tussen Rome en de regering van Frankrijk. De eerste jaren van de eeuw werd het proces tegen Galilei gevoerd, wiens lot grote indruk maakte op geleerd Europa en met name op een wiskundige die zich er van bewust was dat zijn ideeën veel verstrekkender consequenties zouden hebben dan de constatering van Galilei dat de aarde wel degelijk om de zon draaide. Op 2 december 1636 stelde de Leidse notaris Laurens Vergeyl, in bijzijn van de getuigen David Gatou en Jean Despuy, een contract op voor de auteur René Descartes en de uitgever Jean Maire.8 Descartes zou aan Maire de kopij voor een boek leveren, genaamd La Méthode en zou hem bovendien het privilege bezorgen om dit boek te drukken in Holland en in Frankrijk. Maire was gerechtigd twee edities te drukken
7 8
Hij was al in 1629 begonnen aan ‘een klein traktaat.’ Correspondance. Dl. I, 83. 28 oktober 1635 schreef Huygens aan Descartes: ‘Het is waar dat de Elzeviers u van nut hadden kunnen zijn. Maar nu u door de ongelukkige omstandigheden [een pestepidemie te Leiden, pd] gedwongen bent uw heil elders te zoeken, zou het een geluk bij een ongeluk zijn, als u u tot Willem Jansz Blaeu zou wenden. Dat is een hardwerkende en precieze man, op de hoogte van de wiskunde en zeker in staat om de door u gewenste illustraties tot een goed einde te laten brengen.’ Correspondance. Dl. I, 287. Een beschouwing van het fonds van Joannes Maire maakt duidelijk dat we hier met een solide boekverkoper te doen hebben die een ruime ervaring had met academische werken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
127 in een totale oplage van 3000 exemplaren. Als deze oplage was uitverkocht of als Descartes de resterende exemplaren had overgenomen met een korting zoals die onder boekhandelaren gebruikelijk was, zou het privilege weer naar hem terugkeren. Het was Maire niet toegestaan meer exemplaren te drukken in het Frans of in enige andere taal. Bovendien zou Descartes van de eerste editie 200 exemplaren ontvangen: Le gentilhomme ne songe donc pas à demander à son éditeur, qu'il enrichera, des honoraires: il se contentera de deux cents exemplaires d'auteur et c'es ce que fut payé un des plus purs chefs-d'oeuvre de l'esprit humain!9 Zou Jean Maire het ook zo hebben gezien? Het contract veronderstelt twee oplagen van in totaal 3000 exemplaren en dat zijn er nogal wat voor een werk dat ondanks het feit dat het ‘een van de edelste voortbrengselen der menselijke geest’ betrof, in hoofdzaak bedoeld zal zijn geweest voor specialisten, waarvan het nog maar de vraag is of deze het Frans meester waren. Hoewel we niet weten uit hoeveel exemplaren de eerste oplage heeft bestaan, lijkt het op het eerste gezicht alsof Descartes qua overtuigingskracht de gelijke moet zijn geweest van de oplichter Boorman die in Elsschots roman Lijmen de weduwe Lauwereisen een grote hoeveelheid exemplaren van Het Wereldtijdschrift in de maag weet te splitsen.10 Net als de arme weduwe kon Maire nog tientallen jaren, tot het eind van zijn leven toe met de eerste oplage. Het waarom van de theoretische oplage van 3000 exemplaren, is dan ook een raadsel, al zijn inschattingsfouten van uitgevers omtrent het publiek voor een bepaalde uitgave van alle landen en alle tijden. Descartes zou, zoals gezegd, niet minder dan 200 auteursexemplaren ontvangen, terwijl de auteur van een wetenschappelijk werk - net als nu - blij mocht zijn met een stuk of tien exemplaren en wie weet een of ander fondsrestant met een paar procent korting. Het kwam ook voor dat de auteur die exemplaren moest betalen en het gebeurde incidenteel zelfs dat hij de hele oplage voor zijn rekening diende te nemen. Als Maire een optimist was, die de helft van de totale oplage drukte, ofwel 1500 exemplaren, dan zien we dat de auteur daarvan ruim 13% ontving. Als we dit als honorarium in natura opvatten, dan kreeg Descartes een vergoeding die vergelijkbaar is met wat goed betaalde auteurs heden ten dage ontvangen voor hun arbeid en hij kreeg die vergoeding vooraf, voor een editio princeps van een debuut. Aangezien zijn exemplaren bedoeld waren om weg te geven, zal dat bovendien voor een deel ten koste zijn gegaan van het debiet van de uitgever. De vraag is natuurlijk waarom Descartes dergelijke goede condities kreeg, want uiteindelijk zal dat natuurlijk weinig met zijn overtuigingskracht of charme te maken hebben gehad. Het betrof dan ook weliswaar een debuut, maar als wiskundige was Descartes al een beroemdheid in kringen die ertoe deden. Hij kwam niet bij Maire als
9 10
G. Cohen, Ecrivains français en Hollande dans la première moitié du XVIIe siècle. Den Haag [enz.] 1921, 500. W. Elsschot, Lijmen. Antwerpen 1924.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
128 een jong en onbekend geleerde die hoopte met zijn eerste werk door te breken in de wetenschappelijke wereld. Anders dan in het tegenwoordige ‘publish or perish’-tijdperk, was het relatief van gering belang dat men publiceerde, laat staan dat een of andere knecht van de universiteit het aantal verwijzingen naar publicaties telde. Van veel groter belang was het relatienetwerk dat wetenschappers door uitgebreide correspondenties onderhielden. Ook een bekend wetenschapper hoefde niet te rekenen op een honorarium. Dat was voorbehouden aan auteurs die in opdracht van uitgevers schreven en die, per pagina betaald als ze werden, verantwoordelijk waren voor de
Waarschuwing: wie de inhoudsopgave leest en meent zo de onderwerpen te kunnen uitzoeken waar hij belang instelt om de rest over te slaan, komt van een koude kermis thuis. Want de samenhang tussen de verschillende vragen is zodanig dat men er niets van kan begrijpen als het hele boek niet aandachtig wordt gelezen. Maar voor degenen die het boek al hebben gelezen, kan zij goede diensten bewijzen als geheugensteun en wie weet ziet men er nog iets wat tijdens het lezen niet is opgevallen.
eindeloze, populair geschreven compilatiewerken over allerlei aspecten van geschiedenis, religie en wetenschap.11 Descartes nam in dit opzicht dus een uitzonderingspositie in. Daarnaast bezat hij één van de twee privileges van zijn boek en dat is bijna even uitzonderlijk. Dat de auteur het privilege heeft van een tekst en zo invloed heeft op het lot ervan, komt vaker voor - Huygens en Cats zijn beroemde voorbeelden - maar het blijft uitzonderlijk. Vermoedelijk participeerden dergelijke auteurs zakelijk in de uitgaven van hun werk, al staat de in de zeventiende eeuw met een zekere regelmaat voorkomende mededeling ‘voor den autheur’ niet altijd op de titelpagina. Het geheel of gedeeltelijk op eigen kosten en ten eigen bate uitgeven van teksten is overigens iets fundamenteel anders dan het zelf kunnen beschikken over een tekst dankzij een privilege. Tegen het eerste verschijnsel zal geen uitgever of drukker bezwaar hebben gehad, tegen het tweede verzetten zij zich met hand en tand. Een voorbeeld ter illustratie. Ruim zeventig jaar na het verschijnen van de Discours, in het begin van de achttiende eeuw, raakte dominee D'Outrein in conflict met het boekverkopersgilde omdat hij zelf het privilege van zijn werk wilde behouden, en zo hoopte te kunnen bepalen welke boekverkoper het mocht uitgeven. Zijn idee was dat de auteur het privilege voor een bepaalde tijd aan een uitgever afstond - de gebruikelijke vijftien jaar - en dat de auteur daarna opnieuw kon beslissen wie een nieuwe druk mocht verzorgen. Dat was een stap in de 11
P. Dijstelberge, ‘De cost en de baet. Uitgeven en drukken in Amsterdam rond 1600.’, in: Holland 26 (1994) nr. 4/5, 225-227.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
129 richting van het huidige auteursrecht. De uitgevers waren van mening dat dergelijke privileges slechts dienden te worden verstrekt aan degenen die zakelijke risico's namen, de uitgevers of de drukkers. Zij achtten het ondenkbaar dat een tekst, die zij hadden gekocht of gekregen van een auteur toch diens eigendom bleef: ‘Elendige drukkers dan, die de schade alleen zouden moeten draegen, en de winsten aen d'auteurs geven? Sij moghten liever nae Oost-Indien vaeren?’12 Waarom had het zin om een privilege aan te vragen? Privileges komen redelijk vaak voor en bevatten altijd ongeveer dezelfde tekst. Het nadrukken van een tekst was verboden binnen de jurisdictie van de uitvaardigende instantie en op overtreding stonden hoge boetes. Ook in Descartes' geval zou de gehele niet geautoriseerde oplage worden verbeurd verklaard en aan Joannes Maire worden overhandigd, terwijl de boete van 300 Carolusguldens gelijkelijk diende te worden verdeeld over de schout, de armenzorg en de uitgever Maire. Als alle roofdrukken daadwerkelijk op een dergelijke wijze waren afgestraft, zouden schout en boekverkopers in weelde hebben kunnen baden. Maar straffen voor nadrukkers werden, voorzover bekend, bijna nooit uitgevoerd en het is op het eerste gezicht dan ook raadselachtig waarom boekverkopers jaar in, jaar uit privileges bleven aanvragen. Het bracht administratieve rompslomp mee en kostte geld, in de vorm van leges en - het privilege werd in het boek afgedrukt - in de vorm van zeten drukkosten en extra papierkosten, terwijl boekverkopers er toch om bekend stonden dat zij op de kleintjes letten. Mogelijk diende het privilege dan ook niet zozeer om het nadrukken te bestrijden, maar om aan te geven dat een boekverkoper zich hield aan de fatsoensnormen van zijn vak. Men gaf er mee aan, althans in naam, een bonafide uitgever te zijn, die zelf niet liet nadrukken, die geen anonieme en/of subversieve publicaties verspreidde; een man van zijn woord kortom, waarop overheid en collega's konden vertrouwen. Een systeem dat zelfcensuur lijkt te impliceren en dat als zodanig kenmerkend is voor de Republiek, waar de gefragmentariseerde overheid, in verhouding tot omringende landen, nauwelijks actieve censuur pleegde.13 Wie het spel meespeelde, werd door de regenten beloond met subsidies en met lucratieve overheidsopdrachten, zoals het drukken van de talrijke plakkaten. Als deze hypothese juist is, zou er een verband moeten bestaan tussen een regelmatige aanwezigheid van privileges in het fonds van de uitgever, opdrachten voorin zijn boeken en het aantal en de aard van zijn zakelijke contacten. Een globale indruk van de Nederlandse boekproductie lijkt het idee te bevestigen dat nette boekverkopers veel contacten hebben met andere nette boekverkopers, terwijl de piraten over het algemeen solitair of in kleine kring opereren. Helemaal consistent is dit beeld overigens niet. Laatzeventiende-eeuwse Amsterdamse boekverkopers als Boom en Rieuwertsz toonden de wereld een januskop: enerzijds gerespecteerde steunpilaren
12 13
M.M. Kleerkooper, W.P. van Stockum, De boekhandel te Amsterdam voornamelijk in de zeventiende eeuw. 2 dln. 's-Gravenhage 1914-1916. Dl. I, 91 e.v. De meest recente publicatie over dit onderwerp: I. Weekhout, Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden. De vrijheid van drukpers in de zeventiende eeuw. Den Haag 1998.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
130 van de maatschappij, anderzijds uitgevers en verspreiders van boeken die zelfs in de relatief tolerante Republiek werden vervolgd. Maar het betreft bij deze drukkers altijd godsdienstige kwesties en nooit nadrukken of politiek nieuws.14 Anders dan gebruikelijk zijn de privileges in de Discours niet voorin het boek opgenomen, maar achterin. De reden daarvoor is vermoedelijk dat dit boek - en dat is eveneens uitzonderlijk - geen voorwerk met opdracht, drempeldichten enzovoort bevat. Dergelijk voorwerk werd om voor de hand liggende redenen het laatst gedrukt. Vrienden van de auteur die hem een gedicht hadden toegezegd, hadden problemen met de muze, de regent aan wie hij het boek wilde opgedragen, liet pas op het allerlaatste moment weten dat hij de opdracht gaarne zou accepteren, enzovoort. Een uit de kluiten gewassen voorwerk wijst op een even ijdel als ijverig auteur en Descartes was geen van beiden. Dat zijn naam niet op de titelpagina staat, zegt in dit verband niets. Er zijn meer anonieme werken bekend met zowel een opdracht als drempeldichten. Om het Franse privilege te krijgen dienden de gedrukte vellen echter vóór publicatie te worden voorgelegd aan een censor. Descartes vroeg aan Constantijn Huygens of deze via diplomatieke kanalen voor de verzending naar Parijs kon zorgen, want dat ging veel sneller, terwijl het risico dat het pakket werd gestolen veel kleiner was.15 Dat Franse privilege, daterend van 4 mei 1637 is, zoals gezegd een auteursprivilege waarbij, de overigens niet bij naam genoemde Descartes, het recht verkrijgt om zijn boek te laten drukken waar het hem goeddunkt, binnen of buiten Frankrijk. Niet-geautoriseerde uitgaven zouden worden bestraft met 1000 Duitse ponden en confiscatie van alle exemplaren ‘&c.’ Descartes beschikte in 1637 dus al over het type privilege waartegen in 1707, in het geval van D'Outrein, de boekverkopers te hoop zouden lopen. De reden was echter eenvoudig: de Franse overheid wilde geen privilege verschaffen aan een Nederlandse uitgever, ten koste van zijn Franse vakbroeders. Descartes kon, als Fransman, wel een privilege aanvragen.16 Het Nederlandse privilege van de Staten Generaal dateert van 20 december 1636 en is verstrekt aan Maire. Tussen de datum waarop auteur en uitgever bij de notaris hun overeenkomst beklonken en de afgifte van dit Nederlandse privilege verstreken dus iets meer dan twee weken. Maar weinig mensen brengen hun dagen door te midden van zeventiende-eeuwse boeken: verzamelaars, vanzelfsprekend, conservatoren, en verder wat specialisten. De in boeken geïnteresseerde leek die wil weten wat een zeventiende-eeuws boek is en hoe het eruit ziet, kan naar een van de grote bibliotheken gaan of naar een antiquaar.
14
15 16
P. Visser, Godtslasterlijck ende pernicieus. De rol van boekdrukkers en boekverkopers in de verspreiding van dissidente religieuze en filosofische denkbeelden in Nederland in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Amsterdam 1995. Correspondence of Descartes and Constantyn Huygens 1635-1647. Ed. L. Roth. Oxford 1926, 29 e.v. Voor een uiteenzetting over dit privilege: Mersenne aan Descartes, Correspondance. Dl. I, 322-324.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
131 Tussen de beschouwer en het voorwerp in zijn handen staat een muur van eeuwen, ondoorzichtig als bewasemd glas. Alles eraan is vreemd en tegelijkertijd vertrouwd, zoals in historische reconstructies onze verre voorouders, met zware wenkbrauwen en een wijkend voorhoofd ons niettemin met een menselijke blik aankijken. Het is dan ook de moeite waard kort stil te staan bij enkele uiterlijke aspecten van de Discours. Het lijkt op het eerste oog een standaardboek, een ‘Elckerlyc’ dat bijna alle eigenschappen van het Nederlandse zeventiende-eeuwse boek in zich verenigt - maar we zullen zien dat Descartes op een paar plaatsen iets heeft bedacht dat nog niet eerder was vertoond. Een zaak is opvallend afwezig in dit boek: de literatuurverwijzing. Juist de opkomst en de standaardisering van de literatuurverwijzing zijn kenmerkend voor het gedrukte boek, maar Descartes verwijst naar geen enkele auteur. Behalve al dan niet bestelde loftuitingen op rijm ontbreekt in de Discours ook een portret van de auteur in zijn studeerkamer. Nogal wat geleerden lieten zich in vergelijkbare boeken afbeelden met een goed gevulde boekenkast op de achtergrond. Het was een populaire vorm van portretteren in de zeventiende en achttiende eeuw en door alle geleerdenportretten chronologisch achter elkaar te leggen, kunnen we zien wat er allemaal veranderde in studeerkamers en vooral hoe de boekenkasten evolueerden.17 De geleerde kreeg niet alleen meer boeken, maar zette die ook anders neer. Staan ze in het begin van de eeuw nog met de snede naar buiten, in de loop der tijd verandert dat en ontstaat de gewoonte om het te doen op de wijze die nu nog altijd gebruikelijk is. Dat is minder vreemd dan het lijkt: boeken waren veelal in perkament gebonden of in donker leer en op het leer schreef je niet makkelijk titel op. Het was makkelijker om de titel op de snede te schrijven of met een speld of wat plaksel een papiertje met de titel in de snede te bevestigen. Je ziet op zeventiende-eeuwse afbeeldingen van bibliotheken stukken papier uit boeken steken. Wie weet betreft het dit type titels. Heel af en toe vind je er nog een in een boek, vastgepind met een zwart geworden zilveren speld.18 Het is een teken van veronachtzaming: je mag veronderstellen dat een dergelijk boek eeuwenlang niet is ingezien want dergelijke snippers raken nog sneller weg dan een stofomslag. De meeste boeken zijn in de loop der eeuwen gerestaureerd, waarbij niet alleen alle parafernalia zijn weggegooid, maar waarbij vaak ook nog eens alle sporen van vroegere eigenaren zorgvuldig zijn uitgewist. Pas de laatste decennia is onder conservatoren en restauratoren het besef gemeengoed geworden dat een boek een individu is met een ‘persoonlijke’ geschiedenis, het uit ijle sporen bestaande verslag van zijn reis door de tijd. Het exemplaar van de Discours dat in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam wordt bewaard en dat voor dit artikel is gebruikt, is in de loop der tijd zijn originele band kwijtgeraakt. De eenvoudige perkamenten band is nieuw, net als de schutbladen. De bladzijden zijn bijgesneden en zo van scheuren en rafelranden ontdaan. Het
17 18
Een observatie die is gebaseerd op een analyse van ruim honderd van dergelijke portretten. Van de ruim 35.000 boeken die ik de afgelopen jaren heb bekeken als medewerker van de Short Title Catalogue, Netherlands hadden drie of vier een dergelijke snipper papier. Ik sluit niet uit dat antiquaren er meer zien.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
132 is aannemelijk dat de originele band ook van perkament was gemaakt; van het eenvoudige type waarin veel boeken door de boekverkoper werden afgeleverd. Het is een hardnekkig misverstand dat de gemiddelde koper bij een boekhandelaar een stapel bedrukt papier kocht waarmee hij vervolgens naar een binder toog om het naar eigen smaak te laten inbinden.19 Waarschijnlijk bestelde de klant een boek en werd dat vervolgens ingebonden en zo verkocht: ‘perkament of marokijn?’ De koning van Frankrijk en de Franse ministers die een exemplaar van de Discours ontvingen, kregen vanzelfsprekend een prachtig ingebonden boek dat met uitbundige gouden ornamenten was versierd door een specialist als Albert Magnus en waarin de auteur een door een schoonschrijver vervaardigde opdracht had laten bijbinden. De echte liefhebber liet ook een dergelijk mooi exemplaar naar eigen smaak opnieuw inbinden. Dat de schutbladen zijn vernieuwd, is eveneens jammer. Het Amsterdamse exemplaar van de Latijnse editie van 1644 heeft de oorspronkelijke band nog en daar zijn de schutbladen door vroegere eigenaren en door antiquaren gebruikt om aantekeningen op te maken. Het met onoplosbare lijm vastgeplakte ex-libris van een beroemde eigenaar en diens wijsgerige krabbels zijn door ouderdom respectabel geworden uitingen van vandalisme. De titelpagina, die we vervolgens aantreffen, is eenvoudig. We zien er een aantal conventies terug die de hele zeventiende eeuw min of meer standaard zijn in het Nederlandse boek en waarvan een sobere variant ook nu nog opgeld doet. Deze conventies vonden voor het eerst ingang in Franse boeken uit de zestiende eeuw en zijn via de Zuidelijke Nederlanden in het noorden beland. Vroege zestiende-eeuwse boeken uit Holland zijn over het algemeen heel wat archaïscher vormgegeven. Ze lijken veel meer op laatmiddeleeuwse handschriften, met hun chaotische, onduidelijke typografische organisatie. Pas na de stichting van de Leidse universiteit en de massale immigratie van calvinisten uit het zuiden zou deze slordige typografie vervangen wordt door de plompe elegantie die ook dit boek kenmerkt als Nederlands renaissanceproduct. De tekst is gecentreerd gezet uit kapitalen, kleinkapitalen, romein en cursief onderkast. Kapitalen en kleinkapitalen zijn gespatieerd, een internationale typografische conventie waaraan ook nu de meeste grafisch ontwerpers zich houden. Op het drukkersmerk van Maire zien we onder het toeziend oog van de hemel en van een vogel een boer de grond omspitten. De zinspreuk fac et spera, ‘werk en hoop’ is protestants.20 De auteursnaam staat niet op de titelpagina. Dat was niet vanwege de wetenschappelijke bescheidenheid die zo kenmerkend was voor Descartes, zoals Cohen meende. Wetenschappers in de zeventiende eeuw waren net zulke ijdeltuiten en
19
20
‘Vroeger toen boeken nog in losse vellen werden verkocht, liet iedereen zijn boeken door dezelfde binder inbinden,’ aldus Marita Mathijsen, in: Kees Fens in gesprek met Marita Mathijsen over passie voor boeken. Amsterdam 1999, 12. Naar verwachting zal G. Verhoeven in zijn binnenkort te verschijnen proefschrift zijn licht over deze problematiek laten schijnen. Met dank aan R. Breugelmans.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
133
Hoe weet een blinde in welke richting hij een stok houdt? Bestaat er verschil tussen de gevoelszenuwen die de bewegingen van spieren registreren en de zenuwen van de ogen die licht en beweging zien?
De doorsnede van een oog.
intriganten als in alle andere eeuwen en Descartes was geen uitzondering. Het niet vermelden van zijn naam is eerder een teken van voorzichtigheid.21 Het bood de autoriteiten de mogelijkheid niet al te fanatiek naar de persoon achter het boek te zoeken als de inhoud uiteindelijk toch niet beviel. De titel van deze eerste druk wijkt overigens subtiel af van latere drukken: de wetenschappelijke verhandelingen zijn in deze eerste druk ‘des essais de cete Methode’ wat klinkt alsof de Methode eerder was geschreven en vervolgens in de praktijk werd getoetst. In werkelijkheid waren de wetenschappelijke proeven ouder en was de Methode eerder resultaat dan oorzaak. De verhandelingen waarin Descartes laat zien wat de wetenschappelijke resulta-
21
Descartes schreef al in 1629 aan de geleerde pater Mersenne dat hij problemen verwachtte: ‘De theologie is zo doordrenkt met de filosofie van Aristoteles dat je niets nieuws kan presenteren zonder voor vijand van het geloof te worden versleten.’ Correspondance. Dl. I, 95 en 130.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
134 ten van zijn denkwijze zijn, zijn geïllustreerd met houtsneden. Dat was in die tijd een gebruikelijke techniek, die later in de zeventiende eeuw in wat duurdere boeken steeds meer plaats zou maken voor de gravure. Houtsneden zijn minder verfijnd dan gravures, en het is bovendien veel moeilijker om een goede, gedetailleerde houtsnede te maken dan een gravure van vergelijkbare kwaliteit. Maar houtsneden werden tussen het zetsel geplaatst en tegelijk daarmee afgedrukt - de drukkers dienden dan wel goed op te letten dat ze het relatief kwetsbare hout niet beschadigden door er te veel druk op uit te oefenen. Gravures werden afgedrukt met behulp van een speciale plaatpers. Om afbeeldingen op dezelfde pagina te krijgen als de tekst moest het papier twee keer door de pers en dat was beduidend duurder. Vaak werden de afbeeldingen op afzonderlijke vellen gedrukt en dan vind je soms achter in het boek een lijst voor de binder met pagina's en bijbehorende afbeeldingen. Voor kleine afbeeldingen, zoals het merendeel in dit boek, had dat het nadeel dat plaatjes ver weg konden staan van de bijbehorende tekst. Tegen het einde van de eeuw komt dan ook een nieuw type illustratie in zwang: groepen kleine afbeeldingen worden op extra grote vellen gedrukt die kunnen worden uitgeklapt en zo uit het boek steken.22 De plaatjes in de Discours zijn ontroerend. Van een in broek en vest gestoken man stel je je voor dat hij een amanuensis is, vergelijkbaar met de domme Schuler van Faust. Een in klassieke kledij gestoken blinde heeft achter zijn rug een hond die op de grond ligt en die zijn baas met één oog in de gaten houdt. Met één, op het eerste gezicht onbetekenende afbeelding in dit boek was Descartes, bewust of onbewust, zijn tijd vooruit. Het betreft de afbeelding van een oog. In de anatomische afbeeldingen zou je drie perioden kunnen onderscheiden: de symbolische, de realistische en de idealistische. De oudste, symbolische afbeeldingen hebben weinig overeenkomst met de werkelijkheid en beogen dat ook niet te zijn. Het betreft abstracties van veelal overgeleverde ideeën die enigszins vergelijkbaar zijn met primitieve kunst uit Afrika. De eindeloze reeks boeken over de vrouwelijke heimelijkheden bevat dit soort afbeeldingen: de baarmoeder is in deze boeken een fles met wijde hals waarin een baby rondzwemt van een jaar of vier oud. De realistische afbeeldingen beginnen met de beroemde anatomische prenten van Vesalius, uit het midden van de zestiende eeuw. In dit type afbeeldingen blijft de kunstenaar zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid. Hij geeft weer wat hij van de verrichtingen van de anatoom ziet. Naarmate de zeventiende eeuw verstrijkt neemt dat realisme toe: we zien de spelden en de draden waarmee de preparaten op hun plaats worden gehouden, de vlekken op de lappen waarmee de halfontlede lijken deels zijn bedekt en soms zien we zelfs, als een memento mori, een vlieg zitten op een opengeklapte buikwand, waaronder ver in de diepte de contouren van een kind zichtbaar zijn.
22
Huygens aan Descartes: ‘Die illustraties moeten houtsneden worden. Koperplaten veroorzaken een lelijke rand en ze worden over de letters gedrukt of juist met veel te veel wit. Ik neem nu maar aan dat u de afbeeldingen bij de bijbehorende tekst wilt hebben, inplaats van ergens achterin bij elkaar verzameld op één vel, zodat je voortdurend heen en weer moet bladeren als een vogel die duizend keer van tak naar tak springt.’ Correspondance. Dl. I, 287.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
135
Had Descartes zijn boek niet beter bij Blaeu kunnen laten drukken? Volgens Huygens een man met verstand van wiskunde en erg precies. Een blik op de fouten maakt duidelijk dat dit geen boek was voor leken: de niet eenvoudige formules worden er door fouten niet makkelijker op.
Descartes was een ‘idealist’ en als zodanig zijn tijd ver vooruit: pas tegen het einde van de achttiende eeuw werd het gebruikelijk om medische preparaten te tonen zoals ze eruit zouden zien als de natuurwetten tijdelijk buiten werking zouden zijn gesteld. De doorsnede van een darm zien we dan als een buis in plaats van als aan elkaar geplakte vellen die de zeventiende-eeuwer zou afbeelden. Vooral nadat het mogelijk werd om lijken te diepvriezen en in bevroren staat aan te snijden, raakten afbeeldingen van in dunne plakken gesneden, de zwaartekracht weerstrevende lichamen in zwang. Bij zijn doorsnede van een oog merkt Descartes het volgende op: ‘Als het mogelijk was om een oog door te snijden zonder dat de vloeistoffen waarmee het is gevuld weglopen terwijl geen enkel onderdeel van zijn plaats zou komen en als we precies door het midden zouden kunnen snijden, dan zouden we het zien zoals het op de afbeelding hiernaast staat.’ De afbeelding van het oog ziet er modern uit, eerder vroegnegentiende-eeuws dan zeventiende-eeuws. Een groot filosoof is echter weer iets heel anders dan een groot filoloog. Op de laatste pagina staan ‘Les fautes de l'impression.’ Het is een pagina vol, waarvan de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
vele fouten in wiskundige formules het leven van de, wiskundig onderlegde, lezer er
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
136 niet eenvoudiger op zullen hebben gemaakt, tenzij die natuurlijk slim genoeg was om meteen op de laatste pagina te kijken (of briljant genoeg om ze zelf onmiddellijk te kunnen verbeteren). De in dit boek gepresenteerde denkbeelden waren volledig nieuw. De auteur had dan ook geen idee hoe de lezers op zijn tekst zouden reageren. Hij gaf daarom enkele recepten omtrent de consumptie ervan. Zo worden zij streng door hem toegesproken over de wijze waarop hij de inhoudsopgave diende te gebruiken. Die dient als geheugensteun voor wie het boek al helemaal gelezen heeft. Meteen een interessant onderwerp opzoeken heeft geen zin. Ook de eerste tekstpagina van de eerste druk heeft een bijzonderheid, die in alle latere drukken ontbreekt: een inleiding waarin Descartes de Discours kort samenvat: als deze discours te lang lijkt om in een keer gelezen te kunnen worden, dan kan men hem in zes stukken verdelen. Daarop volgt een beknopte samenvatting van die onderdelen, die vervolgens met behulp van glossen in de rand zijn aangegeven. Dit is in feite een nogal ouderwetse manier van doen, al vind je dergelijke samenvattingen vooraf en glossen in de marge tot in deze eeuw terug. En dan gebeurt het. Zoals je in Venetië de hoek van een steeg om kan slaan en onverwacht oog in oog staat met een adembenemend paleis, zie je hier plotseling de beroemde woorden staan, als enige in de hele inleiding cursief afgedrukt, zodat ze de aandacht onmiddellijk trekken: ik denk dus ik ben. Het is Descartes' bekendste uitspraak, die minstens even beroemd is als het ‘heureka’ van Archimedes, en die nog altijd diepe indruk maakt op degenen die hem voor het eerst lezen en beseffen wat er staat.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
137
Arianne Baggerman Het boek dat andere boeken overbodig zou maken de mislukte lancering van een achttiende-eeuwse Nederlandse encyclopedie1 We bevinden ons in een pastorie in de Beemster in het jaar 1777. Gezeten achter haar schrijftafel en geflankeerd door een zo rijk gevulde boekenkast als maar mogelijk is met een mager predikantensalaris,2 probeert Betje Wolff zich een beeld te vormen van Holland in het jaar 2440. In dit toekomstvisioen kan men zich onbelemmerd van kennis voorzien zonder te worden gehinderd door een teveel aan informatie: De menschen nu meer sterker en beknopter denkende, is voor hen wier beroep niet veel lezens toelaat, nevens eenige korte begrippen der wetenschappen, eene nette spreuksgewyze verzameling van gedachten samen gestelt, met de namen er achter van die genen aan welke men dezelven verschuldigt is. Ieder heeft een kleinen voorraad van meestgeliefde boeken, die by veelen op zichzelven een geheel maken, waaronder een beredeneerde algemeene naamrol, die tot verdere vorderingen kan dienen, waar mee een ieder in de openbare boekenkabinetten, onder een goed opzicht, kan te recht raken, en waardoor hy zich uit de boekwinkels kan doen geryven. Om aan eene stof die 't noodig hadt eenig licht by te zetten, zyn er byzondere verhandelingen, zonder iets van 't nuttelooze, en van bekwame registers voorzien.3 Meer dan 200 jaar na deze toekomstvoorspelling maar met nog 440 jaar te gaan voor het moment suprême is enige bijstelling van het beeld noodzakelijk. De door Wolff ge-
1
2
3
Dit artikel is gebaseerd op mijn onderzoek naar de boekenmarkt in de achttiende eeuw in het algemeen en de uitgeverspolitiek van uitgeverij A. Blussé en zoon in de periode 1744-1823 in het bijzonder. Mijn dissertatie hierover, getiteld Een lot uit de loterij. Uitgeverij A. Blussé en zoon 1744-1823, zal in 1999 worden voltooid en door de SDU worden uitgegeven. P.J. Buijnsters, Wolff & Deken. Een biografie. Leiden 1984, 45-46. Meer informatie over de inhoud van deze boekenkast in: R. Dijkstra-van Bakelen, ‘De veilingcatalogus van maart 1789 op naam van Betje Wolff en Aagje Deken’, in: Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 1977 nr. 34/35, 123-148. [Anoniem=B. Wolff], Holland in het jaar 2440. Hoorn 1777. Het betreft een aan de Nederlandse situatie aangepaste vertaling van L.S. Mercier, L'An 2440. Londen 1771.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
138 schetste utopische situatie waarin lezers zich met ‘beredeneerde’ bibliografische samenlijsten onder de arm naar de bibliotheken zouden spoeden, is anno 1999 een gepasseerd station. Men verschaft zich een diversiteit aan informatie via de elektronische snelweg: de ultieme ‘library without walls’.4 Misschien wordt zelfs het visioen van Borges, in een wat andere gedaante, in rap tempo bewaarheid: ‘When it was proclaimed that the Library contained all books, the first impression was one of extravagant happiness’.5 Men kan zich echter afvragen of de mogelijkheid zich alle beschikbare kennis met een handomdraai te kunnen toe-eigenen een onverdeeld genoegen zal zijn. Ook de zoekmachines zullen dan terdege moeten worden verbeterd. Die vraag stelde men zich, getuige Betje Wolffs utopie waarin nutteloze kennis wordt uitgebannen en wat overblijft met behulp van registers inzichtelijk wordt gemaakt, reeds in de achttiende eeuw. Haar visie was geïnspireerd door een aantal, niet minder sensationele, ontwikkelingen op het terrein van de communicatie dat zich gedurende de achttiende eeuw had voltrokken: een sterke groei van het titelaanbod en daarmee samenhangende veranderingen op het terrein van de boekdistributie, de toename van recenserende tijdschriften, van publieke leesbibliotheken en van leesgezelschappen en de introductie van een aantal lijvige encyclopedische naslagwerken waardoor men het toenemende aanbod aan kennis de baas trachtte te blijven. Wanneer we ons oor te luisteren leggen bij een aantal achttiende-eeuwse auteurs schiep de toename van nieuwe informatie niet zozeer een gevoel van euforie maar veeleer de behoefte deze stroom van informatie beheersbaar te maken. Om de informatie te systematiseren, indexeren, snoeien en desnoods het teveel aan informatie te verbranden: Het wezenlyke van wie weet hoe veel folianten en dikke quartijnen ziet men in een dun twaalfje. Van alle de nu afgekeurde werken, en de menigvuldige exemplaren, hebben we een soort van brandstof weten te fabriceren, daar we voor eenige eeuwen genoeg aan zullen hebben. Hoe veele heldendichten, met aanhangende huwelyks- en andere verzen, in vergulde banden, zyn in een dikke wolk den held nagevoert.6 Verscheuren kan natuurlijk ook. De achttiende-eeuwse journalist Pieter van Woensel meent dat de enorme kwantiteit waarmee boeken op de markt verschijnen onvermijdelijk ten koste gaat van de kwaliteit: ‘Hadt de overstelping van boeken geen ander nadeel, dan dat zij in kommenijen en andere hoeken verscheurt worden, 't kon 'er noch door. Maar evenals een disch, overladen met schootels iemand den honger doet vergaan, zo beneemt de overkropping van boeken den leeslust’. Ook in de utopie van Arend Fokke Simonsz Het toekomend jaar drie duizend uit 1792 wordt gerefereerd aan een toevloed van boeken in zijn eigen tijd. In het jaar 3000 wordt niet langer papier 4 5 6
Zie ook: R. Chartier, The order of books. California 1994, hoofdstuk 3: ‘Libraries without walls’. J.L. Borges, ‘The library of Babel’, in: Idem, Labyrinths. Selected stories and other writings. New York 1964, 54, zoals geciteerd in: Chattier, The order of books, 88. Geciteerd uit: Wolff, Holland. Vergelijk ook: Algemeen Vaderlandsche Letteroeffeningen. Dl. 2 (1785), 37-41 waarin een vertaling is opgenomen van een artikel van H. Walpole, ‘Over het kwaad van de menigte der boeken’ die met onverholen plezier nog eens refereert aan het afbranden van de bibliotheek van Alexandrië.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
139 verspild aan eendagsvlinders zoals ‘bij ons, voor dertien eeuwen, toen 'er duizenden daaglijks opgezet en binnen weinige dagen afgewerkt, en ter waereld ingezonden werden’.7 Vanuit het devies ‘nonum prematur in annum’,8 worden in deze toekomstige wereld alleen nog maar goede ‘doordagte boeken’ uitgegeven waarbij, anders dan in de achttiende eeuw, de inhoud veel belangrijker is dan de vorm: want zo zeer was in 't begin der XIXe eeuw de smaak reeds vervallen, dat men niet vroeg wat nut eenig boek behelsde, maar met wat letter, en op welk papier 't gedrukt ware? Het typisch achttiende-eeuwse verschijnsel van de encyclopedie - een veeldelige, overzichtelijke en systematisch of alfabetisch geordende bundeling van informatie over een breed spectrum aan kennisterreinen, geschreven voor een breder dan alleen een geleerdenpubliek - kan worden gezien als een antwoord op de behoefte van de achttiende-eeuwse burger van de toekomst om niet zozeer ‘het meeste, maar [wel] het beste te weten’.9 Ook de Amsterdamse uitgever Willem Holtrop probeerde in zijn prospectus voor een Nederlandse encyclopedie handig op juist dit verlangen in te spelen. Hij beweerde het werk zodanig te zullen inrichten ‘dat het grootste getal der bezitteren geene andere boeken volstrekt noodig hebbe’.10 De marketing van Holtrops eerste ‘Vaderlandsche’ encyclopedie en vooral de problemen die deze uitgever ondervond om voor dit Nederlandse monument van geleerdheid een markt te vinden, geven een goede indruk van de mogelijkheden en de beperkingen van de Nederlandse boekenmarkt aan het einde van de achttiende eeuw en zullen daarom in dit artikel centraal staan. Holtrop was niet de enige achttiende-eeuwse uitgever die een poging deed publiek te werven voor een serie boeken die alle andere boeken overbodig zou maken. In 1786, het jaar waarin Holtrop zijn intekening opende, was de Nederlandse markt zelfs min of meer verzadigd van encyclopedieën in allerlei soorten en maten. Het merendeel hiervan was echter, als ze al niet in een vreemde taal waren gesteld, van buitenlandse origine. Zo bestond het van 1724 tot 1731 verschenen achtdelige werk Het algemeen historisch, geograpisch en genealogisch woordenboek van A.G. Luiscïus met name uit lemma's die walen vertaald uit Franse en Duitse naslagwerken. Datzelfde gold voor Van Hoogstratens zevendelig Groot algemeen historisch, geographisch, gene-
7 8 9
10
A.F. Simonsz., Het toekomend jaar drie duizend. Eene mijmering. Amsterdam 1792, 67. Hij citeert hier Horatius' Ars Poetica. Wolff, Holland, 9. Een aanwijzing hiervoor zijn ook de handgeschreven encyclopedieën die in een aantal particuliere archieven zijn aangetroffen. De encyclopedie van Lambert Engelbert van Eck die hij voor eigen gebruik in familiekring vervaardigde, is hiervan een goed voorbeeld. A. Baggerman, ‘Lezen tot de laatste snik. Otto van Eck en zijn dagelijkse literatuur (1780-1798)’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis I (1994), 75. Het intekenbericht is opgenomen in het door Holtrop en Pieter Blussé uitgegegeven tijdschrift Algemene Genees- Natuur- en Huishoudkundige Jaarboeken. Amsterdam [enz.] 1786. Dl. 3, 1e stuk, 92.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
140 alogisch en oordeelkundig woordenboek uit 1733. Terwijl Egbert Buijs zich met zijn, van 1769 tot 1778 verschenen, tiendelig Nieuw en volkomen woordenboek van konsten en weetenschappen op Engelse naslagwerken baseerde. De van 1768 tot 1778 verschenen herdruk van N. Chomels Huishoudelijk woordenboek vormt hierop een uitzondering. De eerste druk in 1743 behelsde niet veel meer dan een vrij letterlijke vertaling van het Franse origineel. Dankzij de bijdragen van de belezen redacteur en uitgever Alexander de Chalmot en een drietal medewerkers werd de bij hem en zijn Leidse collega Johan le Mair verschenen zevendelige herdruk echter zozeer uitgebreid met
Afbeelding van letterzetters in een drukkerij in Diderots Encyclopédie. In: Recueil de planches de l'encyclopédie, par ordre de matières. Dl. 13 (Paris [enz.] 1784), 24. (Den Haag, KB: 693 A 6).
Nederlands materiaal en typisch Nederlandse onderwerpen, dat hij zich verzelfstandigde van het origineel. Op de concurrentie die Holtrop zal hebben ondervonden van deze encyclopedie en dan met name van het, eveneens in 1786 gestarte, negendelige vervolg zal ik nog uitvoerig terugkomen. De overige oorspronkelijk Nederlandse encyclopedieën en naslagwerken waren niet breed, zoals Holtrop van plan was, maar toegespitst op specifieke kennisterreinen. Voor medische kennis kon men te rade gaan bij R. Roukema's Naamboek der
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
beroemde genees- en heelmeesters, voor huishoudelijke informatie kon men J.H. Knoops Beschryving van de moes- en keuken-tuin ter hand nemen en een interesse in ketters kon worden bevredigd met Blussés uitgave van de Aphabetische naamlijst der voornaamste ketteren.11 Veel geduchtere concurrentie zal Holtrop hebben ondervonden van de grote Franstalige encyclopedieën die ook in de Republiek in omloop waren.12 In 1750 verscheen in Parijs het eerste deel van wat wel als het monument van de Verlichting wordt getypeerd: Diderots achtendertigdelige in folio-formaat gedrukte Encyclopédie ou dic-
11 12
P. Seebregts, Geschiedenis van de alfabetische encyclopedieën (...) in Nederland in de achttiende eeuw. Ongepubliceerde scriptie UVA 1969. Dat de aanschaf van bijvoorbeeld Diderots Encyclopédie in de Republiek weinig problemen opleverde, blijkt uit het voorbeeld van Isabella Sophia van der Muelen (1745-1781). Voor haar huwelijk kocht zij regelmatig delen van de Franse encyclopedie. Niet de verwerving ervan maar het behoud bleek in haar geval problematisch. Een dag na haar huwelijk verkocht haar kersverse echtgenoot Jan Jacob de Malapert rigoreus alle delen van dit zo zorgvuldig door haar bijeengesprokkelde cultuurbezit. J. Hokke, ‘“Mijn alderliefste Jantielief” Vrouw en gezin in de Republiek: regentenvrouwen en hun relaties’ in: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis 8 (1987), 69.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
141 tionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers. Terwijl directe voorgangers als Bayle, Furetière en Zedler voor de samenstelling van hun encyclopedieën uit de eerste helft van de achttiende eeuw slechts konden terugvallen op een handjevol medewerkers, was de Encyclopédie van Diderot het product van de inspanningen van 135 auteurs13 waaronder eminente Verlichte geleerden als Voltaire, De Buffon, D'Alembert, D'Holbach en Rousseau. Anders ook dan de eerder gepubliceerde naslagwerken vertoonde deze encyclopedie een uitgesproken maatschappelijk engagement. In veel van de lemma's vindt men openlijke pleidooien voor economische, religieuze en politieke hervormingen. Meer nog dan de inhoud van deze, met tal van antiklerikale, sceptische, deïstische en zelfs atheïstische passages gevulde,14 encyclopedie vormden de onderliggende ordeningsprincipes een ondermijning van de traditionele denkschema's. Naar het voorbeeld van Francis Bacon ordenden de encyclopedisten kennis als een boom met een groot netwerk aan vertakkingen. Anders dan hun voorbeeld was filosofie bij hen echter niet een zijtak maar de stam waaraan de ‘geopenbaarde’ theologie, naast onderwerpen als ‘bijgeloof’, ‘waarzeggerij’ en ‘zwarte magie’, slechts een twijg was.15 Het is dan ook weinig verbazingwekkend dat deze encyclopedie zowel van de kant van de kerk als van de zijde van de staat veel meer tegenwerking heeft ondervonden dan de eerder gepubliceerde naslagwerken. Een aantal medewerkers en de redacteur waren als gevolg van hun intellectuele bijdragen aan dit werk genoodzaakt naar het buitenland te vluchten. De belangrijkste uitgever van het werk, Le Breton, verbleef door zijn illegale distributieactiviteiten van de laatste tien delen een week in de gevangenis. Tegelijkertijd bleek juist deze encyclopedie ook een uiterst lucratieve onderneming. Le Breton zou zijn ontberingen met een, naar de huidige standaard omgerekende, winst van honderdduizenden dollars terugbetaald zien.16 De in Parijs gevestigde uitgever Charles Joseph Pancoucke die in 1768 het kopijrecht en de koperen platen van de Encyclopédie van Le Breton overnam, werd niet gevangen gezet. Dat gold wel voor een groot deel van zijn oplage. Van 1770 tot 1776 verbleven 6000 sets encyclopedieën achter slot en grendel in de Parijse Bastille.17 Ook Pancoucke zal echter geen spijt hebben gehad van zijn onderneming. Gezien de oplagecijfers van de verschillende edities werd het de bestseller van de eeuw. Darnton berekende dat voor 1789 in totaal, de kwarto- en octavo-edities meegerekend, 25.000 series en-
13
14
15 16 17
F.A. Kafker, ‘The Encyclopedie in relation to the nine predecessors’, in: Idem (red.), Notable encyclopedias of the seventeenth and eighteenth centuries (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 194), 223. Barker concludeert na een uitvoerige analyse zelfs dat de kerk er alle reden toe had de encyclopedie als een vijand van de christelijke religie te beschouwen. J.E. Barker, Diderot's treatment of the christian religion in the Encyclopedie. New York 1941, 125. R. Darnton, ‘Filosofen snoeien de boom der kennis: de kentheoretische strategie van de Encyclopédie’, in: Idem. De grote kattenslachting. Amsterdam 1986, 217-242. Kafker, ‘The Encyclopedie’, 226. R. Darnton, The business of Enlightenment. A publishing history of the Encyclopédie 1775-1800. Cambridge [enz.] 1979, 22.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
142 cyclopedieën van Diderot waren gedrukt.18 Bij de meeste van deze edities was Pancoucke als uitgever of als mede-uitgever betrokken.19 Hierbij zijn de 1600 exemplaren die in Nederland en een aantal buurlanden van de achtenvijftigdelige, concurrerende Zwitserse Encyclopédie d'Yverdon in omloop zijn geweest niet meegerekend.20 Deze door F.B. de Félice van 1770 tot 1780 uitgegeven, in kwarto-formaat uitgevoerde, encyclopedie baseerde zich weliswaar op het werk van Diderot, maar vertoonde inhoudelijk zoveel belangrijke verschillen dat ze als een zelfstandig werk wordt beschouwd. Met behulp van de bijdragen van 33 medewerkers, waaronder beroemde Zwitserse geleerden als Albrecht von Haller, Charles Bonnet en Johann Albrecht Euler,21 voegde De Félice veel nieuwe informatie toe, schrapte lemma's of kortte ze in als de inhoud met name voor Franse lezers van belang was of naar zijn smaak te langdradig. Ook passages die naar zijn overtuiging blasfemistisch waren, werden niet in de Zwitserse encyclopedie overgenomen en vervangen door meer ‘correcte’ theologische uiteenzettingen.22 Anders dan haar Parijse voorganger is ze, met uitzondering van de delen waarin de platen zijn opgenomen, niet thematisch maar alfabetisch geordend.23 In de noordelijke landen, waaronder ook de Republiek, zou deze encyclopedie, onder meer vanwege haar veel gematigder theologische standpunten, een heel wat grotere aftrek hebben gevonden dan de Parijse.24 Darnton verklaart de populariteit van juist dit werk in de Republiek vanuit de identiteit en nationaliteit van de distributeur: de Haagse boekhandelaar Pierre Gosse junior. Deze kocht in 1771 de gehele editie van de Zwitserse encyclopedie op om
18 19 20
21 22
23 24
Hiervan zijn er 11.507 in Frankrijk verspreid en 12.544 buiten Frankrijk. Darnton, The business of Enlightenment, 37. Idem, 36. F.B. de Félice noemt in zijn brief aan W. Holtrop opvallend genoeg exact hetzelfde aantal als Darnton, terwijl laatstgenoemde zich op andere bronnen baseerde (Den Haag, KB: Hs. 133 L 29, 19-10-1786). Onder andere op 24 mei 1771 adverteerde Gosse deze encyclopedie in de 's Gravenhaegse Courant. J.-D. Candaux, ‘Les “sociétés de pensée” du Pays de Vaud (1760-1790)’, in: Annales Benjamin Constant 4 (1993), 71-73. Voorwoord Félice in deel 1 van de Encyclopédie. Dat Diderots Encyclopédie in deze Zwitserse variant inderdaad, zoals in het voorwoord wordt beweerd, een metamorfose onderging, blijkt onder andere uit: J. Lough, Essays on the Encyclopedie of Diderot and D'Alembert. Oxford 1968, 50. Nawoord De Felice in: Recueil de planches de l'encyclopédie, par ordre de matières. Dl. 10. Parijs [enz.] 1784. Darnton, The business of Enlightenment, 300-312; B. Paasman, Het boek der Verlichting. De 18e eeuw van A tot Z (Bulkboek nr. 156), 6. Donato nuanceert deze bewering in haar vergelijkende artikel door erop te wijzen dat de Zwitserse versie ten opzichte van de Parijse niet alleen meer ‘theologisch correct’ maar ook meer actueel was: ‘Ainsi, pour la génération de 1770-1780, l'Encyclopédie d'Yverdon était la compilation la plus représentative’. C. Donato, ‘L'Encyclopédie d'Yverdon et l'Encyclopédie de Diderot et de D'Alembert’, in: Annales Benjamin Constant 14 (1993), 77.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
143 daarmee vervolgens de Nederlandse markt te overstelpen.25 Toen in 1778 de uitgevers van een herziene kwarto-editie van de Parijse encyclopedie ook de Nederlandse markt verkenden, werden zij geconfronteerd met een complete desinteresse. Het antwoord van de gebroeders Murray uit Leiden dat ze niets van de kwarto wilden weten - ze waren ‘embarrasés de l'édition d'Yverdon, de l'in-folio, et même de l'inoctavo’ - was slechts één uit een reeks afwijzende reacties van de kant van de Nederlandse boekverkopers.26 Een Rotterdamse boekverkoper vatte de situatie als volgt samen: ‘Les provinces sont tellement farcies d'Encyclopédies que les libraires non plus que les particuliers ne veulent en entendre parler (...). A chaque vente de livres ou il s'en trouvent, les prix déclinent’.27 Men zou dan ook kunnen beweren dat het van grote moed getuigde dat de Amsterdamse uitgever Willem Holtrop nog geen tien jaar nadien, in 1786, een eigen Nederlandse navolging van Diderots project aankondigde. Hij adverteerde in het voorjaar van 1786 voor een geheel op Nederlandse leest geschoeide encyclopedie die echter zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht niet voor de buitenlandse prachtwerken zou hoeven onder te doen. Blijkbaar zag hij voor een Nederlandstalige, nationale variant nog een gat in de markt.
Opkomst en neergang van een Nederlands monument van kennis In het voorjaarsnummer van een door Holtrop en zijn compagnon Pieter Blussé uitgegeven medisch tijdschrift kondigde hij een veertigdelige encyclopedie in kwartoformaat aan, waarvan elk deel ongeveer 460 bladzijden zou gaan tellen. De inhoud hiervan zou niet simpelweg worden vertaald uit de inmiddels in Engeland, Duitsland en Frankrijk gepubliceerde naslagwerken, maar speciaal op de Nederlandse situatie zijn geënt: ‘Niet geheel-en-al vreemdling zijnde in de Engelsche, Fransche en Hoogduitsche Encyclopédieën, durve ik beweeren, dat eene bloote Nederduitsche vertaaling van eene of meer derzelven, een zeer onvoldoende arbeid, en voor ons altoos gebrekkig werk zoude zijn en blijven.’ Een groot aantal Nederlandse auteurs en wetenschappers was gevraagd hieraan een bijdrage te leveren ‘de beroemdste en meest ervaaren kunstenaaren in ons Vaderland, als: Buys, Vinkeles, Bogerts, Brasser, Philips, Brouwer, de Wit, Saliet, Bendorp, van Jagen, Schenk, Kloekhoff, en anderen’ zouden het werk illustreren. De prijs per deel bedroeg voor intekenaren f 6,-. Wat neerkomt op een totaalbedrag van f 240,- voor de gehele encyclopedie. Daarbij zijn de aparte delen met platen echter niet inbegrepen: ‘Het aantal der plaaten is voor-
25
26 27
Darnton, The business of Enlightenment, 19-20. Omdat Pierre Gosse een internationaal opererende uitgever was en van deze oplage ook een, nog niet nader onderzocht, aantal exemplaren verspreid zijn in landen als Scandinavië, Duitsland, Polen en Rusland, mag men ervan uitgaan dat niet alle 1600 exemplaren in de Republiek zijn afgezet. Donato, ‘L'Encyclopédie d'Yverdon et l'Encyclopédie de Diderot et de D'Alembert’, 75-83. Darnton, The business of Enlightenment, 311. Ibidem.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
144 af onmooglijk te bepaalen;
Portret van Willem Holtrop. In: De nagedachtenis van wylen Willem Holtrop, Reg. Mr. van de A. Loge La Chartié, gevestigd in het O. Van Amsterdam. Plegtig gevierd den 10.D. der 7M. 1835. Amsterdam [1835]. (Amsterdam, UB, KVB: 922a).
allen echter zullen geheel nieuw zijn, en elk deel derzelven dikte hebben van die, welke tot de Yverdonsche editie der Encyclopedie behooren. De prijs van zodanig deel voor de inteekenaaren zal weezen f 12,-.’ Om de intekenaren door deze hoge bedragen niet reeds bij voorbaat af te schrikken, belooft Holtrop dat zij hun naam, binnen een maand na aflevering van het eerste deel, nog van de intekenlijst kunnen laten schrappen. Na deze maand zijn zij echter gehouden de gehele encyclopedie af te nemen en na ontvangst van elk deel de prijs hiervoor te betalen. In diezelfde periode verscheen een groot aantal advertenties voor deze encyclopedie in onder andere de Rotterdamsche Courant en in de Oprechte Haerlemse Courant.28 Het is de vraag hoeveel lezers Holtrops advertenties en prospectussen hebben bereikt. Dat zullen er in ieder geval niet weinig zijn geweest. De Oprechte Haerlemse Courant had gedurende het midden van de achttiende eeuw een gemiddelde oplage
28
OHC: 18-5-1786, 13-7-1786, 18-8-1786, 2-9-1786, 25-11-1786; RC: 13-5-1786, 17-6-1786.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
van ruim vierduizend exemplaren29 en de Boekzaal, waarin Holtrop eveneens een intekenbericht plaatste,30 werkte in 1812 met een gemiddelde oplage van 1650 exempla-
29
30
G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschriften in Nederland 1770-1830. Den Haag 1995, 209; D.H. Couvée, ‘The administration of the Oprechte Haerlemse Courant 1738-1742’, in: Gazette 4 (1958), 94. Boekzaal, oktober 1786, Bericht van inteekening, 8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
145 ren.31 Over de oplage van prospectussen - in de achttiende eeuw gratis bij de boekhandels te verkrijgen - weten we nog weinig. De drukkerskasboeken van Holtrops collega Pieter Blussé geven wel een indicatie.32 Blussé was niet bepaald krenterig met de opleg. De door hem gratis verspreide prospectussen behoorden met een oplage die kon variëren van 250 tot 3300 exemplaren tot de ware bestsellers in zijn fonds. Oplagecijfers geven echter geen uitsluitsel over de identiteit van de afnemers. Zeker weten we in ieder geval dat ook de uitgever en redacteur van de Yverdonse encyclopedie, De Félice, de prospectus onder ogen heeft gekregen. Hij had het bericht van intekening toegestuurd gekregen van zijn zaakgelastigde Pierre Giraud die hiermee in aanraking was gekomen tijdens zijn verblijf in Keulen.33 Ondanks de problemen met de Nederlandse taal meende De Félice uit Holtrops toelichting voldoende te hebben begrepen om hem in een brief van ongevraagd advies te kunnen dienen - ‘voici, Monsieur, a ce qu'il me semble la maniere de la conduire’ - maar uiteindelijk toch vooral om hem een aantal zakelijke voorstellen te doen?34 Die nauwelijks verborgen agenda komt al op de eerste bladzijde van De Félices brief aan de oppervlakte wanneer hij na een reeks complimenten en adviezen aan het adres van Holtrop zijn eigen aantekeningen ten behoeve van een gereviseerde Yverdon in de aanbieding gooit. Samen met de aantekeningen van wijlen Albrecht von Haller - ‘qui était lui meme une Encyclopedie vivante’35 - en een grote hoeveelheid medische aantekeningen zou dit pakket Holtrop slechts 5000 Louis d'or gaan kosten. Bij deze koop wordt De Félice als editeur gratis bijgeleverd. Holtrop zou in dat geval alleen nog een vertaler dienen in te huren en gebruik kunnen maken van een klein gezelschap Nederlandse auteurs om specifiek Nederlandse informatie aan het geheel toe te voegen. Over de enorme kosten die met de illustraties van zijn Nederlandse encyclopedie gemoeid zijn, hoeft hij zich al evenmin zorgen te maken. De Félice kan hem de originele platen van de Zwitserse encyclopedie aanleveren - ‘car ils peuvent en donner encore 1500 a 2000 sans être retoucher’ - voor één Louis d'or per plaat, een kwart van de originele kostprijs. Los van de enorme besparingen die deze bundeling van krachten Holtrop zou opleveren, bood een dergelijke overname nog een ander belangrijk voordeel. De Félice spreekt uit ervaring wanneer hij benadrukt dat juist een dergelijk volumineus werk met een sterke onderlinge samenhang tussen de delen snel op de markt moet worden gebracht. Hoe langer de onderneming duurt hoe gro-
31
32
33 34 35
De Vaderlandsche Letteroefeningen, een zustertijdschrift van de Boekzaal, produceerde gedurende de eerste tien jaar van de negentiende eeuw gemiddeld 1000 exemplaren. J. Muis-van der Leun, De uitgave van de Vaderlandsche Letteroefeningen onder J.W. Yntema, 109-115. Ongepubliceerde doctoraalscriptie RUU 1988. Alleen de kasboeken waarin de kosten van het zetwerk zijn aangetekend zijn bewaard en lopen van 1797 tot 1817. Ze zijn door de slechte staat waarin ze verkeren niet openbaar toegankelijk (Gemeentearchief Dordrecht, Familiearchief Blussé, ongeïnventariseerd). Zie voor een meer uitgebreide bespreking van oplagecijfers mijn, nog te verschijnen, dissertatie. Dit blijkt uit een brief van Giraud aan Holtrop, 3-3-1787. (Den Haag, KB: 133 L 29). Brief van F.B. de Félice aan W. Holtrop, 19-10-1786. (Den Haag, KB: 133 L 29). Hij zou niet lang voor zijn overlijden de letters A tot en met E grondig hebben gereviseerd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
146 ter de kans dat intekenaren onderweg overlijden, hun geld verliezen of om andere redenen afhaken. Hoewel hierover in de brief aan Holtrop met geen woord wordt gerept, was dit nu precies wat De Félice zelf was overkomen. Voortgedreven door een enorm perfectionisme was hij zolang bezig geweest zijn encyclopedie te vervolmaken dat hij een deel van zijn markt was kwijt geraakt aan Pancouckes goedkopere kwartoen octavo-edities van Diderots Encyclopédie. Daarnaast verloor hij ook een aanzienlijk deel van de oorspronkelijke intekenaren die zich door zijn uitbreidingsdrang naar 58 delen op kosten gejaagd voelden.36 Dit debacle was waarschijnlijk een van de oorzaken waardoor de financieel aan lager wal geraakte De Félice twee jaar voor zijn overlijden genoodzaakt was met zijn aantekeningen en gravures bij Holtrop aan te kloppen.37 In het zeer uitgebreide postscriptum op zijn brief aan Holtrop, geschreven nadat hij er eindelijk in was geslaagd een vertaler voor diens prospectus te vinden, wordt onder andere het argument van de tijdsdruk nog wat verder uitgewerkt. Holtrop zou zich door zijn accent op bijdragen van Nederlandse auteurs voor deze nieuwe encyclopedie bloot stellen aan een veel te groot risico. Zelf kon hij indertijd gebruik maken van een omvangrijk reservoir van geleerden uit heel Europa, wat overigens niet kon verhoeden dat hij voortdurend moest inspringen om het werk van auteurs die te laat waren over te nemen of aan te vullen. Dit had, merkte hij fijntjes op, als bijkomend voordeel dat de auteurs, uit angst hun honorarium mis te lopen, harder gingen werken. De Félice zou erin zijn geslaagd het werk in vijf jaar af te ronden maar als hij alleen van zijn auteurs afhankelijk was geweest ‘je n'aurois pas fini l'impression du texte dans 15 ou 20 ans’. Ook Holtrops belofte alleen met Nederlandse graveurs te zullen werken, maakt zijn project in de ogen van De Félice weinig haalbaar. De illustraties zullen, gezien de namen die hij noemt, van een mindere kwaliteit zijn dan die van de Zwitserse encyclopedie en hem minstens tien Louis d'or per stuk kosten; terwijl hij voor slechts één Louis d'or de platen van De Félice zou kunnen overnemen. Tot slot meent De Félice in Holtrops prospectus ook inhoudelijk een zwakke plek te hebben ontdekt: ‘Votre titre porte des Sciences humaines. Il semble par la que vous voulez exclue de votre Encyclopedie les matieres theologiques’. Volgens De Félice zou het ontwijken van theologische uiteenzettingen een gemiste kans zijn op een markt die, zoals de Nederlandse, voor een groot deel werd gevormd door predikanten: ‘le clergé en Hollande est nombreu et en etat d'acheter votre encyclopedie, et il y seroit plus encouragé s'il esperoit y trouver les sciences théologiques bien traitiés.’ Hoewel hij zich ervan bewust is dat het moeilijk is om voor een dergelijke taak een goede theoloog te vinden, ziet hij het niet als een onmogelijkheid een Nederlandse theoloog in te schakelen die bereid is zich in zijn uiteenzettingen te beperken tot een simpele opsomming van godsdienstige rituelen zonder zich op het terrein van de controversen en bijgelovigheden te begeven. Waarna De Félice zich uitgenodigd voelt
36 37
Darnton, The business of Enlightenment, 24. Deze opmerkelijke manoeuvre van De Félice was tot nu toe aan de aandacht van historici ontsnapt. Over de financiële positie van De Félice aan het eind van zijn leven: E. Maccabez, F.B. de Félice 1723-1789 et son encyclopédie. Bazel 1903, 16-17.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
147 om een boekje open te doen over de problemen die hij zelf op dit terrein heeft ondervonden: ‘C'est la seule branche qui m'a manqué dans la mienne, j'ai eu d'abord un bigot et ensuite un théologien a gros grains’. Liever had hij deze bijdragen zelf geschreven, maar hij was hiervan door tijdgebrek weerhouden. Misschien heeft De Félice evenmin een gelukkige hand gehad bij de keuze van een vertaler voor Holtrops prospectus. De voorgestelde titel van deze Nederduitsche encyclopedie, of Algemeen beredeneerd woordenboek van alle menschelyke kundigheden is inderdaad ontbloot van specifiek theologische connotaties, maar in de tekst van de prospectus wordt wel degelijk ook veel informatie over religie in het algemeen en die van de gereformeerde kerk in het bijzonder toegezegd. Holtrop belooft dat religieuze kwesties zo objectief mogelijk aan de orde zullen worden gesteld omdat het ‘noch met den aart van het werk zelve, en veel minder met onze oogmerken strooke, om samenstellen te vormen, of dezelven te verdeedigen’. Hiertoe heeft hij ‘voortreflijke en beroemde Mannen’ van de ‘Heerschende Kerk, zo wel als die van andere Godsdienstige gezindheden, in ons Land’ bereid gevonden een bijdrage te leveren. De artikelen zullen in hun ‘soort, of volkoomen rechtzinnig [zijn] (...) of volkomen grondig en overeenkomstig met het samenstel, waartoe het behoore’. Hoewel Holtrop - met waarschijnlijk dezelfde doelgroep van dominees voor ogen als De Félice - er alles aan doet de indruk te voorkomen dat zijn encyclopedie omstreden theologische denkbeelden zal bevatten, wekt zijn prospectus tussen de regels door wel degelijk het vermoeden dat dit naslagwerk veel stof zou kunnen doen opwaaien. Een grondige en objectieve behandeling van alle wereldgodsdiensten - in zijn prospectus wordt zelfs de medewerking van ‘etlijke Rabbijnen’ toegezegd impliceert, binnen een klimaat waarin de gereformeerde staatskerk bijna almachtig is, op zich al een zeker radicalisme. De, tussen haakjes toegevoegde, bijzinnen in het bericht van intekening zullen het rechtzinnig deel van de natie op dit punt weinig gerustelling hebben geboden. Zo dient de belofte van ‘echt- en onpartijdigheid’ op het terrein van de godsdiensten als volgt te worden begrepen: dan dat elk Geleerde met zijne toestemming gerekend worde bekrachtigd te hebben, dat gene, het welk volkoomen met zijne begrippen strooke, of met het stelsel zijner kerke overeenkoome, en alle het overige ten vollen te laaten voor rekening van den steller. Ook Holtrops toevoeging dat alle andere encyclopedieën op dit punt tekort zouden schieten, ‘schoon men echter ook van eenen anderen kant erkennen moete, dat de uitvoering van alle zulke zaaken in geen land veiliger geschieden kunne, dan in ons vrije Vaderland’, zal een aantal orthodoxe predikanten het ergste hebben doen vrezen. De Félice sloeg weliswaar de plank mis toen hij meende dat Holtrop religie zou verwaarlozen - dat had deze prominente vrijmetselaar38 misschien juist beter wel
38
Van 1791 tot 1835 was hij regerend meester van het Amsterdamse loge La Chartié. Zie: De nagedachtenis van wylen Willem Holtrop, Reg. Mr. van de A. Loge La Chartié, gevestigd in het O. van Amsterdam. Plegtig gevierd den 10.D. der 7M. 1853. Amsterdam [1835], 36.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
148 kunnen doen - maar met een aantal van zijn andere op- en aanmerkingen sloeg De Félice wel degelijk de spijker op zijn kop. Het is raadselachtig hoe Holtrop het zou moeten klaar spelen om binnen een afzienbare periode een veertigdelige encyclopedie voor een groot deel te vullen met bijdragen van Nederlandse geleerden, terwijl een breed georiënteerde, zeer erudiete, uitgever als De Félice met een veel ruimer Europees netwerk van auteurs zijn project slechts met veel kunst en vliegwerk en vooral veel zelfwerkzaamheid tot een goed einde had weten te brengen.39 Dat over de haalbaarheid hiervan ook in Holtrops directe omgeving vragen zijn gerezen, blijkt uit de voetnoot die hij in het najaar van 1786 aan zijn prospectus toevoegde. Hierin verzuimt hij nog steeds de namen van de ‘zeer veele Hoogleeraaren’, ‘de voornaamste Nederlandsche Staatsmannen en Regenten’ en ‘verscheidene Godgeleerden’ die hun medewerking hebben toegezegd te onthullen. Hij gaat er nu echter wel toe over een indicatie van het aantal te geven:
39
Lange tijd stond de grote aandacht van wetenschappers voor Diderot en zijn medewerkers in schril contrast tot de gebrekkige belangstelling die De Félice ten deel viel. De laatste jaren neemt echter de wetenschappelijke interesse in de rol van deze redacteur en uitgever sterk toe. Dit komt onder andere tot uitdrukking in een rond zijn persoon en encyclopedie georganiseerd colloquium door het Instituut Benjamin Constant in 1992. Annales Benjamin Constant 14 (1993).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Pieter van Woensels visie op het Nederlandse lezerspubliek voor encyclopedieën. In: Amurath-Effendi, Hekim-Bachi [= Pieter van Woensel], De Lantaarn voor 1792. 2e dr. Amsterdam 1792, na 102. (Den Haag, KB: 519 L 22).
Niemand denke dat deeze opgaaf vergroot, of wel bezijden de waarheid zij. - Meer dan vijftig Geleerden in ons Vaderland hebben den Uitgeever bij de toezegging van hunne hulp tevens vrijheid gegeeven tot het openbaar vermelden van hunne naamen. Dan, daar een nog grooter getal, in weerwille van herhaalde aanzoeken, die vrijheid niet heeft gelieven toetestaan, heeft men verkoozen om liever geheel geene, dan slechts eene gedeeltelijke naamlijst dier Mecenaaten te geeven.40 Aangezien De Félice werkte met een ‘bescheiden’ team van 35 medewerkers en Diderot het moest stellen met 135 medewerkers riekt Holtrops suggestie al meer dan 50, anoniem blijvende, wetenschappers te hebben geworven naar een staaltje blufpoker. Mogelijk heeft deze onduidelijkheid twijfel gezaaid onder het publiek, waarvan een gedeelte ook nog eens terughoudend was omdat het verwachtte in deze encyclopedie theologische vrijdenkerij aan te treffen. Na aspirant-intekenaren in een advertentie van 25 november 1786 nog een laatste kans te hebben geboden zich ‘tot het einder deezer maand’ op te geven, is er niets meer van deze eerste Nederlandse encyclopedie vernomen.
40
Boekzaal, oktober 1786, Bericht van inteekening, 8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
149 Deze voor Holtrop teleurstellende uitkomst zal de auteur en karikaturist Pieter van Woensel niet hebben verbaasd. In een van zijn tekeningen wordt het Nederlands lezerspubliek verbeeld door een ezel die droefgeestig een stapel encyclopedieën meetorst.41 Dergelijke prachtwerken zijn in Van Woensels ogen parelen voor de zwijnen. Toch is het te simpel de mislukking van Holtrops initiatief op een desinteresse van het Nederlandse lezerspubliek af te schuiven. De hoogte van de aanschafprijs en de geringe omvang van de Republiek zullen een veel grotere barrière hebben gevormd. Er waren in Nederland relatief weinig mensen die zich de aanschaf van een werk tegen de fenomenale prijs van ten minste f 240,- konden veroorloven. Een groot deel van die markt was reeds afgeroomd door uitgerekend de Franstalige Yverdonse encyclopedie van De Félice waarvan door boekverkoper Gosse 1600 exemplaren zijn afgezet. Dat zal dan ook een van de redenen zijn geweest waarom Holtrop nooit op De Félices voorstellen heeft gereageerd. Opnieuw een markt te kunnen vinden voor nog meer van hetzelfde, hoewel geredigeerd in de Nederlandse taal, zal zelfs Holtrop niet hebben verwacht. Daarbij zou hij na in zijn prospectus zo hoog van de toren te hebben geblazen over zijn authentiek Nederlandse project, wel erg diep in het stof hebben moeten kruipen om vervolgens, zoals De Félice in zijn brief voorstelt, met een nieuwe aankondiging te komen van een gereviseerde Zwitserse encyclopedie met alleen nog wat Nederlandse couleur locale.42 Holtrop moest het hebben van nieuwkomers op de boekenmarkt, fijnproevers die hun trotse bezit van een Franse encyclopedie in hun boekenkast wilden verrijken met een echte Nederlandse, en van koopkrachtige lieden die het Frans niet machtig waren. Laatstgenoemde groep aspirant-kopers was echter mogelijk al voorzien van het eerder genoemde Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig- en konstwoordenboek onder redactie van uitgever J.A. de Chalmot. Dit werk was weliswaar oorspronkelijk uit het Frans vertaald, zeker niet zo monumentaal als het werk wat Holtrop voor ogen stond, maar wel sterk uitgebreid met tal van specifiek Nederlandse aangelegenheden en de opinies van Nederlandse auteurs.43 Zo vinden we bij het lemma aardewerk een uiteenzetting over de vervaardiging van Delfts porselein. Het lemma aalmoes wordt beeldend beschreven aan de hand van een citaat uit Justus van Effen en voor de toe-
41
42
43
Met dank aan Evelien Koolhaas die mij op deze illustratie attendeerde. Amurath-Effendi, Hekim-Bachi [= Pieter van Woensel], De Lantaarn voor 1792. 2e dr. Amsterdam 1792, 103-117, na 102. Mogelijk doelde Van Woensel met zijn illustratie zelfs expliciet op de mislukte onderneming van Holtrop. Dat hij een bekende was van Holtrop blijkt uit de handgeschreven opdracht voorin De Lantaarn voor 1800 (Den Haag, KB: 519 L 26) ‘aan de jonge juffrouw Holtrop uit achtinge van den auteur Amurath’. Mogelijk heeft hij deze optie wel overwogen en besloten een pauze in te lassen om pas nadat zijn eerdere plan in het geheugen van de Nederlandse lezers was weggezakt terug te komen met de geheel andere, veel goedkopere, opzet van De Félice. Als die plannen er zijn geweest, zijn ze doorkruist door het overlijden van De Félice op 13 februari 1789. N. Chomel, Algemeen, huishoudelyk-, natuur-, zedekundig- en konstwoordenboek, vervattende veele middelen om zyn goed te vermeerderen en zyne gezondheid te behouden. 2e dr. 7 dln. Leiden [enz.] 1778; J.A. de Chalmot, Vervolg op M. Noël Chomel Algemeen (...) konst-woordenboek. 9 dln. Kampen [enz.] 1786-1793.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
150 passingen van azijn wordt geput uit de werken van Nederlandse geleerden als Boerhaave en Diemerbroek. Het typisch Nederlandse verschijnsel van de bededagen krijgt vier kolommen toebedeeld, terwijl ook het bikkelspel, ‘Hansje in de kelder’,44 de boonluiden45 en het gezegde ‘botje bij botje’ in dit naslagwerk niet worden vergeten. Dit gezegde heeft De Chalmot mogelijk in 1784 geïnspireerd tot het besluit, alvorens over te gaan tot het drukken van vervolgdelen, de eerste zeven - van 1767 tot 1778 verschenen - delen te verramsjen. In 1784 verscheen in Holtrops Nieuwe Genees- en Huishoudkundige Jaarboeken een uitgebreide advertentie waarin de restantexemplaren van het complete werk met een korting van ongeveer 40% werden aangeboden.46 Voor f 45,- contant had men de mogelijkheid zich de complete - over een vervolg werd nog niet gerept - encyclopedie aan te schaffen. Deze kopers zullen, toen De Chalmot in 1785 en 1786 begon te adverteren47 voor een nieuwe reeks aanvullende delen, sterker geneigd zijn geweest hierop in te tekenen dan op Holtrops encyclopedie.48 Daarbij zal De Chalmot door op voorhand de eerste katernen van het vervolg te drukken, op basis waarvan een lovende recensie in de Algemeen Vaderlandsche Letteroeffeningen was verschenen, een groter vertrouwen hebben gewekt in het welslagen van zijn - veel beperktere - onderneming. Niet toevallig wordt in een latere recensie in september 1786, wanneer het eerste deel van het Vervolg compleet is, sterk benadrukt dat De Chalmots ‘yver, gerugsteund door zyne begunstigers (...) een gunstig uitzicht [geeft] dat dit werk (zynde eene geheele Nederduitsche encyclopedie) spoedig zyn volle beslag zal krijgen’. Ook het gegeven dat het werk voor het grootste deel een eenmansonderneming was, hij had slechts te maken met drie medewerkers - ‘zyne begunstigers’ -, zal het vertrouwen in de haalbaarheid van een snelle publicatie van het geheel ten goede zijn gekomen:
44
45
46 47 48
Een drinkbeker met een klepje in het midden dat zich opende wanneer de beker werd volgeschonken en dan een naakt kinderbeeldje te voorschijn bracht. Hiermee werden zwangere vrouwen toegedronken. Chalmot, Vervolg. Dl. 4, na 2800. ‘Dus worden op sommige plaatzen in ons Gemeenebest, die genen onder de burgers genaamd, welke gerechtigd zynde om te boon te gaan, door het uittrekken van goude of zwarte boonen, gequalificeerd worden, om de verkiezingen van magistraten of vroedschappen te doen’. Chalmot, Vervolg. Dl. I, 642. Nieuwe Genees- en Huishoudkundige Jaarboeken. Amsterdam [enz.] 1784. Dl. 4, 2e stuk, 4. Het eerste gedeelte van het eerste deel kwam reeds in 1785 uit (zie: AVLO 1785, 608 en RC 16-2-1786). De intekening sloot eind november 1786 (RC 9-11-1786). Dat ook de kopers van deze goedkopere encyclopedie tot het meest welvarende deel van de samenleving behoorden, zou kunnen blijken uit een onderzoek naar boekbezit in Haagse boedelinventarissen en een onderzoek in de klantenboeken van de Zwolse boekhandel Tijl. In de boedels werden twee bezitters van Chalmots Huishoudelyk (...) woordenboek aangetroffen: Gravin Anna Boud, weduwe van Willem Jan van Hogendorp, begraven in de een na hoogste tariefgroep en Dominicus Cornelis Roosmale, begraven in de hoogste tariefgroep. Boekhandelaar Tijl verkocht deze titel in de periode 1778-1783 aan acht verschillende klanten. Hiervan behoorde de helft tot de aristocratie, twee tot de hogere burgerij, een tot de fatsoenlijke burgerij en een tot de middenstand (met dank aan José de Kruijf die zo vriendelijk was voor mij haar onderzoeksbestanden van achttiende-eeuwse Haagse boedelinventarissen te raadplegen en aan Han Brouwer die me zijn gegevens uit de klantenboeken van Tijl ter inzage gaf).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
151
Hansje in de kelder-drinkbeker zoals afgebeeld in: J.A. de Chalmot, Vervolg op M. Noël Chomel Algemeen (...) kont-woordenboek. Dl. 4, na 2800. (Den Haag, KB: 198 D 5).
Te meer, daar hy 'er, volgens zyn bericht van intekening, reeds jaren lang, den voorraad met alle naarstigheid toe verzameld heeft en werkt nog, en laat 'er met allen yver aan werken.49 Men kan zich echter afvragen of dit beperkte team van medewerkers een bewuste keuze is geweest of dat De Chalmot problemen heeft ondervonden bij de rekrutering van geschikte auteurs, de problemen die De Félice ook voor Holtrop voorzag. In het voorwoord op de eerste zeven delen van het Huishoudkundig woordenboek besluit hij de introductie van zijn medewerkers - Petrus Camper, Augustus Sterk en J.H. Knoop - met de wat zure opmerking:
49
Boekzaal, september 1786, 288.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
152 Behalve deeze Heeren (...) heb ik niemand gehad, die my in dit zwaarwichtige werk is behulpzaam geweest, uitgezondert echter in de artykelen, Notaris, Substitutie, Testament.50 Meer dan twintig jaar nadien doet hij in een brief aan Heinemeyer, een Duitser die bezig was een biografisch Nederlands naslagwerk samen te stellen, daarnaast nog een boekje open over het gebrek aan animo van het Nederlandse lezerspubliek voor dergelijke naslagwerken: Ik kan niet anders dan uw voornemen ten hoogsten prijzen met een woordenboek der Geleerden en Schrijvers van ons Gemeenebest (...) te willen in 't licht geeven. De tijdsomstandigheden egter en vooral de weinige aanmoedigingen die men hier thans in zyne ondernemingen ondervindt, doen my vreezen dat het debiet daarvan by ons zeer schraal zal zijn.51 Als we de aantallen intekenaren op De Chalmots eerste zeven delen en die op zijn Vervolg met elkaar vergelijken wordt zijn teleurstelling begrijpelijk. Terwijl de eerste reeks ongeveer 1000 intekenaren wist te verleiden,52 vermeldt de intekenlijst van het vanaf 1786 uitgegeven Vervolg - ondanks de goede kritieken en het hierin uitgesproken vertrouwen in de goede afloop - slechts 375 namen. Het lijkt er al met al op dat Holtrops ambities om een werk op de markt te brengen dat het beroemde Franse voorbeeld zou evenaren en die dus nog heel wat verder gingen dan die van De Chalmot, vele malen te groot waren voor het kleine taalgebied van de Republiek.53 Als Willem Holtrop een beginneling in het uitgeversvak was geweest of een excentrieke figuur wiens projecten al vaker hadden blijk gegeven van een zekere grootheidswaan, zou zijn inschattingsfout geen andere verklaring behoeven dan naar deze eigenschappen te verwijzen. Hij was echter al zestien jaar als uitgever actief, gespecialiseerd op de nationale markt voor Nederlandstalige lectuur en hierbij bijzonder succesvol. Na zijn opleiding in Dordrecht bij de aanzienlijke uitgeverij A. Blussé en zoon vertrok hij in 1772 naar Amsterdam waar hij door een huwelijk te sluiten met de dochter van boekverkoper Steven van Esveldt, firmant werd van uitgeverij De weduwe van Esveldt & Holtrop. Dit bedrijf werd na 17-79 voortgezet als uitgeverij Willem
50 51 52 53
M.N. Chomel, Algemeen woordenboek. 7 dln. Leiden [enz.] 1767-1777. Dl. I, XVI. Leiden, UB: Ltk. 1001, brief De Chalmot, 26-8-1800. De oplage zou 1500 exemplaren zijn geweest. C.N. Fehrmann, ‘De drukker, uitgever en auteur Jacques Alexandre de Chalmot’, in: Kamper almanak 1964/1965, 256. Dit komt overeen met de conclusies van G.J. Johannes die op basis van zijn studie naar de markt voor tijdschriften in de tweede helft van de achttiende eeuw constateert dat Nederlandstalige tijdschriften zich noodgedwongen bedienden van een algemene formule omdat de kleine markt geen ruimte zou laten voor specialismen en polarisatie. Johannes, De barometer van de smaak, 194-199.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
153 Holtrop. Hierna behoorde Holtrop al snel tot de toplaag van boekverkopers en uitgevers binnen de Republiek. Dit blijkt onder andere uit de frequentie waarmee zijn naam in stoklijsten opduikt en uit het aantal titels dat door hem op de markt werd gebracht. In de periode 1777-1787 waren dat er gemiddeld elf per jaar die varieerden van romans zoals het anonieme De soldaat van fortuin, woordenboeken zoals het tot standaardwerk uitgegroeide Engelse woordenboek van John Holtrop, tijdschriften zoals het tweemaandelijks verschijnende Natuur, Genees- en Huishoudkundige Jaarboeken tot vertalingen van beroemde Verlichte wetenschappelijke werken zoals Montesquieus De geest der wetten.54 Daarnaast liet hij ook tal van politiek getinte publicaties het licht zien die zonder uitzondering blijk gaven van een hervormingsgezinde patriotse opinie. Het is deze laatste karakteristiek die van invloed kan zijn geweest op de inschattingsfout van een tot dan toe toch zo succesvolle en door de wol geverfde uitgever als Willem Holtrop. Een deel van de verklaring kan immers worden gezocht in het mentale klimaat van de jaren tachtig van de achttiende eeuw. Dat Holtrops ambitieuze plannen, zoals ook die van de eveneens patriotse De Chalmot,55 juist in het jaar 1786 vorm kregen, het jaar waarin de patriotten de touwtjes van de politieke macht in handen kregen, lijkt geen toeval. Nadat de stadhouder in maart 1786 openlijk was vernederd en een aantal stadsbesturen ertoe was overgegaan de oude regentenkaste door nieuwkomers te vervangen, leek zelfs het onmogelijke waar te kunnen worden. In 1787 toen de orangisten met buitenlandse hulp opnieuw de macht grepen, was niet alleen Holtrops encyclopedie van de baan, maar kwam tevens een eind aan de patriotse euforie. Terwijl de Republiek in de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw de functie van wijkplaats voor vervolgde Franse intellectuelen mocht vervullen, was het nu de beurt aan Frankrijk een grote groep Nederlandse radicale patriotten, waaronder Betje Wolff, een schuilplaats te bieden. Holtrops inschattingsfout kan daarnaast zijn veroorzaakt door een vertroebeld zicht op de economische werkelijkheid van het eind van de achttiende eeuw waarmee wel meer van zijn tijdgenoten te kampen hadden. Teleurgesteld over de relatieve economische neergang in deze periode, hoopte men door mentale veranderingen ‘terugkeer’ naar een morele natie van hardwerkende Vaderlanders56 - het zeventiende-eeuwse Hollandse Wonder weer opnieuw leven te kunnen inblazen. De Oeconomische Tak van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen, een economische herstelbeweging die aanstuurde op een mercantilistische politiek - koopt Nederlandse waar - en pogingen deed koopkrachtige burgers ertoe te verleiden hun kapitaal in de vader-
54
55 56
Een lijst van door Holtrop uitgegeven werken is opgenomen in: N. de Pater, Ga tot de boeken. Het fonds van de Amsterdamse boekverkoper Willem Holtrop 1751-1835. Bijlage 1-81. Ongepubliceerde doctoraalscriptie VU 1990. Fehrmann, ‘Jacques Alexandre de Chalmot’, 249. Zie hiervoor: J.J. Kloek, ‘Letteren en landsbelang’, in: F. Grijzenhout e.a. (ed.), Voor vaderland en vrijheid. Amsterdam 1987, 81-95.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
154 landse nijverheid en industrie te investeren, was een meer pragmatische beweging.57 Maar ook zij baseerde zich op de foutieve vooronderstelling dat de oorzaak van de economische neergang aan interne factoren te wijten zou zijn. Men vergat hierbij te bedenken dat de Gouden Eeuw, toen de Republiek als exportland floreerde, juist met name te danken was aan externe invloeden. Als gevolg van een aantal ongunstige omstandigheden elders - interne religieuze en politieke twisten, oorlogen tussen buurlanden onderling - kon de Republiek niet alleen uitgroeien tot een belangrijk toevluchtsoord voor intellectuelen, maar ook tot een centrale doorvoerhaven voor goederen. Ook de Nederlandse boekhandel, waar veel in het buitenland verboden werken werden geproduceerd en geëxporteerd, heeft hiervan in ruime mate geprofiteerd. Toen de ongunstige omstandigheden elders werden opgeheven, verloor de Republiek deze ‘kunstmatige’ voorsprong en raakte meer en meer op de binnenlandse markt aangewezen. Dat gold eveneens voor de boekhandel. Grote internationaal opererende firma's zoals Elzevier of Blaeu maakten plaats voor een nieuwe lichting, zogenaamde, ‘Hollandse’ uitgevers, waaronder Holtrop en De Chalmot, die pogingen deden de binnenlandse markt intensiever te exploreren.58 Binnen dit kader kan Holtrops aanzet tot een Nederlandse encyclopedie worden beschouwd als een poging van een nieuw type uitgever de grenzen van een moeilijk in te schatten markt nader te verkennen. Mogelijk is hij niet alleen op een dwaalspoor gebracht door de ideeën zoals die in kringen van de Oeconomische Tak leefden, maar ook door de verwachting een nieuwe markt te vinden onder de aanhang van deze economische herstelbeweging. Dit snel groeiende genootschap - in 1777 telde het reeds 3000 leden59 - was op zijn hoogtepunt in de jaren tachtig van de achttiende eeuw toen Holtrop zijn encyclopedie lanceerde. Holtrop kan hebben gegokt op een bereidheid onder deze, kapitaalkrachtige, groep in het vaderlands cultuurgoed te investeren; bijvoorbeeld door intekening op een naslagwerk dat niet voor de beroemde Engelse, Duitse of Franse naslagwerken zou hoeven onderdoen. Niet toevallig wordt
57
58
59
Hierover: Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw. 2e dr. Leiden 1968; Idem, ‘De Oeconomisch-patriottische beweging’, in: De Nieuwe Stem 1952, 723-730; J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel 1777-1952. Haarlem 1952. Dat de in de Republiek opererende internationale boekhandel in de tweede helft van de achttiende eeuw een aantal gevoelige klappen kreeg, staat buiten kijf. Over de precieze ernst van de malaise weten we echter nog weinig. Het recentelijk gestarte promotieonderzoek van R. van Vliet naar de op Duitsland georiënteerde uitgeversfirma Elie Luzac, is in dit verband veelbelovend. Zie ook: J.J. Kloek, ‘1 januari 1790: A.B. Saakes start de “Lijst van nieuw uitgekomen boeken”. De modernisering van het boekbedrijf’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, 388-395; W.W. Mijnhardt, ‘De geschiedschrijving over de ideeëngeschiedenis van de 17e- en 18e-eeuwse Republiek’, in: W.W. Mijnhardt (red.), Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945. Utrecht [enz.] 1983, 162-206, 175; G.C. Gibbs, ‘The role of the Dutch Republic as the intellectuel entrepôt of Europe in the seventeenth and eighteenth centuries’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden 86 (1971), 323-349. De Vries, ‘De Oeconomisch-patriottische beweging’, 729.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
155 in Holtrops prospectus op dit aspect sterk de nadruk gelegd, zoals ook zijn toespelingen op eventuele mecenassen onderdeel lijken van een bewuste strategie in te spelen op nationalistische sentimenten. Wanneer Holtrop aan het begin van de negentiende eeuw in de Oeconomische Courant, het orgaan van de dan zieltogende Oeconomische Tak, wederom reclame maakt voor een Nederlandse encyclopedie lijkt hij de Nederlandse markt beter te hebben ingeschat.60 Hij kondigt een nieuwe druk aan van het driedelige Algemeen nuttig en noodzaaklyk stad- en land- huishoudkundig woordenboek voor het daaglyksch leven ‘meer dan 2000 bladzyden, zeer digt gedrukt in groot 12mo’ dat bij ‘veelen’ het gemis zal kunnen vergoeden ‘van het zeer uitgebreid Huishoudelijk Woordenboek van Chomel, welk hier als in het kleen gevonden wordt’. Ook in een eerdere advertentie worden met name de compactheid van het werk en de gunstige prijs-kwaliteitverhouding onderstreept: Indien stedeling en landman, indien huisvader en huismoeder, voor weinig gelds - want het gantsche werk kost niet meer dan f 2,- ieder deel - veel, ja genoegzaam alles, begeeren te weeten, wat hun noodig zy ter gemaklyke, aangename en voordeelige waarneming van ambt, beroep, bedryf, handwerk en huishouding; dan koopen zy zig dit boek, waarvan nu na genoeg 3000 exemplaaren verkogt zyn.61 Holtrops veertigdelige originele en vernieuwende vaderlandse encyclopedie was gereduceerd tot een driedelige, ook nog eens als ‘kleine Chomel’ gepresenteerde, herdruk van een werkje dat zijn schoonvader reeds meer dan dertig jaar eerder op de markt had gebracht.62
60 61 62
Oeconomische Courant, 3-12-1800 nr. 174, 143. Oeconomische Courant, 20-8-1800 nr. 159, 23. Deze titel kwam in 1794 uit bij Willem Holtrop. Na vergelijking van de inhoud en van het zetsel kan worden geconcludeerd dat het hier inderdaad om een herdruk (en geen titeluitgave) gaat van de door Steven van Esveldt in 1766 uitgegeven tweede druk van De burger-boer, of land-edelman, zynde een beknopt zakwoordenboek van het buiten-leeven. In deze encyclopedie wordt niet alleen veel aandacht besteed aan landbouwgewassen, werktuigen, groenten, kruiden, recepten en huismiddeltjes maar worden ook termen uit de notariële en juridische praktijk van een praktische toelichting voorzien. Waarschijnlijk bracht Holtrop in 1800 zijn derde druk opnieuw onder de aandacht vanwege een concurrerende uitgave van de Amsterdamse uitgever Johannes Allart. Deze gaf van 1800 tot 1802 het vierdelige Huishoudkundig handboek voor den stedeling en landman uit, dat eveneens werd gepresenteerd als een verkorte uitgave van Chomels Huishoudelijk woordenboek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
157
Lisa Kuitert Ons voorgeslacht van W.J. Hofdijk Een negentiende-eeuwse Prachteditie ‘Hofdijk voor een schuifje’ stond boven een grote advertentie in het culturele weekblad De Portefeuille van 3 juli 1886. Boekhandelaren die nog een partij ‘Hofdijkrestanten’ hadden liggen, zagen hun kans schoon in dit nummer, dat in zijn geheel gewijd was aan schrijver/schilder W.J. Hofdijk. Deze vierde zijn zeventigste verjaardag en ter gelegenheid van dit heugelijke feit werden tal van lofdichten, herinneringen en andere vormen van huldeblijken over de lezers uitgestort, waarbij vooral Hofdijks historische publicaties aandacht kregen. In het bijzonder gold dat zijn magnum opus Ons Voorgeslacht, in zijn dagelyksch leven geschilderd dat doorging voor ‘een boek, dat in de beide Nederlanden bij aanzienlijken en geringen, bij geleerden en ongeleerden een hooggewaardeerd huisboek is geworden.’ Dit ‘huisboek’ was ten tijde van de Hofdijkfeesten zoals de tweedaagse hulde genoemd werd, al bijna dertig jaar oud. Desondanks bood uitgever Joh. G. Stemler in het feestnummer nog enkele exemplaren van dit ‘prachtwerk’ aan. Ons Voorgeslacht werd in De Portefeuille als een huisboek en een prachtwerk omschreven. Een ‘huisboek’ was een boek om dagelijks te raadplegen.1 De benaming moet waarschijnlijk ook in verband gebracht worden met de huiselijkheid die doorging voor ‘de smaak der natie’.2 Prachteditie, ook wel prachtwerk of prachtuitgave genoemd, betekende volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal niet alleen ‘dat een boek- of plaatwerk bijzonder fraai is uitgevoerd, soms bepaaldelijk om de uitgave van een werk te onderscheiden van een andere in eenvoudiger uitvoering’, maar hield ook in dat de band van zo'n uitgave een ‘sedert de 19e eeuw machinaal gemaakten boekband (...) is (...), die veelal een geringe esthetische waarde heeft’.3 De tegenstrijdigheid in deze kwalificatie geeft al aan dat de prachteditie omstreden was. Ons Voorgeslacht werd in een discussie in het Nieuwsblad van 1875 als afschrikwekkend voorbeeld uitgelicht, maar A.C. Kruseman wijdde er in zijn Bouwstoffen juist een enthousiaste alinea aan, waarbij hij wijselijk achterwege liet dat hijzelf de oorspronke-
1 2 3
Omschrijving uit: J.H. van Dale, Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (...). 's Gravenhage [enz.] 1872. E. Krol, De smaak der natie. Opvattingen over huiselijkheid in de Noord-Nederlandse poezie van 1800-1840. Hilversum 1997. W.N.T. Dl. XII, II kol. 3817.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
158 lijke uitgever van dit boek was geweest: duizenden exemplaren waren er volgens hem van verkocht.4 Aangezien Ons Voorgeslacht exemplarisch lijkt te zijn geweest voor een uitgeverstrend in de tweede helft van de negentiende eeuw, vormt deze uitgave in dit artikel de leidraad. Dit type ‘luxe’ uitgaven is nog niet eerder afzonderlijk bestudeerd, zodat her hier noodgedwongen om niet meet dan een verkenning gaat. Wat in elk geval duidelijk zal worden, is dat de uitgave van Ons Voorgeslacht iets zegt over de status van het boek in deze periode. En niet alleen de uitgave, ook de schrijver Hofdijk was in vele opzichten ‘kind van zijn tijd’. Het schrijverschap kreeg W.J. Hofdijk (1816-1888) niet bepaald in de schoot geworpen. De jonge Hofdijk las in historische romans over heldendaden en speelde riddertje met zijn vriendjes, maar als zoon van een smid was zijn toekomstperspectief beperkt.5 Hij behaalde zijn onderwijzersdiploma, en probeerde zich tegelijk te bekwamen als schrijver én als schilder om aan zijn milieu te kunnen ontsnappen. Historische onderwerpen waren favoriet, maar pogingen om zijn werk gepubliceerd te krijgen mislukten veelal, zoals ook geen enkel schilderij van hem verkocht werd. Toen hij drieëntwintig was, had hij eindelijk beet. Uitgever J. Immerzeel wilde Hofdijks ‘romantisch dichtstuk’ Rosamunde wel publiceren, als geïllustreerde uitgave zelfs, en vroeg de jonge dichter tegelijk om een bijdrage voor zijn Muzenalmanak. Hofdijk was opgetogen. Hij zei in zijn jeugdige overmoed direct zijn baan op en besloot verder te leven als artiest. Zijn collega-schrijfster en plaatsgenoot Truitje Toussaint, die hem met de afstandelijke welwillendheid van een dame gadesloeg, analyseerde: ‘Heeft hij een spanne gronds gewonnen dan denkt hij zich in 't bezit van een Koninkrijk en handelt, spreekt en leeft naar die illusie’.6 Hofdijk publiceerde in de daaropvolgende jaren tal van ‘odes’ en gedichten in almanakken, maar het werk van de nieuweling kreeg vooralsnog maar weinig aandacht. Redacteur E. Potgieter van de prominente almanak Tesselschade weigerde zijn bijdrage en de literaire kennissen die Hofdijk via Toussaint had opgedaan vonden hem een windbuil zoals blijkt uit de niet erg vleiende omschrijving die J. Hasebroek gaf toen Hofdijk hem bezocht had: Blond hair, ronde oogen, een geel bokkensikje onder de kin, een zwarte das met een groote, met hair gewerkte speld, een glimmend vest met bonten weerschijn, een vreemd gebogen sixpence, veel verliefdheid op Jufvr. Toussaint en weinig liefde voor goeden smaak, veel fantastisch en weinig fantasie, veel inbeelding en weinig bildung (passez moi le mot om de woordspeling). Ziedaar den Autheur der Rosamunde. Maar zeg er Jufvr. Toussaint niets van, zij mag hem nog al.7
4
5 6 7
Nieuwsblad voor den boekhandel 1875 nr. 62, 346-347 en: A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880. Amsterdam 1887. Dl. II, 411-412. Biografische gegevens over Hofdijk zijn, tenzij anders vermeld, afkomstig uit: A. Hendriks, Willem Hofdijk, de minstreel van Kennemerland. Amsterdam 1928. Dissertatie. Geciteerd uit: Hendriks, Willem Hofdijk, 27. Brief J.P. Hasebroek aan E. Potgieter, 23 oktober 1839. Amsterdam, UB: AL 50e.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
159 Ook werd hij bespot in het humoristische tijdschrift Braga, en in Kneppelhouts Studenten-typen figureert hij als slechte schrijver.8 Tussen de regels van dergelijke kritiek door, blijkt steeds weer dat het literair establishment zich ergerde aan deze nieuwkomer, onder meer omdat hij, de zoon van een smid, zich te veel airs aanmat. Meer sympathie kreeg Hofdijk van J.A. Alberdingk Thijm en
W.J. Hofdijk, zoals afgebeeld op een gravure van W.F. Wehmeijer, naar A.J. Ehnle. Afgedrukt als titelplaat bij de Aurora-almanak van 1853, uitgegeven door A.C. Kruseman, waarin werk van Hofdijk was opgenomen. (Amsterdam, UB: UBM Zaal Boekh. Kru 13:1 (1853)).
Jacob van Lennep, die hem ook financieel steunden. Dat was wel nodig. Hofdijk had weliswaar uit nood gedwongen toch weer een bijbaantje aangenomen als klerk, maar daarmee verdiende hij slechts f 200,- per jaar. Dat was een bedrag dat een gevierd auteur met één roman kon binnenhalen, en omgerekend minder nog dan een gangbaar arbeidersdagloon van f 1,-.9 Zijn schilderwerk leverde hem nog altijd niets op, maar in de fraaie letteren ging het vanaf 1850 beter, onder meer dankzij de waardering die hij oogstte met zijn Kennemerland. Balladen, waarvan in dat jaar het eerste deel verscheen bij uitgeverij J.J. van Brederode. Zijn ster rees vooral na de verschijning van Ons Voorgeslacht, in de jaren 1858-1864 bij Kruseman. Uitgever A.C. Kruseman en Hofdijk kenden elkaar van de Haarlemse rederijkerskamer Laurens Jansz. Coster, waarvan zij in 1849 (met anderen) de oprichters waren. Ook had Kruseman al eens twee ‘dramatiesche gedichten’ van Hofdijk uitgegeven, in 1851 en 1852. Kruseman, die nu nog bekendheid geniet als de schrijver van het standaardwerk Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, was in 1834 zijn loopbaan gestart op de destijds
8
9
Braga I (1842-1843): in het gedicht ‘Het Autodafé van den Bruidsdans van den Minstreel van Kennemerland’ (dat laatste was de bijnaam van Hofdijk). In Klikspaans Studenten-typen. Ed. M. Stapert-Eggen. Utrecht [enz.] 1982, schrijft de student-autheur ‘een leerdicht [...] dat zoo als hij tot zijne verontschuldiging pleegt aan te voeren, in zijne soort toch nog zoo slecht niet was als de Heemstede van Hofdijk.’ L. Kuitert, ‘In den beginne was de schrijver. Maar dan? De beroepsauteur in boekhistorisch onderzoek’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis I (1994), 89-107.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
gebruikelijke wijze, namelijk als leerling/volontair bij een gerenommeerde zaak.10 Op 1 mei 1840 begon hij voor zichzelf; hij had de Haarlemse boekhandel van J.J. Beets, een oom van schrijver Nicolaas, overgenomen. Tot diep in de negentiende eeuw hielden uitgevers er dikwijls een winkel, soms ook een leesbibliotheek op na. Kruseman deed dat aanvankelijk ook, maar hij gold rond
10
Kruseman, Bouwstoffen. Voor biografische gegevens over Kruseman (1818-1894) verwijs ik naar: J.W. Enschedé, A.C. Kruseman. 2 dln. Amsterdam 1898-1902, tenzij een andere bron is gegeven.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
160 het midden van de eeuw vooral als een vooraanstaand uitgever. Onder zijn collega's stond hij bekend als iemand die een groot plichtsbesef en een sterk ontwikkeld eergevoel bezat. Hij was daarom in 1852 tot voorzitter benoemd van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, en nam volop deel aan het culturele leven in zijn woonplaats Haarlem. Behalve van de rederijkerskamer, was hij onder meer lid van de Haarlemse Debating Society, en van het kolderieke genootschap Democriet. Dat Hofdijk en Kruseman elkaar vonden is niet verwonderlijk. Beiden hadden een warme belangstelling voor het vaderlandse verleden en de letterkunde, en beiden zagen het als hun plicht ook ‘het volk’ met de zegeningen van het nationale erfgoed bekend te maken. Kruseman was niet zozeer een populist en evenmin overdreven commercieel, maar eerder een zakenman die volksverheffing met broodwinning wist te combineren: ‘bepaald dienstbaar aan de volksontwikkeling en speculatief tegelijk’ aldus zijn biograaf.11 Zijn eergevoel stond er borg voor dat zijn aspiraties niet strandden in goedkope en flodderige brochures. Hij gaf degelijke, vaak kostbaar uitgevoerde boeken en tijdschriften uit, die betaalbaar bleven dankzij een hoge oplage, of door gunstige betalingsvoorwaarden. Hoewel er in de negentiende eeuw nog geen sprake was van een duidelijke ‘uitgeverstrouw’, ging Kruseman door voor dé uitgever van A.L.G. Bosboom-Toussaint, C. Busken Huet en I. da Costa. Hij bracht het verzamelde werk van Willem Bilderdijk op de markt en was verder bekend om de vertalingen van historische romans van Charles Dickens en Scott. Bij het grote publiek zal hij vooral geliefd zijn geweest om zijn periodieken, zoals het damesblad Aglaja, de tijdschriften Eigen Haard en Vragen des Tijds, de jaarboekjes Aurora en de Praktische- en Christelijke Volksalmanak. En dan waren er de prachtedities. Kruseman bracht er veel van op de markt, zoals het Album der natuur, Historische vrouwen, Mannen van beteekenis en De aarde en haar volken. Dit waren evenals Ons Voorgeslacht luxueuze, geïllustreerde en met veel goud en krullen uitgevoerde meerdelige werken, die de bezitter niet alleen kennis, maar ook prestige verleenden. Wat precies een uitgave tot een prachteditie maakte is niet in een heldere definitie vast te leggen. Het lijkt in de eerste plaats een wervende omschrijving, ontstaan in het uitgeversbrein, die in elk geval betekende dat het boek een groot formaat had en rijk gedecoreerd was.12 Opvallend is dat, naast de aloude rugdecoratie, veel aandacht aan de versiering van het voorplat werd gegeven. Ook als het boek op tafel lag, moest er wat te bewonderen zijn. Volgens het Nieuwsblad dienden de luxe uitgaven als ‘ornament, evenals een stuk porcelein’.13 Ze refereerden aan de ambachtelijk gebonden en met goud beslagen uitgaven uit vorige eeuwen, maar bij prachtedities ging het om fabriekswerk.
11 12 13
Enschedé, A.C. Kruseman. Dl. I, 210 (n.a.v. Album der natuur). Zie onder meer: R. Wittmann, Buchmarkt und Lektüre im 18 und 19 Jahrhundert 1750-1880. Tübingen 1982, 136-138. Nieuwsblad 1875 nr. 36, 204
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
161 Prachtedities waren de tegenhanger van de ‘volksuitgave’ en daarmee het uitgeversantwoord op de democratisering van het boek. Lagere standen konden rond het midden van de eeuw gemakkelijk aan boeken komen via de laagdrempelige leesbibliotheken. En het kopen van boeken was voor steeds grotere groepen van de bevolking mogelijk geworden. Het merendeel van de boeken was dankzij technische vernieuwingen niet duurder dan f 1,-, terwijl tegelijkertijd het inkomensniveau, de hoeveelheid vrije tijd en de alfabetisering van de potentiële kopers met sprongen omhoog gingen.14 Maar niet iedereen wilde zijn boeken zo goedkoop mogelijk. De prachtwerken lijken te zijn bedoeld voor de ‘nouveau riche’, de welgestelden die zich met onder meer hun boekenbezit wilden onderscheiden van de bevolkingsgroep waaruit zijzelf, dankzij hun handelsfortuin, had weten te ontsnappen. De prachtedities zullen juist daardoor ook in trek geweest zijn bij degene die voor ‘nouveau riche’ wilde doorgaan - maar het (nog) niet was. Boeken fungeerden zo als een graadmeter van welstand en beschaving: Het is mij een aangenaam denkbeeld, dat als iemand in mijne afwezigheid door de ramen van mijn gesloten boekenkast de banden ziet staan, hij uit de band zal kunnen afleiden, welke waarde ik aan het boek hecht en veelal wat soort boek het is, schreef de redacteur van De Portefeuille in 1880.15 Prachtwerken moesten het niet zozeer van hun inhoud, maar veeleer van de titel en de uitvoering hebben. Ze stonden voor burgerlijke overdaad, ‘“de luxe à bonmarché”, “the taste of the rich, the means of the poor”.’16 Niet zelden ging zo'n uitgave vergezeld van de aanbeveling ‘een nationale onderneming’. Kruseman was uiteraard niet de enige negentiende-eeuwse uitgever die met dit recept aan de slag ging. Zelf schreef hij in zijn standaardwerk dat G.J.A. Beijerinck het spits had afgebeten met drie rijk geïllustreerde uitgaven van landschapsbeschrijvingen in 1836.17 De teksten liet Beijerinck door bekende Nederlandse letterkundigen schrijven, maar de benodigde staalgravures werden zoals destijds vaker gebeurde uit Engeland geïmporteerd. Dat laatste was een doorn in het oog van de recensent van het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen, S. Muller, die het publiek zelfs afried dergelijke onvaderlandslievende boeken aan te schaffen. Uitgever Beijerinck was in zijn wiek geschoten en besloot Muller en diens vriend J.W. IJntema, de uitgever van de Vaderlandsche Letteroefeningen, te treffen door zelf met een nieuw tijdschrift op de markt te komen. Deze ‘bespottelijke boekverkooperstwist’ leidde zo tot de oprichting
14 15 16 17
L. Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series 1850-1900. Amsterdam 1993, 76-83. De Portefeuille I (1879/1880) nr. 1, I. F. van der Linden, A.S.A. Struik, De jas van het woord. De boekband en de uitgever 1800-1950. Alphen aan den Rijn 1989, 8-10. Kruseman, Bouwstoffen. Dl. I, 70. Waarschijnlijk bedoelde hij niet dat er vóór die tijd géén geïllustreerde uitgaven verschenen, maar wel dat de hoeveelheid illustraties toenam en de technische mogelijkheden vanaf Beyerinck meer en meer benut werden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
162 van het (nog altijd bestaande) tijdschrift De Gids in 1837.18 In dat blad liet Beijerinck veelal in Nederland vervaardigde illustraties opnemen, mogelijk om zijn goede wil te tonen. Onder uitgevers groeide het besef dat kostbare, geïllustreerde werken de toekomst hadden. Op de eerste Wereldtentoonstelling in Londen in 1851 moesten zij nog met lede ogen zien dat Nederland op dit terrein zo goed als niets voorstelde, maar nog in dat zelfde jaar verscheen de eerste aflevering van het eerste deel van de Verzamelde werken van J. van Vondel, bezorgd door Jacob van Lennep en uitgegeven door M.H. Binger in een ‘monumentaal-uitgave’, die een duizelingwekkend aantal illustraties in diverse technieken zou bevatten. De uiterst kostbare twaalfdelige uitgave, gereed in 1869, was een toonbeeld van luxe die ‘onze vaderlandsche pers tot eer zou strekken’.19 Verder verschenen in prachtedities onder meer van de natuurkenner Witte De Nederlandsche boomgaard bij J.B. Wolters, de Prachtbijbel bij uitgeverij Van Goor, het stichtelijke Paulus van Nicolaas Beets, het prachtwerk Phantasie en kunst met bijdragen van schrijvers en schilders, enkele geschiedkundige uitgaven van onder anderen Jacob van Lennep, en veel heruitgaven en verzameld werk-uitgaven van literaire auteurs. Het verschijnsel prachtwerk raakte als we Kruseman mogen geloven gaandeweg in het slop: Het gemakkelijk gemaakt verkrijgen van fraai uitgevoerde clichés, of de fabriekarbeid van bekwame steendrukkers, verlokte menig uitgever tot het koopen van illustratiën en platen, om die dan vervolgens met een slordig vertaalde beschrijving of met samengeflanst oorspronkelijk broddelwerk onder trommelslag en paukenrumoer de wereld in te zenden.20 Dit leidde volgens hem tot misbaksels waarbij het boek hooguit nog aanhangsel bij de platen was. Wat prachtuitgaven doorgaans met elkaar gemeen hadden, was dat ze door middel van intekening aan de man werden gebracht, en per aflevering verschenen. Het uitgeven bij intekening was een Engelse vinding die vermoedelijk in 1617 voor het eerst werd toegepast en tot op de dag van vandaag gebruikt wordt.21 De uitgever stuurde een lijst rond met informatie over het te verschijnen boek, en geïnteresseer-
18
19 20 21
Zie voor deze affaire: T. Jacobi, J. Relleke, ‘Een “echt Kritiesch Tijdschrift”: 1837-1843’, in: R. Aerts e.a., De Gids sinds 1837. De geschiedenis van een algemeen-cultureel en literair tijdschrift. Den Haag 1987, 8-28. Zie ook: T. Jacobi, ‘Made in Holland? Een toelichting op de illustraties in De Gids’, in: De Boekenwereld 14 (1997/1998) nr. 4, 166-180. Kruseman, Bouwstoffen. Dl. I, 423-425. Kruseman, Bouwstoffen. Dl. II, 77. In de najaarsaanbieding 1998-1999 presenteert uitgever G.A. van Oorschot essays van Adriaan Morriën op dezelfde eeuwenoude wijze, onder vermelding dat het hier een noviteit betreft. Zie voor intekening ook: M. Ligtelijn, ‘“Namen der Heren Intekenaren” als historisch bronnenmateriaal’, in: Th. Bijvoet e.a. (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996, 208-228, en de daar genoemde literatuur.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
163 den konden daarop intekenen. De uitgever kon op basis van het aantal intekenaren de oplage bepalen, zodat hij niet met een restant hoefde te blijven zitten. De schrijver genoot op deze manier een min of meer regelmatig inkomen, want bij elke gereedgekomen aflevering ontving hij zijn honorarium. De intekenaren kregen soms in ruil een korting op de particuliere prijs, soms kregen ze slechts de verzekering dat het boek niet buiten intekening verkrijgbaar zou zijn, wat borg stond voor een zekere exclusiviteit: Zoodra het getal, dat men bij inteekening zal verlangen te ontvangen, mij bekend en dientengevolge de oplage vastgesteld is, worden, evenals met de vorige bundels heeft plaats gehad, de steenen afgeslepen, waardoor men zeker is dat elk exemplaar zijn waarde behoudt, verzekerde uitgever P. Gouda Quint de intekenaren op A. Verhuells Eerste en laatste studentenschetsen.22 Prospectussen die de intekenlijst vergezelden, bevatten doorgaans extra veel uitgeversretoriek om twijfelaars over de streep te trekken. En als retoriek niet voldoende was, kon een negentiende-eeuwse uitgever lokmiddelen gebruiken als premiegeschenken, loterijen met spectaculaire prijzen, en andere voordeeltjes voor snelle beslissers. Vooral de plaat deed het als premiegeschenk goed in een tijd waarin de reproductietechniek volop in ontwikkeling was.23 In het vakblad werd geschamperd: De meeste huiskamers zijn nu voorzien van premie-gravures en oleographiën, die min of meer aan 't monster voldoen wat uitvoering en teekening aangaat, en de boekenrekken of etagères zijn volgestopt met ongelezen werken, die afleveringsgewijze verschenen.24 Het kwam niet zelden voor dat de uitgever zijn op exclusiviteit gestelde intekenaren bedroog door uiteindelijk een veel grotere oplage te laten drukken, terwijl ook de oleografie vaak niet meer was dan ‘een kunstmoord, die den oorspronkelijken schilder uit ergernis zich zou doen omkeeren in zijn graf.’25 Daarnaast rezen er wel eens moeilijkheden tussen uitgever en intekenaar over de voorwaarden. Het kwam vaak voor dat een uitgave gaandeweg veel meer afleveringen bleek te beslaan, dan bij intekening was afgesproken, en daar moest dan natuurlijk voor betaald worden - door de intekenaar welteverstaan.26 Soms werd de uitgave vanwege een faillissement of een tegenvallende verkoop halverwege gestaakt en bleef de intekenaar met een onvol-
22 23 24 25 26
Prospectus P. Gouda Quint 1882. Amsterdam, UB, collectie KVB. [Hierna: KVB]. Zie daarvoor: A. Stijnman e.a. (red.), De techniek van de Nederlandse boekillustratie in de 19e eeuw. Amstelveen 1995. (Kerstnummer Grafisch Nederland). Nieuwsblad 1875 nr. 36, 204. Kruseman, Bouwstoffen. Dl. II, 435. Een oleografie was een ingekleurde steendruk, naar een origineel in olieverf. Geklaagd werd hierover in het Nieuwsblad 1870 nr. 49, 204.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
164 tooid boek achter.27 Omgekeerd bestond het gevaar dat de uitgever met afleveringen bleef zitten als de intekenaar voortijdig overleed. Desondanks tierde het systeem van intekening welig zoals onder meer uit advertenties in het vakblad valt op te maken. Intekenaren werden geworven via prospectussen die op de toonbank van de boekwinkel lagen, of in een tijdschrift waren ingevouwen. Daarnaast werkten uitgevers met colporteurs die langs de huizen gingen om intekenaren te werven, de premieplaat als lokaas onder de arm. Zij kwamen ook op afgelegen plaatsen waar geen boekwinkel in de buurt was, en werkten daarmee de democratisering van de leescultuur in de hand. In de jaren 1840 was deze vorm van colportage nog een betrekkelijk nieuw verschijnsel. Het Nieuwsblad sprak van ‘huurlieden, die op de wijze der kwakzalvers, hunne waar rondventen aan de huizen der particulieren.’ Colportage werd dan ook niet als een aanbeveling beschouwd: Is het om een groot getal te plaatsen van een werk of tijdschrift, dat zich zelven niet aanbevelen kan en dus anders middelmatig of in 't geheel niet verkocht wordt?28 Het waren vooral de boekverkopers pur-sang, die over deze ambulante concurrenten klaagden. Critici deden het voorkomen alsof alleen de allerbedenkelijkste triviaallectuur door colporteurs verhandeld werd, terwijl deze in werkelijkheid ook met een intekenlijst op bijvoorbeeld Bilderdijks verzamelde werk of het Christelijk album aan de deur kwamen. Vermoedelijk had de weerstand vanuit betere kringen te maken met het afbrokkelen van de exclusiviteit van boekenbezit, distinctiemiddel immers bij uitstek.29 Ons Voorgeslacht voldoet aan het hier geschetste profiel van de prachtuitgave. Het was een zesdelig werk in groot formaat, rijk geïllustreerd en van een prachtband voorzien. Het verscheen in afleveringen, bij intekening. De uitgever had een colporteur in de arm genomen, en ook was er sprake van een premieplaat. Kruseman liep al langer rond met het plan een boek over, kort samengevat, het Hollandse erfgoed uit te geven. In 1856 had hij op een fondsveiling het kopijrecht en de restanten gekocht van Hollands roem in kunsten en wetenschappen van Collot d'Escury, omdat hij van plan was zelf een vernieuwde uitgave van dit werk samen te stellen. Het moest een zevendelig standaardwerk worden, waarbij verschillende auteurs per deel hun licht zouden laten schijnen op thema's als de vaderlandse letterkunde, de godgeleerdheid, de waterbouw enzovoorts. W.J. Hofdijk zou bijdragen aan het deel getiteld De kunst dienstbaar aan de eer van 's lands geschiedenis. Van het hele project kwam, op een prospectus na, niets terecht.30 Meer resultaat had het plan dat geïnspi-
27
28 29 30
Kon de uitgever hiervoor vervolgd worden? De kwestie werd aangekaart in het Nieuwsblad 1894 nr. 11, 56-57. Essentieel was bij wie de klant had ingetekend, direct bij de uitgever of bij de boekwinkel. Nieuwsblad 1847 nr. 24, ‘mengelwerk’. Zie verder: L. Kuitert, ‘Grote boeken voor de kleine man. Colportage in Nederland in de negentiende eeuw’, in: De Negentiende Eeuw 20 (1996) nr. 1, 93-106. Enschedé, A.C. Kruseman. Dl. I, 451.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
165 reerd was op een ‘tentoonstelling van antiquiteiten’ in februari 1858 in het Amsterdamse Arti et Amicitiae. Dit bracht Kruseman op het idee van een ‘Volksgeschrift of Magazijn, in maandelijksche afleveringen voor een groot publiek’, te schrijven door W.J. Hofdijk. Deze zou er het niet exorbitant hoge bedrag van f 25,- per vel mee verdienen. In het geval van Ons Voorgeslacht kwam dat neer op f 1,50 per pagina. Het hele boek zou hem uiteindelijk f 3800,- aan honorarium opleveren, gespreid betaald over de periode 1858-1864. Voor dat bedrag stond hij ook het kopijrecht af. Dat Kruseman voor deze onderneming aan Hofdijk dacht, is niet verwonderlijk. Hofdijk had zich na het, ook in financieel opzicht, matige succes van zijn literaire werk gestort op het populair-historische genre. Dat paste ook beter bij zijn andere werkzaamheden. Met het oog op zijn huwelijk moest hij namelijk een geregeld inkomen hebben, zodat hij nu een heuse betrekking had gezocht. Vanaf 1851 was hij werkzaam als leraar Nederlands en Geschiedenis bij het Stedelijk Gymnasium in Amsterdam, een baan die hij, alweer, aan Jacob van Lennep te danken had. Hij verdiende daar f 1600,- per jaar. Toen hij na de dood van zijn eerste vrouw en grote liefde Helena, hertrouwde en vader werd, was dat al snel niet genoeg meer. In 1852 begon hij samen met Van Lennep aan het voor de jeugd bedoelde overzichtswerk Merkwaardige kasteelen in Nederland dat in 1861 met zes delen, bij uitgeverij G.W. Tielkemeijer voltooid was. In 1853 zette hij zich aan de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde voor gymnasiën en zelfonderricht dat in afleveringen verscheen bij de Gebr. Kraay.31 Toen dit in 1856 compleet was, verscheen nog datzelfde jaar bij diezelfde uitgever een voorafschaduwing van Ons Voorgeslacht: Het Nederlandsche volk, geschetst in verschillende tijdperken zijner ontwikkeling en een jaar later bij uitgeverij Gebr. Binger de Schets van de geschiedenis der Nederlanden. Hofdijk stond in zijn schipperen tussen bellettrie en geschiedenis, tussen fictie en non-fictie, bepaald niet alleen. De geschiedenis was in de negentiende eeuw het domein van zo ongeveer iedereen: dilettanten, filosofen, theologen, letterkundigen. In die laatste categorie vallen naast Hofdijk, bijvoorbeeld ook R.C. Bakhuizen van den Brink en Jacob van Lennep. Hoewel er over de geschiedschrijving destijds volop gediscussieerd werd, bestond er nog geen duidelijk onderscheid tussen een literaire of een wetenschappelijke benadering van het verleden.32 Literatuur en historie waren bondgenoten: men sprak van ‘historische kunst’. De talrijke historische romans, historische taferelen (ook een genre), balladen, en gedramatiseerde historische verhandelingen zijn daar de papieren getuigen van. De eerste hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis was Robert Fruin, die pas in 1860 werd benoemd. Tot die tijd was geschiedenis een zaak van bevlogen ‘particulieren’, en die waren er in overvloed. In het kielzog van een groeiend nationaal bewustzijn in de negentiende eeuw, aangewakkerd
31
32
Hofdijk had overigens voor zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde zo onbehoorlijk veel uit andere boeken geciteerd, dat uitgever Kraay in 1856 een circulaire aan zijn collega's stuurde met een verzoek om clementie. KVB: Circulaire Gebr. Kraay. Zie over dit onderwerp: I.J.H. Worst, ‘Tussen literatuur en wetenschap. Negentiende-eeuwse historiografie in Nederland’, in: De Negentiende Eeuw 13 (1989) nr. 1, 5-23.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
166 door de Franse bezetting en de Belgische Opstand, stond de vaderlandse geschiedenis volop in de belangstelling. De geschiedschrijving was in dat opzicht nauwelijks objectief te noemen, eerder doelgericht. Immers alleen in het verleden kon de inspiratie gevonden worden voor een opbloei van de Nederlandse natie, meende Bakhuizen van den Brink en velen met hem.33 Vooral de zeventiende ‘Gouden’ eeuw, kwam voor zo'n stimulerende geschiedschrijving in aanmerking, maar W.J. Hofdijk had een zwak voor de Middeleeuwen. Al in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde had hij ruim een derde deel uitgetrokken voor de periode tot aan de Reformatie, en bij Ons Voorgeslacht ging hij op soortgelijke wijze te werk. Een populair-wetenschappelijke uitgave moest het worden, ‘een arbeid, strekkende om ook dit gedeelte der wetenschap uit de studiekamer van den geleerde tot een eigendom des geheelen volks te maken.’34 In Ons Voorgeslacht ging Hofdijks speciale belangstelling uit niet zozeer naar politieke geschiedenis, maar naar ‘het stille, intime, innerlijke, huiselijke en maatschappelijke leven onzer voorouders.’35 Om het aansprekelijk te maken, koos Hofdijk voor een gedramatiseerde aanpak. Hij liet in zijn geschiedenis personages sprekend optreden, die volkomen fictief waren, of waarvan geen enkele nadere informatie was overgeleverd. ‘Die helden van vorige eeuwen (...) leefden in zijn verbeelding als de helden der prentenboeken in de verbeelding van een kind’, zou Lodewijk van Deyssel later over zijn stijl opmerken.36 Uitgever en schrijver maakten het boek nog toegankelijker door ervoor te zorgen
Geromantiseerde voorstelling van de ‘Nederlandse Germanen’. Illustratie door D. van der Kellen in: Ons Voorgeslacht. Dl. I. (Amsterdam, UB: UBM: 1377 B 4).
dat het werk met ruim 200 platen geïllustreerd werd. De speciaal voor dit boek vervaardigde tekeningen waren van de hand van Springer, Rochussen, Van der Kellen, Kruseman van Elten, Bomblèd, B. te Giempt, Karsen en J. Hilverdink. Hofdijk keurde alle afbeeldingen alvorens de lithograaf ze afdrukte, en als de tekening hem niet beviel maakte hij zelf een betere. De titelplaat van het eerste deel is bijvoorbeeld van zijn hand. Nog voor verschijnen werd in de
33 34 35 36
Zie onder meer: J.Th.M. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in de negentiende eeuw. 's-Gravenhage 1990. Uit de prospectus die bijna in zijn geheel geciteerd werd in een recensie in Het Leeskabinet 1858. Dl. 4, 243-245. Ibidem. J.A. Alberdingk Thijm, door A.J.. Amsterdam 1893, 222. Thijm en Hofdijk waren zeer goed bevriend, maar zijn ook enige tijd gebrouilleerd geweest.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
167 Haarlemsche Courant een degelijk schema van de inhoud afgedrukt, dat overigens niet in die vorm gehandhaafd bleef: ‘zijn dichterlijke natuur verzette zich daartegen.’37 De eerste aflevering, die verscheen op 29 april 1858, bestond uit 32 pagina's en twee platen in royaal 80, en kostte 70 (later 60) cent. Het boek zou oorspronkelijk in vier delen voltooid moeten zijn, maar door Hofdijks uitweidingen over de Middeleeuwen werden het er zes, terwijl toch op de zeventiende en achttiende eeuw beknibbeld was. Een onevenwichtige inhoudsverdeling was het gevolg. De uiteindelijke prijs van de in totaal 76 afleveringen, was met zijn f 41,72 (gebonden f 47,-) exorbitant hoog. In meer opzichten was de onderneming, in de woorden van Kruseman ‘een marteling.’ Er kwam vanuit Brussel een niet nader te verifiëren beschuldiging van nadruk van een plaat, het aantal intekenaren steeg tergend langzaam, en de tekeningen vielen wat tegen. Maar het grootste probleem voor de uitgever was de auteur zelf. Zo bleek in 1859 dat Hofdijk al in 1855 aan uitgeverij de Gebr. Binger had aangeboden ‘een geschiedenis des Volks’ met het ‘volksleven’ als uitgangspunt te zullen schrijven, waarop de uitgever hem f 20,- bij wijze van voorschot toestak. Toen Hofdijk met Kruseman in zee ging was hij het hele geval vergeten, maar nu betichtte Gebr. Binger de schrijver ervan ‘woordbreekig’ te zijn:38 Op die wijze zal ik nog aan den galg komen om moord, omdat ik beken niet zelden zeer uitvoerig heb uitgedrukt, op wat wijze ik dezen of genen stommen zetter wenschte te vernielen,39 verweerde Hofdijk zich met een jolige vergelijking. Hij had het namelijk niet zo op ‘de ellendige machine op Uwe drukkerij, die gij uitgevers met den naam van Zetter bestempelt.’40 De zaak met Binger werd voor zover valt na te gaan in der minne geschikt.41 Hofdijk was, zo blijkt uit brieven, voortdurend onderweg omdat hij veel voordrachten in het land hield. Overleg met zijn uitgever vond niet zelden plaats op het station van Haarlem waar hij moest overstappen en waar zijn uitgever stipt op tijd werd ontboden. Hij schreef vaak noodgedwongen tijdens de treinreis, invallen werden op sigarenzakjes genoteerd. Soms overhandigde hij op het station zijn bijna onleesbare kopij aan de stationsdirecteur die het dan maar bij Kruseman moest zien te bezorgen.42 En Hofdijk was een treuzelaar, zodat de kopij volgens Krusemans biograaf soms letterlijk uit zijn handen moest worden gerukt.
37 38 39 40 41 42
Enschedé, A.C. Kruseman. Dl. I, 453. Brief W.J. Hofdijk aan A.C. Kruseman [z.j. vermoedelijk 1859]. Leiden, UB: Archief Kruseman Ltk. 1439 nr. 35. Brief W.J. Hofdijk aan A.C. Kruseman [z.j. vermoedelijk 1859]. Leiden, UB: Archief Kruseman Ltk. 1439 nr. 37. Brief W.J. Hofdijk aan A.C. Kruseman [z.j. vermoedelijk 1859]. Leiden, UB: Archief Kruseman Ltk. 1439 nr. 14. Er wordt althans in de brieven verder niet meer aan gerefereerd, en ook in het Nieuwsblad worden aan de kwestie geen woorden vuil gemaakt. Brief W.J. Hofdijk aan A.C. Kruseman [z.j. vermoedelijk 1859]. Leiden, UB: Archief Kruseman Ltk. 1439 nr. 18.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
168 Kruseman was niet tevreden over de verkoop. Na de eerste advertenties en prospectussen konden slechts 102 intekenaren worden genoteerd, terwijl Kruseman met de geplande oplage van 2500 exemplaren een beduidend hoger aantal had verwacht. Een oplage van 1000 exemplaren gold rond het midden van de negentiende eeuw als normaal, maar voor een kostbare uitgave als Ons Voorgeslacht was dat al te weinig. En met 102 intekenaren zou het project dus geen doorgang kunnen vinden. Hij schakelde daarop de colporteur A. Calisch in, die zich in het Adresboek voor den boekhandel onder de chiquer klinkende benaming ‘commissionair’ presenteerde. Deze Calisch stond erom bekend dat hij veel intekenaren binnen kon slepen, maar hij vroeg wel een hoge provisie. Uit het archief van Kruseman blijkt dat hij voor deze klus f 6568,50 opstreek (meer nog dan de schrijver!), wat bij een oplage, casu quo getal intekenaren van 2500 neerkomt op tweeëneenhalve gulden per intekenaar. Dat stemt ongeveer overeen met gegevens uit andere archieven.43 Calisch had op zijn reizen een ‘showmodel’ van een illustratie bij zich, speciaal voor dit doel gemaakt. ‘Rochussen gaat aan een schuttersfeest, 15e eeuw, om uwen colporteur wat mêe te geven’, schreef Hofdijk aan Kruseman.44 Dankzij de ijverige colporteur slaagde Kruseman erin een kleine 2300 exemplaren van het boek kwijt te raken. De reacties op Ons Voorgeslacht waren wisselend. De algemene tijdschriften zoals Het Leeskabinet waardeerden Hofdijks populariserende streven en zijn stijl die ‘regt poëtisch’ werd genoemd, maar een serieuzer blad als de Algemeene Konst- en Letterbode plaatste een uitgebreid kritisch stuk van de oudheidkundige (eigenlijk predikant) L.J.F. Jansen.45 Op basis van het eerste deel vond Jansen het boek ‘ordeloos’, onvolledig ondanks de weidse titel, onzorgvuldig of zelfs onjuist in bepaalde beweringen en hij betreurde het dat Hofdijk zoveel gefantaseerd had. De dichter had zijn werk beter Fantasieën over ons voorgeslacht kunnen noemen. Poëtisch was Hofdijk zeker, maar in de ogen van Jansen iets té: Zoo wordt hetgeen wij eenvoudig sterven heeten, genoemd: ‘tooneel van het onvernietigbare leed der aarde, met den dood des eersten menschen geboren, en onsterfelijk zoo lang er zelfbewuste zielen zijn, die zich hebben te scheiden van het stof.’ Toen Jansens stuk verscheen, moest het voorwoord van deel I nog geschreven en gedrukt worden, want bij boeken die in afleveringen verschenen, gebeurde dat meestal als laatste.46 Hofdijk greep deze kans aan en verweerde zich in zijn voorwoord krach-
43
44 45 46
Zie: J. van Loo, Prachtbijbel blijkt prachthandel. Leiden 1995. Het bedrag voor Calisch staat in het Fondsboek van A.C. Kruseman, aanwezig in de KVB. De gegevens staan ook in een staatje afgedrukt in: Enschedé, A.C. Kruseman. Dl. I, 456. Brief W.J. Hofdijk aan A.C. Kruseman, 1858 [z.d.]. Leiden, UB: Archief Kruseman Ltk. 1439 nr. 52/53. Algemeene Konst- en Letterbode 71 (1859) nr. 1, 4-6; Het Leeskabinet 1858. Dl. 4, 243-245. (Bibliographisch Album). Dat valt ook op te maken uit de datering van een voorwoord, die vaak niet overeenstemt met de verschijning van de eerste aflevering. Tegelijk met het voorwoord en de titelpagina werd dan ook de prachtband aangeboden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
169 tig tegen de aantijgingen. Hij voegde een register toe, dat de lezer hielp passages terug te vinden in het ‘ordeloze’ boek. En om een meer wetenschappelijke indruk te maken nam hij een lange bronnenlijst op, met zeer veel titels van L.J.F. Jansen. Kruseman heeft zelf geen herdruk van het boek opgelegd. In 1867, drie jaar nadat het werk voltooid was, besloot Kruseman het restant van ruim 200 exemplaren inclusief
Titelpagina van Ons Voorgeslacht. Dl. I. De titelplaat is van de hand van Hofdijk zelf. (Amsterdam, UB: UBM: 1377 B 4).
het kopijrecht te verkopen op een fondsveiling. Er werd in de tweede helft van de negentiende eeuw op grote schaal tussen uitgevers gehandeld in kopijrechten en restanten. Verandering van uitgever blies veelal nieuw leven in een uitgave. Sommige in ramsj gespecialiseerde handelaren wisten nieuwe doelgroepen te bereiken, maar rond het midden van de eeuw waren deze ‘second-hand handelaren’ zoals ze zich noemden nog niet actief. Tot 1857 ging het namelijk om slechts enkele veilingen, meestal van fondsen van overleden of gepensioneerde collega's, waartussen nog maar weinig parels te vinden waren. Maar na dat jaar werd de fondsveiling gebruikelijker. Het was notabene Kruseman die daartoe de aanzet gaf, door in 1857 bijna zijn gehele fonds tussentijds te koop aan te bieden, om zelf met een schone lei en een klein vermogen zijn fonds opnieuw in te vullen.47 Het was dus niet bijzonder schokkend of vreemd dat hij tien jaar later bij een nieuwe fondsveiling ook Ons Voorgeslacht van de hand deed. De auteur had daar verder niets over te zeggen. Uitgever P. van Santen nam in 1867 de rechten op het boek over voor f 2784,-, inclusief het restant en een groot getal losse delen van intekenaren die het halverwege hadden laten afweten.48 Van Santen presenteerde zich als rasechte zakenman. ‘Om uit te geven voor “de eer” laat ik gaarne aan anderen over’, verklaarde hij ferm.49 Van Santen verkocht eerst in vijf jaar tijd de ruim 200 restanten tegen verlaagde prijs, en besloot toen een goedkope uitgave van het boek te maken in een oplage van 47 48 49
Zie verder: L. Kuitert, ‘De second-hand handel. Een doorbraak op het gebied van goedkope literatuur’, in: De Negentiende Eeuw 15 (1991) nr. 4, 185-203. Zoals blijkt uit de fondsveilingcatalogus van Kruseman, 9-7-1867, 12. P. van Santen in het Nieuwsblad 1875 nr. 71, 399.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
vermoedelijk 10.000 exemplaren. Daarmee hoopte hij nieuwe kopers bereiken. De eerste aflevering verscheen in januari 1873. De prijs werd op 30 cent per aflevering gesteld, en ook Van Santen stuurde een colporteur het land in om intekenaren te werven. Deze
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
170 had een oleografie bij zich van De schuttersmaaltijd van B. van der Helst, een schilderij waarmee Hofdijk een speciale band had. In 1856 was van dit schilderij een gravure uitgegeven door Frans Buffa & zonen van de hand van de bekende kunstenaar J.W. Kaiser, met begeleidende tekst van Hofdijk. Er was toen veel lof voor deze ‘vertolking’, die zelfs door P.J. Veth in De Gids uitvoerig werd besproken.50 De oleografie was echter van veel minder fraaie kwaliteit: zelfs de uitgever excuseerde zich voor de premieplaat die ‘niet gelukkig uitgevallen’ was.51 Het hinderde de verkoop niet. Er meldden zich meteen al 1783 intekenaren volgens een opgave van de uitgever. Drie weken later berichtte Van Santen in het Nieuwsblad dat het er al 3600 waren en hij prees enkele boekverkopers in het bijzonder, die elk aan de toonbank meer dan 100 intekenaren hadden genoteerd. De boekverkopers konden een forse korting krijgen, bij een bestelling van bijvoorbeeld 30 exemplaren kon de boekverkoper een pure winst van f 147,60 tegemoet zien.52 Uiteindelijk zouden maar liefst 7800 kopers hebben ingetekend.53 Gaf dat scheve ogen? Of hadden de collega's werkelijk morele bezwaren tegen Van Santens uitgeverstactiek? Feit is dat er naar aanleiding van het succes van de goedkope uitgave discussie ontstond. In het vakblad schreef de bekende boekhandelaar/bibliograaf Frederik Muller dat de mooie verkoop van Ons Voorgeslacht ‘kunstmatig’ was: het boek was er met een foeilelijke reproductie bij het publiek ‘ingeduwd’. Het premiestelsel werkte volgens hem overproductie in de hand en uitgevers verzonnen de gekste dingen om hun oplages toch kwijt te raken, boeken ‘waaraan allen te zamen genomen, een goed deel van het nationaal vermogen verloren gaat, wat in de zakken onzer speculatieve collega's terecht komt’.54 De repliek van Van Santen was eenvoudig maar doeltreffend: Overproductie (...) maar kan er van een goed volksboek te veel verkocht worden? (...) Is een deel van het nationaal vermogen dan zoo slecht besteed aan het Voorgeslacht (...) is het niet wenschelijk dat goede volksboeken zóó goedkoop verkrijgbaar gesteld worden, dat een ex. in elk huisgezin aan stukken gelezen wordt? Daar moet 't heen! dat is de geest van onzen tijd!55 Hij gaf aan dat hij twee doelgroepen op het oog had. Zowel de mensen voor wie een boek een gebruiksartikel was, en die daarin geen luxe zochten, als ook de categorie die hij het ‘volk’ noemde, de mensen die zich geen luxe kónden veroorloven. Juist door commerciële uitgevers zoals hij, die op fondsveilingen partijen en kopijrechten
50 51 52 53
54 55
P.J. Veth, ‘De Schuttersmaaltijd van Van der Helst’, in: De Gids 1857 april, 537-567. Nieuwsblad 1875 nr. 71, 399. Zie vermeldingen in het Nieuwsblad 1873 nr. 2, 5 en nr. 7, 30. Volgens F. Muller in het Nieuwsblad 1875 nr. 62, 348. Uit het verslag van de veiling van het fonds van Van Santen in 1877 valt op te maken dat hij uiteindelijk 9837 exemplaren van het boek moet hebben verkocht. Nieuwsblad 1877 nr. 102, 588. Nieuwsblad 1875 nr. 62, 348. P. van Santen in het Nieuwsblad 1875 nr. 71, 399-400.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
171 opkochten, was deze nieuwe klantenkring aangeboord.56 Tot volksuitgave omgebouwde prachtedities zullen bij deze groep in trek geweest zijn: je zou ze als gesunkenes Kulturgut kunnen beschouwen. Overigens bleef het boek in de uitgave van Van Santen behoorlijk prijzig: f 22,80 voor de zes delen tezamen, oftewel zo'n f 3,80 per deel, gespreid te betalen over een periode van drie jaar. Wie de kopers van deze editie zijn geweest is niet te achterhalen. Ons Voorgeslacht maakte nog een hele rondgang langs diverse uitgevers, onder meer de ‘second-hand handelaren’ D. Bolle en Gebr. E. & M. Cohen die Krusemans restanten verhandelden; vervolgens Gebr. Koster en Joh. G. Stemler, die de laatste 123 restanten van de tweede druk in Hofdijks jubileumjaar aanbood voor slechts f 2,- per deel; D. Noothoven van Goor die alleen de rechten kocht, maar geen nieuwe uitgave bracht en die op zijn beurt de rechten in 1895 inclusief één exemplaar overdeed aan H.A.M. Roelants, maar ook toen bleef een herdruk uit. Het boek was op.57 Hofdijk zelf heeft dat gelukkig niet hoeven meemaken. Hij genoot jarenlang van het succes van het boek, en Ons Voorgeslacht was bovendien bepaald niet zijn laatste historische werk. Ten tijde van zijn jubileumjaar was zijn roem nog ongekend groot. Daarbij heeft zeker meegespeeld dat hij door zijn rondreizen en zijn voordrachten een bekende Nederlander was geworden. Hij was een dusdanig opvallende verschijning - dandy-achtig, met witvilten hoed, witte glacéhandschoenen en een gouden bril - dat niet alleen rederijkerskamers zijn naam kregen, maar ook een hyacint naar hem vernoemd werd.58 Zelfs de koninklijke familie liet zich niet onbetuigd. Van koningin Sophia kreeg hij al in 1850 tot zijn grote verrassing een zwartmarmeren pendule. Willem II en Willem III heeft hij kort daarna persoonlijk ontmoet, en kennelijk had de dichter toen een onuitwisbare indruk gemaakt op Willem III die in 1858 opmerkte: ‘Mijnheer Hofdijk gij ziet er beter uit dan voor zes jaren.’59 Na de huldiging in 1886 leefde hij nog twee jaar van een lijfrente die dankzij een inzameling bijeenvergaard was. Hij verdween in die laatste jaren uit de publieke belangstelling, maar omdat hij op zijn zeventigste verjaardag tot ridder was geslagen, stierf hij in 1888 toch nog als een held.
56 57 58
59
Zie verder: Kuitert, ‘De second-hand handel’. Informatie op basis van de rubriek ‘Overgegane Fondsartikelen’ in het Nieuwsblad 1867-1900, en Brinkman's Catalogus. Blijkens een bericht in de Oprechte Haarlemsche Courant van 1880. Zie: K. Korevaart, ‘Droogstoppel in Haarlem. De Oprechte Haarlemsche Courant en de literatuur’, in: W. van den Berg e.a. (red.), Haarlemse kringen. Vijftien verkenningen naar het literair-culturele leven in een negentiende-eeuwse stad. Hilversum 1993, 103-119, m.n. III. Over zijn verschijning: E.M. de Ree (ed.), W.J. Hofdijk. Brieven aan J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam 1993, 54. De Ree, W.J. Hofdijk, 122 en 57.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
173
Nel van Dijk Een onverbiddelijke bestseller! De promotie van literair werk in de twintigste eeuw1 Ik Jan Cremer, zo noemde de drieëntwintigjarige Jan Cremer het boek waarmee hij begin 1964 bij uitgeverij De Bezige Bij debuteerde. Niet alleen in de titel van dit werk is de persoon van de schrijver prominent aanwezig, Cremer drukte een stempel op nagenoeg alles wat met de ontvangst van zijn debuut te maken had. Hij nam de presentatie en de promotie zelf ter hand en
Deze foto is het handelsmerk van Jan Cremer geworden. Zo voorziet hij zijn correspondentie van een op de foto gebaseerd stempel. (Kaart van Jan Cremer aan Nel van Dijk, 23-l0-1998).
deed dat op zeer uitgesproken wijze. Bijvoorbeeld door zelf het uiterlijk van zijn boek te bepalen. De in ‘sixties-paars’ gedrukte titel staat links onder. Links boven, schuin over de kaft, is met grote, knalrode letters de slogan ‘'n onverbiddelijke bestseller’ gedrukt. Daarnaast prijkt een grote foto van de schrijver zelf, zittend op een Harley Davidson en gekleed in spijkerpak. Een auteursnaam ontbreekt, zowel op de kaft als op het titelblad. Wel komt de schrijver op een andere manier terug; Cremer
1
Het onderzoek waarop dit artikel berust, werd gesteund door het Gebiedsbestuur Geesteswetenschappen, dat wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
174 droeg zijn boek op aan zichzelf en aan Jayne Mansfield. Deze filmdiva leerde hij later kennen tijdens een tournee door Amerika en met haar was hij ook nog een half jaar verloofd. Tenminste als we Cremer mogen geloven, die dit verhaal in talloze interviews keer op keer opdiste. Door dergelijke anekdotes en door slogans als ‘Ik lees niet, ik word gelezen’, heeft Cremer als geen ander bijgedragen aan de beeldvorming rond zijn persoon en zijn werk.2 Vooral bij de oudere literairkritische generatie riep Ik Jan Cremer heftige reacties op. Pierre Dubois schreef op 14 maart 1964 in Het Vaderland. Ik wens uitdrukkelijk te verklaren dat ik tegen alle verbiederij ben en dat zelfs de uitgave van pornografie mijnentwege niet behoefd te worden vervolgd. Maar een uitgeverij die dit soort boeken als literatuur aan de man probeert te brengen, pleegt een betreurenswaardig bedrog dat behoort te worden gesignaleerd. In Trouw van 23 mei 1964 verscheen een recensie van J. van Doorne onder de kop ‘De Smerige bij bezig’ waarin staat te lezen: Het is een gedeeltelijk gefantaseerde biografie van een schoft. Waarom de uitgeverij het boek heeft uitgegeven, weet ik niet. Vermoedelijk omdat de directie er brood in heeft gezien. Laat ons hopen dat dit vermoeden onjuist is, want als het juist is, is De Bezige Bij een stinkuitgeverij.3 De negatieve reacties ten spijt werd Ik Jan Cremer een enorm verkoopsucces. De eerste druk, die 5000 exemplaren bedroeg, was na een week uitverkocht, de tweede druk werd verdubbeld. Een half jaar later, in november 1964, waren er 100.000 boeken verkocht, voor Cremer reden zijn uitgever ertoe te bewegen een bijeenkomst te beleggen waarbij de schrijver een ‘gouden’ exemplaar van zijn werk kreeg uitgereikt. Weer een half jaar later, in mei 1965, waren er 180.000 exemplaren over de toonbank gegaan en in de jaren daarna werd het boek tientallen malen herdrukt én wereldwijd vertaald.4 Tot de goede verkoop droeg ongetwijfeld bij dat Ik Jan Cremer was uitgebracht als Literaire Reuzenpocket, ook wel afgekort tot LRP. Sinds 1957 bracht De Bezige Bij al een serie Literaire Pockets in het bekende zakboekformaat van 11 bij 18 centimeter op de markt. Nummer 1 van de in 1959 geïntroduceerde nieuwe serie Literaire Reuzenpockets was Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch.5 Het ging daarbij om een
2 3 4
5
J. Cremer, ‘De Jan Cremer Mythe’, in: Jan Cremer's logboek. Amsterdam 1978, 79-99. Dit bericht was voor De Bezige Bij aanleiding een proces wegens belediging aan te spannen. Nog een verkoopbevorderend middel: in herdrukken van Ik Jan Cremer staan oplage- en verkoopcijfers expliciet op de kaft vermeld: ‘meer dan 100.000 ex. binnen een half jaar’ en ‘dertiende druk!’. Ook werd in herdrukken een aantal uitgesproken (ook negatieve!) literairkritische reacties opgenomen. De mythe dat Mulisch de ‘uitvinder’ zou zijn van de paperback wordt ontzenuwd door L. Kuitert, Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur 1945-1996. Amsterdam 1997, 273.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
175 paperback zoals die toen in Amerika al gangbaar was: een compact, geplastificeerd boek met het formaat 12,5 bij 20 centimeter, met rechte rug en met het omslag recht langs het boekblok afgesneden. De reeks werd een overweldigend succes, De Bezige Bij ging er in 1962 zelfs toe over de bestaande pocketreeks door de Reuzenpockets te vervangen. Het jaarverslag 1962-1963 meldt: ‘Van de f 910.000 omzet namen de LRP's met f 444.000 het leeuwendeel voor hun rekening, gevolgd door de Literaire Pockets met f 173.000 en de Gouden Boekjes met f 137.000.’6 De inhoud van Ik Jan Cremer brengt vandaag de dag niet meer het schokeffect teweeg dat het in de jaren zestig tot gevolg had. Wat nog wel verbaast, is de voortvarende wijze waarop Cremer de publiciteit rond zijn boek orkestreerde. Er zijn nadien niet veel Nederlandse schrijvers geweest die zo inventief en onverschrokken gebruik hebben gemaakt van de hun ter beschikking staande media. De omvang en de uniciteit van de promotionele activiteiten rond Ik Jan Cremer waren nieuw en in dit opzicht kan dit werk als een breekpunt in de twintigste eeuw worden gezien. De radio was er al, na de Tweede Wereldoorlog kwam de televisie erbij, groeide het aantal dag- en weekbladen en volgden, meer recentelijk, de digitale media. Het aantal verschillende informatiebronnen is enorm toegenomen, maar heeft dat ook z'n weerslag op de aandacht voor literatuur? Is er sprake van een grotere intensiteit van de aandacht? Als we kijken naar schrijvers als Connie Palmen en J.J. Voskuil, die met hun nieuwe publicaties zelfs het NOS-achtuurjournaal halen, lijkt de vraag bevestigend te moeten worden beantwoord. De ‘casus’ Ik Jan Cremer laat echter zien dat het publiciteitscircus vijfendertig jaar geleden ook al ongekende vormen kon aannemen. De nieuwswaarde van literatuur en de zelfprofilering van auteurs zijn geen recente fenomenen. De promotie van literatuur bestond in vorige eeuwen natuurlijk wel, maar is in de huidige eeuw, en eigenlijk pas na de Tweede Wereldoorlog, tot volle wasdom gekomen en in die zin is het een typisch twintigste-eeuws verschijnsel. Verschillende partijen zijn betrokken bij die promotie: de uitgeverij, de boekhandel, de dag- en weekbladkritiek, de overheid en tot slot natuurlijk de auteurs zelf. Het gaat hier om een gezamenlijk project, de genoemde instellingen zijn afhankelijk van elkaar. Een auteur kan nog zo z'n best doen om zijn boek voor het voetlicht te brengen, als de literaire kritiek het negeert, is de kans groot dat het boek het lezerspubliek nooit bereikt. En als een bijzondere uitgave in de boekhandel niet op een in het oog vallende plaats wordt gelegd, is de verkoop gedoemd te mislukken. Kenmerkend is verder dat de promotie van literatuur nooit helemaal belangeloos is. Het gaat niet alleen om de mogelijkheid de schone letteren bij het publiek te brengen en zo veel mogelijk mensen cultureel te verheffen, maar ook om geld, erkenning, status, naamsbekendheid en publiciteit.
6
R. Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij. Amsterdam 1972, 212. ‘Gouden boekjes’ zijn uit Amerika afkomstige, dunne kinderboekjes met een ‘gouden’ bandje. De Bezige Bij verwierf begin jaren vijftig de rechten voor publicatie op de Nederlandse markt. Zie: W. Schouten, Een vak vol boeken. Amsterdam 1988, 46-47.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
176
Foto's uit Het Leven van 31-3-1923. Couperus tijdens een van zijn laatste lezingen in de kunstzaal Kleykamp. (Collectie Letterkundig Museum).
De vooroorlogse periode Het schrijven als beroep is een betrekkelijk recent verschijnsel. Zo rond het midden van de negentiende eeuw werden in Nederland de eerste contouren zichtbaar van de ‘beroepsschijver’: de schrijver die leeft van zijn werk en die in de gelegenheid is van zijn naam een handelsmerk te maken.7 Auteurs die van de pen wilden leven, waren wat betreft de promotie van hun werk, behalve op de uitgeverij en op de literaire kritiek, vooral op zichzelf aangewezen. Naast J.J. Cremer (1827-1880, geen familie) is Louis Couperus (1863-1923) een voorbeeld van een schrijver die zeer bedreven was in het onder de aandacht brengen van zijn eigen werk. Als een soort basis zorgde hij er in de eerste plaats voor dat zijn lezers bijna elk jaar kennis konden nemen van nieuw werk. Op zichzelf waarborgde dit nog geen afzet; de hoge productiviteit van Couperus werkte uiteindelijk zelfs negatief uit op de verkoop. Nadat zijn boeken een aantal jaren zeer goed werden afgenomen, volgde rond de eeuwwisseling een daling van de verkoop. Door de snelle opeenvolging van publicaties waren oude voorraden nog niet verkocht als er een nieuw werk op stapel stond. Couperus zocht nieuwe middelen van bestaan en slaagde daarin door schetsen, dagboekbladen, reisherinneringen en kortere prozastukken te gaan schrijven. Daarnaast intensiveerde hij zijn medewerking aan dag- en weekbladen.8 Couperus wierp zich tot slot ook op het metier van voordrachtskunstenaar; vanaf 1915 las hij regelmatig voor uit eigen werk en dat deed hij zeer verdienstelijk. Hij zorgde voor een aantrekkelijke entourage: geurende bloemen, soepel vallende gordij-
7 8
L. Kuitert, ‘In den beginne was de schrijver. Maar dan? De beroepsauteur in boekhistorisch onderzoek’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis I (1994), 89-106. Couperus' eerste prozawerk Eline Vere. Een Haagsche roman was in 1888 al gedurende vijf maanden als feuilleton in het Haagse dagblad Het Vaderland verschenen. Dergelijke ‘voorpublicaties’ waren lucratief, ze zorgden immers voor dubbele inkomsten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
177 nen, zacht licht en zelfs een marmeren zuil om elegant op te kunnen leunen. Couperus zelf zag er keurig gesoigneerd uit en viel verder op door zijn speciale manier van voordragen. Een toehoorder die zeer onder de indruk was, omschreef dat als volgt: ‘En de Dichter sprak. Zijne stem rees en daalde, vloeide en stormde, klaagde, riep, weende en zong’.9 Couperus was productief, hij was veelzijdig en bedreven in het onder de aandacht brengen van zijn werk. Maar hadden zijn activiteiten ook het gewenste effect: was hij een veelgeprezen schrijver met een hoge status? Deze vraag kan niet ondubbelzinnig met ja of nee worden beantwoord. Couperus was één van de weinige Nederlandse schrijvers wiens werk in het buitenland werd vertaald en van uitgever Veen ontving hij gedurende vele jaren een uitzonderlijk hoog honorarium.10 Toch kreeg Couperus vanaf het begin van zijn literaire carrière tot na zijn dood gemengde reacties op zijn werk. Door onderwerpskeuze, levenswandel en uiterlijke verschijning kreeg hij bij sommigen een wat bedenkelijke reputatie en gold hij met name binnen de confessionele kritiek als een ‘onzedelijk’ schrijver.11 Vandaag de dag staat Couperus vooral bekend als auteur van de Haagse romans: Eline Vere, De boeken der kleine zielen en Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. Dit is geen gevolg van zijn eigen bemoeienissen, maar van de promotionele activiteiten die critici in de jaren dertig ondernamen. De Haagse romans die nu in één adem worden genoemd, vormden een klein, versnipperd en weinig gewaardeerd onderdeel van het oeuvre van Couperus.12 Het waren vooral de in het laatste decennium voor de eeuwwisseling gepubliceerde historische- en koningsromans, die door het lezerspubliek (en door Couperus zelf) werden gewaardeerd. In de jaren dertig, een kleine tien jaar na de dood van Couperus, probeerden critici en schrijvers als Bloem, Nijhoff, Roland Holst, Marsman, Du Perron en Ter Braak de belangstelling voor zijn werk nieuw leven in te blazen. Dat recensenten ook zo hun belangen kunnen hebben bij de (her)waardering van literatuur, blijkt uit de recensies die Ter Braak aan het werk van Couperus wijdde. Als criticus van het Haagse dagblad Het Vaderland sprak hij een eenzijdige voorkeur uit voor de Haagse romans en dan nog speciaal voor De boeken der kleine zielen. Het was een manier om
9 10 11
12
F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1989, 481. H.T.M. van Vliet, Louis Couperus en L.J. Veen. Bloemlezing uit hun correspondentie. Utrecht 1987, 10. Literairkritische reacties op het werk van Couperus zijn opgenomen in: F. Bastet, Louis Couperus. Een biografie. Amsterdam 1989; J. Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptiehistorisch overzicht van het proza tussen 1855 en 1990. Amsterdam 1993. De opschudding die Noodlot uit 1890 teweegbracht komt aan de orde in: T. Anbeek, ‘C.H. den Hertog spreekt voor de Bond van Nederlandse Onderwijzers over “Eline Vere” en “Noodlot”. De sombere levensvisie van het naturalisme’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, 536-539. In 1901, twaalf jaar na Eline Vere dat overigens wel succesvol was, verscheen het eerste deel van De boeken der kleine zielen. Pas ruim dertig jaar later, in 1935, verscheen een herdruk. Van Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan uit 1906, raakte de eerste oplage van 2500 exemplaren pas in de Tweede Wereldoorlog uitverkocht.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
178 zich als jong en beginnend criticus te profileren: hij zette zich af tegen de gevestigde Couperus-kritiek die van zo'n selectieve waardering niets wilde weten.13 Overigens zijn critici niet helemaal vrij in de manier waarop zij hun voorkeuren uitspreken. Ter Braak kon zich tegen de gevestigde kritiek afzetten, maar moest daarbij als nieuwkomer binnen de literatuur wel enige voorzichtigheid betrachten. Ook diende hij rekening te houden met de belangen van de krant waarvoor hij schreef. Naast de beschikbare ruimte en de tijdsdruk (Ter Braak leverde elke dag een literairkritische bijdrage, produceerde wekelijks een langere kroniek en schreef ook nog over toneel en film), spelen de signatuur en de doelgroep van de krant hier een rol. Zo vormde de vermeende moeilijkheidsgraad van zijn stukken een steeds terugkerend conflict in de verhouding van Ter Braak tot zijn werkgever.14
De jaren vijftig en zestig Al verschillende malen zijn de jaren direct volgend op de Tweede Wereldoorlog als een periode van stilstand beschreven en ook zijn bij deze visie een aantal nuanceringen aangebracht.15 Datzelfde is mogelijk als het gaat om de promotie van literatuur. Aan de ene kant moet worden vastgesteld dat de jaren zestig meer beweging laten zien dan de jaren vijftig, maar aan de andere kant is het ook weer niet zo dat er in de eerste jaren na de oorlog helemaal niets gebeurt. Denk bijvoorbeeld aan de eigenzinnige manier waarop Lucebert in deze periode zijn werk onder de aandacht van het lezerspubliek bracht. Couperus trok aan het begin van de eeuw de aandacht door tijdens voordrachten een onberispelijk jacquet te dragen. Lucebert reciteerde zijn verzen vijftig jaar later met lange haren en een puntbaard, terwijl hij was gehuld in enige truien met daarover nog een dik groen vest.16 Bij een andere gelegenheid (de uitreiking van de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam in het Stedelijk Museum in 1954) bedacht Lucebert een andere publiciteitsstunt. Hij schreef aan een kennis:
13
14 15
16
Andere strategische oogmerken die Ter Braak had bij de waardering van juist de Haagse romans van Couperus worden genoemd in: N. van Dijk, De politiek van de literatuurkritiek. De reputatie-opbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren. Delft 1994, 67-88. Idem, 62-64. Van een periode van stilstand wordt uitgegaan in: T. Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985. Amsterdam 1990, 171-180; J. Bosmans, ‘Het maatschappelijk-politieke leven in Nederland 1945-1980’, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden XV. Bussum 1982, 270; F.A. Janssen, ‘Het proces rond W.F. Hermans’ roman ‘Ik heb altijd gelijk’, in: Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur. Een geschiedenis, 730. Relativeringen van dit beeld bieden: I. Weijers, Terug naar het behouden huis. Romanschrijvers en wetenschappers in de jaren vijftig. Amsterdam 1991; E.H. Kossmann, ‘Continuïteit en discontinuïteit in de naoorlogse geschiedenis van Nederland’, in: Ons Erfdeel 28 (1985), 659-688. Deze dracht ontlokte A. Roland Holst de verzuchting: ‘Ik begrijp niet waarom die jongelui zich, als ze poëzie gaan voorlezen, zo warm aankleden’. Geciteerd uit: R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers. Een literair-historische documentaire. Amsterdam 1979, 42.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
179 Stel het je voor: ik kom als keizer (antieke) der 5 tigers (vijf tijgers) met groot gevolg in kleurige pakken, alles keurig in hofstijl. Trompetten zullen schallen. Confetti en serpetine-regens. Zenuwachtige heren in avondtoilet. Ik lees troonrede (opzienbarend). De verenigde pers noteert. Mooie foto's worden gemaakt en leggen historisch moment voor de eeuwigheid vast.17 Lucebert slaagde in zijn opzet: hij noch zijn gevolg werd
Lucebert als ‘Keizer der Vijftigers’. (Collectie Letterkundig Museum).
tot het Stedelijk Museum toegelaten, een handgemeen met de politie en een uitgebreide verslaggeving in de dagbladen waren het resultaat. De Vijftigers presenteerden zich als ‘angry young men’, ze zetten zich af tegen de gevestigde literaire orde. Intussen wilden ze natuurlijk wel graag dat hun werk gepubliceerd en gelezen werd. Het was niet hun bedoeling blijvend in de marge te opereren en in dit streven slaagden zij opvallend snel. De zojuist genoemde aan Lucebert toegekende poëzieprijs is hiervan een indicatie. De publicitaire stunts, evenals de duidelijke groepsvorming zullen tot de vlotte erkenning hebben bijgedragen. Of er ook werkelijk sprake was van een hecht aaneengesloten front dat opereerde op grond van een welomschreven literair programma, doet dan eigenlijk niet zo veel ter zake. Literair-politieke overwegingen speelden hier een prominente rol, want toen de erkenning een feit was, benadrukten de Vijftigers sterker dan voorheen hun individualiteit en hun onderlinge verschillen. Een andere vorm van promotie is de opname van literair werk in bloemlezingen. In 1951 bracht Simon Vinkenoog in opdracht van uitgeverij Stols werk van de Vijftigers bijeen in de bundel Atonaal en in 1954 schreef Rodenko de inleiding bij Nieuwe Griffels, schone leien, uitgegeven door Bert Bakker.18 Deze laatste bundel werd een ongekend succes, hij beleefde tot ver in de jaren zestig herdruk op herdruk 17 18
Idem, 43. Rodenko is door zijn inleiding bij deze bloemlezing de geschiedenis ingegaan als woordvoerder van de Vijftigers. Dat dit etiket hem ten onrechte aankleeft, wordt betoogd in: N. van Dijk, ‘Paul Rodenko tussen “Forum” en Vijftig’, in: Literatuur 12 (1995) nr. 3, 134-139.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
en bereikte een uiteindelijke oplage van 80.000 exemplaren.19 Een duidelijker teken van erkenning en reclame in één is er niet; Nieuwe Griffels, schone leien zorgde ervoor dat het werk van de Vijftigers bij het grote publiek terecht kwam. Aan het verkoopsucces van de bloemlezing zal zeker hebben bijgedragen dat zij
19
Een tweede bloemlezing, Met twee maten uit 1956, was minder succesvol en werd pas in 1969 herdrukt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
180 als Ooievaarpocket werd uitgebracht. Pockets zijn een fenomeen van de jaren vijftig. Met andere reeksen illustreren ze de rol die uitgeverijen kunnen spelen bij de promotie van literatuur.20 Meer dan bij auteurs, voor wie het verwerven van status dikwijls een belangrijk oogmerk is, spelen bij uitgeverijen financiële overwegingen een rol. Pockets werden dan ook in hoge oplagen gedrukt en via laagdrempelige verkooppunten voor een lage prijs verkocht. 1951 is het jaar van de doorbraak met de komst van de Prismaserie bij uitgeverij Het Spectrum. Prismapockets kostten f 1,25 per stuk. In 1953 waren er 608.500 deeltjes uit de serie verkocht, in het jaar daarop zelfs 742.000.21 De pocketboeken uit de jaren vijftig waren commercieel succesvol, maar een nog groter succes werden de paperbacks die in de jaren zestig de literaire markt veroverden.22 De ‘revival’ van De Avonden is hier het al vaak genoemde, mooie voorbeeld. Van dit boek, bekroond met de Reina Prinsen Geerligsprijs, was in 1949, twee jaar na publicatie, een redelijke hoeveelheid verkocht (7000 exemplaren), maar daarna liep het niet meer. De directie van uitgeverij De Bezige Bij schreef: Voor een grootscheepse reclame leende dit boek zich niet, omdat het geen boek is voor een groot publiek. Er waren toch reeds vele boekhandelaren die het niet wilden verkopen. De directie ontving ook vele brieven van lezers die hun afkeer te kennen gaven. Het feit dat wij nog rond de 1000 exemplaren in plano hebben liggen en dat deze heel moeilijk weggaan, is wel een bewijs dat dit boek geheel ‘dood’ is.23 Helemaal ‘dood’ bleek De Avonden niet te zijn: in 1970 waren van het gebonden exemplaar toch 11.599 exemplaren verkocht. Als paperback werd het debuut van Van het Reve echter weer springlevend, in 1979 waren van de literaire reuzenpocket 82.905 exemplaren over de toonbank gegaan.24 Net als sommige pocketseries gold de paperback als eigentijds. Vooral in de Literaire Reuzenpocketserie van De Bezige Bij zaten jonge auteurs die als progressief te boek stonden: Hugo Claus, Harry Mulisch, Bert Schierbeek, Simon Vinkenoog, Gerard van het Reve en natuurlijk Jan Cremer. Dat de paperback duurder dan de pocket was en in kleinere oplagen verscheen, maakte het exclusieve karakter alleen maar groter. Verschillende sociaal-demografische factoren zorgden ervoor dat het lezerspubliek in de jaren zestig groeide en dat literatuur een populair gebruiksgoed werd. In de eerste plaats was er sprake van een toenemende welvaart, mensen hadden meer
20 21 22
23 24
De geschiedenis van pocketseries en van andere reeksen uit de twintigste eeuw wordt beschreven in: Kuitert, Het uiterlijk behang. Idem, 120. Uiteindelijk heeft de paperback de pocket verdrongen, in de jaren zeventig daalde de status van pocketboeken en werden ze geassocieerd met massaconsumptie en wegwerpartikelen. Pas aan het begin van de jaren tachtig zouden de pockets weer iets van hun oude allure terugkrijgen, namelijk toen Maarten Muntinga de Rainbowpockets introduceerde. Zie: T. Kellerhuis, ‘Het wegwerpboek’, in: HP/De Tijd, 14-3-1997, 68-72. R. Roegholt, De geschiedenis van De Bezige Bij. Amsterdam 1972, 97. Idem, 214.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
181 geld te besteden en dus werden er meer boeken verkocht. Het reële nationale inkomen per hoofd van de bevolking groeide van indexcijfer 47 in 1950 tot 63 in 1960 en 100 in 1975.25 Hoogtepunt was de loonexplosie in 1964, waarbij het CAO-loon met 17,6% steeg, het minimum-weekloon (vanaf 25 jaar) op f 100,- werd gebracht en de sociale uitkeringen met 12% werden verhoogd.26 In de tweede plaats nam het aantal lezers toe doordat meer mensen geschoold waren. In 1950 volgde 27% van de twaalftot vijftienjarigen onderwijs, in 1960 was dit gestegen tot 41%, waarna de groei zich gematigd voortzette. Wat betreft de toestroom van studenten aan universiteiten: in 1950 waren 28.000 studenten ingeschreven, in 1960 waren dat er 40.000 en in 1970 zelfs 103.000.27 Tot slot veranderden ook de boekhandels van gezicht, ze werden laagdrempeliger: ‘Het mausoleum-achtige karakter van de boekwinkel, waar een gewoon mens slechts bedeesd durfde binnengaan en waar slechts de boekenwurm zich thuis voelde, gaat steeds meer verdwijnen’, zo werd in 1967 gesteld.28 In de jaren zestig droegen auteurs ook hun steentje bij aan de promotie van het literaire werk, bij voorkeur natuurlijk aan dat van henzelf. Jan Cremer is als voorbeeld al genoemd, maar Gerard van het Reve deed met zijn fijne neus voor publiciteit niet veel voor hem onder. De in 1963 onder de titel Op weg naar het einde verschenen reisbrieven, waarin openlijk werd gesproken over homoseksualiteit, leidden al tot een politieke discussie. Een reisbrief uit 1965 had nog verdergaande gevolgen, want resulteerde in het befaamde ‘Ezelsproces’, waarbij Van het Reve ter verantwoording werd geroepen voor zijn beschrijving van gemeenschap met God die de gedaante van een ezel had aangenomen. Van het Reve werd door de commotie rond zijn werk een publieke figuur en voegde daar door de jaren heen nog tal van wapenfeiten aan toe. In het seizoen 1964-1965 werkte hij mee aan het spraakmakende televisieprogramma Zo is het toevallig ook nog es een keer en in 1966 bekeerde hij zich met veel tamtam tot het katholicisme. Op 26 augustus 1969 werd hem de prestigieuze P.C. Hooftprijs toegekend. Bij de uitreiking op het Muiderslot trok hij opnieuw de aandacht van de media door de beroemde ‘Kus aan Minister Klompé’. Het mooiste moest echter nog komen: De absolute climax in de commotie rond persoon en werk van Van het Reve heeft echter plaats op 23 oktober 1969: de VPRO verzorgt in samenwerking met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een feestavond voor en met de bekroonde auteur. De
25 26
27 28
E.H. Kossmann, De lage landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België. Deel 2: 1914-1980. Amsterdam [enz.] 1986, 305. P. de Rooy, ‘Vetkuifje waarheen? Jongeren in Nederland in de jaren vijftig en zestig’, in: H.W. von der Dunk, J. Bosman, e.a. (red.), Wederopbouw, welvaart en onrust. Nederland in de jaren vijftig en zestig. Houten 1986, 136. H. Righart, De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatie-conflict. Amsterdam [enz.] 1995, 69. Deze uitspraak, van een anonieme lezer, was te lezen in een pamflet van de stichting CPNB. Zie: J. Blokker, De kwadratuur van de kwattareep. Zestig jaar collectieve propaganda van het Nederlandse boek. Amsterdam 1990, 173 en n. 81.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
182 live televisie-uitzending vanuit de Allerheiligste Hartkerk (de ‘Vondelkerk’) is een groots en soms bizar Fellini-achtig spektakel van vraaggesprekken met Van het Reve door Prof. Hans Gomperts en Hans Keller, optredens van onder andere een jongleur, een fietsacrobaat, een goochelaar, musici en de Zangeres zonder Naam.29 Van het Reve deed niet geheimzinnig over zijn beweegredenen bij het zoeken naar publiciteit. Hij presenteerde zichzelf als kleine zelfstandige, maar wel als een kleine zelfstandige die groot wil worden.30 Deze individuele stellingname was tegengesteld aan de houding van veel van zijn collega-schrijvers. In de jaren zestig voerden auteurs een debat over de sociale positie van de schrijver, ze groepeerden zich, riepen protestacties in het leven en richtten een schrijversvakbond op. Uiteindelijk leidden deze gebeurtenissen tot de oprichting van het Fonds voor de Letteren in 1965. Daarmee deed een nieuwe vorm van overheidsbemoeienis zijn intrede. Voorheen zorgde de overheid voornamelijk via een prijzenstelsel voor de ondersteuning van auteurs, nu gebeurde dat ook door werkbeurzen en aanvullende honoraria. Het is niet direct zo dat het daarmee lucratief werd om het schrijverschap te beoefenen, maar wel zorgden deze maatregelen voor een verbetering van de sociaal-economische positie van auteurs. Een geheel andere en soms twijfelachtige manier om literatuur te promoten vinden we in de boekenclubs. In 1967 werd de Europaclub opgericht, later omgedoopt tot Europaclub Internationaal (ECI).31 De deelname van uitgeverijen als Meulenhoff, De Bezige Bij, de Arbeiderspers en Querido moest borg staan voor een gevarieerd literair aanbod. Toch is de ECI door de jaren heen nogal wisselvallig geweest in het beleid ten aanzien van literatuur. In 1970 maakte men bekend minder literaire titels op te willen nemen en meer echte ‘sellers’. Een kleine tien jaar later probeerde men juist weer meer aandacht te besteden aan hogere cultuur en werd er een reeks ‘Schrijvers van Nu’ geïntroduceerd. Meer recentelijk heeft de ECI opnieuw geprobeerd een wat serieuzer imago te kweken. In 1995 werd een tweejaarlijkse prijs in het leven geroepen om literair talent in Nederland en Vlaanderen te steunen, zowel financieel als door het onder de aandacht van een breed publiek te brengen. En anno 1998 schrijft de commercieel directeur van de ECI in het boekenmagazine: De inhoud van het clubmagazine is natuurlijk belangrijker dan ‘het gezicht’. Zo vindt U op deze pagina vijf genomineerden voor de Libris Literatuurprijs en de winnaar van de Gouden Uil voor literatuur. Deze toppers mogen natuurlijk niet ontbreken. Ook zijn we erin geslaagd het absolute literaire hoogtepunt van de afgelopen maanden voor
29
30 31
F. de Rover, ‘Proces naar aanleiding van Reve's “Nader tot U”. Confrontatie tussen literatuur en godsdienst in Nederland’, in: Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur. Een geschiedenis, 794-795. F. Ruiter, W. Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990. Amsterdam 1996, 324. De geschiedenis van boekenclubs in Nederland komt aan de orde in: Kuitert, Het uiterlijk behang, 244-264.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
183 een speciale clubprijs aan te kunnen bieden: ‘I.M.’ het meesterwerk van Connie Palmen over haar leven met Ischa Meijer. U ziet, we doen er alles aan om het beste voor u in te kopen.32
De jaren zeventig en tachtig In de jaren zeventig valt de komst van een nieuwe schrijversgeneratie samen met een wisseling van de wacht binnen de literaire dag- en weekbladkritiek. In deze periode krijgt, vergeleken met het voorgaande en het daaropvolgende decennium, een groot aantal nieuwkomers de gelegenheid om zich te manifesteren als criticus. Enerzijds nemen deze nieuwe critici de plaatsen in van oudere collega's die hun werkzaamheden als recensent beëindigen of op een minder reguliere basis voortzetten.33 Anderzijds profiteren zij van de sterke uitbreiding van de plaatsruimte voor literatuur in kranten en tijdschriften. Waar voorheen werd volstaan met een letterkundige kroniek of hoogstens een literaire pagina per week, gaan steeds meer dag- en weekbladen er toe over om een aantal pagina's literaire berichtgeving en opinievorming op te nemen. In 1970 verscheen de eerste aflevering van het Cultureel Supplement van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Een paar jaar later volgde Vrij Nederland met een 32 pagina's omvattende boekenbijlage. Andere dagbladen - De Volkskrant, Trouw, Het Parool - zouden snel volgen.34 Hoe belangrijk is de literaire dag- en weekbladkritiek voor de promotie van literatuur? De betrokkenen zelf zetten laag in: Anthony Mertens, jarenlang criticus van De Groene Amsterdammer, stelt desgevraagd: De literaire kritiek oefent invloed uit in een beperkt domein van literatuurliefhebbers die niet behoeven te worden voorgelicht; die hun eigen weg weten te vinden in het immense boekenaanbod; die hun smaak hebben ontwikkeld. Dat is een klein publiek en dat is altijd zo geweest.35 Ook Cyrille Offermans is somber gestemd over de invloed van zijn besprekingen: ‘Een uitgebreid interview in Libelle, waarin een schrijver vertelt hoe goed het met zijn kindertjes gaat en dat hij zo lief is voor de poes, heeft honderd keer meer impact
32 33
34
35
M. Eikelenboom in: ECI Magazine 32 (1998), 4. Enkele nieuwe namen zijn: Rob Schouten (1954, Algemeen Dagblad), Carel Peeters (1944, Elsevier), Anthony Mertens (1946, De Groene Amsterdammer), Tom van Deel (1945, Trouw) en Jaap Goedegebuure (1947, De Volkskrant). Een compleet overzicht van de gaande en komende critici in de jaren zeventig is opgenomen in: S. Janssen, In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Hilversum 1994, 112-113. J. Goedegebuure, ‘Eerste uitzending van het televisieprogramma “Hier is Adriaan van Dis”. De invloed van de media op het literaire bedrijf’, in: Schenkeveld-van der Dussen, Nederlandse literatuur. Een geschiedenis, 846-852. W. Thijssen, Alle schrijvers hebben gelijk. Gesprekken met literaire critici. Amsterdam 1998, 10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
op de verkoop dan een bespreking van Offermans in Vrij Nederland’.36 Sommigen zullen
36
Idem, 58.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
184 zeggen dat alle recensies in dag- en weekbladen niet opwegen tegen één televisieoptreden en voor een aantal schrijvers is het positieve effect van zo'n optreden ook vastgesteld.37 Toen Adriaan van Dis begin 1992 aankondigde dat hij met zijn programma zou stoppen becijferde Boekblad, vakorgaan van de boekenproducerende en -distribuerende bedrijfstakken, dat het promotionele effect van Hier is... voor zo'n vijftig miljoen aan omzet had gezorgd.38 Tegenover deze uitspraken en gegevens staat de jonge uitgever die wel degelijk gelooft in de macht van de literaire kritiek: ‘Ik heb een systeem opgebouwd waarin de namen zitten van vijfhonderd potentiële recensenten, uitgesplitst in interessesferen’.39 Ook uit onderzoek naar het functioneren van de literatuurkritiek blijkt dat critici invloed kunnen uitoefenen op de beeldvorming rond een auteur.40 Dat doen ze onder meer door elkaars verrichtingen goed in de gaten te houden en door groot belang te hechten aan de uitspraken die auteurs in interviews doen. Op deze wijze ontstaat er dikwijls overeenstemming over de waarde die aan een literair oeuvre gehecht moet worden en ook over de bewoordingen waarmee over de boeken uit zo'n oeuvre gesproken moet worden. In Nederland kennen we sinds 1930 een instantie die zich exclusief bezig houdt met de promotie van literatuur, de stichting CPNB (Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek). Deze stichting kwam in de jaren dertig als gezamenlijk initiatief van boekhandel en uitgeverij tot stand, maar timmerde vooral na de Tweede Wereldoorlog flink aan de weg. Jan Blokker beschrijft in een overzicht van zestig jaar collectieve propaganda talloze succesvolle en minder succesvolle initiatieven om het literaire werk aan de man, de vrouw en het kind te brengen.41 De Boekenweek bestaat bijvoorbeeld al zolang de stichting CPNB bestaat en een aantal activiteiten uit die begintijd is nog steeds kenmerkend: de Boekenweekvlag, het Boekenbal en het Boekenweekgeschenk. Het allereerste geschenk had een oplage van 325.000 exemplaren en werd cadeau gegeven bij aankoop van boeken ter waarde van f 2,50.42 Verder
37
38 39 40
41 42
Voor Hugo Claus' Het verdriet van België, voor Frans Pointl en voor G.L. Durlacher. Zie: Goedegebuure, ‘Eerste uitzending van het televisieprogramma “Hier is Adriaan van Dis”’, 847; L. Duyvendak, ‘Literatuur en publiek’, in: Literatuur en context. Een inleiding in de literatuurwetenschap. Nijmegen 1991, 328-332. Geciteerd uit: Goedegebuure, ‘Eerste uitzending van het televisieprogramma “Hier is Adriaan van Dis”’, 848. F. Abrahams, ‘Zien is kopen: De invloed van de media op de Nederlandse boekenmarkt’, in: Elsevier, 12-3-1988, 14. C.J. van Rees, ‘Consensusvorming in de kritiek’, in: H. Verdaasdonk (red.), De regels van de smaak. Amsterdam 1985, 59-85; W. de Nooy, Richtingen & lichtingen. Literaire classificaties, netwerken, instituties. Rotterdam 1993; S. Janssen, In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Hilversum 1994; N. van Dijk, ‘Careers and reputations of literary authors’, in: Poetics (te verschijnen). J. Blokker, De kwadratuur van de kwattareep. Zestig jaar collectieve propaganda van het Nederlandse boek. Amsterdam 1990. Ter vergelijking: in de jaren negentig bereiken boekenweekgeschenken met gemak een oplage van een half miljoen. Stichting Speurwerk/NBLC (red.), Gids voor de informatiesector 1995/1996. Den Haag [enz.] 1995, 176.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
185 zijn door de jaren heen tientallen affiches ontworpen rond slogans als ‘geef een boek’ of ‘trek er op uit met een boek’. Ook kwam er een boekengids, een boek van de maand, het best verzorgde boek, het mooiste kinderboek, een nationale boekenmarkt en een Vers voor de Pers-markt, om maar enkele van de vele CPNB-activiteiten te noemen. Een veel recenter middel om reclame voor literatuur te maken zijn de grote commerciële prijzen.43 Er zijn in het Nederlands taalgebied drie door grote sponsors bekostigde jaarlijkse literaire prijzen. De AKO Literatuurprijs (tegenwoordig Generale Bankprijs geheten) is in 1987 ingesteld, het prijzenbedrag van f 50.000,- werd met ingang van 1994 verhoogd naar f 100.000,-. De in 1993 ingestelde Libris Literatuurprijs, gesponsord door de boekhandelsorganisatie, is eveneens goed voor f 100.000,- en de Gouden Uil tot slot, is een Vlaams initiatief waaraan een bedrag van f 40.000,- is verbonden.44 Alleen de P.C. Hooftprijs lijkt zich als voormalige staatsprijs door het verbonden geldbedrag (f 75.000,- plus f 50.000,- beschikbaar gesteld door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) met deze commerciële prijzen te kunnen meten.45 Commerciële literaire prijzen zijn goed voor de promotie van literatuur; de nominaties en de uitreiking gaan doorgaans gepaard met veel aandacht in de media. Maar die aandacht blijft wel beperkt tot een onevenredig klein deel van de totale boekenproductie.46 De meest actuele manier om reclame voor literatuur te maken, is natuurlijk via Internet. Informatie over de verkoop van boeken, over literaire evenementen, over het oeuvre van auteurs, over boekhandels en over uitgeverijen is verkrijgbaar via de Website van bijvoorbeeld ‘Stichting Speurwerk betreffende het Boek’, ‘Stichting lezen’, ‘Schrijversnet’ en ‘De Nederlandse letteren’, terwijl ‘Boeknet’ een ronduit wervend en commercieel karakter heeft.47
Tot slot: heeft de promotie van literatuur effect? In het voorgaande zijn verschillende voorbeelden gegeven van boekpromotie in de twintigste eeuw. Nu we het einde van de eeuw bijna genaderd zijn, past de vraag of de activiteiten van alle instellingen en personen die zich inzetten voor het literaire werk het gewenste resultaat hebben gehad. Wordt er meer gekocht, geleend en gelezen?
43
44 45 46 47
Van de 236 literaire prijzen die er tussen 1988 en 1995 bestonden, was nog maar een derde van de overheid. Er is wel een behoorlijk verloop want de helft van deze overheidsprijzen is inmiddels weer opgeheven. T. Bevers, Jan-Campertlezing. Den Haag 1997. Deze prijs wordt sinds 1995 uitgereikt op initiatief van de Standaarduitgeverij, het Vlaamse blad Humo en de BRTN. Vanaf 1987 wordt de P.C. Hooftprijs niet meer door de overheid toegekend, maar berust de verantwoordelijkheid bij de Stichting P.C. Hooftprijs voor letterkunde. J. Nijsen, ‘Prijs of nominatie is een handvat voor de boekenkoper’, in: Boekblad 1995 nr. 11 (17-3), 20-21. Ook het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingsfonds, de Maatschappij der Nederlandse Letteren en het NBLC hebben een website.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
186 Met de verkoop gaat het helemaal niet slecht. Volgens de Stichting Speurwerk kochten de Nederlanders in 1997 voor 40,2 miljoen gulden aan algemene boeken (de verzamelnaam voor onder meer literatuur, kinderboeken, romantische fictie en spannende boeken), per huishouden gemiddeld een uitgavenpost van 152 gulden.48 Ten opzichte van 1996 betekent dat een stijging van 9%, wat de sterkste toename is die in meer dan twintig jaar van onderzoek is gemeten. In de jaren negentig is het aantal gekochte boeken bijna elk jaar toegenomen. Van alle categorieën zijn de literaire boeken het populairst: bijna een kwart van alle verkochte boeken is een literair werk.49 De verkoopcijfers zijn dus niet verontrustend, overzichten van leencijfers mogen ook tot tevredenheid stemmen: bij de openbare bibliotheken werden in 1995 166 miljoen boeken geleend, ruim tien boeken gemiddeld per hoofd van de bevolking.50 Er worden dus veel boeken gekocht en geleend, maar worden al die boeken ook daadwerkelijk gelezen? Het lezen van fictie was het meest populair in de eerste helft van de eeuw.51 Het eerste nationale leesonderzoek naar vrijetijdsbesteding, uitgevoerd in het midden van de jaren dertig, wees uit dat de onderzochte werkende bevolking ruim een kwart van de vrije tijd aan lezen besteedde; dezelfde tijd die tegenwoordig opgaat aan het kijken naar de televisie. Twintig jaar later, in 1955, bleek iets minder dan een kwart van de vrije tijd (22%) lezend te zijn doorgebracht, maar dit cijfer kwam naar voren uit een steekproef waarin de gehele Nederlandse bevolking van twaalf jaar en ouder was vertegenwoordigd. In alle lagen en leeftijdsgroepen werd er toen gelezen, maar het meest door het beter opgeleide deel van de bevolking. Vergeleken met de jaren vijftig kan tegenwoordig uit een veel breder aanbod van boeken, kranten en tijdschriften worden gekozen, maar toch besteden mensen nu maar 11% van hun vrije tijd aan het lezen. Het is echter onjuist alle lezers over één kam te scheren. De daling is namelijk het sterkst onder de jongere generaties; het lezen vertoont een dalende lijn onder alle generaties die na 1950 zijn geboren. Binnen de groep van veertig jaar en ouder daarentegen, is in de periode 1975 en 1985 nauwelijks een daling geweest. Personen uit de groep van zestig jaar en ouder besteedden zelfs 30 tot 40% meer tijd aan het lezen van boeken dan hun leeftijdgenoten uit 1975.
48
49
50 51
Stichting Speurwerk Website: ‘http://www.speurwerk.nl’. Ter vergelijking: in 1996 werd er voor 36,6 miljoen gulden aan algemene boeken gekocht, gemiddeld 137 gulden per huishouden. Ibidem. Naast de groei van het literaire boek heeft een drietal ‘hypes’ in 1997 voor een extra stijging van de verkoop gezorgd, namelijk kinderboeken (toppers zijn Annie M.G. Schmidt en Dick Bruna), godsdienstboeken (met als best verkochte boek Het verhaal gaat... van Nico ter Linden) en kook- en dieetboeken (absolute bestseller: Ik ben slank want ik eet! van Michel Montignac). Ibidem. Resultaten van leesonderzoek zijn gepubliceerd in: W.P. Knulst, M. Kalmijn, Van woord naar beeld? Onderzoek naar de verschuiving in de tijdsbesteding aan de media in de periode 1975-1985. Rijswijk 1988; G. Kraaykamp, Over lezen gesproken. Een studie naar sociale differentiatie in leesgedrag. Amsterdam, 1993; W.P. Knulst, G. Kraaykamp, Leesgewoonten. Een halve eeuw onderzoek naar het lezen en zijn belagers. Rijswijk 1996. De hier gebruikte gegevens zijn afkomstig uit het laatstgenoemde werk.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
187 Het is bovendien niet terecht de televisie als grote boosdoener te zien voor de ‘verloren leestijd’. Mensen hebben tegenwoordig ‘complexe en belastende dagtaken’: ze werken, studeren, zorgen, sporten en gaan uit, ze vinden kortom minder rust om te lezen. Instellingen die betrokken zijn bij de promotie van literatuur kunnen tevreden zijn. Boeken gaan in groten getale over de toonbank en de uitleenbalie. Maar of kopers en leners de verworven boeken ook echt lezen, blijft een nijpend probleem dat zelfs tot in de wetenschap is doorgedrongen.52 Hoe is het Jan Cremer verder vergaan? Ik Jan Cremer deel 2 uit 1967 werd niet zo'n daverend succes als het eerste deel. Wel kreeg het boek, na protest van één van de juryleden, de prozaprijs van de gemeente Amsterdam. Ook het grote epos De Hunnen uit 1984 evenaarde bij lange na niet het succes van het twintig jaar eerder verschenen debuut. Het is dit debuut waarmee Jan Cremer een vaste plaats in de Nederlandse cultuur heeft gekregen. Ook al schildert hij tegenwoordig voornamelijk en is op literair terrein al lang niets van hem vernomen, nog regelmatig staan hij en zijn opzienbarende debuut in de belangstelling. Zo eerde Cremers' geboortestad Enschede de schrijver vorig jaar nog met een driedaags ‘Jan Cremer Festival’.53 Van Ik Jan Cremer zijn inmiddels 47 drukken verschenen, zodat het erop lijkt dat Cremer met zijn uitspraak ‘Ik lees niet, ik word gelezen’, gelijk heeft gekregen.
52 53
Per 1 september 1998 is een bijzonder hoogleraar leesbevordering benoemd bij de faculteit der Letteren van de Universiteit Utrecht Zo'n festival is dan weer aanleiding voor ruime aandacht in de media: B. Haveman, ‘Jan Cremer lust ze rauw’, in: De Volkskrant, 1-8-1998; X. Schutte, ‘Beroep: Jan Cremer’, in: De Groene Amsterdammer, 26-8-1998.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
189
Leen Breure De eenentwintigste eeuw: het boek als metafoor A new aid to rapid - almost magical - learning has made its appearance. Indications are that if it catches on all the electronic gadgets will be so much junk. The new device is known as Built-in Orderly Organized Knowledge. The makers generally call it by its initials, BOOK. R.J. Heathorn, in: Punch, 9 mei 1962.1 Er zijn goede redenen om geen artikel te schrijven over het boek in de volgende eeuw: niet omdat het boek dan niet meer zal bestaan, maar omdat het doen van toekomstvoorspellingen een hachelijke zaak is, zeker wanneer deze zijn toegesneden op een zo specifiek terrein als het gedrukte woord. Het percentage toekomstprofeten dat gelijk heeft gekregen, is gering. Het doortrekken van ontwikkelingslijnen naar de nabije toekomst, hoezeer ook wetenschappelijk onderbouwd, blijkt achteraf toch vaak neer te komen op een projectie van aan elkaar gemonteerde momentopnamen. Dergelijke ontwikkelingslijnen kunnen echter ook gezien worden als hulpmiddel om onze gedachten te bepalen. Het einde van deze eeuw wordt gekenmerkt door een vloedgolf van informatisering. Het ligt dan voor de hand te veronderstellen dat deze ontwikkeling haar stempel zal drukken op het boek in de volgende eeuw. Dat zal wellicht ook een cd-rom (of vergelijkbare informatiedrager) bevatten of zelfs geheel digitaal zijn. Een aantal kranten, wetenschappelijke tijdschriften en encyclopedieën heeft een dergelijke ontwikkelingsgang al doorgemaakt. Een goed voorbeeld is Encarta, een digitale encyclopedie die oorspronkelijk door Microsoft in een Engelstalige versie op de markt is gebracht en waarvan inmiddels een Nederlandse editie is verschenen, die door Winkler Prins van inhoud is voorzien. In deze bijdrage zullen we Encarta als uitgangspunt kiezen voor een beschouwing over het boek in de eenentwintigste eeuw, overigens zonder daarmee te willen suggereren dat dit werk maatgevend is voor het technologische niveau dat we in de volgende decennia mogen verwachten. Vanaf de jaren zestig raakten beschouwers van de westerse cultuur onder de indruk van de moderne technologie en vroegen zich af waar dit heen zou gaan. De tegenstelling tussen de ‘oude’ en de ‘nieuwe’ media was geboren en daarmee ook de behoefte uitspraken te doen over de toekomst van het boek. Een mediasocioloog als McLuhan verwoordde het heel duidelijk aan het begin van zijn boek Understanding media, waarvan de eerste druk in 1964 verscheen:
1
Dit is het begin van ‘Learn with book’, herdrukt in: Ph. Hills (eindred.), The future of the printed word. The impact and implications of the new communication technology. Londen 1980, 171-172.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
190 After three thousand years of explosion, by means of fragmentary and mechanical technologies, the Western world is imploding. During the mechanical ages we had extended our bodies in space. Today, after more than a century of electric technology, we have extended our central nervous system itself in a global embrace, abolishing both space and time as far as our planet is concerned. Rapidly, we approach the final phase of the extensions of man - the technological simulation of consciousness, when the creative process of knowing will be collectively and corporately extended to the whole of human society, much as we have already extended our senses and our nerves by the various media. (...) Any extension, whether of skin, hand, or foot, affects the whole psychic and social complex.2 Het medium bepaalt de perceptie, aldus McLuhan. De cultuur van het gedrukte woord had de mens gewend aan een gefragmenteerde, mechanische en in vakjes ingedeelde wereld die hij met een zekere distantie kon beschouwen.3 Kennis en handelen raakten gescheiden. Het tijdperk van de elektronica bracht hierin echter een radicale verandering: ‘Men are suddenly nomadic gatherers of knowledge, nomadic as never before, informed as never before, free from fragmentary specialism as never before - but also involved in the total social process as never before;’.4 Dit zou een ontwikkeling in omgekeerde richting inluiden, van eenheid en uniformiteit terug naar diversiteit en stammencultuur. McLuhans idee van een ‘global village’ mag dan dankzij de communicatietechnologie werkelijkheid zijn geworden, de cultuur van het gedrukte woord heeft zich daarbinnen uitstekend gehandhaafd. De nieuwe technologie speelde overal in op de emoties. In 1965 verwoordde Alvin Toffler de angst voor de nieuwe technologie in het door hem geïntroduceerde begrip ‘future shock’; de beklemming en desoriëntatie als reactie op een te snelle maatschappelijke verandering.5 De toekomstvoorspelling kon ook naar de andere kant doorslaan. De ‘imponerende’ prestaties van de computer leidden gemakkelijk tot overspannen verwachtingen. Voorbeelden daarvan vinden we in de omstreeks dezelfde tijd verschenen Aulapocket Mens en computer. Automatie, industriële en culturele revolutie waarin verschillende geleerden de balans opmaakten en probeerden zinvol te speculeren over het op handen zijnde computertijdperk. Veel daarvan lijkt men nu toch naar een elektronisch utopia te moeten verwijzen. Computers hebben ons niet al het werk uit handen genomen, zijn nog steeds niet in staat zichzelf zelfstandig te reproduceren en te verbeteren, onze vrije tijd is niet zo ontzettend toegenomen als men toen verwachtte en het zoeken van literatuur alsook het vertalen van teksten bleek al-
2
3
4 5
M. McLuhan, Understanding media. The extensions of man. New York [enz.] 1966, 3-4. Zie ook: M. McLuhan, The Gutenberg galaxy. The making of typographic man. Londen 1962. ‘Perhaps the most significant of the gifts of typography to man is that of detachment and noninvolvement - the power to act without reacting.’ McLuhan, Understanding media, 173. Vergelijk: Idem, The Gutenberg galaxy, 77, 70. McLuhan, Understanding media, 358. A. Toffler, Future shock. New York 1971, 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
191 lemaal ingewikkelder dan men zo'n dertig jaar geleden vermoedde.6 Men zag over het hoofd dat automatiseren allesbehalve automatisch gaat en een heleboel nieuw werk met zich brengt. Bovendien ligt er vaak een ontzetttend lange weg tussen een computer een taak ‘rudimentair’ en hem deze ‘goed’ te laten verrichten. Iedereen die regelmatig informatie zoekt op het Web of in geautomatiseerde bibliotheeksystemen, weet dat de computer nog geen meedenkende assistent is. Behoedzaamheid bij voorspellingen over het boek in de volgende eeuw is ook om een andere reden geboden: wat kan er eigenlijk verbeterd worden aan het boek als medium? Het boek is zeker in veel opzichten niet te overtreffen, zoals het uitstekend werd geformuleerd in een UNESCO-studie uit 1982: The book as an entertainer, a stimulator of ideas, of the use of leisure time, and as an essential educational tool, seems to have a long life ahead of it. It is cheap, convenient and often beautiful. It offers the capacity to move at your own mental pace, to dwell, to re-read, to savour, to study, without a remorseless machine interposing its own search mechanisms, its own clock, measuring time spent out in pounds or dollars. It can be replicated in millions, and transported relatively easily. It is not particularly subject to technical breakdowns or atmospheric conditions. But it will have to live alongside its uncomfortable new partner.7 Ruim vijftien jaar later lijkt deze uitspraak nog steeds te gelden. En ondanks het feit dat het aantal elektronische bronnen dat gekocht of geleend kan worden in snel tempo toeneemt, lijken we te hechten aan het gedrukte woord. In Duitsland wordt evenveel papier gebruikt voor het produceren van telefoonboeken als voor alle andere gedrukte publicaties tezamen. De recente gedrukte editie van de Brockhaus-encyclopedie verkocht vele malen beter dan de cd-rom-versie. K.G. Sauer, hoofd van een uitgeverij die ook heel wat op cd-rom heeft laten verschijnen, haalde bij een lezing in Glasgow in 1996 het voorbeeld aan van Schweinfurt: toen daar het aantal werklozen toenam, stegen ook de verkoop van boeken en het bibliotheekbezoek, terwijl de videowinkels failliet gingen.8 Kortom, de verwachte revolutie is achteraf toch meer een evolutie gebleken. Het papierloze tijdperk is zeker nog niet aangebroken. Het boek, incidenteel voorzien van cd-rom (of soortgelijk medium), zou ook in de volgende eeuw wel eens de schappen van de boekwinkels kunnen blijven vullen. De Internettechnologie lijkt nuttig om literatuur op te sporen, vluchtige informatie te publiceren en een mooi alternatief als drukken te duur wordt zoals bij wetenschappelijke tijdschriften met een kleine oplage.
6 7
8
Mens en computer. Automatie, industriële en culturele revolutie. Utrecht [enz.] 1963. (Aula 36). Zie hierin bijvoorbeeld de bijdragen van Nielen en Polak, resp. hoofdstuk VIII en IX. C. Bradley, ‘Introduction’, in: P. Oakeshott, C. Bradley (eindred.), The future of the book. Part 1: The impact of new technologies. UNESCO 1982 (Studies on books and reading, 8). Een zelfde teneur ook in andere studies in deze bundel: Beal, Goff, Cox, ibidem, 15, 27, 45. ‘The future of the book in an electronic age’ (Australian Library and Information Association, ACT Branch, ProActive): http://www.alia.org.au/~actbran/proact165/doc6.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
192 We hoeven niet bang te zijn dat met het boek hetzelfde zal gebeuren als met de grammofoonplaat en dat het door cd's verdrongen zal worden. Soortgelijke geluiden zijn ook in bibliotheekkringen in het buitenland te beluisteren, al neemt de aandacht voor de digitale bibliotheek en het elektronische tijdschrift toe.9 Dit is ook ongeveer de teneur van het rapport van de Subcommisie Bibliothecaire Voorzieningen van de Commissie Geesteswetenschappen van de KNAW dat enige jaren geleden verscheen: informatietechnologie is belangrijk, maar het boek, zeker de monografie in de humaniora blijft voorlopig.10 Een dergelijke conclusie lijkt echter minder onomstotelijk wanneer we kijken naar de informatievoorziening als geheel. Daar heeft het elektronische document in onverwacht korte tijd een prominente plaats verworven. Het Internet, of beter gezegd het onmetelijk Word Wide Web (WWW), heeft zich in enkele jaren ontwikkeld van een voornamelijk wetenschappelijk netwerk tot een universeel communicatieplatform. In Aantal boeken
Aantal host computers
De groei van de boekproductie wereldwijd in vergelijking met de groei van Internet. (Bron: Statistisch jaarboek UNESCO en Hobbes' Internet Timeline: http://www.lib.utexas.edu/cird/publishing.html en http://info.isoc.org/guest/zakon/Internet/History/HIT.html).
9
10
Bijvoorbeeld: K. Butter, ‘The library in the digital age’, in: Trends in cell biology 7 (1997), 414-416; C. Hector, ‘The future of library acquisitions as the electronic information realm evolves’, in: Library aquisitions: practice & theory 21 (1997), 189-194; V. Griffiths, ‘The future of libraries’. BBC Online (1998): http://www.bbc.co.uk/education/worldbookday/future.shtml. Het verstoorde evenwicht. De wetenschappelijke literatuur- en bibliotheekvoorziening in Nederland. Amsterdam 1994. (Rapport van de Subcommisie Bibliothecaire Voorzieningen van de Commissie Geesteswetenschappen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
193 de figuur is de boekproductie afgezet tegen de groei van het Internet. Ook al geven beide grafieken niet geheel vergelijkbare grootheden weer en is er geen reden de lijnen zonder meer tot in de verre toekomst door te trekken, de exponentiële groei van het Internet wijst op enorme mogelijkheden van het elektronische document. Publicatie via het Web en die op cd-rom blijken elkaar goed te kunnen aanvullen. Bovendien is sinds kort het elektronische boek in fysieke vorm te koop. In de evolutie van digitale apparatuur is het een afsplitsing van de personal organizers, de elektronische agenda's, waarin miniaturisering op grote schaal wordt toegepast. Drie fabrikanten brengen ieder hun eigen variant op de markt onder de namen SoftBook, RocketBook en Everybook. Ze hebben het formaat van een boek, zijn voorzien van een uitstekend scherm en kunnen via Internet met inhoud worden gevuld.11
Voorbeeld van een leesapparaat voor digitale boeken. (RocketBook, op de markt gebracht door NuvoMedia).
Het blijft afwachten of dit nieuwe fenomeen ook zal aanslaan bij het grote publiek. Niettemin lijkt er alle reden om ons opnieuw te bezinnen op de verhouding tussen het gedrukte en het digitale boek. Men zou kunnen zeggen dat het conventionele boek een eiland is geworden in een digitale zee; zal de zee het land overspoelen of doen afkalven? In deze bijdrage zal de nadruk liggen op de kwaliteiten van het digitale document die het tot een mogelijke concurrent van het gedrukte boek maken. Andere aspecten van het boek, zoals productie, verspreiding en consumptie, de digitale bibliotheek, copyright en de houdbaarheid zullen nauwelijks ter sprake komen, niet alleen vanwege de beperkingen die aan de omvang van dit artikel zijn gesteld, maar ook omdat veel van deze kwesties zo zeer afhangen van maatschappelijke en economische ontwikkelingen dat ze nog minder voorspelbaar zijn.
Het boek als digitaal document Wat moeten we ons nu precies voorstellen bij het digitale boek? Wat maakt het zo interessant in vergelijking met het conventionele gedrukte boek? Wanneer de tekst van een boek in digitale vorm (dat wil zeggen: leesbaar en bewerkbaar voor de computer) beschikbaar is, hebben we dan ook een digitaal document dat al onmiddellijk kan concurreren met de gedrukte versie? Meestal zal dit niet het geval zijn. Veel Internetteksten worden door de gebruiker zo vlug mogelijk afgedrukt. Dat 11
S. Silberman, ‘Ex libris. The joys of curling up with a good digital reading device’, in: Wired, juli 1998, 98-104.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
geldt ook voor andere digitale documenten zoals materiaal in Portable Document Format (PDF),12
12
PDF is gekoppeld aan het product Acrobat van Adobe. Het is onder andere mogelijk gedrukte teksten direct bij het scannen in PDF om te zetten waardoor het produceren van dit type documenten betrekkelijk eenvoudig is en bijvoorbeeld populair is geworden voor de verspreiding van artikelen en rapporten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
194 een vinding die ervoor zorgt dat de opmaak van een elektronische tekst er op alle computers hetzelfde uitziet en waarbij de digitale versie precies kan lijken op een eventueel gedrukt origineel. Ook al laat een PDF-document zich gemakkelijk via het netwerk distribueren en is er een aantal handige extra mogelijkheden, toch blijft het lezen vanaf het scherm lastig en aantekeningen maken doet men in de regel liever met een gewone pen op de afdruk dan met elektronische markeerstift op het scherm. Een artikel van enkele tientallen pagina's is dan nog wel met een nietje bij elkaar te houden, maar met de afdruk van een echt digitaal boek is dat veel lastiger. Om een indruk te krijgen van de mogelijkheden van het digitale boek kunnen we Encarta13 als voorbeeld nemen. Uit deze keuze mag niet worden geconcludeerd dat we hier nu het boek van de eenentwintigste eeuw hebben, maar dit werk vormt wel een aardige markering in de ontwikkeling van het digitale document. Veel van wat we erin tegenkomen, is in principe ook mogelijk met Webdocumenten. Distributie op cd-rom heeft natuurlijk het voordeel dat we niet al de informatie eerst over het netwerk behoeven binnen te halen. Overigens maakt Encarta uitvoerig gebruik van Internet door langs dit kanaal updates beschikbaar te stellen en bij de artikelen adressen van Internetsites te verstrekken, zodat men gemakkelijk over hetzelfde onderwerp op het Web kan verder lezen. Evenals World Wide Web is Encarta opgezet volgens de principes van hypertekst: binnen een artikel kan men klikken op woorden die verwijzen naar andere artikelen in de encyclopedie en naar ingangen in Kramers woordenboek Nederlands. Zoeken kan op verschillende manieren: via trefwoorden en/of met gebruikmaking van filters voor rubrieken (kunsten, aardrijkskunde, geschiedenis enzovoort), een bepaalde tijdsperiode, landen, steden en soorten multimedia-documenten (afbeeldingen, animaties, audiofragmenten, videoclips en dergelijke). Zo kan men zoeken en door de encyclopedie heen springen zonder steeds andere delen uit de kast te hoeven pakken. Dat is handig, maar de advocaat van de duivel spelend, kan men beweren dat deze eigenschappen de positie van het gedrukte woord niet fundamenteel aantasten. Indexen en verwijzingen kennen we ook in gedrukte edities. Men zou zich zelfs een hybride oplossing kunnen voorstellen waarbij het zoeksysteem op cd-rom staat en de gebruiker bij elke bevraging een lijstje met verwijzingen naar de pagina's in de gedrukte delen verstrekt krijgt. Een voordeel van een volledig elektronische versie is natuurlijk het wegvallen van de drukkosten. Bovendien gaat het bij een encyclopedie om relatief korte, zelfstandige stukken tekst, zodat de voordelen van een gedrukt boek hier minder relevant zijn. Het digitale document wint het echter van het gedrukte woord waar de tekst niet langer een afgesloten, statisch geheel is. We kennen dit verschijnsel al lang van Internet, waar veel Webpagina's ad hoc worden gegenereerd als antwoord op een vraag van de gebruiker en niet alleen tekst en afbeeldingen, maar ook stukjes programma bevatten. Dit brengt ons bij wat een digitaal document in wezen is, zij het dan dat de omschrijving noodzakelijkerwijs vaag moet zijn: een bij elkaar behorend geheel van
13
Encarta 98 encyclopedie. 1998 (Winkler Prins editie).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
195 allerlei digitale objecten, zoals teksten, afbeeldingen, audio- en videofragmenten, gedeelten uit databanken, programmacode, of verwijzingen naar dergelijke objecten. Het digitale document kan elke willekeurige omvang hebben: van een Webpagina tot een compleet boek. Het kan ook zelf andere documenten of verwijzingen daarheen bevatten. In tegenstelling tot het gedrukte document behoeft het dus zelf niet de informatie te bevatten die het toont, en kan het bovendien reageren op de gebruiker: het is interactief en kan de getoonde informatie aanpassen.
Het digitale document in Encarta.
Encarta bevat daarvan ook voorbeelden, ook al benut het maar een klein deel van de mogelijkheden. Audio- en videofragmenten worden behandeld als gewone illustraties. Wanneer men kijkt onder ‘Afrikaanse muziek’ dan ziet men bij dit artikel niet alleen foto's van de beganna (een tokkelinstrument) en de kalengo (een heuptrommel), maar kan men ook luisteren naar de Zoeloe-jive en Pygmeeën-muziek. Het zou natuurlijk aardig zijn geweest als de opzet echt multimediaal was en we konden horen hoe de beganna en kalengo klinken en konden zien hoe de Zoeloe-jive gedanst wordt. Elders wordt dit principe wel min of meer gerealiseerd. Wanneer we bijvoorbeeld ‘Communisme’ opzoeken, zien we niet alleen een foto van Fidel Castro, maar kunnen we ook een korte toespraak beluisteren en het artikel ‘D-Day’ biedt een compilatie van bioscoop- en tv-journaals. Tabellen en grafieken worden echter nog behandeld als statische afbeeldingen zonder mogelijkheid tot aanpassing en selectie, waardoor ze vaak een overmaat aan informatie bevatten. Het document gevuld vanuit een onderliggende database zoals dat op het Web gemeengoed is geworden, is hier nog niet aanwezig. Een aardige vorm van interactie bieden de panoramafoto's. Men kan bijvoorbeeld vanaf het midden van de Dam in Amsterdam 360° om zich heen kijken door de muis-pointer over de afbeelding te slepen. Een bijna klassieke vorm van het dynamische document, die we ook op World Wide Web aantreffen, is de animatie. Webpagina's maken daarbij vaak gebruik van Java-applets, kleine programmaatjes die zijn ingebed in de tekst. De animaties in Encarta zijn minder geïntegreerd met de tekst. Ze variëren van het in stappen opbouwen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
196 van een afbeelding (bijvoorbeeld bij historische kaarten, zoals het Westfront in de Eerste Wereldoorlog en de tocht van de Spaanse Armada), tot het tonen van biologische processen, de werking van apparaten en complexe mechanische systemen (bijvoorbeeld de bijendans, de compactdisc, de straalmotor en de raket). Bij deze laatste categorie wordt wel een echt multimediaal niveau bereikt: afbeelding, beweging en gesproken toelichting zijn op een effectieve manier gecombineerd en geïntegreerd, zodat onmiddellijk een beleving wordt opgeroepen van wat anders via een omhaal van woorden moest worden beschreven. Weliswaar is de vormgeving van Encarta fraai, maar, zoals gezegd, de multimediale mogelijkheden worden bepaald nog niet uitgebuit. Naar verwachting zullen die mogelijkheden in de nabije toekomst aanzienlijk toenemen, waardoor de beschrijving nog meer vervangen dan wel aangevuld kan worden door een directere vorm van ervaring. Virtual reality-technieken zijn in opmars en zullen zeker ook hun toepassing vinden in de educatieve sector. Zij maken het mogelijk rond te kijken en te experimenteren in een digitale werkelijkheid. De monografie zal wel als gedrukt boek blijven voortbestaan, maar wellicht wordt straks het aantal gevallen waarin men zo'n monografie wil schrijven, drastisch beperkt omdat er nieuwe en interessantere mogelijkheden tot informatieoverdracht zijn. Maar toekomstvoorspellingen zaten er in het verleden vaak naast omdat ze te veel uitgingen van wat technisch mogelijk zou worden en omdat ze over het hoofd zagen wat wenselijk en rendabel werd geacht. Bovendien bouwen nieuwe ontwikkelingen voort op fundamenten die in het verleden zijn gelegd. Het is daarom nuttig om ook een blik terug te werpen en na te gaan wat de informatietechnologie in de afgelopen decennia aan de vernieuwing van het boek heeft bijgedragen.
Boek en informatietechnologie: vijftig jaar historie Dankzij de populariteit van World Wide Web zijn er tal van overzichtjes die de ontstaansgeschiedenis van hypertekst schetsen.14 Zij beginnen zonder uitzondering bij Vannevar Bush, die in de jaren veertig het basisconcept van hypertekst formuleerde, en ze lopen via Ted Nelson, die de term ‘hypertext’ bedacht, via implementaties als Guide en HyperCard naar Tim Berners-Lee, de geestelijke vader van World Wide Web. Zo op het eerste gezicht hebben we een succesvolle lijn van toekomstgericht denken gevonden met mensen die wisten waarop ze moesten inzetten. Wat valt er van hen te leren? Wat hadden hun technologische concepten te maken met de sterke en zwakke kanten van het boek? Welke fundamentele behoeften hebben zij onderkend? Waardoor hebben ze nieuwe ontwikkelingen onderschat of overschat en welk type beschouwing was wél succesvol?
14
Bijvoorbeeld: J. Nielsen, Hypertext and hypermedia. Boston [enz.] 1990, en: ‘Short history of hypertext’: http://www.useit.com/alertbox/history.html. Zie ook: K.A. Schriver, Dynamics in document design. New York [enz.] 1997, hoofdstuk 2 (Timeline).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
197
1945: Vannevar Bush en memex In 1945 publiceerde Vannevar Bush een inmiddels klassiek artikel in de Atlantic Monthly: ‘As we may think’.15 Bush, verbonden aan het Massachusetts Institute of Technology (MIT) was een toonaangevend wetenschapper en had zijn sporen verdiend als adviseur van Roosevelt en als expert in de wapenindustrie. Hoofdprobleem voor hem was het beheersbaar maken van de alsmaar groeiende berg gedrukte informatie: ‘(...) publication has been extended far beyond our present ability to make real use of the record.’ De oplossing die hij voorstelde was Memex, een machine ingebouwd in een bureaublad, waarbij informatie werd opgeslagen en geraadpleegd via microfilms en droge fotografie. Het concept dat hem tot de geestelijke grootvader van hypertekst maakte, was ‘trailblazing’, het aanleggen van paden door de bergen materiaal op grond van inhoudelijke associaties, analoog aan de werking van het menselijk geheugen ‘hyperlinking’ zouden we nu zeggen. Elk pad zou zijn eigen naam hebben.16 Hij voorzag dat hele encyclopedieën in Memex-formaat te koop zouden zijn en door de lezer van eigen paden voorzien zouden kunnen worden. Dit idee had een lange voorgeschiedenis. Eind jaren dertig hield Vannevar Bush zich al bezig met een mechanisch systeem voor bibliotheken dat snel informatie in microfilms zou kunnen selecteren (de zogenaamde ‘Rapid Selector’).17 Later zijn dergelijke apparaten ook gebouwd en gebruikt. Het mechanische fascineerde Bush ook in een ander opzicht. Omstreeks diezelfde tijd was hij bezig met de bouw van een analoge computer. Deze voerde berekeningen uit door bewegende delen ten opzichte van elkaar te verschuiven, ongeveer zoals bij de rekenliniaal, het bekendste analoge rekeninstrument.18 Toen in de jaren vijftig de analoge computer plaats moest maken voor de digitale, bleef Bush vasthouden aan de belofte van fotografie en miniaturisering (met als ultieme vorm opslag in kristallen, die lijkt op bepaalde optische opslagtechnieken die nu gebruikt worden). Hij kon niet geloven dat digitale systemen geschikt waren voor het bouwen van een analogie van het menselijk brein, een gedachte die hem zijn leven lang bleef fascineren. Bovendien was er natuurlijk nog geen sprake van een personal computer, die dichter bij Memex zou hebben gestaan dan de mainframe-computer van die dagen.19 Bush signaleerde een fundamentele behoefte: het effectiever
15
16 17 18 19
V. Bush, ‘As we may think’, in: Atlantic Monthly 176-1 (1945), 10-108, herdrukt in: J.M. Nyce, P. Kahn (eindred.), From Memex to hypertext: Vannevar Bush and the mind's machine. Boston [enz.] 1991, 85-110. Tevens beschikbaar via www: http://www.isg.sfu.ca/~duchier/misc/vbush/vbush-all.shtml. Zie over dit onderwerp: R.H. Trigg, ‘From trailblazing to guided tours: the legacy of Vannevar Bush's vision of hypertext use’, in: Nyce, From Memex to hypertext, 353-365. J.M. Nyce, P. Kahn, ‘A machine for the mind: Vannavar Bush's Memex’, in: Nyce, From Memex to hypertext, 39-66. Zie bijvoorbeeld: S. Augarten, Bit by bit. An illustrated history of computers. Londen 1985, 86-88. Zie voor het latere werk van Bush: P. Kahn, J.M. Nyce, ‘The idea of a machine: the later Memex essay’' in: Nyce, From Memex to hypertext, 113-144.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
198
Memex. In het midden twee projectieschermen van matglas waarop de tekst van een microfilm kon worden geprojecteerd. Twee verschillende teksten konden zo worden bekeken en gekoppeld. Bij koppeling werd aan beide microfilmgedeelten dezelfde, voor een foto-elektrische cel waarneembare, puntjescode toegevoegd. Links een voorziening om aantekeningen op papier te fotograferen en zo op film vast te leggen. (Life 19 nr. 1, 123. Herdrukt in: Nyce, From Memex to hypertext, 109).
en natuurlijker organiseren van kennis dan met het gedrukte woord mogelijk was, via zelf aangelegde of door anderen gebaande paden, maar bleef steken in het medium en kon zich niet bevrijden van het analoge paradigma.
1965: J.C.R. licklider en procognitieve systemen Het beheersen van de informatiestroom bleef de gemoederen bezighouden. In 1961 gaf de Amerikaanse Council on Library Resources opdracht voor een onderzoek naar de bibliotheek van de toekomst aan een commissie onder leiding van J.C.R. Licklider, eveneens verbonden aan het MIT. In 1964 werd het rapport afgerond en het jaar daarop verscheen een samenvatting in boekvorm van de hand van de onderzoeksleider.20 Naar eigen zeggen had hij pas kort vóór het gereedkomen van de studie Bush' befaamde artikel gelezen.21 Het werk dwingt bewondering af door de logische, voorzichtige manier waarop het een visionair beeld van de toekomst probeert te ontwerpen. De gedrukte pagina is een voortreffelijk middel om tekst te tonen, maar bladzijden samengebonden tot een boek verliezen al gauw hun voordelen. Boeken zijn zwaar, bevatten meer informatie dan de lezer kan bevatten, zijn relatief duur, niet geschikt om gemakkelijk dingen op
20 21
J.C.R. Licklider, Libraries of the future. Massachusetts 1965. Licklider, Libraries, XII.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
199 te zoeken en het passieve karakter van het gedrukte woord leent zich niet voor dynamische informatieverwerking. Licklider introduceert een nieuwe abstractie: het procognitieve systeem (letterlijk: systeem voor kennis).22 Procognitieve systemen vormen een digitale bibliotheek in de huidige zin van het woord (zelf zag hij liever af van het woord ‘bibliotheek’ omdat het begrip ‘boek’ daarin te centraal stond). In tegenstelling tot Bush was Licklider wel overtuigd van het belang van digitale computers om zo'n systeem te realiseren. Bij zijn berekeningen voor het opslaan van de omvangrijke kennis had hij enige moeite met de technische beperkingen van dat moment, maar hij maakte zich daar bewust van los en tilde het ontwerp naar een abstracter niveau.23 Vervolgens beschreef hij een structuur die zich met enige goede wil laat vertalen in moderne begrippen als een netwerk van client/server-systemen met geautomatiseerde informatieverwerking en een elektronische snelweg omstreeks 2000, waarbij kennis wordt gemarkeerd met descriptoren die zijn gegroepeerd in thesauri.24 Hij stelde zich alles wellicht strakker en hiërarchischer georganiseerd voor dan Internet nu functioneert en kon zich maar moeilijk voorstellen dat het geheugenprobleem binnen afzienbare tijd oplosbaar zou zijn.25 De ontvangst van Lickliders rapport heb ik niet kunnen nagaan. Ruim tien jaar later, in 1976, vierde de Amerikaanse Library Association haar honderdjarig bestaan, uiteraard een gelegenheid om ook te filosoferen over de toekomst van de bibliotheek. Bladerend in het jubileumnummer van het Library Journal komt men veel scepsis tegen en weinig visie. De opvattingen van McLuhan en Toffler klinken door in verschillende beschouwingen.26 Memex wordt realiseerbaar geacht, maar het zou zeker meer problemen scheppen dan oplossen.27 De informatieproblematiek wordt onderkend, maar men voorziet nog geen duidelijke oplossingen en zeker geen snelle verschuivingen zoals wij die met Internet meemaken. Men is bang valse verwachtingen te wekken, ziet een probleem in de financiering en in het inadequaat reageren van de organisatie. In het slotartikel ‘Failure and success: assessing a century’ wordt natuurlijk teruggeblikt en kan men niet ontkomen aan de nieuwe tijd, maar de waarschuwende vinger wordt geheven wanneer het gaat over de moderne technologie die maar al te gemakkelijk een loopje neemt met de moderne mens en hem brengt waar hij niet wil zijn.28 In 1980 verscheen een internationale bundel van specialisten uit de bibliotheekwereld The future of the printed word: noch Bush noch Licklider komt voor in de literatuurlijsten van de auteurs.29
22 23 24 25 26 27
28 29
Idem, 4-6. Idem, 19. Idem, 26, 28-29, 33, 40-42, 64. Idem, 43-44. D. Boyle, ‘In the beginning was the word: libraries and media’, in: Library Journal 1976 nr. 1, 125-129. L. Vagianos, ‘Today is tomorrow: a look in the future of the information arena’, in: Library Journal 1976 nr. 1, 147-156, m.n. 155. Zie ook: S.K. Martin, ‘Tools for the information community’, in: Library Journal 1976 nr. 1, 163-168. J.H. Shera, ‘Failure and success: assessing a century’, in: Library Journal 1976 nr. 1, 281-287. Hills, The future of the printed word. Londen 1980.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
200
± 1980: Ted Nelson en Xanadu Theodor Holm Nelson behoort ongetwijfeld tot de meest innovatieve denkers over de toekomst van het boek. Hij werd geboren in 1937, studeerde filosofie en sociologie in Amerika en is nu hoogleraar in Fujisawa (Japan). Al in 1965 bedacht hij de termen ‘hypertext’ en ‘hyperbook’, maar zijn bekendste en omstreden geesteskind is het universele hypertekstsysteem Xanadu, waarvoor hij in de jaren zeventig de fundamenten legde en waaraan door verschillende bedrijven is gewerkt, maar dat het nooit echt tot een volledige implementatie heeft gebracht (hetgeen in 1996 een boosaardig artikel in Wired opleverde waarin Gary Wolf het geheel hekelde als ‘the longest-running vaporware project in the history of computing - a 30-year saga of rabid prototyping and heart-slashing despair.’).30 Nelson verdient het hier genoemd te worden vanwege zijn vergaande nieuwe hypertekstconcepten, waarmee vergeleken World Wide Web een ‘briljante vereenvoudiging’ is, zoals hij het zelf uitdrukte in een interview.31 Een korte impressie van de wereld van Xanadu. Hyperlinks worden niet in het document, maar in afzonderlijke databases bijgehouden, kunnen in twee richtingen worden gevolgd en wijzen naar elk willekeurig tekstonderdeel of naar meer dan één tekst. Dankzij een geavanceerd versiesysteem kunnen de documenten zelf gemakkelijk worden bewerkt door de gebruiker zonder dat het origineel verloren gaat. Hyperlinks gezet door de gebruiker zijn in principe hetzelfde als die van de auteur. Een link naar een niet meer bestaand document, die we op het Web regelmatig tegenkomen, is daarmee uitgesloten. Nelson spreekt graag over zijn vondst om het copyrightprobleem op te lossen door ‘transclusie’: virtueel teksten (of multimediale producten) van anderen in een nieuw document opnemen door een koppeling te maken en niet door kopiëren (de gebruiker betaalt dan voor hetgeen hij raadpleegt).32 Overigens zijn er ook andere producten waarin een rijker hypertekstmodel is geïmplementeerd en die Nelsons sympathie hebben. Zo is in Engeland, aan de universiteit van Southampton, Microcosm ontwikkeld, dat in de historische wereld opgang heeft gemaakt, en aan de universiteit van Graz wordt gewerkt aan Hyper-G, dat ook principes van Nelson volgt. In andere projecten streeft men verbetering na door
30
31 32
G. Wolf, ‘The curse of Xanadu’: http://www.wired.com/wired/3.06/features/xanadu.html. Gezien de tragische historie van het project is het moeilijk om aan Xanadu een jaartal te koppelen. In het kopje is 1980 gekozen, omdat omstreeks die tijd de ideeën vaste vorm hadden gekregen en het project een meer definitieve fase inging. Momenteel wordt de ontwikkeling van Xanadu voortgezet in Australië, zie: http://www.xanadu.net./xanadu. J. Whitehead, ‘Orality and hypertext: an interview with Ted Nelson’: http://www.ics.uci.edu/~ejw/csr/nelson_pg.html. T.H. Nelson, ‘OSMIC (Open System for Media InterConnection)’: http://www.xanadu.net/xanadu/OSMIC. Zie ook het door hem zelf in 1981 uitgegeven Literary machines.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
201 aanvullende systemen met het Web te integreren. Daarbij gaat het vooral om het buiten de documenten beheren van de hyperlinks.33
1990: Tim berners-Lee en world wide web Terwijl de historie van Internet teruggaat tot de jaren vijftig (de lancering van de Russische Spoetnik en het mobiliseren van kennis in Amerika middels het ARPANET), is World Wide Web nog heel jong. In 1989 formuleerde Tim Berners-Lee daarvoor zijn voorstel en het volgend jaar werd een experimentele versie van het Web operationeel op het fyica-onderzoekscentrum CERN in Zwitserland.34 Het stormachtige succes van het Web is zeker voor een groot deel te danken aan bewust nagestreefde eenvoud. Het Web berust op een betrekkelijk simpel hypertekstmodel, editing van teksten is meestal niet intuïtief en het zoeken via trefwoorden gaat met een hinderlijk gebrek aan precisie. Het raadplegen van het Web maakt vaak ons informatieprobleem alleen maar groter: hoe worstel ik me door de 50.000 gevonden documenten? Berners-Lee had bij het Web een tweeledige droom: een universeel communicatieplatform creëren en tevens in deze cyberspace de onderlinge afhankelijkheid tussen informatie bijhouden.35 Alleen het eerste deel van die droom is gerealiseerd. Zijn eigen laboratoriumversie kon ook veel meer dan nu met www mogelijk is en in veel van zijn papers klinken ideeën door die ook door Ted Nelson zijn verwoord. Er is dringend behoefte aan het vastleggen van de semantiek van al die elektronische informatie. Buiten Internet is die ontwikkeling al enige jaren op gang in de vorm van SGML (Standard Generalized Markup Language), een algemene taal voor het coderen van de structuur en inhoud van teksten. Het idee van het op een universele manier markeren van onderdelen van documenten om deze zo gemakkelijker in het publicatieproces te kunnen verwerken dateert al uit de jaren zestig. IBM ontwikkelde voor intern gebruik een Generalized Markup Language (GML). In 1986 werden verschillende initiatieven gebundeld en werd SGML als ISO-standaard gedefinieerd. SGML is in de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden, vooral in die bedrijfstakken waar het document een vorm van bedrijfskapitaal is, zoals de uitgeverswereld, de farmaceutische industrie, de vliegtuigindustrie, de olie- en gaswinning en juridische databanken. Een elektronisch boek, gemaakt met behulp van SGML, kan bijvoorbeeld op cd-rom verschijnen en biedt dankzij de inhoudelijke coderingen meer mogelijkheden
33
34 35
A. Pam, ‘Where the World Wide Web went wrong’: http://www.xanadu.net/xanadu/6w-paper.html. Zie aldaar voor verwijzingen naar de websites van Microcosm en Hyper-G. Voor Microcosm, zie ook: A. Fountain e.a., ‘MICROCOSM: An open model for hypermedia with dynamic linking’, in: N. Streitz e.a. (eindred.), Hypertext. Concepts, systems and applications. New York [enz.] 1990, 298-311. Voor de oorspronkelijke ideeën achter www: zie het W 3 Archive 1990: http://www.w3.org/ DesignIssues. T. Berners-Lee, ‘Realising the full potential of the Web’: http://www.w3.org/1998/02/Potential.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
202 dan dezelfde tekst in HTML (de HyperText Markup Language waarmee Webpagina's worden geschreven). Waar de HTML-codering nauwelijks meer doet dan aangeven hoe een stuk tekst getoond moet worden, komt met SGML kennis van de inhoud binnen het bereik van het programma. Mits zo gecodeerd, kan de tekst bijvoorbeeld alleen in hoofdlijnen of zonder voorbeelden en citaten getoond worden. De opmars van www heeft geleid tot een enigszins vereenvoudigde vorm van SGML: de eXtended Markup Language (XML), die naar verwachting een brug zal slaan tussen de gespecialiseerde elektronische boektechnologie van SGML en het populaire Web. XML biedt bovendien een rijker hypertekstmodel. De introductie van XML in de Webomgeving kan het zoeken en weergeven van informatie veel effeciënter en doeltreffender maken.36
De toekomst van het digitale boek Lessen uit het verleden Zoals in het begin is opgemerkt, mogen we veronderstellen dat het gedrukte boek ook in de komende decennia zal blijven bestaan. Deze gedachte is wellicht een geruststelling voor de ware boekenliefhebber en een goede reden voor bibliotheken om niet alle lege schappen in het depot op cd-rom-hoogte te brengen. Voor het overige lijkt ze me niet zo belangrijk. Waar het werkelijk om gaat is de symbiose tussen oude en nieuwe media: welke rol zal elk van hen spelen in de totale informatievoorziening van de toekomst? In het algemeen blijken behoeften en technieken duurzamer te zijn dan het medium en technologie en derhalve een beter houvast te bieden voor een toekomstvisie.37 De jaartallenlijstjes ten spijt is er bij nadere beschouwing geen sprake van een rechte ontwikkelingslijn van Bush naar het Web en het digitale boek op cd-rom. Bush onderkende de fundamentele behoefte om de overdosis aan informatie hanteerbaar te maken, maar staarde zich te veel blind op de technologie van dat moment. Ook Lickliders beschouwingen zijn achteraf het minst relevant waar hij zich gaat verdiepen in de hardware. Maar de technieken van Bush zoals ‘associaties’ en ‘trailblazing’ vinden we nu nog steeds terug in de vorm van ‘hyperlinks’ en ‘guided tours’. Een zekere abstractie lijkt dus gewenst, maar te abstract is even erg als te concreet. Memex blijft tot op heden tot de verbeelding spreken, terwijl het procognitieve systeem geheel uit de literatuur is verdwenen. De tragische geschiedenis van Xanadu lijkt ook voor een deel te wijten aan een te grote afstand tot de realiteit. Sprekend over de toekomst kunnen we naar de technologie van nu verwijzen om onze gedachten te bepalen en tege-
36 37
D. Connolly e.a., ‘The evolution of Web documents: the ascent of XML’, in: World Wide Web Journal 2 (1997) nr. 4, 119-128. Met ‘behoeften’ en ‘technieken’ (in de zin van bewerkingen, verrichtingen, manieren waarop) bedoel ik iets betrekkelijk abstracts tegenover de veel concretere zaken als ‘medium’ (communicatiemiddel) en ‘technologie’ (het geheel van hardware en software waarmee technieken zijn geïmplementeerd).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
203 lijk moeten we oppassen dan niet verstrikt te raken in de beperkingen die daaraan kleven. De bestaande technologie is niet meer dan de klei waarin we het beeld van de toekomst modelleren. Onze samenleving verkeert in een fase die zich kenmerkt door een duurzame, alles beheersende behoefte aan verspreiden, delen, uitwisselen, vergaren, combineren en integreren van informatie. Het gedrukte boek heeft zich bewezen als medium voor de distributie van tekst, gegevens en afbeeldingen in handzame vorm, maar heeft tevens gezorgd voor een onbeheersbare stortvloed aan informatie. In de afgelopen decennia is als antwoord daarop een begin gemaakt met het nadenken over oplossingen die manipuleerbare informatie-op-maat moeten leveren. We lijken daarbij niet te hoge verwachtingen te mogen koesteren omtrent de ‘slimme computer’ zoals men in de jaren zestig deed. Kennis van de wereld is in een geautomatiseerd systeem steeds het struikelblok. Voorlopig zal die kennis nog door de mens aan de digitale informatie moeten worden toegevoegd, zowel door een betere structurering van de documenten zelf (bijvoorbeeld via SGML en XML) als door de koppeling van documenten onderling (hypertekst). De valkuil bij het denken over het digitale boek is dat onze voorstelling te veel gevangen wordt gehouden door het oude medium. Zoals de eerste auto een koets met een motor was, wordt het digitale boek vaak gezien als de digitaal opgeslagen en verspreide variant van de gedrukte editie. In werkelijkheid verhoudt het digitale boek zich tot het gedrukte als film en televisie tot toneel en theater. Dit nieuwe medium kent eigen mogelijkheden en regels en kan alleen een succes worden als deze ten volle worden benut. Video, geluid, animatie, oorspronkelijke onderzoeksgegevens in databases en virtual-reality-technieken bieden een efficiëntere en volledigere representatie voor het behandelde onderwerp dan met tekst en illustraties ooit mogelijk is en dat alles vereist ook een andere manier van ‘schrijven’ en ‘lezen’.
De uitdaging van het digitale boek Naar men mag verwachten, zal het digitale boek in de eenentwintigste eeuw voortbouwen op de fundamenten die in de afgelopen decennia zijn gelegd en derhalve een multimediaal hyperboek zijn. De kostprijs zal bepalen in hoeverre de handzame en prettig leesbare gedrukte editie zich zal kunnen handhaven naast de elektronische, die het in ieder geval zal winnen in gebruiksmogelijkheden. Het blijft gissen hoe het digitale boek er fysiek uit zal zien. De steeds verder voortschrijdende miniaturisering maakt het aannemelijk dat binnen enkele decennia volstrekt nieuwe, comfortabelere presentatiemogelijkheden beschikbaar zullen zijn. De eerste ‘draagbare’ computer, begin jaren tachtig, was niet meer dan een logge gecomprimeerde pc, die in niets leek op de subnotebooks van tegenwoordig. Er zijn nu al experimenten met ‘elektronisch papier’, een elektronisch substraat ter vervanging van gewoon papier.38 Het boek op
38
R. Gimson, ‘Electronic paper - can it be real?’ (HP Labs technical reports): http://www.hpl.hp.com/techreports/95/HPL-95-44.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
204 het formaat van een creditkaart, een handig leesapparaat dat tekst projecteert op een tafelblad, koppelingen via netwerken naar aanvullende informatie, het aanschaffen van een nieuwe editie van een boek door het ‘opladen’ van de boekkaart via de telefoon (zoals bij een chipknip nu) behoren tot de redelijke toekomstfantasieën. Het concept ‘boek’ als samenhangende, hiërarchisch gestructureerde en afgesloten eenheid van informatie zal blijven bestaan, maar dankzij de digitale mogelijkheden steeds verder evolueren. ‘Boek’ zal gebruikt worden als metafoor voor een veel krachtiger informatiestructuur dan de digitale tekst met hyperlinks zoals we die nu op het Web aantreffen. Iets soortgelijks heeft zich voorgedaan bij document-management-systemen, de software die het beheren van brieven, rapporten en ander tekstmateriaal met de computer mogelijk maakt. De werkomgeving presenteert zich daarbij met de metaforen van archiefruimte, ladekasten en mappen, terwijl de fysieke opslagstructuur daarmee weinig of geen gelijkenis vertoont. Het hyperboek vergt een andere schrijfvaardigheid dan het conventionele boek. Het goed kunnen verwoorden blijft zeer belangrijk, maar aan het compositorische vermogen van de auteur worden andere eisen gesteld. Structureren en integreren zijn daarbij sleutelbegrippen. De hypertekststructuur nodigt uit tot de structurering van de tekst in afzonderlijke, min of meer zelfstandige eenheden, die in verschillende volgorden gelezen kunnen worden (modularisering van informatie). Integreren heeft niet alleen betrekking op tekstfragmenten maar ook op beeld, geluid en animaties. In gedrukte tekst kan beeldvorming worden bereikt door uitspraken met treffende voorbeelden te illustreren. In het digitale boek dient beeldvorming veel letterlijker te worden opgevat en moet tekst doeltreffend met vormen van andere media worden gecombineerd. Het schrijven gaat daardoor lijken op het regisseren van een documentaire. De auteur dient gevoel te ontwikkelen voor de emotionele mogelijkheden van deze nieuwe retorische middelen.39 Het hyperboek kan uit verschillende lagen bestaan, die corresponderen met verschillende niveaus van detaillering of moeilijkheidsgraad, in conventionele boeken soms gerealiseerd door verschil in lettertypen of door leeswijzers. De bovenste laag biedt dan bijvoorbeeld schematische overzichten met korte teksten en multimediale illustratie en heeft koppelingen naar een onderliggende, uitvoeriger tekst met argumentatie, die de lezer wellicht zal willen afdrukken of in een gedrukte editie zal willen nalezen. Bij het digitale boek kan de toegang tot de inhoud beter op de individuele informatiebehoefte van de lezer worden afgestemd. In plaats van aangewezen te zijn op het standaardregister, zal men kunnen zoeken op (combinaties van) trefwoorden of begrippen en kunnen kiezen of de geselecteerde informatie in een beknopte dan wel gedetailleerde vorm getoond moet worden. Het visualiseren van informatie zal in toenemende mate belangrijk worden. Het gedrukte boek kende daartoe beperkte middelen in de vorm van een inhoudsopgave,
39
Zie bijvoorbeeld: Schriver, Dynamics in document design, hoofdstuk 6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
205 schema's, diagrammen en kaarten. Met de komst van de overheadprojector is het compact presenteren van informatie in de vorm van puntsgewijze opsommingen en schema's in zwang geraakt, en dankzij speciale presentatiesoftware als PowerPoint sterk geperfectioneerd. Deze techniek past uitstekend bij het digitale boek. Diagrammen die een complexe kennisstructuur weergeven, kunnen driedimensionaal zijn en door de gebruiker worden gedraaid, zodat hij als het ware een overzicht krijgt van een kennislandschap (een beetje vergelijkbaar met de hierboven genoemde panoramafoto's in Encarta, maar dan abstract). In het bovenstaande hebben we vanuit het verleden geprobeerd een blik in de toekomst te werpen uitgaande van behoeften en technieken, en daarbij de technologie en de sociaal-economische verhoudingen opengelaten. In deze benadering pasten geen uitvoerige beschouwingen over de rol van het bedrijfsleven, de overheid en sterk aan technologie gebonden kwesties als de houdbaarheid van digitale documenten. Maar onze nieuwsgierigheid naar wat komt, wordt meestal gevoed door praktische overwegingen. We willen graag anticiperen op nieuwe ontwikkelingen en daarom dient een toekomstbeeld bij voorkeur niet wazig te eindigen. Ook al weten wij niet wat we in handen krijgen wanneer we omstreeks 2050 een boek kopen, we kunnen nu al wel beginnen met onze informatie geschikt te maken voor de nieuwe publicatievormen. De stappen in deze richting komen in ieder geval neer op het modulariseren van informatie, deze markeren met semantische codes en bewust toesnijden op karakteristieke mogelijkheden van het digitale boek, of, om te blijven binnen de hierboven aangehaalde beeldspraak: laten we gaan nadenken over de auto en stoppen met de koetsen en boerenwagens van een motor en stuur te voorzien.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
207
Berry Dongelmans Koerswijzigingen in de bibliografische en boekhistorische wetenschap [Over:] Jelle Bosma: Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800. Monografie & bibliografie. Nieuwkoop: De Graaf, 1997 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 34). 752 p., ill. ISBN 90-6004-441-X. Ook verschenen als proefschrift Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen 1997. Prijs: f 275,-. A.A. den Hollander: De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545/Dutch translations of the Bible 1522-1545. Nieuwkoop: De Graaf, 1997 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 33). XIV, 565 p., ill. ISBN 90-6004-430-4. Ook verschenen als proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam 1997. Prijs: f 250,-. Jeroen Salman: Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar. Zutphen: Walburg Pers, 1999 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe Reeks, 3). 512 p., ill. ISBN 90-5730-056-7. Met cd-rom. Handelseditie van het proefschrift Rijksuniversiteit Leiden 1997. Prijs: f 89,-. Het boekhistorisch onderzoek kent, ook in Nederland, een veelheid van benaderingen, en over welke de meest vruchtbare is, wordt verschillend gedacht. Wie grote vragen stelt en grove lijnen wil, heeft niet genoeg aan een monografie over een enkele uitgever; wie typografische studie verricht komt niet gauw toe aan het beantwoorden van allesomvattende cultuurhistorische vragen, maar is jaren bezig met het rubriceren van letters. Maar of het nu gaat om een biografische aanpak, een fondsreconstructie, een lokale benadering, een analytisch-bibliografische exercitie, een onderzoek naar een specifiek boekhandelsfenomeen, of een combinatie van alles, het zijn allemaal benaderingen die elk op hun eigen wijze een bijdrage leveren aan onze kennis over de geschiedenis van het boek in de Lage Landen. Wat voor iedere benadering in elk geval altijd noodzakelijk blijft, is goed en degelijk uitgevoerd bibliografisch onderzoek. Het vormt de basis voor de beantwoording van welke probleem- of vraagstelling dan ook, op macro- en microniveau. De negentiende-eeuwse antiquaar en veilinghouder Frederik Muller onderscheidde drie soorten van bibliografische overzichten. De meest simpele was de enumeratieve of opsommende lijst die alfabetisch geordend was. Op de tweede plaats volgde de systematische lijst - een lijst waarbij over de ordening moest worden nagedacht - en de hoogst bereikbare lijst was die, waarmee de wetenschapper uit de voeten kon. Door haar inhoud, opzet en begeleidend commentaar konden er verregaande conclusies uit worden getrokken. Muller zette zelf de toon door als eerste boekhandelaar systematisch grote collecties genrematig verzameld drukwerk als catalogi te pre-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
208 senteren, bijvoorbeeld historieplaten, stadsbeschrijvingen en populair proza.1 We zouden hem de vader van de genrebibliografie in Nederland kunnen noemen. Het plaatsen van zo'n genre binnen een grotere cultuurhistorische context heeft hij echter nauwelijks beproefd. In dat opzicht was hij een kind van zijn tijd. De negentiende eeuw was nog vooral de tijd van inventariseren en beschrijven. Nu zijn genrebibliografieën en -catalogi lange tijd vooral de neerslag geweest van wat particulieren verzamelden of van instellingen die hun speciale collecties als aparte catalogi uitgaven en op die manier hun bezit toegankelijk maakten. Genres als toneelstukken, kluchten, populair proza, kookboeken hebben al dan niet recentelijk tot lijsten, catalogi, repertoria of bibliografieën geleid.2 Ze zijn vooral opsommend en inventariserend van aard. Een tendens om een bibliografie van een bepaald type drukwerk samen met een diepgaande studie van het genre te presenteren is merkbaar.3 Gebruikte Van Selm in 1987 een inventarisatie van boekhandelscatalogi tot 1610 voor uitvoerige studies op dit terrein,4 Clemens presenteerde in 1988 zijn inventarisatie van katholieke kerkboeken samen met een analyse van het aanbod en de appreciatie van dit teksttype.5 Daarvan maakte een boekhistorische component onder de enigszins dubbelzinnige titel ‘Een eerste verkenning van kerkboekenland’ deel uit. Ook in Heijtings studie over catechismi en confessies, een jaar later, wordt een analyse van dit genre gecombineerd met een hoofdstuk over de verbreiding ervan, waarin onder anderen de drukkers, de distributeurs en de beoogde lezers aan de orde worden gesteld.6 Kuitert stelde
1
2
3 4 5
6
Zie voor een overzicht van zijn catalogi en bibliografieën: M. Keyser e.a. (red.), Frederik Muller (1817-1881). Leven & werken. Zutphen 1996 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe Reeks, 2). Zie voor toneel: L.J.N.K. van Aken (samenst.), Catalogus Nederlands toneel. 3 dln. Amsterdam 1954-1956; voor kluchten: P.P. Schmidt, Zeventiende-eeuwse klachtboeken uit de Nederlanden. Een descriptieve bibliografie. Utrecht 1986 (Publikaties van de Vakgroep Nederlandse Taal- & Letterkunde, 13); voor populair proza: M. Buisman J. Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815: romans, novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alphabetische naamlijst. Amsterdam [1960]; J.L.M. Gieles, A.P.J. Plak (samenst.), Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700 / Bibliography of prose fiction written in or translated into Dutch 1670-1700. Nieuwkoop 1988 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 24); J. Mateboer (samenst.), Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1701-1800/ A bibliography of prose fiction written in or translated into Dutch (1701-1800). Nieuwkoop 1996 (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 31); voor kookboeken: J. Landwehr, Het Nederlandse kookboek 1510-1945. Een bibliografisch overzicht. 't Goy-Houten 1995; J. Witteveen, B. Cuperus, Bibliotheca gastronomica. Eten en drinken in Nederlanden België 1474-1960. 2 dln. Amsterdam 1998. Met de term genre wordt hier bedoeld een type tekst of drukwerk, dat zich inhoudelijk en/of vormelijk van andere tekstsoorten laat onderscheiden. B. van Selm, Een menighte treffelijcke boecken. Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Utrecht 1987. T.H.J. Clemens: De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken 1680-1840. Dl. I: Analyse van aanbod en appreciatie; Dl. II: Inventaris van de uitgaven. 2 dln. Tilburg 1988. Dissertatie KUB. W Heijting, De catechismi en confessies in de Nederlandse Reformatie tot 1585. 2 dln. Nieuwkoop 1989. (Bibliotheca bibliographica Neerlandica, 27).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
209 een lijst samen van literaire series die in de jaren 1850-1900 in Nederland zijn uitgegeven. Op basis van deze lijst kon zij een breed, maar vooral boekhistorisch beeld geven van de opkomst van literaire series.7 Ook vanuit de handschriftelijke traditie zijn sinds kort repertoria van bijvoorbeeld sproken en berijmde gebeden gemaakt, waarin het genre in een breder cultuurhistorisch perspectief kon worden geplaatst.8 Dit samengaan van inventariseren, meer of minder uitvoerig bibliograferen en vervolgens bestuderen en analyseren vinden we ook terug in drie proefschriften die in 1997 zijn verschenen, namelijk die van Salman, Den Hollander en Bosma. Ze vormen de aanleiding tot een vergelijkend warenonderzoek naar genrebibliografieën. Niet om aan het slot tot een medaille-uitreiking over te gaan - ze hebben alledrie al ruimschoots gewonnen -, maar vooral omdat deze studies de mogelijkheid bieden een aantal aspecten van de vigerende bibliografische en boekhistorische praktijk aan de orde te stellen. Na een korte inhoudelijke karakterisering van de drie boeken wordt aandacht besteed aan de manier waarop het materiaal verzameld is, aan de bibliografische beschrijvingen, de boekhistorische component, de multidisciplinariteit en aan enkele ontwikkelingen op elektronisch gebied.
Opzet en korte inhoud Den Hollander wil van de tekst van alle Nederlandstalige bijbeledities uit de periode 1522-1545 via stemmatologisch onderzoek de ‘legger’ achterhalen. Een aanzienlijk deel van zijn boek wordt derhalve in beslag genomen door een bibliografische lijst met uitvoerige descriptieve beschrijvingen van de 80 verschillende Nederlandse bijbelvertalingen die hij wist op te sporen (p. 243-511). Ook heeft hij een apart hoofdstuk gewijd aan de drukkers en uitgevers die bij de productie van de bijbelvertalingen betrokken waren (p. 27-126). Het zijn vooral inventariserende en opsommende hoofdstukken. De kern van zijn boek wordt gevormd door het derde hoofdstuk ‘De teksttraditie’ (p. 127-234), waarin hij een technische uiteenzetting geeft over de methode die is gebruikt om de onderlinge tekstuele verwantschap tussen de achterhaalde bijbeledities te bepalen. Er wordt gewerkt met een aan de Vrije Universiteit ontwikkelde programmatuur die op basis van een onderlinge vergelijking van een groot aantal bijbelplaatsen uit de gevonden bijbelvertalingen resulteert in diverse stambomen. Daaruit is af lezen welke editie, of onderdelen daarvan, op welke voorganger(s) teruggaat. Duidelijk wordt dat er bij zo'n omvangrijke tekst als de bijbel niet altijd een eenduidige verwantschap is aan te geven met eerder verschenen
7 8
L. Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland, 1850-1900. Amsterdam 1993. B.T. Hogenelst, Sproken en sprekers. Inleiding op en repertorium van de Middelnederlandse sproke. 2 dln. Amsterdam 1997 (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, 16); J.B. Oosterman, De gratie van het gebed. Middelnederlandse berijmde gebeden: overlevering en functie, met bijzondere aandacht voor produktie en receptie in Brugge (1380-1450). 2 dln. Amsterdam 1995 (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, 12).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
210 edities. Het is uiteraard het meest eenvoudig, wanneer we te maken hebben met een pagina-voor-pagina-herdruk. Zo drukte in 1541 de Antwerpse drukker Anthonis van der Haeghen een editie van het Nieuwe Testament. Ze is bijna integraal overgenomen
Uit het Boexken daer men in leren mach salichlic te sterven. Antwerpen: Adriaen van Berghen, 1500. Waarschijnlijk voorstellende het toenmalige atelier van de drukker ‘In die Grote Mortier’. (Den Hollander, 43).
uit de editie die Merten de Keyser in 1525 van het Nieuwe Testament had gedrukt voor zijn vader Govaert vander Haeghen (p. 233). In andere gevallen heeft een editie echter meerdere voorvaders: diverse vertalingen komen soms op een zeer eclectische manier tot stand. Zo blijken de vier Evangeliën uit de editie 1530 van Jan van Ghelen via de Hiero Fuchs-editie uit 1525 terug te gaan op de eerst verschenen Luthervertaling uit 1522, waarbij als tussenstadium ook nog de uitgave van Adriaen van Berghen uit 1523 een rol speelt. Vooral de Luthervertaling blijkt een veel gekopieerde bron te zijn. Ook Erasmus' vertaling en de Vulgaattekst zijn met enige regelmaat de basis geweest voor bijbelvertalingen uit de onderzochte periode. Per saldo blijkt de Lutherbijbel voor ruim de helft van de edities de oorsprong, direct of via via. In de studie van Salman staan de Nederlandse almanakken uit de periode 1570-1705 centraal. Het betreft ‘drukwerk dat als vaste basis een kalender heeft, maar daarnaast altijd aanvullende teksten van informatieve en/of moreel-instructieve en/of diverterende aard bevat’ (p. 17). Almanak betekende oorspronkelijk: tabel, waarin de bewegingen van zon en maan schematisch zijn weergegeven (p. 15). Het zijn vooral deze teksten die, mede door het seriële karakter, een uitstekende bron vormen voor mentaliteitsgeschiedenis. De twee grote vragen die Salman stelt zijn: Hoe functioneerde de almanak in de laatzestiende- en zeventiende-eeuwse Republiek als lectuur en handelswaar? Op welke wijze kunnen we de almanak benutten als mentaliteitshistorische bron? De conclusie is dat massadrukwerk als almanakken ‘de leef- en denkwereld van grote groepen mensen mede vorm (heeft) gegeven’ (p. 379). Tussen het stellen van de vragen en de nogal voor de handliggende conclusie - elke gelezen tekst draagt toch op een of andere wijze bij aan de denkwereld van de lezer - brengt Salman op tal van terreinen de ontwikkeling tussen 1570 en 1705 in kaart. Daarbij benadert hij de almanak vanuit twee duidelijk onderscheiden invalshoeken: als een boekje met teksten op allerlei gebieden én als handelswaar. Beide componenten leveren voor deze representant van het populaire drukwerk ‘een waaier van vele en soms schijnbaar weinig verwante onderwerpen’ op. In het gedeelte waarin de almanak
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
als lectuur wordt onderzocht, betekent het aandacht voor astrologie en astronomie (hfdst. 3), astrologische geneeskunde (hfdst. 4), religie (hfdst. 5), en informatie, lering en vermaak (hfdst. 6). Salman beschrijft niet alleen de ontwikkelingen in het wetenschappe-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
211 lijke discours of in de opvattingen binnen de officiële kerk, maar ook gaat hij na wat er van die ontwikkelingen en opvattingen feitelijk doordrong in de almanak. Waar hij de almanak als handelswaar onderzoekt, gaat hij in op de makers (hfdst. 8), de distributeurs (hfdst. 9) en de kopers (hfdst. 10). Elk hoofdstuk heeft ook weer een eigen onderverdeling, waaruit de inhoudelijke rijkdom van de almanak op velerlei gebied is af te lezen. Bosma hanteert een met Salman vergelijkbare opzet. Voordat hij aan de daadwerkelijke bespreking van de preken toekomt, ontvouwt hij in het eerste hoofdstuk de gevolgde methode van onderzoek (p. 1-46). Hij verwacht op basis van zijn corpus preken de invloed die de Verlichting uitoefende op de religieuze mentaliteit in de Republiek in de tweede helft van de achttiende eeuw te kunnen achterhalen. Vervolgens gaat hij in het tweede hoofdstuk (p. 47-84) in op het begrip Verlichting; het derde geeft een beschrijving van religie in de achttiende-eeuwse Republiek, waarin onder meer de diverse geloofsrichtingen (lutheranen, doopsgezinden, remonstranten, église Wallonne) de revue passeren (p. 85-134). Daarna begint hij aan het eigenlijke werk. Laag voor laag fileert hij de gedrukte preek: materieel (p. 135-188), thematisch (p. 189-264), stilistisch (p. 265-318) en inhoudelijk (p. 319-378) om aan het slot in ‘Verlichting in preken’ het concrete Verlichtingsgehalte in de onderzochte preken vast te stellen. Dat hij zich bij de keuze van de te analyseren preken uiteindelijk meer door de auteurs ervan laat leiden dan door de preken zelf ook Bosma kan geen 10.000 preken bestuderen - is weliswaar begrijpelijk, maar doet toch afbreuk aan zijn tot dan toe strak volgehouden methodische opbouw. Bosma signaleert, met het nodige voorbehoud, een trend. De geleidelijke verandering in het religieuze denken en voelen onder invloed van de Verlichting blijkt zich inderdaad in de gedrukte preek te weerspiegelen, ‘zij het niet altijd even diepgaand en in een telkens ander tempo’ (p. 395).
Materiaal verzamelen Het samenstellen van genrebibliografieën lijkt, dankzij de opkomst van catalogi in elektronische vorm (Online Publieks Catalogus (OPC), Nederlandse Centrale Catalogus (NCC), Short Title Catalogue, Netherlands (STCN)) aanzienlijk sneller, gemakkelijker en beter te kunnen dan voorheen. Maar schijn bedriegt. De drie auteurs vinden ieder nog forse problemen op hun weg. Er is Den Hollander alles aan gelegen te beschikken over een zo compleet mogelijke lijst van alle onderscheiden bijbeledities. Immers, het bibliografische onderzoek is noodzakelijk om vast te stellen welke edities in het filologische gedeelte betrokken dienen te worden: ‘Het bibliografisch onderzoek moest dus een zodanig analyserend gehalte hebben, dat het onderscheiden van edities en identificatie van afzonderlijke exemplaren mogelijk zou zijn’ (p. 243). Daarbij heeft Den Hollander het relatief gezien nog het gemakkelijkst gehad, omdat hij één gekende titel inventariseerde, waarvoor hij al ruimschoots een beroep kon doen op ‘natuurlijk de bibliografie van Nijhoff/Kronenberg’ (p. 245). Hiermee is niets ten nadele gezegd van de uiteindelijke prestatie die Den Hollander levert met zijn bijeengebrachte corpus. Wie de beschrijvingen van Den Hollander legt naast die
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
212 van Nijhoff/Kronenberg, moet constateren dat de bibliografische wetenschap een grote sprong voorwaarts heeft gemaakt.9 Bosma verzamelde, niet zonder slag of stoot, ruim 1750 titels. En hij heeft van de drie hier besproken onderzoekers duidelijk het zwaarste werk verricht. Het samenstellen van een bruikbare bibliografie is voor hem in elk geval een ‘onafzienbaar monnikenwerk’ (p. 33) geweest. Daarvoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. Het zoeken naar onbekende titels vormde een eerste probleem. Maar ook de afbakening van de preek ten opzichte van andere religieuze tekstsoorten bleek bijzonder lastig. Er diende veel kaf van het koren te worden gescheiden. Onder een preek (waaronder hij ook de leerrede, (boet)predikatie, bid-, dank- of bedestond en lijkrede rekent) wordt thans verstaan een religieus stuk proza, dat handelt over een bijbelse tekst, gericht is op toehoorders, opgebouwd is volgens retorische principes en (gewoonlijk) goedgekeurd is met een kerkelijke approbatie. Maar met zo'n omschrijving blijken de meeste systematische catalogi in bibliotheken toch niet adequaat genoeg ingericht te zijn om het bezit van hun instelling op het gebied van dit genre daadwerkelijk zichtbaar te maken. De treurigmakende conclusie is, dat in bijna iedere bibliotheek meer relevante titels zijn gevonden dan dat er volgens de systematische catalogus zouden moeten zijn (p. 34, noot 116). Vooral convoluten blijken nu eens in hun geheel (dat wil zeggen alleen de eerste titel) dan weer als afzonderlijke eenheden te zijn beschreven. In de UB Utrecht bleken grote aantallen brochurebundels met gelegenheidspreken niet in de algemene catalogus beschreven (p. 36). In de UB Leiden moest wegens het ontbreken van een overzichtslijst van de aanwezige portefeuilles ‘soms worden gegokt welke portefeuilles van belang zijn’ (p. 36, noot 124). Ook na de recente STCN-beschrijving van dit materiaal blijft, volgens Bosma, de gebruiker in het duister tasten. Toch weet hij een lichtpuntje te melden, namelijk dat er dankzij retro-invoer door diverse bibliotheken van hun bezit in de NCC - de elektronische opvolger van de Centrale Catalogus - aanmerkelijk meer titels te vinden zijn dan aanvankelijk gevonden waren (p. 38, noot 132). Voordat Salman kon beginnen, moest ook hij min of meer van de grond af aan zijn corpus teksten opnieuw inventariseren. Zijn basismateriaal stond vermeld in enkele recente bibliografische bronnen, maar ook door aan de STCN almanaktitels te ontlenen heeft hij zijn bibliografie kunnen samenstellen.10 In ‘Zoekgeschiedenis en -instrumenten’ verantwoordt hij zijn speurtocht.11 Over zijn wedervaren komen we weinig te weten, maar ook hij moet bij zijn inventariserende werk met nogal wat moeilijkheden te kampen hebben gehad. Vooral het feit dat veel exemplaren in archieven terecht zijn gekomen - en archiefdiensten zijn in het algemeen niet de aangewezen instellingen om de oude werken te verzamelen die in hun ressort zijn verschenen of gedrukt12 - moet zijn zoektocht er niet eenvoudiger op hebben gemaakt. De bij het boek behorende cd-rom bevat 856 records met beschrijvingen van almanak-
9 10 11 12
W. Nijhoff, M.E. Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540. 3 dln. 's-Gravenhage 1923-1971. Zie de cd-rom, Inleiding Bibliografie. Zie § 1.2 op de bij het boek behorende cd-rom. Stelling 8 bij het proefschrift van Heijting, De catechismi.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
213 ken. Ondanks hulpvaardige informanten, welwillende antiquaren en verzamelaars heeft Salman maar 689 (80,5%) beschrijvingen op grond van autopsie kunnen maken: van 82 (9,5%) uit de literatuur bekende almanakken was geen vindplaats bekend, 53 (6,2%) bleken zoekgeraakt in hun bewaarplaats en van 32 (3,8%) almanakken waarvan de bewaarplaats wél bekend is, konden om allerlei redenen geen beschrijving op grond van autopsie worden gemaakt. Er is dan ook niet gestreefd naar volledigheid en de bibliografie wordt als voorlopig gepresenteerd. Ze was geen doel op zich: ‘er moest voldoende primair materiaal bijeengebracht worden om een goed gefundeerde cultuurhistorische studie te schrijven over de zeventiende-eeuwse almanak.’13 Volgens Salman is zijn bibliografie daarvoor voldoende geschikt gebleken. De spiegelwaarde - de term wordt door Clemens gebruikt14 - van Salmans inventarisatie lijkt inderdaad groot genoeg, maar het is even onthutsend als verontrustend te moeten constateren dat een kleine 20% van het totale corpus om wat voor reden dan ook uit het zicht is verdwenen.
Titelbeschrijvingen Behalve de vaste elementen in een titelbeschrijving, zoals auteur, titel, drukaanduiding en impressum zijn bij de beschrijvingen van het oude boek de collatieformule (het formaat en de opbouw van het boek in katernen) en de vingerafdruk (het volgens vaste regels in een formule brengen van jaar, formaat en de positie van enkele katernsignaturen ten opzichte van de erboven staande tekst) tegenwoordig in Nederland ook standaardonderdelen. De collatieformule is een beschrijvingselement dat pas na de Tweede Wereldoorlog, vooral na het verschijnen van Fredson Bowers' Principles of bibliographical description in 1949, langzaam maar zeker veld heeft gewonnen. In de periode daarvoor werd ze nog vrijwel niet, of in rudimentaire vorm, toegepast. Pionierster was de volbloed bibliografe mejuffrouw M.E. Kronenberg, die, volgens Wouter Nijhoff, ‘bij de beschrijvingen van de post-incunabelen een meer moderne en juistere collatie’ heeft ingevoerd.15 Vooral vanaf het begin van de jaren tachtig vinden we de collatieformule min of meer regelmatig in bibliografieën toegepast.16
13 14 15 16
Zie de cd-rom, inleiding Bibliografie. Zie Clemens, De godsdienstigheid. Dl. I, 30. Zie zijn ‘Woord vooraf’ in: Nijhoff, Kronenberg, Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, XI. In Gieles, Plak, Narratief-fictioneel proza wordt in de inleiding gemeld, dat in de voorbereidende fase (1981) nog was besloten dat er ‘geen details over de opbouw, noch andere bijzonderheden van beschreven exemplaren verstrekt zouden worden’. Naar mate het project vorderde besloot men echter toch die elementen toe te voegen ‘die identificatie van drukken mogelijk maken, in het bijzonder formaat, opbouw en zetselverdeling’ (p. 9). P.J. Buijnsters constateerde in zijn bespreking van deze bibliografie: ‘Op het punt van bibliografische beschrijving en exemplaarvergelijking hebben de samenstellers geen moeite gespaard. Pas hieraan merkt men welk een enorme sprong voorwaarts de wetenschappelijke bibliografie heeft gemaakt, vergeleken met het simpele bladzijde tellen van Buisman.’ Zie: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 105 (1989), 314.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
214 De STCN-vingerafdruk, in 1979 publiekelijk gepresenteerd met de verschijning van J.A. Gruys en C. de Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the STCN, is eveneens een vaste verschijning geworden in bibliografieën die het boek vóór 1800 tot onderwerp hebben. Nu is Bosma de enige die heeft afgezien van het vermelden van zowel de vingerafdruk als de collatieformule. Hij houdt het bij eenvoudige beschrijvingen: ‘Doorgaans is een titel zo volledig mogelijk vermeld en zijn het formaat en de paginering van voor-, na- en hoofdwerk aangegeven met Romeinse en Arabische cijfers’ (p. 447). Het is duidelijk een materiaalverzameling die in dienst staat van zijn mentaliteitshistorische onderzoek. De vraag is of uitvoeriger beschrijvingen met collatieformule en vingerafdruk een meerwaarde zouden hebben gehad voor de centrale vraagstelling. Bij de inhoudelijke, stilistische en thematische bespreking van de preken zijn de verkorte beschrijvingen niet echt van cruciaal belang. In het boekhistorische gedeelte speelt de keuze voor een simpele beschrijving hem echter wel parten. Bij de bespreking van de populariteit van bepaalde auteurs blijkt Bosma bij herdrukken toch gedwongen de vingerafdruk-methode toe te passen om vast te stellen of hij met een echte herdruk te maken heeft of met een titeluitgave. ‘Dit is in de praktijk niet altijd gemakkelijk en bovenal extreem tijdrovend bij een uitgebreid corpus als in deze studie is onderzocht’ (p. 161). Om die reden heeft hij ervan afgezien systematisch de vingerafdruk te noteren. Als discriminanten voor het herkennen van herdrukken dan wel titeluitgaven - bij gedrukte preken zijn andere methoden vaak toereikend, stelt Bosma (p. 162) - gebruikte hij het verschil in lettertype (romein/gotisch), het voorkomen van Hebreeuws of Grieks en het voorkomen van houtsneden om ‘snel de verschillende edities te vergelijken’ (p. 162). Toch was ook hij gedwongen beide methoden ‘uiteraard’ te combineren met een ‘oogcontrole van enige fingerprints, aangezien zowel het controleren van afwijkende lettertypen als het controleren van houtsneden nog niets zegt over de status van de in romein of gotisch gezette hoofdtekst: herdrukt of niet’ (p. 162, noot 121). Deze wat tweeslachtige methode is een laveren tussen Scylla en Charybdis, ook al werd er uitgegaan van ‘het nadeel van de twijfel’ (p. 162, noot 120). De beschrijvingen die Salman van de almanakken geeft, zijn uitvoeriger dan die van Bosma. Hij geeft wel de collatieformule en de vermelding van de STCN-vingerafdruk. Voor de samenstelling van de almanak is de opbouwformule van wezenlijk belang, maar hoe de vingerafdruk precies functioneert binnen Salmans bibliografie blijft onduidelijk. Nergens heb ik het belang van het vermelden van de STCN-vingerafdruk aangetoond gezien. En dat lijkt me een mager resultaat. De vraag blijft of het vermelden van de STCN-vingerafdruk standaard in beschrijvingen moet worden opgenomen of dat er voortdurend een afweging dient plaats te vinden tussen doel, functie en inspanning, zoals Bosma heeft gedaan. Den Hollander is het meest uitgebreid in zijn beschrijvingen. Een afbeelding van de titelpagina wordt gevolgd door een transcriptie van de titelpagina en het colofon, waarna de collatieformule volgt. Ook de vingerafdruk heeft een functionele plaats in de beschrijving gekregen evenals een globale weergave van de inhoud. Een census van exemplaren, literatuurverwijzingen en een afdeling opmerkingen besluit elke beschrijving.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
215
Boekhistorische observaties Alle drie de auteurs plaatsen het genre in een breder cultuurhistorisch verband. Dat levert, in vergelijking met bibliografieën van vroeger datum, steeds meer gegevens op over de wijze waarop uitgevers met bepaalde genres omgingen en inzicht in de functionaliteit van de genres in de dagelijkse praktijk. Den Hollander besteedt aandacht aan ‘De Nederlandse markt in deze periode’, maar doet dat erg summier en op basis van reeds bestaande literatuur. Dat levert weinig nieuws op. Hij stelt vast dat het aantal bijbeledities in de periode 1500-1540 verviervoudigde ten opzichte van de periode voor 1500: van 24 (1,6%) naar 97 (6%) van de totale boekproductie in de beide periodes. Met enkele opmerkingen over het toegenomen leespubliek als gevolg van de overgang van voorlezen naar stillezen (vooral in de privé-sfeer) en over de censuur op bijbels houdt Den Hollander het verder voor gezien. Dat hangt ongetwijfeld samen met het feit dat hij vooral filologisch-stemmatologisch is geïnteresseerd. Het hoofdstuk over de 27 drukkers/uitgevers die verantwoordelijk waren voor de Nederlandse bijbelproductie tussen 1522 en 1545 geeft een state of the art. De korte biografietjes met daarna de karakterisering van hun fondsen zijn als achtergrond informatief, maar ook deze bevatten weinig nieuws. Ze voegen in elk geval weinig toe aan de gepresenteerde tekstuele verwantschappen tussen diverse bijbeledities. Salman gaat het verst met zijn boekhistorische excursies, omdat een groot deel van zijn onderzoek gericht is op de producenten van almanakken. Behalve aan de almanak als verhandelbare waar besteedt hij ook uitvoerig aandacht aan de kopers en de lezers. Hij richt zich met name op vier productiecentra van almanakken: Deventer, Amsterdam, Utrecht en Leeuwarden. Hierdoor krijgen we beter zicht ‘op het belang van de almanak in het boekbedrijf, op de geografische spreiding binnen en buiten de stad, op het sociale profiel van de makers en de kopers, op de productiebeperkende of -stimulerende rol van de overheid en op de morele toetsing door de kerk’. Een en ander wordt systematisch uitgewerkt op verschillende niveaus, onder meer op dat van de drukkers/boekverkopers. Salman schetst de continuïteit en de omvang van de productie in de vier steden, de onderlinge relaties tussen drukkers/boekverkopers, hun commerciële succes, de relatie tussen hun gezindte en de aard van hun almanakken, oplagecijfers en de diversiteit in het aanbod. Ook de verhouding met de overheid (vooral lokaal) komt uitvoerig ter sprake. Daarnaast licht hij de berekenaars, samenstellers en auteurs door: wie waren zij en welke invloed oefenden zij uit op de inhoud van de almanak? Daarnaast beschrijft Salman het afzetgebied en het distributienetwerk van onder anderen colporteurs; en dat niet alleen voor de vier genoemde steden, maar ook voor de omringende streken. De vooral potentiële en beoogde kopers komen via een omweg voorzichtig in beeld. De reële kopers blijken bij gebrek aan bronnenmateriaal nauwelijks te achterhalen. Het feit dat er een bijzonder gevarieerd aanbod van almanakken was, rechtvaardigt in elk geval de conclusie dat ‘geen enkel echelon van de samenleving werd uitgesloten’ (p. 326). Een belangrijke conclusie is wel, dat ‘niet zozeer de aard van het koperspubliek of de hoogte van de almanakprijzen, maar vooral
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
216 de omvang van de potentiële markt (sterk) verschilde in de vier steden’ (p. 345). Het feit dat Salman al deze aspecten per stad systematisch behandelt, maakt het lezen van zijn boek niet altijd even opwindend. De ontelbare hoeveelheid bijeengebrachte gegevens imponeert, maar stimuleert niet tot langdurig lezen. In dat opzicht kan zijn Een handdruk van de tijd, de catalogus van de gelijknamige driedubbele tentoonstelling uit 1997, een redelijk alternatief genoemd worden voor wie alleen geïnteresseerd is in de hoofdlijnen van zijn onderzoek. De belangrijkste facetten van het fenomeen almanak worden hierin op een aantrekkelijke manier aan een breed publiek gepresenteerd, overigens zonder dat de wetenschappelijke betrouwbaarheid uit het oog is verloren. Bovendien voegen de vele illustraties nog een extra dimensie toe aan zijn tekst.17 Bosma levert een bijdrage aan de geschiedenis van het achttiende-eeuwse boekbedrijf door, hoewel minder geprononceerd dan Salman, een aantal interessante boekhistorische observaties te doen naar aanleiding van de preek als handelswaar. Vragen over hoe de preken eruit zagen en hoeveel er werden uitgegeven raken immers direct aan de vraag hoe de boekhandel deze teksten op de markt bracht. Er blijkt in de periode 1750-1770 een vrij constante manier van presentatie: kwarto-formaat en in gotische letter gedrukt. Daarna wordt gaandeweg het groot-octavo formaat in combinatie met de romeinse letter gangbaar. Er zijn echter ook uitgaven in het klein octavo-formaat en met gotische letter gedrukt. Volgens Bosma weerspiegelt zich in de keuze van de gotische letter vooral een vasthouden aan de orthodoxie. Soms werden van eenzelfde titel twee versies uitgegeven: een reguliere in groot-octavo (romein) en een speciale volksuitgave in klein-octavo (gotisch). Het gebruik van de gotische letter wordt dan vooral ingegeven door het bedienen van een eigen marktsegment. Naast losse preken verschijnen ook prekenbundels die soms wel duizend pagina's beslaan. Daarnaast blijkt het uitbrengen van preekboeken in serievorm eveneens een manier om aan klantenbinding te doen. Hoeveel titels er jaarlijks zijn geproduceerd en hoe de conjunctuur van de gedrukte preek in de tweede helft van de achttiende eeuw verliep, is bij gebrek aan oplagecijfers moeilijk vast te stellen. Wie op basis van het tellen van het aantal titels uitspraken wil doen, geeft een vertekend beeld, omdat bij de productie van preken tevens het aantal gedrukte vellen van belang is. Een daling van 400 vellen per jaar naar 200 weerspiegelt de geleidelijk afnemende belangstelling voor dit genre: binnen 50 jaar halveerde de productie van gereformeerde preken. Toch zijn er in de periode 1750-1800 nog 5552 gereformeerde preken gepubliceerd. Bij de andere denominaties lag dat aantal aanzienlijk lager. De lutherse predikanten produceerden 322 preken, terwijl de doopsgezinde er 486 op hun naam hebben staan. Topscoorder is de gereformeerde predikant Bernardus Smytegelt met 402 verschillende preken, op ruime afstand gevolgd door Joannes Beukelman met 334.
17
Zie: J. Salman, Een handdruk van de tijd. De almanak en het dagelijks leven in de Nederlanden, 1500-1700. Delft [enz.] [1997]. Uitgave n.a.v. de gelijknamige tentoonstelling, gelijktijdig gehouden in het Stedelijk Museum Het Prinsenhof in Delft, het Historisch Museum De Waag in Deventer en de Provinsjale Biblioteek fan Fryslân in Leeuwarden in de periode 30 september 1997 t/m 1 februari 1998.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
217
In de preek De voortreffelijkheid en gelukzaligheid van des Heeren volk (Amsterdam 1751) wordt het onderscheid tussen bijbelcitaten en ‘gewone tekst’ minutieus weergegeven door het gebruik van gotische en romeinse letters. (Bosma, 279).
Aandacht is er ook bij Bosma voor de lezers en het leesgedrag, ‘een speerpunt in het huidige onderzoek naar het mentaal-culturele overgangsproces in de achttiende eeuw’ (p. 170). Vragen naar wie de preken lazen, hoeveel lezers er waren en of de preken wellicht eerder om redenen van formele, publicitaire aard gedrukt werden dan als leesvoer, stelt hij op heldere wijze aan de orde. Aansluitend bij recentelijk verricht lezersonderzoek concludeert Bosma dat de afnemers van preken vooral onder ‘royale’ kopers moeten worden gezocht. Alleen gelegenheidspreken van lokaal belang kwamen ook bij bescheiden kopers terecht. Concrete kopers zijn niet echt aan te wijzen. Via intekenlijsten, voorredes en recensies weet Bosma gegevens over lezers en leesgedrag boven water te halen. Daarbij blijkt er een duidelijke discrepantie te bestaan tussen uitlatingen over de afkeer die het publiek van (het lezen van) preken zou hebben en het enorme aantal uitgaven dat de markt overspoelde.
Multidisciplinariteit Salman en Bosma hebben vooral een cultuurhistorische invalshoek en gebruiken hun corpus teksten om mentaliteitsveranderingen te laten zien op diverse maatschappelijke terreinen. Daarmee zijn het studies die het boek een duidelijke plaats geven in de context waarbinnen het gefunctioneerd heeft en geproduceerd is. Ze voegen zich daarmee in de nog korte rij van Clemens, die anno 1988 schrijft dat de: oude grenzen tussen de verschillende historische disciplines sterk onder druk komen te staan door het streven naar een zo mogelijk allesomvattend beeld van het verleden en door het inzicht dat het godsdienstige, inclusief zijn institutionele en ideologische aspecten, niet geïsoleerd kan worden van de sociale, economische en culturele context waarbinnen het gefunctioneerd heeft, waaraan het mede vorm gegeven heeft, maar waardoor het ook gevormd is.18
18
Zie: Clemens, De godsdienstigheid. Dl. I, 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
218 Zowel Salman als Bosma slagen erin die twee polen van het boek, die van actor en agens, op een overtuigende manier te presenteren. Salman weet de brug tussen het boek als lectuur en handelswaar duidelijk te slaan. De wisselwerking tussen inhoud en vorm, tussen economisch belang en de verlangens van de kopers, tussen het aanbod en de mogelijkheden van de kopersmarkt ziet de lezer meer dan eens gedemonstreerd. Ook Bosma wijst vanuit de diverse hoofdstukken over en weer naar de directe relatie tussen functie en verspreiding, tussen vraag en aanbod. Volgens Den Hollander is er ook duidelijk winst te behalen uit een combinatie van de immateriële kant van de bijbeledities (dus: de bijbeltekst) met de materiële kant (bijvoorbeeld de typografie): ‘In deze studie is er naar gestreefd zo veel mogelijk de resultaten van historisch, filologisch en bibliografisch onderzoek samen te brengen’ (p. 6). Waar op basis van filologische gegevens niet voldoende argumenten voor verwantschap tussen bijbeledities aanwezig waren, kon soms op basis van materiële argumenten wel een verwantschap vastgesteld worden. De multidisciplinaire aanpak is zelfs ‘kenmerkend voor sommige moderne bibliografieën en hangt ten nauwste samen met de rol die het bibliografisch onderzoek (...) vervult’ (p. 243). De winst die Den Hollander suggereert ten aanzien van het samengaan van de materiële kant en de immateriële kant komt me wat mager voor, zeker vanuit analytisch-bibliografisch perspectief bekeken. De omstandigheid dat de filoloog bij onzekerheid over verwantschap tussen teksten, in dit geval bijbeledities, de hulp inroept van de analytisch-bibliograaf lijkt me, zoals Den Hollander het presenteert, vooral een zwakte bloot te leggen van de door hem en anderen toegepaste computermethode. Het voorbeeld dat hij geeft - de basis van de 1533-editie van Adriaen van Berghen is de 1532-editie van Peter Jansz., hoewel filologisch onderzoek ook andere relaties suggeert - laat zien, dat de computerfilologie uiteindelijk niet zonder de analytische bibliografie kan. Ondanks de verschillende theoretische modellen die via ingebouwde controle- en correctiemechanismen een zo exact mogelijk cardiogram moeten genereren - de hartslag van de teksttraditie -, blijkt uiteindelijk de analytische bibliografie toch nog het verlossende woord te moeten spreken. De vraag rijst of we de problematiek van de teksttraditie en de onderlinge verwantschap tussen de diverse bijbeledities niet exclusief vanuit de analytische bibliografie kunnen benaderen. Zeker nu Den Hollander laat zien dat juist op de overgang van het ene bijbelboek naar het andere bijbelboek belangrijke pieken in tekstvarianten voorkomen. Dat deze breuken samenhangen met de wijze waarop de bijbel is geproduceerd, namelijk in gedeeltes, is een kolfje naar de hand van de analytisch-bibliograaf. De scheiding tussen de ‘gedeeltes’ valt meestal niet samen met de productie-eenheid (pagina, vorm of vel). Het is dankzij de vingerafdruk dat Den Hollander diverse (soms incomplete) exemplaren heeft geïdentificeerd. En daarmee blijft hij binnen de analytisch-bibliografische discipline. Van een onderlinge en wederzijdse bevruchting van stemmatologie en analytische bibliografie blijkt eigenlijk niets. Van een herplaatsing (herdatering) van een editie op basis van stemmatologisch onderzoek is geen sprake. Hij suggereert weliswaar diverse directe contacten tussen uitgevers/drukkers, maar of die contacten een extra argument zijn om de filologisch vastgestelde ontleningen in tekst te onderbouwen, lijkt me geen vraag.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
219
Van manueel naar digitaal Afgezien van het gebruik van tekstverwerking, databases en spreadsheets bij het maken van de hier besproken studies - het verdwijnen van carbonpapier en typemachine hoeven we niet te betreuren - is het toepassen van gespecialiseerde computerprogrammatuur een ontwikkeling die nog betrekkelijk nieuw is. Den Hollander gaat daarbij het meest ver. De resultaten van zijn onderzoek konden niet dan na gebruikmaking van computerprogrammatuur bereikt worden. Het is een van de vernieuwende kanten van het bijbelonderzoek en dat is vooral de winst van zijn proefschrift. Het meer intuïtieve beeld van de bijbeltraditie is nu vervangen door een feitelijk gefundeerde visie. Dat laat zich met name demonstreren aan de hand van de correcties die Den Hollander aanbrengt op de klassieke studie over De Statenbijbel en zijn voorgangers (1937; 2e dr. 1993) van C.C. de Bruin. De door De Bruin gepresenteerde resultaten zijn aan revisie toe. Het manco ervan ligt enerzijds in de wijze waarop de methode werd toegepast, anderzijds in de gevolgde methode van onderzoek zelf. Den Hollander kan nu, dankzij de verfijndere methode, vaststellen dat meer dan de helft van alle vertalingen direct of indirect teruggaat op Luthers bijbel. Een andere belangrijke conclusie is dat voor het weergeven van de
Leonard Bramer van Delft, Wat wonders wat nieuwes. Zeventiende eeuw. (Leiden, Prentenkabinet: inv. nr. PK 3605-012. Salman, verso titelpagina).
teksttraditie 23 stambomen nodig zijn voor de opeenvolgende delen van de bijbel. Ook die zouden niet zonder computertoepassingen zo gerealiseerd kunnen worden. Grote delen van zijn onderzoek zijn zelfs alleen toegankelijk via www, al blijkt dat nog steeds een hachelijk medium. Het adres: www.vu.nl/theology leverde - ondanks een bestaande tendens op de Vrije Universiteit onderzoeksresultaten op deze wijze te publiceren - lange tijd geen resultaat.19 Salman heeft een bibliografie op cd-rom. Daarop vinden we een relationele database in FileMaker Pro 4.0, waarmee op geavanceerde wijze gezocht kan worden in en combinaties gemaakt kunnen worden tussen vijf bestanden: 856 19
Mededeling van A.A. den Hollander in een e-mailbericht van 26 augustus 1998 17.25 uur. Het woord nachtmerrie werd gebruikt. Bij het ter perse gaan van dit jaarboek was inmiddels op: http://www.vu.nl/o_o/faculteiten/godgeleerdheid/ONDZ/index.html wel een aantal bestanden te vinden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
almanakbeschrijvingen, 288 bijwerkjes, 259 drukkers en (boek)verkopers, 101 records met namen van samenstellers, berekenaars en auteurs en circa 225 zwartwitafbeel-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
220 dingen van titelpagina's en kalenderprenten. De omvang van het materiaal en de betere en snellere mogelijkheden van zoeken worden als belangrijkste redenen genoemd om de bibliografie op cd-rom te presenteren. Bovendien kan men maar liefst via zeventien verschillende ingangen een zoekterm opgeven, onder meer formaat, commentaar, vingerafdruk, jaar, bijwerk, titel, illustraties. Maar ook alle namen die in de beschrijvingen en het bijwerk worden genoemd zijn met een druk op de knop op het scherm te krijgen. En wie het resultaat liever gedrukt heeft, klikt op ‘Printen’. De vraag is of dat alles niet wat veel is. Wie het boek heeft gelezen, zal zeker enkele zoektermen of namen kunnen verzinnen, en met het boek in de hand ook nog wel een paar ingenieuze zoekcombinaties kunnen maken. Maar vooral de spelling van de zeventiende-eeuwse namen en begrippen zal daarbij een probleem vormen. Daarnaast zijn er ook andere nadelen te noemen. Met de uitgave van zijn bibliografie op cd-rom luidt Salman bijvoorbeeld het tijdperk in van het verdwijnen van het fenomeen handexemplaar, waarin aanvullingen en correcties kunnen worden genoteerd, en we hebben gezien dat die kunnen oplopen tot 20% van het totale corpus. Daarnaast blijft er ook nog een gedrukt boek te doorzoeken, dat - net als de studies van Bosma en Den Hollander - niet zonder registers kan. Een integrale, full-text doorzoekbare presentatie van alle resultaten (tekst en bibliografie) zou het antwoord zijn, maar daarbij treedt zonder twijfel verlies aan leesplezier op. De voordelen van het ‘lezend zoeken’ gaan verloren: hoe vaak stuit je al bladerend niet op interessante zaken waarnaar je niet op zoek bent? En alle voordelen van snelheid, kleur, geluid en animatie ten spijt, het ‘lezend surfen’ vormt geen vergelijkbaar alternatief. Ook is er voor het raadplegen een configuratie nodig die niet altijd en overal aanwezig is, en of bijvoorbeeld Windows 95 en 98 - de cd-rom functioneert alleen onder die versies en op Macintosh-systemen - een lang leven is beschoren is een vraag. Dat bovendien nieuwe technische ontwikkelingen de cd-rom op den duur zullen verdringen (denk aan de platenspeler, de spoelenrecorder, de 5¼1/4-inch flop, de beeldplaat) is reëel. Als experiment is de presentatie op cd-rom zeker te waarderen, maar of de combinatie boek en ‘schijfboek’ in de praktijk nu zo gelukkig is, zal diezelfde praktijk moeten leren. In elk geval heeft de gebruiker te maken met dubbele registers op persoonsnamen en plaatsen die elk afzonderlijk steeds maar een deel van het materiaal (boek of cd-rom) toegankelijk maken. Tweemaal zoeken is dus geboden. Bosma en Den Hollander presenteren hun bibliografische resultaten uitsluitend in gedrukte vorm. Bosma heeft aparte indexen op persoonsnamen, op bijbelse persoonsnamen, op bijbelboeken, op geografische namen en op drukkers en boekverkopers. Den Hollander heeft vier registers op zijn bibliografische lijst: een alfabetische lijst van titels, een chronologische lijst van uitgaven, een register van drukkers, uitgevers en boekverkopers en een overzicht van vermelde exemplaren per bibliotheek. Daarnaast heeft hij nog een overkoepelend personenregister op het hele boek. De gebruiker is daarmee gebonden aan de ingangen die de auteurs bieden en dat is een beperking die Salman in elk geval voor wat betreft de gegevens die op de cd-rom staan, niet kent. Veel problemen levert het zoeken op die manier overigens niet op. Als we echter speciaal kijken naar hoe de boekhistorische informatie is terug te vinden, dan
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
221 is die - op uitgevers en drukkersnamen na - niet ontsloten. Een register op onderwerp zoals de boekhistorisch geïnteresseerde zou wensen, is noch bij Bosma noch bij Salman aanwezig. In dat opzicht blijven de registers in studies van bijvoorbeeld Van Selm20 of Brouwer21 witte raven.
De toekomst Salman hoopt dat almanakteksten in de toekomst gebruikt zullen worden bij de bestudering van de ontwikkelingsgeschiedenis van literaire teksten. Literair-historici vinden er onder meer fabels, kluchten, anekdotes en spreekwoorden. Door herpublicatie in het bijwerk van dit soort literaire genres zorgde de almanak voor een enorme verbreding van het leespubliek. Het feit dat Salman dit bijwerk in zijn bibliografie uitputtend toegankelijk heeft gemaakt, opent in elk geval de mogelijkheid een fenomeen als literair ‘gesunkenes Kulturgut’ nader te onderzoeken. Van Den Hollanders onderzoek biedt vooral het stemmatologische gedeelte nieuwe perspectieven. De verdere verfijning van de gebruikte methode om verwantschapsstructuren bloot te leggen lijkt veelbelovend. In bibliografische zin laat hij overtuigend zien, dat bij zijn soort onderzoek, de descriptieve beschrijving op basis van zoveel mogelijk exemplaren met collatieformule en STCN-vingerafdruk een conditio sine qua non is om tot een verantwoord corpus te komen. Zijn uitvoerige bibliografische beschrijvingen roepen ook de vraag op of in dezen de grenzen zijn bereikt en wat de winst van al de nieuwe beschrijvingstechnieken is. Opvallend is dat de toepassing van de vingerafdruk sinds de introductie ervan een min of meer vanzelfsprekend element in beschrijvingen is geworden en dat alleen daar waar inhoudelijke accenten duidelijk de voorkeur krijgen en/of de materiaalverzameling te omvangrijk is, nog wordt afgezien van uitvoerige materiële beschrijvingen, zoals bij Bosma.22 In 1989 constateerde Heijting nog dat op het moment dat hij met de materiaalverzameling van zijn confessies en catechismi begon de nieuwe identificatiemogelijkheden, door middel van de Engelse fingerprint en de Nederlandse methode door middel van de signatuurposities, nog volop in ontwikkeling waren ‘en geen van beide leek rijp om zonder een nadere testfase in een Nederlandse context toegepast te worden.’23 In twee van de hier besproken studies is de vermelding van de vingerafdruk inmiddels toegepast. Zullen de uitputtende beschrijving van het gebruikte papier (watermerken), de band (met alle stempels), de illustratie, de letters, de mise-en-page, enzovoort de volgende elementen in de titelbeschrijving worden? De idee dat er eerst een materiaalverzameling nodig is om verder te kunnen, ver-
20 21 22 23
Deze index bevat ‘in één alfabet persoons- en plaatsnamen, onderwerpen en de titels van anonieme werken (behoudens die van catalogi).’ Van Selm, Een menighte, 398. Zie het ‘Register op namen en zaken’ in: H. Brouwer: Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1779-1849. Leiden 1995, 346-360. Vergelijk ook: P.J. Buijnsters, L. Buijnsters-Smets, Bibliografie van Nederlandse schoolen kinderboeken 1700-1800. Zwolle 1997. Heijting, De catechismi. Dl. I, 19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
222 taalt zich helaas nog niet in de plaats die ze toebedeeld krijgt. Verdedigt Den Hollander de plaatsing van zijn bibliografische lijst nog als het eindproduct van zijn gehele onderzoek, Salman en Bosma plaatsen hun bibliografische inventarisaties achteraan in hun boek, als bijlagen of als cd-rom.24 Dat zegt iets over hen en de algemene waardering voor bibliografische arbeid. Deze blijft qua presentatie in elk geval ‘bijzaak’, terwijl hij toch essentieel is voor elk historisch onderzoek. Pas als een bibliografie voorop of als deel één geplaatst zou worden, zou dat niet alleen recht doen aan de volgorde van het verrichte onderzoek (inventariseren vóór analyseren), maar zal het ook een uiterlijke erkenning betekenen van de bibliografische arbeid. Wat we ook hebben kunnen constateren is dat boekhistorisch onderzoek zich in elk geval op een meer zinvolle wijze kan presenteren in het bredere verband van een cultuurhistorische studie dan geïsoleerd. Met name Salman slaagt erin bij de bestudering van de beide kanten van de almanak - handelswaar en ‘agent of change’ - deze kanten over en weer van elkaar te laten profiteren. Daar waar vooral mentaal-culturele veranderingen onderwerp van onderzoek zijn, lijkt een minder stringente toepassing van alle bibliografische finesses in de beschrijvingen niet altijd noodzakelijk. Dat uniforme beschrijvingen voor alle oude drukken wenselijk zijn, is een andere zaak. Verdere digitale invoer van oud gedrukt bezit dat aanwezig is in openbare instellingen zoals archieven, en de voortgang van de STCN-werkzaamheden, zouden in de toekomst voor de hier besproken onderzoekers het materiaal kant-en-klaar beschreven aan moeten leveren. De uiterst tijdrovende zoektochten en de handmatige beschrijvingen van het te onderzoeken materiaal behoren dan tot het verleden. Die tijd kan dan besteed worden aan het brede multidisciplinaire onderzoek, waarvan ook de boekgeschiedenis kan profiteren. Utopisme en realisme zullen nog wel enige tijd hand in hand gaan, maar in elk geval kunnen we de koerswijzigingen op het gebied van de bibliografische en boekhistorische wetenschap aan het eind van de twintigste eeuw alleen maar positief beoordelen.
24
Zie bijvoorbeeld ook: Clemens, De godsdienstigheid en: Heijting, De catechismi.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
223
Marieke van Delft Publicaties op het terrein van de boekwetenschap 1998 Evenals vorige jaren vindt u in dit Jaarboek een lijst van werken over boekwetenschap in Europa en Amerika, verschenen in het afgelopen jaar. Opgenomen zijn werken over boekwetenschap in ruime zin, dus ook perswetenschap; publicaties over handschriften zijn echter buiten beschouwing gelaten. De lijst is als volgt samengesteld: eerst is een selectie gemaakt uit PICA, het gemeenschappelijke catalogiseersysteem van het merendeel van de grote wetenschappelijke bibliotheken in Nederland. Deze selectie is aangevuld met titels uit een aantal nieuwsbrieven en tijdschriften en uit online te raadplegen catalogi van grote bibliotheken. Er is daarbij gestreefd naar volledigheid, maar het is onvermijdelijk dat publicaties aan de aandacht ontsnapt zijn. De boeken zijn niet in autopsie beschreven. Dit zou ook onmogelijk geweest zijn, omdat sommige boeken nog in geen enkele bibliotheek aanwezig zijn; de beschrijvingen van deze publicaties zijn dan ook noodgedwongen vrij summier. Om het gebruik te vergemakkelijken is de lijst ingedeeld op onderwerp.
Het boek algemeen en meerdere onderwerpen samen BELL, BARBARA L.
- An annotated guide to current national bibliographies. 2nd compl. rev. ed. - München: Saur, 1998. - XXVII, 487 p. - (UBCIM publications. New Series; 18). - ISBN 3-598-11376-5. BORNSTEIN, GEORGE AND THERESA TINKLE (EDS.).
- The Ionic page in manuscript, print and digitial culture: editorial theory and literary criticism. Ann Arbor: Univ. of Michigan Press, 1998. - X, 294 p., ill. - ISBN 0-472-10865-4. BRINKHUS, GERD, WILFRIED LAGLER UND KLAUS SCHREINER (BEITR.).
- Eine
Stadt des Buches: Tübingen 1498-1998. - Tübingen: Kulturamt der Universitätsstadt Tübingen, cop. 1998. - 175 p., ill. - (Tübinger Kataloge; 50). - Tentoonstellingsuitgave. - ISBN 3-910090-25-7. CLARK, ALAN. - Dictionary of British comic artists, writers and editors. - London: British Library, 1998. - IX, 196 p., ill. - ISBN 0-7123-4521-3. CORON, ANTOINE (DIR.).
- Des livres rares depuis l'invention de l'imprimerie. [Paris]: Bibliothèque nationale de France, 1998. - 303 p., ill. Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 2-7177-2044-8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
224 CUIJPERS, PETER M.H.
- Teksten als koopwaar: vroege drukkers verkennen de markt: een kwantitatieve analyse van de productie van Nederlandstalige boeken (tot circa 1550) en de ‘lezershulp’ in de seculiere prozateksten = the development of the main presentation characteristic of early secular books in the Dutch language, printed in the Low Countries before 1550. - Nieuwkoop: De Graaf, 1998. - 400 p., 46 p. pl., ill. - (Bibliotheca bibliographica Neerlandica; 35). Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam, 1998. - ISBN 90-6004-439-8. DESGRAVES, LOUIS.
- Le livre en Aquitaine: XVe-XVIIIe siècles / photo's Alain Béguerie. - [Biarrítz]: Atlantica, Centre régional des lettres d'Aquitaine, 1998. - 213 p., ill. - (Coll. Aquitaine; 15). - ISBN 2-8439-4049-4. FEATHER, JOHN.
- The information society: a study of continuity and change. 2nd ed. - London: The Library Association, 1998. - VI, 218 p. - 1e dr.: 1994. ISBN 1-85604-269-3. GILMONT, JEAN-FRANçOIS (ED.).
- The Reformation and the book / transl. by Karin Maag. - Aldershot: Ashgate, 1998. - (St. Andrews studies in Reformation history). - Oorspr. titel: La réforme et le livre. - ISBN 1859284485. GIRARD, ALAIN R.
- Répertoire bibliographique des livres imprimés en France au XVIIIe siècle; T. VIII: Caen. - Baden-Baden [etc.]: Koerner. - 288 p. (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 164). - ISBN 3-87320-897-0. HAECHLER, JEAN.
- L'Encyclopédie: les combats et les hommes. - Paris: Les Belles Lettres, 1998. - 449 p., ill. - ISBN 2-251-44127-1. ISAAC, PETER AND BARRY MCKAY (EDS.).
- The reach of print: making, selling, and using books. - Winchester, Hampshire: St. Paul's Bibliographies; New Castle: Oak Knoll Press, 1998. - X, 228 p., ill. - (Print networks; 2). Congresverslag. - ISBN 1-87304-051-2 (St Paul's Bibliographies); 1-88471-860-4 (Oak Knoll Press). JAMMES, ANDRÉ (CATALOGUE).
- Les Didot: trois siècles de typographie et de bibliophilie, 1698-1998 / avec le concours de Françoise Courbage. - Paris: Agence Culturelle de Paris, 1998. - 120 p., [20] p. pl., ill. Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 2-8433-1023-7. JASPER, DIRK.
- Die Welt des Buches im Internet: Bibliotheken, Kataloge, Anbieter / [Hrsg.: Rainer G. Haselier und Klaus Fahnenstich]. - Düsseldorf [etc.]: ECON Taschenbuch Verlag, 1998. - 144 p., ill. - (ECON; 28177. ECON-Computer-Taschenbuch). - ISBN 3-612-28177-1. JOHNS, ADRIAN.
- The nature of the book: print and knowledge in the making. - Chicago: University of Chicago Press, 1998. - XXI, 753 p., ill. - ISBN 0-226-40121-9 (cloth); 0-226-40122-7 (pbk.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
JOURNAL OF THE EARLY BOOK SOCIETY: for the study of manuscripts and printing
history. - Vol. 1, no. 1 (1997) - .... - New York: Early Book Society, 1998-.... Verschijnt IX per jaar. KAMP, HANS VAN DE (SAMENST.).
- Een snelweg van papier: vijf eeuwen drukkunst: tentoonstelling in het kader van Fryslân 500. - Franker: Museum 't Coopmanshûs, 1998. - 40 p., ill. - Tentoonstellingsuitgave. KILGOUR, FREDERICK G. - The evolution of the book. - New York [etc.]: Oxford University Press, 1998. - 180 p., ill. - ISBN 0-19-511859-6. KUNGL. BIBLIOTEKET (UTG.).
- Biblis: tidskrift fôr bokhistoria, bibliografi, bokhantverk, samlande. - Nr. 1 (apr. 1998) - .... - Stockholm: Kungl. Biblioteket, 1998-.... Verschijnt IX per 3 maanden. - Voortz. van: Bokvännen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
225 KUPIEC, ANNE.
- Le livre-sauveur: la question du livre sous la Révolution française, 1789-1799. - Paris: Éditions Kimé, 1998. - 250 p. - (Le sens de l'histoire). - ISBN 2-8417-4108-7. LABARRE, ALBERT. - Répertoire bibliographique des livres imprimés en France au XVIIIe siècle; T. 9: Artois, Flandre, Picardie; T. 3: Bailleul, Beauvais, Bergues,
Béthune, Boulogne-sur-mer, Calais, Cambrai, Compiègne. - Baden-Baden: Koerner, 1998. - 269 p. - (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 165). - ISBN 3-87320-897-0. LABARRE, ALBERT. - Répertoire bibliographique des livres imprimés en France
au XVIIIe siècle; T. 10: Artois, Flandre, Picardie; T. 4: Douai. - Baden-Baden [etc.]: Koerner, 1998. - 494 p. - (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 166). ISBN 3-87320-897-0. LABARRE, ALBERT. - Répertoire bibliographique des livres imprimés en France au XVIIIe siècle; T. 11: Artois, Flandre, Picardie; T. 5: Dunkerque, Laon,
Maubeuge, Noyon, Péronne, Saint-Omer, Saint-Quentin, Senlis, Soissons, Tourcoing. - Baden-Baden: Koerner, 1998. - 394 p. - (Bibliotheca bibliographica Aureliana;167).-ISBN 3-87320-897-0. LABARRE, ALBERT. - Répertoire bibliographique des livres imprimés en France
au XVIIIe siècle; T. 12: Artois, Flandre, Picardie; T. 6: Valenciennes. Baden-Baden: Koerner, 1998. - 177 p. - (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 168). - ISBN 3-87320-897-0. LEWIS, JOHN.
- Adrien Turnebe (1512-1565): a humanist observed. - Geneve: Droz, 1998. - 373 p., ill. - (Travaux d'Humanisme et Renaissance; 320). LIER, BAS VAN.
- Van schrijver tot boekenkast: hoe een boek wordt gemaakt / [ill.] Elly Hees; [red. Nanny Brinkman]. - Amsterdam: Ploegsma, cop. 1998. 80 p., ill. - ISBN 90-216-1711-0. MATHESON, ANN, BERNHARD FABIAN AND LUIGI BALSAMO.
- The European printed heritage, c. 1450 - c. 1830: present and future: three lectures. - London: CERL, 1998. - [ii], 47 p. - Privately printed. NEMIROVSKIJ, EVGENIJ L. - Gesamtkatalog der Frühdrucke in kyrillischer Schrift;
Bd. 3: Die Prager Druckerei von Francisk Skorina. - Baden-Baden: Koerner, 1998. - 405 p., ill. - (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 155). - ISBN 3-87320-140-2. O'DONNELL, JAMES J.
- Avatars of the word: from papyrus to cyberspace. Cambridge [etc.]: Harvard University Press, 1998. - XII, 210 p., ill. - ISBN 0-674-05545-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
PHILLIPS, JAMES W.
- Printing and bookselling in Dublin, 1670-1800: a bibliographical enquiry / forew. by M. Pollard. - Dublin: Irish Academic Press, 1998. - XVIII, 337 p., ill. - ISBN 0-7165-2580-1. PORTEMAN, K.
- Symbolische boekwetenschap of twee vliegen in één klap. Amsterdam: De Buitenkant, 1998. - 36 p., ill. - (Bert van Selm-lezing; 7). - Opl. van 500 exx. - ISBN 9070386984. RHODES, BARBARA AND WILLIAM WELLS STREETER.
- The letter copying press & the art of copying, 1780-1938: a book in two parts. - New Castle: Oak Knoll Press, 1998. - ISBN 1-88471-861-2. ROMANO, RICHARD M.... [ET AL.]. (EDS.).
- The GATF encyclopedia of graphic communications. - Upper Saddle River: Prentice Hall; Pittsburgh: GATFPress, c1998. - XXXVIII, 945 p., ill. - (Prentice Hall professional graphic series). - ISBN 0-88362-190-8; ISBN 0-88362-215-7 (in leer). ROSENBLUM, JOSEPH [ED.]. - Sir Walter Wilson Greg: a collection of his writings. - Lanham [etc.]: Scarecrow Press, 1998. - XIII, 239 p., ill. - (The great bibliographers series; II). - ISBN 0-8108-3399-9. ROUSSEAU, FLORENT. - ‘L'envers du décor’ / avant-propos de Jean Tiberi; préf.
de Alain Brunhes. - Paris: Paris Bibliothèques, 1998. - 43 p., ill. Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 2-8433-1027-X.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
226 RUTTEN, LAURENS.
- Van Gutenberg......tot Gates: kansen van traditionele uitgevers in het multimedia tijdperk. - Den Haag: NBLC Uitgeverij, cop. 1998. - 139 p., ill. - ISBN 90-5483-124-3. SCHÄFFER, BEATRIX. - Das venezianische Druck- und Verlagswesen im Zeitalter
der Aufklärung. - Frankfurt am Main [etc.]: Lang, cop. 1998. - 277 p., ill. (Dialoghi; 3). - Oorspr. proefschrift Hannover, 1997. - ISBN 3-631-31845-6. TROVATO, PAOLO. - L'ordine dei tipografi letton, stampatori, correttori tra quattro
e cinquecento. - Roma, Bulzoni, c1998. - (Europa delle Corti: Biblioteca del Cinquecento; 79). - ISBN 88-8319-223-0. VALKEMA BLOUW, PAUL.
- Typographia Batava, 1541-1600: repertorium van boeken gedrukt in Nederland tussen 1541 en 1600 = a repertorium of books printed in the Northern Netherlands between 1541 and 1600 / in ordinem digessit A.C. Schuytvlot. - Nieuwkoop: De Graaf, 1998. - 2 dl. VANDAMME, LUDO (SAMENST.).
- Een stad vol boeken: bibliotheken en leescultuur in Brugge in de 16e eeuw / bijdr. Alfons De Wite... [et al.]. - Brugge: Stad Brugge, Historisch Fonds van de Stadsbibliotheek, 1998. - 32 p., ill. Tentoonstellingsuitgave. VANDER MEULEN, DAVID L. (ED.). - The Bibliographical Society of the University
of Virginia: the first fifty years. - Charlottesville: Bibliographical Society of the University of Virginia, 1998. - X, 272 p., ill. - ISBN 1-88363-107-6. WEYRAUCH, ERDMANN (BEARB.). - Wolfenbütteler Bibliographie zur Geschichte
des Buchwesens im deutschen Sprachgebiet 1840-1980 (WBB) / [hrsg. von der] Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel; unter Mitarb. von Cornelia Fricke. München [etc.]: Saur. - Bd. 7: Der Leser 94237-102470. - 1998. - ISBN 3-598-30393-9. - Bd. 8: Supplement 102471-116821. - 1998. - ISBN 3-598-30394-7. - Bd. 9: Register der Verfasser und anonymen Titel, A-K. 1999 [i.e. 1998]. - ISBN 3-598-30395-5. - Bd. 10: Register der Verfasser und anonymen Titel, L-Z. - 1999 [i.e. 1998]. - ISBN 3-598-30396-3. WIGZELL, FAITH. - Reading Russian fortunes: print culture, gender and divination in Russia from 1765. - Cambridge: Cambridge University Press, 1998. - XI, 250 p., ill. - (Cambridge studies in Russian literature). - ISBN 0-521-58123-0. ZEHNACKER, FRANçOISE. - Catalogues régionaux des incunables des bibliothèques publiques de France; Vol. XIII: Région Alsace (Bas-Rhin) / ed. par Ministère
de la Culture et de la Communication, Direction du Livre; Livre et de la Lecture. - [Paris]: Klincksieck, 1998. - 2 dl. - ISBN 2-252-03160-3.
Boekproductie
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
BERNSTEIN, JANE A.
- Music printing in Renaissance Venice: the Scotto Press (1539-1572). - New York: Oxford University Press, 1998. - XIX, 1175 p., ill. ISBN 0-19-510231-2. BLANA, HUBERT.
- Die Herstellung: ein Handbuch füt die Gestaltung, Technik und Kalkulation von Buch, Zeitschrift und Zeitung. - 4., überarb. Ausg. München [etc.]: Saur, 1998. - 447 p., ill. - (Grundwissen Buchhandel-Verlage; 5). - 1e dr: 1986. - ISBN 3-598-20067-6. BOTHIEN, HEINZ (HRSG.).
- Die Exilantendruckerei Belle-Vue bei Constanz, 1840-1848. - Frauenfeld: Thurgauische Kantonsbibliothek, 1998. - 259 p., ill. - Tentoonstellingsuitgave. BUSQUETS, LORETO. - Impresos españoles de Siglo XVI en Lombardía. - Kassel:
Reichenberger, 1998. - 261 p., ill. - (Teatro del Siglo de Oro. Bibliografás y catálogos; 20). - ISBN 3-931887-38-3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
227 CASANOVA, MARIA (COORD.).
- Hendrik Nicolaas Werkman: obra impresa 1923-1944. - Valencia: IVAM, 1998. - 167 p., ill. - ISBN 84-482-1785-3. CONNOLLY,
Margaret. - John Shirley: book production and the noble houshold in fifteenth-century England. - Aldershot [etc.]: Ashgate, 1998. - XI, 247 p., [16] p. pl., ill. - ISBN 1859284620. CROOK, HARRY.
- The Inky Parrot Press: a short history of the press with a check-list of titles / forew. Tom Colverson; afterw. Dennis Hall. - Church Hanborough: Inky Parrot, 1998. [34] p., ill. - Opl. van 130 exx. DOWDING, GEOFFREY.
- An introduction to the history of printing types: an illustrated summary of the main stages in the development of type design from 1440 up to the present day: an aid to type face identification. - London: British Library; New Castle: Oak Knoll Press, 1998. - XXIV, 277 p., ill. - Oorspr. uitg.: London: Wace, 1961. - ISBN 0-7123-4577-9 (UK); 0-7123-4563-9 (pbk., UK); 1-88471-843-4 (US); 1-88471-844-2 (pbk., US). ELFICK, IAN AND PAUL HARRIS.
- T.N. Foulis: the history and bibliography of an Edinburgh publishing house. - New Castle: Oak Knoll Press, 1998. - IX, 267 p., ill. - ISBN 1-88471-848-5. FLEISCHMANN, ISA. - Metallschnitt und Teigdruck: Technik und Entstehung zur
Zeit des frühen Buchdrucks. - Mainz: von Zabern, 1998. - 218 p., 55 p. pl., ill. - ISBN 3-8053-2462-6. FODEN, PETER. - The Fell imperial quarto Book of Common Prayer: an account
of its production. - Risbury: Whittington Press, 1998. - 44 p., [8] p. pl. - Opl. van 200 exx. - ISBN 1854280449. FRIEDL, FRIEDRICH, NICOLAUS OTT AND BERNARD STEIN (EDS.).
- Typography: when, who, how = Typographie: wann, wer, wie = Typographie: quand, qui, comment / text: The tools = Text: Die Werkzeuge = texte: Les outils Philipp Luidl; [contrib. ed. Sabine Gerber; transl. English Ruth Chitty... et al.]. - Köln: Könemann, cop. 1998. - 592 p., ill. - ISBN 3-89508-473-5. GABRIEL, ASTRIK L. - Berchtoldus Rembolt academic printer and his Hungarian
acquaintances. - Budapest: [s.n.], 1998. - Festschrift R. Várkonyi Ágnes. GID, RAYMOND.
- Typographies / préf. Gérard Blanchard. - Paris: Imprimerie Nationale, 1998. - 243 p., ill. - ISBN 2-7433-0281-X. GIESECKE, MICHAEL.
- Der Buchdruck in der frühen Neuzeit: eine historische Fallstudie über die Durchsetzung neuer Informations- und Kommunikationstechnologien. - Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1998. - 957 p., ill. - (Suhrkamp-Taschenbuch Wissenschaft; 1357). - 1e dr. 1991. - ISBN 3-518-28957-8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
HARN, KO VAN.
- Een typografische wandeling door Amsterdam: letters en cijfers op straat / bijdr. Ramona Dales... [et al.]. - Amsterdam: De Buitenkant, 1998. - 160 p., ill. - ISBN 90-70386-91-7. LARSEN, GRETHE (UDARB.). - Sønderjylland. - [København]: Det Danske Sprogog Litteraturselskab, Det Kongelige Bibliotek, 1998. - XXX, 146 p., ill. - (Danske
provinstryk 1482-1830: en bibliografi / under red. af Erik Dal; 4). - ISBN 87-7421-863-8. MAIRA NIRI, MARIA. - La tipografia a Genova e in Liguria nel XVII secolo / [pref. Geo Pistarino]. - [Firenze]: Leo S. Olschki, 1998. - XXXI, 687 p., 45 p. pl. -
(Biblioteca di bibliografia italiana; 143). - ISBN 88-222-4642-X. MCKITTERICK, DAVID.
- A history of Cambridge University Press; Vol. 2: Scholarship and commerce, 1698-1872. - Cambridge [etc.]: Cambridge University Press, 1998. - XXIII, 511 p. - ISBN 0-521-30802.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
228 QUADFLIEG, ROSWITHA.
- Die zwanzig Dichter der Raamin-Presse: Galerie, Revue, Erinnerung, Bilanz: 20 Portraits und ein Essay; im 25. Jahr der Raamin-Presse. - Hamburg: Raamin-Presse, 1998. - 41, [20] bl., ill. RUMMONDS, RICHARD-GABRIEL. - Printing on the iron handpress. - New Castle: Oak Knoll Press; London: British Library, 1998. XXIV, 470 p., ill. - ISBN
1-884718-396 (Oak Knoll, geb.); 1-884718-40-X (OK, pbk.); 0-7123-4560-4 (British Library, geb.); 0-7123-4561-2 (BL, pbk.). SCHRÔTER, KIRSTEN.
- Die Terminologie der italienischen Buchdrucker im 15. und 16. Jahrhundert: eine wortgeschichtliche Untersuchung mit besonderer Berücksichtigung von Venedig. - Tübingen: Niemeyer, 1998. - VII, 336 p. (Beihefte zur Zeitschrift für romanische Philologie; 290). - Oorspr. proefschrift Univ. Saarbrücken, 1996. - ISBN 3-484-57290-9. SESSIONS, WILLIAM K.
- Thomas & Alice Broad(e): parliamentary printers of York from 1644 and their daughter Hannah. - [Newcastle upon Tyne]: History of the Book Trade in the North, 1998. - 28 p. - (PH; 77). SIMON, ANNE.
- Sigmund Feyerabend's ‘Das Reyssbuch dess heyligen Lands’: a study in printing and literary history. - Wiesbaden: Reichert, 1998. - X, 227 p. - (Wissensliteratur im Mittelalter; 32). - Oorspr. proefschrift Londen, 1991. - ISBN 3-89500-059-0. STAIKOS, KONSTANTINOS SP.
- Charta of Greek printing: the contribution of Greek editors, printers and publishers to the Renaissance in Italy and the West; 1: Fifteenth century / [transl. from the Greek by Timothy Cullen]. - Cologne: Dinter, 1998. - LXIX, 557 p., ill. + 1 kaart. - Oorspr. Griekse uitg.: Athena: [s.n.], 1989. - ISBN 3-924794-19-7. TWYMAN, MICHAEL.
- Printing 1770-1970: an illustrated history of its development and uses in England / new forew. Ruari McLean and an additional bibliography. - London: British Library; New Castle: Oak Knoll Press, 1998. ISBN 0-7123-4596-5 (BL); 1-88471-878-7 (Oak Knoll). WARNER, J. CHRISTOPHER.
- Henry VIII's divorce: literature and the politics of the printing press. - Rochester; Woodbridge: Boydell Press, 1998. - ISBN 0-85115-642-8.
Boekbanden, papier BOURDOIS, CLAUDE (PRES.).
- Alain Devauchelle, douze ans de reliure. - Paris: Librairie Auguste Blaizot, 1998. - [38] p., ill. - Tentoonstellingsuitgave.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
BOURDOIS, CLAUDE. - ‘L'image par la lettre’: reliures de Michel Richard / préf.
de Maurice Houdayer et d'un bibliophile; avant-propos Jean Tiberi. - Paris: Bibliothèque historique de la Ville de Paris, 1998. - [54] p., ill. - (Reliures d'art). - Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 2-8433-1029-6. COCKERELL, DOUGLAS.
- Der Bucheinband und die Pflege des Buches: ein Handbuch für Buchbinder und Bibliothekare. - Repr. / Vorw. E.H. Berninger. - Hannover: Edition libri rad im Verlag Th. Schäfer, 1998. - 336 p., ill. - Herdr. van: 2. Aufl., 1925. DAGNALL, H. - The taxation of paper in Great Britain 1643-1861: a history and
documentation. - Edgware: Published by the author in collaboration with The British Association of Paper Historians, 1998. - X, 179 p., ill. - ISBN 0-9515497-7-4. FOOT, MIRJAM.
- The history of bookbinding as a mirror of society. - London: British Library, 1998. - (The Panizzi lectures; 1997). - ISBN 0-7123-4597-3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
229 FRANCINO, HENK.
- De gekruiste-structuur binding. - Deventer: HAEF, 1998. IX, 74 p., ill. - Opl. van 100 genummerde exx. - ISBN 90-9011468-8. GREENFIELD, JANE.
- ABC of bookbinding: a unique glossary with over 700 illustrations for collectors & librarians. - New Castle: Oak Knoll Press; New York: The Lyons Press, 1998. - XI, 183 p. - ISBN 1-88471-841-8 (geb.); 1-88471-842-6 (pbk.). JANSSEN, CHRISTIAAN.
- Papier nu en dan / [red. M.P. van Buijtenen... et al.]. Eindhoven: Bibliotheek TUE, 1998. - 29 p., ill. - (EquiLiber; 7). - Opl. van 1250 exx. - ISBN 90-386-1531-0. HÄSSLER, EDVARD OCH LARS WAHLSTRÖ (SAML.).
- Bokbinderier i Stockholm under 1900-talet: hågkomster och uppgifter om bokbinderier och bokbindare i Stockholm under 1900-talet. - Stockholm: Komm. för Stockholmsforskning, 1998. - 230 p., ill. - ISBN 91-88812-11-1. MARKS, P.J.M. - The British Library guide to bookbinding: history and techniques. - London: The British Library, 1998. - 96 p., ill. - ISBN 0-7123-4582-5. MIDDLETON, BERNARD C.
- The restoration of leather bindings / drawings by Aldren A. Watson and Seymour Fleishman. - 3rd ed., rev. ed. and expanded. New Castle: Oak Knoll Press; London: The British Library, 1998. - XV, 304 p., ill. - Oorspr. uitg.: London [etc.]: Adamantine Press [etc.], 1972. - ISBN 1-88471-850-7 (Oak Knoll Press); 0-7123-4595-7 (British Library). MORESCHI, BARBARA... [ET AL.] (COLLAB.).
- Maestri rilegatori per l'infinito: Prima Mostra Internazionale di Relegatura d'Arte in Italia, Macerata 12 Settembre - 30 Ottobre 1998: bicentenario Giacomo Leopardi 1798-1998 / [cura del catalogo: CONSULM, Eventi e Mostre d'Arte]. - [S.I.]: Fondazione Cassa di Risparmio della Provincia di Macerata, 1998. - 578 p., ill. QUARG, GUNTER. - Heidelbergae nunc Coloniae: Palatina-Bände der Universitäts-
und Stadtbibliothek Köln: Bestandsverzeichnis. - Köln: Universitäts- und Stadtbibliothek Köln, 1998. - 149 p., ill. - (Kleine Schriften der Universitätsund Stadtbibliothek Köln; 4). - ISBN 3-931596-11-7. SAAVEDRA, SANTIAGO... [ET AL.] (CAT.).
- Piel de Seda: encuadernación textil en España: Museo Nacional de Artes Decorativas, Marzo-Abril 1998. - Madrid: Afeda, 1998. - 107 p., ill. - Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 84-605-7321-4. SMITH, KEITH A. AND FRED A. JORDAN. - Bookbinding for book artists: requiring
no special tools or equipment. - Rochester: Keith Smith Books, 1998. - 424 p., ill. - ISBN 0-9637682-5-5. SORGELOOS, CLAUDE (ÉD.). - Mélanges d'histoire de la reliure offerts à Georges
Colin. - Bruxelles: Librairie Fl. Tulkens, 1998. - 281 p., ill.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
SORGELOOS, CLAUDE.
- Quatre siècles de reliure en Belgique, 1500-1900; T. III. - Bruxelles: Speeckaert, [1998]. - 430 p., ill. TURNER, SILVIE. - The book of fine paper. - London: Thames and Hudson, 1998. - 240 p., ill. + bijl. - ISBN 0-500-01871-5. WILCOX, MICHAEL.
- In retrospect: designer bookbindings by Michael Wilcox / [an essay by] Richard Landon. - [Toronto]: University of Toronto Library, 1998. - 70 p., ill. - Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 0-7727-6028-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
230
Vormgeving BURKE, CHRISTOPHER. - Paul Renner: the art of typography. - London: Hyphen Press, 1998. - 223 p., ill. - ISBN 0-907259-12-X. CHRISTENSEN, SøREN MøLLER OG CARL-H.K. ZAKRISSON] (RED.). - Stil & smag,
form & funktion: typografi, tradition of trend efter globaliseringen. - København: Forening for Boghaandvaerk c/o Riget InfoConsult, 1998. - 136 p., ill. + 1 CD-ROM. - (Bogvennen; 1997). - ISBN 87-7442-044-5. FABER, INGRID. - Ausgleichen oder kerning: Typografie im Desktop Publishing: Experten- und Laienwortschatz. - Frankfurt am Main [etc.]: Lang, 1998. - IX,
250 p., ill. - (Germanistische Arbeiten zu Sprache und Kulturgeschichte; 35). Oorspr. proefschrift Univ. Münster (Westfalen), 1997. - ISBN 3-631-33004-9. HENDEL, RICHARD. - On book design. - New Haven; Press, 1998. - XII, 210 p., ill. - ISBN 0-300-07570-7.
London: Yale University
HOLZENBURG, GERHARD. - Vom Entwurf bis zur fertigen Drucksache: Planung,
Grafik, Typografie, Druck, Papier. - 2. Aufl. - Göttingen; Zürich: Muster-Schmidt, 1998. - 80 p., ill. - (Ein Muster-Schmidt-Zeichenbuch; 27). ISBN 3-7881-5227-3. KINGMA, JELLE [CATALOGUS]. - Susanne Heynemann, typografe / [fotogr. John
Stoel]. - Den Haag: Museum van het Boek, Museum Meermanno-Westreenianum; Groningen: Universiteitsbibliotheek, 1998. - 142 p., ill. - Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 90-367-0920-2. LANE, JOHN A.
& MATHIEU LOMMEN (AUTEURS EN EDS.). - Letterproeven van Nederlandse gieterijen uit de Bibliotheek van de KVB en andere verzamelingen in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam met geschiedenissen van de firma's = Dutch typefounders' specimens from the Library of the KVB and other collections in the Amsterdam University Library with histories of the firms represented / samenst. = comp. John A. Lane, Mathieu Lommen & Johan de Zoete. - Nieuwkoop: De Graaf Publishers; Amsterdam: De Buitenkant, 1998. - 350 p., ill. - (Catalogus van de Bibliotheek van de KVB, Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels te Amsterdam; II). - ISBN 90-70386-94-1. MASSIN, ROBERT (COMP. ET RÉD.).
- Catalogue raisonné de l'oeuvre typographique de Massin; [1]: 1948-1958 / [introd. Alban Cerisier]. - Chartres: Ville de Chartres, 1998. - 128 p., ill. - ISBN 2-9512497-0-5. MEGGS, PHILIP B. - A history of graphic design. - 3rd ed. - New York; Chichester: John Wiley, cop. 1998. - 354 p., ill. - ISBN 0-471-29198-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
NIJKERK., K.J. (TOEL.).
- Drie brieven van John Buckland Wright aan Arthur van Schendel Jr. - Amsterdam: Gezelschap Nonpareil, 1998. - [15] p. - Lezing. - Opl. van 60 exx. PANKOW, DAVID [ED.].
- American proprietary typefaces. - [New York]: American Printing History Association, 1998. - 176 p., ill.
Illustratie ALEXANDRE, SERGE... [ET AL.]. - Livres d'images, images du livre: l'illustration
du livre de 1501 à 1831 dans les collections de l'Université de Liège. - Bruxelles: Crédit Communal, 1998. - 143 p., ill. - Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 2-87193-255-7. APPEL, MARSHA C. - Illustration index; VIII: Press, 1998. - ISBN 0810834847.
1992-1996.- London: Scarecrow
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
231 CALLOWAY, STEPHEN.
- Aubrey Beardsley. - London: V&A Publications, 1998. - 224 p., ill. - ISBN 1-85177-219-7. GEERTS, TON. - ‘Met veel smaak geordonneerd’: Willem Bilderdijk, 1756-1831,
als boekillustrator / [foto's Rijksmuseum Twenthe, Rik Klein Gotink]. Enschede: Rijksmuseum Twenthe, 1998. - 28 p., ill. - Tentoonstellingsuitgave. - ISBN 90-72250-19-2. HAFKAMP, H.... [ET AL.] (RED.).
- Lithografie in Nederland. - Utrecht: Matrijs, 1998. - 167 p., ill. - (= De boekenwereld 15 (1998/99) 1. Speciaal nummer). ISBN 90-5345-131-5. HUNNISETT, BASIL. - Engraved on steel: the history of picture production using steel plates. - Aldershot [etc.]: Ashgate, cop. 1998. - XVII, 387 p., ill. - ISBN
0-85967-971-3. KRITTER, ULRICH VON (HRSG.). - Slawische Buchillustration im 20. Jahrhundert:
Russland, Polen, Tschechien, Slowakei / unter mitarb. von Bodo Zelinsky. Köln [etc.]: Böhlau, 1998. - 237 p., ill. - (Literarische Bilderwelten; 6). - ISBN 3-412-12497-4. LANG, LOTHAR.
- Impressionismus und Buchkunst in Frankreich und Deutschland. - Leipzig: Edition Leipzig, 1998. - 208 p., ill. - ISBN 3-361-00484-5. METZNER, WOLFGANG UND PAUL RAABE (HRSG.).
- Das illustrierte Fabelbuch. - Frankfurt am Main [etc.]: Metzner, 1998. - 2 dl., ill. - ISBN 3-9806207-0-0. SELBORNE, JOANNA.
- British wood-engraved book illustration, 1904-1940: a break with tradition. - Oxford [etc.]: Clarendon Press, 1998. - XXIII, 433 p., ill. - (Clarendon studies in the history of art). - ISBN 0-19-817408-X. STURGIS, MATTHEW. - Aubrey Beardsley: a biography. - London: HarperCollins,
1998. - X, 404 p., [16] p. pl., ill. - ISBN 0-00-255789-4. VAN DER STOCK, JAN.
- Printing images in Antwerp: the introduction of printmaking in a city, fifteenth century to 1585 / transl. by Beverley Jackson. Rotterdam: Sound & Vision Interactive, 1998. - (Studies in print and printmaking; 2). - ISBN 907560713X.
Boekhandel en uitgeverij 50 JAHRE RUDOLF TRAUNER VERLAG, 35 Jahre Druckerei Rudolf Trauner, 15 Jahre Universitätsverlag: Rückschau - Ausblick. - Linz-Donau: Trauner, 1998. - 82 p., ill.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
60 JAHRE SCHERZ. - Bern: Scherz, 1998. - 23 p., ill. BAUMGARTEN, PETER H.... [ET AL.]. - Baedeker: ein Name wird zur Weltmarke.
- Ostfildern: Baedeker, 1998. - 136 p., ill. - Met fondslijst. BISHOP, PHILIP R.
- Thomas Bird Mosher: pirate prince of publishers: a comprehensive bibliography & source guide to ‘The Mosher Books’ reflecting England's national literature & design / introd. William E. Fredeman. - New Castle: Oak Knoll Press; London: The British Library, 1998. - XVI, 536 p., ill. - ISBN 1-88471-849-3 (Oak Knoll); 0-7123-4602-3 (British Library). BÖTHIG, PETER (HRSG.).
- Die Poesie hat immer recht: Gerhard Wolf - Autor, Herausgeber, Verleger; ein Almanach zum 70. Geburtstag. - Berlin: Wolf, Janus Press, 1998. - 299 p., ill. - ISBN 3-928942-59-X. BORGEN, JARL.
- Forlaeggersnak. - Copenhagen: Borgen, 1998. - ISBN
8721008183.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
232 BROCK, W.H.
- The lamp of learning: two centuries of publishing at Taylor & Francis. - 2nd ed. - London: Taylor & Francis, 1998. - ISBN 0748402659. BUCHHANDLUNG FRITZ BAUMANN,
1898-1998. - Lahr: Baumann, 1998 - 32 p.
BURIUS, ANDERS... [ET AL.] (RED.). - Några hyll(nings)-centimeter: festskrift till
Folke Sandgren den 15 februari 1998. - Stockholm: Kungl. Biblioteket, 1998. - 506 p., ill. - (Acta Bibliothecae Regiae Stockholmiensis; 58). - ISBN 91-7000-171-5; 91-7000-173-1 1999: United Kingdom, Commonwealth and overseas. - London: Cassell, 1998. - ISBN 0304704121. CASSELL DIRECTORY OF PUBLISHING
CHAUMARD, FABIEN.
- Le commerce du livre en France: entre économie et culture. - Paris: L'Harmattan, C1998. - 222 p., ill. - (Séries Collection Géographie et cultures). CONSTAPEL, BRITTA.
- Der Musikverlag Johann André in Offenbach am Main: Studien zur Verlagstätigkeit von Johann Anton André und Verzeichnis der Musikalien von 1800 bis 1840. - Tutzing: Schneider, 1998. - 651 p., ill. (Würzburger musikhistorische Beiträge; 21). DAUBENBÜCHEL, THOMAS.
- Verleger zwischen Widerstand und Anpassung: Organisation und Rolle des Vereins Deutscher Zeitungs-Verleger von 1928 bis 1935. - [Bochum: s.n.], 1998. - 274 p., ill. - Proefschrift Universität Bochum, 1998. DELANEY, JOHN (ED.). - The house of Scribner, 1931-1984. - Detroit [etc.]: Gale Research, cop. 1998. - XV, 497 p., ill. - (Dictionary of literary biography
documentary series; 17). - Vervolg van: The house of Scribner, 1905-1930 / ed. by John Delaney. - Detroit [etc.]: Gale Research, 1997. - (Dictionary of literary biography documentary series; 16). - ISBN 0-7876-1932-9. DEUBNER, PETER.
- Von Riga bis Köln: kurze Geschichte der Familie Deubner als Buchhändler und Verleger; Karl-August Deubner zu dessen 80. Geburtstag am 30. März 1992 gewidmet. - Köln: Deubner, 1998. - 150 p., ill. DICKINSON, DONALD C.
- Dictionary of American antiquarian bookdealers. Westport; London: Greenwood Press, 1998. - XV, 269 p. - ISBN 0-313-26675-1. ELECTRE. - Éditeurs 1998. - IX, 548 p.
et diffuseurs de langue française 1998. - Paris: Electre,
EMMERLING, EUGEN (RED.).
- Die Freiheit des Verlegers: in Verantwortung für ein Menschenrecht / hrsg. vom Deutschen Börsenverein des Deutschen Buchhandels e.V. aus Anlass der 50. Frankfurter Buchmesse. - Frankfurt am
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Main: Börsenverein des Dt. Buchhandels, 1998. - 113, 104 p., ill. - ISBN 3-87318-671-3. ERK, WOLFGANG.
- Autoren zu Gast - zu Gast bei Autoren: Journal eines Verlegers 1978-1998 / Zeichn. Karl Bohrmann. - Stuttgart: Radius, 1998. - 285 p., ill. - ISBN 3-87173-125-0. FLEISSNER, MICHAEL UND BRIGITTE FLEISSNER-MIKOREY (HRSG.).
Geburtstagsalbum in sieben Dekaden zum 2. Juni 1998: Dr. Herbert Fleissner, Verleger. - München: [s.n.], 1998. - 296 p., ill. - Genummerde uitgave in eigen beheer. FOUCHÉ, PASCAL (DIR.).
- L'édition française depuis 1945. - Paris: Éditions du Cercle de la Librairie, 1998. - 933 p., ill. - ISBN 2-7654-0708-8. FÜSSEL, STEPHAN (HRSG.).
- Georg Joachim Göschen: ein Verleger der Spätaufklarung und der deutschen Klassik; Bd. 2: Verlagsbibliographie Gösschen, 1785 bis 1838. - Berlin: Gruyter, 1998. - XXXVII, 226 p., ill.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
233 GALLI, RITA (HRSG.).
- Ausgerechnet Bücher!: einunddreissg verlegerische Selbstporträts. - Berlin: Links, 1998. - 265 p., ill.. - ISBN 3-86153-167-4. GRAF, ANGELA.
- J.H.W. Dietz, 1843 - 1922: Verleger der Sozialdemokratie / Nachw. ‘Zur Nachkriegsgeschichte des Verlages J.H.W. Dietz’ Horst Heidermann. - Bonn: Dietz, 1998. - 357 p., ill. - (Politikund Gesellschaftsgeschichte; 50). - ISBN 3-8012-4089-4. GRUYS, J.A. AND H.W. DE KOOKER (EDS.). - Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800: a repertory catalogue 1-2182 (inst. 1-13). - Leiden: IDC, 1998. - CD-ROM. - Ontsluiting van de microfiches verschenen in afl. 1-13. - IDC
number H-50. GRUYS, J.A. AND H.W. DE KOOKER (EDS.). - Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. - Leiden: IDC, 1998. - II, 20 p. - Catalogue nrs. 2158-2415
(Installment 14). - Guide to the microform collection: Dutch book sales catalogues, 1599-1800. - IDC number H-50. - Microfiches incl. gids. GRUYS, J.A. AND H.W. DE KOOKER (EDS.). - Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800. - Leiden: IDC, 1998. - 11, 35 p. - Catalogue nrs. 2158-2415,
2576-2722 (Installments 14-15). - Guide to the microform collection: Dutch book sales catalogues, 1599-1800. - IDC number H-50. - Microfiches incl. gids. HART-DAVIS, RUPERT.
- Halfway to heaven: concluding memoirs of a literary life. - Thrupp [etc.]: Sutton, 1998. - XII, 163 p. - ISBN 0750918373. HAUG, CHRISTINE. - Das Verlagsunternehmen Krieger, 1725-1825: die Bedeutung
des Buchhändlers, Verlegers und Leihbibliothekars Johann Christian Konrad Krieger für die Entstehung einer Lesekultur in Hessen um 1800. - Frankfurt am Main: Buchhändler-Vereinigung, 1998. - 170 p., ill. - (Archiv für Geschichte des Buchwesens; 49). - Oorspr. proefschrift Univ. Giessen, 1995. - ISBN 3-7657-2092-5. HEIDLER, IRMGARD.
- Der Verleger Eugen Diederichs und seine Welt (1896-1930). - Wiesbaden: Harrassowitz, 1998. - ca. 941 p., ill. - (Mainzer Studien zur Buchwissenschaft; 8). - Oorspr. proefschrift Univ. München, 1991. - ISBN 3-447-04029-7. DIE HEYNE-TASCHENBUCH-CHRONIK,
1958-1998; 1998: das Jubiläumsjahr. -
München: Heyne, 1998. - [32] p., ill. HEIJTING, W.... [ET AL.] (BIJDR.).
- Aspecten van het Réveil in druk / red. A.J. van den Berg... [et al.]. - Zoetermeer: Meinema, 1998. - 103 p., ill. Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 90-211-3734-8. HENNING, Hans G. - Markstruktur und Marktverhalten im deutschen Buchmarkt:
eine industrieökonomische Analyse der Buchpreisbindung. - Baden-Baden:
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Nomos, 1998. - 203 p., ill. - (Nomos-Universitätsschriften. Wirtschaft; 34.). Oorspr. proefschrift Dortmund, 1997. - ISBN 3789051993. HERMSEN, RONALD (RED.). - Wijsheid te boek: 75 jaar inspirerende boeken van N. Kluwer tot Ankh-Hermes. - Deventer: Ankh-Hermes, cop. 1998. - V, 110 p.,
ill. - Keerdruk met: Wijsheid te boek: profiel van een veranderend tijdsbeeld, meningen en visies. - VI, 114 p. - ISBN 90-202-8151-8. HERWIG, PETER.
- 125 Jahre Buchhandlung Herwig: Versuch einer Chronik. Göppingen: Herwig, 1998. - 45 p., ill. HINNELLS, DUNCAN. - An extraordinary performance: Hubert Foss and the early
years of music publishing at the Oxford University Press. - Oxford: Oxford University Press, 1998. - XIV, 100 p., ill. - ISBN 0-19-323200-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
234 HOFFMANN, SIEGFRIED.
- Bücher - meine Wegbegleiter: Erinnerungen eines Leipziger Verlegers. - Taucha: Tauchaer Verl., 1998. - 86 p., ill. - ISBN 3-910074-92-8. INDEPENDENT PUBLISHER:
leading the world of book selling in new directions. - Vol. 16, no. 1 (Jan./Febr. 1998) - .... - Traverse City: Jenkins Group, 1998-.... Verschijnt IX per 2 maanden. - Voortz. van: Small press. KERTSCHER, HANS-JOACHIM.
- Hallesche Verlagsanstalten der Aufklärungsepoche: der Verleger Johann Justinus Gebauer. - Halle/Saale: Hallescher Verl., 1998. - 163 p., ill. - (Schriftenreihe zur Geistes- und Kulturgeschichte: Texte und Dokumente). - Mit einem Anhang: Ungedruckte Briefe aus dem Geschäftsnachlass der Druckerei Gebauer & Schwetschke u.a. - ISBN 3-929887-18-5. LAZICH, ROBERT S. (ED.).
- By the numbers: publishing: a statistical guide to the publishing industry. - Detroit; London: Gale Research, 1998. - XXVII, 510 p. - ISBN 0-7876-1860-8. LEBLANC, FRÉDÉRIQUE.
- Libraire: un métier. - Paris [etc.]: L'Harmattan, cop. 1998. - 313 p. - (Logiques sociales). - ISBN 2-7384-6275-8. LESCURE, JEAN.
- Poésie et liberté: histoire de Messages, 1939-1946. - Paris: Imec, 1998. - 470 p. - (Collection ‘l'Édition contemporaine’). - ISBN 2-908295-38-5. LINDHOLM-ROMANTSCHUK, YLVA.
- Scholarly book reviewing in the social sciences and humanities: the flow of ideas within and among disciplines. Westport; London: Greenwood Press, 1998. - IX, 152 p., ill. - (Contributions in librarianship and information science; 91). - ISBN 031329514X. LOVE, HAROLD.
- The culture and commerce of texts: scribal publication in seventeenth-century England / forew. David D. Hall. - Amherst: University of Massachusetts Press, 1998. - 1e dr. 1993. - ISBN 1-558-49134-1. LUCK, RÄTUS (HRSG.). - Geehrter Herr - lieber Freund: Schweizer Autoren und
ihre deutschen Verleger; mit einer Umkehrung und drei Exkursionen / Mitarb. von Peter Edwin Erismann und Peter Kraut. - Basel; Frankfurt am Main: Stroemfeld, 1998. - 391 p., ill. - Tentoonstellingsuitgave. - ISBN 3-87877-738-8. MAIR, VOLKMAR.
- ... ins nächste Jahrtausend: 50 Jahre Mairs Geographischer Verlag, 1948-1998. - Ostfildern: Mairs Geographischer Verlag, 1998. - 60 p., ill. MELLOT, JEAN-DOMINIQUE. - L'édition rouennaise et ses marchés (vers 1600-vers
1730): dynamisme provincial et centralisme parisien / préf. Henri-Jean Martin. - Paris: École des Chartes; Librarie H. Champion, 1998. - 816 p., 48 p. pl., ill.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
- (Mémoires et documents de l'École des Chartes, 1158-6060; 48). - ISBN 2-900791-19-7. MONAGHAN, CHARLES. - The Murrays of Murray Hill. - Brooklyn: Urban History Press, 1998. - X, 166 p. - ISBN 0-9662430-5. MORRIS, SALLY AND JAN HALLWOOD.
- Living with eagles: Marcus Morris, priest and publisher / forew. Tim Rice. - Cambridge: Lutterworth, 1998. - ISBN 0-7188-2982-4. NEDERLANDSE BOEKVERKOPERSBOND (RED.).
- Onze klant in 2007: fictie of non-fictie...: lustrumcongres, 4 november 1997 / [fotogr. In the Picture]. Bilthoven: Nederlandse Boekverkopersbond, cop. 1998. - 82 p., ill. Jubileumuitgave. - ISBN 90-72374-05-3. NUOVO, ANGELA. - Il commercio librario nell'Italia del Rinascimento. - Milano: Franco Angeli, 1998. - 287 p. - (Studi e ricerche di storia dell'editoria). - ISBN
88-464-0493-9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
235 NURCOMBE, VALERIE J. (ED.).
- Official publishing in the nineties: where are we now?: and back to basics: proceedings of two one day seminars held in London at the Library Association, 12 September and 21 November 1997. [London]: Standing Committee on Official Publications, Library Association, 1998. - ISBN 094634728X. REYNOLDS, KIMBERLEY AND NICHOLAS TUCKER (ED.).
- Children's book publishing in Britain since 1945. - Aldershot [etc.]: Scolar Press, cop. 1998. XIV, 167 p., ill. - ISBN 1-85928-236-9. SCHWOERER, FRANK. - Die Bücherberge, die ich angerichtet habe: Erinnerungen
eines Verlegers. - Frankfurt; New York: Campus, 1998. - 166 p., [16] p. pl., ill. - ISBN 3-593-35919-7. STEINER, HARALD.
- Das Autorenhonorar: seine Entwicklungsgeschichte vom 17. bis 19. Jahrhundert. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1998. - VII, 392 p., ill. (Buchwissenschaftliche Beiträge aus dem Deutschen Bucharchiv München; 59). - ISBN 3-447-03986-8. STÖCKLE, WILHELM.
- ABC des Buchhandels: wirtschaftliche, technische und rechtliche Grundbegriffe für den herstellenden und verbreitenden Buchhandel / hrsg. Herbert Paulerberg; Mitarb. Klaus-Wilhelm Bramann... [et al.]. - 9., überarb. und erw. Aufl. - Würzburg: Lexika, 1998. - 302 p., ill. - Eerste uitg.: 1975. - ISBN 3-89694-204-2. TIMAN, SANDRA (TEKSTEN). - Letterlijk Zwijsen: abc van een uitgever. - Tilburg:
Zwijsen, cop. 1998. - [60] p., ill. UNSELD, SIEGFRIED. - Goethe and seine Verleger. - Frankfurt am Main; Leipzig:
Insel-Verl., 1998. - 790 p., ill. - (Insel-Taschenbuch; 2500). - ISBN 3-458-34200-1. WATERSCHOOT, JOS VAN.
- Van hooggeleerde heren, opstandelingen en pornografen: een wandeling door de geschiedenis van de boekhandel in Amsterdam. - Amsterdam: Lubberhuizen, 1998. - 86 p., ill. - ISBN 90-73978-96-3. WEBER, WILFRIED UND MARINA KRAUTH (HRSG.).
- ‘Und wer besorgt das Spielzeug?’: 75 Jahre Hamburger Bücherstube Felix Jud & Co. - Hamburg: Hamburger Bücherstube, 1998. - 79 p., ill. - WEGBEGLEITER: Gert Frederking zum 60. Geburtstag, 9 Mai 1998. - München: [s.n.], 1998. - 204 p., ill. - Genummerde uitgave in eigen beheer. WEGBEREITER
ZABERN VERLAG, PHILIPP VON.
- Gesamtverzeichnis der Publikationen, 1959-1999. - Mainz: Von Zabern, 1998. - VII, 202 p.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
ZINGG, MARTIN (HRSG.).
- Folgendes: Otto F. Walter über die Kunst, die Mühe und das Vergnügen, Bücher zu machen. - Basel: Lenos Verlag, 1998. - 188 p., ill. - Feestbundel voor Otto F. Walter.
Lezen BELJAME, ALEXANDRE. - Men of letters and the English public in the eighteenth
century: 1660-1744, Dryden, Addison, Pope / ed., with an introd. and notes by Bonamy Dobrée; transl. E.O. Lorimer. - Repr. 1948. - London: Routledge, 1998. - XXIV, 492 p. BÖNING, HOLGER.
- Aufklärung auch für das Volk?: Buchhandel, Verleger und Autoren des 18. Jahrhunderts entdecken den gemeinen Leser. - Oldenburg: Bis, 1998. - 71 p. - (Bibliotheksgesellschaft Oldenburg: Vorträge - Reden - Berichte; 25). - ISBN 3-8142-0641-X.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
236 CAVALLO, GUGLIELMO E ROGER CHARTIER (CURA).
- Storia della lettura nel mondo occidentale - [Nuova ed.], con un Aggiornamento bibliografico. - Roma: Laterza, 1998. - XLIV, 480 p., ill. - (Biblioteca universale Laterza; 480). - Oorspr. uitg.: 1995. - ISBN 88-420-5491-7. COX, BRIAN (ED.). - Literacy is not enough: essays on the importance of reading
/ introd. Eric Bolton. - Manchester: Manchester University Press and Book Trust, 1998. - XII, 175 p. - ISBN 0719056691. DAMEN, JOS EN JAN JUST WITKAM.
- Voetstappen in het zand: de ultieme leeservaring van twintig Leidenaars. - Leiden: Bibliotheek der Rijksuniversiteit Leiden, 1998. - 56 p., ill. - (Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek; 29). DRIESSEN, F.M.H.M., P. KREIJEN EN B.G.M. VÖLKER.
- Leesbevordering in Nederland: een onderzoek naar het leesbevorderingsbeleid en Stichting Lezen in de periode 1992-1997. - Utrecht: Bureau Driessen, Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek, 1998. - IX, 178 p., ill. - ISBN 90-73259-19-3. HIGMAN, FRANCIS.
- Lire et découvrir: la circulation des idées au temps de la Réforme / préf. Jean-François Gilmont. - Genève: Droz, 1998. - XVII, 732 p., ill. - (Travaux d'Humanisme et Renaissance; 326). - ISBN 2-600-00294-4. JOHNSON, PAUL.
- A book of one's own: developing literacy through making books / ill. Jayne Restall. - 2nd ed. - London: Hodder & Stoughton Educational, 1998. - ISBN 0340724803. LEEUWEN, WIM VAN.
- Een boek is iets aangenaams: uitkomsten van een onderzoek over het imago van het boek in Vlaanderen en Nederland. Amsterdam: KVB, cop. 1998. - 165 p., ill. - ISBN 90-70000-78-4. MANGUEL, ALBERTO.
- Eine Geschichte des Lesens. - Berlin: Volk & Welt, 1998. - 428 p., ill. - Oorspr. titel: A history of reading. - Toronto: Knopf, Canada, 1996. - ISBN 3-353-01101-3. RICHTER, NOË.
- Cinq siècles de lecture populaire: la formation du système de lecture français de la Renaissance à nos jours. - Bernay: Société d'histoire de la lecture, 1998. - 43 p. - (Matériaux pour une histoire de la lecture et ses institutions; 4). WARNER, WILLIAM BEATTY.
- Licensing entertainment: the elevation of novel reading in Britain, 1684-1750. - Berkeley; London: University of California Press, c1998. - XVI, 325 p. - ISBN 0-520-20180-9 (cassette); 0-520-21296-7 (pbk.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
(Particuliere) bibliotheken AGOSTINI, MARIANGELA... [ET AL.] (CURA). - Le edizioni dei secoli XV-XVI della Diocesi di Brescia; II: Gli incunaboli e le cinquecentine delle parrochie e delle
istituzioni ecclesiastiche. - Brescia: Diocesi di Brescia, Seminario vescovile, Biblioteca, 1998. AROT, DOMINIQUE (DIR.). - Les bibliothèques en France, 1991-1997 / collab. de
Emmanuel Aziza... [et al.]; préf. de Michel Melot. - Paris: Éditions du Cercle de la Librairie, cop. 1998. - 315 p., ill. - (Collection bibliothèques). - ISBN 2-7654-0706-1. BESSELMANN, KARL-FERDINAND. - Alte Bücher - neu geschätzt: Begleitheft zur
Ausstellung der Arbeitsstelle ‘Altbestand in rheinischen Bibliotheken’. - Köln: Universitäts- und Stadtbibliothek Köln, 1998. - 76 p., ill. - (Kleine Schriften der Universitäts- und Stadtbibliothek Köln; 5). - ISBN 3-931596-12-5. BLOM, ONNO. - De Phoenix van het Rapenburg. - Leiden: [Stichting tot Behoud
van de Biblioteca Thysiana], 1998. - 10 p., ill. - Oorspr. verschenen in Trouw.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
237 BOER, TANJA DE (EINDRED.). - M.R. Radermacher Schorer, 1888-1956: minnaar
van het ‘schoone’ boek / bijdr. Tanja de Boer... [et al.]. - Amsterdam: De Buitenkant; Den Haag: Museum van het Boek, 1998. - 141 p., ill. Tentoonstellingsuitgave. - ISBN 90-70386-97-6. BOSTOEN, KAREL [RED.].
- Voorlopige catalogus van nederlandstalige drukken tot 1801 in de Universiteitsbibliotheken van Stellenbosch en Potchefstroom / medew. Maryna Besseling en Jean Jordaan. - Leiden: Vakgroep Nederlands, 1998. - XIV, 67 p. BREITNER, KARIN (BEARB.).
- Drucke des 17. bis 19. Jahrhunderts von Albrechtsberger bis Zumsteeg. - Tutzing: Schneider, 1998. - XIII, 194 p., ill. (Katalog der Sammlung Anthony van Hoboken in der Musiksammlung der Österreichischen Nationalbibliothek; 16). - ISBN 3-7952-0925-0. BURNS, GRANT. - Librarians in fiction: a critical bibliography. - Jefferson [etc.]: McFarland, cop. 1998. - 185 p. - ISBN 0-7864-0499-X. CARMICHAEL, JR., JAMES V. (ED.).
- Daring to find our names: the search for lesbigay library history. - Westport; London: Greenwood Press, 1998. - XIV, 251 p. - (Beta Phi Mu monograph series; 5). - ISBN 0-313-29963-3. CATALOGUE DES IMPRIMÉES DU SEIZIÈME SIÈCLE DE LA BIBLIOTHÈQUE MUNICIPALE DE SENLIS. - Senlis: Bibliothèque municipale, 1998. - 2 disquettes. COLLET, ALAIN (ÉTABL.).
- Catalogue des livres du XVIe siècle conservés dans la Bibliothèque de la Collégiale de Saint-Bonnet-le Château (Loire) / introd. Charlotte Bruel. - Saint-Étienne: Univ. de Saint-Étienne, 1998. - 214 p., ill. ISBN 2-86272-134-4. D'ARTS EN DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK] (RED.). - Het wonderbaarlijk al'fabet:
bijschriftenboekje bij de tentoonstelling ter gelegenheid van 200 jaar Koninklijke Bibliotheek in De Nieuwe Kerk te Amsterdam van 19 augustus tot en met 18 oktober 1998. - [Amsterdam]: Elsevier Science, [1998]. - 125 p., ill. D'ARTS EN DE KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK] (EDS.).
- The wonderful al'phabet / transl. from the Dutch by Erik Geleijns. - [Amsterdam]: Elsevier Science, [1998]. - 125 p., ill. - Oorspr. titel: Het wonderbaarlijk al'fabet. - Tentoonstellingsuitgave. DELFT, MARIEKE VAN... [ET AL.] (EDS.). - Collectors and collections: Koninklijke
Bibliotheek, 1798-1998 / Anne de Vries... [et al.]; transl. from the Dutch by Lysbeth Croiset van Uchelen-Brouwer... [et al]. - Zwolle: Waanders, 1998. 232 p., ill. - Oorspr. titel: Verzamelaars en verzamelingen, 1998. Jubileumuitgave. - ISBN 90-400-9207-9 (geb.); 90-400-9232-X (pbk.). DELFT, MARIEKE VAN... [ET AL.] (RED.).
- Verzamelaars en verzamelingen: Koninklijke Bibliotheek, 1798-1998 / Anne de Vries... [et al.]. - Zwolle:
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Waanders, 1998. - 232 p., ill. - Jubileumuitgave. - ISBN 90-400-9206-0 (geb.); 90-400-9231-1 (pbk.). EEDEN, ED VAN (SAMENST. EN RED.).
- 25 jaar Depot van Nederlandse Publicaties. - Rotterdam: Media Business Press, [1998]. - 64 p., ill. Jubileumuitgave. ENGELS, M.
- Van Antwerpen tot Zürich: postincunabelen en niet-Nederlandse drukken (1501-1540) in de PBF: lijst volgens plaatsen en drukkers met provenance-gegevens en registers. - [3e uitgebr. uitg.]. - Leeuwarden: Provinciale Bibliotheek van Friesland, 1998. - VI, 57 p., ill. - Oorspr. ed. 1986. FABIAN, BERNHARD (HRSG.).
Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland / Red. Karen Kloth; Bd. 2: Niedersachsen / hrsg. von Paul Raabe; bearb. von Alwin Müller-Jerina. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1998. 2 dl. - ISBN 3-487-09575-0 (dl. 1); 3-487-09576-9 (dl. 2).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
238 FABIAN, BERNHARD (HRSG.).
- Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland / Red. Karen Kloth; Bd. 19: Thüringen A-G / hrsg. von Friedhilde Krause; bearb. von Felicitas Marwinski. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1998. - 3 15 p. - ISBN 3-487-10776-7. FABIAN, BERNHARD (HRSG.).
- Handbuch deutscher historischer Buchbestände in Europa: eine Übersicht über Sammlungen in ausgewählten Bibliotheken; Bd. 3: Tschechische Republik. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1998. - 328 p., krt. - Bevat: Böhmen / bearb. von Vincenc Streit... [et al.]; Red. Claudia Blum. Mähren / bearb. von Jaroslav Vobr; unter Leirong von Jaromír Kubíécek; Red.: Claudia Blum... [et al.]. Register / von Karen Kloth. - ISBN 3-487-10356-7. FABIAN, BERNHARD (HRSG.).
- Handbuch deutscher historischer Buchbestände in Europa: eine Übersicht über Sammlungen in ausgewählten Bibliotheken; Bd. 5: Ungarn / bearb. von Judit P. Vásárhelyi; unter Mitarb. von Katalin Rákóczi und Sándor Dörnyei; Red. Simoné Okaj... [et al.]; Register von Karen Kloth. Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1998. - 290 p. - ISBN 3-487-10358-3. FATHMI (ED.). - Katalog agama koleksi Perpustakaan Nasional RI = The catalog
of books on religion of the National Library. - Jakarta: Perpustakaan Nasional RI, 1998. - IV, 156 p. - Oorspr. uitg. 1991. - ISBN 979-828969-2. FOX, PETER. - Cambridge University Library: the great collections. - Cambridge: Cambridge University Press, 1998. - 231 p., [56] p. pl., ill. - ISBN 0-521-62636-6;
0-521-62647-1 (pbk.). HAIDINGER, ALOIS.
- Verborgen Schönheit: die Buchkunst im Stift Klosterneuburg: Katalog zur Sonderausstellung 1998 des Stiftsmuseums Klosterneuburg. - Klosterneuburg/Wien: Mayer & Comp., 1998. - 91 p., 72 p. pl., ill. - ISBN 3-901025-71-5. HARMSEL, DICK TER (EINDRED.).
- Van pen tot pc: 50 jaar OBD, 1948-1998 / [limericks door Wilte Mulder; dierenversjes en tek. door Geintje Kort]. Nijverdal: Overijsselse Bibliotheek Dienst, 1998. - 126 p., ill. - (Publicaties / Overijsselse Bibliotheek Dienst; 8). - Jubileumuitgave. - ISBN 90-73772-15-X. HARRIS, P.R.
- A history of the British Museum Library, 1753-1973. - London: The British Library, 1998. - XX, 833 p., [63] p. pl., ill. - ISBN 0-7123-4562-0. HAUFFE, HEINZ... [ET AL.] (HRSG.).
- Kulturerbe und Bibliotheksmanagement: Festschrift für Walter Neuhauser zum 65. Geburtstag am 22. September 1998 / [Red. Eva Ramminger]. - Innsbruck, 1998. - 596 p., ill. - (Biblos-Schriften; 170). - ISBN 3-9500751-2-7. INSTITUUT COLLECTIE NEDERLAND.
- ICN-kwaliteitseisen voor archieven, bibiotheken en musea. - [Amsterdam]: ICN, 1998. - [88] p.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
JAMES, ELIZABETH AND HELEN R. SMIT. - Penny dreadfuls and boys' adventures:
the Barry Ono collection of Victorian popular literature in the British Library. - London: British Library, 1998. - XXI, 121 p., ill. - ISBN 0-7123-4528-0. JOHARI, IMAN (ED.).
- Katalog mikrofis koleksi Perpustakaan Nasional RI: suplemen = The microfiche catalog of the National Library collection: supplement. - Jakarta: Perpustakaan National Republik Indonesia, 1998. - V, 126 p. - ISBN 979-828963-3. KALLENDORF, CRAIG W. AND MARIA X. WELLS (CAT.).
- Aldine press books at the Harry Ransom Humanities Research Center, The University of Texas at Austin: a descriptive catalogue. - Austin: Harry Ransom Humanities Research Center, University of Texas, 1998. - ISBN 0292743351; 0292743343.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
239 KAMIL, IKHWAN (ED.). - Katalog album foto: koleksi Perpustakaan Nasional RI
= Catalog of Photograph: National Library collection. - Jakarta: Perpustakaan Nasional RI, 1998. - 150 p. - ISBN 979-828970-6. KEBLUSEK, MARIKA [SAMENST.].
- Het heele land in 't klein: boeken over Den Haag 1600-1800 / [ foto's Jos Uljee]. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1998. - 70 p., ill. - (Tentoonstellingscatalogi en -brochures van de Koninklijke Bibliotheek; 57). - Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 90-6259-136-1. KEMPER, HANS-GEORG, UWE-K. KETELSEN UND CARSTEN ZELLE (HRSG.).
Barthold Heinrich Brockes, (1680-1747) im Spiegel seiner Bibliothek und Bildergalerie / unter Mitarb. von Christine Krotzinger. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1998. - 2 dl., ill. - ISBN 3-447-04109-9. KLEIN, P.W. EN M.A.V. KLEIN-MEIJER.
- De wereld van de Koninklijke Bibliotheek, 1798-1998: van statelijke institutie tot culturele onderneming. Amsterdam: Van Oorschot, 1998. - 467 p., ill. - ISBN 90-282-0917-4. KOKUSAI NIHON BUNKA KENKYU SENTA. - Kokusai Nihon Bunka Kenkyu Senta
shozo Nihon kankei Obun tosho mokuroku: 1900-nen izen kankobun = Catalogue of pre-1900 printed books on Japan in European languages in the Library of the International Research Center for Japanese Studies. - Kyoto-shi: Kokusai Nihon Bunka Kenkyu Senta, 1998. KORTEWEG, ANNE S. - Boeken van Oranje-Nassau: de bibliotheek van de graven
van Nassau en prinsen van Oranje in de vijftiende en zestiende eeuw / [eindred. Klaas van der Hoek]. - Den Haag: Museum van het Boek/Museum Meermanno Westreenianum; Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1998. - 48 p., ill. Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 90-6259-137-X. LANSINK, H. (CAT.).
- Carmelitana impressa 1483-1800: superadditis aliquibus libris antiquis res carmelitanas attingentibus. - Boxmeer: Nederlands Carmelitaans Instituut, 1998. - 173 p. - (Documenta Carmelitana Neerlandica; 3). LASEUR, W.A.
- Het Museum Meermanno-Westreenianum 1848-1960: een bijdrage tot de geschiedenis van het museum en zijn bewoners / medew. Jos van Heel. - 's-Gravenhage: Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, 1998. - 236 p., ill. - ISBN 90-73930-21-9. LOPEZ-VIDRIERO, MARIA LUISA Y PEDRO M. CATEDRA (DIR.). - Coleccionismo y bibliotecas (siglos XV-XVIII). - Salamanca: Universidad de Salamanca, 1998. - ISBN 84-7481-894-X. LUZURIAGA SÁNCHEZ, GERARDO, JOSU EGAñA MAKAZAGA. - Catálogo de obras
impresas de siglo XVII de la Biblioteca de la Universidad de Oñati = Oñatiko Unibersitateko Liburutegiko XVII. - [San Sebastián]: Diputación Foral de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Gipuzkoa, Departamento de Cultura y Euskera, c1998. - (Inbentarioak Inventarios; 1). - ISBN 84-7907-230-X. MAKDRIANI, SUBETI (ED.).
- Katalog peta Indonesia koleksi Perpustakaan Nasional Republik Indonesia = The Indonesian map catalog of the National Library Collection. - Jakarta: Perpustakaan Nasional R.I., 1998. - VI, 306 p. Oorspr. uitg.: 1985. - ISBN 979-828965-X. MCLEOD-HANDS, MARGARET S.G.... [ET AL.]. - The cathedral libraries catalogue:
books printed before 1701 in the libraries of the Anglican cathedrals of England and Wales; 2: Books printed on the continent of Europe before 1701 in the libraries of the Anglican cathedrals of England and Wales / (ed.-in-chief) David J. Shaw. - London: The British Library and The Bibliographical Society, cop. 1998. - 2 dl. (XVI, 1686 p.). - ISBN 0-7123-0654-4 (set); 0-7123-4593-0 (pt I); 0-7123-4594-9 (pt II).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
240 NATIONAL LIBRARY OF CANADA. - Legal deposit: preserving Canada's published
heritage = Le dépôt légal: pour conserver les publications du patrimoine canadien. - [2nd ed.]. - Ottawa: National Library of Canada, 1998. - ISBN 0662634896. / Instituut Collectie Nederland. - Jrg. 1, nr. 1 (mei 1998)- ... Amsterdam: ICN, 1998- ... - Verschijnt 4x per jaar. - ISSN 1388-3232 = Nieuwsbrief - Instituut Collectie Nederland. NIEUWSBRIEF
PEDERSÉN, OLOF. - Archives and libraries in the ancient Near East 1500-300 B.C. - Bethesda: CDL Press, cop. 1998. - XXII, 291 p. ill. - ISBN 1-88305-339-0. RUPPELT, GEORG (HRSG.). - Bibliothekspolitik in Ost und West: Geschichte und
Gegenwart des Deutschen Bibliotheksverbandes. - Frankfurt am Main: Vittorio Klostermann, cop. 1998. - VI, 322 p. - (Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie. Sonderhefte; 72). - ISBN 3-465-02999-2. SCHAPENDONK, ANS.
- Die widerspenstigen Niederlande: frühneuzeitlicher Niederländischer Buchbestand der Universitätsbibliothek Marburg. - Marburg: Universitätsbibliothek, 1998. - LXVIII, 142 p., ill. - (Schriften der Universitätsbibliothek Marburg; 86). - Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 3-8185-0252-8. SCHMIDT-GLINTZER, HELWIG (ED.).
- A treasure house of books: the library of Duke August of Brunswick-Wolfenbüttel / collab. Werner Arnold... [et al.]; transl. Malcolm Green. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1998. - 270 p., ill. (Ausstellungskataloge der Herzog August Bibliothek; 75). - ISBN 3-447-04119-6; 3-447-04118-8. TONDEL, JANUSZ. - Eruditio et prudentia: die Schlossbibliothek Herzog Albrechts
von Preussen: Bestandskatalog, 1540-1548. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1998. - 252 p., ill. - (Wolfenbütteler Schriften zur Geschichte des Buchwesens; 30). - ISBN 3-447-04066-1. TOSCANO, GENNARO (CURA).
- La Biblioteca Reale di Napoli al tempo della dinastia Aragonese = La Biblioteca Real de Népoles en tiempos de la dinastía Aragonesa / [catalogo, autori dei testi Emilia Ambra... et al.; trad. Teresa Martín... et al.]. - Valencia: Generalitat Valenciana, 1998. - 656 p., ill. Tentoonstellingscatalogus. - ISBN 84-482-1914-7. WITKAM, JAN JUST EN ARNOUD VROLIJK [SAMENST.].
- Islam en ‘Mustaqillik’: Oezbeekse boeken sinds de onafhankelijkheid. - Leiden: Legatum Warnerianum, Bibliotheek der Rijksuniversiteit Leiden, 1998. - 64 p., ill. - (Kleine publikaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek; 27). - Tentoonstellingscatalogus.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Bestandsbehoud, conservering ADCOCK, EDWARD P. (COMP. AND ED.). - IFLA principles for the care and handling
of library material / ass. Marie-Thérèse Varlamoff and Viginie Kremp. - Paris [etc.]: IFLA-PAC, 1998. - 72 p., ill. - (International preservation issues; 1). - ISBN 2-912743-00-1. HENDLEY, TONY.
- Comparison of methods & costs of digital preservation: a consultancy study. - [London]: British Library Research and Innovation Centre, 1998. - 118 p. - (British Library research and innovation report; 106). - ISBN 0-7123-9713-2. INTERNATIONAL PRESERVATION ISSUES.
- No. 1 - .... - Paris [etc.]: IFLA-PAC, 1998- .... Verschijningsfrequentie onbekend.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
241 JAENECKE, JOACHIM [PROJEKTL.].
- Sicherheitsverfilmung der Zeitschriften in deutschen Bibliotheken. - Berlin: Deutsches Bibliotheksinstitut, 1998. - 120 p., ill. - (Dbi-Materialien; 173). - ISBN 3-87068-973-0. KRANENBURG, H.L. VAN, FRANZ C. PALM, GERARD A. PFANN.
- Life expectancy of daily newspapers in the Netherlands: the period 1848-1997. - Maastricht: METEOR, Maastricht research school of Economics of Technology and organizations, 1998. - 27 p., ill. - (Research memorandum / METEOR; RM/98/005). MINISTÈRE DE LA CULTURE ET DE LA COMMUNICATION, DIRECTION DU LIVRE ET DE LA LECTURE. - Protection et mise en valeur du patrimoine des bibliothèques
de France: recommandations techniques/ [avec le concours de Jacques Deville... et al.; et la collab. de Catherine Dumas]. - Paris: Direction du livre de la lecture, 1998. - 174 p., ill. MOSTERT, P.... [ET AL.].
- Digitaal academisch erfgoed: beleidsaspecten in verband met het behoud van wetenschappelijke digitale informatie. - Utrecht: Stichting SURF; Utrecht: IWI, cop. 1998. - 40 p. - ISBN 90-74256-06-6. NPO JOURNAL.
- Issue I (Feb. 1998) - .... - London: British Library, National Preservation Office, 1998-.... Verschijnt 4x per jaar. - Voortz. van: Library conservation news. - ISSN 1461-4154. PRESERVATION AND ACCESS INTERNATIONAL NEWSLETTER.
- No. 1 (March 1998) - .... - Washington, DC: The Commission on Preservation and Access, CLIR, 1998-.... Verschijnt onregelmatig. - Voortz. van Newsletter / Commission on Preservation and Access. SALTER, LAWRIE... [ET AL.] (PREP.). - Guidelines for Preservation Microfilming
in Australia & New Zealand. - Canberra: National Library of Australia, 1998. - 120 p., ill. - ISBN 0-642-10691-6. SCHOUTE, MARK.
- Mondriaaneffect: eindverslag. - 2e ed. - Amsterdam: Chemiewinkel, Onderzoeksen Adviescentrum Chemie, Arbeid, Milieu, Universiteit van Amsterdam, 1998. - 112 p., ill. + diskette 3.5". SORTE, GEORGE J.
- Preserving digital information / ed. advisor Mary Case. Washington, DC.: Association of Research Libraries, Office of Management Services, 1998. - 39 p. - (SPEC kit / Systems and Procedures Exchange Center; 228); (Transforming libraries; 5). WHIFFIN, JEAN I. AND JOHN HAVERMANS (EDS.).
- Library preservation and conservation in the '90s: proceedings of the satellite meeting of the IFLA Section on Preservation and Conservation, Budapest, August 15-17, 1995. - München: Saur, 1998. - VIII, 181 p., ill. - (IFLA publications; 84). - ISBN 3-598-21809-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
Pers, media ALBERT, PIERRE.
- La presse française. - [4me éd.]. - Paris: La Documentation Française, 1998. - 192 p., ill. - (Notes et études documentaires; 5071). - Oorspr. uitg.: 1968. ANDREWS, ALEXANDER. - The history of British journalism from the foundation
of the newspaper press in England, to the repeal of the Stamp Act in 1855, with sketches of press celebrities. - London: Routledge/Thoemmes Press, 1998. - 2 dl. - (Chapters in the history of British journalism; vol. 3-4). - Repr. of the ed.: London, 1859. ARNETT, PETER (INTROD.). - Flash!: the Associated Press covers the world / eds.
Vincent Alabiso, Kelly Smith Tunney and Chuck Zoeller. - New York: Harry N. Abrams, 1998. - 200 p., ill. - ISBN 0-8109-1974-5 (geb.); 0-8109-2793-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
242 BARNES, ROBERT C. AND JUDITH M. PFEIFFER. - Press, politics, and perserverance:
Everett C. Johnson and the Press of Kells. - New Castle: Oak Knoll Press, 1998. - ISBN 1-88471-882-5. BAVELAAR, HESTIA.
- Kroniek van Kunst en Kulmur: geschiedenis van een tijdschrift 1935-1965. - Leiden: Primavera Pers, 1998. - 382p., ill. - Oorspr. proefschrift Universiteit Utrecht, 1997. - 2 dl. - ISBN 90-74310-45-1. BOURNE, HENRY RICHARD FOX.
- English newspapers: chapters in the history of journalism. - London: Routledge/Thoemmes Press, 1998. - 2 dl. - (Chapters in the history of British journalism; 6-7). - Repr. of the ed.: London, 1887. CHAPTERS IN THE HISTORY OF BRITISH JOURNALISM. - London: Routledge/Thoemmes Press, 1998. - 7 dl. - ISBN 0-415-18478-9
(set).
CORNELISSEN, IGOR. - Raamgracht 4: mooie jaren bij het weekblad. - Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1998. - 493 p., [16] p. pl. - ISBN 90-388-1392-9. DEPREZ, ADA.
- Nederduitsch overzigt: geschied- en letterkundig tijdschrift, 1853-1855; Waerheid en licht, 1857-1860?. - Gent: Cultureel Documentatiecentrum, 1998. - 53 p. - (Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw; 33); (Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw; 11, 33). DEPREZ, ADA. - Waeren Belg, 1840-1841; Belgisch chronykje, 1841-1846; Den
tael- en letterminnenden protestant, 1842; Den vaderlandslievenden Belg, 1844-1845. - Gent: Cultureel Documentatiecentrum, 1998. - 71 p., ill. (Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw; 32); (Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw; 11, 32). DEPREZ, ADA EN ERIK DE GUSSEME.
- Belgische illustratie, 1868-1884. - Gent: Cultureel Documentatiecentrum, 1998. - 407 p. - (Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw; 34); (Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw; 11, 34). DEPREZ, ADA EN NADIA VANRENTERGHEM.
- Nieuwe Belgische illustratie, 1884-1909. - Gent: Cultureel Documentatiecentrum, 1998. - 2 dl. - (Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw; 35); (Bouwstoffen voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur in de negentiende eeuw; 11, 35). ERKEL, ELSE VAN.
- De krant / [foto's Bert Beelen... et al.]. - Houten: EPN, Educatieve Partners Nederland, 1998. - 20 p., ill. - (Informatie; reeks N7, nr. N221). - ISBN 90-05-00943-8. FISCHER, W.F. - Couranten van Nederlandsch Indië: overzicht van in Nederland
aanwezige Nederlandstalige kranten en kranten verschenen tijdens de Japanse
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
bezettingsperiode benevens enige weekbladen en periodieken uit Nederlandsch Indië: provisorische lijst. - Den Haag: [Fischer], 1998. - [4] bl., 95 p. GARRETT, DAPHNE DALTON.
- Giddings Deutsches Volksblatt, 1899-1949: a history of the newspaper and print shop of the Texas Wends. - Warda: Garrett Historical Research, c1998. - XIV, 151 p., ill. GERHARD, KRISTIN H. (ED.).
- Women's studies serials: a quarter-century of development. - New York [etc.]: The Haworth Press, 1998. - 263 p. - (= The serials librarian 35 (1998) 1/2). - ISBN 0-7890-0541-7. HACHTEN, WILLIAM A.
- The troubles of journalism: a critical look at what's right and wrong with the press. - Mahwah; London: L. Erlbaum, 1998. - XII, 188 p. - ISBN 0805826491 (cloth); 0805826505 (pbk.). HARMS, WOLFGANG UND MICHAEL SCHILLING (HRSG.). - Das illustrierte Flugblatt
in der Kultur der frühen Neuzeit: Wolfenbütteler Arbeitsgespräch 1997. Frankfurt am Main [etc.]: Lang, 1998. - 290 p., ill. - (Mikrokosmos; 50). - ISBN 3-631-33720-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
243 HATTON, JOSEPH.
- Journalistic London: being a series of sketches of famous pens and papers of the day. - London: Routledge/Thoemmes Press, 1998. - VIII, 249 p., ill. - (Chapters in the history of British journalism; 5). - Repr. of the ed.: London, 1882. HIRSCHHAUSEN, ULRIKE. - Liberalismus and Nation: die Deutche Zeitung, 1847
- 1850. - Düsseldorf: Droste, 1998. - 347 p., ill. - (Beiträge zur Geschichte des Parlamentarismus und der politischen Parteien; 115). - ISBN 3-7700-5215-3. HULST, B.M. VAN EN F.H. TIJSSEN (EINDRED.).
- Horen, zien en schrijven: gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland / bijdr. W.P. van der Aa... [et al.]. - Barneveld: De Vuurbaak, cop. 1998. - 80 p. - Jubileumuitgave. - ISBN 90-5560-146-2. HUNT, FREDERICK KNIGHT.
- The fourth estate: contributions towards a history of newspapers, and of the liberty of the press. - London: Routledge/Thoemmes Press, 1998. - 2 dl. - (Chapters in the history of British journalism; 1-2). - ISBN 0415184789. INGELHART, LOUIS EDWARD (COMP.). - Press and speech freedoms in the world,
from antiquity until 1998: a chronology. - Westport; London: Greenwood Press, 1988. - ISBN 0313308519. KATHOLISCHE PRESSE ODER DIE SCHEIDUNG DER GEISTER:
Festschrift zum 50. Jubiläum der Deutschen Tagespost. - Würzburg: Naumann, 1998. - 240 p., ill. - ISBN 3-88567-075-5. KLAMMER, BERND. - Pressevertrieb in Ostdeutschland: die wirtschaftlichen und
politischen Interessen beim Aufbau eines Pressegrosshandelssystems nach der Oktoberwende 1989. - München: Saur, 1998. - XI, 255 p., ill. - (Dortmunder Beiträge zur Zeitungsforschung; 56). - Bew. van proefschrift Münster. - ISBN 3-598-21319-0. LIEBOVICH, LOUIS W. - The press and the modern presidency: myths and mindsets
from Kennedy to Clinton. - Westport; London: Praeger, 1998. - XIII, 237 p. ISBN 0-275-95926-0. LITERATUR ZUR DEUTSCHSPRACHIGEN PRESSE:
eine Bibliographie; Bd. 9: 89199-98384: Länder ausserhalb des deutschen Sprachraums: Afrika, Amerika, Asien, Australien, Europa: Deutschsprachige Literatur zur Presse des Auslands, Literarur zur Presse der deutschen Minderheiten (deutsch und fremdsprachig). - München: Saur, 1998. - XVII, 348 p. - (Dortmunder Beiträge zur Zeitungsforschung; 35:9). - ISBN 3-598-21307-7. MATEBOER, J.
- Nederlandse cultuurhistorische collecties geteld en gewogen: inventarisering, waardering, weging en kostenberekening voor de conservering
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
van collecties op het gebied van de Nederlandse cultuurgeschiedenis uit de periode 1840-1950. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1998. - 54 p., ill. MAZZOCCHI, GIUSEPPE, PAOLO PINTACUDA E VALERIA TOCCO (CURA). - Un'idea
di Spagna: cinquecentine di interesse iberistico della Biblioteca universitaria di Pavia: mostra realizzata in occasione del convegno La espada y la pluma (16-18 ottobre 1997), Pavia, Salone Teresiano della Biblioteca universitaria, 16-25 ottobre 1997. - Padova: Unipress, c1998. - ISBN 88-8098-029-7. MCDOWELL, PAULA. - The women of Grub Street: press, politics, and gender in
the London literary marketplace, 1678-1730. - Oxford: Clarendon Press, 1998. - VIII, 347 p., ill. - ISBN 0-19-818395-X; 0-19818449-2 (pbk.). MEDIA HISTORY.
- Vol. 4, no. 1 (June 1998) - .... - Abingdon [etc.]: Carfax, 1998-.... - Verschijnt 2x per jaar. - ISSN 1368-8804. MITCHELL, FRANKLIN D.
- Harry S. Truman and the news media: contentious relations, belated respect. - Columbia; London: University of Missouri Press, 1998. - XV, 277 p., ill. - ISBN 0-8262-1180-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
244 MÜCHLER, GÜNTER.
- ‘Wie ein treuer Spiegel’: die Geschichte der Cotta'schen Allgemeinen Zeitung. - Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft, cop. 1998. - 233 p., ill. - ISBN 3-534-13911-9. NORD, MAX. - Achterwaards: memoires. - Amsterdam: Meulenhoff, cop. 1998. - 286 p. - (Meulenhoff editie; 1708). - ISBN 90-290-5747-5. PALMEGIANO, E.M.
- Health and British magazines in the nineteenth century. London: Scarecrow Press, 1998. - ISBN 0-8108-3486-3. PANKRATZ, MANFRED [BEARB.]. - Mikrofilmarchiv der deutschsprachigen Presse
e.V.. - 10. Bestandverzeichnis. - Berlin: Vistas-Verlag, 1998. - XL, 600 p. - 1e dr.: 1967. - ISBN 3-89158-189-0. PROCTER, BEN.
- William Randolph Hearst: the early years, 1863-1910. - New York [etc.]: Oxford University Press, 1998. - XIV, 345 p., [16] p. pl. - ISBN 0-19-511277-6. REAR, DANUTA. - The language of newspapers. - London 1998. - X, 126 p., ill. - (Intertext). - ISBN 0-415-14600-3.
[etc.]: Routledge,
REVOLVER:
bibliografie van een tijdschrift (1968-1998). - [Antwerpen]: 't Elzenveld, 1998. - 41 p., ill. - Tentoonstellingsuitgave. RÖSSLER, PATRICK.
- Moderne Illustrierte, Illustrierte Moderne: Zeitschriftenkonzepte im 20. Jahrhundert / Beitr. Marianne Ambs... [et al.]. Stuttgart: Württembergische Landesbibliothek, 1998. - Tentoonstellingsuitgave. - ISBN 3882820497. ROSENBERGER, BERNHARD. - Zeitungen als Kriegstreiber?: die Rolle der Presse
im Vorfeld des Ersten Weltkriege. - Köln: Böhlau, 1998. - (Medien in Geschichte und Gegenwart; 11). - Oorspr. proefschrift Univ. Mainz, 1997. - ISBN 3-412-10897-9. SCHNEIDER, BERNHARD.
Katholiken auf die Barrikaden?: europäische Revolutionen und deutsche katholische Presse 1815-1848. - Paderborn [etc.]: Schöningh, 1998. - 412 p. - (Veröffentlichungen der Kommission für Zeitgeschichte bei der Katholischen Akademie in Bayern. Reihe B, Forschungen; 84). - Oorspr. proefschrift Freiburg im Breisgau, 1996/97. - ISBN 3-506-79989-4. SEATON, JEAN (ED.). - Politics & the media: harlots and prerogatives at the turn
of the millennium. - Oxford: Blackwell, 1998. - 135 p. - (The political quarterly). - ISBN 0-631-20941-7. SMITH, STEVEN E., CATHERINE A. HASTEDT AND DONALD H. DYAL (EDS.).
American book and magazine illustrators to 1920. - Detroit [etc.]: Gale Research,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
cop. 1998. - XVIII, 450 p., ill. - (Dictionary of literary biography; 188). - ISBN 0-7876-1843-8. STERLING, CHRISTOPHER H., JAMES K. BRACKEN AND SUSAN M. HILL (EDS.).
Mass communications research resources: an annotated guide / contrib. from Louise Benjamin... [et al.]. - Mahwah [etc.]: Lawrence Erlbaum Associates, 1998. - XV, 208 p. - (LEA's communication series). - ISBN 0-8058-2024-8. TAYLOR, S.J. - The reluctant press lord: Esmond Rothermere and the Daily Mail. - London: Weidenfeld & Nicolson, 1998. - XII, 240 p., [20] p. pl., ill. - ISBN
0-297-81654-3. VET, J.J.V.M. DE.
- Een dwerg met een scherpe tong: de Gazette des Savans (1729-1730). - Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1998. - 54 p. Rede. - ISBN 90-9011367-3. VORMBROCK, JÜRGEN.
- ‘Le Correspondant’ und das ‘Second Empire’. - [S.l.: s.n.], 1998. - 321 p. - Proefschrift Münster.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
245 WENNEKES, WIM EN PETER JONKMAN. - Het lood voorbij: Sijthoff en de Haagsche
Courant: geschiedenis van een dagbladbedrijf. - Amsterdam: Albert Sijthoff Stichting, 1998. - 191 p., ill. - ISBN 90-6005810-0. WOODHULL, NANCY J. AND ROBERT W. SNYDER (EDS.). - Media mergers. - New Brunswick [etc.]: Transaction Publishers, cop. 1998. - XIV, 184 p. - (Media
studies series). - ISBN 0-7658-0409-3. ZEE, SYTZE VAN DER.
- De overkant: mijn jaren bij Het Parool. - Amsterdam: Prometheus, 1998. - 265 p. - ISBN 90-5333-648-6. ZULEHNER, PAUL M. EN J. VAN MEGEN.
- Het Pastoraal Concilie in Nederland (1965-1970): een mislukt experiment? - Nijmegen: Katholiek Instituut voor Massamedia, cop. 1998. - 85 p. - ISBN 90-73768-22-5.
Censuur DONNELLAN, CRAIG (ED.). - Censorship. (Issues; 27). - ISBN 1861680562.
- Cambridge: Independence, 1998. -
FÖRSTEL, HERBERT N.
- Banned in the media: a reference guide to censorship in the press, motion pictures, broadcasting, and the Internet. - Westport; London: Greenwood, 1998. - XII, 252 p. - ISBN 0-313-30245-6. SÁNCHEZ-MOLERO, JOSE LUIS GONZALO. - La ‘Libreria rica’ de Felipe II: estudio
historico y catalogacion. - San Lorenzo del Escorial: Estudios Superiores del Escorial, 1998. - 879 p., ill. - ISBN 84-89942-05-6. WEEKHOUT, INGRID. - Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden: de vrijheid
van drukpers in de zeventiende eeuw. - Den Haag: Sdu Uitgevers, cop. 1998. XVI, 580 p., ill. - (Nederlandse cultuur in Europese context; II. IJkpunt 1650). Ook verschenen als proefschrift Nijmegen, 1998. - ISBN 90-12-08617-5.
Elektronische boek BUTTERWORTH, I. (ED.).
- The impact of electronic publishing on the academic community: an international workshop organized by the Academia Europaea and the Wenner-Gren Foundation. - London: Portland, 1998. - XXII, 191 p., ill. - (Wenner-Gren international series; 73). - ISBN 1855781220.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
COLLIER, HARRY.
- The electronic publishing maze: strategies in the electronic publishing industry. - Tetbury: Infonortics, cop. 1998. - VI, 209 p., ill. - ISBN 1-87369-943-3. ELECTRONIC TEXT CENTRE LEIDEN
[Online Resource]. - 1998. - URL:
http://www.etcl.nl/home.htm ETC: Elektronische-Tekstcentrum Rijksuniversiteit Groningen [Online Resource]. - 1998. - URL: http://www.rug.nl/etc/index.html HERSCH, ROGER D., JACQUES ANDRÉ AND HEATHER BROWN (EDS.). - Eelectronic
publishing, artistic imaging, and digital typography: 7th international Conference on Electronic Publishing, EP'98 held jointly with the 4th International Conference on Raster Imaging and Digital Typography, RIDT'98: proceedings. - Berlin [etc.]: Springer, 1998. - XIII, 574 p., ill. - (Lecture notes in computer science; 1375). - ISBN 3-540-64298-6. INTERNET PRINTING AND PUBLISHING: the impact Charlottesville: Interquest, c1998. - X, 98 p., ill.
on the paper document. -
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
246 MOURIK, FRANS VAN.
- Beeldschermtypografie. - Eindhoven: Lecturis, 1998. 32 p., ill. - (Lecturisdocumentaire; 25). - ISBN 90-70108-47-X. PETERS, JOACHIM. - Bestiarium der Bits ‘n’ Bytes: Perspektiven des Electronic
Publishing/Zeichnungen von J.J. Grandville. - Berlin [etc.]: Springer, cop. 1998. - XIV, 185 p., ill. - (Edition Page). - ISBN 3-540-63420-7. PETSCHKE, CHRISTIAN (HRSG.).
- Online publishing - Business der Zukunft?: Profile und Perspektiven; eine kritische Analyse und ein ‘How to do’ für Unternehmer, Verleger und online worker / Institut für Medienentwicklung und Kommunikation GmbH in der Verlagsgruppe Frankfurter Allgemeine Zeitung GmbH. - Frankfurt am Main: IMK, 1998. - 156 p., ill. - (Kommunikation heute und morgen; 32) - ISBN 3-927282-74-X. WARD, GARETH.
- Publishing in the digital age. - London: Bowerdean, 1998. 144 p. - (Work in the digital age). - ISBN 0-906097-94-0. ZANTEN, RON VAN.
- Publiceren op Internet: een basiscursus HTML [Online Resource]. - cop. 1998. - URL: http://www.mediaport.org/~debonair/cursus/.
Speciale bibliografieën en onderwerpen BRÜGGEMANN, THEODOR... [ET AL.] - Handbuch zur Kinder- und Jugendliteratur;
[4]: Von 1800 bis 1850 / Otto Brunken, Bettina Hurrelmann und Klaus-Ulrich Pech. - Stuttgart [etc.]: Metzler, cop. 1998. - XLVI, 2256 kol., ill. - ISBN 3-476-00768-5. DOBBELAER, A.J.M. (SAMENST. EN INL.).
- Hora est: bibliografie van de proefschriften Katholieke Universiteit Nijmegen, 1923-1998. - Nijmegen: Valkhof Pers, cop. 1998. - XVI, 627 p., ill. - Jubileumuitgave. - ISBN 90-5625-044-2. - Ook online te raadplegen: URL: http://helikon.ubn.kun.nl/dobbelaa/dobbhora.pdf. HOEVEN, HANS VAN DER (EINDRED.).
- Boeken over bridge: catalogus van de bridgebibliotheek van E.E. Nadorp (1934-1993). - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1998. - 488 p., ill. - Opl. van 200 exx. - ISBN 90-6259-135-3. MEYER, REINHART (HRSG.).
- Bibliographia dramatica et dramaticorum: kommentierte Bibliographie der im ehemaligen deutschen Reichsgebiet gedruckten und gespielten Dramen des 18. Jahrhunderts nebst deren Bearbeitungen und Übersetzungen und ihrer Rezeption bis in die Gegenwart; 2. Abt.: Einzeltitel; Bd. 10: (1736-1738). - Tübingen: Niemeyer, cop. 1998. V, 491 p. - ISBN 3-484-10546-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
RISSE, WILHELM.
- Bibliographia philosophica vetus: repertorium generale systematicum operum philosophicorum usque ad annum MDCCC typis impressorum. - Hildesheim [etc.]: Olms, 1998. - 9 dl. in 11 bd. - (Studien und Materialien zur Geschichte der Philosophie; 45). - ISBN 3-487-10536-5. WINDEN, PIET VAN.
- Zelf Reve verzamelen: handleiding tot een fatsoenlijke collectie. - Leiden: De Botermarkt, 1998. - 143 p., ill. - (Kleine raadgevers van De Botermarkt; 1). - Meerdere ed. - ISBN 90-7625302-01. WITTEVEEN, JOOP EN BART CUPERUS. - Bibliotheca gastronomica: eten en drinken
in Nederland en België, 1474-1960. - Amsterdam: Linnaeus Press, 1998. - 2 dl., ill. - Opl. van 200 ex. - ISBN 90-6105-035-9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
247
Summaries/résumé Marco Mostert, De Vijf boeken der historiën van Rodulfus Glaber. Eindtijdverwachtingen in de eerste helft van de elfde eeuw [De Vijf boeken der historiën van Rodulfus Glaber. Expectations of the End of time in the first half of the eleventh century] The genesis of ‘the Five books of the histories of Rodulfus Glaber’ († 1045 or 1046) is characterised by several identifiable stages. This is hardly exceptional for scholarly texts from the early Middle Ages. Exceptionally, we still possess the autograph of the text (MS Paris, BN: lat. 10912). The text can be shown to have been written in four stages (see p. 23, cols. 4-6). The autograph shows perceptible changes in the author's hand after the intervals between these stages (col. 3 (R)). A fair copy of part of the work was commissioned by Rodulfus from a professional scribe (col. 3 (K)). The Histories have been used from Jules Michelet onwards as a source for reconstructing the mental universe of the intellectuals around 1000 AD. Rodulfus' scholarly career can be pieced together from the sparse autobiographical remarks in the Histories and in the Life by William of Volpiano, his abbot at Dijon. His use of libraries, and the ways he must have taken notes, can be imagined by comparison with the literate habits of contemporary intellectuals. The autograph of the Histories is typical of scholarly manuscripts of the time; the text itself, left unfinished at the death of its author, did not meet with much interest before the first half of the nineteenth century. From then on, the organisation of his world history around the two millennia of the Incarnation and the Passion, and his interpretation of natural phenomena as ‘signs’ of God's plan for the history of mankind, have inspired an exaggerated view of his contemporaries' alleged fear of the End of time. J.P. Gumbert, Het kapittelboek van de Utrechtse Mariakerk. Een van de weinige overgeleverde Noord-Nederlandse codices uit de twaalfde eeuw [The liber capituli of the Utrecht Maria Church. A rare twelfth-century North Netherlandic codex] The twelfth century is a time of prosperity for the Medieval book, in quantity, in quality and in diversity. But in the Northern Netherlands little of that wealth remains. As far as local products are concerned, there are just a few books from the Benedictine abbey of Egmond, and even fewer from the Chapter of St Mary in Utrecht; and they show the conservative style, in script and decoration, of the German Empire, not the modern ‘pregothic’ style of France and England. MS The Hague, Museum Meermanno-Westreenianum: 10 B 17 is a typical example in its conservative technique, but it is of particular interest because of its nature and history. It is a liber capituli, the book that was read from at the daily meeting of the Chapter of St Mary of Utrecht. It contains (in four distinct but closely related sections) short ‘Annals of St Mary’, a Martyrologium of Usuardus (in a version with many English saints added), the Aix-la-Chapelle Rule of Canons, and some minor texts. One section is precisely datable to 1138/1139; the
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
248 others must be contemporary; all are from the Chapter of St Mary. The Rule of Canons is notable for its extremely stately script. After the twelfth century some two dozen texts were entered in blank spaces, all related to the day-to-day life of the Canons. Scholarship has so far failed to produce an adequate account of this interesting book. Hans Kienhorst, De Wrake van Ragisel-fragmenten. Lay-out en opkomst van het literaire handschrift in de dertiende eeuw [Fragments of the Wrake van Ragisel. Layout and rise of the literary manuscript in the thirteenth century] The oldest fragments of the chivalric poem Die wrake van Ragisel are the remains of a voluminous manuscript in three columns, which collected a number of Middle Dutch literary texts. This codex was probably written about 1275. The few Middle Dutch manuscripts and fragments that have come down to us from the thirteenth century show that at that time in the Southern Netherlands a new type of layout was already characteristic for the production and reproduction of rhymed texts in the vernacular. From about 1200 till 1260-1270 the tradition is limited to a few fragments that can be located in the eastern regions. The layout of these fragments is quite different from that of the manuscripts that were produced in the second half of the century. The change in layout can be connected with an increasingly widespread commercial production of Middle Dutch literature from the sixties and seventies onward to the beginning of the fourteenth century. Jos A.A.M. Biemans, Het chirurgijnsboek van Jan van Aalter. Over schaalvergroting en nieuwe toepassingen bij de productie en vormgeving van het handgeschreven boek in de veertiende eeuw [The surgeon's book of Jan van Aalter. On increase and innovation in the production and design of the fourteenth-century manuscript book] During the fourteenth century the production of books in the Low Countries reveals a watershed between the South and the North. The Southern Netherlands at the beginning of the century witness a remarkable increase in the production of manuscripts, compared to the preceding century. In the Northern Netherlands hardly any traces of book production may be found before 1350, due to political, economic and cultural circumstances. Mainly on the basis of a tract volume with primarily medical and astrological texts several aspects of the manuscripts of this period can be discussed, both traditional and new phenomena, such as the manufacture in phases of many of these handwritten books, the introduction of a new book hand (the cursiva), the production of books by professional scribes (mostly commissioned by people of some wealth), as well as the existence of home-made books for private use, and finally the appearance of features in manuscripts added to make certain textual information more accessible to the user.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
249 J.W.E. Klein, Boekgeschiedenis en de uitvinding van de boekdrukkunst, een ‘gulden legende’. Handschrift en druk in de vijftiende eeuw [Book history and the invention of printing, a ‘golden legend’. Manuscript and print in the fifteenth century] The fifteenth-century book appears to be rooted inextricably in the previous centuries. There have been certain developments in the production of manuscripts since the eleventh-twelfth centuries which can be seen as heralds of the invention of printing. Already from the twelfth century onwards simple economic laws of supply and demand made it necessary to think out strategies for organizing the production in more efficient ways. One of the major moments in book history has been the rise of the personal, informal ‘DIY-book’, which had an emancipatory effect on the book and book ownership. Its impact in fact opened the way for the invention of book-printing halfway through the fifteenth century. In the second half of the fifteenth century there was no sense of a principal difference between a handwritten and a printed book. A manuscript was the same as a printed book. The difference one feels exists between manuscripts and incunables is misleading. We are dealing with two manifestations of the same object. The sales strategies, therefore, did not differ and did not need to change. The infrastructure for selling books was in existence long before printing was invented. The title-page developed out of the first page, which functioned as flyleaf. There has been a functional shift, therefore, from flyleaf to title-page. Initially the economic-commercial aspect of the title-page had nothing to do with this development. August den Hollander, Dat oude ende dat nieuwe testament (1526). Jacob van Liesvelt en de nieuwe markt voor bijbels in de zestiende eeuw [Dat oude ende dat nieuwe testament (1526). Jacob van Liesvelt and the new Bible market in the sixteenth century] In 1526 the famous Antwerp printer Jacob van Liesvelt printed a Bible in the Dutch language. This Bible, published under the title Dat oude ende dat nieuwe testament, was the first complete Bible (both Old and New Testament) in Dutch. With the publication of this Bible, Liesvelt was one of the first Dutch printers to recognize and explore the new emerging market for vernacular translations of the Bible in the Netherlands. This new market resulted from a change in the religious experience in the Netherlands at the beginning of the sixteenth century. Everything that had been held to be a mediating authority between God and human beings was subjected to criticism. In contrast, the Bible was considered to bring the believer into contact with God without recourse to any sort of mediation. This also explains the large number of (new) Dutch Bible translations that were published in the first half of the sixteenth century. Since the text of the Vulgate was considered obscure, a demand for new Bible translations arose. This new type of Bible had to meet two conditions. First, a Bible had to offer a complete text. Second, a Bible had to offer a ‘pure’ text that had been translated directly from the Hebrew and Greek, the languages in which God had spoken to the authors of the Bible. Therefore, Liesvelt chose to publish a Dutch translation of Luther's Bible, which was indeed based on the Hebrew and Greek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
250 As soon as Liesvelt got hold of editions of parts of Luther's Bible, he incorporated them directly into his Dutch editions. The Liesvelt Bible was in use and reissued for more than a century and can be considered representative of Dutch Bible translations in the sixteenth century. Paul Dijstelberge, Donc je suis. Een filosoof en zijn boek in de zeventiende eeuw [Donc je suis. Un philosophe et son livre au dix-septième siècle] Le Discours de la méthode, écrit par le mathématicien-philosophe français René Descartes et publié en 1637 par l'imprimeur-libraire de Leiden Jean Maire, est sans doute une des oeuvres les plus importantes du dix-septième siècle. Son intérêt ne saurait même être surestimé. Dans l'article présent on se propose de raconter la genèse de l'oeuvre, où certains aspects de la culture du livre passent la revue: la relation entre l'auteur et l'éditeur, les privilèges en vigueur à l'époque aux Pays-Bas et en France, ainsi que quelques détails de la présentation du livre. La conclusion sera que René Descartes était un homme exceptionnel, non seulement en tant que philosophe, mais aussi en tant qu' écrivain. Arianne Baggerman, Het boek dat andere boeken overbodig zou maken. De mislukte lancering van een achttiende-eeuwse Nederlandse encyclopedie [The book to eclipse all books. The failed introduction of an eighteenth-century Dutch encyclopedia] Diderot's Encyclopédie ou dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers (published in Paris in 38 volumes from 1750 onwards) is undoubtedly the most famous book of the eighteenth century. This encyclopedia in the vernacular was revolutionary because it was the first book of reference in which reason instead of religion was the ordering agent. Thanks to the research of Robert Darnton we know a lot about the distribution of this monument of the Enlightenment in Western Europe, including the Dutch Republic. No less well studied is the distribution of its Swiss counterpart with a Calvinist character: F.B. de Félice's Encyclopedie d'Yverdon. Surprisingly little, how ever, is known about the endeavours of Dutch publishers to explore the market for a Dutch encyclopedia. The article studies the initiative taken in 1786 by the Amsterdam bookseller Willem Holtrop to publish an original forty-volume Dutch language encyclopedia for which he wanted to hire many Dutch scholars and engravers. His prospectus was read by De Felice, who wrote Holtrop a long letter explaining that his project had no chance to succeed: the number of Dutch readers would be too small to find enough buyers, and it would also be impossible to find enough Dutch authors and engravers to finish a project of such a large scale. De Félice did another proposal: he would himself become the editor and the plates of his own encyclopedia would be used again. He never received an answer to this proposal. Despite a huge advertising campaign in newspapers and journals Holtrops project never materialized. It was not until well into the nineteenth century that the Dutch market was ready for such a work of reference.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
251 Lisa Kuitert, Ons Voorgeslacht van W.J. Hofdijk, een negentiende-eeuwse prachteditie [Ons Voorgeslacht by W.J. Hofdijk. Specimen of a nineteenth-century luxury edition] The luxury edition was the publisher's answer to the democratisation of books and reading. Books became cheap, but not everyone wanted cheap books. For the nouveau riche and those who wanted to be considered as such, books were a way of showing wealth and civilization. Luxury editions, mostly of large formats and often in several volumes, illustrated and with decorated bindings, served this purpose rather well. The article focuses on one of these editions, Ons Voorgeslacht by W.J. Hofdijk, a nationalistic book about the history of the Dutch. This book is considered as a typical nineteenth-century phenomenon, both for its content and for the form in which it was published. Nel van Dijk, Een onverbiddelijke bestseller! De promotie van literair werk in de twintigste eeuw [An implacable bestseller! The promotion of literature in the twentieth century] The promotion of literature is a phenomenon that is typical of the twentieth century and that involves several institutions: bookstores, publishers, literary criticism, the government, and of course also authors themselves. We are dealing with a collective project; the institutions involved are dependent on each other. However hard an author may try to raise publicity for his work, when reviewers in dailies and weeklies neglect his work, chances are high that it will never reach the reading public. Furthermore, the promotion of literature is never disinterested. It is not only about passing on literature to the public and getting as many people as possible to read, it is also about money, recognition, status, and publicity. I Jan Cremer is the title of a Jan Cremer's debut, written in 1964 at the age of 23. This book marks a watershed in the twentieth century, because of the extent and nature of the promotional activities accompanying it. The way Cremer himself took charge of the publicity around his work was unlike anything done before in this area. In addition to the case of I Jan Cremer, this article highlights several other examples of book promotion in the twentieth century. Leen Breure, De eenentwintigste eeuw: het boek als metafoor [The twentyfirst century: book as a metaphor] With the advance of the new electronic media, a paperless culture has been often predicted, but, in spite of the predominant role of Internet and digital documents, the Western world seems still to hold on to the conventional printed book. So far, the book has co-existed with its new counterparts and, as we may expect, it will continue to do so in the next century. However, this conclusion is not fully satisfactory when we look at the rapid growth of the Internet and the penetrating power of the new media. This development lets us suppose that the printed word will have to face increasing competition. If well integrated, voice, sound, pictures, animations and video-clips are enriching elements
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
in the presentation of written information, creating a more direct experience of the subject matter than the written text itself can provide. In addition, digital books offer much more personalised ways of access to their con-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
252 tents: following hyperlinks and searching on key words make reading less linear and more selective. To get a taste of the Book of the twentyfirst Century the structure of the Dutch edition of Microsoft's encyclopedia Encarta is shortly described. Encarta is a good example of a digital book that utilises the new possibilities of multi-media and user interaction to some extent, but, of course, it is not to be considered as a profile of the book technology of the next century. We expect that this technology will have its roots in the past. The ‘New Book’ has a history of about fifty years. Hypertext as a concept was first described by Vannevar Bush in 1945, further developed and enriched by Ted Nelson in the sixties, and recently popularised by Tim Berners-Lee in the form of World Wide Web. Looking back at the ideas and successes of these men, one must conclude that requirements and techniques seem to be more persistent and reliable in predictions than medium and technology. Therefore, the book of the next century eludes description in a physical sense. Conceptually, it will represent the next stage in a development started in the recent past. It will certainly be a hyperbook, but based on a richer hypertext model than the current World Wide Web, and much more visual than the books we are used to now. It may consist of different, well-integrated levels, each serving a distinct functionality: for example, a full text layer suitable for printing, and an interactive layer with animations and facilities for querying underlying databases. The semantics of the text will be made recognisable for the software by systematic coding, e.g. through SGML or XML. Writing such a book will require, next to conventional stylistic qualities, new skills in visual design and in planning user interaction. We shall still call this product a ‘book’, although in view of its complex digital architecture (which may be quite different from the structure of its printed ancestor), the term will be used metaphorically.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
253
Personalia is als wetenschappelijk onderzoek-medewerker verbonden aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Zij is bezig met de afronding van haar proefschrift over de achttiende-eeuwse uitgeverij A. Blussé en zoon. Zij publiceerde een monografie over de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries en artikelen over het leesgedrag van de achttiende-eeuwse Otto van Eck. Samen met dr. R. Dekker schrijft zij een boek over de leef- en beeldwereld van Otto van Eck. ARIANNE BAGGERMAN
JOS A.A.M. BIEMANS
is conservator handschriften van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam en docent handschriftenkunde bij de leerstoelgroep Boek-, Archief- en Informatiewetenschap (UVA). In 1995 promoveerde hij op een studie waarvan de handelseditie in 1997 te Leuven verscheen: Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem, met een beschrijving van de handschriften en fragmenten. studeerde geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. Bij zijn dissertatieonderzoek naar de doodsbeleving bij de Moderne Devoten maakte hij kennis met computertechnieken voor tekstanalyse. Hij werkte mee aan de oprichting van de vakgroep Computer & Letteren, waar hij thans werkzaam is als senior docent met als aandachtsgebieden databasetechnieken, documentaire informatiesystemen en digitaal erfgoed. LEEN BREURE
MARIEKE VAN DELFT is historica. Zij werkt op de afdeling Bijzondere Collecties van
de Koninklijke Bibliotheek en is onder meer vakreferent boekwetenschap en redacteur van de Annual bibliography of the history of the printed book and libraries (ABHB). Tevens is zij redacteur van het project waarin een elektronisch informatiesysteem voor de Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland, ‘Bibliopolis’, wordt ontwikkeld. NEL VAN DIJK is postdoc aan de letterenfaculteit in Tilburg. Zij promoveerde in 1994
op een proefschrift getiteld De politiek van de literatuurkritiek. De reputatie-opbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren. Thans verricht ze onderzoek naar de loopbanen van auteurs en critici die in de jaren zeventig van deze eeuw hun intrede in het literaire veld deden. studeerde Nederlandse taal- en letterkunde, byzantinologie en boekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkt als bibliograaf bij de Short Title Catalogue, Netherlands. PAUL DIJSTERBERGE
is als universitair docent boekwetenschap verbonden aan de opleiding Nederlands van de Universiteit Leiden. Hij publiceert over boekhistorische en bibliografische onderwerpen, met name betreffende de negentiende eeuw. Hij is secretaris van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging. BERRY DONGELMANS
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
254 J.P. GUMBERT
is hoogleraar westerse paleografie en handschriftenkunde aan de Universiteit Leiden. Hij publiceerde onder andere Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Dl. II. Leiden 1988, en The Dutch and their books in the manuscript age. Londen 1990. is kerkhistoricus. Hij is als universitair onderzoeker verbonden aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij promoveerde op een proefschrift getiteld De Nederlandse Bijbelvertalingen 1522-1545/Dutch translations of the Bible 1522-1545. Nieuwkoop 1997. Over enkele bijbels uit deze periode publiceerde hij ook in artikelen. Binnenkort verschijnen enige studies over Middelnederlandse evangeliënharmonieën. AUGUST DEN HOLLANDER
is neerlandicus-codicoloog. Van zijn hand verscheen onder meer in 1988 De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek, een codicologische beschrijving van alle toen bekende Middelnederlandse handschriften en fragmenten met berijmde ridderromans. Thans rondt hij een proefschrift af over Middelnederlandse rijmteksten in eenkoloms boekjes op perkament. Samen met drs. H. Mulder (Brussel, KB) werkt hij in opdracht van NWO aan een platenatlas van de Middelnederlandse literaire handschriften uit de dertiende eeuw. HANS KIENHORST
J.W.E. KLEIN is handschriftkundige. Hij is projectsecretaris Stadsgeschiedenis Gouda.
Hij publiceert op het gebied van middeleeuwse handschriften en op dat van de (boek)geschiedenis van Gouda. LISA KUITERT is als faculteitsfellow verbonden aan de afdeling Nederlandse taal- en
letterkunde van de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceert over boek- en uitgeverijgeschiedenis in onder meer De Boekenwereld en Vrij Nederland. In 1997 verscheen van haar hand Het uiterlijk behang. Reeksen in de Nederlandse literatuur. MARCO MOSTERT leidt het pionierproject ‘De verschriftelijking van de middeleeuwse
cultuur ca. 400-ca. 1200’ aan de Universiteit Utrecht. Onder zijn redactie verscheen onder meer Communicatie in de Middeleeuwen. Studies over de verschriftelijking van de middeleeuwse cultuur. Hilversum 1995. (Amsterdamse historische reeks, grote serie, 23).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
256
Nederlandse Boekhistorische Vereniging Het zesde Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis is een uitgave van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, de eerste landelijke vereniging die zich richt op allen die het oude en het nieuwe boek in al zijn verschijningsvormen een warm hart toedragen. Ze is binnen enkele jaren uitgegroeid tot een vereniging met bijna zeshonderd leden. Sinds 1994 heeft de NBV op eigen initiatief én samen met anderen een verscheidenheid aan activiteiten georganiseerd. Tot die activiteiten horen onder andere jaarlijks de ledenvergadering en een of twee excursies naar tentoonstellingen, bibliotheken of andere instellingen die iets met het boek te maken hebben. Zo zijn er bezoeken gebracht aan bijvoorbeeld de Athenaeumbibliotheek Deventer, de bibliotheek van het Rijksmuseum te Amsterdam en de Atlas van Stolk en Uitgeverij 010 in Rotterdam. De jaarvergadering en de excursies gaan vergezeld van interessante voordrachten over boekhistorische onderwerpen. In 1994 was de NBV medeorganisator van het congres Bladeren in andermans hoofd: over lezers en leescultuur, waarvan in 1996 de handelingen onder de gelijknamige titel zijn verschenen bij de SUN-uitgeverij in Nijmegen (Memoria-reeks). In 1997 organiseerde de NBV in samenwerking met de universiteiten van Leiden en Nijmegen een driedaags congres over de zeventiende-eeuwse uitgeversfamilie Elzevier. Op 1 en 2 oktober van dit jaar vindt in samenwerking met de Stichting Geschiedenis Kinder- en Jeugdliteratuur een tweedaags symposium plaats onder de titel ‘Tot volle waschdom. Nieuwe hoofdstukken voor de geschiedenis van de kinderen jeugdliteratuur’. De NBV geeft, in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek en de Koninklijke Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels de ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe Reeks’ uit. Inmiddels zijn drie delen verschenen, te weten het Iovrnael ofte Gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Descriptieve bibliografie 1646-1996. Onder red. van Garrelt Verhoeven & Piet Verkruijsse. Zutphen: Walburg Pers, 1996. (BGNB, Nieuwe Reeks, 1), het boek Frederik Muller. Leven & werken. Onder red. van M. Keyser, J.F. Heijbroek & I. Verheul. Zutphen: Walburg Pers, 1996. (BGNB, Nieuwe Reeks, 2) en Jeroen Salman: Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als lectuur en handelswaar. Zutphen: Walburg Pers, 1999. (BGNB, Nieuw Reeks, 3). Andere delen zijn in voorbereiding. Leden kunnen de boeken bij verschijning met korting aanschaffen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6
257
Lidmaatschap Het lidmaatschap van de NBV staat open voor iedereen. Het lidmaatschapsgeld bedraagt in 1999 f 45,- per kalenderjaar. De leden ontvangen daarvoor het Jaarboek en uitnodigingen voor de ledenvergadering en de overige activiteiten. Voor studenten geldt een contributie van f 30,-. Instellingen en bibliotheken kunnen zich voor f 60,op het Jaarboek abonneren. Eenieder die de vereniging op bijzondere wijze wil steunen, kan donateur worden voor minstens f 250,- per jaar.
Hoe wordt u lid? U kunt zich opgeven als lid door een kaartje te sturen naar de secretaris, de heer B.P.M. Dongelmans, Stevinstraat 14, 2405 CP Alphen aan den Rijn. U krijgt een acceptgiro toegestuurd. Het lidmaatschap loopt gelijk met het kalenderjaar en wordt stilzwijgend verlengd, tenzij het voor 1 december schriftelijk is opgezegd.
Nog leverbaar! De tot nu toe verschenen jaarboeken zijn nog leverbaar. Ze bevatten artikelen over onder meer de dagelijkse literatuur van een achttiende-eeuwer, de beroepsauteur, de strijd tussen de openbare bibliotheek en de leesbibliotheek in het interbellum, moderne leeskringen, onderzoek van Middelnederlandse handschriften, veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1725-1770, de bibliofielen Gerard Meerman en Bolongaro Crevenna, en boeken en lectuur in het Behouden Huys op Nova Zembla. Er zijn inmiddels twee themanummers verschenen, een over ‘Censuur: voorschrift en praktijk’ (1995) en een onder de titel ‘Het boek behouden’ (1997), naar aanleiding van het tweehonderdjarig bestaan van de Koninklijke Bibliotheek. Inlichtingen bij de secretaris.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 6