Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
bron Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1947-1949. E.J. Brill, Leiden 1950
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003194801_01/colofon.htm
© 2005 dbnl
I
Supplement ledenlijst 1950 (afgesloten 1 Juni) Aanvullingen en Verbeteringen (afgesloten 15 September)
Door de Jaarvergadering van 21 Juni 1950 benoemde leden: Binnenland: Baarsel-Van Oven, Mevr. R.J. van Van Breestraat 124 II, Amsterdam Z Barnard, Ds W. Ned. Herv. Pastorie, Hardenberg (O.) Bomhoff, J.G. Roerstraat 48 III, Amsterdam Z Cohen, Josef De Savornin Lohmanlaan 3, Groningen Dolk, Mr Dr Th. F.J.A. Waalsdorperweg 33, 'sGravenhage Edgard Heynen, B. van Brusselsestraat 38, Maastricht Ett, Henri A. Leliegracht 52 II, Amsterdam C Eugen-Van Nahuys, Mevr. Alice von Singel 262, Amsterdam C Fock, Mr J.J. Fred. Hendriklaan 36 c, 'sGravenhage Geest, K. van der Woonschip ‘Im Goloesch’, Giethoorn Gelder, Dr H. Enno van Prinses Mariannelaan 29, Voorburg Glasbergen, W. Heeresingel 15 a, Groningen Glazema, Dr P. ‘Mariënhof’, Kleine Haag 2, Amersfoort Hennus, Mr M.F. Alb. Perkstraat 24, Hilversum Hoekstra, Dr P. Nadorstweg 42, Middelburg Hofstra, J.W. Leidsegracht 16, Amsterdam C Jensema, Mej. S. ‘De Valge’, Garderen (Gld.) Kadt, J. de César Francklaan 25, Heemstede Ketner, Dr F. Gijsbrecht van Walenborchstraat 32, Utrecht Lamsweerde, H.C.J.A. Baron van ‘Merlet’, Oranjelaan 2, Bussum Langemeyer, Mr G.E. Laan van Meerdervoort 52, 'sGravenhage Leeuwe, Dr H.H.J. de Roerstraat 33 I, Amsterdam Z Lefebvre, E. ‘De Eekhof’, Van Merlenlaan 29, Heemstede Lier, Dr R.A.J. van Soomerlustplein 21, Voorburg Meyer, Dr J. Van Hallstraat 117 h, Amsterdam W Oorschot, G.A. van Herengracht 613, Amsterdam C Oud, Mr P.J. Hoflaan 71, Rotterdam Romijn, J. Maliesingel 70, Utrecht Rydes, B. Marconistraat 45, Haarlem Z Rijen, A.J.H.F. van Vroesenlaan 13 b, Rotterdam Schenk, Dr V.W.D. Haagweg 379, Loosduinen Schukking, W.H. Van Kijfhoeklaan 7, 'sGravenhage Stuldreher-Nienhuis, Mevr. J. A.v. Ostadelaan 52 BIS, Utrecht Tersteeg, J. De Bruynestraat 16, 'sGravenhage Vlam, Mej. Dr A.W. Nassaulaan 2, Bennekom Vries, Dr Ph. de Amstelveenseweg 200, Amsterdam Z
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
II Wadman, A.S. Hooiblokstraat 15, Sneek Witsen Elias, Jhr J.W.J. Harlingerstraatweg 81 HS, Leeuwarden IJzerman, A.W. Sneeuwbalstraat 58, 'sGravenhage
Buitenland: Bindoff, Dr S.T. University College, Gower Street, London W.C. 1 Wilson, Charles Jesus College, Cambridge Clerk, A. Cliousclat, Drôme (Frankrijk) Mendels, Mej. Jos. 46 Place Jules Ferry, Montrange (Seine) Clough, Dr Sh. B. Columbia University, New York
Overleden leden: Beckers Sr, H.J. Beeck Calkoen, Mr A.J.L. van Knop, G. Riemens-Reurslag, Mevr. J. Visscher, Mej. R. Smuts, Dr J.C. (Zuid-Afrika)
Afzeggingen: Enthoven, Dr H.E. Kroon, Dr J.E. Snouckaert van Schauburg, W. bar. Thiel, Dr J.H. Bruggen, Jochem van (Zuid-Afrika) Krige, Uys (Zuid-Afrika)
Aanvullingen: Blonk, Dr A. Van Zaeckstraat 97, 'sGravenhage Brunner, Dr E.C.G. Haagstraat 5 BIS, Utrecht Feylbrief, J.K. Van Imhoffplein 17, 'sGravenhage Kluyver, Mevr. C.A. Benoordenhoutseweg 227, 'sGravenhage Suttorp, Dr L.C. Oostduinlaan 195, 'sGravenhage Vroman, L. 104 Somerset Street, New Brunswick, N.J. (Amerika)
1949 1929 1949 1917 1949 1950
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
Adreswijzigingen: Alberdingk Thym, Dr K.J.L. Van Eedenstraat 14, Haarlem Baschwitz, Dr K. Prinsengracht 644, Amsterdam C Blommestein, Ch. E. van p.a. Djalan Madiisn 8, Djakarta Coolhaas, Dr W. Ph. Emmaplein 10, Amsterdam Downs, Mr A. Brian W. Christ's College, Cambridge Dijk, J.C. van Saxenburgerweg 1 a, Bloemendaal Hegenscheidt, A. huidig adres onbekend Huysmans, Dr C. Belgiëlei 185, Antwerpen Kamphuis, G. Oosterpark 82, Amsterdam O Langen, F. Amstel 85, Amsterdam C Lindeboom, Dr J. Ubbo Emmiussingel 13 c, Groningen Meertens, Dr P.J. Nieuwe Hoogstraat 17, Amsterdam C Randwijk, H.M. van Herengracht 590/592, Amsterdam C Reuling, Mevr. Josine Harmoniehof 23, Amsterdam Z
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
III Roest Crollius, B. Heulstraat 5, 'sGravenhage Roldanus, Mej. Dr C.W. Ubbo Emmiussingel 13 c, Groningen Schillings, Dr A. Villa ‘Jeanne d'Arc’, Sonnant d'Uriage (Isère) Stols, A.A.M. Johannes Bildersstraat 8, 'sGravenhage Verwey-Jonker, Mevr. Dr H. Poirterslaan 19, Eindhoven Visser, W. Huize Hes, Nicolaas Maesstraat 109, Amsterdam Z Bax, Dr D. ‘Huguenell’, Hofmeyrweg, Seepunt, Kaapstad Bokhorst, Dr M. Nederl. Cultuurhist. Instituut, Universiteit, Pretoria Van der Haagen, J.K. 11 Route de Saint-Prix, Saint-Leu-la-Forêt (S. et O.) Hoogewerff, Dr G.J. (Italië). huidig adres onbekend Visser, Dr Ph. C. (Turkije). huidig adres onbekend
Verbeteringen: Knuvelder, G., Broerelaan 3, Eindhoven Korn, Dr V.E. Laman Trip-De Beaufort, Douairière H.L.T. Loey, Dr A.C.H. van, Gust. Demeylaan 140, Brussel Naarding, Dr J. Nijland-Verwey, Mevr. Dr Mea, Vinkenbaan 1, Santpoort Poortman, J., Zuideinde 100, Meppel Post, Dr R. Roos, Dr A.G. 1908 Schotman, Johan W. Sobry, Kan. Dr P., Naamse Steenweg 480 Thiery, Dr H. Malherbe, Dr D.F. (Z.-Afrika) Hammerich, Dr L.L., Tagensvej 15, Kopenhagen Hammerich-Flensborg, Mevr. Clara: idem Weevers, Dr Th., 10 Devonshire Rd., Harpenden (Engeland) Berggrav, Eivind, Oslo Biskop, Oslo 1948 Meyhoffer, Dr J. (Zwitserland) Schneider, Dr H., Angensteinerstrasse 22, Basel
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
IV
Bestuur en commissies 1950-1951 BESTUUR Voorzitter: Mr A. Mout Secretaris: F.P. Huygens Penningmeester: Dr C.C. Krieger Bibliothecaris: Dr A.A. van Rijnbach Dr J.N. Bakhuizen van den Brink, Dr L. Brummel, Dr J.J.L. Duyvendak, Dr G.I. Lieftinck, Dr F.J.M.L. de Tollenaere, A.v.d. Veen, Victor E. van Vriesland, Dr H. van de Waal Voorzitter Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën: Dr. H. de Buck Voorzitter Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën: Dr L.C. Michels Voorzitter Afdeling België: Dr Herman Teirlinck Gevolmachtigde in Zuid-Afrika: Fred. Oudschans Dentz
COMMISSIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE Secretaris: Dr C.C. de Bruin Dr A.C. Bouman, Dr G.A. van Es, Dr G.G. Kloeke, Dr F.H.K. Kossmann, Dr C. Kruyskamp, Mej. Dr J.H. van Lessen, Dr P.J. Meertens, Dr F. de Tollenaere
COMMISSIE VOOR GESCHIED- EN OUDHEIDKUNDE Secretaris: Dr F. Gosses Dr J.N. Bakhuizen van den Brink, Dr J.S. Bartstra, Mr H.F.W.D. Fischer, Dr S.J. Fockema Andreae, Dr H.A. Enno van Gelder, Dr A.H.M.C. Kessen, Dr Th. J.G. Locher, Dr A.J.C. Rueter
COMMISSIE VOOR SCHONE LETTEREN Secretaris: C.J. Kelk J. Engelman, Dr P. Minderaa, Th. de Vries, Vict. E. van Vriesland
COMMISSIE VOOR HET JAARBOEK Waarnemend Secretaris: F.P. Huygens Dr C.J. Guibal, Dr K.H. Heeroma (adv.); Dr W.R. Juynboll, Dr G.I. Lieftinck, Dr A.A. van Rijnbach
COMMISSIE VOOR DE UITGAAF VAN GESCHRIFTEN
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
Secretaris: Dr C. Kruyskamp Dr L. Brummel, Dr F.H.K. Kossmann, Dr G.I. Lieftinck, Dr L.C. Michels
COMMISSIE VOOR ZUID-AFRIKA Waarnemend Secretaris: F.P. Huygens Dr A.C. Bouman, Mr P.J. Idenburg, Dr G.G. Kloeke, Jhr Dr P.J. van Winter Belgische leden: Dr E. Blancquaert, K. Jonckheere Secretariaat Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën: Mevr. Dr M. Hartgerink-Koomans Secretariaat Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën: Mej. Irma Meyer Secretariaat Afdeling België: Dr W. Pée
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
V Beschermvrouw Hare Majesteit Juliana Koningin der Nederlanden
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
VIII
Om redenen van bezuiniging zijn de Jaarboeken 1947-1948 en 1948-1949 tot één deel samengevoegd. De omvang der Levensberichten en Verslagen is ook uit dien hoofde aanzienlijk bekort; van de bijlage: Verslagen van de lezingen in de maandelijkse vergaderingen moest geheel worden afgezien. Op verzoek van de schrijvers bleef in enkele Verhandelingen en Levensberichten de oude spelling gehandhaafd, doch in de Verslagen is te dien aanzien naar uniformiteit gestreefd en werd de nieuwe of officiële spelling toegepast. REDACTIE
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
1
Verhandelingen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
3
Uit de vroegste geschiedenis van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Door P.J. Idenburg Op Vrijdag den 18den van Hooimaand 1766 werd in de Schuttersdoelen te Leiden de eerste vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gehouden. De Voorzitter, Mr. Henrik Arnold Kreet, advocaat te Leiden, bracht aldaar verslag uit van de wordingsgeschiedenis van de Maatschappij. In 1757 waren enige te Leiden wonende heren begonnen bijeenkomsten te houden ‘om met elkanderen hunne heerschende zucht voor de Tael- Dicht- en Oudheidkunde onzes Vaderlands’ te voldoen. Twee jaren later was een geregeld genootschap, ‘den opbouw der voornoemde nuttige en aengename kundigheden behartigende, en tot zinspreuke voerende Minima Crescunt,’ opgericht. Den 26sten van Lentemaand 1766 werd tenslotte besloten, ‘om zich tot ene Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde uit te breiden.’ De Voorzitter, Mr. Kreet, opende vergadering met een korte toespraak, die, aldus het relaas, den Heer F. van Lelyveld, bekend koopman en lakenfabrikant te Leiden, aanleiding gaf tot het lezen van een gelegenheidsgedicht. De Heer Van Lelyveld, die als eerste briefschrijver van de Maatschappij optrad, deed vervolgens mededeling van enige ontvangen brieven en stukken. Ik citeer: ‘Van den Heere Van Assendelft, een' brief met den Zang van Prof. van Royen op zyne Doorl. Hoogh. Willem den Vden, in Nederduitsche verzen gebracht; van den Heere Macquet, De Vryheid, een Dichtstuk; van den heere Van Burmania, een Dichtstuk, zynde een Uittreksel uit een groter werk, ten titel voerende Onbestendigheid van het Ondermaansche enz.; van den Heere Trip, Het Carakter van eenen braeven Gouverneur der Jonglingschap, in dichtmaet, met ene voorrede in ondicht; van den Heere Bruining, een' brief, verzeld van ene Dichtkundige bespiegeling van Petrus val; van den Heere Schagen, een' brief, ten geleide van een Dichtstuk, tot opschrift hebbende de Jonge Vorst Salomo te Gibeon, volgens 2 Kron. I. vs 1-13.’ Ter vergadering werd besloten, ‘dat ieder lid eenmael 's Jaers, doch zonder enige naeuwer bepalinge van tijd, aen de Maetschappye
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
4 zal zenden ene verhandeling, geschreven in de Nederduitsche of Latijnsche tale, en tot de Tael- Dicht- Oudheid- of Geschiedkunde onzes Vaderlands betrekkelijk; en dat men uit alle deze Verhandelingen in elke jaerlijksche vergaderinge enige stukken zoude kiezen, om door de Leydsche Leden, op last en gezag der Maetschappye, onder den naem van Verhandelingen van de Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, uitgegeven te worden.’ In de eerste wet van de Maatschappij, vastgesteld in den zomer van 1767 is de formulering nog enigszins anders: ‘Elk lid zal het oogmerk der Maetschappye, de uitbreiding der Nederlandsche Tael- Dicht- Oudheid- en Historiekunde, naer zijn vermogen bevorderen; en tot dat einde haer niet alleenlijk onderrichten van alles, wat hy zal meenen daertoe te kunnen dienen, maer ook, zoodikwijls zijn omstandigheden dit zullen toelaten, enige Verhandeling, de eenen of andere dier Wetenschappen betreffende, enige Proeve van Welsprekendheid, of eenig Dichtstuk, in dezelve ter beoordeelinge inleveren. ‘In het officieel bewaarde exemplaar van deze wet zijn de woorden ‘zoodikwijls zijn omstandigheden dit zullen toelaten’ onderstreept. In de practijk bleken de omstandigheden veelal een verhindering. Reeds spoedig deed de Maatschappij de nodige stappen tot officiële erkenning. In de jaarvergadering van 1771 werd besloten zich tot de Staten van Holland en Zeeland te wenden tot het verlenen van octrooi, den Prins te verzoeken het beschermheerschap te aanvaarden en het stadsbestuur van de oprichting kennis te geven en ‘ene veilige en geruste verblijfplaats’ te vragen. Het stadsbestuur bewilligde na korten tijd. Het stelde enige localiteiten in de genoemde Schuttersdoelen aan de Groenhazengracht, gratis ter beschikking, een benedenkamer voor de maandelijkse vergaderingen met aansluitend een kleine kamer voor het bergen van boeken en papieren, en de grote Schutterszaal voor de jaarlijkse vergaderingen. Staten en Prins wilden blijkbaar vooreerst de verdere ontwikkeling aanzien. Eerst in 1775 gaven zij gevolg aan het verzoek. De geest verschilde wel zéér van die van onzen tijd. In de jaarvergadering van 1768 bood de Heer Van der Pot aan de Maatschappij een exemplaar van zijn dichtwerk aan, voorafgegaan door een gedicht opgedragen aan de Maatschappij. Het werd hogelijk gewaardeerd. De Voorzitter bedankte in overdreven bewoordingen. ‘.... Welk een onwaardeerbaar geluk voor deeze Maatschappy, het-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
5 geene zy zich, pas in haare eerste jeugd zijnde, geenzins had durven belooven, dus door de treflyke pen van een groot en beroemd Dichter vereeuwigd te worden......’ De Voorzitter wenst den schrijver een lang leven, doch ‘wanneer eens de alvernielende dood U, zat van alle aardsche zeegeningen, aan ons zal hebben ontrukt, zo worde door deeze Maatschappy op den grafzerk, geschikt ter overdekking van Uw koud gebeente, tot een altoosduurend aandenken gesteld: De roem van 't dichterdom, de vroome VAN DER POT, 't sieraad der Maatschappy, wacht hier hot zaaligst lot.’
Het zou echter onjuist zijn, de Maatschappij in de eerste jaren te kenschetsen als een vereniging voor ‘adoration mutuelle’. Er werd van den aanvang af gewerkt, met een ernst en deugdelijkheid, die bewondering afdwingen. De vaste commissien ‘In de Taelkunde’, ‘Over de proeven van Welsprekendheid’, ‘Over de Dichtstukken en Verhandelingen over de Dichtkunst’, ‘In de Historien en Oudheidkunde’ waren commissiën, waarvan stuwkracht uitging. Een groots plan werd spoedig aangevat: samenstellen van een algemeen omschrijvend woordenboek der Nederlandse taal. Bij brief van 30 Oogstmaand 1769 stelde het lid Ahazuerus van den Berg het denkbeeld aan de orde. Zijn voorstel gaat van een uitvoerige motivering vergezeld, die nog lezenswaard is. Hij wijst op het feit, dat het Hollands in de Nederlanden te zeer als norm wordt gezien. Goede Nederlandse woorden uit andere streken van het vaderland worden veelal niet gebruikt, omdat zij niet Hollands zijn. Vele zeer bruikbare woorden geraken in onbruik. Het is niet moeilijk, aldus de Heer Van den Berg, hierdoor bij de meeste schrijvers een zekere verlegenheid om woorden op te merken. De zaak werd commissoriaal gemaakt. Een uitvoerig ‘Beredeneerd plan tot het vervaardigen van een algemeen, omschrijvend woordenboek der Nederlandsche Tale door de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden’ werd geredigeerd. Het zou de gehele Nederlandsche taal omvatten. ‘Niet alleen de woorden’, aldus de commissie in haar uiteenzetting, ‘welke in Holland verstaenbaar zijn, niet alleen de woorden welke in oude of hedendaegsche boeken voorkomen, maer ook alle de Nederlandsche woorden, welke in Holland, zoo wel als in Zeeland, Vriesland, Groningen, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Braband en Vlaenderen, hedendaegsch in 't spreken en 't schrijven
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
6 gebruikt worden, en te voren ooit gebruikt zijn, maken de Nederlandsche tael uit.’ ‘Woorden, welke wel van andere talen ontleend zijn, doch, door een heerschend gebruik, by goede schrijveren, om zoo te spreken, hun burgerrecht verkregen hebben, kan men rekenen tot onze Tael te behooren en in ons woordenboek te voegen.’ De Maatschappij wenste van den aanvang de strijd aan te binden tegen het provincialisme in de taal, voor verrijking uit alle delen van het taalgebied. Zij bereidde aldus den weg voor het stichten van de eerste leerstoel voor de Vaderlandse taal en Welsprekendheid te Leiden in 1797, waartoe de predikant Matthijs Siegenbeek, sedert 1803 secretaris van de Maatschappij, werd uitverkoren. De commissie is niet blind voor de gerechtvaardigde bedenkingen tegen zulk een grote onderneming. Doch, het werk moet geschieden en met vereende krachten zal kunnen worden bereikt, hetgeen ieder afzonderlijk onmogelijk is. Er is vertrouwen en durf, omdat men weet te staan voor een zaak van een belang van de eerste orde voor de Nederlandse beschaving. Met energie werd de arbeid aangevangen. In het archief van de Maatschappij bevinden zich tal van stukken, die ervan getuigen. De leden werkten in belangrijke mate mede en tot 1790 staat de Maatschappij goeddeels in het teken van het woordenboek. Veel materiaal kwam binnen en werd verwerkt. De ongunst der tijden liet zich echter, zoals bij den arbeid van de Maatschappij in het algemeen, in de negentiger jaren van de achtiende eeuw, ook hier gevoelen. De ijver verflauwde en alras werd duidelijk, dat de hoop op voltooiing van het werk moest worden opgegeven. De verzamelde stof diende voor het door P. Weiland uitgegeven Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, dat van 1799 tot 1811, in elf delen verscheen. Het behoeft geen betoog, dat ook het onderwerp van een spraakkunst der Nederlandse taal herhaaldelijk in de bijeenkomsten der Maatschappij aan de orde kwam. Hier ging echter de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor. De Nederduitsche Spraakkunst van P. Weiland, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek, werd evenwel vóór de publicatie ter beoordeling voorgelegd aan de Heren M. Tydeman, A. Kluit en M. Siegenbeek ‘als gelastigden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ en J.H. van der Palm, ‘als lid van den Raad van binnenlandsche zaken.’
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
7 Hun beoordeling werd aan de maandelijkse vergadering van de Maatschappij in den zomer van 1805 voorgelegd. Op de jaarlijkse vergadering van 1770 bracht de Heer A. Kluit het spellingsvraagstuk ter sprake. Zijn betoog werd in het derde deel van de werden van de Maatschappij opgenomen. Een jaar later stelde de Heer Kreet voor, opmerkingen over de spelling te verzamelen en aan een daartoe te benoemen commissie uit de Maatschappij mede te delen: ‘ten einde een regelmatige spelling, om door de Maetschappy uitgegeven en gebruikt, en mag 't zijn door hoog gezag in de schoolen ingevoerd te werden, te ontwerpen.’ Trouwens ook met deze zaak hielden zich andere lichamen bezig, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en verschillende taal- en dichtkundige genootschappen. Die van Leiden, Rotterdam en Amsterdam smolten samen tot de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde. Zij bood haar diensten voor het spellingvraagstuk aan Van der Palm toen Agent van Nationale Opvoeding aan, terwijl ‘het Nut’ zich terugtrok, het verzamelde materiaal ter beschikking stellend. De Heer van der Palm nodigde gemachtigden van de drie afdelingen van de Bataafsche Maatschappij te zijnen huize tegen 3 October 1801. Daar werd besloten, dat de Heer Weiland zijn eerder vermelde spraakkunst zou uitgeven, Siegenbeek een ‘verhandeling over de Nederduitsche spelling’. Siegenbeek stelde de hem verstrekte opdracht in een maandelijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan de orde en sprak de wens uit, dat enige gemachtigden uit de Maatschappij zouden worden aangewezen, om hun oordeel over zijn werk te geven. De Hoogleraren M. Tydeman en A. Kluit werden hiermede belast. Bij brief van 20 April 1804 berichtten zij aan de Maatschappij ‘dat de spelling in de gezegde Verhandeling voorgedragen, allezins overeenkomstig is met de natuurlijke regelen en gronden eener regelmatige spelling: - dat dezelve, derhalven, alle aanprijzing verdient: - en juist geschikt is, om de verwarring en ongelijkvormigheid in de spelling onzer moederspraak, welke tot hiertoe geheerscht heeft, zoo veel mogelijk, weg te nemen, en te doen ophouden: zoo, dat het zeer nuttig en wenschelijk zoude zijn, dat de gezegde spelling in alle openbare en bijzondere schriften algemeen aangeprezen en ingevoerd wierd: - en zij ondergeteekenden zich verpligt oordeelen, U ten sterkste aan te raden, om voortaan die spelling te volgen en te gebruiken.’ De verhandeling werd in 1804 uitgegeven onder den titel: ‘Verhandelingen over de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
8 spelling der Nederduitsche taal, tot bevordering van eenparigheid in dezelve, door M. Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde te Leyden: uitgegeven in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek.’ Taal, spraakkunst, spelling hielden bij den overgang van de verenigde provinciën tot eenheidstaat alle belangstellenden in de Nederlandsche cultuur bezig. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nam daarbij een leidende plaats in. Het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw waren hoogtepunten voor het instituut der prijsvragen. Het is dan ook geen wonder, dat de Maatschappij reeds in 1773 tot het instellen van een jaarlijkse uitschrijving van prijsvragen, besloot, ‘uit eene van die deelen van Kunst en Wetenschap, welke tot hare Oeffeningen behooren.’ Er werd onder meer bepaald: ‘Voor de Dichtkunst en welsprekendheid zal, even als voor de Tael- en Oudheid- en Historiekunde, een bepaeld Onderwerp voorgesteld, doch de trant der Vaerzen zal voor de Dichtkunst niet bepaald worden.’ Aanvankelijk werden de prijsvragen veel beantwoord. Later veelvuldig niet. Men bleef, zij het niet meer met het zelfde enthousiasme en dezelfde regelmatigheid, met het uitschrijven doorgaan, tot in 1861 eindelijk definitief ervan werd afgezien. De behandelde onderwerpen zijn kenschetsend voor de opvattingen van den tijd. Slechts enige zeer weinige kunnen in het huidige bestek worden vermeld. In 1775 werd de vraag ter beantwoording voorgelegd: ‘Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? welke zijn derhalve de eigenaertige onderwerpen voor de Dichtkunst? en welke zijn derzelver algemeene regelen?’ Het volgend jaar ‘Welke zijn de vereischten van een Lofreden?’ In 1777: ‘Hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en de andere toe?’ Al deze prijsvragen werden bekroond. De laatste bracht een moeilijkheid. In de jaarlijkse vergadering van 1780 verkregen twee inzendingen gelijk aantal stemmen. Door het lot zou worden bepaald, wie de Gouden Penning zou krijgen. Zij kwam toe aan ‘den Heer Willem Bilderdijk te Amsterdam, Medelid van het Taal- en Dichtlievend Genootschap, Kunst wordt door Arbeid verkregen te Leyden.’ In 1804 werd een prijsvraag betreffende de rechtsgeschiedenis en een betreffende de oudheidkunde uitgeschreven. ‘Welke is het tijdvak geweest, wanneer de oude wijze van regtspleging in de Nederlanden heeft opgehouden, en voor de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
9 Bourgondische wijze van regtspleging heeft plaats gemaakt? Zijn er geschiedkundige sporen of andere bewijzen daarvan voorhanden, en welke zijn dezelve?’ En: ‘Onderzoek naar den meest waarschijnlijken oorsprong en het voormalig gebruik van den onlangs gesloopten Burg, of 't bekende Valkenhof te Nijmegen, en naar de waarde en het gebruik van de overblijfselen der Oudheid in dien omtrek.’ In 1805 zien wij de belangwekkende prijsvraag: ‘Is er een wezenlijk onderscheid tusschen de beide takken der Nederduitsche taal, de Vlaamsche en eigenlijke Hollandsche taal? Waarin bestaat dit onderscheid? wanneer heeft hetzelve aanvang genomen, en hoedanig is het geweest in onderscheidene tijdvakken?’ In 1804 werden openbare vergaderingen ingesteld: ‘Op voordragt der Maandelijksche Vergadering is goedgevonden, jaarlijks, op voorgang van buitenlandsche Akademien en Maatschappijen, bij deze Maatschappij eenige openbare zittingen te houden, in welke door twee of drie Leden stukken in rijm of onrijm zullen worden voorgelezen, welke zij, naar hun goedvinden, al of niet ter beschikking der Maatschappij zullen kunnen stellen.’ Voor den winter 1804-1805 werden twee dergelijke bijeenkomsten voorzien. Het publiek kon kaarten van toegang verkrijgen. En, heet het: ‘De Leden der Maatschappij zullen vrijheid hebben, om eene of twee vrouwen mede te brengen,’ Het instituut was een groot succes. Zowel uit universitairen als uit niet-universitairen kring was en bleef de belangstelling groot. Proza en Poezie wisselden elkander af. In het jaarverslag van de Maatschappij over het jaar 1806-1807 lezen wij, dat op 3 October 1806 de voorzitter de Heer Te Water levensbijzonderheden over Pieter Adriaansz. van de Werff, ‘waarna, aldus het verslag, de Heer Mr. W. Bilderdijk de Vergadering besloot met het voorlezen van een voortreffelijk dichtstuk, op de gelegenheid van den dag toepasselijk.’ In 1811 sprak de bekende hoogleraar E.A. Borger over: ‘onderzoek naar de redenen, waarom dezelfde zaken, door onderscheidene schrijvers voorgedragen, eene verschillende uitwerking hebben op de gemoederen.’ Mr. J.W. van Vredenburch ‘over het vermogen der dichtkunst’ en tenslotte Mr. C.T. Elout over: ‘eene en andere bijzonderheid betreffende de lijfstraffelijke Wetgeving der Chinezen.’ Het laatste onderwerp kan bezwaarlijk tot de onderwerpen binnen het kader van de belangensfeer der Maatschappij worden gerekend. Ook toen zou het wijzen op art. 1 van de Wet der Maatschappij, zoals U ziet,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
10 reeds op haar plaats zijn geweest. Nog in ander opzicht was dat het geval. Reeds in 1768 en weder in 1769 kwam het vraagstuk van de keuze der leden van de Maatschappij door een opmerking en later een toespraak van het eerder vermelde lid Van der Pot aan de orde. Wij zullen enige passages daarvan aanhalen. Behoudens de ouderwetse rethoriek, zijn zij actueel. ‘Toen de Naamlijst van Uitmuntende Mannen, allen Leden dezer Maatschappye, welker Getal jaarlijks aangroeit, my onder d'oogen kwam, stond ik verbaasd; het scheen my toe dat, binnen weinige jaren, niet alleen alle de Nauwkeurige Vaderlandsche Geschiehtschryvers, alle de Juiste Oordeelaars, alle de nette Beschavers der Nederduitsche Tale, de Naarstige Opdelvers der Hollandsche Aloudheid, de Welsprekende Redenaars, de Overvliegende Dichters der Zeven Vrye Landschappen, tot Waardige Leden dezer Maatschappye zouden zijn ingelijfd; maar dat, op dien voet, ook zeer veele Heeren, wier Uitmuntendheid bestaat, niet in de beoeffening van Letterkunde, maar in het zien oeffenen en in het toejuichen, van dezelve, het Getal der Leden tot op honderden zouden kunnen vergrooten;’ Daarom deed de heer Van der Pot het voorstel, ‘of het niet nuttig ware, dat 'er een Getal van Leden, welke deze Maatschappy zouden uitmaken, bepaald wierde.’ Er is, aldus de Heer Van der Pot niet genoeg selectie bij de keuze. ‘Aan weinigen, ja aan zeer weinigen en dikwijls geenen, der tegenwoordig zijnde Leden, is de Aangeprezenen in Perzoon of Uitmuntendheid in Letterkunde bekend.....’ Hij raadt, dat iemand die een ander tot lid der Maatschappij voorstelt, gehouden zal zijn ‘ampele Berichten van de Bekwaamheid en Kunst van den Voorgestelden Heere ter dezer Tafele te brengen’. ‘Niet het groot getal, maar de Uitmuntendheid der Leden maakt de waarde.’ Er werd een commissie benoemd, om over deze zaak te rapporteren. De conclusie was, dat het bepalen van het getal der leden niet wenselijk was, doch dat er op de meest zorgvuldige wijze diende te worden gewaakt voor het gehalte der nieuwe leden door ieder der tegenwoordige. Het zij ook voor thans herhaald. Minder gelukkig was men met de uitvoering van een besluit van 1828, waarbij een Gouden Medaille werd ingesteld. In de jaarlijksche vergadering van 1828 werd het instituut aldus omschreven: ‘Om, te beginnen met het jaar 1830, en onverminderd den geregelden loop der Prijsvragen, van drie tot drie jaren de gewone gouden Medaille der Maatschappij toe te wijzen aan den Schrijver van eenig oorspronke-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
11 lijk werk, in den tijdkring der laatste negen of tien jaren in ons Vaderland in het licht verschenen, in een der drie vakken van Vaderlandsche Geschiedenis, Taalkunde en Welsprekendheid, en Dichtkunde.’ Een commissie, die tot taak had, een voorstel tot bekroning bij de Maatschappij in te dienen, achtte haar taak onuitvoerbaar. Zij vond een uitweg door voor te stellen, aan Bilderdijk en Van der Palm, volgens de commissie, sedert 50 respectievelijk 40 jaren de sieraden der Nederlandsche Letterkunde, een gouden eerepenning aan te bieden. In de jaarvergadering van 1831 werd de penning aan Van der Palm ter hand gesteld; aan Bilderdijk, die niet aanwezeig was, werd zij toegezonden. Zij droeg het inschrift: ‘Hulde aan Van der Palm’, ‘Hulde aan Bilderdijk’. Toch schijnt deze oplossing niet bevredigd te hebben. Althans in 1832 werd het besluit van 1828 ingetrokken. In 1841 werd op voorstel van het oudste lid, A. de Vries, een ongewoon besluit genomen, namelijk om ter eere van Van der Palm, in de Pieterskerk te Leiden, een Gedenkteeken op te richten. Een door de Maatschappij gehouden geldinzameling had een zeer gunstig onthaal, niet alleen in Nederland, doch ook in Nederlandsch-Indië. In 1843 had de plechtige onthulling plaats. De Rederijkerskamer De Wijngaardranken te Haarlem had in 1832 een eenvoudig gedenkteeken boven Bilderdijks graf in de Groote Kerk te Haarlem geplaatst. Niet lang bleef de Maatschappij haar vergaderingen in de Schuttersdoelen houden. Onze niet plaatselijk te Leiden bekende leden mogen deze korte uiteenzetting betreffende locale omstandigheden vergeven. Tegen 1 Mei 1779 werd een gedeelte van een huis aan de Oude Vest eertijds de brouwerij De Oliphant, zowel voor de vergaderingen als voor de berging van boeken en handschriften, betrokken. De bergplaats in de Schutterdoelen was zo vochtig, dat het volkomen onmogelijk was, er kostbare of zelfs niet-kostbare papieren op welker behoud men prijs stelde, te bewaren. Van 1803-1818 had de Maatschappij haar vergaderplaats in een bovenzaal op de Lange Brug, toebehorend aan het voormalig dichtgenootschap: ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, dat wij reeds eerder vermeldden en dat later een tijd lang afdeling was van de ‘Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde.’ In 1823 werd de boekerij overgebracht naar de regentenkamer van het voormalige St. Catharijne-gasthuis, toebehorende aan de Waalsche Gemeente, thans Stadsgehoorzaal. De jaarlijkse vergaderingen werden gehouden in het bekende restaurant De Gouden Leeuw aan de Bree-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
12 straat te Leiden. Merkwaardig is, dat daarna voor geruimen tijd voor de jaarlijkse vergaderingen een oord buiten Leiden werd gekozen. Van 1825 tot en met 1843 en wederom in 1846 vonden deze plaats in het logement De Zwaan te Lisse, in 1844 en 1845 in het Huys Den Deyl onder Wassenaar. Na twee jaarvergaderingen in de Stadsgehoorzaal in 1847 en 1848, een tweetal, 1849 en 1850, in het lokaal De Vink, waar de Directie van den Hollandsen Spoorweg ten dienste der leden treinen deed stoppen. Vanaf October 1850 tot in de dertiger jaren van deze eeuw was de zetel voor archief en vergaderingen, in den aanvang ook van de bibliotheek, in het gebouw van ‘het Nut’ aan de Steenschuur. De Maatschappij kende in de jaren van 1790 tot 1803 een periode van ernstige depressie. Sedert dien groeide zij stadig in werkkracht en breedheid van arbeidsterrein. In 1847 kreeg de Maatschappij een nieuwe wet en daarmede de organisatie, die thans nog haar arbeid grotendeels bepaalt. Ik beperk mij thans tot de ‘oude bedeling’. Enige van haar werkzaamheden uit den tijd na het herkrijgen van Nederlands onafhankelijkheid wil ik nog vermelden, verrichtingen, die den meesten Uwer onbekend zullen zijn. De Maatschappij bond den strijd aan tegen den afbraak van historische monumenten. Het behoud van het Muiderslot is mede aan haar krachtig optreden te danken. In de jaarvergadering van 30 Juni 1825 deelde de Voorzitter mede, dat in de nieuwsbladen van wege het Bestuur der Domeinen de verkoop en afbraak van het Muiderslot openbaar was aangekondigd, en wel tegen den 16en Juli eerstkomende. Hij stelde voor ten spoedigste stappen te ondernemen, om dit te voorkomen. De vergadering stemde hiermede in. Voorzitter en Secretaris, de hoogleraren Siegenbeek en H.W. Tydeman werden tot optreden gemachtigd. Den 2den Juli werd een verzoekschrift van de Maatschappij verzonden. Een enkele zinsnede moge eruit worden vermeld: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,.... heeft in hare Jaarlijksche Vergadering, gehouden den 30 Junij l.l. hare aandacht gevestigd op een berigt, geplaatst in de Haarlemsche Courant van den 28 dier zelfde maand, waarbij, van wege het bestuur der Domeinen, tegen den 16 Julij aanstaande, de verkoop tot afbraak van het Slot te Muiden wordt aangekondigd. Hare leden, gedenkende, hoe dit Slot, in de eerste helft der zeventiende eeuw, tot woonplaats gestrekt heeft van den doorluchtigsten der Nederlandsche Dichteren en Historieschrijve-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
13 ren, den onsterfelijken HOOFT; hoe hetzelve, door de edelmoedige gastvrijheid en kunstliefde van deszelfs bewoner, gedurig eene verzamelplaats geweest is van de edelste vernuften van dien tijd; hoe inzonderheid het daaraan verbondene torentje, door de gezangen van VONDEL beroemd, het vertrek bevat, waarin de onvergankelijke kunstgewrochten tot eer van den Nederlandschen en Nassauwschen naam door den doorluchtigen Drossaard van Muiden vervaardigd werden; moesten natuurlijk bij deze herinneringen, met de levendigste droefheid zijn aangedaan, op de gedachte, dat een van elk beminnaar der Vaderlandsche Letterkunde zo dierbaar gebouw eerlang gesloopt zou worden.’ De Maatschappij trachtte invloed te oefenen op de zuiverheid van taal in de wetboeken. Een lid wendde zich in 1831 tot den secretaris, met een schrijven, waarin hij actie van de Maatschappij verzocht tot banning van alle vreemde en bastaardwoorden uit de wetboeken. Een Commissie werd benoemd, om het voorstel te onderzoeken. Het rapport strekte ertoe, ‘dat de zucht van den Voorsteller voor de zuivering onzer Taal en Taalzuivering onzer Wetboeken zeer loffelijk, maar misschien wat te uitbundig was.’ De commissie besloot zich ondershands tot den Minister van Justitie Van Maanen te wenden. Na een audiëntie droeg de Minister de Hoogleraren Siegenbeek en Tydeman op, over de tekst van de wetboeken verslag uit te brengen. Helaas heeft dit niet tot een resultaat geleid, dat uit het oogpunt van het Nederlands bevredigend kan worden genoemd. De Maatschappij streed onvermoeid voor een afzonderlijke leerstoel voor de Geschiedenis van het Vaderland. Deze pogingen culmineerden in een request, den 5den Juli 1849 aan den Koning verzonden. Wij lezen er: ‘De kennis en beoefening van de geschiedenis des Vaderlands, altijd van zoo veel belang, is het dubbel in dagen als wij beleven, waarin de geschiedenis als leermeesteresse van het levend geslacht zoo zeer te stade komt, en helaas zo veelzins en tot zooveel schade verwaarloosd wordt.’ Ik wil niet nalaten te wijzen op het feit, dat de Maatschappij ook in de jaren van politieken strijd tusschen Noord en Zuid niet heeft opgehouden de culturele banden te onderhouden en te versterken. In de jaarvergadering van 1839 constateert de Voorzitter Siegenbeek het wettelijk verbreken van de reeds vele jaren niet meer bestaande eenheid. ‘Met vreugde zagen wij,’ aldus de spreker, ‘onlangs eenen, zoo wij vertrouwen, vasteren en duurzamer band aanknoopen, dien
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
14 wij van onze zijde, steeds nauwer wenschen toe te halen. Ik bedoel die, in de jongst verloopene jaren, meer en meer opgewekte en verlevendigde zucht voor de handhaving en uitbreiding van de eer der Nederlandsche Letterkunde, welke zich, in den oudsten hoofdzetel dier Letterkunde, het in vroegere dagen zoo beroemde Vlaanderen, bovenal heerlijk openbaart. Aan die bewoners van België, die met ons door den band onzer gemeene taal- en letterkunde wenschen vereenigd te zijn, reiken wij volgaarne de broederhand toe, en zijn bereid, met hen dien voor beiden even vereerenden als heilrijken wedstrijd aan te vangen, wie, zij, of wij, tot bevordering van de eer dier taal- en letterkunde het meest zullen toebrengen.’ Een keuze van personen, die een belangrijke rol in de Maatschappij tot 1848 speelden, is steeds min of meer betrekkelijk. Enkelen wil ik toch noemen en kort karakteriseren. In volgorde van tijd eerst F. van Lelyveld. Van Lelyveld is een voorbeeld van den ‘mercator sapiens’ en toont dat deze niet aan Amsterdam is voorbehouden. Hij was een van de in de zeventiende en achttiende eeuw niet zeldzame handelslieden, die meer dan oppervlakkig deel hadden aan en ook bijdroegen tot de beschaving des vaderlands. Als lakenfabrikant en koopman had hij de zakelijkheid nodig voor den organisatorischen opbouw der Maatschappij. Daarnaast bezat hij een fijne geestelijke beschaving, die uit zijn openbaar gemaakten arbeid en uit zijn handschriften, waarvan er verscheidene in de verzameling van de Maatschappij zijn, blijkt. Van 1766-1774 was hij briefschrijver, van 1777-1783 secretaris van de Maatschappij. Het vierde, vijfde en zesde deel van de werken der Maatschappij werden door hem bezorgd en van voorredenen voorzien. De nieuwe uitgave van ‘B. Huydecoper's Proeve van taal- en dichtkunde’ (1782 vlg.), door hem bewerkt, is merkwaardig, wanneer men bedenkt, dat deze bewerker een ondeskundig liefhebber was. Een geheel andere figuur was J.W. te Water, hoogleraar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis, van 1788 tot zijn dood in 1822 Voorzitter van de Maatschappij. Zijn vader was predikant in Zeeuws-Vlaanderen en de pastorien van Zaamslag en Axel, standplaatsen van zijn vader, bleven in zijn lange leven in zekere mate voortdurend een stempel op hem drukken. Van jongs af verkreeg Te Water den zin voor geschiedschrijving. De oude Te Water toch was een bekend, voornamelijk Zeeuws, historicus. De zoon schreef veel, maar zijn werk
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
15 was wél degelijk, echter geenszins boeiend; zeker niet naar onzen maatstaf, doch, naar wij mogen gissen, evenmin naar den maatstaf van zijn tijd. Eén voordeel hadden zijn jeugd en jongelingsjaren in Zeeuws-Vlaanderen, zijn predikantschap in Haamstede, Veere en Vlissingen en zijn hoogleeraarschap aan de doorluchtige school te Middelburg voor de Maatschappij, dat hij een diepe kennis had van de beschaving van Vlaanderen en Zeeland en dat hij de Maatschappij stellig niet als een kenmerkend Leidse zag, waarin de Hollandse beschaving overheersen moest. Zo werkte dit Voorzitterschap mede, de algemene grondslagen van de Maatschappij te leggen waardoor zij, te midden van zo talrijke soortgelijke organisaties, die opkwamen en onder gingen, een eigen plaats kon gaan en blijven innemen. Prof. Jean Luzac bekleedde in de Maatschappij geen andere bestuursfunctie, dan die van ‘drukbezorger’, van 1795-1806. Hij kwam, tezamen met het medelid A. Kluit bij den ramp van het kruitschip om. Luzac doceerde Grieks, vaderlandse geschiedenis en beschaafde letteren. De Gazette de Leyde, reeds 1677 voor het eerst uitgegeven, kwam door de Luzac's tot groten bloei. Zijn oom Etienne verzocht hem op zijn zes en twintigste jaar tot deelgenoot. Hij aanvaardde en onder hem kwam het blad tot de grootste verspreiding. Zijn stukken trokken de aandacht, niet slechts in geheel Europa, doch ook in de Verenigde Staten van Amerika. Op de staatsregeling van dezen nieuwen staat had Luzac door zijn blad en persoonlijken band met Washington, Adams en Jefferson, groten invloed. Jean Luzac was een warm vriend van de Amerikaanse zaak. John Adams, de tweede president van de Verenigde Staten was, toen hij in de Nederlanden vertoefde, veelvuldig zijn gast. Het is hier niet de plaats, om op de zo boeiende geschiedenis van de betrekkingen tussen de vrijheidshelden van de Verenigde Staten en den Leidsen hoogleraar in te gaan. In zijn woonhuis Rapenburg 112 te Leiden werd in 1909 onder toezicht en mede op initiatief van onze Maatschappij een plaquette aangebracht: ‘In grateful remembrance of Jean Luzac, friend of Washington, Adams and Jefferson, champion of the cause of the United States of America in the Leyden Gazette 1772-1785.’ In de eerste jaren van de negentiende eeuw was hij het volgens algemeen oordeel van tijdgenoten, die weder bezieling aan de Maatschappij bracht, hij, die de taak der Nederlandse beschaving in de wereld blijkens zijn blad en verdere geschriften zag als geen ander in zijn tijd.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
16 Meer dan iemand anders heeft echter Prof. M. Siegenbeek in den tijd vóór 1848 zijn stempel op de Maatschappij gedrukt. Van 1803 tot 1823 Secretaris, van 1823 tot 1847 Voorzitter. In die lange periode was hij de stuwende kracht. Eén jaar was hij predikant te Dokkum in de Doopsgezinde Gemeente. Daarna, op zijn drie en twintigste jaar, werd hij reeds buitengewoon hoogleraar te Leiden, wij vermeldden het, in de Vaderlandse taal en welsprekendheid. Bevoegderen zullen zijn betekenis dienen te schetsen. Wie zijn lijst van geschriften inziet, krijgt een indruk van veelzijdigheid en wie deze zelf bestudeert, weet, hoe deze geleerde een breedheid van blik had, die ook onze Maatschappij zeer te stade moest komen. De bezieling van Luzac vond weerklank bij den toen nog jongen Siegenbeek. Hij was eerst negen en twintig jaar toen hij als secretaris optrad. Doch hij was geestelijk rijper, dan vele ouderen. Toen Siegenbeek zijn opdracht voor het maken van een spellingregeling kreeg, wie stelt het zich voor ogen, op dien 3den October 1801, was hij pas 27 jaar; toen hij zijn bekende verhandeling het licht deed zien, dertig! Fel en persoonlijk werd hij aangevallen. De spelling schijnt daartoe veelvuldig aanleiding. In zijn voorrede tot de vierde druk van zijn verhandeling in 1837 moet hij dan ook zeggen: ‘Er is in den laatsten tijd door een' onzer grootste taalkenneren tegen mijne spelling een zoo luid geschreeuw aangeheven, dat het zeker ieder zou bevreemden, indien ik mijn werk, zonder eenig bijvoegsel, opnieuw in druk liet komen.’ Zoals bekend was het Bilderdijk, die nimmer het zakelijke van het persoonlijke wist te scheiden. Het heeft hem bitter gegriefd. Steeds bleef hij echter waardig. Deze man van hoge beginselen en brede blik is een groot voorrecht voor de Maatschappij geweest. Waarom is de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde blijven bestaan, terwijl zo talrijke Maatschappijen en Genootschappen ten gronde gingen? Ik meen te mogen zeggen, omdat de Maatschappij in kritieke tijdperken van de Nederlandse beschaving, dank zij leiding en leden, den moed heeft gehad, op te treden, nieuwe banen in te slaan en bovenal, een openbaar getuigenis te geven van hetgeen in het belang van het land diende te worden gezegd. De Maatschappij is bovendien zo gelukkig geweest in de leiding figuren te hebben gehad zoals de geschetste, die ieder op hun gebied en overeenkomstig den eis des tijds bezieling hebben gegeven. In 1847 kreeg de Maatschappij, ik vermeldde het, een nieuwe wet en een nieuwe organisatie. U wilt mij stilstaan bij de rede van den
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
17 Voorzitter van 1848, juist een eeuw geleden, het eerste verenigingsjaar, van de hernieuwde Maatschappij, treffend door actualiteit vergeven. Prof. N.C. Kist hoogleraar in de Kerkelijke Geschiedenis, zeide onder meer: ‘Het bevreemdt U niet, Mijne Heeren, in dezen tijd van verandering en van omkeering, ook van de verandering en verjonging dezer Maatschappij te hooren gewagen. Zelfs bedriegt gij u niet, wanneer gij meenen mogt, het een met het ander als naauw te zamengevoegd en aanverwant u te moeten voorstellen. Slechts moet gij dan, om niet tegen de tijdorde te zondigen, tot de noodwendige gevolgtrekking komen: dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde op het veld der beweging geheel Europa vooruit was. De herziening harer grondwettige instellingen, hare hervorming, hare omwenteling, of hoe gij het noemen wilt, had zij reeds volbragt, toen de volken van ons werelddeel, sedert Februarij jongstleden, een iegelijk aan de zijne, nog daaraan moesten beginnen.’ Hij duidde erop, hoe het meer om het wezen, dan om de vorm ging, hoe het erom ging, ‘met verjongde kracht naar het bereiken te streven van hare ware bestemming.’ ‘Maar die bestemming der Maatschappij: hoedanig en welke is zij? Het antwoord ligt, ja, voor de voeten. Want, opbouwing van Nederlands Geschieden Letterkunde is hare leus. Doch van waar en waartoe zelfs dit? Of gelooft gij dan niet, dat ook de pogingen hiertoe nog uit eene dieper liggende bron zijn gevloeid? dat zij door eene nog hoogere kracht werden gedreven? Om dit te meer te doen gevoelen, mag ik op het tijdstip U heenwijzen, 't welk aan onze Maatschappij het aanzijn gegeven heeft. Het viel in die dagen van welvaart en weelde, die, even na de helft der voorgaande Eeuw, ons weleer zoo bedrijvig en krachtvol Gemeenebest, in zijn stil en wekelijk huis-zittend leven, zich zoo vergenoegd en zoo wel deden vinden. In die dagen, toen dorst naar goud, naar genot en naar rust schier elken anderen dorst, ja, iedere hoogere zucht scheen te verstikken; en toen het afnemen van een fier en edel nationaal-gevoel in een toenemend verval van vaderlandsche taal en zeden zich allerwege vertoonde. Toen was het, dat juist de kracht der terugwerking, althans bij sommigen, dien vaderlandschen zin weêr te voorschijn riep, welke, het eerst en onwillekeurig door ontwaakte liefde voor Nederlandsche geschied- en taal- en letterkunde zich openbarend, aan deze Maatschappij den oorsprong gegeven heeft. Zou dit te vergeefs hebben plaats gehad? Neen! In het geschied-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
18 boek van Nederland staat ook het aanwezen en de bloei onzer Maatschappij met in het ooglopende letters voor altijd geschreven. Hetgeen toen niet meer, gelijk vroeger, met eene krachtige hand of het zwaard, voor het algemeene heil kon beproefd of verrigt worden, dat poogde zij, zooveel in haar was, althans met het hoofd en de pen te vergoeden. En heeft zij er toe medegewerkt, om de beoefening van Neêrlands taal en geschiedenis in het leven terug te roepen; heeft zij daarvoor nieuwen lust en nieuwe liefde in menige borst doen ontgloeijen: - zij heeft hierin ook krachtig het hare toegebragt tot verlevendiging en ontwikkeling van dien Nederlandschen zin en volksgeest, welke door de Staatsstormen, welke Nederland troffen, gelouterd, eerlang ook, in de tijden van het diepst verval, die gevolgd zijn, den gezonken moed bleven schragen en het gebogen hoofd deden bovenhouden. Neêrland was eerlang geen Neêrland meer, want, zelfs zijn naam was in de rije der volken uitgewischt. Maar in Neêrland is toen gebleken, dat geen volk ten ondergaat, zoolang een nationaal, een echt vaderlandsch gevoel in hetzelve huisvest; zoo lang het op zijne geheiligde panden, daaronder vooral op zijne Taal en Geschiedenis, prijs stelt. Dank zij het bestuur der Voorzienigheid over ons! - al spoedig drukte de uitkomst hierop de kroon. Maar, ook het late nageslacht nog zal getuigen, dat een der meest levendige en degelijke tijdperken van onzen letterkundigen bloei en roem, juist uit de dagen van onzen val en onzer diepe vernedering dagteekent. Wie gevoelt het niet M.H.! welk eene dringende teregtwijzing hierin tot ons komt: aan de ééne zijde ten aanziens van het geen Nederland ook aan deze Maatschappij reeds verpligt is; maar aan de andere ook, ten aanzien der schoone en gewigtige taak, welke, vooral in het oogenblik, dat wij beleven, op haar gelegd wordt? Ook haar geldt hier het heilige woord: houdt wat gij hebt, opdat niemand Uwe kroon U ontroove! - Donkere wolken toch pakten zich reeds sedert lang over Nederland zamen, om vroeger of later, om eerlang welligt, in een verwoestend onweder los te barsten. Ons eigendom en ons regt, onze taal en onze letterkunde, onze nationaliteit, onze eer en ons volksbestaan, worden door vijanden, niet alleen van buiten, maar ook van binnen, bedreigd en gehoond. Ik weet het M.H.! de Maatschappij, in welke ik de eer heb te spreken, zal geene wereldgebeurtenissen keeren of afwenden. Maar één ding kan en moet zij: met nieuwe kracht het hare bijdragen, opdat Neêr-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
19 land, ook nu, althans niet geheel onvoorbereid zij op hetgene in de toekomst ons boven het hoofd hangt. Eén ding kan en moet zij: door aangevuurde heilige geestdrift voor de kennis en beoefening van Nederlands taal en geschiedenis, den grondslag vast maken, op welken het eerst en het meest een echte volkszin en tevens de ware volkskracht rust. Eén ding kan en moet zij: zoo ver haar invloed reikt, en in alles wat slechts het vaderland en zijne instellingen raakt, de zucht voor het geen geleend en vreemd is tegengaan, en hiertoe, thans vooral, zich en allen waarschuwend toeroepen: houdt, wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon u ontroove!’ Tot dusver Kist. In den ernst der tijden van heden herhalen wij het woord door den voorzitter van voor een eeuw gesproken, in de overtuiging, dat onze Maatschappij in het gehele Nederlandse taalgebied thans nog een roeping heeft, een roeping, die zelfs verre uitgaat boven hetgeen leiding en leden zich in 1848 dachten. Zij wil zijn en kan zijn, een lichaam, dat de krachten tot behoud en verdieping van de Nederlandsche cultuur saambundelt, een lichaam tevens, dat in de wereld getuigt van de rijkdom en grootheid van hetgeen die cultuur biedt: de Nederlandsche cultuur in alle delen van het Nederlands taalgebied. Met grote waardering kan hier getuigd worden van het initiatief der overheid te dien aanzien, vooral in den tijd direct na den tweeden wereldoorlog. Groot is ook de waardering voor den velen en menigvuldigen arbeid van verenigingen en particulieren. De Maatschappij van 1948 biedt echter, zoals de Maatschappij van 1848, voor zover nodig en mogelijk, een gemeenschappelijke ontmoetingsplaats aan hen, die ieder op hun terrein, de Nederlandsche cultuur bevorderen, om gezamenlijk aan haar verrijking en verdieping te werken in alle geledingen des volks. De tijd, waarin de Maatschappij een gezellig ‘onder-onsje’ was, nog niet lang geleden het verwijt van buitenstaanders en vele leden, is voorbij, naar wij hopen en verwachten, voor goed voorbij. De nood is te groot voor knus samenzijn, zonder ander doel, dan daarin zelve besloten ligt. In den loop der geschiedenis zijn wij wederom gekomen op een van die kritieke tijdstippen, waarop daden gevraagd worden, daden van groote allure, daden, van belang voor het geestesleven van het volk. Ieder van ons zal daarvoor op zijn of haar gebied de verantwoordelijkheid dienen te gevoelen, ook als lid van onze Maatschappij. Er is nog te zeer in ons land een gespletenheid, die de kracht van veel actie verzwakt; zij dient te worden opgeheven,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
20 wil er sprake kunnen zijn van positief beleid ten aanzien van bevordering van de Nederlandse cultuur op een wijze, zoals voor ons volksbestaan dringende eis is. De bindende factoren in het Nederlandse cultuurgebied zijn gelukkig nog steeds krachtiger gebleken, dan de verdelende. Een instelling als onze Maatschappij heeft in haar lange bestaan voortdurend deze bindende factoren tot richtsnoer van haren arbeid gehad. Meer dan ooit moet en wil zij dat thans. De steeds groter verscheidenheid van actie, der Maatschappij, wil zij haar roeping in dezen tijd getrouw zijn, als het ware opgelegd, wordt gedragen door de bezieling, waarvan vele geslachten op de hoogtepunten harer geschiedenis hebben getuigd, die bezieling die er uitgaat van de rijke veelzijdigheid van de beschaving der Nederlanden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
21
Literatuurstudie en universiteit Door Prof. P. Sobry Mijnheer de Voorzitter, hooggeachte Vergadering, Door de Maatschappij der Nederl. Lett. te Leiden uitgenodigd om op deze vergadering het woord te voeren - een uitnodiging die ik dankbaar en vereerd aanvaard - heb ik het mij tot plicht gerekend voorafgaandelijk de brochure erop na te lezen, gewijd aan de geschiedenis en werkzaamheid van deze inrichting. De lectuur van dit leerzaam en wijs geschrift heeft mij geboeid en tot verder nadenken geprikkeld. Rekening houdend met zekere richtlijnen en wenken die ik erin aantrof, heb ik het niet ongepast geoordeeld mijn lezing te wijden aan het onderwerp: ‘Literatuurstudie en Universiteit’, nl. omdat het m.i. harmonieert met de traditionele opvattingen eh inzichten van de Maatschappij. Mocht dit verband niet onmiddellijk in het oog springen, ik vertrouw erop dat mijn uiteenzetting zelf dit wel uitwijzen zal. Intussen moet ik U vragen enkele kanttekeningen te mogen maken rondom de twee termen waaruit de titel van mijn lezing is samengesteld. En wien zal het kunnen verwonderen of verergeren, dat ik sprekende over literatuurstudie en Universiteit, speciaal de Zuid-Nederlandse situatie en dan nog heel speciaal de Leuvense als de mij best bekende, scherp in het oog houd? Ten anderen, ik meen te mogen aannemen dat de toestanden en verhoudingen in Noord-Nederland, mutatis mutandis, wel enig verwantschap vertonen met de onze. Ineens dan geef ik in volgorde de voornaamste stellingen die ik zal trachten te ontwikkelen: 1) De Universiteit waarover ik het heb, is niet alleen het centrum voor zuiver wetenschappelijke navorsing, en ook niet alleen het Instituut voor specifieke beroepsopleiding, maar wel op de eerste plaats de kweekschool, de hoogste kweekschool van een volk, waar een keur van mensen, naar het verstand en het karakter solied gevormd, daardoor zelf bekwaam wordt om de kultuur gunstig te beïnvloeden, het niveau ervan te doen stijgen. Deze idee van een Universiteit stemt
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
22 volkomen overeen - getuige bl. 6 van de zoëven vermelde brochure - met de rol die de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in het geestesleven van de Nederlanden wil vervullen. 2) Waar nu komt deze idee in een moderne Universiteit het duidelijkst tot uiting? In welke faculteit wordt zij als 't ware geincarneerd? Het antwoord hierop kan niet betwijfeld worden: De faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, als erfgename en voortzetster van de oude Facultas artium waaruit de kultuurarchitectuur van de Middeleeuwse maatschappij is gegroeid, is de aangewezen draagster van de cultuuridee als zodanig. Indien deze laatste daar niet een kans krijgt zich door de zetten, is het gevaar niet denkbeeldig dat zij onder de groeiende druk van de technisch- mechanische instituten, reddeloos zal vergaan. 3) Opdat zij in den schoot van de wijsgerige en literaire faculteit krachtig opleve, moet de literatuurstudie die ons hier speciaal bezig houdt opgevat worden enerzijds als een echte, strenge, formele geestesdiscipline, en anderzijds als een kracht die het levendig bewustzijn wekt van de kultuurwaarden die in de literatuur aan het daglicht treden: een dubbele doelstelling, die het mijn taak zal zijn zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven, en met bepaalde onderwijs- en examenmethodes in nauw verband te brengen. 4) Eens dat die scherpe, diepe training van den geest bereikt is, en dat de literatuurstudent uit de lange literaire traditie van zijn eigen volk en van andere volkeren de cultuurwaarden van het verleden heeft gepuurd, moet hem een diep verantwoordelijkheidsgevoel ingescherpt worden ten overstaan van de kultuurrichting van zijn eigen tijd. Het spreekt immers vanzelf dat louter-inzicht in cultuurverhoudingen en tot niets verplichtende scherpzinnigheid van den geest, gemakkelijk ontaarden in liefhebberij en spel, en dat literatuurbemoeiing deze mentaliteit in de hand werken kan. Het is echter mijn gegroeide overtuiging- en zij strookt weer met de bredere opvatting van het begrip letterkunde, gangbaar in deze Maatschappij - dat elke serieuse studie van de literatuur niet binnen de nauwe grenzen van het vak gesloten blijft, maar onvermijdelijk een verdere groei meêbrengt en eerst voltrokken wordt in andere aanverwante studie- en werkgebieden. Vruchtbaar wordt echter al deze verdere bedrijvigheid doordat de literatuurstudent zich bij veronderstelling aan een harde geestesdiscipline onderworpen heeft, en bovendien een ‘gecoördineerd kultuurbewustzijn’ in zich draagt, afgestemd op de idee zelf van een Universiteit.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
23 Laten we dan beginnen met een korte bezinning over deze Universiteitsidee. Het gaat er niet om te ontkennen dat de gespecialiseerde beroepsopleiding aan een levensbehoefte van de moderne maatschappij beantwoordt - wie anders dan een grondig vakman kan ons in elke acute nood verhelpen? - en dat de moderne Universiteit deze beroepsbekwaamheid dus met alle middelen bevorderen moet. Evenmin mag uit het oog verloren worden dat de Universiteit haar hoogste roem, en de beschaving haar vooruitgang in laatste instantie te danken hebben aan enkele - rari nantes in gurgite vasto - eersterang-ontginners van nog onbekende natuurkrachten en -wetten, eenzame zoekers naar nieuwe waarheid op alle gebieden van het leven. Maar daarnaast staat het feit dat een volk niet kan tot hogen bloei geraken, of in bloei blijven, zonder de aanwezigheid in het land van een zogenoemde kultuurélite, en dat deze keur van mensen wel niet uitsluitend, maar toch voor een groot deel door de Universiteit moet worden opgevoed. De Universiteit is immers de énige plaats waar een imponerend aantal professoren, uit alle gewesten van het land en van den geest afkomstig, elk doordrongen van het leven en wezen ener bepaalde wetenschap, samen wonen, en collectief het ‘studium generale’ vertegenwoordigen, d.i. het complex van de menselijke kennis, Hierbij zijn vooral de volgende twee punten belangrijk: 1) Elke particuliere wetenschap is in de Universiteit geïncarneerd in eén of meer levende mensen. Voorzeker kunnen boeken en gedrukte teksten van allen aard de algemene principes van een wetenschap bijbrengen, maar het detail, de kleur, de toon, de schakering, het leven zelf van de kennis moet men als 't ware krijgen of stelen van iemand waarin die kennis reeds leeft. Aldus JOHN H. NEWMAN, die blijkbaar van het leven van den geest iets afwist, en van het universitair milieu evenzeer: ‘If we wish te become exact and fully furnished in any branch of knowledge which is diversified and complicated, we must consult the living man and listen te his living voice.’ 2) Elke particuliere wetenschap aan de Universiteit, bevindt zich in een kring met andere particuliere wetenschappen, die ieder afzonderlijk en alle samen aanvullend, controlerend, ajusterend inwerken op elkaar, elke gelimiteerde kennis in bepaalde grenzen insluiten, en daarenboven voor elk vakgebied nieuwe horizonten openzetten.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
24 De invloed nu van zo'n universitair milieu op de vorming van den geest is onbetwistbaar. Newman's ‘Idea of a University’ - een klassiek meesterstuk in zijn genre - staat vol minutieuse ontledingen van de specifieke kenmerken van het intellect dat in een universitair ethos opgenomen, geleidelijk scherper, precieser, ruimer, voorzichtiger, serener wordt. Deze kenmerken culmineren in wat hij noemt ‘a philosophical habit’ of ‘intellectual excellence’, d.i. de volmaakte gezondheid van den geest: ‘the highest state to which nature can aspire, in the way of intellect.’ De verovering door velen van dit punt van verstandsmaturiteit zou dan de algemeenste vrucht zijn van een universitaire opvoeding, een goed op zich zelf, en tegelijk de beste waarborg dat de cultuur van een volk een hoog niveau bereikt. Veel, onnoemelijk veel is van blijvende waarde in deze Newmaniaanse beschouwingen, die vandaag niet alleen in de Angelsaksische landen, maar ook in Frankrijk, in Duitsland, en zelfs in de Nederlanden weer opleven. Getuige o.m. de Vota Academica van den Groningsen hoogleraar PROF. ISIDOOR VAN DYCK, en de onlangs verschenen Nederl. vertaling van de ‘Idea of a University,’ van de hand van den Nijmeegsen Anglist PROF. POMPEN. Men vergete echter niet dat in de laatste honderd jaren de exacte wetenschappen en alle technische specialiteiten een hollende vaart hebben genomen, waardoor het in stand houden van dit oude Europese geestes-ideaal in de Universiteit zoniet onmogelijk gemaakt, dan toch zeer bemoeilijkt wordt. Het kwaad zit hem niet in het feit dat de specialisatie op alle gebied verder doorgedreven wordt - dat is een onvermijdelijk en trouwens legitiem gevolg van de altijd verder en fijner-doorgevoerde onderscheidingen die men in de delen en onderdelen van een studieobject maakt -, maar het kwaad zit hem in de doorgevoerde gelijkstelling van de begrippen: ‘onderscheid’ en ‘scheiding’ die naar het wezen verschillende begrippen zijn. Dit nivellerend gelijkstellen is een ontbindingsverschijnsel, eigen aan decadente kulturen. Het wijst op het teloorgaan van het centraal, ‘gecoördineerd kultuurbewustzijn’ dat in de Universiteiten zo lang wakker was, en kost wat kost weer opleven moet. Om iets van de wijsheid der oude ‘Alma Mater’ te redden, stelde men onlangs voor een nieuwsoortige Faculteit in het leven te roepen, een zogenaamde supra-Faculteit, waarin de kultuursynthese hermaakt zou worden tussen de moderne natuurwetenschappen enerzijds, en de oude geesteswetenschappen aan de andere kant. De suggestie is onge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
25 twijfeld vruchtbaar, echter niet nieuw. In mijne onmiddellijke omgeving staat het Leuvens hoger Instituut voor Wijsbegeerte, dat sedert een halve eeuw, dank zij de vooruitziende geest van PROF. MERCIER, op dit grondschema gebouwd is, en dapper werkt. En ook elders werden pogingen gedaan, althans losse bruggen geslagen tussen de oude ‘Artes’ en de moderne physica, scheikunde en biologie. In deze richting zal wel verder moeten gezocht worden en geëxperimenteerd; maar wij weten hoe conservatief, hoezeer gehecht aan eeuwenoude tradities de Universiteiten zijn. Vooraleer zulkdanige grondige omvormingen op grote schaal doorgevoerd worden, zullen vermoedelijk nog vele jaren voorbijgaan. Intussen echter is het zeer de vraag of ‘rebus sic stantibus’ de geconstitueerde Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, met haar drievoudige bedrijvigheid, nl. op wijsgerig, historisch en literair gebied, niet veel bijdragen kan om het zoekgeraakte of althans zeer verzwakte algemeen kultuurbewustzijn waarvan ik hierboven gewaagde, weer wakker te schudden. Ik meen van wel, en zal me beijveren dit in het licht te stellen, met dezen verstande evenwel dat uitsluitend de literatuurstudie, als een van de grondbestanddelen van deze Faculteit, mijn aandacht gaande zal houden. Dan nog zal ik me noodgedwongen verder moeten beperken tot enkele essentiele beschouwingen, over de literaire theorie en kritiek, beschouwingen die voor veel correctieven, aanvullingen en nuanceringen vatbaar zijn. *** Het komt me voor dat de huidige hoogstudent bij de studie van de Letterkunde niets zozeer mist als een gezonde moderne ‘literaire theorie’. De term zelf klinkt voorwaar niet sympathiek. Hij doet denken aan mechanische regels en pedante voorschriften: een soort systematische codex om mooi te leren schrijven. Maar daar gaat het niet om. Onder ‘literaire theorie’ versta ik de moderne, op psychologischen, historischen en aesthetischen grondslag gebouwde, en aan de producten van de scheppende literatuur getoetste studie van de voornaamste literaire verschijnsels, in de hedendaagse letterkunde en in de literaire gewrochten uit verleden eeuwen. Deze methodisch-doorgevoerde studie zou m.i. veel inzicht kunnen bijbrengen, en veel opheldering scheppen in de huidige literaire chaos. Wat is immers de situatie van den modernen literatuurstudent? Ofwel staat hij helemaal onverschillig tegenover alle
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
26 kunst en letterkunde, gaat achteloos aan de literaire boekenwereld voorbij; ofwel gaat hij stuurloos varen, zonder anker en compas, op een onmetelijke zee die hem nergens brengt en zeker niet naar een veilig strand. Een soort cultus voor vrije spontaneiteit en dilettantische grilligheid in al wat kunst en letterkunde betreft, heeft hem van alle ernstige scholing afgewend, met het gevolg dat hij aan geen enkele vaste regel of bepaling meer vasthoudt, en alle oriëntatie mist. Er was een tijd dat het juist anders om ging. Alwie de humaniora doormaakte, kreeg in het laatste studiejaar een boek in handen, betiteld: ‘Praecepta rhetoricae’: bv. het aldus genaamde latijnse werk van PATER KLEUTGEN S.J., dat veel opeenvolgende geslachten in onze colleges in een zekere mate heeft geboeid en gevoed, maar tevens vermoeid en gedeeltelijk misvormd. Ruim een halve eeuw geleden werd het vervangen door Franse handboeken zoals dat van PATER BROECKAERT S.J. en van PATER VEREST S.J., waarin het literair onderricht uitsluitend op franse teksten afgericht, waardevolle inzichten gaf naast quasi-waardeloze; en toen ook deze ‘Manuels’ na den eersten wereldoorlog vervielen, kwam er veelal niets meer dan toevallig theoretisch literair onderwijs bij de verklaring van teksten, behalve dan dat sommige leraars op de Rhetorica een verkorte cursus gaven met ‘Praecepta Rhetoricae’ naar den ouden Kleutgen, of kuierden in PERSYN's ‘Kiezen, smaken, schrijven’, later omgewerkt tot de bekende ‘Aesthetische verantwoordingen’. Ik ben geen ‘laudator temporis acti’, maar moet toch bekennen dat mijn grootvader en de geschoolden uit zijn tijd, bij het verlaten van de humaniora beschikten over een wel is waar zeer beperkte en zeer eenzijdige, maar toch alles bij elkaar soliedere literaire kennis dan de studenten uit mijn eigen tijd. Ik vrees ook dat de huidige generatie er niet veel op vooruitgegaan is: integendeel. Maar het gaat eigenlijk niet om de nuttelooze vraag: quis est major in regno ‘litterarum’, wel om de vraag of het niet dringend nodig is aan de basis van het literair onderwijs zowel in de hogere humariora als in de Faculteit voor Wijsbegeerte en Letteren aan de Universiteit een gezonde literaire theorie te stellen, die rekening houdt met al de waardevolle en blijvende inzichten van de eeuwenoude ‘Praecepta Rhetoricae’, en tevens zich de leerrijke nieuwe gegevens van de literaire psychologie en aesthetica toeëigent. Aan zo een up-to-date literaire theorie heeft de literatuurstudent m.i. groten nood.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
27 Om te begrijpen dat de ‘nova et vetera’ erin verenigd moeten voorkomen bedenke men het volgende: Het is een feit dat de woordkunst eeuwenlang beschouwd werd als een op-en-top verstandelijke bedrijvigheid, gericht en geleid door de scherpste punt van het intellect, met al de andere vermogens van den mens als satellieten in dienst van zijn koninklijke geest. De ‘praecepta Rhetoricae’ gingen derhalve uit van de onuitgesproken opvatting dat de schrijvers in om 't even welk literair genre, als verkapte redenaars fungeren, bekwaam en uitgerust om een voorbestaanden klaren gedachteninhoud in te kleden in een ‘passend’ vormgewaad, dat door zijn glans en schittering den lezertoehoorder treft, overtuigt, ontroert, medesleept, in bewondering zet. Met behulp van klassieke modellen wilde men juist de middelen aan de hand doen om even handig en kunstig, vooropgestelde waarheden, intellectuele stellingen te bewijzen, te verdedigen, te doen inslaan. Men moet toegeven dat de menselijke rede in zo'n kunstopvatting soeverein is, en het kunstwerk een overwegend rationele prestatie die een overweldigend licht werpt op de menselijke persoonlijkheid, meer dan levensgroot. Hier zo ergens zijn ‘la cause de l'art et celle de l'homme’ geharmonieerd, eigenlijk opzettelijk geharmonieerd. Maar niet alleen dat: aan de basis van deze opvatting staat de onwrikbare zekerheid dat er een wereld van onaantastbare waarheid bestaat die boven den mens uitgaat, waar hij zich aan onderwerpen moet, ja waarin hij dient op te gaan om zijn bestemming te vervullen en de kultuur in stand to houden en te bevorderen. Met andere woorden: het bestaan van een onveranderlijke objectieve ordening is hier voorondersteld, en de literatuur ‘s'inscrit dans un effort général de civilisation’ zoals ROGER CAILLOIS in zijn boek: Babel liet opmerken. Het kan echter niet geloochend dat de literaire bemoeiing hierbij tevens teruggebracht wordt tot een dienende functie, ja tot de betekenis van een nuttigheidskunst, nl. de ‘Scientia bene dicendi’ van den ‘vir bonus’, zoals het bij CICERO en QUINTILIANUS heet, en bij heel de klassieke, Griekse en Latijnse oudheid voór en na hen. Anderzijds valt niet te ontkennen dat hierbij het kernstuk van de moderne aesthetica niet tot zijn recht komt. Immers indien de literaire kunst alleen bestaat in de handigheid om een voorbestaanden intellectuelen inhoud mooi in te kleden, schijnt de moderne aesthetische eis van de onverbreekbare twee-eenheid van vorm en inhoud, zinloos. Althans verstond de Klassieke Oudheid onder de benaming ‘passende
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
28 vormgeving’ (Το Πρεπον Convenientia) niet hetzelfde als de moderne literair-aestheticus, wanneer deze de stelling ‘inhoud en vorm zijn één’ poneert. Zijn philosophisch vertrekpunt ligt in het Kantiaans subjectivisme, dat het bestaan van een bewijsbare objectieve orde ondermijnt. Hem zweeft het beeld voor van de mens met autonome scheppingskracht toegerust, alle waarheid over het leven halend uit zichzelf, en deze subjectieve waarheid als een stuk van zichzelf omzettend in een enig mogelijke vormgeving die uit den inhoud zelf voortvloeit. Daarenboven is het beeld van den mens en het literair oeuvre voor hem veel ingewikkelder: het kunstwerk is niet alleen het product van de souvereine geest, maar van het samenspel van ziel en zinnen, verbeelding en gevoel, met den nadruk zelfs op de infra-intellectuele, onbewuste en onderbewuste gewaarwordingen en krachten die geheimzinnig in hem leven. Aldus komt de moderne zinnen- en gevoels-aesthetica (αισθανομαι = gewaar worden en voelen terzelfdertijd) waarin het beeld van den koninklijken eenheidsmens verloren is, en teruggebracht tot een bont en rijk psychologisch atomisme, regelrecht te staan tegenover de oude Rhetorica, ze aanvullend wel is waar met duizendwervige aspecten en inzichten, die het onze wijsheid is zoveel mogelijk te integreren in een nieuwe synthese, waarin oud en nieuw tot hun recht komen. Naast deze principiële nood aan synthese in een moderne literaire theorie, is er ten andere nog een practische reden die daartoe dwingt: inderdaad, indien het waar is dat de poëtische organisatie van een modern lyrisch gedicht bv. van Rilke niet te ontcijferen is aan de hand van de gegevens van de oude ‘practijk’, dan is het even zeker dat een louter-op-modern-aesthetische beginselen gevestigde kunstleer ontoereikend is om de meeste literaire werken uit vervlogen tijden naar hun wezen te begrijpen. Laten we dan trachten enkele punten op te stellen die op het programma van een cursus voor literaire theorie zouden moeten figureren, en die behoorlijk ontwikkeld en toegelicht, aan den huidigen literatuurstudent enig houvast zouden kunnen geven. *** Allereerst zou het erop aankomen de natuur zelf, de bizondere aard van het echt literaire ding als zodanig, af te grenzen van al wat niet tot de literatuur behoort: waardoor wordt een artistiek-literaire tekst
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
29 van een niet-literair schrift precies onderscheiden? Dit is uiterst belangrijk als vertrekpunt, om een juist inzicht te geven in het object zelf van de literaire studie. Hoeveel jongens verkeren niet onbewust in de mening dat al wat gedrukt is onder den naam poësie, roman, drama, ipso facto als literair te bestempelen is? Verder komt de netelige, maar niet te ontwijken vraag: wat is poëzie tegenover proza? Waarin komen deze literaire grondvormen overeen en waarin verschillen zij? Pertinente antwoorden op deze vraagstelling, met behulp van weluitgekozen teksten, kunnen voor den student een levenslange bevrijding betekenen van misverstanden en vage onzekerheden. Verder nog: Beantwoorden de zogenaamde literaire genres (lyriek, epiek, dramatiek) aan een verschillende grondhouding bij den schrijver tegenover het leven, of zijn ze, om het B. Croce na te zeggen, alleen nuttige gebruikskasten om kunstwerken in te classseren? Om in al de voornoemde vragen reëel inzicht te geven, moet men, altijd aan de hand van bepaalde literaire stukken, zo nauwkeurig mogelijk het proces nagaan waardoor zij ontstonden en uitgroeiden tot wat ze nu zijn: zwart op wit. Woord voor woord, regel na regel, de ene strofe of paragraaf na de andere dient onderzocht, om zover mogelijk op het spoor te komen van de geheime neiging die in den auteur werkte, toen hij deze concrete vorm aanwendde bij den opbouw van zijn oeuvre. Wat is het geheim dat hem aanzette, voortdreef, ondersteunde om deze bepaalde woorden en beelden in 't leven te roepen, ze in deze bepaalde volgorde te stellen, er deze bepaalde accenten en rhythmen in te leggen? Kwam dit taalgeweefsel ineens tot stand? of werd het met aarzeling en al tastend geboren? Bestaan er varianten van, die zouden kunnen uitwijzen van welke tegenstrijdige bewegingen de ziel van den dichter onder het schrijven het slagveld was, waarom hij in onzekerheid nopens deze bepaalde wending verkeerde? waarom hij uiteindelijk ‘cum delectatione’ de voorhanden vormgeving gebruikte en geen andere? Het valt niet te ontkennen dat niet altijd alles te achterhalen is: veel blijft wellicht in het duister, maar het is al heel veel wanneer men zoekt naar de aanloop en het nevralgisch punt, zich met alle inspanning richt naar de psychologisch-poëtische ratio die aan het werk voorzat, de details ervan informeerde, ze tot bizondere literaire structuren samenbond. Het probleem van de literaire schepping is onbetwistbaar ingewik-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
30 keld. Men kan er allerhande aspecten in onderscheiden: het dwingend inspiratorisch moment dat den schrijver soms beheerst, het losse toeval dat hem misschien onverwachte hulp komt bieden; de schijnbare tegenstelling tussen ongedwongen vrijheid in de uiting, en gebondenheid door conventionele taalregels en stijlwetten; het niet gemakkelijk te bepalen aandeel dat aan de verschillende menselijke vermogens en impulsen in het geheel toekomt, en de nog moeilijker te preciseren verhouding van inhoud tot vorm in dit bepaald kunstwerk, enz. Aan den grond van dit hele onderzoek ligt het geheimzinnig vraagstuk van de menselijke communicatie-door-woorden: de oude Rhetorica heeft voor de oplossing van dit vraagstuk kostbare, blijvende elementen geleverd, en de moderne psychologische aesthetica heeft deze elementen aangevuld. Hiermee hangt de zo belangrijke kwestie samen van de vele mogelijke functies van de literaire taal, die mijn oud Cambridge Meester, PROF. J.A. RICHARDS, de stichter van het ‘New criticism’ in England, tot de volgende vier gereduceerd heeft: 1) sense, d.i. de abstracte zin van de woorden, of hun betekenis in het verklarend woordenboek. 2) feeling, d.i. de bizondere manier waarop de schrijver op zijn stof neerziet of ze aanvoelt. 3) tone, d.i. alles wat hij zegt of zwijgt of suggereert met het oog op bepaalde lezers. 4) intention, d.i. zijn bewuste of onbewuste doelstelling bij het schrijven. Men bemerke dat slechts eén enkele onder deze functies - de eerste -, zuiver verstandelijk is. De andere drie zijn infra-rationeel. Wie over deze taalfuncties niet heeft nagedacht, en ze niet in volle werking naging op literaire teksten, kan mij dunkt, alleen een oppervlakkig commentaar geven van heel veel werken, inzonderheid nog moderne werken. Hij heeft nooit contact gehad met de psychologische realiteiten die erin verborgen liggen. Wel is er een zekere natuurlijke speurzin voor nodig om ze te ontdekken, en een goede maat literaire gevoeligheid, die bij de geboorte zelf aan zekere mensen schijnt meêgegeven, maar een flinke literaire theorie kan anderzijds toch aan iedereen veel hulp bieden door de ogen te openen en de aandacht op essentiele punten scherp te vestigen. Wat haar positief tot een wetenschappelijke discipline maakt, is wel het feit dat zij het literaire ding zuiver neemt voor wat het is, nl. het bizondere product, de concrete neerslag-in-woor-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
31 den van wat omgaat in een mens die onder hoogspanning van verstand en wil, hartstocht en verbeelding, impuls en instinct iets moois, iets onvergankelijks wil maken met het taalmateriaal waarover hij beschikt. Hieruit volgt dat een gezonde literaire theorie eerbied wekt voor het echte en schone literaire werk. Zij leert het te benaderen met schroom en omzichtigheid. Normaal heeft de lezer of literatuurverbruiker niets anders voor zich dan gedrukte letters op wit papier. De literaire theorie ontneemt hem vooraf alle illusies: de woorden, de beelden, de accenten, de leestekens, de rustpausen enz..... zijn wel is waar een vast vertrekpunt voor het begrijpen van de tekst, maar toch een zeer onvolledige neerslag van wat in den schrijver omging, en hem bij het schrijven bewoog. Niet met deze innerlijke werkelijkheden zelf komt de lezer rechtstreeks in verbinding, maar met een zwakke, gebrekkige weerschijn ervan. Hoe delicaat is derhalve niet het interpretatie-werk. En toch moet de tekst geinterpreteerd worden, zelfs voorgedragen, zoniet blijft hij dood: er is een kunstgevoelig mens van doen om er de toon, het gebaar en de stem van den dichter uit te halen. De literaire theorie wijst erop dat de verhoudingen enigszins anders zijn in andere, met name in de beeldende kunsten. In deze kunsten immers treedt de beschouwer van een schilderwerk of van een standbeeld, onmiddellijk, d.i. zonder interpreterend medium in contact niet alleen met lijnen en kleuren, maar met de voorstelling zelf die op het doek of in het beeld is uitgedrukt. (Hierbij maak ik natuurlijk abstractie van wat men genoemd heeft: zuivere schilderkunst). De literaire expressie is echter van een veel meer schuchtere, immers geestelijker aard, en derhalve geheimzinniger, meer verdoken. De literaire theorie door ons hierop attent te maken behoedt ons voor alle voortvarendheid bij de interpretatie: zij eist dat we traag en geduldig wikken en wegen, betasten en vergelijken, tentatieve, gedeeltelijke, voorlopige oordelen vellen, ze achteraf aanvullen, corrigeren. Zij verbiedt ons iets te beweren dat niet gegrond is op een bepaald kennen, zien, weten, en vraagt dat wij de grond van deze kennis of wetenschap klaar verantwoorden. Hoe gemakkelijk bedriegen wij ons niet, hoe vaak hollen we voort op spontane gevoelsreacties, die daarom niet altijd verkeerd zijn, maar toch altijd reflexief gecontroleerd moeten worden. Hoe gemakkelijk laat de criticus zich niet verleiden door persoonlijk ressentiment, door naijver en jaloersheid, door wrevel en vooroordeel, of eenvoudig weg door de nood om er maar iets op los te schrijven voor
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
32 het tijdschrift dat op de recensie wacht, voor het dagblad dat morgen verschijnen moet. Tegenover al deze verlokkingen moet de literair-geschoolde zich teweerstellen, zichzelf disciplineren, zich neerleggen bij feiten, hoe hij er ook subjectief tegenover moge staan; niet verder concluderen dan hij redelijker wijze kan en mag; desnoods onmacht bekennen, zich verzoenen met de onmogelijkheid een zeker eindoordeel te vellen, en bovenal zelfs ten allen prijze, tegenover wien en wat ook, sober-christelijk rechtvaardig zijn. Wellicht zijn hiermee, uit naam van de literaire theorie, overdrevenstrenge eisen gesteld. Misschien is alle literaire kritiek onvolmaakt, betrekkelijk, met verdoken hartstocht of subjectief gevoel belast. Wij kennen onszelf niet, of nauwelijks; maar hoe dan ook, naar het ideaal te streven, en het eerlijk, met tuchtzin te benaderen, weten dat het zo en zo alleen hoort, dat is al véel. Voor heel zijn verder leven is de aldus gevormde gewapend tegen al wat zich onder welken vorm ook als substituut aandient van ernstige literaire kritiek; gewapend tegen de monsterachtige verleidingspropaganda die den modernen mens uit honderden boekenwinkels en stationskiosken beloert. *** De belangrijkste, maar ook moeilijkste taak die voor de literaire theorie is weggelegd, bestaat in de ‘theoretische fundering’ en precisering van de terminologie die in de literaire critiek in zwang is. Op dit terrein kan ze echter vooralsnog niet leveren wat zij zou willen en wensen. Men bedriege zich immers niet: de gangbare taal van de critiek maakt weinig gebruik van wetenschappelijke vaktermen. Haar vocabularium is wel is waar bij de beste critici niet vulgair, omdat deze nl. de gewone termen uit het verklarend woordenboek oordeelkundig aanpassen aan de noden van hun critische inzichten. Maar van een technische taal in strenge zin kan men nauwelijks gewagen. En waarom niet? Dat heeft een historische oorsprong: een groot deel van de literaire terminologie is immers afkomstig uit de klassieke grieks-latijnse Oudheid. De Middeleeuwen hebben die taal overgenomen en doorgegeven, echter niet altijd met voldoende begrip, en ook niet zonder ze met eigen geestessappen te doordringen: termen zoals ‘schoonheid’, ‘inspiratie’, ‘allegorie’, ‘symbool’, ‘harmonie’, ‘lyriek’, ‘rhetoriek’, ‘dramatiek’, leveren er het duidelijk bewijs van. De Renaissance, de Barok, de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
33 Klassiek en vooral nog de Aufklärung, hebben elk op hun manier deze en andere critische termen gerationaliseerd, ge-Cartesianiseerd zou ik zeggen, soms verhelderd wel is waar, maar ook veelal geanemieerd; en de Romantiek met al haar huidige nasleep heeft er een chaos van gemaakt, waarin honderden schakeringen van het moderne beschavingsleven, van de moderne sensibiliteit en het psychologisch aestheticisme, in veel complexe connecties en compromissen samenleven. Om uit deze Babel los te komen, moet er gestreefd worden naar exacte termen die slechts eén gebruikswijze toelaten. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan uitgevoerd. In elk geval, houde men zich het verst-mogelijk verwijderd van het psychologisch-biologisch-aestheticistisch-getint jargon dat in de mode is, en van loutere onmacht getuigt om de roos te treffen. Luciede eenvoud gaat boven alles. Theoretisch zou men wensen dat eensdags naar het voorbeeld van de ‘ad hoc’ gesmede vakterminologie in de exacte wetenschappen, een modern critisch-literair lexicon tot stand kwam, dat een historiek zou geven van elke literair-critische term, en de grondbetekenis ervan zou losmaken uit de klauwen van de verschillend philosophische scholen, die er hun eigen voorbijgaanden invloed op uitgeoefend hebben. Practisch is dit echter misschien niet te doen, en zou de poging ook kunnen leiden tot een verarmoeding en oversimplificatie: eeuwen literaire kultuur wegen op ons, en kunnen niet, mogen ook niet, ongedaan gemaakt worden. Voorlopig kunnen we slechts uitzuiveren. Maar ook deze uitzuivering, wil ze doortastend, methodisch en vruchtbaar zijn, kan alleen tot stand komen door een hele ploeg historisch- en aesthetisch literair-geschoolden, die eensgezind en met overleg op hetzelfde doel aansturen. Hierbij is het echter een moeilijkheid, dat we in onze Universiteiten overal staan voor Professors in de Nederlandse of Franse of Engelse of Duitse of Italiaanse of Spaanse literatuurgeschiedenis, en nergens voor literatuur-professors tout court, begaan met bovennationale literaire problemen. Frankrijk, bij monde van Thibaudet heeft wel is waar reeds voór de oorlog de klaarziende eis gesteld ‘de créer des chaires de littérature’, en PAUL VALÉRY bekleedde de eerste zetel van ‘Poétique’ in het Collège de France. Dit voorbeeld vond enige weerklank, vooral in de Angelsaksische landen, en stimuleerde ook de Nederlanden tot zoeken in deze richting. Maar alles bij elkaar is de kommer om algemene literaire vraagstukken bij ons nog gering. Wellicht zal de creatie binnen de literaire Faculteit van een departe-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
34 ment voor Vergelijkende Letterkunde in afzienbaren tijd de hele studie van de literaire theorie als zodanig ten goede komen: immers is dit departement de aangewezen beschermer van al wat op literair gebied aan geen bepaald linguistisch milieu verbonden is. En komt het ooit zover dat in de Nederlanden een gemeenschappelijk plan ontworpen wordt voor het samenstellen van een streng doorgevoerd critisch-literair, historisch-aesthetisch Lexicon, dan schijnt het in de lijn te liggen van een onzer academies voor Taal- en Letterkunde, of beter nog van de Maatschappij voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Leiden, met haar huidige vertakking in Zuid-Nederland, als coördinerend orgaan te fungeren, en voor de uitgave zelf zorg te dragen. Dit is echter toekomstmuziek. Vooalsnog schijnt elk aangewezen op eigen initiatief in beperkt milieu. Het is wel de moeite overwaard zich in te spannen voor den opbouw van een sterk-afgelijnde literaire theorie. Strijden voor klare, uitgezuiverde begrippen in de verwarde situatie van de huidige literaire critiek, komt niet enkel rechtstreeks ten goede aan onze eigen studenten, maar aan alwie zich voor de literatuur en de geestelijke gezondheid van een volk warm kan maken. In zijn ‘How to read’ heeft Ezra Pound hieromtrent het gevleugelde woord geschreven ‘it (d.i. de literaire functie) has to do with maintaining the very cleanliness of the tools, the health of the very matter of thought itself’. Aan dit woord waarover men zich niet genoeg bezinnen kan, knoopt F.R. Leavis de volgende beschouwing vast die ik mij eigen maak, en waarmee ik eindigen wil: ‘One cannot be seriously interested in literature and remain purely literary in interests, and one cannot discuss satisfactorily the basis of a sound and liberal education in letters as a matter merely of the culture of individuals’. Inderdaad: wie eenmaal in het reine kwam met het literaire ding krijgt onvermijdelijk belangstelling voor de hele literair-culturele traditie waarin hij staat en de grote kultuurwaarden die erin verwerkt zijn. Deze belangstelling geldt niet alleen - alhoewel ook - de nooit uitgeputte grote thema's van de Europese letterkunde: God en mens, leven en dood, liefde en offer, tijd en eeuwigheid, enz. maar het cultuurcomplex zelf dat uit deze waarden en verhoudingen opgroeide, en waaraan het lot van ons avondland verbonden is. De literair-geschoolde puurt uit de grote historische literaire stromingen en perioden van het verleden: uit de klassieke oudheid, de Middeleeuwen, de Renaissance, de Barok, de verlichting, het Romantisme en wat daarop volgde, de vi-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
35 tale levenswaarden die toen ten tijde de kultuurconstellatie uitmaakten, en vindt er bouwstenen in voor den cultuuropbouw van zijn eigen tijd. Ik acht het de laatste uitloper en tevens de grootste vrucht van alle ernstige literatuurstudie dat zij in ons het stevig ‘gecoördineerd bewustzijn’ wekt dat er een continuiteit bestaat in onze westerse beschaving, en dat deze beschaving in haar essentiele bestanddelen, te beschermen kostbaarheden bevat. Wel is waar overschrijdt de literatuurstudie hierbij haar eigen grenzen, maar het is goed dat het zo weze. Wij hebben haar niet vruchteloos beoefend, indien zij ons, met de verscherpte wapens van den geest, tot doelbewuste verdedigers maakte van wat wij in ons beperkt nationaal taalgebied gewoon zijn te noemen: de christelijke kultuur van de Lage-Landen-bij-de-zee. Dit sluit rechtstreeks aan bij de taak die wij in het begin van dit betoog aan de Universiteit toedachten, en in het bizonder aan de Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, bij uitstek aangewezen om in dezen ‘Umbruch aller Werte’ de kultuuridee te helpen doordragen, als een fakkel in de duisternis.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
36
Het Fries en de Friese letterkunde in Nederland Door Yge Foppema Dames en Heren, In de oorlogsjaren heb ik het voorrecht gehad, enige malen een gesprek te mogen voeren met een bizonder scherpzinnige Oostenrijker, die na de bezetting van zijn vaderland door de Duitsers in ons land was gekomen en die door een van die wonderlijke slordigheden van de Duitse administratie de hele bezetting hier heeft kunnen doorstaan met niets dan zijn oude Oostenrijkse pas, zonder één nazi-stempel er in. Die gesprekken zijn voor mij in menig opzicht vruchtbaar, en ook wel eens pijnlijk geweest - waarmee ik natuurlijk niet wil zeggen dat er tussen die twee resultaten noodzakelijk een tegenstelling heeft moeten bestaan. Mijn Oostenrijkse vriend was namelijk niet alleen zeer scherpzinnig, hij had ook een uitermate brede belangstelling, die in sterke mate uitging naar alles wat het land en het volk betrof waarvan hij de gast was. Hij had een grote waardering voor de Nederlanders, die hij in een verblijf van tien jaar goed had leren kennen - hij sprak en schreef onze taal vloeiend - maar die waardering kon hij soms uiten door het stellen van reeksen vragen naar het waarom van allerlei dingen waarvan ik altijd had aangenomen dat ze vanzelf spraken. In die dagen heb ik ervaren dat er geen beter middel is om eigen land en volk te leren kennen, dan ze te zien door de ogen van een vreemdeling. Eén van de vragen die mijn vriend mij voorlegde - en waarop ik geen antwoord wist omdat ik het verschijnsel nooit had opgemerkt - was deze: ‘Waarom begint in dit land iedereen die een lezing houdt, met zich tegenover zijn gehoor te verontschuldigen?’ Ik kan u aanbevelen, wanneer u hier nooit acht op hebt geslagen, er eens aandacht aan te schenken: het mist bijna nooit. Mijn vriend zei: ‘Ik begrijp dat niet, want één van tweeën: óf de spreker weet méér van het onderwerp dan zijn toehoorders, en dan heeft hij geen reden om zich voor zijn optreden te verontschuldigen -
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
37 of hij weet er evenveel of minder van, en dan zou hij zijn mond moeten houden.’ Het pijnlijke van deze vraag - waarop ik geen antwoord wist - was, dat ik op hetzelfde ogenblik besefte dat ik tot dusver elke voordracht die ik ooit had gehouden, was begonnen met een verontschuldiging - misschien alleen maar in onbewuste navolging van oudere en wijzere sprekers. Ik hoef u wel niet te zeggen, dat ik het na dit gesprek nooit meer heb gedaan. Des te benarder voel ik mij op dit ogenblik, dames en heren, nu ik, geroepen tot de eervolle taak u toe te spreken op de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, eenvoudig niet kan ontkomen aan de noodzakelijkheid van.... mij te verontschuldigen. Immers, mij is door het bestuur verzocht tot u te spreken over het Fries en de Friese letterkunde. Toen dit verzoek mij werd gedaan, was mijn eerste reactie: dit is onmogelijk. U weet zo goed als ik, dat voor het geven van een beknopte en heldere samenvatting van een materie, de hoogste beheersing van die materie vereist is. En nu zijn er in Nederland ongetwijfeld deskundigen die op het gebied van het Fries en de Friese letterkunde volkomen thuis zijn en die misschien - ik zeg: misschien - kans zouden zien u in drie kwartier, een uur een overzicht te geven dat zin en waarde zou hebben van dat onmetelijke onderwerp: een taal, en de hele letterkunde in die taal. Ik denk aan de verschillende hoogleraren in het Fries; ik denk aan verschillende Friese letterkundigen, die in dit opzicht volkomen bevoegd zouden zijn; ik denk niet in de laatste plaats ook aan de man die, niet veel meer dan een half jaar geleden, in de onmiddellijke nabijheid van deze plaats zijn openbare les heeft gegeven als privaat-docent in het Fries aan de roemruchte universiteit van de stad die ook de zetel is van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde - en ik wil u wel eerlijk zeggen dat ik, toen de secretaris van de Maatschappij het verzoek van het bestuur aan mij overbracht, niet anders heb gedacht dan dat hij - hoe onwaarschijnlijk dat voor hem ook moge zijn - het slachtoffer was geworden van een kleine vergissing in één medeklinker van een naam. Ik heb dan ook aan de secretaris geantwoord: Ik geloof dat u aan het verkeerde adres bent. Daarop kreeg ik een antwoord dat mij zo mogelijk met nog meer verbazing sloeg dan de vraag. Het antwoord luidde namelijk ongeveer: Maar wij zoeken iemand die dit onderwerp objectief kan behandelen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
38 Hoe vreemd het moge schijnen, dames en heren - en zoals ik u al te kennen heb gegeven: het is mij het eerste ogenblik bizonder vreemd voorgekomen - bij nader inzien geloof ik toch, dat het bestuur van de Maatschappij met de tegenstelling: deskundigheid - objectiviteit een van de zeer wezenlijke kanten van het Friese vraagstuk, en daarmee van het probleem van de Friese taal en de Friese letterkunde, heeft geraakt. Ik heb achteraf begrepen, dat het schijnbaar zonderlinge antwoord dat ik van de secretaris kreeg, het resultaat moet zijn geweest van rijpe overweging en grondige bezinning bij het bestuur - dat hierdoor bhijk heeft gegeven van een aanzienlijke mate van objectieve deskundigheid. Ik heb begrepen dat het bestuur heeft willen zeggen, daartoe blijkbaar geleid door zijn ervaring: Inzake het Friese vraagstuk zijn er geen objectieve deskundigen. Immers, de niet-Friezen plegen zich er niets aan gelegen te laten liggen en zijn bijgevolg ondeskundig, en ómdat de niet-Friezen zich er niets aan gelegen laten liggen, kunnen de Friezen, ook de deskundigen onder hen, moeilijk objectief zijn. In dit dilemma schijnt het bestuur - alsof het mijn Oostenrijkse vriend had gekend - te hebben bedacht, dat men een volk misschien het best kan leren kennen uit het oordeel van een vreemdeling die dat volk met sympathieke belangstelling heeft gadegeslagen, en het heeft zich welbewust gewend tot een niet-Fries - en dus uiteraard een niet-deskundige - die wel eens belangstelling voor het onderwerp heeft getoond en die misschien ook enige verplichtingen heeft aan zijn naam. Toen ik dit eenmaal had beseft, dames en heren, kon en mocht ik niet anders doen dan de vererende opdracht aanvaarden. Maar het gevolg is, dat ik hier voor u sta zonder enige andere bevoegdheid dan die van de journalist, die gewend is waar te nemen en het waargenomene weer te geven. Mijn oordeel heeft geen enkele wetenschappelijke waarde. Mijn gezag is enkel dat van een - naar ik hoop: getrouwe - verslaggever. Ik wil in elk geval mijn uiterste best doen om objectief te zijn. Mijn eerste, naar ik meen objectieve en onweerlegbare constatering is dan, dat er in Nederland twee verschillende talen worden gesproken. Verreweg het grootste deel van ons volk spreekt en denkt in het Nederlands, hetzij in het standaard-Nederlands dat in alle gewesten gangbaar is, dat wij hier ook spreken en waarbinnen natuurlijk
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
39 allerlei modificaties en accentverschillen bestaan, die iemand daarom nog niet behoeven te stempelen tot een dialectspreker - hetzij in een van de vele dialecten die soms veel, soms weinig tot de vorming van dat standaard-Nederlands hebben bijgedragen, maar die toch alle kunnen worden beschouwd als: vormen van het Nederlands, als ‘kleuren van de regenboog der Nederlandse taal’. En dan is er een kleine groep, ruim 300.000 mensen, binnen onze grenzen en in ons volksverband, die spreken en denken in een andere taal dan het Nederlands, namelijk het Fries. De stelling dat Nederland tweetalig is, wordt naar ik meen in theorie door iedere taalkundige onderschreven. Iedere schoolgrammatica die een schema bevat van de samenhang van de Westeuropese talen, plaatst in de groep van de Westgermaanse talen het Oud-Fries náást het Oud-Saksisch, het Oud-Frankisch, het Oud-Engels en het Oud-Hoogduits, en er is taalkundig, geloof ik, even weinig reden om het Fries een Nederlands dialect te noemen als om het Nederlands een Fries dialect te noemen. Beide vergissingen zijn wel eens begaan, maar dan in beide gevallen, naar ik vrees, op andere dan taalkundige, en vooral ook andere dan objectieve gronden. Toch zijn er taalkundigen geweest, en niet de eersten de besten, die, hoewel zij het fundamentele verschil tussen het Nederlands en het Fries in theorie erkenden, voor de praktijk tot andere conclusies kwamen. Wanneer ik de Stilistische Grammatica van professor Overdiep opsla, dan lees ik daar op bladzij 42: ‘Tegen de term ‘Nederlandse dialecten’ is geen bezwaar, wanneer wij daaronder verstaan de tongvallen binnen het gebied van de Nederlandse staat.’ Hier is natuurlijk geen speld tussen te krijgen; zo kan ik ook onder ‘de Zwitserse dialecten’ verstaan: de tongvallen binnen het gebied van de Zwitserse staat. Maar het is duidelijk dat we met zo'n definitie tot een groepering komen die geen enkele taalkundige grondslag heeft. Ik herhaal de definitie van professor Overdiep: ‘de tongvallen binnen het gebied van de Nederlandse staat’, en ik vestig uw aandacht op het - ik zou in dit verband bijna willen zeggen: listige gebruik van het woord ‘tongvallen’, dat immers alleen maar ‘wijze van spreken’ betekent. Professor Overdiep heeft dit woord blijkbaar welbewust gebruikt, want op die definitie laat hij onmiddellijk volgen: ‘Hoewel dan een Fries bezwaar kan opperen tegen het woord ‘dialect’. Hij zal er op staan dat zijn ‘tongval’’ - professor Overdiep zet hier het woord
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
40 ‘tongval’ tussen aanhalingstekens; waarom begrijp ik niet helemaal - ‘dat zijn ‘tongval’ (tussen aanhalingstekens) als taal wordt erkend naast het Nederlands. En wel omdat er duidelijk enige dialecten in de provincie Friesland kunnen worden onderscheiden en omdat er een op eeuwenoude traditie en doorlopende geschiedenis berustende cultuurtaal bestaat, waarin enige literaire genres tot op de huidige dag bloeien.’ Sta mij toe, dames en heren, alvorens ik deze uitspraak aan een nader onderzoek onderwerp, een afspraak met u te maken. Dat is nodig, omdat er anders straks onvermijdelijk misverstanden zouden ontstaan. Friesland behoort tot het Nederlandse staatsgebied; de Friezen maken deel uit van het Nederlandse volk. In déze zin zou ik dus met het volste recht mogen zeggen dat er in Friesland ‘een’ Nederlandse taal wordt gesproken, zijnde het Fries. Maar wij zijn nu eenmaal gewend, onder ‘Nederlandse taal’ iets ánders te verstaan. Sta mij daarom toe, in overeenstemming met een wijdverbreid spraakgebruik, in overeenstemming ook met het algemene gebruik in Friesland, te onderscheiden, niet: Fries en Nederlands, maar: Fries en Hollands. Ik ben mij er natuurlijk ten volle van bewust dat dit spraakgebruik feitelijk onjuist is; ik voel de bezwaren die Brabanders en Twentenaren en wie niet al tegen dit gebruik van het woord ‘Hollands’ kunnen maken, maar ik meen dat ik dit woord mag gebruiken bij gebrek aan beter, wanneer wij afspreken dat wij alleen gemakshalve en strikt ten behoeve van onze beschouwingen van vanmiddag, er de betekenis aan zullen toekennen van: Nederlands-niet-Fries. Op welke gronden zouden dan volgens professor Overdiep de Friezen eisen dat hun ‘tongval’ (tussen aanhalingstekens) als taal naast het ‘Hollands’ (volgens onze afgesproken onderscheiding) wordt erkend. Ten eerste: omdat er duidelijk enige dialecten in de provincie Friesland kunnen worden onderscheiden. Het is duidelijk dat we met dit argument wéér buiten het taalkundige vaarwater komen. Want er worden inderdaad binnen de staatkundige of althans administratieve grenzen van de provincie Friesland verscheiden dialecten gesproken, maar daarbij zijn er een aantal, zoals de dialecten van het Bildt, van de Stellingwerven en van een aantal steden, zoals Leeuwarden en Sneek, die tot het Hollandse taalgebied behoren, en andere, zoals de dialecten van Gaasterland, van de Greidhoek, van de Wâlden, van de eilanden Terschelling en Schiermonnikoog
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
41 en van Hindeloopen - ik noem u enkel de voornaamste - die binnen het Friese taalgebied liggen. De begrippen ‘provincie Friesland’ en ‘Friese taal’ vallen volstrekt niet samen: de Friese taal wordt gesproken door ongeveer driekwart van de bewoners van de provincie. Maar zelfs wanneer we het argument van professor Overdiep zó wijzigen: ‘omdat er duidelijk enige dialecten binnen het Friese taalgebied kunnen worden onderscheiden’ - ook dan is het duidelijk dat dit nooit een argument kan zijn - en bij mijn weten ook nooit als argument door de Friezen is gebezigd - om voor het Fries erkenning als taal te eisen. Immers ook in het Twents, of als u wilt het Twents-Achterhoeks, kan men duidelijk een aantal en zelfs een tamelijk groot aantal dialecten onderscheiden, maar ik heb nog nooit gehoord dat iemand op die grond het Twents als een zelfstandige taal beschouwd wenste te zien. Tweede argument van professor Overdiep: omdat er een op eeuwenoude traditie en doorlopende geschiedenis berustende cultuurtaal bestaat, waarin enige literaire genres tot op de huidige dag bloeien. Ik vind het een beetje eigenaardig om van een levende taal te zeggen dat ze berust op een traditie. Een taal heeft een oorsprong, tenminste binnen de grens van het historisch achterhaalbare, en een ontwikkeling. Oorsprong en ontwikkeling van het Fries zijn beide totaal anders geweest dan die van het Hollands. Ze hebben in verschillende tijdperken van de geschiedenis een zekere invloed op elkaar gehad, maar verder hebben ze zich naast elkaar onwikkeld. Voorts geloof ik niet dat men met betrekking tot het Fries-als-cultuurtaal mag spreken van een doorlopende geschiedenis. De tragiek van het Fries, en de oorzaak van het ontstaan van het probleem van het Fries, is juist dat die ontwikkeling is onderbroken. Het Fries is een cultuurtaal geweest, zij het de taal van een nog tamelijk primitieve boerencultuur, tot omstreeks 1500. Daarna, juist als het Hollands zich zijn brede plaats als cultuurtaal gaat veroveren - ik houd nu even vast aan de terminologische onderscheiding die ik met u heb afgesproken, hoewel die hier natuurlijk wel bizonder aanvechtbaar is - juist dan gaat het Fries als cultuurtaal ten onder. Het blijft volkstaal, omgangstaal (behalve in de voornaamste steden, die taalkundig in snel tempo worden verhollandst), - maar als cultuurtaal duikt het onder. Voertuigen van al wat wij onder cultuur plegen te verstaan, zijn in Friesland van ongeveer 1525 af het Latijn en vooral, in steeds toe-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
42 nemende mate, het Hollands. Het bestuur wordt Hollands, de wetgeving wordt Hollands, de rechtspraak wordt Hollands, alle onderwijs, voor zo ver niet beheerst door het Latijn, wordt Hollands, en niet in de laatste plaats: de kerk wordt Hollands. De geweldige invloed die het Hollands heeft ondergaan van de verbreiding en het dagelijks gebruik van de Bijbel in de volkstaal, heeft in het Fries geen equivalent gehad. Voor de hervormde Friezen - en u weet dat de hervorming in Friesland tamelijk radicaal in zijn werk is gegaan - is de Latijnse Bijbel vervangen door de Bijbel in een ándere vreemde taal. Deze toestand heeft ongeveer vierhonderd jaar geduurd. Vierhonderd jaar lang is de Friese cultuur (ik versta hieronder in dit verband natuurlijk uitsluitend: de Friestalige cultuur) een dorre woestijn geweest. Hieraan doet niets af het feit dat er in die woestijn enkele oases zijn aan te wijzen. Integendeel, juist het feit dat dit oases zijn, typeert het omringende landschap des te nadrukkelijker als woestijn al levert de aanwezigheid van zulke oases natuurlijk het bewijs dat er onder de oppervlakte lagen aanwezig zijn gebleven waarin een cultuur voedsel kon vinden. Een figuur als Gysbert Japiks, tijdgenoot en volgens sommigen evenknie van Vondel, staat volkomen alleen. Hij heeft geen voorgangers gehad, hij is niet het middelpunt geworden van een kring, hij heeft geen school gemaakt, hij heeft geen navolgers gehad. Ineens staat daar een Fries dichter op van eerbiedwekkend formaat - en even plotseling is het ook weer uit met de Friese poëzie. Hij staat daar als een palm in de woestijn: bewijs voor de aanwezigheid van een bron, maar de bron zelf vervloeit weer in het dorre zand. En dan spreekt professor Overdiep van een op doorlopende geschiedenis berustende cultuurtaal, ‘waarin enige literaire genres tot op de huidige dag bloeien’. Er bloeien in het Fries niet ‘enige literaire genres’, er bloeit - tot op zekere hoogte een zeer veelzijdige literatuur, maar die bloei is betrekkelijk recent: zij is begonnen, en aanvankelijk nog maar zeer bescheiden begonnen, met een renaissance in de negentiende eeuw. Professor Van Ginneken zegt in het eerste hoofdstuk van zijn boekje over De Studie der Nederlandse Streektalen: ‘Het Fries is eigenlijk een taal apart, die veel dichter dan het Nederlands bij het Engels aansluit.’ Het Fries is ‘eigenlijk’ een taal apart. Ik heb wel eens de verzuchting geslaakt, dat het ‘eigenlijk’ verboden zou moeten worden in een wetenschappelijk betoog het woordje ‘eigenlijk’ te gebruiken.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
43 Maar professor Van Ginneken betoogt dan verder, dat het Fries de oudere onderlaag is niet alleen van het Gronings maar ook van de taal langs de hele Hollandse kust - een opvatting waarover, naar ik meen, het laatste woord nog niet is gesproken en zegt dat ‘de oereigen Friese taalontwikkeling.... een machtige invloed heeft uitgeoefend op de algemene Nederlandse cutuurtaal van de 17de, 18de en 19de eeuw’ - een uitspraak waar ik met alle eerbied voor de geleerde schrijver, voorlopig toch wel graag een klein vraagteken bij zou willen zetten. Vooral in verband met de conclusie waartoe professor Van Ginneken even verder komt, en waarin hij ‘de opbouw van ons Nieuwe Nederlands’ - het Renaissance-Nederlands dus - vergelijkt met ‘een Middeleeuwse kathedraal, waarin alle streektalen hun eigen kapel hadden, maar die kapellen er niet meer waren voor zichzelf alleen; maar als een krans van lagere en kleinere eerbiedwaardigheden het hoge en weidse domkoor omlijstten.’ Een bladzijde tevoren had professor Van Ginneken het over de ‘machtige invloed’ op het Hollands van het Friese substraat, dat hij voor Holland aanneemt. In het beeld van de kathedraal neemt het Fries dan de plaats in van een onderaards gewelf, eventueel een fundament, overblijfsel van een vroeger bouwwerk waarboven de nieuwe kathedraal is opgetrokken. Maar nu is het plotseling een van de kapellen rondom het domkoor geworden. En nog een bladzijde verder lezen we dan dat ‘het moderne Fries, dat van huis uit niet slechts een taal, maar zelfs een heel andere taal was als het Nederlands, thans inderdaad tot een Nederlands dialect (is) geworden. Want elke beschaafde Fries kan het thans onmogelijk zonder Nederlands stellen.’ Hier ziet u hoe bitter noodzakelijk het was dat ik met u die afspraak maakte over het gebruik van die - ik geef nog altijd toe: tamelijk ongelukkige term ‘Hollands’. Want wat zegt professor Van Ginneken, wanneer ik deze onderscheiding overbreng in de zin die ik u zo even voorlas? Dit: dat ‘het moderne Fries, dat van huis uit.... een heel andere taal was als het Hollands, thans inderdaad tot een Nederlands dialect (is) geworden.’ ‘Nederlands dialect’ is hier een geografisch, geen taalkundig begrip. En het argument dat professor Van Ginneken op die conclusie laat volgen: dat elke beschaafde Fries het thans onmogelijk zonder Nederlands kan stellen, snijdt geen hout, al is de constatering op zichzelf natuurlijk onaanvechtbaar. Er is een tijd geweest dat men zonder vrees voor tegenspraak kon verklaren dat geen enkele beschaafde
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
44 Vlaming het zonder Frans kon stellen; tot op zekere hoogte is dit nóg het geval maar niemand zou hier toch ooit uit hebben mogen afleiden dat het Vlaams een Frans dialect was. Wanneer ik dan ook nog even een levende dialectoloog mag aanhalen, of liever niet aanhalen, want hij is juist welsprekend door zijn stilzwijgendheid, dan wil ik u er op wijzen dat dr. Weynen in zijn boekje over De Nederlandse Dialecten - een titel die hier moet worden opgevat als een taalkundig begrip, dus in mijn onwetenschappelijke terminologie: de Hollandse dialecten - wél het zogenaamde Stadsfries behandelt, dat inderdaad een Hollands dialect is, maar níét het Fries, dat immers een andere taal is, en niet alleen ‘van huis uit’ wás. Ik ben bij deze onderscheiding tussen taal en dialect met opzet zo lang blijven stilstaan, omdat bij alle mogelijke gelegenheden steeds weer blijkt hoe groot en hoe algemeen de verwarring op dit punt met betrekking tot het Fries is en tot welke pijnlijke en onvruchtbare, zelfs schadelijke misverstanden dat aanleiding geeft. Dit voorjaar is er in Amsterdam een ‘Congres der Lage Landen’ gehouden, een congres van Hollandse en Vlaamse studenten (u ziet hoe noodzakelijk die onderscheiding toch weer is....) dat tot doel had het cultureel contact tussen de jongeren van boven en beneden de grens te vernieuwen en te versterken. Er schijnt op dat congres nogal wat misverstand en daardoor zelfs een zekere spanning en wrijving te zijn geweest, doordat de Vlamingen, uiteraard, bij hun taal- en stamverwanten uit het Noorden begrip verwachtten voor hun speciale problemen, en dit begrip niet vonden doordat over het algemeen de Noorderlingen van het Vlaamse vraagstuk de eerste kruimel kaas nog niet bleken te hebben gegeten - een verschijnsel dat ik graag zou willen aanbevelen in de aandacht van de pers en van degenen die verantwoordelijk zijn voor ons middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs. In de Hollandse en Vlaamse studentenpers is op dit congres dan ook een gedachtenwisseling gevolgd die niet vrij was van een zekere geprikkeldheid, en in één van de desbetreffende artikelen, in Forum Academiale, kon men toen deze zin lezen: ‘Binnen onze (Nederlandse) grenzen heeft men, afgezien van goedmoedige pogingen om streekdialecten in ere te herstellen, eigenlijk nooit een dergelijk verschijnsel (bedoeld is: een taalstrijd) gekend.’ Stel u voor, dames en heren: het Fries is vier eeuwen lang als cultuurtaal, afgezien van die enkele oase in de woestijn, dood geweest, het is tot nieuw leven gekomen,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
45 er bestaat op het ogenblik een uitgebreide Friese literatuur die alle genres omvat; er is ook een - minder uitgebreide - technische, wetenschappelijke en vakliteratuur in het Fries, van academische proefschriften tot en met kook- en handwerkboekjes; er zijn tal van Friese kinderboeken; er is een Fries toneel; de Bijbel is in het Fries vertaald, er wordt geregeld in het Fries gepreekt, er wordt Fries gesproken - niet uitsluitend, zelfs niet in hoofdzaak, maar er wórdt Fries gesproken in gemeenteraden en Provinciale Staten, er zijn Friese week- en maandbladen, er is een Fries literair tijdschrift, een aantal stukken van Shakespeare zijn in het Fries vertaald en een complete Shakespeare-vertaling staat op stapel, er zijn stukken van Molière en andere klassieken in het Fries vertaald, er zijn Friese vertalingen van Rilke, Heine, Shelley, Poe, Coleridge, noem maar op - en ik geef u te denken of deze gedeeltelijke culturele overwinning van het Fries op het Hollands na zoveel eeuwen zonder strijd kan zijn behaald. Niettemin: binnen onze grenzen heeft men eigenlijk nooit een taalstrijd gekend; dat alles valt onder ‘goedmoedige pogingen om streekdialecten in ere te herstellen’. Een ander voorbeeld. Een jaar of wat geleden heb ik gelegenheid gehad me te verdiepen in de geschiedenis van het ontstaan van de Friese Bijbelvertaling. De Bijbel in het Fries is verschenen in 1943, nadat verschillende gedeelten er van, zoals het Nieuwe Testament en de Psalmen, al eerder afzonderlijk het licht hadden gezien. In het archief van het Nederlands Bijbelgenootschap heb ik toen een merkwaardige brief gevonden van een ontwikkeld man uit het Oosten van ons land, die er met klem tegen protesteerde dat het Bijbelgenootschap tijd en werkkracht en niet in de laatste plaats geld zou verspillen aan een vertaling van de Bijbel in het Fries. Immers, zo redeneerde die landgenoot, een dergelijke vertaling is volkomen overbodig, want iedere Fries kan de Bijbel in het Hollands lezen. (Hij schreef natuurlijk: in het Nederlands.) Zo lang er nog zoveel volken in andere werelddelen zijn die géén Bijbel hebben in een taal die ze kunnen lezen, is een dergelijke activiteit van het Bijbelgenootschap alleen maar schadelijk. Bovendien, zei hij, waar moet het heen wanneer straks de Twentenaren vragen om de Bijbel in het Twents, de Jordaners om de Bijbel in het Jordaans, enzovoort? Ik kom hier straks op terug; ik wil u eerst even, voor zo ver nodig, geruststellen ten aanzien van het financiële argument van deze criticus.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
46 Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft om te beginnen van de Friese Bijbel een oplage gemaakt waarvan het veronderstelde dat ze aan de eerste behoefte zou voldoen. Die oplage was vóór de verschijning uitverkocht. Door het ontbreken van Bijbelpapier in de oorlogsjaren kon er pas in 1946 een tweede druk volgen. Door de ervaring geleerd, heeft het Bijbelgenootschap van deze nieuwe druk een grotere oplaag gemaakt, maar de belangstelling bleek zo groot te zijn, dat het zich genoodzaakt heeft gezien - ik mag dat nu wel vertellen - een gedeelte van de oplaag ‘onder de toonbank’ te houden om aan de lopende vraag naar trouw- en kerkbijbels te kunnen blijven voldoen. Ter geruststelling van diegenen onder u die met mij enig bezwaar zouden voelen tegen Gods Woord onder de toonbank, kan ik er bij vermelden dat er toen al een nieuwe druk op komst was, in kleiner formaat, en in een dusdanige oplaag dat op het ogenblik iedereen die de behoefte voelt om de Bijbel in het Fries te lezen, voor enkele guldens aan die behoefte kan voldoen zonder dat hij zich tot de zwarte handel hoeft te wenden. Ik hoef u wel niet te zeggen dat de uitgave van de Bijbel in het Fries voor het Bijbelgenootschap allerminst een schadepost is gebleken. Maar nu het andere ‘argument’: dat van ‘de Bijbel in het Jordaans’. (Bedoeld is natuurlijk een Amsterdams, niet een mogelijk Israëlisch dialect.) Deze overweging leeft blijkbaar niet alleen bij een intelligente, maar min of meer toevallige briefschrijver. Onlangs is er in Leeuwarden een conferentie geweest van Friese theologen over het vraagstuk - het is nog altijd een vraagstuk - van het Fries in de kerk. (Uiteraard: in de protestantse kerken; ik neem aan dat ook de katholieke kerk bij dit vraagstuk betrokken is of toch op den duur betrokken zal worden, maar hóé het zich daar voordoet, kan ik niet beoordelen.) Die conferentie is tot de conclusie gekomen dat het gebruik van het Fries in de eredienst niet een zaak is van persoonlijke voorkeur, ook niet mag zijn een middel om mensen te bereiken die men anders niet zou bereiken, een methode van evangelisatie dus, maar beschouwd moet worden als een theologische eis. De theologische argumentatie laat ik rusten, ik kan ze niet beoordelen en ze valt trouwens buiten het kader van mijn onderwerp. Maar wel wil ik een van de gronden vermelden waarom de theologische medewerker van de Nieuwe Rotterdammer zich tégen het poneren van die eis keert; hij schrijft: ‘.... of moet dezelfde eis van de landstaal gesteld worden ten opzichte van ook andere
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
47 schakeringen in het gewestelijke en plaatselijke taaleigen?’ U ziet: ook hier weer verzet tegen de eis: in Friesland Fries (zuiverder geformuleerd: binnen de Friese taalgemeenschap Fries), omdat men dan onmiddellijk als consequentie ziet opdoemen: in de Jordaan Jordaans. Deze redenering gaat mijns inziens uit van een totale miskenning van de volkomen aparte positie die het Fries als tweede taal binnen onze grenzen inneemt. Deze positie berust niet op het feit dat het Fries ‘van huis uit’ een andere taal ‘was’ dan het Hollands. Ze vloeit er wel uit voort, in deze zin, dat men die aparte positie van het Fries historisch tot op zekere hoogte kan verklaren, maar ik meen dat voor de waardering van het Fries niet het historische, maar het actuele moment bepalend dient te zijn. Ik wil deze mening verduidelijken aan een voorbeeld, en wel dat van het Iers. Het Iers heeft eeuwenlang in een soortgelijke positie verkeerd als het Fries, namelijk dat het als cultuurtaal verdrongen was door het Engels. (Met ‘soortgelijk’ bedoel ik natuurlijk niet ‘hetzelfde’.) Maar voor het Iers is de renaissance veel later gekomen, misschien te laat. Bij de belangstelling voor en de herleving van het Iers was aanvankelijk maar een heel dunne bovenlaag van de bevolking betrokken. Toen Ierland zelfbestuur kreeg, was het Iers de voertaal van niet meer dan vijf percent van de bevolking, en dan nog bijna uitsluitend van het armste en achterlijkste deel in de westelijke districten. Van hogerhand is toen het herstel van het Iers met kracht ter hand genomen. Onderwijs in het Iers (als tweede taal) is algemeen verplicht gesteld (het wordt natuurlijk gegeven in het Engels). Niemand kan in Dublin politie-agent of straatveger worden wanneer hij niet een examen heeft afgelegd waaruit zijn kennis van de Ierse taal is gebleken. Wat is het resultaat? Een fel Iersgezinde staatsambtenaar in Dublin heeft me verzekerd dat op de middelbare scholen de leerlingen zonder uitzondering een gloeiende hekel hebben aan het verplichte onderwijs in het Iers - immers, het is voor hun een vreemde (en moeilijke) taal waar ze in de praktijk niets aan hebben en die ze alleen moeten leren omdat het een liefhebberij is van een aantal lieden in de regering. Dat komt dan ook duidelijk tot uiting in de wijze waaróp ze het leren. Ik zat in Dublin aan een officiële maaltijd, waarvan het menu - vanwege dat officiële karakter - in het Iers was gedrukt. Ik wou dat menu als curiositeit bewaren en verzocht een ambtenaar van wat wij misschien zouden noemen het ministerie van Voorlichting, die naast
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
48 me zat, de namen van de gerechten voor mij in het Engels te vertalen. Hij slaagde daarin met ongeveer de helft van het aantal gerechten - die toch werkelijk niet buitenissig waren. Een collega, die weer naast hem zat, bracht het niet veel verder. De kennis van het Iers van deze lieden in officiële posities was blijkbaar min of meer te vergelijken met de kennis van onze middelbare scholieren van het Frans, waaruit ze een fragment van Jean-Christophe of L'Ile des Pingouins redelijk wel kunnen vertalen, zonder daarom de namen te kennen van zulke dagelijkse dingen als doppertjes en vanillepudding. Het vervolg van die menu-geschiedenis is misschien ook wel interessant: mijn beide buren, die zo al niet hun onkunde, dan toch hun onvermogen om mij te helpen pijnlijk vonden - want de Ierse hulpvaardigheid en gastvrijheid zijn bijna onbegrensd - wendden zich tot een derde, die met groot enthousiasme het hele menu vlotweg in het Engels opschreef en en passant enkele fouten verbeterde die de andere heren hadden gemaakt. Ik vroeg: Hoe komt het dat hij het wel kan en u niet? Antwoord: Hij is doctor in de Keltische letteren. Het is duidelijk dat het Iers historisch stellig geen mindere rechten - waarschijnlijk ook geen meerdere - op erkenning als zelfstandige taal kan doen gelden dan het Fries. Maar de actuele positie van het Fries is volkomen anders. Het héle platteland van Friesland is door alle eeuwen heen Fries blijven spreken. De renaissance is hier dan ook niet van boven af gedecreteerd - ze is van onderen op begonnen. Ze is begonnen, kan men zeggen, met de Halbertsma's, die onder invloed van de Duitsche romantiek zich weer tot het oude volksverhaal hebben gewend en dit in de volkstaal - hier dus het Fries - onder het volk hebben gebracht, maar veel merkwaardiger en belangrijker dan deze romantische liefhebberij van een paar intellectuelen, is de invloed die de kennismaking met die verhalen heeft gehad op het volk in zijn brede lagen. Door de ‘Rimen en Teltsjes’ (‘Rijmen en Verhaaltjes’ de titel kan niet bescheidener) heeft het Friese volk zijn eigen taal weer leren lezen. Ik zal u niet vermoeien met de wisselvallige geschiedenis van de Friese beweging, maar ik wil u er wel op wijzen hoe het in die Friese cultuurwoestijn inééns aan alle kanten is begonnen te bloeien. E. Wassenbergh en Joost Hiddes Halbertsma - de laatste was bevriend o.a. met Bilderdijk en met Jakob Grimm - werpen zich op de taalwetenschap. In 1827 wordt het Friesch Genootschap opgericht -
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
49 let wel op de Hollandse naam - maar in 1844 het ‘Selskip for Fryske Tael- en Skriftekennisse’. Intussen heeft Rinse Posthumes al omstreeks 1830 verscheiden stukken van Shakespeare in het Fries vertaald. En zo gaat het maar voort. Intussen, de impuls die de romantiek had gegeven was wel heftig, maar liet geen grote dingen na. De beweging verliep in folklorisme. Er ontstond geen Friese cultuur; wat er wel onstond was de ‘Fryske winterjounenocht’. Letterlijk betekent dat zo iets als winteravondgezelligheid; het kwam er op neer dat aan het Fries een plaats werd ingeruimd ter verpozing, en toch ook wel enigszins tot opvoeding van de massa, vooral wanneer het op moraliseren aankwam. Maar voor de hogere aangelegenheden van de geest is het Fries gedurende het grootste deel van de negentiende eeuw nog maar bij zeer enkelen het voertuig. Toch dient men de betekenis van deze naar onze smaak nogal eens vervelende periode niet te onderschatten. Een boerentaal wordt niet zo maar ineens weer cultuurtaal. Daar is tijd voor nodig. Het instrument moet gestemd worden. De eerste die dan uit dit instrument weer muziek heeft gehaald, is geweest de dichter Piter Jelles, het alter ego van de latere politicus mr P.J. Troelstra. Een hoogst merkwaardige literaire figuur: tijdgenoot van de Tachtigers, maar als dichter behorende tot de late romantiek, volkomen vreemd staande tegenover de beweging van Tachtig, maar tegelijk, door de sterke sociale inslag ook van zijn poëzie, als het ware over Tachtig heengrijpende: een wekker, maner, wegwijzer en voorbereider, meer dan een groot dichter. Maar voor Friesland is zijn dichterschap - dat maar een korte periode omvat: in 1890 is het zo goed als afgesloten - ongelooflijk belangrijk geweest. Nóg worden zijn verzen niet alleen veel gelezen maar ook veel gezongen - want voor zo ver u het nog niet wist: een grotere onwaarheid dan ‘Frisia non cantat’ is er zelden uitgesproken. Een werkelijk bloeiend letterkundig leven ontstaat er in Friesland pas in de eerste wereldoorlog, met wat men nog steeds noemt de Jongfriese beweging, al zijn natuurlijk die Jongfriezen al lang geen jonge Friezen meer. Men zou die Jongfriese beweging kunnen vergelijken met wat in Holland de beweging van Tachtig is geweest, wanneer men maar bedenkt dat ook daarin aanwezig is en blijft die sterke sociale inslag die ook kenmerkend was voor Piter Jelles. Bovendien:
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
50 de Jongfriese beweging is Fries-nationalistisch. De wereld is vijfendertig jaar verder, en de Friese literatuur heeft nooit een overspannen romantisch nationalisme hoeven te overwinnen om de eenvoudige reden dat Friesland nooit zijn Tollens en zijn Helmers heeft gehad. Ik heb daar zo even een gevaarlijke term uitgesproken: Fries-nationalistisch. Laat ik die zo mogen verklaren. Troelstra kwam als romanticus op zeker ogenblik voor de keuze te staan: Friesland of de wereld. Hij heeft toen, zoals u weet, de wereld gekozen. In het laatste gedicht dat hij in 1890 schreef, zijn dichterlijk afscheid, heeft hij dit volkomen bewust uitgesproken: het grotere roept mij; lief ‘heitelân’, vaarwel. De Jongfriezen daarentegen hebben gezegd: Friesland én de wereld. Wij willen goede dienaren der mensheid zijn, maar wij kúnnen dat slechts zijn doordat en voor zo ver wij goede Friezen zijn. De Jongfriese beweging is ingezakt door verschillende oorzaken, maar een van de voornaamste is wel, dat ze te veel heeft willen overspannen. De jonge Friese dichter Anne Wadman drukt het zo uit in een opstel over de Friese poëzie sinds Piter Jelles, dat voorafgaat aan zijn bloemlezing uit deze poëzie mét vertaling in het Hollands, een boek dat ingevolge een regeringsopdracht is geschreven en dat ik in 1 u aller aandacht ten zeerste aanbeveel; het zal waarschijnlijk dit najaar verschijnen - hij zegt: de Jongfriezen wilden ‘het Friese volk uit zijn provinciaal isolement verlossen, terwijl het volk nog nauwelijks provinciaal besef had.’ Vergeet niet dat zij schreven voor een volk dat nog voor het grootste deel analfabeet was ten opzichte van zijn eigen taal. We zijn inmiddels wéér vijfendertig jaar verder, en op dit ogenblik kan naar schatting nóg de helft van het Fries-sprekende volk zijn eigen taal niet lezen, en stellig nog geen kwart van dat volk zijn eigen taal schrijven. De fout van de Jongfriezen - wanneer men het zo wil noemen, maar het is waarschijnlijk een noodzakelijke fout geweest - is geweest dat ze naar ‘de wereld’ hebben gegrepen en Holland hebben overgeslagen. Zij wilden van Holland niets weten, zijn zagen in Holland de culturele erfvijand. Misschien vonden zij in de geschiedenis en in de actuele werkelijkheid wel enige grond voor die opvatting. In de jongere generatie van Friese letterkundigen is duidelijk het
1
Inmiddels verschenen: Anne Wadman, Frieslands Dichters. Bloemlezing uit de Friese lyriek sinds 1880 met vertalingen in het Nederlands, inleiding en bio-bibliografie. Leiden 1949.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
51 streven merkbaar naar bewuste aansluiting bij Holland, waarmee men zich op zoveel wijzen zo nauw verbonden weet - maar aansluiting met behoud en erkenning van een volstrekt eigen karakter en eigen waarde. Misschien mag ik zeggen dat men minder de nadruk legt op cultuurnationalisme dan wel op cultuurfederalisme wanneer u daarbij dan maar bedenkt dat federalisme betekent het nauw verbonden zijn en samenwerken van als gelijkwaardig erkende eenheden. Ik ben mij er van bewust dat dit denkbeeld met betrekking tot de Friese cultuur in Holland nog steeds op een sterke weerstand stuit. Voor een deel is die weerstand misschien nog een overblijfsel uit de tijd van de romantische taalbeschouwing. De denkbeelden van een Winkler hebben wel eens geleid tot de opvatting dat het Hollands eigenlijk een soort Fries was, wat de Hollanders natuurlijk moeilijk konden nemen. Misschien dat als reactie daarop de opvatting is gevolgd dat niet alleen het Hollands geen Fries is, maar dat ook het Fries geen Fries is. Maar theorieën over het Ingvaeoons liggen buiten mijn gezichtsveld en ik geloof trouwens ook niet dat die voor het hedendaagse Friese probleem bizonder belangrijk zijn, hoe interessant ze overigens taalhistorisch mogen wezen. In Holland stuit men nog steeds op een groot wantrouwen ten opzichte van het recht dat die kleine, grotendeels agrarische gemeenschap daar in het Noorden zou hebben op een eigen taal en een eigen cultuur. Driehonderdduizend mensen met een eigen taal en een eigen cultureel leven - dat is immers niets en dat kan nooit iets worden. Laten deze mensen zich zo gauw mogelijk assimileren in de toch al zo kleine Hollandse cultuurgemeenschap - zo u wilt: in de ‘Grootnederlandse’ cultuurgemeenschap. Ik geloof dat dit denkbeeld alleen kan voortkomen uit onbekendheid met de feitelijke toestand en met de historische ontwikkeling van die toestand. Holland hééft, vierhonderd jaar lang, geprobeerd de Friezen te assimileren. Het heeft dit gedaan met de grofste, en - te goeder trouw en in volkomen onbewustheid van wat het aanrichtte - de meest onverantwoordelijke middelen. Het is er niet in geslaagd. Wie wil geloven dat het nu, ná de Friese renaissance van de Romantiek, ná Piter Jelles, ná de Jongfriese beweging, ná het ontstaan van het Friese nationalisme, ná de opbloei van een moderne Friese literatuur, ná de Friese Bijbelvertaling, midden in het streven van de jongere Friezen naar cultuurfederalisme, wél mogelijk zal zijn - hij ga zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
52 gang, maar ik vermag niet te zien waar hij voor dat geloof enige feitelijke grondslag kan vinden. Misschien krijgt u de indruk dat ik nu toch wel een beetje de strikte objectiviteit heb losgelaten. Laat mij u dan een ervaring mogen vertellen die ik onlangs had. Ik bracht een bezoek aan een sociale instelling waar een cursus werd gegeven aan Friese volkskinderen met niet meer dan lagere-schoolopleiding, en was daar toevallig gelijktijdig met een hoge ambtenaar van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Het gesprek kwam - onvermijdelijk - op de taalmoeilijkheden die zich op zo'n cursus met gedeeltelijk Hollandse leiding altijd voordoen, en die met goede wil en begrip toch wel te overwinnen zijn en daar ook wérden overwonnen, en die ambtenaar ging vragen hóé er nu eigenlijk in Friesland onderwijs wordt gegeven. Ja, kijk, dat gaat eenvoudig zo: de kleine kinderen die thuis nooit anders dan Fries hebben gesproken, die af en toe wel eens Hollands hebben gehoord, maar in hun eigen kring dan vaak nog zeer gebrekkig en slecht gesproken Hollands, die komen op school, vinden daar misschien een juffrouw die geen Fries kent, worden in elk geval van de eerste dag af in het Hollands toegesproken en ontvangen alle onderwijs in die voor hen vreemde taal, met dezelfde leermiddelen en volgens dezelfde methoden die overal in Holland worden gebruikt. Toen hij dit vernomen had, zei die departementsambtenaar, zelf een pedagoog met grote ervaring, eerst een hele tijd niets. Daarop zei hij: ‘Maar dat is misdadig!’ Dames en heren, dit was een subjectieve uiting, maar ik weet niet hoe ik me objectief anders moet uitdrukken. Het onderwijs in Friesland is pedagogisch en psychologisch zo iets absurds, dat ik nooit de moed heb gehad aan een buitenlander te vertellen dat we hier in Nederland zo iets krankzinnigs doen en het nog gewoon vinden ook. De gevolgen zijn dan ook niet minder dan tragisch - gelukkig zijn de slachtoffers zich van die tragiek in de regel niet ten volle bewust. Een deugdelijk onderzoek naar de kennis van het Hollands in Friesland zou resultaten aan het licht brengen die u de haren ten berge zouden doen rijzen - voor zo ver aanwezig. Ik had onlangs een Fries meisje te logeren, een behoorlijk intelligente leerlinge van een muloschool. Ze kreeg een kleine huiduitslag, maar ik vermoedde dat die samenhing met haar algemene gezondheidstoestand en ik stuurde haar naar mijn huisdokter met de bedoeling dat die haar meteen eens helemaal zou
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
53 onderzoeken. Hij onderzocht haar niet, maar gaf haar alleen een zalfje. Ik zei: maar heb je hem dan niet verteld dat je ook wel eens last hebt van dat en van dat en van dat - we hadden daar tevoren over gepraat. Nee. Maar als jij de dokter niet vertelt wat je mankeert, kan hij toch ook niet weten wat je hébt. Antwoord: Ja, als ik het nu in het Fries had kunnen zeggen.... maar hoe moet ik dat nu zo'n Hollandse dokter uitleggen. (Er zijn honderden Hollandse artsen in Friesland.) Op een congres van journalisten, zeer onlangs, voert een redacteur van een van de grote provinciale dagbladen in Friesland - alle dagbladen in Friesland worden in hoofdzaak in het Hollands geredigeerd - het woord. Wat hij zegt, snijdt hout, maar hij herhaalt vijf, zes maal dezelfde zinswending. Bij de zesde maal wordt er gelachen - heel goedmoedig, zonder enige schamperheid: de herhaling werkt eenvoudig ongewild humoristisch. Met dezelfde goedmoedigheid zegt deze ervaren publicist: Ja, ik druk me in het Hollands misschien wat moeilijk uit. Een Friese letterkundige, die door zijn opleiding en langdurig verblijf in Holland naar men zou menen helemaal verhollandst is, auteur van bekende en erkende Hollandse romans, redacteur van Hollandse letterkundige tijdschriften, laat in zijn Hollands letterkundig werk de meest barbaarse frisismen staan, zoals ‘Zij zaten allen om hetzelfde onderwerp gaar’ - voor: Hetzelfde onderwerp hield hun allen bezig, zonder dat zij er nog over spraken. Diezelfde letterkundige heeft een roman geschreven (in het Hollands) die enige malen herdrukt is en die door een Friese collega in het Fries zou worden vertaald. Die collega is er mee opgehouden, want, zegt hij, het is geen Hollands, het is vertaald Fries; ik hoef alleen maar woord voor woord in het Fries over te brengen en dat is zo'n vervelend werk, ik schei er mee uit. Daar hebt u enkele voorbeelden, en ze zijn met honderden en duizenden andere en nog veel sprekender voorbeelden te vermeerderen, van wat er gebeurt wanneer men aan kinderen alle onderwijs geeft in een vreemde taal en ze analfabeet laat in hun eigen. Het onderwijs in Friesland is en wordt volkomen van Holland uit geregeld en door het Hollands beheerst. Dat éne uur facultatief Fries per week dat op 't ogenblik mag worden gegeven, verandert daaraan natuurlijk niets. Aan het ongelooflijk belangrijke probleem van het onderwijs in een tweetalig gebied, zoals Friesland nu eenmaal historisch,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
54 uit noodzaak én uit vrije wil, is, wordt in Holland nog steeds niet de minste aandacht geschonken. Ik ben op dit gebied niet deskundig en wie weet ook niet meer objectief - het is soms moelijk bij deze dingen de objectiviteit te bewaren - en daarom wil ik u liever het oordeel laten horen van iemand die zowel deskundig als objectief is: professor Janssen uit Pretoria, die in zijn eigen omgeving uiteraard ruimschoots gelegenheid heeft gehad de nodige waarnemingen te doen. Hij schrijft (in de Nederlandse Post van 18 Februari van dit jaar): ‘De Zwitserse prof. Baumgarten heeft naar de psychologie van de tweetaligheid een diepgaand onderzoek ingesteld en komt tot de slotsom, dat het taalgevoel van een kind het best ontwikkeld wordt indien het kind tot tenminste het tiende jaar in één taal wordt onderwezen en opgevoed; dan kan daarna de tweede, en zonodig meer talen, worden aangeleerd, zonder zijn macht over eigen taal te bederven. Wordt dit verzuimd, dan ontwikkelt zich taalzwakte: bij het spreken kan het juiste woord niet gevonden worden, er ontwikkelt zich aarzeling en gebrek aan zelfvertrouwen, want het kind beheerst zijn eigen taal niet. Taal is macht, en hij voelt zijn onmacht. Ook al waren zijn eigen gedachten nog zo gezond, hij kan er geen uiting aan geven, hij kan de ander niet overtuigen, hij voelt zich hulpeloos, vooral als hij bemerkt dat hij misverstaan wordt. Dit wekt zijn ergernis, hij begrijpt niet dat hij het zelf is die de goede gedachten, welke hij had, hopeloos slecht in woorden brengt, zodat misverstand onvermijdelijk was. Dit is een der oorzaken waarom er in alle tweetalige landen zoveel onnodige misverstanden zijn. Deze beschouwingen gelden voor ieder kind, iedere taal, in elk land. Beheerst het schoolkind de grondbeginselen van zijn eigen taal, dan waardeert hij het om de andere taal te leren, die hij nu spoedig zal beheersen, want hij heeft er elders, buiten gezin en school, al zoveel van gehoord. Dan heeft hij zijn eigen woordenschat tot een geordend geheel geregeld, en zal iedere nieuwe taal een nieuwe schatkamer krijgen; dan beleeft hij die andere taal niet als iets verwarrends dat hem hindert, waartegen hij anti-gevoelens krijgt.’ Anti-gevoelens: mag ik u herinneren aan die Jongfriezen met hun ‘culturele erfvijand’? Hier hebt u een objectief oordeel, uitgesproken door een Afrikaander, steunende op onderzoekingen van een Zwitser, waaruit maar één conclusie valt te trekken: volledige verfriesing van het onderwijs in de laagste klassen van de lagere school in het Friese taalgebied zal
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
55 een zegen zijn voor het Friese kind, en dus voor het Friese volk, en zal niet eens in de eerste plaats het Fries, maar in de eerste plaats het Hollands in Friesland ten goede komen op een wijze en in een mate die men zich op het ogenblik nog niet 2 eens kan voorstellen. Tweetaligheid is in zekere zin altijd een ramp voor een volk, maar het is een ramp die tot een zegen kan worden - mits men zich dan ook op die tweetaligheid baseert en het volk niet laat vervallen in een nog veel grotere ramp: anderhalftaligheid tweemaal driekwart. Friesland is tot op de huidige dag anderhalftalig. Daaruit vloeit een groot deel voort van de moeilijkheden die Friesland op het ogenblik nog ondervindt, niet eens zozeer in zijn verhouding tot Holland, want die is langzamerhand met al zijn bezwaren, misverstanden en vaak geprikkeldheden wel ongeveer gestabiliseerd, maar vooral inwendig. Want er is een Friese taalstrijd, die heel andere gronden en oorzaken heeft dan een goedmoedige poging om een streekdialect in ere te herstellen. Het is in de eerste plaats een sociale kwestie. Het Hollands is eeuwenlang bij uitsluiting de taal geweest van de hogere beschaving, de taal van het gezag, van de macht, de taal ook van de stad tegenover het platteland, de taal van de geleerdheid, de taal ook van de kerk. Van Fries naar Hollands was altijd een opstijging, en omgekeerd. Alle mogelijke sociale spanningen komen daaruit voort en hangen daarmee samen. Het verzet tegen het Fries, tegen het opdringen en voortschrijden en opstijgen van het Fries, dat in Friesland nog zeer sterk is en scherpere vormen aanneemt naarmate het Fries voortschrijdt en opstijgt, komt in hoofdzaak voort uit de kringen van de kleine burgerij. De kleine burgerij, die in haar - vaak zeer schijnbare, vaak denkbeeldige - beheersing van het Hollands een kenmerk meent te hebben waardoor ze zich onderscheidt van en verheven is boven de lagere volksklassen, is vaak rancuneus gestemd tegen de Friese beweging, die haar dit onderscheidingsmiddel dreigt te ontnemen. Voor haar is het Hollands niet het ándere, maar het hogere - een fictie waaraan zij zich vastklemt, en des te krampachtiger vastklemt naarmate zij begint te vermoeden dat het een fictie is. Het verzet tegen het Fries in de kerk - dat ook zeer sterk is - heeft nog een andere oorzaak. In de verering van het Hollands als de taal voor geestelijke dingen, in het zich vastklampen aan het Hollands
2
In 1950 is aan een zevental proefscholen een begin gemaakt met aanvankelijk onderwijs geheel in het Fries.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
56 als kanseltaal, steekt een goed stuk in wezen heidense magie. Als kind heb ik een boer gekend die zijn leven lang psalmen had gezongen uit een kerkboek met ‘zwartkoppen’ - dat wil zeggen: gedrukt in fractuur. Door een brand verloor hij dat kerkboek, en een nieuw exemplaar in gothische letters was niet meer te krijgen. Deze man was reddeloos ongelukkig, en ik heb nooit iemand zo dankbaar gezien dan toen mijn vader een oud psalmboek, dat voor hem alleen curiositeitswaarde had, aan hem afstond. Deze boer kon zich eenvoudig niet voorstellen dat God het zou kunnen goedvinden dat hij Hem lofzong uit een boek met dezelfde letters waar ook de krant in gedrukt werd. Soortgelijke gevoelens koesteren, natuurlijk grotendeels onbewust, nog altijd duizenden Friezen ten opzichte van het Hollands in de kerk, en daarom kan ik er inkomen, al kan ik de theologische argumentatie niet volgen, dat die Friese theologen over wie ik u heb gesproken, gezegd hebben: Fries in de kerk als theologische eis - desnoods, tijdelijk, tegen de verlangens van een deel van de gemeente in. De strijd vóór het Fries in de kerk is óók een strijd tegen een stuk heidendom. Een ervaring op ander dan theologisch terrein heeft mij in deze overtuiging versterkt. Ik ken een dokter in een Fries dorp, die in zijn gezin en in zijn praktijk altijd Fries spreekt. Dat is normaal. Maar hij schrijft ook altijd Fries - dat is nog niet zo normaal. Een boer krijgt dus van hem een flesje en daar staat op: ‘Alle trije ûren in leppel.’ De boer neemt dat flesje aan, bekijkt het, en zegt: ‘Dokter is mar wakker foar it Frysk.’ Met zoveel woorden constateert hij dus alleen maar, dat de dokter een voorstander van het gebruik van het Fries is. Maar die woorden betékenen: Ik vertrouw dat flesje niet. Dat kan niet goed zijn. Een gebruiksaanwijzing in het Fries kan evenmin heilzaam zijn als een recept in een andere taal dan het Latijn, al zou het ook potjeslatijn zijn. Ook hier: de magie van het Hollands - die natuurlijk een belemmering is voor elk wezenlijk begrip van het Hollands en in het Hollands, en daarmee een belemmering van eigen geestelijke ontplooiing. De strijd vóór het Fries is óók een strijd om de bevrijding van de geest van het Friese volk. Ten slotte nog één vraag: is een bloeiende Friese letterkunde mogelijk? Voor een deel is dit al lang geen vraag meer: die letterkunde is er. Ze is kwantitatief natuurlijk ver de mindere van de Hollandse, maar er is een enorme belangstelling voor: de oplagen van Friese romans
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
57 zijn over 't algemeen niet geringer dan die van de Hollandse, en er verschijnen geregeld gedichtenbundels in oplagen die een Hollandse uitgever op 't ogenblik zelden aandurft. Kwalitatief staat de Friese lyriek naar ik meen stellig niet beneden het peil van de Hollandse, wanneer we in aanmerking nemen dat in een zoveel kleiner taalgebied de werkelijk grote figuren zoveel zeldzamer zullen zijn. Uit Holland, met negen millioen inwoners, komt eens in de zoveel tijd een groot dichter naar voren; voor Friesland, met driehonderdduizend Friessprekenden, zullen we die tijd met dertig moeten vermenigvuldigen om tot een billijke vergelijking te komen. En de Friese lyriek begint ten slotte pas bij Piter Jelles. In de Friese romanliteratuur overweegt nog altijd de boerenroman. Wanneer u dit als een bewijs van minderwaardigheid zou willen beschouwen, moet u twee dingen niet vergeten. In de eerste plaats, dat Friesland een agrarisch gewest is. Maar in de tweede en mijns inziens belangrijker plaats, dat de Friese literaire cultuur nog heel jong én beperkt is. De Friese auteur heeft nog maar een heel dun en smal klankbord. De Friese literatuur verkeert in deze wonderlijke toestand, dat er aan de ene kant allerlei moderne strevingen en stromingen in zijn aan te wijzen, maar dat ze tezelfdertijd nog altijd het volk, niet in de laatste plaats die vijftig percent analfabeten, moet leren lezen, het niet alleen zijn eigen ziel, maar ook zijn eigen dagelijkse doening moet leren kennen in en door zijn literatuur. Het Friese volk heeft nog altijd niet genoeg van zijn Consciences, en we mogen al blij zijn wanneer het tenminste moderne Consciences zijn. Een belangrijk deel van de tegenwoordige Friese literatuur is dan ook volkslectuur - en wanneer ik zie wat in Holland het peil van het leesvoer uit de bibliotheken is, dan durf ik gerust zeggen dat het peil van de Friese volkslectuur zeer hoog is en veelbelovend. Een typische figuur uit de Friese romanliteratuur, die men in Holland niet meer kent, is de volksverteller: de man uit het volk, die van verteller schrijver wordt en schrijvend verteller blijft. Het beste, in de zin van literair hoogststaande voorbeeld hiervan is Reinder Brolsma, huisschilder van beroep, schrijver o.a. van de trilogie ‘It Heechhof’, ‘It Âldlân’, ‘Groun en Minsken’, boeken die in het Hollands zijn vertaald, en de meest typische vertegenwoordiger van deze groep is de meer omstreden figuur van Abe Brouwer, die in de zomer stratenmaker is, althans was, en in de winter vertel-avonden hield in de dorpen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
58 en zo gekomen is tot het schrijven van romans zoals ‘De Gouden Swipe’ en ‘Marijke, de roman fan in Mem’, beide ook vertaald. Waarom de beste romans, zoals die van Ulbe van Houten, Nyckle Haisma en Simke Kloosterman, niet vertaald worden, is een van die raadselachtigheden waar een mens nooit achter komt; het Fries vormt trouwens in dit opzicht geen uitzondering. Maar voor de Friese literatuur geldt wat voor het Fries en de Friese cultuur in het algemeen geldt: de bloei en de ontwikkeling er van zijn in dit stadium in de eerste plaats een zaak van het Friese onderwijs. Die anderhalftaligheid moet worden opgeheven. Pas de erkenning van de tweetaligheid - waaronder ik niet bijvoorbeeld versta: volledig middelbaar onderwijs in het Fries - alleen maar het volledig leren beheersen, mondeling en schriftelijk, óók van het Fries voor diegenen wier moedertaal het is - zal aan de Friese literatuur voldoende grond en klankbodem geven. Daartoe behoeft ze niet de steun van Holland. Wél enige belangstelling van Holland, als dat er af kan. Het is alleen maar noodzakelijk dat Holland het Fries niet de weg verspert, zoals het dat vierhonderd jaar lang heeft gedaan, met grote hardnekkigheid en merkwaardig weinig succes.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
59
Het probleem-Beets Door K.H. Heeroma Het probleem-Beets is geen uitvinding van mij. Zolang de kritiek zich ernstig met Beets heeft beziggehouden, heeft zij het problematische van zijn verschijning beseft. Daar is allereerst Potgieter, zijn iets oudere tijdgenoot, die altijd wat wantrouwend heeft gestaan tegenover de veel brillantere jongere concurrent, maar na de verschijning van de Camera Obscura, in 1839, zich in zijn wantrouwen bevestigd heeft gevoeld en daaraan met beslistheid vorm heeft gegeven in zijn opstel de ‘Kopijeerlust des dagelijkschen Levens’. Potgieter meet hierin vooral de afstand tussen Beets en hemzelf. Hij mist in hem verbeelding, hij mist ook in hem het wezenlijk humane, twee essentiële trekken van Potgieter zelf. ‘De helft der aardigheden, welke hij zoo overvloedig voor ons veil heeft, zou hij moeten opofferen, zoo hij humaner was’, constateert hij. De familie Stastok noemt hij een satire op onze burgerlui zonder hoger doel. Hij heeft begrepen dat de figuur van Nurks niets anders is dan een caricaturale afsplitsing van Hildebrand zelf, dienend om de wrevelige liefdeloosheid, waarmee hij zijn stadgenoten gadeslaat, te maskeren: ‘Het is waar, Hildebrand zelf zou allesbehalve beminnelijk zijn geworden door zijne overscherpe teekening van het publiek des Haarlemmerhouts, wanneer de afgrijsselijke figuur van Nurks niet al zijne bitterheid vergelijkenderwijze verzacht, niet al zijn wrevel overtroffen had’. Het probleem van Beets' karakter en kunstenaarsgestalte is hiermee impliciet al gesteld: deze kunstenaar ziet zijn omgeving onbarmhartig scherp, maar speelt met zijn wrede visie een superieur spel door haar in te hullen in zwierige dictie en quasi-goedmoedigheid. Potgieter heeft van deze problematische Beets overigens weinig kunnen begrijpen. Hij kon de noodzaak van dit spel niet doorvoelen, de loutering, de zelftherapie die er voor de schrijver in gelegen was. Hij heeft zich eenvoudig van hem gedistantieerd. Dominees kon hij niet goed zetten en vooral niet wanneer ze als kunstenaar op een totaal ander vlak leefden dan het zijne was. Bijna een kwart eeuw na de confrontatie van Potgieter met Beets valt het oordeel van Huet over hem, in 1864. Huet heeft veel meer
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
60 van Beets begrepen dan Potgieter. Hij was tenslotte zelf dominee geweest en voelde nog altijd een verborgen heimwee naar het ambt, dus ook naar de figuur van de dominee-literator. Zijn scherpe, onthullende kritieken op zovele vroegere collega's waren voor een deel zeker het afreageren van zijn eigen mislukking, als dominee en ook als scheppend kunstenaar. De kritiek, de vorm waarin hij alleen een meester was, was de burcht van zijn zelfhandhaving tegenover geslaagde dominees en geslaagde scheppende kunstenaars beide. Huet had ook zijn idool onder de dominee-dichters, dat was de jonggestorven De Génestet, van nature waarschijnlijk opener en minder gecompliceerd dan Beets en Huet beide en bovendien overleden op een tijdstip waarop de spanning tussen theologie en literatuur zich al wel aankondigde, maar nog niet tot innerlijke conflicten had geleid. Wanneer Huet de problematische figuur van Beets gaat analyseren stelt hij hem tegen de achtergrond van De Génestets geidealiseerde gaafheid, waartegen hij weliswaar ongunstig afsteekt, maar toch geenszins, zoals men misschien verwachten zou, in het niet verzinkt. Huet heeft Beets in zijn jeugd bewonderd en daar blijkt toch nog vrij wat van te zijn overgebleven. De Camera aanvaardt Huet met veel minder reserves dan Potgieter en ook de dichter Beets heeft, ondanks alles, een zeker formaat voor hem behouden: ‘Een auteur die, buiten en behalve de vele fraaije verzen wien hij het aanzijn schonk, ook nog een zoo aanmerkelijk stuk nationaal leven....uit het alledaagsche heeft weten over te zetten in kunst, is een dier schrijvers, daar houd ik mij aan, met wien men overal in de wereld openlijk voor den dag kan komen’. Huet wordt zich het probleem-Beets niet bewust aan de Camera, zoals Potgieter, en dat behoeft ons niet te verwonderen. De zwierig gemaskeerde onbarmhartigheid die Potgieter in de Camera zo trof, is ook een wezenstrek van Huets eigen kritische stijl. Beets en Huet waren in hun aanleg in menig opzicht verwant, alleen was Huet creatief veel minder begaafd en van religieus type minder vroom en meer moralist. Wanneer Huet in hetvoorbijgaan constateert: ‘De Camera Obscura heeft geen andere strekking dan eene openbaring van het aristokratische in de natuur des schrijvers te zijn. Zij is de geestige wraakoefening geweest van iemand die zich misplaatst gevoelde in den kring zijner geboorte’, dan klinkt dat als een waardering zonder bijgedachten, als een herkenning van eigen geest. Huet solt met de Hollandse bellettristen van de dag op dezelfde manier als Beets met de Stastoks, zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
61 kritiek heeft ook dikwijls geen andere strekking dan een openbaring van het aristokratische in de natuur des schrijvers te zijn, de geestige wraakoefening van iemand die zich misplaatst voelde in de kring van het Nederlandse literaire leven. Een wezenlijk herkennen van de problematiek van Beets' visie in de Camera, had voor Huet tegelijk een zelfontdekking betekend die gelijk moest staan met een existentiële crisis, en hiertoe was de zelfhandhaver Huet niet in staat. Maar wel kon hij met wellust de onverdragelijke spanning tussen dominee en dichter in Beets aanwijzen. Al zijn ironie legt hij in een zinnetje als dit: ‘Wat Byron gezegd zou hebben, indien hij had kunnen vernemen dat een gereformeerd proponent van nederlandschen bloede zich eenmaal op den voet zetten zou hem na te volgen?’ ‘Een gereformeerd proponent van nederlandschen bloede’, we herkennen de grijns van Nurks, de neef van Hildebrand, maar een Nurks die afscheid heeft genomen van domineesland. Dit is het probleem-Beets zoals Huet het formuleert, zonder het overigens zo te noemen: ‘De dichter van José heeft nooit den moed gehad, den rampzaligen moed, indien gij wilt, op het voetspoor van Byron te breken met de maatschappij, haar kerkgeloof, haar zedewet. Welke revolutionnaire toestanden hij moge doorleefd hebben in gedachte, nooit heeft hij het eigenaardige van een kaïnsbestaan als dat van Byron waarlijk kunnen gevoelen.... Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften’. En even verder geeft hij het probleem, dat zijn eigen probleem is geweest, een nog dieper cultuurhistorische achtergrond in het zinnetje: ‘Ik beweer....dat Rabelais in de 19e eeuw geen pastoor kan zijn’. Een vereniging van kunstenaar en pastor die in de 16de eeuw nog wel mogelijk was, is in de 19de onmogelijk geworden, en Huet heeft daar persoonlijk de konsekwenties uit getrokken ten gunste van de kunstenaar, Beets daarentegen, toen hij zijn romantisch dichterschap verloochende, ten gunste van de pastor. Huet heeft in Beets de romantische gespletene herkend: ‘Wij zoonen der germaansche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste om den voorrang’. Het is Huets grote verdienste dat hij zowel de Beets van de Camera als de romantische Beets, ondanks het feit dat de schrijver zelf deze beide jeugdgestalten gelijkelijk verloochend heeft, tenvolle serieus ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
62 nomen en begrepen heeft. Beets heeft een bekering doorgemaakt, stellig maar tendele te vergelijken met de bekering van 17de-eeuwers als Camphuysen en Luyken - ik kom daar straks nog op terug -, maar even ingrijpend voor zijn literaire ontwikkeling. Huet heeft de innerlijke noodzaak van die bekering begrepen, ofschoon hij Beets toch ook tegelijkertijd kwalijk neemt dat hij niet evenals hij, Huet, ten behoeve van de poëzie de theologie vaarwel heeft gezegd: men kan toch ook zo wel het geloof behouden? Helemaal opgelost is het conflict tussen ambt en ambitie bij Huet nooit, ondanks zijn keuze voor de laatste. Ook Huet gebruikte tenslotte, evenals Potgieter, zijn beschouwing van Beets om de afstand tussen hem en zichzelf te meten, een confrontatie die wel culmineert in deze zeer ironische zin: ‘Ben ik de tel niet kwijt, dan zijn er twaalf of dertien redenen waarom ik minder van den heer Beets dan van sommige andere menschen houd; waarom ik er vrede mede heb niet in zijne schoenen te staan; en, zoo men deze hollandsche jongensuitdrukking gedoogt, ik in onderscheiding van het beste deel, waaraan hij zoo groote waarde hecht, belijdenis doe te gelooven aan het bestaan van een bovenstbest’. Albert Verwey, de volgende criticus die van belang is voor de ontwikkeling van het probleem-Beets, neemt veertig jaar later, in 1905, eigenlijk de laatstgeciteerde zin van Huet weer op om de daarin neergelegde reactie, die in wezen ook die van Potgieter was, op zijn eigen wijze te beamen en uit te werken. Had Huet, ondanks zijn gedeeltelijke verwantschap met Beets, toch twaalf of dertien redenen om geen sympathie voor hem te voelen, Verwey voelde, na lezing van Beets' biografie door Chantepie de la Saussaye, als slag en weerslag de volgende tegenstrijdige gedachten in zich opkomen: ‘- Het is inderdaad wel een aardig leven dat de heer Beets geleid heeft! - Hoe is het godsmogelijk dat iemand het uit heeft kunnen houden!’ Verwey zet ‘de oude strijd’ van Potgieter tegen Beets veel bewuster voort. Beets is met Bilderdijk voor de tachtiger Verwey bij uitstek de macht van het verleden die overwonnen moet worden voor de jonge kunst zichzelf kan zijn. De artistieke betekenis van de Camera Obscura wordt in een uitvoerige afzonderlijke studie zo zuinig mogelijk geformuleerd. Het is duidelijk dat Verwey zijn twaalf of dertien redenen heeft waarom hij er niet van houdt. Beets is voor hem de waarnemer en taalvirtuoos, zonder oorspronkelijke verbeelding en zonder verfijnd gemoedsleven. Toch heeft ook Verwey wel gevoel gehad voor het probleem dat
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
63 er in deze Beets-figuur school. Hij is de eerste die spreekt van het tragische in Beets. In de romantische gedichten merkt hij ‘het verlangen naar een nieuwe, een de grenzen van zijn omgeving doorbrekende schoonheid’ op. Maar wat is de oorzaak van Beets' tragiek? Waardoor heeft hij als kunstenaar niet kunnen worden die hij moest zijn? Verwey geeft hier niet met zoveel woorden antwoord op, maar uit de hele opbouw van zijn studie blijkt duidelijk in welke richting hij de oplossing van het probleem-Beets zocht. Hij tekent-Beets als de bij uitstek eerzuchtige, die de literatuur beoefende om de roem die het hem bracht. Hij stelt uitdrukkelijk Beets als de man die voor zichzelf zorgde tegenover Potgieter als de man die voor de literatuur zorgde. Beets had een sterke geldingsdrift op het maatschappelijke vlak, hij zocht introductie in de hogere kringen, hij streefde succes na als redenaar. Omstreeks dezelfde tijd dat hij zijn succesvolle maatschappelijke loopbaan als dominee en deftig echtgenoot en huisvader begint, zijn de grote artistieke impulsen voorbij. Het is een verklaringsgrond die stellig alle overweging verdient, maar in deze formulering zeker niet afdoende is. Verwey voelt niet, als Huet, enige innerlijke verwantschap met Beets, hij kan hem alleen benaderen door tegenstelling. Potgieter is zijn man, de grote verbeeldingskunstenaar, de grote nationale figuur van de 19de eeuw, de man die, om in de terminologie van Huet te spreken, het bovenstbeste deel gekozen had. Beets is enkel het tegendeel van Potgieter: ‘Beets, wiens ‘roem niet van deze aarde’ was, is gestorven beladen met wereldsche onderscheidingen. Potgieter ontving zijn eerste toen hij op zijn sterfbed lag’. Maar Potgieter leeft bij het nageslacht en vertegenwoordigt onze literatuur naar buiten, terwijl Beets' Camera enkel maar ‘de deugd (heeft) van de eigen tijd uitmuntend uit te beelden, maar niet de innerlijke scheppingsdrift die van alle tijden is’. Beets en zijn meesterwerk worden bij Verwey uiterlijk benaderd, niet van binnen uit, en de tegenstelling met Potgieter bevat stellig reële elementen, maar blijft toch teveel in de constructie steken. Een feit is het nu eenmaal dat Potgieter alleen door opzettelijke, historisch gerichte inspanning te veroveren is, terwijl de Camera Obscura honderd jaar lang zozeer een eigen leven heeft geleid dat iedereen er nog zonder bepaalde studie van genieten en zichzelf in projecteren kan. Dit laatste is zo uitermate zeldzaam, dat hiermee eigenlijk al zonder verder betoog de grootheid van een schrijver te bewijzen is. Wie na honderd jaar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
64 nog gelezen wordt, en dat uit vrije liefhebberij van de lezers en ondanks het feit dat de herinnering aan de persoonlijkheid van de schrijver geen sympathie meer vermag te wekken, ondanks het feit dat iedere schooljongen de kritiek op het boek gedicteerd krijgt, die moet een kunstenaar van ongemene begaafdheid geweest zijn, die moet geniale trekken hebben gehad. Dit heeft Verwey over het hoofd gezien. Het probleem-Beets is niet: hoe komt het dat deze schrijver, die toch wel een aardige aanleg had, maar zo weinig blijvende betekenis heeft gekregen? maar, scherp gesteld, dit: hoe is het mogelijk dat iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zestig jaar lang zich zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten welgevallen? Dit is het probleem zoals we het bij Ritter vinden in zijn boek ‘Een kapper over een Professor’, verschenen bij het eeuwfeest van de Camera Obscura in 1939. Het boek van Ritter is het zonderlingste en tegelijk scherpzinnigste geschrift van de hele Beets-literatuur. Hij is bij mijn weten de eerste die met name van een Beets-probleem heeft gesproken. Met een zeldzaam invoelingsvermogen heeft hij de schrijver van de Camera geanalyseerd als iemand die in conflict was met de burgerlijke conventies van zijn tijd. Er blijkt uit deze analyse een diepe geestelijke verwantschap, die het Ritter mogelijk maakte zichzelf in Beets te herkennen en te projecteren. Daarom verbaast het op het eerste gezicht dat hij zijn boek heeft opgehangen aan de onbenullige anecdotes van een kapper. Bij nadere overweging geeft deze zonderlinge inval aan de behandeling van de figuur echter juist een volledigheid en een raffinement die moeilijk op een andere wijze te verkrijgen zouden zijn geweest. De ironische regie van Ritters boek maakt ons duidelijk dat wij niet alleen door de Camera, maar ook door onze kapper aan Beets verbonden kunnen zijn. Ritters kapper, die Beets in de laatste acht jaar van zijn leven elke morgen thuis geschoren heeft, is nl. een vertegenwoordiger van een type van Beets-vereerders dat nu vrijwel uitgestorven is, maar dat eenmaal een grote groep moet hebben gevormd, zonder welke de figuur van Beets niet te begrijpen is. Beets is in het geestelijk en maatschappelijk leven van zijn tijd een groot man geweest, zeker ook òm zijn Camera, maar nog meer òndanks zijn Camera. Hij was groot in de leidinggevende wetenschappelijke kringen, lid van de Akademie van Wetenschappen, wiens leven beschreven is door niemand minder dan Chantepie de la Saussaye, godsdiensthistoricus van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
65 internationale faam, maar hij was ook groot in brede kringen van de ontwikkelde en halfontwikkelde burgerij, die iedere regel van hem lazen en verzamelingen Beetsiana aanlegden. Deze laatste grootheid vinden we weerspiegeld in die andere Beets-biografie, van Van Rijn en Deetman, in drie kloeke delen verschenen, en dus blijkbaar ook nog verkoopbaar, in het tweede decennium dezer eeuw. Om Beets werkelijk te kunnen begrijpen moet men ook de sfeer van bijna dweperige verering aanvoelen die hem minstens een halve eeuw heeft begeleid, en Ritter heeft het klaargespeeld, juist door de herinneringen van zijn kapper in alle uitvoerigheid aan het woord te laten, ons deze sfeer tegelijk genoegelijk dichtbij te brengen en huiveringwekkend reëel te maken. Ritter bedrijft - uit kracht van de geestelijke verwantschap waarover ik hierboven sprak - met kapper en professor in de grond van de zaak hetzelfde superieure spel dat Hildebrand indertijd met zijn sujetten had bedreven. Door al de onbenulligheden van de grote man zo serieus te nemen heeft hij ons met geraffineerde ironie duidelijk gemaakt, hoe Beets, die in zijn jeugd zo'n scherp gevoel voor het typische had gehad, in zijn ouderdom zelf helemaal tot een type was geworden, ja wellicht tot een soort synthese van al zijn eigen min of meer sympathieke typen. Beets heeft blijkbaar het vermogen gehad om bepaalde typen uit zichzelf af te scheiden en tegenover zich te stellen, maar zich dan ook weer met hen te identificeren en hun rol verder te spelen, in alle ernst. De enige anecdote van de kapper die iets treffends heeft, is die van zijn laatste bezoek aan de professor, toen deze op sterven lag. ‘Zo Janssen’, zei de professor tegen de kapper, ‘help me nu nog eenmaal, dan kom ik knapjes in mijn planken huisje’. Die zorg van de oude Beets voor de ordentelijke wijze waarop hij in zijn kist zou liggen, zijn behoefte om alle bijzonderheden van de begrafenis vooraf met zijn vrouw te regelen, zijn om zo te zeggen ontleend aan zijn eigen Camera-type van het diakenhuismannetje, dat in zijn kist wou liggen met een eigen doodshemd aan en dat altijd een papiertje bij zich droeg waarop zijn begrafenis nauwkeurig beschreven stond. Het diakenhuismannetje, met zijn door zijn type bepaalde reacties, is evengoed een afsplitsing van Beets geweest als Nurks, zijn demonisch ander ik. Maar terwijl hij zijn Nurks-rol voorgoed in de literatuur had achtergelaten, is hij zich met de rol van het diakenhuismannetje op een gegeven ogenblik weer gaan identificeren. Ritter heeft bij het verhaal van dit tweede diaken-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
66 huismannetje de rol mogen vervullen van de regisserende en commentaar leverende Hildebrand. Uit dit alles blijkt dat het creëren van typen, zoals we die in de Camera vinden, niet kan hebben berust op een spel van uiterlijke waarnemingen, maar wortelde in de diepste lagen van Beets' scheppende persoonlijkheid. Daarom is hun aantal ook zo beperkt en zijn ze met zo'n onvergankelijke scherpte getekend. Ritter, die Beets begrepen heeft zoals waarschijnlijk niemand voor hem, heeft, doordat hij de toevallige situatie liet meecomponeren aan zijn boek, een nauw verband gelegd tussen de typencreërende Camera-schrijver en de tot type geworden oude professor, hij heeft intuïtief gevoeld dat er tussen Camera-schrijver en professor een diepere eenheid bestond dan men gewoon was aan te nemen. Dit is stellig een belangrijke bijdrage tot de oplossing van het probleem-Beets. Ongelijk heeft Ritter echter m.i. wanneer hij in Beets' ouderdomsgestalte een natuurlijke ontwikkeling van de jeugdgestalte wil zien. Hij meent zelfs de ontwikkeling van Beets als een typisch-Nederlands verschijnsel te mogen beschouwen: ‘Het behoort tot die allerwonderlijkste verschijnselen, welke zich alleen in Nederland voordoen, dat de castigator morum niet op een zolderkamertje blijft ketteren, maar na de kleinheid van zijn volk doorleefd te hebben, zich schaart in zijn rijen en het spel medespeelt, zij het op waardiger wijze dan zij het doen’. Kan het zijn dat Ritter, na zijn eigen geest eerst in Beets geprojecteerd en herkend te hebben, de ontwikkeling daarvan nu ook in Beets tracht te rechtvaardigen? Het feitelijke prijsgeven van het scheppingspatroon der jeugd houdt in deze redenering op een tragisch verraad aan het diepste ik te zijn, en de onbelangrijke ouderdomsgestalte krijgt, door haar wezenlijke, nooit verloren eenheid met de jeugdgestalte, toch nog een zeker belang. Ik meen daartegenover dat de oude Beets wezenlijk anders is geweest dan die van de studententijd, van de romantische gedichten en de Camera, en dat die oude Beets als artistieke en maatschappelijke gestalte boven zijn tijd uit gezien onbelangrijk is. De psychologie van Beets' mislukking als kunstenaar is gecompliceerder en tragischer dan Ritter het ziet. Ook het feit dat Beets zijn Camera, waarin hij toch een twist had gehad met zijn volk, zijn maatschappelijke afkomst en zijn maatschappelijke toekomst, nooit heeft herroepen, vergt m.i. een andere verklaring dan Ritter hiervoor geeft. Ritter beschouwt dit niet-herroepen als een goede beurt van Beets en een argument voor de blijvende artistieke eenheid in zijn figuur.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
67 De blijvende eenheid zit in dit geval echter veeleer in de nooit verzwakkende geldingsdrift, die zich wel weet aan te passen maar nooit iets van zichzelf prijsgeeft. Wanneer Beets zijn opstel over zijn zwarte tijd schrijft, verloochent hij daarmee zeker zijn romantische extravaganties, maar niet om ze aan de vernietiging prijs te geven: ze zijn door deze verloochening integendeel juist aangepast aan de nieuwe levensstijl en kunnen dus gehandhaafd blijven. De Camera wordt door het motto Nec lussise pudet sed non incidere ludum op het moment zelve van de verschijning verloochend, maar daardoor juist geschikt gemaakt voor zijn carrière in de maatschappij. De grootheid van de Camera heeft Ritter op overtuigende wijze aangetoond, maar het probleem-Beets dat uit het constateren van die grootheid voortvloeit, heeft hij niet opgelost. Anton van Duinkerken heeft in een eveneens in 1939 verschenen studie in het voetspoor van Ritter het probleem-Beets verder ontwikkeld. Hij geeft eigenlijk een samenvatting van al wat vroegere critici aan problematische trekken in Beets hadden opgemerkt. Nadat Ritter Beets' ongewone begaafheid als satirisch en typerend prozaschrijver buiten iedere twijfel heeft gesteld, doet Van Duinkerken hetzelfde met Beets' aanleg als dichter. Hij laat zien dat de jonge Beets in bepaalde opzichten stellig de jonge Potgieter overtrof. Het probleem is dan echter te dringender: hoe komt het dat Potgieter zijn aanleg wel heeft kunnen ontwikkelen tot een groot en evenwichtig dichterschap, terwijl Beets in de aanloop is blijven steken? Van Duinkerken tracht het psychologisch portret te tekenen van de jonge Beets in de tijd dat hij zijn meesterwerk schreef. Hij constateert naast een ‘kalmte van geest’ die hem in staat stelde in dezelfde tijd aan de meest uiteenlopende kunstwerken te arbeiden, een ‘gejaagdheid van gemoed’, waarvan hij zegt: ‘Zij blijkt niet alleen uit het koortsachtig lezen, door allen arbeid heen, noch uit de voorkeur voor Byron, zij is er door aangewakkerd en verhevigd, zij vond er voor een deel wellicht haar oorzaak in’. Beets is niet alleen romanticus door de mode van de dag, maar hij lijdt diep aan de tijd, hij is, zoals Huet al had gezien, een gespleten natuur. Van Duinkerken slaagt er echter nauwelijks in de aard van de demonie die Beets bezeten heeft nader te formuleren. Hij noemt hem de gemiste kans der Nederlandse romantiek, maar daarmee verklaart men niets. Waarom moest aan Beets mislukken wat aan Potgieter en Multatuli, en tot op zekere hoogte ook aan Da Costa
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
68 en Huet wèl gelukt was, ofschoon hij in begaafdheid geenszins hun mindere was? Wanneer Van Duinkerken tenslotte spreekt van de demon der middelmatigheid, is dat een retorische wending die ook hemzelf wel niet bevredigd zal hebben. Iemand die een boek schrijft als de Camera, is niet middelmatig. Ook is het onjuist de kracht die deze dichter opjoeg, splitste en in verzet bracht onder dezelfde noemer te brengen met de kracht die hem kalmeerde en tot conformisme bracht. Wel heeft Van Duinkerken daarentegen gelijk op de plaats waar hij uit het boek van Dyserinck citeert: ‘Beets heeft het kerkelijk dogma niet door den adem zijner poëzie als met nieuw leven kunnen bezielen’, en daarbij vaststelt: ‘hiermede legt hij (Dyserinck) de laatste bitterheid bloot van dit in wezen verscheurde gemoed’. Beets heeft niet alleen, door welke omstandigheden dan ook, zijn kansen gemist als romanticus en satiricus, de kansen die Multatuli wel heeft benut, maar hij heeft na zijn bekering ook geen Kierkegaard, of zelfs bescheidener: een Da Costa, kunnen worden, hij heeft het kerkelijk dogma niet door den adem zijner poëzie als met nieuw leven kunnen bezielen. Het probleem-Beets kan men ook formuleren als het probleem van een uitzonderlijke begaafdheid die niet tot haar laatste doel is gekomen (maar die niettemin toch wel althans één van de voorlaatste doelen heeft bereikt, want anders zouden wij er ons niet mee bezighouden!). Wanneer ik nu op mijn beurt het probleem-Beets een stapje nader tot de oplossing wil trachten te brengen, zou ik wel onderscheid willen maken tussen verklaringsgronden die ontleend zijn aan Beets' karakter en die welke ontleend zijn aan de tijd waarin hij leefde. Men heeft tot dusver in het algemeen meer gelet op de psychologische dan op de cultuurhistorische oorzaken van Beets' falen, ofschoon de laatste naar mijn mening de belangrijkste zijn. Alleen Huet heeft een ogenblik dieper gepeild toen het in verband met Beets' artistieke mogelijkheden in zijn tijd door hem flitste, dat Rabelais in de 19de eeuw geen pastoor had kunnen zijn. Trouwens ook in het oordeel: ‘Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften’, is de tijdsfactor al verwerkt. Niet de combinatie dominee-dichter op zichzelf is onmogelijk, maar wel de vereniging van het pastoraat met het Byroniaanse dichterschap, m.a.w. de romantiek beperkt de mogelijkheden van de domineedichter. Wanneer ik overigens de psychologische en de cultuurhistorische
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
69 facetten van het probleem onderscheid, wil dat niet zeggen dat ik de eerste los van de tweede wil zien. Men is een karakter in een bepaalde tijd en de wijze waarop het karakter zich manifesteert hangt af van de situatie waarin het gesteld is. Uit Beets' psychische constitutie zou ik vooral twee elementen naar voren willen halen: zijn grote maatschappelijke geldingsdrift en zijn piëtistische aanleg. De geldingsdrift heeft op zichzelf niets met kunstenaarschap of andere bijzondere begaafdheden te maken, maar is de gave die in iedere situatie intuïtief het juiste woord, de juiste toon, het juiste gebaar doet vinden waardoor men domineert. Wie deze gave om te domineren heeft, is in zijn tijd en omstandigheden een groot man. Wie alléén deze gave heeft, zonder een achtergrond van diepere originaliteit en scheppingskracht, verliest echter zijn betekenis voor het nageslacht, zodra de persoonlijke herinnering aan hem verbleekt is. Beets nu heeft zijn hele leven over zijn omgeving gedomineerd, dat was hem geen tweede maar een eerste natuur. Ritter laat uit zijn correspondentie aardige staaltjes zien van de wijze waarop Beets zich ook zonder diepere achtergrond wist te doen gelden. Een alleszins onschuldig verzoek van de bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde om present-exemplaren geeft de grote man aanleiding om zich eens eventjes in zijn volle lengte op te richten: ‘De Leidsche Maatschappij schijnt mij alleszins te gelijken op de Bloedzuiger (Spreuken 30), die twee dochters heeft.’ Geef! Geef! De eene dochter haalt de contributie op, en de andere wordt niet moede om uw present-exemplaren te vragen. - Bij gelegenheid komt er nog een derde, die om een extra-gave roept. Wat contributie betreft: De meer dan 30 jaren van mijn lidmaatschap, hebben haar reeds een paar honderd gulden van mij opgebracht. Voor de extra-gave heb ik mij niet onbetuigd gelaten. In present-exemplaren ben ik zuinig geweest. En ik zal U zeggen waarom. De present-exemplaren waarover ik te beschikken heb, heb ik hoog noodig voor den eisch der reciprociteit aan confrater-auteurs. En de Maatschappij, ofschoon in dezen conform, bewijst geen reciprociteit.’ Ziezo, dat heeft hij gezegd. In de tijd en op de plaats waarvoor deze brief gediend heeft, zal hij waarschijnlijk wel het gewenste effect gehad hebben. De Maatschappij werd zich weer eens bewust wat voor een groot lid zij in haar midden had in de figuur van Nicolaas Beets: al meer dan 30 jaar lid, ja, ja, dat is waar ook, Beets was al heel jong een beroemd dichter! al zijn present-exemplaren nodig voor confrater-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
70 auteurs, natuurlijk, natuurlijk, dat behoort tot de representatie-plichten van een dichtervorst! Dit is echter een voorbeeld van een zich doen gelden dat met de tijd voorbij gaat. In de ogen van het nageslacht schrompelt de Beets van deze brief in tot de gestalte van Droogstoppel, die immers ook zo precies wist uit te rekenen dat zijn oude bediende Bastiaans ‘sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen - zoo van Last en Co., als van Last en Meyer, maar de Meyers zijn er uit - de som van byna vyftien duizend gulden genoten’ had. Beets' aanzien, zowel bij de kappers als bij de professoren van zijn tijd, moet allereerst verklaard worden uit het slagvaardige vermogen om zich te doen gelden, dat hem op zijn 16de jaar al deed debuteren in de Muzen-Almanak met een gedicht op de dood van Mevrouw Bilderdijk, en dat hem in de volgende 73 jaar van zijn leven nooit verlaten heeft. De man bij wie de drift om zich te doen gelden zo tot de grondtrekken van zijn persoonlijkheid behoort, is altijd min of meer opportunist. De oneerlijkheid, de innerlijke tegenstrijdigheden, die sommige critici bij Beets opgemerkt hebben, zijn te verklaren uit dit opportunisme. Hij moest, al naar de omstandigheden geboden, nu eens het accent hier leggen en dan weer daar om zich te handhaven. De tegenstelling, ja tegenstrijdigheid tussen het romantisch dichterschap van vóór en het pastoraat van ná 1840, is echter niet zo eenvoudig te verklaren, want ofschoon Beets zich als dichter en als dominee beide heeft doen gelden, is hij toch geen dichter of dominee gewórden uit geldingsdrift, maar uit roeping. Het kan niet waar zijn dat Beets, zoals Verwey wilde, in de literatuur alleen zichzelf heeft gezocht en niet b.v. ook de verbeelding of de waarheid. Beets hééft natuurlijk zijn dichterschap ook gebruikt om zich maatschappelijk te handhaven, maar dit heeft hij gemeen gehad met vrijwel alle andere kunstenaars, met Multatuli en Huet bijv., en stellig ook met Potgieter. Er is verschil in graad maar niet in wezen. Behalve een middel om zich maatschappelijk te doen gelden kan het kunstenaarschap echter ook een verhindering zijn om tot aanzien te komen in de maatschappij en Beets zal zich in de loop van zijn studententijd weleens gerealiseerd hebben dat zijn Byroniaanse fantasieën, die hem in de wereld waarin hij zich toen bewoog algemeen geaccepteerd maakten, zijn pastorale toekomst wel eens in de weg zouden kunnen staan. Beets' hoogtepunt als kunstenaar ligt in zijn studententijd, dus toen hij verkeerde en zich gelden deed in een maatschappij die de grootst mogelijke vrijheid aan zijn gevoels-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
71 en verbeeldingsleven liet. De satire van de Camera is de kritiek van de student, de angst van de student voor de toekomst in de kille maatschappij. Als achtergrond van Een oude Kennis zie ik bijv. een angstdroom. Buikje is, evenals Keesje en Gerrit Witse, een sympathieke afsplitsing van Beets zelf. In de ontmoeting van Buikje met zijn oude vriend projecteert hij de desillusie die hem straks in de maatschappij te wachten staat: verloochening van het beste uit het studentenleven, nl. de vriendschap, en daarnaast een ingesponnenheid in zinledige maatschappelijke plichten, een gezinsleven dat een caricatuur is van huiselijk geluk. De student die dit schrijft is er blijkbaar niet zo zeker van, dat hij zich straks als maatschappelijk mens en huisvader even goed zal kunnen realiseren als nu in de studentenmaatschappij. Hij is zich het verschil tussen de maatschappelijke kring van nu en later heel goed bewust en vreest dat de overschakeling verlies voor hem zal betekenen. En dat is voor iemand met een zo sterke behoefte om zich te doen gelden een bron van onrust. Misschien mag men de constructie wagen dat Beets van zijn verloving met freule Van Foreest af zich innerlijk is gaan voorbereiden op het afscheid van zijn studententijd en zijn Byroniaans dichterschap. Dit afscheid culmineert in de Camera Obscura, waarin de student zich confronteert met de gevreesde, en toch ook gezochte, conventionele maatschappij, en verder in het terzelfdertijd geschreven opstel over zijn zwarte tijd, waarin de dichter een instelling van zijn verbeelding die hij straks in de maatschappij niet gebruiken kan, van zich afschudt. Men kan uitgaande van deze opportunistische gerichte geldingsdrift wel zo een en ander verklaren, maar zeker niet de kunstenaarsgestalte in zijn geheel. Het kunstwerk ontspringt in nog diepere lagen van de persoonlijkheid dan de geldingsdrift en een boek als de Camera kan dus wel bepaalde trekken vertonen die op een crisis in de geldingsdrift wijzen, maar zeker niet in zijn geheel uit een dergelijke crisis verklaard worden. Evenmin kan het uitblijven van een nieuw gelijkwaardig werk zonder meer verklaard worden uit een hersteld evenwicht dat de kunst niet meer nodig had. Even essentiëel als Beets' geldingsdrift is trouwens zijn vroomheid geweest. Men krijgt niet de indruk dat de theologische studie hem bovenmate geïnteresseerd heeft, maar hij had in de grond een bevindelijke nattuur en het domineesambt was dus voor hem ook een ‘natuurlijke’ roeping. Als hij de stap de Leidse Academie naar de pastorie te Heemstede in 1840 heeft gedaan,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
72 is hij opeens voor 100% dominee. Men kan dit een intuïtieve aanpassing aan de situatie noemen, voortkomend uit zijn geldingsdrift, of, misschien nog juister, zeggen dat hij na zijn Camera-rollen een nieuwe rol uit zijn wezen heeft afgesplitst waarmee hij zich volkomen identificeert, maar hiermee is dan zeker nog niet alles gezegd. Er is namelijk ook wel degelijk iets als een bekering aan te pas gekomen. De onderstroom van zijn religieuze aanleg was in zijn studententijd vrijwel geïsoleerd blijven voorvloeien, niet beïnvloed door theologische studie of scheppend kunstenaarschap. Dat de theologische studie zijn geloof niet wezenlijk heeft geraakt, is bij een natuur als Beets gemakkelijker te begrijpen dan dat zijn kunstenaarschap zo weinig met het geloof te maken schijnt te hebben gehad. Moeten we zeggen, gedachtig aan Dyserincks constatering over Beets' onvermogen tot dichterlijke bezieling van het kerkelijk dogma, dat het hem aan scheppende originaliteit, aan wezenlijk vormvermogen op het gebied van het geloofsleven heeft ontbroken en dat zijn creatieve persoonlijkheid dit gebied daardoor altijd heeft moeten laten liggen? Hoe het zij, zijn geloofsleven was in zijn studententijd onontwikkeld gebleven, maar ook onaangetast, en in de pastorie wordt deze onderstroom door de vormgeving van het dagelijks leven naar boven getrokken. Dit is een bekering waarvoor geen datum valt aan te wijzen, zoals bijv. bij Luyken, maar daarom niet minder diepingrijpend. De bekering van Luyken viel, volgens zijn levensbeschrijver, ‘in 't 26. jaar zyns ouderdoms’, die van Beets kan op ongeveer dezelfde leeftijd hebben plaatsgevonden. De stukken die in de derde, uitgebreide druk van de Camera zouden worden opgenomen, waren toen voltooid, nieuwe konden er niet meer aan worden toegevoegd, omdat het kunstenaarschap dat zich in de Camera-stukken manifesteerde volkomen buiten zijn geloof had gestaan. De Camera behoorde maatschappelijk in de studententijd en geestelijk in de tijd vóór ‘de Here op een krachtdadige wijs aan zijn harte verschenen’ was. De feitelijke verloochening van de Camera door de spreuk op het titelblad ligt echter al geruime tijd voor de hier veronderstelde bekering en heeft dus in eerste instantie geen geestelijke maar een maatschappelijke achtergrond. De omslag in de vormgeving is door de bekering wellicht alleen wat radicaler gemaakt. De preken over de Kruiswoorden die de jonge dominee in 1843, dus op zijn 29ste jaar, uitgaf, zijn geheel geschreven in een aangeleerde dierbare stijl, die absoluut niets gemeen heeft met de Camera-stijl van enige jaren
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
73 tevoren. De dierbaarheid van de toon is stellig echt, de dictie is uit redenaarsoogpunt ook volstrekt niet slecht, alleen er is niets persoonlijks meer in. Om dit volkomen onpersoonlijke sprak ik hiervoor ook van een rol die Beets voor zichzelf gecreëerd had. Men kan deze eerste tijd na de bekering met een zeker recht een nieuwe zwarte tijd noemen. Zoals de eerste zwarte tijd bepaald werd door Byron, wordt de tweede bepaald door de vrienden van het Réveil. Merkwaardig is dat Da Costa toch geenszins enthousiast was over de vorm van de prekenbundel. Heeft hij er toch iets van het ‘Rollenspiel’ van de epigoon in gevoeld? Later, in de Stichtelijke Uren, is Beets ook wel weer over deze nieuwe zwarte tijd heen en krijgt hij een meer eigen trant, maar het blijft iets gemiddelds en middelmatigs. Tot een oorspronkelijke vormgeving op het terrein van het geloof, tot iets dat ook maar enigszins te vergelijken zou zijn met de Camera, is Beets nooit in staat geweest. Dit is ook een zeer opvallend onderscheid tussen Beets enerzijds en Luyken en Camphuysen anderzijds. De laatsten hebben na een tijd van zwijgen wel degelijk een nieuw geestelijk lied, een Christelijke kunst vanuit de herschapen mens kunnen creëren. Dat het leven van de kunsten en het leven van het geloof in dezelfde persoon aanvankelijk gescheiden wegen gaan, is misschien op zichzelf niet zo ongewoon te noemen. Dat een door en door religieuze persoonlijkheid een belangrijk dichterschap kan ontwikkelen waarin van het geloof vrijwel niets te bespeuren valt, zien we in Luykens Duytse Lier. Maar dat een groot literair talent, met zelfs geniale trekken, na zijn bekering in gebreke blijft als geestelijk dichter, is in de oudere literatuur, dunkt mij, zonder weerga. Het is een verschijnsel dat zich pas voordoet sinds de 19de eeuw, sinds de romantiek. De psychologische verklaring blijkt hier dus niet afdoende, de cultuurgeschiedenis moet de oplossing van het probleem-Beets overnemen. Men heeft Beets altijd teveel als een op zichzelf staand geval gezien. Zijn probleem is echter een tijdsverschijnsel. Van vrijwel alle dominee-dichters van de 19de eeuw kan men zeggen dat ze mislukt zijn, hetzij als dichter, hetzij als dominee. De uitzonderingen zijn Drost en De Génestet, maar die zijn waarschijnlijk beiden te jong gestorven om te kunnen mislukken. Beets, Ten Kate, Hasebroek, Van Koetsveld, zij hebben allen hun meesterwerk of hun oorspronkelijkste manifestatie - voor Ten Kate denke men aan Braga - geschreven in of vlak na hun studententijd en daarna zijn zij allen min of meer sympathieke en
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
74 gevierde dominees geworden die boven de tijd, waarin zij leefden, uit geen enkel belang hebben. Haverschmidt schreef als Piet Paaltjens geniale studentenpoëzie, die evenals Beets' Camera nog altijd om haarzelfs wil gelezen wordt. Daarna werd hij een gewone voordragende vrijzinnige dominee, die niets heeft kunnen maken dat boven zijn eigen tijd uit belang hield. Men ziet het, het maakt geen verschil of de dominees rechtzinnig of vrijzinnig zijn: voorzover ze in het ambt blijven, zijn ze allen gedoemd te mislukken als literator, de verwachtingen die ze in hun studententijd hebben opgewekt, lossen ze in de maatschappij geen van allen in, ze blijven allen mannen van één boek. Daartegenover staan figuren als Huet en Pierson, geslaagd als literator, maar mislukt als dominee. Beets is de begaafdste van al deze 19de-eeuwse literaire dominees geweest en daarom valt zijn probleem het meest op, maar wij moeten het probleem-Beets eigenlijk beschouwen als een bijzonder geval van het algemene probleem der dominees in de literatuur. De 19de eeuw voor 1880 heeft de naam het tijdperk te zijn van de dominee in de literatuur, maar dit berust op gezichtsbedrog. Er zijn ook in de 18de en 17de eeuw dominees te over geweest in de Nederlandse literatuur, en vóór de reformatie waren het pastoors. Dat de combinatie dominee-literator sinds de 19de eeuw zo opvalt, komt doordat hij van dan af aan altijd in een van beide richtingen mislukt, het is het tijdperk van de mislukte dominee-in-de-literatuur. Dat is iets nieuws, want tot die tijd was de dominee, de geestelijke in de literatuur doorgaans een zeer geslaagde figuur geweest. Na de ondergang van het Romeinse rijk werd de Romeinse cultuur voortgezet in de kloosters, als een cultuur van geestelijken. De geestelijke stand was een stand-van vrijgestelden voor de cultuur en nergens was de kunst veiliger dan onder de bescherming van het geloof. Toen de literaturen in de landstalen opkwamen waren zij, met de hele wetenschap dier dagen, voor het overgrote deel in handen van clerici. Een conflict tussen verbeelding en geloof heeft maar voor een enkele van hen bestaan, bv. voor de schrijver van het leven van Sint Lutgart, die de ‘menestrele’ met hun oude boerden zag als al te gevaarlijke concurrenten voor zijn ‘goede exempelkine’. Maar de schrijver van onze Reinaert, die immers hoogstwaarschijnlijk een ‘clerc’ geweest is, heeft een dergelijk conflict stellig niet gevoeld en is door zijn geestelijke stand geenszins belemmerd geworden in zijn verbeelding. Wanneer het literaire leven door de op-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
75 komst der rederijkerskamers een nieuw gezicht krijgt, wordt de literaire activiteit der geestelijken er niet minder om. Als factor van een kamer zullen ze vaak de centrale scheppende functie bekleed hebben. Aan het begin van de 17de eeuw staan als figuren van blijvende betekenis naast elkaar Revius, Camphuysen en Stalpaert van der Wielen, twee dominees en een pastoor. Mag Camphuysen van dit drietal dan al de mislukte dominee heten, hij is in ieder geval niet mislukt tengevolge van een spanning tussen zijn kunstenaarschap en zijn pastoraat. Verderop in de eeuw zien we bv. nog Vollenhove, Lodensteyn, Sluiter, Geraard Brandt, en in 't algemeen krijgen we de indruk dat dominee toen nog een zeer letterlievend ambt was. Ook de wetenschap bloeide in de pastorieën, men denke aan taalkundigen als Montanus en Moonen, vertegenwoordigers van het type dat we in de 18de eeuw in dominees als A. van den Berg, Siegenbeek en Weiland en in de 19de in onze Beets zien voortleven. De dominee is de moderne uitgave van de middeleeuwse ‘clerc’, de algemene vrijgestelde voor culturele doeleinden. Bellamy heeft het in de 18de eeuw niet helemaal tot dominee gebracht, omdat hij als student in de theologie overleed. Bij hem zou men zich misschien kunnen voorstellen dat de intrede in het ambt een breuk in zijn literaire ontwikkeling zou hebben betekend, omdat het revolutionnaire pathos van de patriot zich niet al te best laat rijmen met de feodale sfeer van een 18de-eeuwse dorpspastorie. Zijn tijdgenoot Van der Palm is overigens door het feit dat hij in zijn jeugd, waarin hij ‘zowat keesde’, de tol aan revolutie en romantiek betaald had, geenszins gehinderd in zijn latere carrière als dominee en als literator. Deze zeer geslaagde Van der Palm was de aangetrouwde grootvader van onze Beets, die na zijn huwelijk en vestiging in de pastorie grootvaders leven heeft beschreven en alleszins bereid was geweest dit voorbeeld van geslaagdheid na te volgen, als het maar had mogen lukken. Maar Beets en zijn generatiegenoten zijn blijkbaar net in de verkeerde tijd geboren. Wat altijd was gelukt, lukt hun niet meer, al zijn ze nog zo begaafd. Er is een spanning gegroeid tussen de dominee en de literatuur, in de maatschappij en ook in henzelf. Zij vallen op, zij worden een aanfluiting, en de beweging van '80 jaagt ze het huis der literatuur uit en doet de deur achter ze dicht. Een enkele eenzame experimentator als Haspels zoekt daarna nog op de grondslag van de tachtiger vernieuwing naar een nieuwe synthese van dominee en literator, maar bezwijkt onder de spanning.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
76 Uit dit korte overzicht blijkt het zonneklaar: het is het romantisch individualisme geweest dat de harmonische verhouding tussen pastoraat en kunst, tussen pastoraat en cultuur in het algemeen, heeft verstoord. De grote insnijding in de Westeuropese cultuur ligt niet bij Renaissance en Reformatie, maar bij Romantiek en Revolutie. Zowel voor als na Renaissance en Reformatie weet de pastor zijn plaats in het maatschappelijk en geestelijk leven van zijn tijd gemakkelijk te vinden, omdat hij zijn plaats inderdaad wéét, omdat die plaats door de ordening van het leven vaststaat en hij zich aan die ordening houdt. De geestelijke stand is een stánd en blijft dit tot de Franse Revolutie. De feodale maatschappij der Middeleeuwen en de patricisch-classicistische maatschappij der Renaissance staan samen als één massief blok tegenover de burgerlijk-individualistische maatschappij die er op volgt en waarin de pastor de vanzelfsprekende waardigheid, die hij altijd had bezeten, ten enenmale verliest: hij wordt òf het zinloos geworden ornament van een voorbije tijd, òf de profeet van het komende uur Gods dat de tijd doorbreekt. Verliest met Revolutie en Romantiek enerzijds de dominee zijn natuurlijk fundament in de maatschappelijke ordening, anderzijds verliest de kunstenaar ook zijn functie in een gemeenschap, vanwaaruit hij zijn opdracht krijgt en waartoe hij schept. De kunstenaar wordt de romantische individualist, de grote onbegrepene, die zijn plaats in de wereld van zijn eigen tijd maar niet kan vinden en compensatie zoekt in dromen van verleden of toekomst. Dat ligt niet alleen aan de kunstenaar, maar vooral ook aan de gemeenschap wier product hij is. Die gemeenschap is niet langer een scheppende gemeenschap, maar een conglomeraat van individuen zonder geestelijk verband, zonder grootheid, zonder vermogen om een geldige opdracht te geven die de kunstenaar tot scheppen bezielen kan. Van de weeromstuit breekt de chaos zich baan in de geest van de kunstenaar, die niet langer in het gareel gehouden wordt door de leefregels van feodalisme of classicisme. De kunstenaar staat te getuigen tegen de platheid, de benepenheid, het onbegrip van een publiek waarmee hij alle contact heeft verloren, en wordt op zijn beurt uitgespuwd door een publieke opinie die hem revolutionnair, onzedelijk en onbegrijpelijk vindt. Dit is alles in de middeleeuwse of de classicistische maatschappij volmaakt ondenkbaar. Als er zich wel eens conflicten voor hebben gedaan tussen de opdrachtgevende gemeenschap en de opdrachtontvangende kunstenaar, zijn dat toevallige incidenten geweest die niet voortkwamen uit
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
77 enige principiële tegenstelling. Als het leven van een kunstenaar in het verleden eens tragische accenten heeft gehad, moeten wij ons er wel voor wachten dat leven vanuit ons romantische kunstenaarsbegrip te gaan interpreteren. Anderzijds is op 't ogenblik het leven van vrijwel ieder kunstenaar van betekenis tragisch, ook wanneer het voor het oog maatschappelijk ordelijk verloopt. Marsman heeft namens al dezen gesproken toen hij in vertwijfeling uitriep: ‘Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt; ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt; verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet; wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.’
Dat is de tragiek van de moderne, romantische kunstenaar, die de kunstenaar van een vroeger tijdperk nooit heeft gekend, want zijn lied klonk wèl: in de klasse waarin hij leefde en waarvoor hij werkte. Hooft, Huygens, Vondel, Breero en Poot - om nu maar zeer uiteenlopende figuren te noemen -, zij hadden ieder hun eigen verhouding tot de patricische maatschappij hunner dagen, die de cultuur droeg en daarmee de vormen en de zin van hun scheppende activiteit bepaalde. De generatie van Beets is aangevreten door de romantiek. Als Van Duinkerken bij de jonge Beets een gejaagd gemoed opmerkt, betekent dit een romantisch gemoed. Zowel de Byroniaanse gedichten als de Camera Obscura zijn uitingen van een romantische visie, van iemand die met zijn gevoels- en verbeeldingsleven zijn plaats niet kan vinden in de wereld waarin hij gesteld is en die die wereld als een stuk platheid, benepenheid en onbegrip ziet. De theologische student die de Camera schreef is een heel andere geest dan de Praemonstreiter monnik die wellicht de Reinaert heeft geschreven. Van de laatste kan men inderdaad zeggen, wat Chantepie de la Saussaye ten onrechte van Hildebrand zei: ‘Hij bedoelt niets’. De Reinaertdichter tastte de wereld waarin hij leefde niet wezenlijk aan, hij amuseerde zich er alleen mee. Hildebrand daarentegen is een tegen zichzelf verdeelde geest, een romantisch ironicus, die bezig is het fundament van zijn eigen maatschappelijke toekomst weg te graven. Hoe zijn de diverse kerkelijke gemeentes die dominee Beets later gediend heeft, niet beangst geweest voor een herhaling van de Camera te hunnnen koste! De generatie van Beets zat echter tegelijkertijd met haar denken og vast in de ordeningen van de classicistische maatschappij. Naast
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
78 een gejaagdheid van gemoed constateerde Van Duinkerken bij dezelfde jonge Beets ook een kalmte van geest, dat wil zeggen een classicistische geest. De maatschappelijk denkende mens in Beets is in wezen niet aangetast door de Franse Revolutie, evenmin als de theologisch denkende mens in hem is aangeraakt door de Verlichting. Niet dat de jonge Beets bepaald anti-revolutionnair of anti-rationalistisch zou zijn, men zou bijna zeggen: was hij dat maar geweest, want de anti-revolutionnair is door de Revolutie heen gegaan en wordt dus wel degelijk mede bepaald door de Revolutie. De jonge Beets is echter, met al de dominees van zijn generatie, nog niet aan Revolutie en Verlichting toe. Het romantische gemoed kan evenzeer gedijen in een revolutionnair als in een anti-revolutionnair geestelijk milieu, maar het kan niet harmonisch samengaan met een in wezen classicistische kalmte van geest. Als artist ging de jonge Beets zijn tijd voor, als sociaal en religieus mens kwam hij achter zijn tijd aan. Zijn jeugdideaal als dichter was eerst de romanticus Bilderdijk en daarna de romanticus Byron, zijn ideaal als pastoor, als rhetor, als professor, als vader en als grootvader, kortom als maatschappelijk mens, was de classicist Van der Palm. Beets vertegenwoordigt als maatschappelijk mens die helft van de 19de-eeuwse burgerij die de lijn van het classicistische patriciaat van een vroegere periode wilde voortzetten, niet die andere helft die, hoe deftig en gereserveerd ze zich soms nog mocht voortdoen, door haar revolutionnair liberalisme in wezen de moderne, zakelijk geordende, stijlloze maatschappij mee hielp voorbereiden. Beets' maatschappelijk ideaal, dat ieder in zijn stand moet blijven, is het feodaal-classicistische ideaal, en tegelijk het ideaal van Batavus Droogstoppel. Evenals Droogstoppel zag ook Beets het geloof als hoeder van de maatschappelijke orde. Multatuli kon in zijn Droogstoppelfiguur tegelijk artistieke èn sociale kritiek op de burgerij te midden waarvan hij leefde uitoefenen, Beets in zijn Camera-figuren alleen artistieke kritiek, want in sociaal opzicht stond hij nog aan de zijde van Droogstoppel. Het is de tragiek van de meeste Nederlandse literatoren van de 19de eeuw vóór 1880, en in 't bijzonder van dominee-dichters onder hen geweest, dat hun gemoedsontwikkeling wel op de hoogte van hun romantische tijd was, hun maatschappelijk en geestelijk denken niet. Daardoor werden zij tweeslachtige figuren die na hun jeugd, als de conventionele maatschappij beslag op hen legde, artistiek moesten mislukken. De geslaagde romantici van onze 19de eeuw zijn Potgieter en
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
79 Da Costa, Multatuli en Huet, en zij hebben stuk voor stuk, ieder op zijn wijze, de twist die de romantische kunstenaar uit zijn aard moet hebben met de wereld om hem heen, met de werkelijkheid van de burgerlijke maatschappij in het bijzonder, aangedurfd en tot een einde gevoerd. Zij zijn stuk voor stuk eenzamen geweest, ballingen en uitgeworpenen, die geen andere gemeente hadden dan die zij zelf om hun scheppende persoonlijkheid heen hadden weten te verenigen. De dominee-dichters waren dominees met opgedragen gemeentes, die hen echter niet als dichter dragen konden. De tachtigers hebben de lijnen van de romantiek die bij Potgieter, Multatuli en Huet inzetten, verder ontwikkeld en daarmee de romantiek in Nederland voltooid. De lijn van de romanticus Da Costa is opgenomen en voortgezet door de romanticus Geerten Gossaert. De dominee-dichters daarentegen, ofschoon ze in talent niet voor Potgieter en Da Costa, Multatuli en Huet hebben ondergedaan, zijn na een korte jeugdbloei mislukt, door de tachtiger kritiek weggehoond, door het nageslacht vergeten, op die wonderlijke Camera Obscura na, die ons er altijd aan blijft herinneren dat die dominee-dichters er toch geweest zijn en dat ze ongemeen begaafd waren. Is Beets hier nu mee afgedaan? Is zijn lijn geheel en al doodgelopen? Dit is het laatste aspect van het probleem-Beets dat ik moet beschouwen. Toen Da Costa tot bekering kwam betekende dit het tijdelijk einde van zijn dichterschap. De profeet die in hem was opgestaan ging op in bijbellezingen. Maar na vele jaren zwijgen ging de lier opeens weer ruisen en de profetische kritiek op de maatschappij kreeg een nieuwe grootse vorm in de tijdsgedichten. Er gaat van deze profetische gestalte nog altijd een zekere suggestie uit. ‘Als ik Da Costa heb gelezen, ben ik een kwartier lang anti-revolutionnair’, heeft de van nature geenszins anti-revolutionnaire literatuurhistoricus Prinsen eens geschreven. De Joodse romantiek van Da Costa's jeugd is opgegaan en voltooid in een nieuwe Christelijke Rijk-Gods-romantiek. Da Costa is met zijn geloof wel degelijk door de Verlichting heengegaan en daardoor heeft hij tot op zekere hoogte wel gekund wat, naar de constatering van Dyserinck, Beets niet heeft gekund: ‘het kerkelijk dogma door den adem zijner poëzie als met nieuw leven bezielen’. Da Costa is een gave, uitgegroeide romanticus geworden en een probleem-Da Costa bestaat alleen in zoverre iedere romanticus uit zijn aard een probleem is. Beets daarentegen is na zijn bekering niet verder gekomen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
80 dan het ernstig en met overgave spelen van een aangeleerde, of op zijn best zelfgecreëerde, domineesrol, en het machteloos berijmen van de traditionele geloofsformuleringen, omdat zijn religieuze denken in het classicisme was blijven steken. ‘Nooit heeft Byron, nooit heeft Göthe, nooit ook heeft eenig wetenschappelijk bestrijder mij kunnen doen twijfelen aan de waarheid van Gods woord’, schrijft Beets in 1847. Dat betekent dat hij nooit aan de romantische twijfel ten opzichte van het feodaal en classicistisch geordende geloofsbezit is toegekomen. Wil dat nu zeggen dat Da Costa eigenlijk de uitgegroeide gestalte van Beets is, de figuur die Beets had kunnen worden als hij in zijn studententijd niet alleen zijn gemoed, maar ook zijn geest door de maalstroom der romantiek had laten meesleuren, als hij, populair gezegd, wat minder op zijn maatschappelijk en geestelijk gemak gesteld was geweest? Dit geloof ik allerminst. Ofschoon Beets als voltooide gestalte niet in de schaduw van Da Costa kan staan, is hij waarschijnlijk in aanleg groter geweest. Tot de Rijk-Gods-romantiek van de anti-revolutionnaire partijman heeft Beets nooit kunnen komen, omdat niet zo zeer zijn classicistische smaak als wel zijn Christelijk geweten zich daartegen zou hebben verzet. We zien Beets na wat ik zijn tweede zwarte tijd heb genoemd zich hoe langer hoe meer distantiëren van het Réveil, dat zich op zijn beurt gaandeweg kerkelijk en politiek versmalde tot de reformatie van Abraham Kuyper. We zien Beets dus op een gegeven ogenblik stelling nemen tegen een bepaalde vorm van Christelijke romantiek. Da Costa is volbloed romanticus en weerspiegelt de impulsen van zijn tijd daardoor in hoge mate. De grootheid van een figuur wordt echter niet alleen bepaald door de mate waarin hij zijn tijd weerspiegelt, maar nog meer door de mate waarin hij boven zijn eigen tijd uitwijst. De grootste romanticus is degene in wie de romantiek meteen in kiem al overwonnen is. Dat kan men van Da Costa stellig niet zeggen, al was het alleen maar omdat hij met al zijn profetische gloed zo'n primitief theoloog blijft. Beets is de man, die ofschoon in zijn gemoed romanticus, tegelijk vanuit een standpunt dat men min of meer reactionnair-classicistisch kan noemen de pure romantiek van Da Costa bestrijdt. Dit is zeker niet hetzelfde als in de romantiek boven de romantiek uitwijzen. En toch, wanneer we de Nederlandse kerkgeschiedenis van de laatste eeuw overzien, moeten we zeggen dat de ethische richting waarvan Beets een der aanstuwers is geweest, samen met de richting die op Kohlbrügge
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
81 teruggaat, uiterst belangrijk zijn geweest voor de ontwikkeling van het moderne kerkelijke denken. Het Réveil van Da Costa en Groen van Prinsterer, voortgezet door Kuyper, heeft in Kohlbrügge en Beets al dadelijk zekere tegenkrachten opgewekt die het op den duur zouden overwinnen. Kohlbrügge was een groot en oorspronkelijk theoloog, een typisch-romantische uitgestotene met een hartstochtelijke roeping, Beets was in de grond der zaak helemaal geen theoloog, noch toen hij theologisch student, noch toen hij theologisch professor was, omdat hij de theologie in zijn leven van classicistische orde, waarbij ieder ding op zijn plaats bleef, eenvoudig niet nodig had. Samen hebben Kohlbrügge en Beets, met anderen natuurlijk, toch een merkwaardige en doorgaande invloed gehad op de ontwikkeling, de vrijwording van de kerkelijke gemeenschap. Dit mag men niet vergeten, wanneer men over de betekenis van Beets spreekt. Dat hij de voormannen van de kerkelijke vernieuwing in zijn dagen aan zich wist te binden, dat dezen in hem een groot man hebben gezien, dat Chantepie de la Saussaye er anderhalf jaar van zijn leven voor heeft overgehad om Beets' leven te beschrijven, kunnen wij niet allemaal herleiden tot een vermogen om zich te doen gelden. Beets is niet alléén een mislukte figuur. Hij is het in de eerste plaats niet omdat hij door zijn Camera de, door slechts door Multatuli op zij gestreefde, meester van de romantische satire in onze literatuur is geweest, maar ook omdat hij door zijn pastoraal optreden een van de vernieuwers van de kerkelijke gemeenschap is geworden. Hij is het allebei geweest ondanks zichzelf en door zichzelf nauwelijks of in het geheel niet herkend, en dat geeft hem juist dat merkwaardige problematische karakter. Beets is een probleem. De literatuurgeschiedenis interesseert zich voor hem in wezen alleen om zijn Camera Obscura, maar kan deze Camera niet begrijpen zonder althans een poging te doen om de problematiek van de hele Beets te begrijpen. Wie de Camera wil verstaan van uit Beets' eigen visie op zijn boek, ziet het probleem dat er in deze figuur zit helemaal voorbij. Het is de vraag of er wel ooit één schrijver de meest bevoegde interpretator van zijn eigen jeugdwerk is, maar Beets is dit zeker niet. Hij is immers de maker van een poppenspel die, nadat hij het voltooid had, er zelf in mee is gaan spelen. Vraagt men hem naar de zin van het spel, naar de wijze waarop hij het gemaakt heeft, dan kan hij slechts antwoorden door de rol op te zeggen die het spel hem voorschrijft. Een vat vol tegenstrijdigheden is hij geweest,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
82 die dat echter door een met volmaakte zelfbeheersing gespeelde rol zo goed wist te maskeren, dat hij het zelf vergat. Een merkwaardig karakter, waarin tegengestelde krachten als geldingsdrift en oprechte vroomheid in volkomen harmonie samenleven, een merkwaardig levenswerk waarin tegengestelde stromingen als romantisch gevoel en classicistische geest tenslotte een gemeenschappelijke bedding hebben gevonden in het rustige beekje der huiselijke poëzie. Niemand zal misschien ooit het laatste geheim van deze persoonlijkheid doorgronden, want het ligt, met zoveel andere geheimen, verborgen in de Schepping en zal pas ten volle openbaar kunnen worden in de Voleinding.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
83
Levensberichten
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
85
Eltjo Aldegondus van Beresteyn (Haarlem, 2 April 1876 - 's-Gravenhage, 14 September 1948) Op 14 September 1948 overleed in de Rudolf Steiner-Kliniek te 's-Gravenhage Jhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn. Zijn overlijden scheen de talloze vrienden iets onbegrijpelijks toe. Zò strijdbaar was zijn figuur - een niet te stuwen stroom van leven, scheppen en werken - dat feitelijk niemand in staat was te beseffen, dat die stroom plotseling tot stilstand gekomen was. Toch wisten wie hem nader kenden, dat zijn tomeloze levensdrang sinds enige tijd door inzinkingen en vlagen van moedeloosheid geremd werd. De Jaarvergadering der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst op 3 Juli 1948 in Zwolle werd voor het eerst sinds 27 jaar niet door hem geleid en op 10 Juli d.a.v. schreef hij mij uit zijn beminde Waldhaus in Sils-Maria, het oord waar hij zo graag verpozing zocht, op een toon die hem vroeger vreemd was en weinig in overeenstemming met zijn dynamische levenshouding: 1 ‘Dat men hoopt, dat ik 1949 in Leeuwarden zal zijn, stel ik zeer op prijs. Maar heeft men wel bedacht, dat in de Courant stond, dat ik voor ‘herstel van gezondheid’ afwezig was. Grijsaards wier gezondheid hersteld moet worden, dienen plaats te maken voor jongeren, want van zulk herstel komt in den regel niet veel terecht.’ Toch werd, na zijn terugkeer uit Zwitserland, het werk hervat, rusteloos reed hij door het land, maar begin September bleek opname in een kliniek noodzakelijk. Reeds 8 dagen later bezweek hij - in 't harnas gestorven. Eltjo Aldegondus van Beresteyn werd op 2 April 1876 te Haarlem geboren. Zijn vader was in Batavia werkzaam geweest, waar hij in het particulier bedrijf een verantwoordelijke post bekleed had. Zijn moeder, naar wie hij genoemd werd, was 2 Eldina Aldegonde Gaymans. Het geslacht Van Beresteyn stamt uit Amsterdam , waar de eerste Beresteyn - Gijsbrecht Jacobs, geb. 1380 - vermeld wordt in 1440 als wonende in de Kerkstraat (thans Warmoesstraat 105). De tegenwoordige Zoetenaamsteeg is het Beresteynsteegje, dat Ter Gouw in zijn Geschiedenis noemt. In de 17e eeuw vestigt de familie zich in 's Hertogenbosch, waar Thomas van Beresteyn, heer van Maurick, in
1 2
Plaats van de volgende Jaarvergadering van Toonkunst. Genealogie van het geslacht Van Beresteyn, 's-Grav., 1941.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
86 1
1704 huwt met Johanna Catharina de Groot, kleindochter van Hugo Grotius ; het bekende wapen op het kasteel Maurick (beer op een steen) herinnert nog aan de oorspronkelijke bewoner. Eltjo van Beresteyn doorliep het gymnasium en studeerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. In 1899 verkreeg hij de graad van Doctor in de Rechtswetenschap op Stellingen en in 1903 promoveerde hij cum laude tot Doctor in de Staatswetenschappen op het academisch proefschrift Arbeidsreglementen. Reeds een jaar tevoren, 1902, was hij benoemd tot leraar in het Staatsrecht aan de H.B.S. te Amersfoort, Amsterdam en Utrecht; in 1906 werd hij bovendien Privaat-Docent aan de Utrechtse Universiteit in de Staatkundige Geschiedenis. In 1909 werd hij Chef van de Provinciale Griffie te Groningen en het jaar daarop volgde hij Burgemeester Wilkens op als Burgemeester van Veendam. Deze functie bekleedde hij tot 1916, jaar waarop hij naar Den Haag verhuisde en voor het district Winschoten zijn intrede deed in de Tweede Kamer der Staten-Generaal als opvolger van Dr. D. Bos voor de Vrijzinnig Democratische Bond. De breuk, die tussen hem en de V.D.B. ontstond, maakte in 1922 een einde aan zijn lidmaatschap der Kamer. Van 1927-1939 had hij zitting in de Haagse Gemeenteraad, waar hij Prof. van der Bilt als Voorzitter der liberale fractie opvolgde en na de bevrijding werd dit deel van zijn loopbaan besloten en bekroond door zijn benoeming tot Raad-Adviseur voor kunsten en wetenschappen bij het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Reeds in deze ambtelijke functies heeft Van Beresteyn werken tot stand gebracht en resultaten bereikt, die een helder licht werpen op zijn betekenis voor het openbare leven. In Groningen herinnert men zich nog levendig de reorganisatie van het Provinciaal Archief, die de 33-jarige ambtenaar tot stand bracht. In Veendam blijft zijn naam verbonden met de volksontwikkeling, de stichting - ondanks hevige tegenstand - van een Openbare Leeszaal, de bouw van scholen en het ontwerpen van een stelselmatig uitbreidingsplan. Bij het uitbreken, in 1914, van de oorlog, trof hij onmiddellijk maatregelen ter verzekering van de voedselvoorziening der bevolking, maatregelen die daarna ook in landelijk verband en in samenwerking met Minister Treub
1
Bijdrage tot de genealogie van het geslacht De Groot, 's-Grav., 1925. Iconographie van Hugo Grotius, uitgeg. in opdr. van de Kon. Acad. van Wetenschappen, 's-Grav., 1929.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
87 werden toegepast. Talloos zijn voorts de onderwerpen, die sinds zijn vestiging te 's-Gravenhage door hem, hetzij als lid van de Kamer, hetzij als lid van de Haagse Gemeenteraad, ter hand zijn genomen. Als een bonte stoet trekt die reeks voorbij: Distributie-wet, Grondwetsherziening, Centralisatie van publiekrechtelijke organen, Reorganisatie van het Kunstonderwijs, Archiefwet, Het Nederlandsche lied, Monumenten-Restauratie, Kunstonderwijs, Crisisrechtspraak, Taak van de Overheid op het gebied van de Kunst, Onderwijs in de ornamentiek, De Nederlandsche Opera, Nijverheidsonderwijs, Subsidie voor orkesten, Lichtbeelden-vereeniging, Subsidie voor Dramatische kunst, Muziek als vak van de H.B.S., Rijkssubsidie voor Openbare Leeszalen, Boschbouw, Nationale Opera, Natuurmonumenten, Steun aan letterkundigen, Toneelbelastingen, Werkeloze kunstenaars, De Koninklijke Bibliotheek en haar Museum, Museumraad, Wetgeving en Rechtspraak in de Gemeente, Erfpachtsuitgifte, Grondbedrijf, Woningbouw, Vermakelijkheidsbelasting, Stadhuisbouw te 's-Gravenhage, Arbeiderswoningen-bouw, Stadsuitbreiding, 1 Radiovoorwaarden en Schouwburgexploitatie . Ziedaar een keur van onderwerpen, die zijn lidmaatschap van de Kamer en de Raad tot een levendig begrip maken. Toch verklaren deze ambtelijke functies slechts ten dele de uitzonderlijke positie, die Van Beresteyn in ons land heeft bekleed. Zijn grootste kracht ontplooide hij op een gebied, dat soms denigrerend als het terrein der ‘erebaantjes’ afgedaan wordt, maar waar hij, kon het zijn, nog hartstochtelijker streed dan in zijn ambtelijke loopbaan. Bewindsman bij uitnemendheid was hij één der laatsten uit een tijd, waarin het een eer was, voor het algemeen belang te strijden. Zeker, hij kon zich veroorloven, tijd en kracht aan het algemeen belang te wijden, maar hoevelen die in eenzelfde situatie verkeren, hebben uitsluitend hun eigen belang gediend. Van Beresteyn, dankbaar voor de gelegenheid die de gunst van 't lot hem bood, heeft die gelegenheid met beide handen gegrepen. In het korte bestek, mij toegemeten, is het ondoenlijk, op dit punt in bijzonderheden te treden; hiertoe zou een afzonderlijke beschouwing vereist zijn. Te dezer plaatse moet ik daarom volstaan met de aanduiding van de voornaamste gebieden waarop Van Beresteyn als onbaatzuchtig leider en strijder het algemeen belang diende en bevorderde.
1
Een volledig overzicht bevat: Jhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn in zijn geschriften gezien, een bibliographie door A.J. de Mare, Leiden, E.J. Brill, 1949.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
88 De Openbare Leeszaal - ‘het alleroudste object van zijn openbare activiteit’ zoals Greve zich uitdrukt - staat in dit verband bovenaan. Mede-oprichter der Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken, maakte Van Beresteyn 40 jaren deel uit van het Bestuur, waarvan 35 jaren als Voorzitter; de Leeszaalbeweging 1 in Nederland is zonder hem niet denkbaar . Onmiddellijk daarop volgt de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst, waarvan hij 27 jaar het Voorzitterschap bekleedde, een periode die in de 120-jarige 2 geschiedenis der Maatschappij uniek is . Zijn magistrale Feestrede, uitgesproken bij de aanvang der honderdste Algemene Vergadering op 5 Juni 1929, is een 3 kostelijke bijdrage tot de muziekgeschiedenis van Nederland . Aan de historicus Van Beresteyn met zijn omvattende kennis van de geschiedenis des Vaderlands dankt de Genealogie, de Heraldiek, het Patriciaat en de Ikonographie een periode van ongekende bloei, terwijl de Oudheidkundige Bond, de Monumentenzorg en het Archiefwezen van deze kennis eveneens rijke vruchten 4 plukten . Zijn liefde voor de natuur tenslotte heeft een dankbaar object gevonden in de Boschbouw, waarop vooral in de laatste periode van zijn leven zijn enorme activiteit 5 gericht was . Intussen zou het beeld van Van Beresteyn niet volledig zijn, als zijn verhouding tot de wetenschap onvermeld bleef, een verhouding die allerminst van platonische aard was, al was zijn gevleugeld woord - dat hij met ironie en humor lanceerde ‘Daar heb ik geen verstand van’. Reeds als student viel hij juist door de scherpte van dit verstand op. Zijn Utrechtse clubgenoten Trip en Van Tienhoven noemden hem den ‘knappen beer’ en prezen zijn helder inzicht, de snelheid van begrip en zijn uitgesproken wetenschappelijke aanleg. De eerbied voor de wetenschap heeft mede zijn leven bepaald en gekenmerkt en het streven, aan de muziekwetenschap dìe plaats te verschaffen, die haar in het kader van het universitaire leven toekomt,
1 2 3 4
5
Dr. H.E. Greve, Bibliotheekleven van October 1948. Dr. Paul Cronheim, Jaarverslag 1949 van Toonkunst. Mr. S.A. Bottenheim, Preludium van November 1948. Dr. A.W. Byvanck, Bulletin van de Nederl. Oudheidk. Bond van Mei 1949. C.A. van Woelderen, Centraal Bur. voor Genealogie, Jaarboek II (1948) en Nederland's Patriciaat, Jaargang XXXV (1949). Dr. Th. C. Oudemans, Nederl. Boschbouw van October 1948. H. Th. 's Jacob, Het Grondbezit van September 1948.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
89 zou zonder hem nooit met succes bekroond zijn. De lijst van geschriften, hierachter gepubliceerd, moge deze verhouding adstrueren en het is slechts te betreuren, dat zijn rusteloze natuur, zijn strijd voor een sociale en culturele verbetering van de samenleving, hem de concentratie onthield, die voor de intensivering van wetenschappelijk werk nu eenmaal onmisbaar is. Aan het lidmaatschap onzer Maatschappij, hem in 1919 toegekend, heeft hij grote 1 waarde gehecht, zijn Verhandeling over portretten naar Hugo de Groot heeft hij als een minutieuse studie opgezet en het is tekenend, dat zijn uiterste wilsbeschikking ook een aanwijzing omtrent het Levensbericht voor onze Maatschappij inhield. Al deze werkzaamheden verrichtte hij persoonlijk; secretarissen kende hij niet, alles deed hij zelf en van zijn huis uit dirigeerde hij met de telefoon op tafel of aan bed het rijk-geschakeerde ensemble zijner activiteiten. Het begrip tijd was hem daarbij vreemd. Verdiept in de samenstelling van het Rapport ten behoeve van een Nationale Opera en constaterende, dat hem gegevens betreffende Den Haag ontbraken, belde hij Burgemeester Patijn op, zonder erop te letten, dat het 's nachts 3 uur was. Hoewel een vriendelijk-ironische opmerking aan de andere zijde van de telefoon niet achterwege bleef, werden hem de gegevens verstrekt met alle hoffelijkheid, die den heer Patijn sierde. Van 1916 af was hij in Den Haag gevestigd en zijn fraai huis aan de Van Stolkweg was als een duiventil waar landgenoot en vreemdeling in- en uitgingen. Daarnaast had hij zijn buitenverblijf in Vierhouten, dat hij met vakkennis en fantasie voortdurend wist te verbeteren. In de stilte en de ruimte van de Veluwe vond hij rust en ontspanning, het leven in de natuur schonk hem nieuwe krachten, steeds langer bleef hij er, tot hij in 1942 zich voor goed in Vierhouten vestigde. Toch rijst, op dit punt van het Levensbericht gekomen, de vraag hoe het mogelijk geweest is, dat een figuur van zo groot formaat, met een zo omvattende kennis van het sociale en culturele leven en met zo uitzonderlijke regeer-kwaliteiten - dat een 2 dergelijke persoonlijkheid, hoezeer ook geëerd , slechts aangezocht werd voor
1 2
Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1927-1928. Van Beresteyn was Ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw, Commandeur Oranje-Nassau en Rechtsridder in de Orde van Sint-Jan; voorts begiftigd met de Museumpenning in goud.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
90 Gouverneur van Suriname en Burgemeester van Batavia en nimmer geroepen werd tot één der hoogste functies in den lande. Het antwoord op die vraag voltooit tevens het beeld van hem, wiens leven ik hier trachtte te schetsen. Van Beresteyn immers was onbuigzaam, dynamisch en bruisend; wanneer hij van een goede zaak overtuigd was, wist hij van geen wijken en zijn doorzettingsvermogen was onbegrensd; tot generlei concessie was hij bereid en alles wat hij op 't hart had werd gezegd, zonder aanzien des persoons eigenschappen kortom, die weerstand wekken en botsingen onvermijdelijk maken, waar voorzichtigheid en diplomatie geboden is. Het woord ‘compromis’ kende hij niet en aan de wapenspreuk van zijn geslacht - ‘Toujours ou Jamais’ - bleef hij getrouw tot in den dood. Na deze summiere beschrijving van de eigenschappen, die voor Van Beresteyn karakteristiek zijn, behoeft de vraag naar zijn houding in de bezettingstijd wel nauwelijks een antwoord. Die houding stond vast, van de eerste dag van de Duitse overval af, maar toch is het opmerkelijk hoe deze felle en vooral spontane strijder in de gevaarlijkste periode van zijn leven beleidvol en bedachtzaam was. De wijze b.v. waarop hij reeds aanstonds de aangifteformulieren voor de Joodse functionarissen in de vele instellingen, die hij presideerde, wist te saboteren, is een unicum in de bezettingstijd. De meest ingewikkelde brieven en vragen hieromtrent vuurde hij af op de Duitse instanties en de autoriteiten van de Nieuwe Orde, brieven die díe autoriteiten tot wanhoop brachten. Werd hij persoonlijk ter verantwoording geroepen, dan was het uiterst moeilijk vat op hem te krijgen. Ontboden op het Departement van den heer Goedewaagen en gevraagd, waarom Toonkunst nog steeds niet bij de Cultuurkamer aangesloten was, vroeg hij op zijn beurt: ‘Is dit een tijd om te zingen? Wanneer de vijand in je land staat, is het een tijd om te huilen!’ En wilden de Duitsers in zijn bossen komen jagen of kappen, dan waren er toevallig zware bomen omgewaaid, die alle toegangswegen versperden. Tegen het einde van de oorlog dreigde deze houding hem toch nog noodlottig te worden. Herhaaldelijk werd hij gewaarschuwd, dat de Duitsers hem zochten en toen in het Vierhouter Bosch wapens gedropped en slachtoffers van de Duitse terreur verstopt werden, moest hij, evenals zijn vriend en buurman D.G. van Beuningen, verdwijnen en onzichtbaar blijven, de zwaarste beproeving vermoedelijk voor hem, die zo rusteloos en zo bewegelijk was! Gelukkig heeft hij
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
91 ook deze beproeving doorstaan en hoe begeerlijk voor de Nieuwe Orde de gebieden waren, waarop Van Beresteyn werkzaam was: de leeszalen, de muziek-organisatie, de genealogie, de bosbouw - toch heeft hij al die instellingen ongeschonden door de oorlog in de veilige haven van het bevrijde vaderland weten te loodsen. Zo staat het beeld van Van Beresteyn voor onze ogen, maar aan de herinnering, die in 't hart der vrienden gegrift is, voldoet dit beeld niet geheel en het Levensbericht van Van Beresteyn zou derhalve onvolledig zijn, indien de meest essentiële kant van dit leven niet belicht werd. Op 4 October 1900 trad hij in 't huwelijk met Julia Frowein, uit welk huwelijk twee dochters zijn gesproten, Maria en Paula, beiden gehuwd, resp. met Mr. Frederik Schlingemann en Mr. Hora Albarda. Zo ontstond een gezin met kinderen en kleinkinderen, waarvan Van Beresteyn letterlijk en figuurlijk het middelpunt was en waaruit hij op zijn beurt de krachten putte, die hem sterkten voor zijn taak. Nooit echter had hij die taak kunnen vervullen zonder de bijstand van zijn echtgenote, levensgezellin in de ware zin des woords, die met zóveel toewijding, tact en begrip de wilde stroom in zijn bedding wist te houden, dat er vruchtbare grond ontstond, voedingsbodem voor het werk. Wie hem dan ook konden gadeslaan in de kring der huisgenoten, in de kring der vrienden, wie hem werkzaam zagen in zijn bossen en bij de opgravingen, wie mèt hem de grootmeesters der muziek beluisterden, wisten dat al die krachten welden uit dieper bron: het was de liefde voor de mensen, de liefde voor het werk, de liefde voor het leven, die al zijn handelingen leidde. De onvergetelijke viering van zijn 70ste verjaardag op 2 April 1946 in het Mauritshuis - hoogtepunt in zijn leven - heeft wel op ondubbelzinnige wijze doen blijken, hoezeer deze eigenschappen erkenning en waardering gevonden hebben en hoezeer zijn werk in brede kringen wortel geschoten heeft. Het is een troostende gedachte, dat Van Beresteyn deze viering nog in zijn volle kracht, met vreugde en voldoening beleefd heeft en dat het schone beeld van John Rädecker voltooid is, dat thans het Gemeentemuseum te 's-Gravenhage siert. Uit dit beeld straalt de wijsheid en de humor, maar heel uit de diepte die liefde, die zijn eigenlijke wezen uitmaakte. Maar troostend is ook de gedachte, dat thans zijn laatste wens vervuld kon worden. Zijn rustplaats wilde hij vinden in Vierhouten, zijn eigen landgoed waar hij volmaakt gelukkig is geweest.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
92 In de afgelopen zomer is het stoffelijk overschot van 's-Gravenhage naar Vierhouten overgebracht en nu rust hij op een stille plek in zijn dierbaar bos, onder dennen en een dak van groen, en de wind van de Veluwe ruist over zijn graf. Op 30 September, één van die zeldzaam stralende herfstdagen van dit jaar, vond op deze plaats in een intieme kring van familie en vrienden de onthulling van een eenvoudig gedenkteken plaats, een sobere zware natuursteen uit Drenthe, waarop in brons een inscriptie is aangebracht; de tekst van deze inscriptie moge het Levensbericht van wijlen ons medelid Jonkheer Eltjo Aldegondus van Beresteyn besluiten: ‘Door zijn grote gaven heeft hij in een werkzaam leven veel tot stand gebracht voor Kunsten en Wetenschappen. Met zijn vriendschap heeft hij anderen het leven verrijkt. Dankbaar herdenken hem zijn goede vrienden. September 1949.’ PAUL CRONHEIM
12
Lijst van geschriften 1899 1903 1906 1913 1916 1918 1921 1922 1925 1925 1929 1929
12
Stellingen ter verkrijging van den graad van Doctor in de Rechtswetenschap aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Arbeidsreglementen. Academisch proefschrift. Amersfoort. De toestand der Cacao- chocolade- en suikerbewerkers te Amsterdam. Rapport. Amsterdam. Rapport betreffende den juridisch-economischen vorm eener Centrale Drinkwatervoorziening van de Provincie Groningen. Rapport door de Commissie tot bestudeering van het vraagstuk van de dekking der Crisisuitgaven. Juli. De Vrijzinnig-Democraten en de Levensmiddelenpolitiek. 3 Juli 1918. Concert Diligentia 1821-1921. Historische schets ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het Genootschap. 's-Gravenhage. Waarom ik de Vrijz.-Democratische Kamerfractie verliet. 's-Gravenhage. Hoe de Vrijheidsbond denkt over Medezeggenschap en Socialisatie. Den Haag. Bijdragen tot de genealogie van het geslacht De Groot. 's-Gravenhage. Iconographie van Hugo Grotius..... Uitgegeven in opdracht der Koninklijke Academie van Wetenschappen. 's-Gravenhage. Feestrede uitgesproken bij den aanvang der honderdste Algemene Vergadering der Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst.
De onderwerpen die in de artikelen en ook die in de redevoeringen zijn behandeld worden vermeld in Jhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn in zijn geschriften gezien, een bibliografie door A.J. de Mare, met inleiding van Dr. H.E. Greve. Leiden, E.J. Brill, 1949.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
93 1931 1933
Het Haagsche Erfpachtstelsel. 's-Gravenhage. Repertorium van gedrukte genealogiën en genealogische fragmenten. Haarlem. Iconographie van Prins Willem I van Oranje. Haarlem. Vijf en twintig jaren C.V. Feestrede. 's-Gravenhage. Geschiedenis der Johanniter-Orde in Nederland tot 1795. 's-Gravenhage. Geschiedenis van het Pieuse fonds van Maria Duyst... 's-Gravenhage. Grafmonumenten en grafzerken in het Koor der Nieuwe Kerk te Delft. Delft. Beschrijving van de gebrandschilderde ramen in het Koor en transept der Nieuwe Kerk te Delft. Delft. Grafmonumenten en grafzerken in de Oude Kerk te Delft. Assen. Genealogie van het geslacht Van Beresteyn. 's-Gravenhage. C.V. 1933-1948. Herdenkingsrede bij gelegenheid van het 40-jarig bestaan der Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken. 's Gravenhage. Genealogisch repertorium. 's-Gravenhage.
1933 1933 1934 1936 1936 1936 1938 1941 1948
1948
Artikelen in: Algemeen Handelsblad - Algemeen Zuivelblad - Bibliotheekleven - Boekzaal - Bulletin des sciences historiques - Bijdragen en mededeelingen der Vereeniging ‘Gelre’ Dagblad Noord-Brabant - Deutsches Geschlechterbuch - E.N.S.I.E. - Feestbundel Nederlansche Oudheidkundige Bond - Gazette de Hollande - Gedenkboek Prins Willem van Oranje - Gemeentebestuur - De Gids - Gulden Boek van Schiedam Handelingen van de Maatschappij der Nederlansche Letterkunde - Handelingen der Nederlansche Juristen-Vereeniging - Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie - Jaarboekje van ‘Oud-Utrecht’ - Kamper almanak -Kunsthistorische mededeelingen - Maandblad voor beeldende kunsten - Maandblad De Nederlandsche Leeuw - Mededeelingen van de Monumenten-commissie - Mededeelingen van de Nederlandsche Vereeniging voor gemeentebelangen - Nederland's Patriciaat Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek - Nieuwe Rotterdamsche Courant Onze Gemeentepolitiek - De Opbouw - Oudheidkundig Jaarboek - Recht door zee - Rechtsgeleerd magazijn - Sociaal weekblad - Tijdschrift voor sociale hygiëne Tijdschrift voor volkshuisvesting en stedebouw - Utrechts Dagblad - Veendamsche Courant - De Veenkoloniale - Verslag Oranje Nassau Museum - Volksontwikkeling - De Vrouw. Encyclopedisch Handboek - De Vrijheid - De Wapenheraut - Weekblad voor de Burgerlijke Administratie - Weekblad van het Recht - Westfälisches Adelsblatt - Winkler Prins Algemene Encyclopaedie 5e dr.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
94
Wouter Cool (Utrecht, 2 April 1877 - 's-Gravenhage, 30 Januari 1947) ‘Ook in de ingenieursarbeid schuilt poëzie’ (Wouter Cool, 1920) In de nagelaten papieren van Ir. Wouter Cool c.i. vond ik zijn caricatuurfoto, hem toegezonden door een dankbare Franse bezoeker, met het onderschrift: ‘Quand M. Wouter Cool raconte une bonne histoire’. Schone en grappige verhalen kon hij inderdaad vertellen, maar evenzeer lag het in zijn macht, een vergadering te boeien met woorden van geestdrift en aansporing. ‘Wil men slagen, méér dan normaal worden, dan moet er wezen innige toewijding voor hetgeen men op zich neemt of voor hetgeen de hand vindt te doen, dan moet men daaraan geven zijn hele persoon’, zo sprak hij als curator der Technische Hogeschool te Bandoeng de studenten toe in 1927, en hij besloot met vast te stellen, dat Indië van node had ‘grote mannen, door de zon gestaald, die leven ver boven verwarring, in openbare functie en in innerlijk denken.’ Zòveel facetten had zijn persoonlijkheid, dat hij met recht brillant mocht heten, al was misschien de flonkering wel eens te machtig voor het oog van de nuchtere Nederlandse ingenieur. Maar zeker was het geen toeval dat hij de laatste vijftien jaren van zijn rijke leven een stuwende kracht was van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, als Algemeen Secretaris en Hoofdredacteur van het weekblad De Ingenieur. Zo vond hij de bekroning van zijn werk en ervaring in zijn functie van technisch journalist, die van week tot week over de ontwikkeling van de techniek in binnenen buitenland schreef, wijding gaf aan belangrijke gebeurtenissen in het Instituutsleven, de Nederlandse ingenieurswereld vertegenwoordigde op talloze congressen, daarin vaak op innemende wijze bijgestaan door zijn echtgenote. Zo wist hij leiding te geven in een periode, waarin de Nederlandse ingenieur, meer dan tevoren, ook buiten de enge kring der techniek aan de opbouw der samenleving ging deelnemen. Hij moge dan geen man der ‘bonae litterae’ geweest zijn, die geschriften van blijvende schoonheid naliet, passend en begrijpelijk is het, dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die hem in 1933 tot haar lid benoemde, zijn werk in haar Jaarboek wil gedenken.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
95 Cool werd op Tweede Paasdag (2 April) 1877 te Utrecht geboren als eerste kind van de predikantsdochter Wendelina Elisabeth van Manen en de Eerste-Luitenant der Genie Wouter Cool. Zijn vader ontwikkelde zich tot een bekwaam militair ingenieur, die o.a. de Chassékazerne te Breda bouwde, Minister van Oorlog werd, de rang van Luitenant-Generaal bereikte en na een schoon en werkzaam leven op 80-jarige leeftijd als Lid van de Raad van State overleed. De grote eerbied van Wouter jr. voor zijn vader was een belangrijke factor in de ontwikkelingsgang van zijn leven. Hij trad als student reeds toe tot het toen opgerichte reservekader en werd in 1897 tot reserve-tweede-luitenant bij het Regiment Grenadiers benoemd als een van het eerste drietal Nederlandse reserve-officieren. Militaire gezindheid, onkreukbare toewijding aan het algemeen belang, gevoel voor hiërarchie, hoofse omgangsvormen, waren het vaderlijk erfdeel; van zijn dankbaarheid getuigde hij in de rede, waarmede hij, als reservemajoor van de Generale Staf, in 1933 het voorzitterschap van de Algemene Vereniging van Nederlandse Reserve-Officieren aanvaardde: ‘Ik wil de voetsporen drukken van mijn Vader, een eerste fakkeldrager voor het instituut der reserve-officieren, zoals hij gevoelde dat volk en leger een geheel vormen’. De militaire functie van de Vader leidde tot vele verhuizingen van het jonge gezin: van 1879 tot '82 een detachering bij het Nederlands-Indische leger, daarna tal van standplaatsen in Nederland. Zo bracht Wouter Cool het grootste deel van zijn lagere-schooltijd door in het rustige Breda, waar de ouders met hun kinderen genoten van de landelijke Brabantse natuur en in de jonge Wouter een liefde voor planten en dieren en buiten-zijn werd gewekt, die zich later steeds bleef uiten, zowel in zijn grote vaardigheid in het fotograferen als in zijn lust tot trekken en kamperen: in 1908 schreef hij, als een der eerste kampeerders per fiets in Nederland, een geïllustreerd artikel in het weekblad ‘Buiten’ over ‘Vagebondeerende wielrijders’ en gaf hiermede de stoot tot de oprichting van een kampeerclub in ons land; in zijn laatste levensjaren nog kon men hem gedurende de zomermaanden in zijn kampeerauto aantreffen, ergens weggedoken op een mooi plekje van een Wassenaarse buitenplaats; van dit tijdelijk verblijf uit ging hij dan dagelijks ‘naar kantoor’. De H.B.S. volgde hij te Utrecht, Amersfoort en Leiden, waar hij als nummer één in 1894 het eindexamen aflegde, om daarna de studie voor
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
96 civiel-ingenieur aan de toenmalige Polytechnische School te Delft te kiezen. Als lid van het Delfts Studentencorps trad hij voornamelijk op de voorgrond in de clubs, waarin literatuur en debat werden beoefend. In die tijd kon een normaal begaafd student in 4 jaar zijn studie voltooien, een onschatbaar voordeel dat hem op jeugdige leeftijd reeds de ervaring en de verantwoordelijkheid van een practische werkkring kon schenken. Zo zien wij dan Cool op 21-jarige leeftijd, in 1898, zijn intrede in de maatschappij, ‘de kille’, doen als ingenieur bij de Gemeentewerken van Rotterdam. Maar geenszins was het een kille ambtelijke omgeving die hem daar wachtte! Het was de periode van de ontwikkeling van Rotterdam tot een der grooste havens ter wereld na de voltooiing van de Nieuwe Waterweg. Een groot man leidde die ontwikkeling: de oud-genie-officier G.J. de Jongh, directeur der Gemeentewerken, terzijde gestaan door de adjunct-directeur Ir. H.A. van IJsselsteijn, de latere (eerste) Directeur-Generaal van de Arbeid en Minister van Handel en Nijverheid. Het was De Jongh die zijn grootse visie op de ontwikkeling van Rotterdam wist te belichamen in de aanleg van een havencomplex met de meest moderne outillering, en dat in een gebied dat door de buitengewoon ongunstige bodemgesteldheid de hoogste eisen aan de kunst van de ingenieur stelde. Zoiets kon alleen worden verwezenlijkt door samenwerking van vele kundige mannen aan de top en volledige toewijding van ontelbare naamlozen, door krachtige organisatie dus, bezielde leiding en doordringing van allen met een gezond verantwoordelijkheidsbesef. Was een gunstiger klimaat denkbaar voor de ontwikkeling van een knappe jonge ingenieur, met fantazie begaafd? Belangrijke opdrachten durfde de leiding aan de jonge krachten toevertrouwen, studiereizen in binnen- en buitenland werden hun toegestaan ter verruiming van hun blik, de chefs moedigden het toepassen van nieuwe constructies en vindingen aan. Het arbeidsveld omvatte niet alleen de waterbouwkundige werden voor de havenaanleg, maar ook stedebouwkundige problemen, bouwwerken voor openbare diensten en bedrijven en scholenbouw, maatschappelijke vraagstukken als de grondpolitiek en de sociale regelingen betreffende de arbeid.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
97 In dit milieu zien wij Wouter Cool zich roeren, studerende, fotograferende, reeds publicerende in binnen- en buitenlandse tijdschriften, met collega's deelnemende aan internationale ingenieursprijsvragen met wisselend succes, gewaardeerd door velen, door sommigen becritiseerd, die in het grote gemak, waarmede hij problemen oploste of terzijde stelde, oppervlakkigheid meenden te zien. Wie hem psychisch nader stonden, toen en later, waardeerden echter zijn goede hart. Tot Rotterdam bleef overigens zijn activiteit in die jaren niet beperkt. In Nijmegen had zich in 1905 uit verschillende verenigingen, o.a. de Kamer van Koophandel, een commissie voor een betere verbinding van Nijmegen met de Betuwe gevormd. In haar openbare vergadering van 15 Januari 1906 trad als eerste uitgenodigde spreker Wouter Cool op, die in een doorwrochte rede, toegelicht met lichtbeelden en een groot aantal tekeningen, een vergelijkende beschouwing gaf van de verschillende technische mogelijkheden (vaste brug, zweefbrug). Zijn peroratie was typerend: ‘Wij weten niet, welke oplossing hier te Nijmegen tot stand zal komen; doch wel kunnen wij ons zelf afvragen, of wij nog ooit zullen zweven op een platform boven de wateren van de Waal, draagster van Neerland's belangwekkend Rijnvaartverkeer, en wijzen naar de plek, waar eens de gierbrug ons kalm overzette; of dat wij daarentegen mogen komen te staan op een vaste brug, ons gelijkvoelend met de trein, die naast ons dreunt over de zoveel oudere baan, genietend van het schouwspel, dat het levendig verkeer tussen Betuwe en Keizerstad aanbiedt, of...... dat wij nog jaar in jaar uit het veer van vóór drie eeuwen zullen blijven gebruiken!’. Het verslag van ‘de Provinciale Geldersche en Nijmeegsche Courant’ vermeldt ‘donderend, lang aangehouden salvo's applaus begroetten het slot van des Heren Cool's rede, waarvoor de spreker genoodzaakt was tot tweemaal toe dank te brengen’. Geen Nederlander zal het verwonderen, dat de Nijmeegse Gemeenteraad daarna een commissie terzake benoemde; daarin hadden met Wouter Cool niemand minder dan de architect H.P. Berlage en de bekende bruggenbouwer Ir. J. Schroeder van der Kolk zitting. Begrijpelijk was het, dat ook meer beweeglijke onderdelen der techniek dan de waterbouwkundige constructies in die tijd Cool's belangstelling trokken. In de reeks uitslaanbare technische modellen, door Kluwer te Deventer uitgegeven, verscheen in 1909 een nummer met
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
98 ‘verklarende tekst van Wouter Cool, civielingenieur’, met twee modellen: A. de bestuurbare ballon van Zeppelin, B. de vliegmachine van Farman. Toen in 1914 in Indië moeilijkheden waren ontstaan bij de uitvoering van grote havenwerken, nodigde de Minister van Koloniën de heer Cool uit, zitting te nemen in een commissie van drie deskundigen, die voor ongeveer een half jaar naar Indië zou worden uitgezonden. Dit betekende een keerpunt in Cool's leven: toen de gemeente Rotterdam weigerde, hem verlof te verlenen, besloot hij na rijp beraad, de uitnodiging toch te aanvaarden en deze nieuwe koers in te slaan met prijsgeving van zijn ambtelijke positie, d.w.z. van het adjunctdirecteurschap van Gemeentewerken, dat hij sinds 1911 bekleedde. In Maart 1914 vertrok hij met zijn medeleden naar Indië, maar reeds in Augustus moest hij terugkeren, gehoorzamende aan het mobilisatiebevel, en zijn plaats als compagniescommandant in de gelederen innemen. Deze militaire werkzaamheid was echter slechts van korte duur: in 1915 kreeg hij verlof om op uitnodiging van de Minister van Koloniën naar Indië terug te keren, ditmaal als Algemeen Adviseur van het Havenwezen en tevens Chef van de Afdeling Havenwezen van het Departement van Burgerlijke Openbare Werken. Zijn taak was, het havenwezen in Indië te reorganiseren in technische en bedrijfs-economische zin en ook de leiding te nemen van ontwerp en uitvoering van nieuwe havenwerken. Dat was een eervolle, maar moeilijke taak voor een vreemde in de Indische samenleving, die met voorbijgaan van velen in hoge ambtelijke positie werd geplaatst. Er waren er, die hem benijdden en dit niet verheelden, doch na enige tijd smolt tegenwerking grotendeels weg in de uitstraling van Cool's bekwaamheden en menselijkheid. Vele publicaties verschenen in deze periode van zijn hand, over de techniek, de economie en de beheersvorm der havens, ook verslagen van voordrachten, o.a. voor de Groep Nederlands-Indië van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. ‘Havens - zo heet het in een van zijn geschriften (over instelling van ‘havenraden’) - vormen kruispunten van land- en waterbanen, waarbij het verkeer, teneinde een vlotte gang te behouden en om opstoppingen, botsingen en ongevallen te voorkomen, door een regelende hand moet worden bestuurd. Aan welk lichaam zal die hand toebehoren?’
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
99 In 1920 was zijn contractsperiode afgelopen, de Regering nodigde Cool tot verlenging van de relatie uit, doch inmiddels was er een aanlokkelijke uitnodiging gekomen van particuliere zijde, die hij aanvaardde: met ingang van 1 April 1921 werd hij benoemd tot Voorzitter van het Comité van Bestuur der Nederlandsch-Indische Spoorwegmaatschappij, d.w.z. directeur van deze maatschappij in Indië, met Semarang als verblijfplaats. Tussen het verlaten van de oude en het aanvaarden van de nieuwe functie lag een verlofperiode die voor een wereldreis over Japan en Amerika werd gebruikt. De ‘reis-aantekeningen’ daarvan werden verwerkt in een voordracht over havens, voor verschillende kringen in Indië gehouden, onder de Cool typerende titel: ‘Waar oceaan en rail elkaar ontmoeten’. Tien jaren heeft Cool deze belangrijke functie in het Indische bedrijfsleven vervuld op de hem eigen zwierige wijze. Hij was nu in de volle kracht van zijn leven, zijn rijke ervaring en centrale positie leidden ertoe dat de Indische samenleving hem in een onwaarschijnlijk lijkend aantal functies tewerkstelde. Zo was hij Voorzitter van de Bestuurders der Particuliere Spooren Tramwegen, Hoofdvertegenwoordiger van de Malang- en Kediri-Stoomtrammaatschappij, Voorzitter van de Groep Nederlandsch-Indië van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, van de Afdeling Nederlandsch-Indië der World Power Conference, van de Kamer van Koophandel te Semarang, van het Juliana Ziekenhuis, de Schouwburg en de Sociëteit aldaar, hij was Curator van de Technische Hogeschool te Bandoeng, lid van de Gewestelijke Raad te Semarang en verder bestuurslid van tal van verenigingen en commissaris van verschillende particuliere ondernemingen, o.a. van de Javasche Bank, terwijl hij voorts een zeer hoge positie in de Orde van Vrijmetselaren innam. In 1924 benoemde de Koningin hem tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Begin Mei 1931 sloot Cool zijn Indische loopbaan af. Nog vóór hij Indië verliet was hij met ingang van 1 Januari 1932 benoemd tot Algemeen-Secretaris van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en Hoofdredacteur van het Weekblad De Ingenieur. Met volledige toewijding heeft hij 15 jaren lang zijn levenservaring, technische kennis en rijpe menselijkheid aan de Nederlandse Ingenieurswereld ten goede doen komen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
100 Het was ook in de vervulling van deze functie dat Cool de hem eigen Bourgondische stijl wist te leggen, waardig in vertegenwoordiging naar buiten, vlot en hoofs op officiële bijeenkomsten, gemoedelijk en vol humor in de dagelijkse omgang. En ook thans verloochende zich zijn zin voor schoonheid in de ingenieursarbeid niet: in tal van artikelen legde hij de nadruk op de aesthetische verantwoordelijkheid van de ingenieur bij de bouw van bruggen, van kazernes, de aanleg van wegen, de drooglegging van de Zuiderzee, de electrificatie. In dit kader past ook zijn bestuurslidmaatschap van de Vereniging ‘De Hollandse Molen’. Van zijn vele nevenfuncties dient hier nog zijn voorzitterschap van de Zuiderzeevereniging te worden genoemd, dat hij in 1937 aanvaardde; in 1934 was hij vertegenwoordiger van Nederlands-Indië op het XVIe Internationaal Scheepvaartcongres te Brussel, in 1936 op de 3e World Power Conference te Washington, in 1938 werd hij benoemd tot Vertegenwoordiger van de Nederlands-Indische Regering in het bestuur van de Internationale Permanente Vereniging voor Scheepvaartcongressen te Brussel. Bij de beschouwing van dit veelzijdige leven valt het op, hoe wonderlijk veel de 70-jarige gelijkt op de jonge ingenieur die in 1898 de maatschappij intrad. Het was hem gegeven, zijn talenten ten volle te ontplooien, zodat hij een sfeer kon scheppen, die voor sommigen wellicht minder begrijpelijk, voor velen een verkwikking was; dit is een gelukkig leven geweest. In Cool's aantekeningen vond ik deze spreuk, door hem genoteerd in de hal van het Havengebouw te Liverpool: They that go down te the sea in ships and do business in great waters, These see the works of the Lord and his wonders in the deep.
W.F.J.M. KRUL
Lijst van geschriften 1906
Verslag van de bijeenkomst van ingezetenen van Nijmegen en omstreken op 15 Januari 1906, in de zaal van de Sociëteit ‘Burgerlust’ te Nijmegen. Technische beschouwingen over het maken van een betere verbinding voor gewoon verkeer tusschen de beide Waaloevers te Nijmegen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
101 1907 1908 1911 1917 1918
1918 1919 1920 1920 1920 1921 1922 1923
Luchtschip en vliegmachine. Twee uitslaande modellen met een verklarenden tekst. Deventer, A.E. Kluwer. Vagebondeerende Wielrijders. Weekblad ‘Buiten’, 29 Augustus. Les installations mécaniques du Port de Rotterdam, I, No. 42, blz. 930. Haven-onkosten. Overdrukken uit Koloniale studiën. Albrecht & Co., Weltevreden. Technische lessen en vraagstukken op het gebied van den Indischen havenbouw. Dep. der B.O.W., Afd. Havenwezen, Batavia, September. Belawan Oceaanhaven. ‘De Waterstaatsingenieur,’ No. 3, Maart. Overzicht der stelsels van havenbeheer. N.V. Boekhandel Visser en Co., Weltevreden. Nederlandsch-Indische havenraden. ‘Koloniale Studiën’, Februari. Netherlands-Indian Harbours (Publications of the General Engineering Congress No. 4). Albrecht en Co., Weltevreden. Nederlandsch-Indische havens. Dep. der B.O.W., Mededeelingen en Rapporten, Havenwezen, No. 5 Batavia, Februari. Les ports des Indes Néerlandaises. Association internationale permanente des Congrès de Navigation, Bruxelles. De Holland-Kade (Haven van Soerabaja). ‘De Ingenieur’, 23 Sept. No. 38. Waar oceaan en rail elkaar onmoeten (Reisaanteekingen). ‘De Waterstaats-Ingenieur,’ No. 3.
Voorts zeer vele redactionele artikelen, necrologiëen, verslagen en reis-aantekeningen in het weekblad ‘De Ingenieur’ van 1932 en volgende jaren.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
102
Johannes van der Elst (Groningen, 16 Maart 1888 - Haarlem, 13 December 1948) Tallozen in Haarlem en omgeving werden hevig geschokt, toen zij op die sombere December-namiddag vernamen, dat Van der Elst ten gevolge van een verkeersongeluk dodelijk gewond was. Maar 't waren enige duizenden die op 17 Dec. 1948 uittrokken naar Heemstede om hem, van wie ze gehouden hadden of die ze hadden leren hoogachten om zijn werkzaamheden op zeer verschillende levensgebieden, op zijn laatste gang te begeleiden. De overgrote meerderheid van hen was niet plichtmatig of ambtshalve gekomen. Het was een spontane hulde aan de nagedachtenis van een eenvoudig man, die wars van alle officiële gedoe, van gewichtig-doenerij, als geleerde, als onderwijsman, als kunstenaar, zijn vrienden had gevonden onder Protestanten van allerlei richting, onder R. Katholieken, onder kerkelijken en buiten-kerkelijken. Meer dan iets anders was die ontzaglijke schare van zo verschillende mensen typerend voor de levenshouding van Dr van der Elst. De jeugd in Groningen, waar zijn Vader Hoofdinspecteur der S.S. was, werd doorleefd in een huiselijk milieu, dat gekenmerkt werd door het warme gemoedsleven in het gezin. Van zijn Moeder erfde hij ongetwijfeld zijn buitengewoon muzikale begaafdheid. In Groningen studeerde hij Romaanse letteren. Daar ook huwde hij met Mejuffr. B.D. de Vries, uit welk huwelijk hun een zoon geboren werd. Reeds op 23-jarige leeftijd werd de jonge Romanist, die al vroeg de aandacht van zijn leermeester Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave getrokken had, benoemd tot lid der Examen-Commissie voor de akte B voor de Franse Taal en Letterkunde. De praktijk van het onderwijs leerde hij kennen door zijn benoeming aan het Willem Lodewijk-Gymnasium te Groningen. Van 1920-1930 is hij werkzaam als Conrector van het Christ. Lyceum te Hilversum. De laatste negentien jaren van zijn werkzaam leven zien wij hem als de leider van het Christ. Lyceum te Haarlem, dat allengs uitgroeide tot een zeer grote school. Het spreekt van zelf, dat het rectoraat van een dergelijke inrichting, een taak, die zijn volle liefde had, hem noodzaakte zijn wetenschappelijke arbeid voor een groot deel te laten rusten. Vroeger had het wel eens geschenen, alsof de jonge geleerde een wetenschappelijke loopbaan zou kiezen. In 1920
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
103 promoveerde hij aan de Sorbonne op een dissertatie over L'Alternance binaire dans le vers Néerlandais du seizième siècle. De geschiedenis van het vers-onderzoek heeft hem ook in latere jaren beziggehouden. In 1922 volgt zijn promotie aan de Universiteit van Amsterdam. In deze vòòr-Haarlemse periode nam hij o.a. een tijdelijk lectoraat in de Franse Taal en Letterkunde aan de Universiteit te Groningen waar, en publiceerde verscheidene studies in ‘De Gids’, ‘Neophilologus’, ‘De Nieuwe Taalgids’, ‘Stemmen des Tijds’, enz. In 1921 richtte hij het tijdschrift ‘Het Franse Boek’ op. In Juni 1940 moest de verschijning gestaakt worden. Toen ‘Het Franse Boek’ in 1947 eindelijk weer kon verschijnen, schreef Van der Elst in het eerste nummer ‘Le roseau plie, mais ne rompt pas’. ‘Het H.F.B. richt zich weer op. Hoe kan dat? Liefde voor de Franse geest hield het jaren lang staande, liefde voor de Franse geest helpt het weer op de been.’ Zijn voorliefde, wat het zuiver-literaire betreft, ging uit naar de Franse Protestantse auteurs. Zijn desbetreffende artikelen zijn samengevat in zijn boek Ecrivains Protestants français d'aujourd'hui (1922). Naast zijn studies over rythme en literatuur hadden ook onderwerpen uit het occultisme zijn blijvende belangstelling (Autour du livre mystique: Balzac et Swedenborg, Paris 1929, etc.). De bescheiden geleerde en paedagoog heeft officieel ook de erkening van zijn toegewijde arbeid mogen vinden. (Officier de l'Académie de l'Instruction publique, Ridder van het Legioen van Eer, Officier in de Orde van Oranje-Nassau). Toen door zijn rectoraat te Haarlem zijn werkkracht bijna geheel opgeëist werd door de zorg voor de belangen van docenten en leerlingen, zocht hij in zijn vrije uren vooral geestelijke ontspanning in de ontwikkeling van zijn artistieke aanleg. Naast zijn muziek heeft hij, in de latere jaren van zijn leven, zijn vreugde gevonden in boetseren, tekenen en schilderen. Hij zou met Goethe hebben kunnen zeggen, dat ‘wenn des Lebens Bürde schwer und schwerer drückt’, hij vertroosting vond in de kunst, die hem naar een hogere wereld voerde. Het zou echter onjuist zijn, als men veronderstelde dat Van der Elst zich in de jaren 1930-1948 uitsluitend bepaalde tot zijn veelomvattende schooltaak èn zijn artistieke productie. Daarvoor interesseerden de mensen hem te zeer, de mensen van verschillende levensopvatting, de zoekers en de werkers, zoals hij er zelf een was. Van der
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
104 Elst wist te goed, dat men van gelijkgezinden vaak weinig, van andersdenkenden dikwijls veel voor eigen bezinning opdoet. Derhalve werkte hij enige jaren mede in de ‘Staatsexamencommissie’, terwijl hij ook tot aan zijn dood een zeer gewaardeerd lid was van de Onderwijsraad. Wie met hem in die beide lichamen mochten samenwerken, zullen niet alleen de herinnering behouden aan de rustige voorname wijze, waarop hij zijn weldoordachte adviezen uitbracht, maar ook aan de mens, die door zijn buitengewone zin voor humor zijn medeleden menig kostelijk moment bezorgde. Toch was Van der Elst allerminst de opgewekte, blijmoedige natuur, waarvoor tal van mensen, die hem niet van nabij kenden, hem aanzagen. Van der Elst was in wezen een mens, die innerlijk zeer sterk reageerde op alle ervaringen, die hij opdeed. Hij kon door teleurstellingen in mensen, door te grote inspanning, door ziekte van zichzelf of de zijnen, dagen van sterke depressie beleven, maar steeds was 't dan weer zijn geloof dat hem de kracht schonk zich op te heffen en voort te gaan met het werk, dat voor alles zijn liefde had: de opvoeding van de jonge mensen, die aan zijn zorgen waren toevertrouwd. ‘Hij was’, zegt Dr A.J. Veenendaal, zijn oud-collega aan het Christelijk Lyceum in het Jaarboek ‘Haarlem 1948’, ‘schoolleider met hart en ziel. Voor zijn leerlingen geen man van de harde hand, maar een vormer, een opvoeder bij de gratie, wiens wonderbaarlijke invloed op jonge mensen niet berustte op een handig ‘ze doorhebben,’ maar voortkwam uit warme belangstelling’. Een treffend getuigenis daarvan bezitten wij in het fraai uitgegeven In Memoriam, waarmee het Christelijk Lyceum in al zijn geledingen de nagedachtenis van de overleden Rector geëerd heeft. De Redactie merkt op, dat alle medewerkers in dat boekje ‘allen, onbewust, de mens in Rector Van der Elst op de voorgrond geplaatst hebben.’ Dat is ook hetgeen toch steeds het allerbelangrijkste is: de mens. En zij, die hem goed gekend hebben of zijn vriendschap mochten verwerven, zullen hem in de geest altijd weer voor zich zien als de mens, die steeds trachtte te helpen die andere mens, die in zorg en moeilijkheden zat, als de man, die zo goed kon luisteren, omdat zijn warm hart, zijn vrome geest, hem dat mogelijk maakte.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
105 En van zeer verschillende kanten kwamen zij tot hem (of hij ging tot hen ondanks zijn vaak wankele gezondheid): gelovigen en ongelovigen. Verdraagzaamheid was een van zijn voornaamste karaktertrekken. Zij was niet - gelijk dit vaak het geval is - geboren uit een zucht naar populariteit - zij was de consequentie van zijn diepste overtuiging, dat wij allen zoekenden zijn op deze aarde. Ofschoon hij een zeer principieel man was (overtuigd Christen zonder zich ooit binnen één kerk op te sluiten; politiek: sterk sympathiserend met de Partij v.d. Arbeid), trachtte hij steeds in conferenties en bijeenkomsten tegenstellingen te overbruggen, en te streven naar synthese in het belang van de toekomst van ons volk. Men zou zich echter zeer vergissen, indien men hem om zijn gemoedelijkheid en zijn aangename omgangsvormen hield voor een man, die maar al te gemakkelijk alle dingen met zijn beginselen meende te kunnen verenigen. Dat heeft zijn houding in de oorlogsjaren getoond. Nooit of te nimmer was Van der Elst agressief van aard. Hij was er altijd op bedacht conflicten te vermijden en naar een of andere oplossing van gerezen moeilijkheden te zoeken.Zo was ook zijn houding in de jaren 1940-'44. Toen echter de Duitsers van hem eisten, dat hij leerlingenlijsten zou uitleveren, kwam naar voren, dat hij in de grote dingen van het leven nooit zou transigeren: hij weigerde. Wanneer hij naar Amersfoort gebracht wordt, schrijft hij uit de trein in een clandestien briefje aan de zijnen de typerende woorden: ‘Ik ben gezond, zonder depressie, want deed mijn plicht.’ Zijn vriend en medegevangene, Ds. G.A. Barger, heeft later aan zijn graf getuigd, hoe, terwijl zij in het concentratiekamp veel dingen zagen en ondergingen, die hen zeer drukten, Van der Elst toch steeds een van de eersten was, die weer lachen en moed vatten kon, en ook zijn medegevangenen steunde door zijn belangstelling. Hij ‘deed zijn plicht’, maar, toen hij na meerdere weken terugkeerde, had hij droevige ervaringen te verwerken, die hem meer geschokt hebben dan wat de vijand hem aangedaan heeft. De levendige sympathie, die hem echter van de zijde zijner leerlingen en van de meest verschillende kanten betoond werd, hebben hem de kracht gegeven als Rector verder te werken. Vergevensgezindheid kenmerkte zijn wederoptreden. In 1947 heeft Van der Elst een rugoperatie ondergaan, die hem eindelijk verloste van pijnen, die hij jaren lang te verdragen had.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
106 Dan begint aan het einde van dit leven nog een zeer gelukkige tijd. Zijn 60ste verjaardag was de aanleiding, dat uit heel het land allerlei mensen samenkwamen, die, hoe verschillend zij ook waren, behoefte hadden om uiting te geven aan hun gevoel van genegenheid voor de man, die door zijn ruime menselijkheid zich zoveel vrienden gemaakt heeft. Het was bij die gelegenheid, dat zij een uitgave hebben doen verschijnen van 24 reproducties van zijn werk, op voortreffelijke wijze ingeleid door Dr. H. Schmidt-Degener. Later volgde nog een tentoonstelling van zijn tekenwerk, waarbij de Directeur van het Frans Hals-Museum, de Heer H.P. Baard, in een zeer verzorgde rede er op wees, dat wij door dit werk ‘ons geleid weten door een wereld, waarover de géést vaardig is en waarvan de vorm wordt bepaald door de harmonie die met deze geest inhaerent is. In dit werk toch zijn de diepten te peilen, die wij in het gladde en bonte oppervlak van een groot gedeelte der hedendaagse kunstproductie zozeer ontberen.’ Merkwaardig genoeg ontwaakte in deze laatste en zo gelukkige periode van zijn leven wederom zijn filologische belangstelling. Een grote studie over de betekenis van het affect van het woord werd opgezet, maar bleef helaas onvoltooid. In de praktijk van het schoolleven trachtte hij een zekere vernieuwing op paedagogisch gebied door te voeren en met enthousiasme kon de 60-jarige vertellen over zijn verdere plannen. Verstard en vastgelopen in de dagelijkse sleur van het schoolleven was hij zeer zeker niet. Zijn streven werd ten volle gewaardeerd gelijk op zeer duidelijke wijze bleek bij de viering van het 30-jarig bestaan van het Christ. Lyceum. Toen kwam het einde. Gedragen door een onwankelbaar geloof, had hij dit leven aanvaard in zijn totaliteit van vreugde en smart. Hij zag het vòòr alles als opdracht. Zo kon hij veel geven aan de zeer velen, die zijn beeld in de stille uren van hun verdere levensweg weer voor zich zullen zien. Hij had een rijk leven, maar hij heeft ook het onze verrijkt door het geluk deze goede en wijze mens gekend te hebben. G. RAS
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
107
Lijst van geschriften 1915 1915 1916 1917 1917 1919 1919 1920 1920 1920 1921 1921-1927 1922 1929 1933
Het Isochronisme in het Nederlandse vers. De Nieuwe Taalgids, IX, 1. Hoger Rythme. De Nieuwe Taalgids, IX, 3. L'alternance binaire dans le vers français et l'oreille germanique. Neophilologus, II. De eenheid van handeling; proeve ener grafiese analyse. De Nieuwe Taalgids, XI. (In samenwerking met Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave en J.L. Pierson) Le livre français en Hollande. De hervorming van de Nederlandse versbouw (1550-1625). Neophilologus, V, p. 25. Notes généalogiques sur la famille de Jean van der Noot. Neophilologus. L'alternance binaire dans le vers néerlandais du seizième siècle. Thèse Paris. Avènement d'âmes. De Gids, 1 April. Gaston Riou en het jonge Frankrijk. De Gids, 1 December. De Franse Taal. Groningen, Noordhoff. Het Fransche Boek. Ecrivains protestants français d'aujourd'hui. Groningen. Autour du Livre Mystique: Balzac et Swedenborg. Revue de littérature comparée. De rithmiese periode in het Nederlandse vers. Mélanges Salverda de Grave.
Voor verdere bibliografie vergelijke men: J.W. van Melle en Dr.A. J. Veenendaal, Het Wetenschappelijk werk van Dr. van der Elst (in In Memoriam, uitgave Christelijk Lyceum, 1949, p. 14 ff.) en: Dr. A.J. Veenendaal, Dr. Johannes van der Elst (in Jaarboek Haarlem, 1948, Erven Bohn, p. 36 ff.).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
108
Alexander Lodewijk Heerma van Voss (Leur (N.B.), 16 Mei 1894 - Leeuwarden, 24 Juli 1948) Toen wij op die stralende zomerdag vlak na zijn dood bijeen waren in het huis, dat Heerma van Voss te Leeuwarden had laten bouwen - er waren vertegenwoordigers van een kleine twintig verenigingen en instellingen, wetenschappelijke zowel als sociale en politieke - toen drong het eerst recht tot ons door, hoe groot de plaats was, die de in de zomer van het leven plotseling opgeroepen Rijksarchivaris in Friesland onder ons had ingenomen. Er waren hier allerlei mensen bijeen, die elkaar in het dagelijks leven ternauwernood zagen, die soms ook tegenover elkaar stonden. Maar door de dood van een, die zich tussen hen met onfriese vlotheid had bewogen, waren zij nu verbonden, zoals zij ook in zijn leven, vaak zonder het te weten, een waren geweest. Wetenschap en leven, ernst en ontspanning, cultuur en politiek, Nederland en Friesland, tegenstellingen, die soms zo groot schijnen, werden in Heerma van Voss overbrugd en zeer terecht werd hij bij zijn dood een ‘trait d'union’ genoemd, een verbindende figuur, aan wien velen zich verplicht gevoelden, die op velerlei terrein vruchtbaar gewerkt had. Alexander Lodewijk Heerma van Voss was geen Fries van geboorte en toch vond hij het onplezierig, wanneer men hem geen Fries achtte. Er was het Friese bloed, waarvan de geboren genealoog in hem reeds spoedig weet had. Had niet een verre voorouder, de ritmeester Frederik Christiaan van Voss op de Wirdumerdijk te Leeuwarden geduelleerd? Maar er was ook nog iets anders. Al was hij naar Friesland gekomen met de gedachte er niet lang te zullen blijven, dat was spoedig veranderd. Er was het rijke archief, dat hem boeide, maar ook hechtte hij zich aan het andere werk - en reeds heel spoedig was er veel, te veel haast om op te noemen - en vooral aan de mensen hier. Zo verbond hij zich welbewust aan het randgewest en bleef dit zijn leven lang trouw. Op den duur werd hij er zelfs een welsprekend pleitbezorger van, al zou hij nooit vergeten, dat Friesland een deel van Nederland was en ook moest blijven en had alle nationalisme, dat de begrippen autonomie en decentralisatie een gevaarlijke, naar separatisme neigende inhoud gaf, in hem een hartstochtelijk bestrijder. Er is - ik zou haast zeggen: natuurlijk - een tijd geweest, dat Heerma van Voss waarschuwde tegen de Friese beweging, maar terwijl helaas al te veel niet-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
109 Friese intellectuelen, zakenlieden e.a. de vreemdheid van het Friesnationale leven steeds blijven voelen, ja hun aversie - rest van oude ‘Hollandse’ cultuurhoogmoed? - op den duur een dogmatische grondslag pogen te geven en zo de tegenstelling in stand houden en verstevigen, dwong zijn natuur Van Voss om over grenzen heen te kijken en verklaarde hij later dankbaar te zijn voor het contact met veel Friezen en verdedigde hij het goed recht van de Friese beweging met een nadruk, die vele geboren Friezen verraste en tegelijk weldadig aandeed. Ook in zijn ogen was Friesland achteruit gezet. Dit zou echter niet veranderen, wanneer niet-Friese intellectuelen Friesland als springplank gebruikten en de Friezen in een begrijpelijke, maar eenzijdigreactieve houding volhardden. Zo kwam hij er toe na de oorlog toe te treden tot het ‘Kunstcentrum Friesland’ en de ‘Fryske kultuerrie’, waar hij pleitte voor de samenwerking van algemeen-Nederlandse en Friese cultuur tot heil van Friesland en Nederland beide. Zo pleitte hij bij de vergroting van het ledental van 1 onze Maatschappij enkele jaren geleden en bij de vorming van een Noordelijke afdeling, waarvan hij bestuurslid werd, ook voor de opname van verschillende Friezen, die tot nog toe enkel of hoofdzakelijk in het Fries hadden gepubliceerd. Dit opene, tot doorbraak van alle verstarring geneigd zijn, kende Van Voss, in wien een sterk analytische geest gepaard ging met een groot synthetisch vermogen, trouwens op allerlei terrein. De man, die liberaal van afkomst en ook van aard en karakter was, besefte in de oorlogstijd, dat de politieke afzijdigheid van vele intellectuelen gevaarlijke gevolgen had gehad en na de oorlog dus niet mocht voortduren. Zo werd hij, gedreven ook door een groot sociaal gevoel, welbewust lid van de P.v.d.A. en kwam eerst in de noodgemeenteraad van Leeuwarden en later in de eerste, wettig gekozen raad dezer gemeente. Hij was het ook, die zich welbewust inzette voor de popularisatie van het archiefwezen en elke snuffelaar, die schroomvallig de heilige hallen van Leeuwardens Kanselarij betrad - hij mocht dan gestudeerd hebben of niet - met grote welwillendheid tegemoet kwam en met behulp van zijn staf op weg hielp. Hij achtte het niet beneden zijn waardigheid in een na de oorlog verschijnend, cultureel weekblad, dat Friezen en niet-Friezen omvatte en opzettelijk Nieuw
1
Heerma van Voss was zelf in 1947 tot lid gekozen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
110
Friesland gedoopt was, populair-wetenschappelijke artikelen te schrijven, die stof uit vervlogen eeuwen behandelden en onder de kop Uit de schatkamers der Kanselarij verschenen. Hoe zeer hij zich hier de mediator voelde, de trait d'union, die slechts als verbindingsschakel betekenis wilde hebben, kan niet beter geïllustreerd worden dan door een herinnering aan een vergadering van de Commissaris der Koningin en enkele leden van het College van Gedeputeerde Staten met vertegenwoordigers van het Friese, culturele leven. Er was weer eens een conflict geweest en van de kant van de Friese beweging waren harde woorden gevallen. Voor de oorlog was het in zo'n geval steeds gewoonte, dat het officium en de Friese beweging boos tegenover elkaar bleven staan. Maar Van Voss rustte niet voor het tot een samenkomst kwam, waar de misverstanden konden worden weggenomen. Op de vergadering nu, die ik bedoel, was Van Voss beminnelijk als altijd in ons midden, maar hij zweeg zelf zo lang mogelijk. Alleen als iets scheef dreigde te lopen getuigde hij van zijn vast geloof in de saamhorigheid en wist zo onheil te voorkomen. Van Voss is om deze eigenschap diplomatiek genoemd. Voor sommigen, zeker ook voor vele Friezen, die immers haast allen die eigenschap missen, is dit iets verwerpelijks. Was dat een van de redenen, waardoor Van Voss wel veel kennissen, maar slechts relatief weinig intieme vrienden had? Moest hij de tol van zijn bemiddelingsarbeid betalen door een betrekkelijke eenzaamheid? Het is mogelijk. Van Voss was zeker diplomatiek, met de gevaren, maar ook met de grote deugden, die in deze eigenschap liggen opgesloten. Hij was verzoenend, saambindend, op en top humanist, verdraagzaam. Slechts hoogst zelden sprak hij een verwerpend oordeel over iemand uit. Hij was gewend ieder het volle pond te geven en raakte niet makkelijk klaar met een mens. Alleen wanneer hij onzuivere motieven aanwezig wist of ook die verstarring zag, welke het leven doodt, kon hij scherp zijn. Daar was dan ook geen verzoening mogelijk. En toch, hoe weloverwogen waren zijn woorden, als hij dan sprak, voor de goede verstaander duidelijk genoeg, maar diplomatiek tot het uiterste. Hij zocht niet de eigen overwinning noch de nederlaag van de andere mens, maar diende de zaak, waar hij voor stond. Daarvoor hebben velen hem, misschien ondanks zichzelf dankgezegd en blijven zij hem dankbaar, ook na zijn verscheiden. Misschien zal gevraagd worden: Maar waarom wordt hier niet aller-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
111 eerst aandacht geschonken aan het wetenschappelijk werk van Dr. A.L. Heerma 2 van Voss? Dit geschiedt eensdeels, omdat anderen het reeds deden , maar toch ook welbewust. Wie de door zijn zoon, de Heer M.S.H.G. Heerma van Voss, Egypt. cand. met veel zorg en grote liefde opgestelde bibliografie doorkijkt, waarvan hieronder een uittreksel volgt, heeft een zeer uitvoerig stuk voor zich, maar groot, in de zin van ‘Epoche’-makend werk ontbreekt. Komt dit, doordat Van Voss te veel geabsorbeerd werd door zijn vele zelfgekozen sociale verplichtingen? Het is vermoed, want bepaalde vereisten voor het scheppen van groot, wetenschappelijk werk: liefde tot het onderwerp, geduld, trouw, nauwkeurigheid, zij waren allen aanwezig. Men leze slechts de studie Adie Lambertz en de zijnen (Vr. Fries XXXII, p. 113 v.) of ook Leeuwarden voor 500 jaar (Gedenkboek Leeuwarden 1435-1935, p. 16 v.). Het moet echter ook een andere oorzaak hebben. Van Voss had grote liefde voor het detail, vandaar ook zijn belangstelling voor genealogie, heraldiek en zijn hartstochtelijke verzamelneiging (postzegels, krantenknipsels). Hij wilde het verleden opbouwen op de hechte grond van ook de kleinste feiten en hij zag scherp toe, dat de intuïtie geen rol ging spelen, die haar z.i. in wetenschappelijk werk niet toekwam. Daarbij: hij kon wachten, zijn leven was nog lang niet af. Hij zocht het doel niet voor zichzelf, tot bevrediging van eigen ambitie. Het zoeken naar de oplossing was ook minstens zo interessant als de oplossing zelf. Anderen mochten verder komen dan hij zelf gekomen was en hij wilde graag behulpzaam zijn. Maar hij weigerde een oplossing te forceren of een praematuur resultaat te boeken en waar deze als voltooid werk werden aangeboden oefende hij scherpe critiek. Ongetwijfeld heeft het vele sociale en culturele, straks ook politieke werk belemmerend gewerkt; daar staat tegenover, dat Van Voss zeer vlug werkte, zich ook makkelijk concentreerde en onvermoeibaar was. De zucht naar volledigheid, die hij als opdracht kende en die maakte, dat hij in detailwerk uitblonk, heeft hem tevens belet het grote werk te ondernemen en veel ander, uit detailarbeid opgebouwd werk te voltooien. Hoe zeer ook daartoe aangespoord, hij weigerde zijn grafschriften-verzameling en zijn klokkenstudie uit te geven, alvorens aan bepaalde, zeer hoge eisen voldaan was. Het verwijt
2
Vgl. M.P.v. Buijtenen in Ned. Archievenbl. 53ste jg. 1948-'49 p. 30 v. en uit P.C.A.J. Boeles in Vrije Fries XXXIX, p. IV.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
112 dat er zo te weinig uit zijn handen kwam droeg hij blijmoedig, in de vaste overtuiging, dat hij toch het goede deel had gekozen. De insiders wisten ook - zijn archiefverslagen en inventarissen waren er het bewijs van - dat er te Leeuwarden iets gebeurde. Zijn ondergeschikten en medewerkers achtten hem hoog en als meelevend vriend, maar ook als instigator en scherp criticus van veel werk, dat tezamen ondernomen, ook tezamen volbracht werd. Mag Van Voss dan zelf niet veel geleverd hebben, van heel veel werk van anderen is hij de inspirator en de trouwe vriend geweest. O.a. de jaargangen van de ‘Vrije Fries’ geven hiervan getuigenis. Maar de neiging tot popularisatie? Die was aanwezig en hing samen met Van Voss' overtuiging, dat de wetenschap en zeker ook het archief er niet zijn om zichzelfs wil, maar om te dienen, om in het volle leven te staan en dit leven mee te helpen opbouwen. In dit licht moeten zijn aandeel in het werk van de goud- en zilvertentoonstelling en de tentoonstelling ‘Friese heraldiek’ in het Fries Museum, trouwens ook zijn bestuurslidmaatschap van het Fries Genootschap en zijn lidmaatschap van de museum-commissie gezien worden. En heeft ook zijn ijver voor een eerherstel van de grafkelders der Friese Nassau's in de Grote kerk te 3 Leeuwarden niet tevens deze achtergrond ? Maar hoezeer Van Voss streefde naar dienstbare wetenschap, de populaire schrijvers, die hun artikelen putten uit oude Friese volksalmanakken en Vrije Friezen of, nog erger, uit de door J. Bolhuis van Zeeburgh zo terecht gecritiseerde oude, Friese kronieken en dan hun wijsheid als nieuwe ontdekking aandienden - een euvel, dat in Friesland, maar daar niet alleen, groot is - bracht hij tot wanhoop door hen de gedrukte bronnen aan te wijzen en hun parasitair geschrijf te hekelen. Ook als Van Voss zelf populaire artikelen schreef ging hij tot de echte bronnen en hij ging er trots op, dat Leeuwarden zoveel rijke, niet aangeboorde wellen in zijn archief bezat. Waarschijnlijk verheugde Van Voss zich evenveel over de resultaten, die Dr. O. Postma, zijn archiefambtenaar en latere opvolger M.P. van Buijtenen, de genealoog D.D. Osinga e.a. met zijn archief bereikten, als de schrijvers zelf. Want, het moet vermeld, omdat het ook anders kan: Van Voss beheerde zijn archief niet als een eigen schat, waaruit hij alleen mocht putten
3
Vgl. Dr. A.L. Heerma van Voss, De laatste rustplaatsen der Friese Nassaus, Leeuwarden, 1948.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
113 en die hij dus jaloers bewaakte. Integendeel, hij verheugde zich over iedere serieuse werker, die zijn domein betrad. De popularisatie, die hij voorstond, was geen offer aan de oppervlakkigheid, maar enkel dienst aan de misschien niet vermoede, maar toch wel aanwezige, diepste behoefte van het volk, een pleidooi voor de ontmoeting van het volk met zijn voorgeslacht, een zoeken naar een levend verleden met het oog op het moeilijke heden en de nog duistere toekomst. Er blijven trekken in het leven van Dr. A.L. Heerma van Voss, die in het bovenstaande aangeduid zijn, maar niet verklaard. Spelen zijn afkomst en opvoeding hier een rol? Zijn vader was bezitter van een suikerfabriek in Noord-Brabant. Zijn twee andere broers waren mede-directeur in dit bedrijf. Maar de jonge Alexander Lodewijk, die zijn naam en waarschijnlijk ook iets van de aanleg van zijn grootvader van moeders kant, de door ‘Drenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst’ bekende podagrist Ds. A.L. Lesturgeon, had, hield niet van ‘het kleverige goedje’. Na zijn gymnasiumtijd te Breda ging hij in Utrecht in de juridische faculteit studeren. Maar toch zocht hij niet als zijn grootvader Van Voss, die in Leeuwarden geboren was en kantonrechter in Brabant was geworden, de advocatuur of het bankwezen. Na in 1921 nog op stellingen tot doctor in de rechtswetenschappen te zijn gepromoveerd volgde Van Voss, die toen reeds stamboomonderzoek voor zijn verloofde en latere vrouw E.C.M. van Rijsbergen had gedaan, een jaar lang de archiefschool te Den Haag, waar hij genoot van de lessen van Japikse en Nolet en bevriend raakte met prof. Fruin. Hij kiest dan het rijksarchief als werkkring en komt 1 Jan. 1923 als commies-chartermeester te Leeuwarden, waar Dr. H.A. Poelman zijn chef wordt. Hier stort hij zich met liefde in het werk, maar zich begraven in de oude papieren kan hij niet. In het jaar van zijn komst speelt hij al - het is bij het 25 jarig regeringsjubileum van H.M. Koningin Wilhelmina - toneel met en voor de reciteervereniging ‘Ten Kate’, daarmee een liefhebberij uit zijn studententijd voortzettend en straks wordt hij de regisseur van die vereniging, wat hij jaren blijft. Hij heeft een groot organisatietalent en het spel lokt hem. Is het leven geen schoon spel? Hij is een bekwaam archiefambtenaar en Poelman wil hem graag mee naar Groningen nemen, straks kan hij ook Den Bosch krijgen. Maar hij voelt zich spoedig geheel aan Leeuwarden gebonden, waar hij, na hem sedert 1935 tijdelijk vervangen te hebben, Dr. S.A. Waller Zeper in 1938 als rijksarchivaris opvolgt.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
114 Hij hoeft het archiefwerk niet om den brode te verrichten. Hij maakt grote vacantiereizen naar de Ver. Staten en Canada, naar Griekenland, Sicilië en meer dan eens naar Rome. Heerma van Voss is klassiek gevormd en hij heeft oprechte liefde voor de klassieken. Met groot enthousiasme wordt hij later curator van het Stedelijk Gymnasium en voorzitter van de afdeling van het Klassiek Verbond. En tegelijk repeteert hij met zijn oudste zoon de gymnasiumstof en zit zelf weer op de les, als op het Verbond de geliefde schrijvers behandeld worden. In de eerste oorlogsjaren komt hij zelfs weer op school en volgt, wat hij in eigen gymnasiumtijd tot zijn spijt had nagelaten, de Hebreeuwse lessen als toehoorder. Tegelijk verbergt hij echter op zijn archief Joodse wetsrollen en gebedenboeken! Het leven is voor de vrije mens een spel en Heerma van Voss voelt zich, soms dwars tegen de mening van zijn omgeving in, een vrij mens en speelt zijn spel. Hij legt collecties aan, waar geen eind aan is. Als hij iets begint - en hij begint veel moet hij zijn completeringsdrang volgen. Veel moet hij natuurlijk laten liggen, maar dit deert niet. Later zal hij het doen. En hoeveel werk zich ook opstapelt, het benauwt hem niet. Wij spelen hier, tot de vrije tijd voorbij is. O, zeker, de ernst is er. Als voogd van het St. Anthony-gasthuis te Leeuwarden heeft hij er ook mee te maken en hij, die niets half doet, geeft zich met liefde aan deze taak. Maar daarnaast zijn er ook de kleine en grote vreugden van het leven en hoe groot is hun aantal? Niemand, die Heerma van Voss voor het eerst ontmoette, vermoedde de rijksarchivaris in hem, de man, die met het verleden bezig was. Hij stond niet onhandig in dit leven, schuw voor de zon en voor al die mensen, die onder de zon zijn en hetzij goed hetzij kwaad beramen. Heerma van Voss kende een groot ‘savoir vivre’. Met iets van de bohémien bewoog hij zich door de wereld, non-conformist temidden van ‘stand’-genoten, liberaal in de beste zin van het woord: hij leefde en hij liet leven, zo was hij de gastheer aan 's levens dis, de gulle familievader, die het zijn gasten goed gaf en zelf evenzeer van het gebodene genoot als zij dit deden, de hartelijke verteller, die veel wist en het niet voor zichzelf behield. De dood verraste hem, zoals hij dit ons deed. Maar wij voelden en voelen nog het pijnlijke verlies. Hij echter heeft gespeeld tot het laatst, improvisator van zijn leven als hij was. Iets van het oude ‘genieten van God’ moet hij, die diep in zijn hart een vroom mens was, gekend hebben. Hij, die niet klaar kwam, heeft - zo vermoed ik - geweten,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
115 dat geen mens ooit klaar komt, dat het zelfs hybris is klaar te willen komen en daarom heeft hij zijn spel gespeeld, te allen tijde bereid om afgeroepen te worden. Friesland verliest in hem een van zijn beste zonen. Friesland moge hem dankbaar blijven en ook, ja juist na zijn dood in zijn geest voortwerken en bouwen. Geboren in Brabant keerde hij daarheen terug. Maar toen in de vroege ochtend van 29 Juli 1948 de auto's zich in beweging zetten, om de verre tocht te aanvaarden, beierden voor hem, de Protestant, de nieuwe klokken van de St. Dominicus-kerk vlak bij zijn woning. Zij gaven uiting aan de dankbaarheid van velen, Roomsen en Protestanten, voor de grote klokkenvriend, zij vertelden ook, dat een man was heengegaan, die over scheidingslijnen had heen gezien, die de eenheid in verscheidenheid zelf had doorleefd en aan anderen had doen voelen. J.J. KALMA
Lijst van geschriften 1925 1928 1929
1929
1929 1930 1930 1930
1932 1934 1935 1937 1940 1942
Bijdrage tot de genealogie van het Friesche geslacht Halbe(r)tsma. De Nederlandsche Leeuw, 43e jg., p. 258-266, 297-303, 347. De Conscriptio Exulum. De Vrije Fries, XXVIII, p. 147-166. De archieven van Rechterlijke Colleges en alleenrechtsprekende rechters, gefungeerd hebbende op het grondgebied der tegenwoordige provincie Friesland van de invoering der Fransche wetgeving tot 1 October 1838. Inventarissen van Rijks- en andere archieven, I, 1928, Den Haag, p. 375-442. De archieven van notarissen en fungeerend-notarissen, geresideerd hebbende tot 16 October 1842 (met A Corée). A.v., p. 443-500 (met supplement, a.v., III, 1930, p. 779-785). De maires en hunne opvolgers als politierechters. Nederlandsch Archievenblad 36e jg., 1928-1929, p. 99-110. Friesche troepen in Groot-Brittannië. De Vrije Fries XXX p. 71-80. ‘Huiselijke’ beslommeringen eens vrederechters. A.v., p. 107-113. Genealogie van het geslacht Baerdt of Baarda (met D.D. Osinga). De Nederlandsche Leeuw, 48e jg., p. 33-43, 78-89, 108-113, 147-155, 180-182, 216-219. Wapens van Geldersche en Overijselsche studenten te Franeker. De Nederlandsche Leeuw, 50e jg., p. 132-136. Adie Lambertsz en de zijnen. De Vrije Fries, XXXII, p. 113-136. Friesland voor 500 jaar (De geschiedbronnen en eenige algemeene beschouwingen). Leeuwarden 1435-1935, Leeuwarden, p. 16-34. De inpoldering van de Wargaster Meer on Paulus Jansz. Kley. De Vrije Fries XXXIV, p. 104-121. Opvolgende eigenaars en bewoners 1555-1882, historische inleiding bij ‘Friesma-State te Idaard’ door Nanne Ottema, A.v., XXXVI, p. 1-6. Catalogus der tentoonstelling van Friesche heraldiek in het Friesch Museum te Leeuwarden, 1942 (met Dr. A. Wassenbergh). Leeuwarden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
116 1948 1949 1950 1950 1950
De laatste rustplaatsen der Friese Nassau's, Leeuwarden. Rekeningen en andere stukken betreffende Friesland, afkomstig uit de Hollandsche Rekenkamer (1515-1575). Den Haag. Gelderse, Overijselse en Drentse studenten te Franeker. De Nederlandsche Leeuw, LXVIII (nog te verschijnen). De opgezette grafzerken in de Martinikerk te Franeker. De Vrije Fries XL, p. 19-34. Achtkarspelen (Grafschriften en andere genealogische en heraldieke merkwaardigheden in en om de kerken tussen Flie en Lauwers, verzameld door N.J. Waringa. Mr. J. Belonje, † Dr. A.L. Heerma van Voss, D.D. Osinga, K.M. van der Kooi en vele anderen, I). Leeuwarden (nog te verschijnen).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
117
Wilhelmus Johannes Kühler (Amsterdam, 8 December 1874 - Leiden, 18 November 1946) Kühler werd als derde der vijf kinderen uit het huwelijk van Paulus Frans Kühler en Karolina Petronella Wijbrands geboren. De vader, eerst commissionnair in manufacturen, later vertegenwoordiger eener belangrijke Belgische lampenfabriek, behoorde tot de Waalsch-Gereformeerden. De kinderen echter stonden allen in de Doopsgezinde traditie der Wijbrandsen en niet minder in de historisch-litteraire. Bij de laatste denke men aan Kühler's grootvader, den linguist Karel Wijbrands en aan zijn twee ooms, beiden kerkhistorici, den jongeren Christiaan N., daarbij of daarboven grondig kenner van ons vaderlandsch tooneel en den ouderen Aemilius W., die als Molls beste leerling gold, lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen, wien men tot zijn vroegtijdigen dood in 1886 de opvolging in het professoraat van De Hoop Scheffer had toegedacht. Hoe jong Kühler moge geweest zijn, toen zijn oom Aemilius overleed, zijn leven lang heeft hij zich dezen tot voorbeeld gehouden. Het schijnt met dien van Willem Moll en Robbert Fruin de invloed van Aemilius Wijbrands geweest te zijn, die den sterksten stempel heeft gedrukt op de vorming van den kerkhistoricus Kühler. Sterker dan die van zijn onderwijzers in eigenlijken zin. De jonge Kühler gaf, zoo op het gymnasium te Amsterdam (1886-1892) als aan de Universiteit aldaar (1892-1897), blijk van zijn helder verstand, zijn stalen geheugen en zijn groot plichtsbesef. Hij was aan beide instellingen een goede leerling; hij gewaagde met eerbied van zijn leeraren, zeer zeker ook van die in zijn lievelingsvakken, geschiedenis en letteren, maar van sterken persoonlijken invloed op Kühler blijkt niet. En evenmin van dien zijner mede-leerlingen of -studenten: Kühler placht zich ook in hun midden eerder op den achtergrond te houden, al bekleedde hij in 1894-'95 met eere het ab-actiaat van het Doopsgezind Theologisch Dispuutgezelschap E.T.E.B.O.N.. In den zomer van 1897 ontving Kühler de aanstelling als Proponent vanwege de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit en 21 November 1897 verbond hij zich aan de Gemeente West-Terschelling, die hij tot 1902 diende. Vervolgens stond hij tot 1905 te Meppel, destijds gecombineerd met het naburige Assen, en ten slotte tot 1912 te Leiden. In 1904 trad hij te Nieuw-Buinen in het huwelijk met Henderika
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
118 Lussingh Meursing, uit welken echt te Leiden drie zoons zijn geboren. Juist vóór zijn vertrek van Terschelling was op 13 Juni 1902 Kühler in het doctoraal-examen in de godgeleerdheid aan de Gemeente-Universiteit van Amsterdam geslaagd, en aan deze verwierf hij op 3 December 1908 het doctoraat in die wetenschap op een proefschrift Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen. In 1912 zag van zijn hand een tweede belangrijk werk, Het Socinianisme in Nederland, het licht; kleinere bijdragen van Kühler verschenen in de periodiek uitkomende ‘Doopsgezinde Bijdragen.’ Aan het einde van den cursus 1911-'12 moest Samuel Cramer het hoogleeraarsambt aan de Universiteit van Amsterdam en aan het Doopsgezind Seminarie neerleggen; het was zijn wensch, dat Kühler hem zou opvolgen. Algemeen viel dezen de erkenning ten deel van een der begaafdste predikanten en van den bevoegdsten historicus onder de Doopsgezinden. Toch had op 11 Maart 1912 zijn benoeming tot Hoogleeraar aan het Seminarie door het Bestuur der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit niet zonder strijd plaats; een minderheid miste in hem de gaven voor het leiderschap in den Doopsgezinden kring, dat - zij het officieus - gedurende jaren aaneen bij een der hoogleeraren had berust. Op 18 December 1912 volgde Kühler's benoeming tot Hoogleeraar aan de Universiteit in de Geschiedenis van het Christendom sedert Karel den Grooten door den Gemeenteraad van Amsterdam. Beide ambten aanvaardde hij op 10 Februari 1913 met het uitspreken eener rede over De Beteekenis van de Dissenters in de Kerkgeschiedenis van Nederland. Hierin ontvouwde hij een program voor zijn onderwijs, dat in zijn meer dan dertigjarige werkzaamheid ongetwijfeld in vervulling is gegaan, en opende hij het vooruitzicht op een aaneensluitende geschiedenis der oude Doopsgezinden. Het was mede het verlangen, om tot dit laatste doel te komen, dat Kühler er toe bracht, in misschien nog sterkere mate dan te voorzien viel, zich te onthouden van die werkzaamheden, die ertoe gestrekt hadden zijn voorgangers tot leiders der Broederschap te stempelen. Reeds in 1914 legde hij het Secretariaat der Algemeene Doopsgezinde Sociëteit neer en allengs eenige soortgelijke functies. De wijze, waarop hij sommige andere bemoeiingen van dien aard bleef vervullen, geeft allen grond voor het oordeel, dat hij de geschiktheid hiertoe geenszins miste, maar Kühler's persoonlijke voorkeur ging nu eenmaal meer uit naar de studie dan naar de zaken des dagelijkschen levens.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
119 Echter lieten deze hem niet ongemoeid; menigvuldige ziekte in zijn gezin noopte Kühler herhaaldelijk zijn aandacht te geven aan andere belangen als de geschiedschrijving der Doopsgezinden. Hierbij mochten zijn scherpe verstand en zijn fenomenale geheugen hem tot grooten steun wezen, nochtans was Kühler, met name in de compositie, geen snelle werker. Velen begonnen dan ook te vreezen, dat het voor hem niet zou zijn weggelegd, te voldoen aan de gewekte hoop op het boekstaven der Doopsgezinde geschiedenis. Het was zoo voor hen als voor degenen, die den moed op Kühler's slagen niet hadden opgegeven, een oorzaak van vreugde, toen in 1932 de Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de zestiende Eeuw het licht zag. In het tenzelfden jare verschenen Gedenkboek der 300 jaren Amsterdamsch Hooger Onderwijs verzorgde Kühler een bijdrage over De Kerkelijke Seminaria, welke, zich bewegend in een later tijdsgewricht dan het hem gewone, blijk geeft van zijn uitgebreide kennis ook van dien tijd. Bij dit derde eeuwfeest der Universiteit van Amsterdam viel Kühler als vertegenwoordiger der Faculteit van Godgeleerdheid de benoeming ten deel tot Ridder in de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Deze onderscheiding heeft hem ongetwijfeld goed gedaan evenals de huldiging, die hem in 1938 van oud-leerlingen en vrienden bij zijn 25-jarig professoraat ten deel viel, waarbij hem zijn portret, door Georg Rueter geschilderd, werd aangeboden. De gunstige ontvangst, die zijn levenswerk, waarin streng wetenschappelijke behandeling hand in hand gaat met de leesbaarheid als van een roman, bij geleerd en ongeleerd, binnen en buiten de broederschap vond, heeft Kühler ertoe bewogen daaraan voortzetting te geven. In Januari 1940 voltooide hij de eerste helft van het tweede deel van zijn boek, onder den gewijzigden titel Geschiedenis van de Doopsgezinden in Nederland 1600-1735. Aan het slot stelt de schrijver een vervolg in uitzicht, dat den strijd zal behandelen, die zich dan reeds afteekent, en voorts een blik zal slaan op het gemeentelijk, het godsdienstig en het zedelijk leven der Doopsgezinden en het aandeel, dat ze aan de cultuur der 17e eeuw hebben gehad. Het is Kühler slechts zeer ten deele gegeven, dit tot uitvoering te brengen. Eerlang kwam de oorlog binnen onze landspalen. De zorg voor kinderen, zoo in Nederland als op Java, paarde zich aan de zorgen en ziekten in het gezin van Kühler, bij wien reeds in 1936 zich een hartlijden had aangekondigd. Plichtmatig als steeds, zette Kühler in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
120 zijn boeienden trant de colleges voort tot in den cursus 1945-'46 toe, eenigen tijd dus na het bereiken van zijn 70ste jaar. Voor de samenstelling der nieuwe theologische faculteit is hij sterker in het geweer gekomen, dan men dit bij zijn achteruitgaande gezondheid misschien had vermoed. Met warmte kwam hij op voor de belangen der Seminaria en hij verheugde zich in de benoeming van hun vertegenwoordigers als Hoogleeraar aan de Stedelijke Universiteit. Maar aan zijn geschiedschrijving heeft Kühler sinds 1940 weinig kunnen werken. Van het beoogde tweede stuk van zijn tweede deel, liet hij bij zijn overlijden het handschrift na van slechts één hoofdstuk, dat in 1950 afzonderlijk het licht heeft gezien met den ondertitel Gemeentelijk Leven, gevolgd door een levensbericht van mijn hand. Zijn ambtelijke rusttijd heeft kort geduurd; in het begin van 1946 verergerde Kühler's kwaal. Toen verpleging te zijnen huize moeilijk werd, begaf hij zich naar een zijner zoons, te Leiden woonachtig, waar hij op 18 November overleed. Inniger verwantschap dan met de denkbeelden van eigen tijd heeft Kühler gevoeld met die der moderne devotie en der Doopsgezinde Vaderen. Die in historisch verband te boek te stellen is zijn groote levensvreugde geweest en het zal zijn blijvende beteekenis uitmaken. CHR. P. VAN EEGHEN.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
121
Joannes Reddingius (Deurne, 1870 - Bennekom, 1944) Het kunstenaarspaar Aaltje Noordewier-Reddingius en Joannes Reddingius is aan Nederland ontvallen. Eerst stierf Joannes, toen Aaltje. Men kan niet van kunstenaarspaar spreken in die zin, dat zij samen gearbeid hebben aan een gemeenschappelijk levenswerk, hoezeer zij elkander heel hun leven door hebben lief gehad en bewonderd. Maar het is zeldzaam, dat eenzelfde familie twee figuren voortbrengt van zo bizondere begaafdheid en het is nog zeldzamer dat éénzelfde fundamenteel talent en een gelijksoortige zielsgestemdheid, uit één familie opgeweld, zich over twee kunstgebieden vertakt. De dichter Joannes Reddingius was een literair toonkunstenaar en de zangeres Aaltje Noordewier-Reddingius zong uit een serene aandrift, die verwant was aan de dichterlijke beleving. Zij stammen uit een Brabantse, Protestantse pastorie, de pastorie van Deurne, de plaats die ons ook Antoon Coolen heeft geschonken. Men kan gissen, dat hun prilste jeugd door geluk omschenen werd. De Brabantse en Limburgse predikanten, levend en werkend temidden van een Rooms-Katholieke bevolking, zijn geen doordrijvers, geen kerkelijke fanatici. Zij hebben de harmonie te bewaren met andersdenkenden en het Protestantisme in het Zuiden, dat zich wil handhaven als geestelijk enclave, kan zich niet te buiten gaan aan het markeren van kerkelijke richtingsverschillen. Men kiest in het Zuiden gemeenlijk irenische figuren voor de pastorale taak, en zulk een figuur was Ds. Reddingius, die om zijn beminnelijkheid een bizonder aanzien genoot bij de bevolking, een fijngevoelend man, die een grote liefde had voor de natuur. Enige jaren na Joannes' geboorte, op 19 Juni 1873, werd het gelukkige gezin door de dood van den vader getroffen. Joannes Reddingius was een driejarige knaap toen hij Deurne verliet, hij was nog geen zes jaar toen het gezin uit Helmond vertrok naar Arnhem en daarmee de Brabantse omgeving vaarwel zeide. Zijn geboortedorp en het zuidelijk gewest hebben niettemin, volgens zijn eigen getuigenis, zijn kinderziel indrukken meegegeven, die later niet meer zijn uitgewist. Zijn moeder was tijdens haar weduwschap ziekelijk geworden. Wellicht kon zij de smart die over haar was gekomen moeilijk overwinnen en had haar psychische toestand invloed op haar gezondheid. Zij was
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
122 asthmatisch en de bewegelijke jongen moest zich voor haar zo rustig mogelijk houden. Er was een liefdevolle betrekking tussen moeder en zoon en door haar dood op zijn achttiende jaar was hij zeer geschokt. Door haar ziek-zijn was hij dikwijls van huis, eerst een paar jaar in Deventer, waar hij bij een leraar woonde en daarna op de kostschool in Bussum, die de jonge mensen opleidde voor de marine. Hij vertelt ons over die Bussumse tijd in het verhaal van zijn jeugd, Een romantische Jongen. Hij zegt daar precies wat hem in de marine aanlokte, vooral het mooie pakje en de avonturen. Maar de studerende knaap kreeg al spoedig andere aanvechtingen, hij koesterde de droom van het schrijverschap. Hij is bezig daarover te mijmeren als hij zijn werk moet verrichten en het is opmerkelijk, hoe kleine, praktische overwegingen zich in de mijmering samenvlochten met alle somberheden van de puberteit en met een plotseling gevoel van zelfbevrijding, die de geboorte was van zijn dichterschap. Het is waarschijnlijk voor Reddingius' dichterlijke ontwikkeling een zegen geweest, dat hij werd afgekeurd voor adelborst, want weliswaar heeft onze letterkunde in Jan Prins een van haar grootste dichters voortgebracht, die tevens een schitterende carrière maakte als marine-officier, maar het staat toch te betwijfelen of een uiterst gevoelige natuur als Reddingius twee zo heterogene levensfuncties had kunnen verenigen. Trouwens, zijn poëzie is niet als een plotseling élan opgespoten uit een leven, waarin zij onbewust verscholen lag. Veeleer is Reddingius geleidelijk tot dichter gerijpt. Het melodieerde voortdurend in hem en een militaire loopbaan zou de subtiele bewegingen die hem tot zijn duidelijke bestemming leidden, hebben verscheurd. Zo kwam hij dan niet te Den Helder, maar in Zaandam, in een van de hogere klassen der H.B.S. De innerlijke ontwaking, die hij reeds te Bussum had beleefd ontplooide zich verder. Zijn belangstelling voor de letterkunde groeide, hij dook onder in de boeken en hij genoot van de herleving onzer literatuur. Na de H.B.S. te hebben doorlopen waar de wiskundige vakken - hij had dat met den groten classicus Prof. Cobet gemeen - hem bizondere moeilijkheden baarden, besloot hij een beroep te kiezen, dat zich zo dicht mogelijk bij de literatuur bevond - hij ging in de boekhandel. Eerst werkte hij mede aan de bekende uitgevers- en boekhandelszaak Scheltema en Holkema te Amsterdam, daarna begon hij een eigen zaak, ‘Het Boekhuis’ te Hilversum.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
123 Zijn veelzijdig vernuft en zijn steeds groeiende belangstelling in alle vormen van kunst, in het bizonder in de muziek - hetgeen ons in den broeder van Aaltje Noordewier-Reddingius niet kan verwonderen - deden hem nieuwe wegen inslaan. Nadat hij bedrijvig was geweest als boekhandelaar, overmande hem de lust, de toonkunst te dienen in haar maatschappelijke functie en stichtte hij een concertbureau (in compagnonschap met den Heer Stoker). Dat concertbureau heeft goede jaren gekend en de historische merkwaardigheid moet worden vermeld, dat Joannes Reddingius lange tijd de kerk-concerten van zijn begaafde zuster heeft voorbereid. In 1935, als twee en zestigjarige, ongeveer het tijdstip, waarop den werkenden mens een otium cum dignitate gegund wordt, trok hij zich uit het zakenleven terug en verhuisde hij met zijn echtgenote naar Den Haag. De dignitas had hij getoond, maar het otium was er nog niet. Hij heeft zich, toen hij bevrijd was van de maatschappelijke beslommeringen, meer dan ooit met een ware hartstocht geworpen op de literatuur. De laatste jaren van Reddingius' leven zijn jaren geweest van veel innerlijke bewogenheid. Hij heeft diep geleden onder de gruwelen van het nationaal-socialisme, waarin hij een bedreiging voor de toekomst van Europa zag. Uit het samenkomen met geestverwanten putte hij troost en bemoediging. Zo had hij aanraking met de arbeidersgemeenschap der Woodbrookers, met de groep ‘Geestelijke Weerbaarheid’. Anthroposofie en de maçonnieke wereld waren voor hem bronnen van kracht en hij versterkte die kracht door zich te doordringen van de adem der grote geesten uit de geschiedenis der beschaving. Maar men kan niet over Reddingius schrijven zonder telkens weer te gewagen van zijn aanraking met de natuur, die steeds zijn innerlijk evenwicht herstelde. Hij vertoefde in de jaren vóór de bezetting veelvuldig te Beekbergen, aan het Apeldoorns kanaal, waar zijn vriend Jacob Winkler Prins, wiens gedichten hij tot een bundel had verzameld, een stuk grond had gekocht, dat hij herschapen had in een uitermate liefelijk landschap, waaraan de naam ‘Idylle’ gegeven werd. Het was een rustpunt voor zijn gedachten. Alles om hem heen was daar vertrouwd en toch altijd nieuw en steeds weer vond hij er wat hij voor zijn ziel verlangde. Hem zijn daar ongetwijfeld veel geluksmomenten gegeven. Hij werd er tussen 1936 en 1940 geïnspireerd tot gedichten, die bestemd waren voor de Speelman van Deurne. Zijn dadendrang
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
124 1
werd opgevangen door het dicht. Het blijkt zeer duidelijk uit zijn poëzie . Tijdens de bezetting heeft hij zich een waarachtig vaderlander getoond. Tussen 10 Mei 1940 en de herfst van 1941 was hij zo zeer overmand door de nood van zijn volk, dat het hem onmogelijk was te dichten. Later is de ader weer gaan wellen, maar hij schreef zijn verzen stil voor zichzelf heen. Zijn laatste verzen waren de sonnetten van Uit de Diepte, die vrijwel alle ontstaan zijn uit zijn bewogenheid met het leed der wereld en met het leed van velen, die hem na-stonden. Zij werden geschreven op de plaats waar hij stierf. Tegen de cultuurkamer was hij vervuld van een felle haat, maar reeds voor zij was opgericht weigerde hij te publiceren in een onvrij Nederland. Hem zou nog maar weinig levenstijd gegund zijn. In het najaar van 1944 overleed hij, als geëvacueerde te Bennekom. Het ‘levensbericht’ in zijn eenvoudigste gedaante is hiermee ten einde. Het toont ons de respectabele ontwikkeling van een staag en straf werkend man, voor wien de menigvuldige ontmoetingen met de Muze geen verontschuldiging waren voor het verzaken van zijn sociale plichten. Maar het bericht omtrent zijn eigenlijkst leven zal thans nog moeten volgen, want Joannes Reddingius heeft veel betekend voor onze nationale cultuur en voor onze nationale poëzie. Wij willen beginnen hem te schetsen in zijn menigvuldige verbindingen met de leidende kunstenaars van zijn tijd. Reddingius maakt een integrerend deel uit van de nabloei der beweging van '80. Met de grote figuren dier beweging had hij innig contact. Het is van algemene bekendheid hoe Willem Kloos hem waardeerde als dichter en als mens. Met Gorter samen bestudeerde hij Homerus. Hein Boeken volgde hij van nabij in zijn belangstelling voor de klassieken. Hij behoorde tot de vertrouwde vrienden van Jacob Winkler Prins en steeds breidden zijn letterkundige aanrakingen zich uit. Wij gewagen van zijn relaties met Jules Schürmann en met jongere figuren als zijn Deurnse dorpsgenoot Antoon Coolen, die een warm-gestelde voorrede heeft geschreven bij een zijner boeken. Reddingius was een open natuur. Hij had behoefte aan vriendschap
1
Men vergelijke o.a. Tussen twee Werelden (blz. 7): ‘Ik wilde aan daden rijk zijn, maar mijn weg was die van 't woord, hoewel ik zocht naar daden en doende sterk ben als ik werken kan.’
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
125 met mede-kunstenaars van elke gading; Chris Wegerif, de architect, de dichteres Helène Swarth, behoorden tot zijn levensgemeenschap, met Frans Erens voerde hij een uitgebreide briefwisseling. Zijn hart ging uit naar de jongeren en hij bezat het bizondere talent, zich te stellen in eens anders plaats. Spontaan toonde hij ieder de kant van zichzelf die het best zich aanpaste bij de persoonlijkheid die hij ontmoette. En in deze levenshouding was geen zweem van karakterloosheid of taktisch overleg. Het was de bizondere beminnelijkheid en veelzijdigheid van zijn natuur, die hem het psychisch talent schonk zo beminnenswaardig te zijn. Het was ook het altijd wegdenken van zichzelf. Deze tedere vedelaar, deze ‘speelman van Deurne’ bezat in zijn hart groot-menselijke eigenschappen. Alle ambitie, alle ijdelheid, alle afgunst, die karaktertrekken welke zo vele kunstenaarsnaturen vergiftigen, waren hem vreemd. Maar wanneer geestelijke waarden werden bedreigd, dan kon deze vriendelijke, deze soms bijna kinderlijke man weerbarstig zijn en tot het uiterste hardnekkig in zijn overtuigingen. Ik herinner mij een onzer laatste ontmoetingen. Zij geschiedde vlak voor de bezetting. Het fascisme was driest geworden binnen onze landsgrenzen en een fascistische combinatie had zich meester gemaakt van ‘De Nieuwe Gids’. Reddingius kwam mij spreken over een collectieve uittreding van alle demokratisch gezinde figuren, waarover wij het terstond eens werden. Men zag hoe hij er onder leed, een tijdschrift te moeten verlaten, dat een heilige plaats vervulde in zijn herinneringen en waaraan de grote naam was verbonden geweest van Willem Kloos, den door hem zo hoog vereerden dichter, wiens vriendschap tot de 2 wezenlijkste waarden van zijn leven had behoord . Maar hij bleef onverbiddelijk in zijn besluit. Hij liet met het beginsel niet spotten, ook al brak zijn hart over deze smadelijke gang van zaken. Reddingius heeft bijna alle persoonlijkheden uit de tijd van de opbloei na '80 en hun opvolgers van nabij gekend en hij heeft wisselwerking van gedachten met hen gehad. Met het kunstleven van ons land had hij vele betrekkingen, ook met de muziek en de schilderkunst. Met de allergrootsten der schilders, met Breitner bij voorbeeld, is hij bevriend geweest. Ook met veel Larense schilders; Legras heeft indruk op hem gemaakt, als kunstenaar en als mens. Wij hebben reden, over dit samenleven van hem met onze kunstenaars uit te weiden.
2
Kloos was reeds overleden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
126 Want indien daar niet zijn uitgebreid werk lag als een geestelijke erfenis, dan nòg zou zijn nagedachtenis onder ons voortleven, omdat hij de zuiverste vertegenwoordiger is geweest van het type van den kunstzinnigen mens, vooral om de schoonheid levend, zonder vooroordelen, dat de gelukkige periode vóór de twee wereldoorlogen heeft voortgebracht. Hiermede wordt niet ontkend, dat zijn leven dikwijls is heengegaan door de schaduwen van de smart, dat zijn bestaan soms een gefolterd bestaan te noemen was. Maar zijn figuur staat niettemin, getekend door een glimlach, in onze herinnering. 3 Het tragische behoort niet tot de wezensbepaling van zijn gestalte . Er is één element in zijn persoonlijkheid, dat hem nauwkeurig bepaalt. Hij verschijnt, wanneer wij hem psychologisch willen doordringen, als de bij uitstek dichterlijke figuur. Een dichterlijke figuur zijn is iets anders dan de schepper te zijn van schone verzen. Er is veel blijvends in Reddingius' oeuvre, maar zijn waarde als historische gestalte wordt niet uitsluitend uitgemaakt door hetgeen wij in zijn verzen bewonderen. Het merkwaardigste in dezen schrijver, die onmiskenbaar tot de periode der Nederlandse renaissance behoort, welke aan de twee wereldoorlogen onmiddellijk vooraf ging, is de dichterlijkheid, die heel zijn wezen doordrong. De betekenis van Joannes Reddingius in onze literatuur ligt hierin, dat hij, zo als niemand vóór hem, vertegenwoordigt den dichterlijken mens. Wij hebben eerder 4 gezegd , dat het wel lijkt of deze dichter muziek heeft in de toppen zijner vingers en alsof alles waar hij langs kwam, als een rijnwijnroemer, die met vochtige vingers aan zijn boorden beroerd wordt, door hem wordt aangeraakt. Dichterlijkheid is iets anders dan dichterschap. Dichterschap is een bereiking en niemand zal ontkennen, dat, blijkens enige onsterfelijke verzen die hij geschreven heeft, het Dichterschap aan hem was toebedeeld. Maar het gans bizondere
3
Deze kenschetsing wil onze indruk van zijn figuur bepalen. Zelf heeft Reddingius bewust de Liefde op de voorgrond gesteld, hetgeen blijkt o.m. uit een sonnet uit Uit de Diepte:
‘In Liefde is wijsheid, die de stormen stilt In Liefde is kracht, die moedelozen schraagt In Liefde is Schoonheid - en die drie zijn één Maar méér nog - méér is de eindeloze Liefde. Zij draagt de velen heen naar 't morgenrood Van nieuwe dag - ook door de nacht van dood’. 4
In De Kritische Reis.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
127 aan deze figuur is niet wat hij verworven heeft, doch wat hij altijd was. De dichterlijkheid is een zijnswijze: het voortdurend melodisch, spontaan en gevoelsmatig reageren op de gewaarwordingen van het leven. In het éne woord: voortdurend ligt de kenschetsing van Reddingius' natuur. Men kan heviger, krampachtiger bevangen zijn van verlangens en smarten, dan de dichter van onze belangstelling. Wanneer hetgeen een geheel leven te dragen heeft gegeven plotseling als in een spasme uitgestort wordt in het vers, dan zal dat vers stouter vlucht nemen, innerlijk onstuimiger zijn dan de poëzie van den Speelman van Deurne. Maar ware hij een dichter van zulke verzen geweest, dan zou Reddingius tevens het unieke gemist hebben, dat hij voor onze letterkunde bezit. De uitnemende en aparte waarde die hij vertegenwoordigt is, dat hij de continuïteit der dichterlijke aandoening zonder verzwakken heeft gehandhaafd gedurende een geheel mensenbestaan. Moge hij in diepzinnigheid bij befaamde tijdgenoten (een dichter als Boutens) ten achter staan, zijn ononderbroken dichterlijke gepraeoccupeerdheid, plaatst hem in de rij der belangwekkenden, die ook door latere geslachten zullen genoten worden, en bestudeerd. Maar hij bleef niet alleen trouw aan zijn dichterschap, hij bleef ook trouw aan zijn eigenlijke natuur. Het merkwaardige in deze gestalte is, dat het onverschillig blijft of zij bespeeld wordt door de onmiddelijke aanschouwelijke natuur, dan wel door de gedachten die zich binnen zijn peinzing bewegen. Wij geloven niet in een radicale ommekeer, die zich in den dichter zou hebben voltrokken, toen hij zich bezig ging houden met het probleem van licht en duisternis, zoals dat in de Perzische godenleer zich openbaart, of met de symbolische voorstellingen der maçonnieke wereld of met de Egyptische waarden, die hij ontdekte aan het als een kostbaarheid bewaarde stoffelijk overschot van een Egyptische prinses. Hij blijft in alle stadia van zijn geestelijke ontwikkeling de eenvoudige natuurdichter, die zijn belevend ik in tweede aanleg nu niet toetst aan een schone natuur, maar aan een schone bedachtzaamheid. De argeloosheid vergezelt al zijn ontdekkingen, zowel in het rijk der natuur als in het rijk van de geest. De hoofdzaak is bij Reddingius niet, het karakter van zijn geestelijke beleving, maar het feit, dat hij iedere ervaring weet om te zetten in melodie. Er hiermede is het verwijt teruggewezen, dat men post mortem tot hem richtte, als zou de poëzie bij hem hoe langer zo minder in staat zijn geweest de gedachtenvlucht te volgen, laat staan te vertolken. Hier wordt de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
128 trouw van Reddingius miskend aan de zeer persoonlijke eenvoud zijner zegging. Hier wordt miskend, dat de ‘gedachtenvlucht’ secondair is aan de begeerte naar een zichzelve gelijkblijvende uitzegging. Want het gedachtenleven - en dit is een element zijner dichterlijkheid - houdt bij Reddingius niet in, de behoefte aan de opbouw van een sluitend wijsgerig bewustzijn. Zijn toeneiging tot de anthroposophie, zijn diepe verering voor de grote cultuurdragers en profeten, het is alles slechts projectie van datgene wat zijn ziel nodig had. In één opzicht blijft hij zichzelf immer gelijk; men ziet hem in zijn geestelijk gerichte verzen altijd verschijnen als metaphysicus, dat wil zeggen: bezig met de onmiddellijke betrekking van de Idee der werkelijkheid op de Ik-vraag. Hij wil een hogere werkelijkheid, die uitkomst en oplossing geeft, hij is tegengesteld aan hen, die een eeuwige werkelijkheid buiten het ik een fictie achten en daarmee is hij tegengesteld aan de modernste poëzie, die de illusie van een buitenpersoonlijke werkelijkheid heeft los gelaten. Wat is het dichterlijke in Reddingius' denken? Dat het een zoekend en bewegend denken was, geen afgesloten, constructief denken. De ideeën komen langs de hemel van zijn ziel glijden, zoals de aandoeningen en natuurverliefdheden. Hierdoor valt de antithese weg tussen zijn aanvankelijke natuurpoëzie en de latere poëzie zijner geestelijke belevingen. De geestelijke ontwikkeling van dezen dichter te kennen - waartoe zijn weduwe ons door haar voortreffelijke inleiding tot de selectie uit zijn werken, getiteld De Speelman uit Deurne, heeft in staat gesteld - is belangrijk voor het begrip van zijn dichterschap. Het is belangrijk te weten, hoe zijn aandoeningsleven hem telkens naar een bepaald soort denken dreef. Dit bepaald soort denken geeft ons niet materiaal voor de opbouw van onze eigen levensovertuiging, maar het doet ons den dichter kennen. Het is belangrijk te weten, hoe Reddingius immer dichtte uit een vervuldheid en niet uit plotselinge invallen en ontdekkingen, hoezeer het de schijn heeft, als zijn zijn verzen uit intuïtieve opwellingen ontstaan. In zijn onbewust zieleleven is er een onbetwistbare eenheid en bestendigheid. Al wat hij leerde vindt zijn eigenlijkste waarde hierin, dat het de ontwikkeling van dat zieleleven verzinnebeeldt. Er heeft een denk-melodie in hem geklonken evenzeer als een woordmelodie, en er bestaat tussen beide melodieën verwantschap. Toen Dirk Coster in de Inleiding van zijn Nieuwe Geluiden de kreet
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
129 slaakte: ‘Het Romantisch Verlangen sterft uit!’, kan hij niet aan Reddingius hebben gedacht. Wij zien in dezen door Natuur en Eeuwigheid bevangen dichter, een der laatste vertegenwoordigers van het romantisme. Zijn poëzie vormt van dat romantisme een schakering van onvergankelijke waarde. P.H. RITTER JR
Lijst van geschriften 1903 1907 1913 1913 1910 1911 1917 1917 1920 1920 1923 1926 1933 1934 1936 1939
*
Beeld en Spel . S.L.v. Looy, Amsterdam. Johanneskind. Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur Amsterdam (dus de latere Wereld-Bibliotheek) (2de druk 1913). Regenboog. Zelfde uitgever als Johanneskind. Jeugdverzen. Zelfde uitgever als Johanneskind. Cynthio (roman). Valkhoff, Amersfoort. Een romantische jongen (roman). Valkhoff, 1911. Zonnewende. De Zonnebloem, Apeldoorn. Morgenrood. J. Ploegsma, Zwolle. Bloei. De Zonnebloem, Apeldoorn. Zonnegoud. Meulenhoff, Amsterdam. Licht. Jubileumbundel 50ste verjaardag, door huldigingscomité verzorgd. Egyptische Zangen. C.G. Campagne, Enschedé. Tusschen twee Werelden. De Tijdstroom, Lochem. Gestalten. C.A.J.v. Dishoeck, Bussum. Arbeid. C.A.J.v. Dishoeck, Bussum. Zarathustra. Eigen uitgave.
In 1942 verzamelde Dr. Vincent Winkler Prins (jongste broer van Jacob) alle door Idylle geïnspireerde gedichten in een bundel, getiteld Heugenissen aan Idylle. Deze bundel was uitsluitend voor de vriendenkring en bleef buiten de boekhandel. Posthuum uitgegeven: 1946 1948
Uit de Diepte (Sonnetten uit de jaren '42-'44). De Tijdstroom, Lochem. De Speelman van Deurne. Bloemlezing uit alle bundels, waaraan toegevoegd nagelaten gedichten uit de jaren '36-'40 en enkele niet-uitgegeven verzen uit de daaraan voorafgaande jaren die als ‘Speelman van Deurne’ zouden uitgekomen zijn, indien geen oorlog. De Tijdstroom, Lochem.
*
De gedichten van Beeld en Spel (uit de jaren 1895-1902) zijn voor een deel opgenomen in Johanneskind; een aantal der Kleine Gedichten (3de deel van Beeld en Spel) is opgenomen in de Jeugd-Verzen, die aan Regenboog zijn toegevoegd.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
130
Jean Jacques Salverda de Grave (Noordwijk, 19 Maart 1863 - 's-Gravenhage, 22 Maart 1947) Permulta quae hominibus expetenda videntur consecutus est A. Kluyver, Mel. S. de Gr. Op, 22 Mrt 1947, veertien jaar na zijn afscheid als hoogleraar te Amsterdam, overleed te 's-Gravenhage Jean Jacques Salverda de Grave. ‘Nederland verloor in hem een groot geleerde, Frankrijk een van zijn beste vrienden.’ Deze woorden, uit een Franse krant, zijn karakteristiek voor zijn werk, zijn leven, zijn persoonlijkheid. Hij was Nederlander in zijn gevoelens, zijn overtuiging, zijn diepste wezen, maar er was ook iets van de Fransman in hem: zijn voorkomen, zijn aangeboren hoffelijkheid, misschien het verbergen van zijn innerlijk achter de ‘politesse du coeur’. Geen wonder, van vaders- en van moederszijde was Salverda de Grave van Franse origine. Zijn overgrootvader, vluchtend voor het geweld van de naderende revolutie, kwam in 1785 in ons land en nam daar de naam de Grave aan, en niemand van zijn afstammelingen heeft ooit zijn ware Franse naam geweten. Behalve een schuldbekentenis, getekend door de Comte de Chambord die hem op weg naar Engeland een bezoek bracht, is er in de familiepapieren geen enkele aanwijzing waaruit men iets zou kunnen opmaken omtrent zijn afkomst. Hij huwde in ons land een Zwitserse en vestigde zich te Groningen, waar hij een pensionaat voor jongelieden uit de Nederlandse adel opende, dat grote bekendheid verwierf. Van moederszijde (Brutel de la Rivière) stamde Salverda de Grave uit een geslacht van réfugiés, die zich na de herroeping van het edict van Nantes in Nederland hadden gevestigd. Hiervan - drie broers van zijn moeder waren bij de marine - erfde Salverda de Grave zijn liefde voor wijde horizonten - hij koos later bij voorkeur zijn woonplaats aan het water - en de grote aantrekking die de zee zijn leven lang op hem bleef uitoefenen. Misschien ook een beheerst, maar toch latent aanwezig verlangen naar het avontuurlijke: deze geleerde las graag verhalen over zeehelden en detectiveromans. Salverda de Grave werd geboren te Noordwijk; hij bezocht het gymnasium te 's-Gravenhage, waar zijn vader, een dominee die het predikambt vaarwel had gezegd, leraar in de geschiedenis werd. In zijn schooljaren, in die gezegende tijd toen het gymnasium de leer-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
131 lingen nog vrije uren voor eigen studie liet, las hij Goethe, de klassieken, wat tot veel beschouwingen met zijn klasgenoten aanleiding gaf. Met twee ervan, de toekomstige professoren Boer en Steinmetz, zou hij later deze gesprekken in de professorenkamer te Amsterdam voortzetten. De litteraire vakken zag hij echter niet als zijn toekomst: ‘Hij had adelborst willen worden en eigenlijk was in het diepst van zijn ziel de marine altijd het mooiste vak voor hem gebleven.’ Dit schreef hij in een examenopgave voor Frans M.O.A. in 1909. 's Avonds stonden de examencandidaten - hoe weten zij zulke dingen - geboeid te luisteren naar het romantische verhaal van één van hen die meende te weten dat deze bijzonderheid autobiografisch was; terecht. Zijn ouders hadden hem echter deze keuze ontraden en, behalve op papier, zal hij geen spijt hebben gehad hun raad te hebben gevolgd. In zijn geslaagde carrière althans was waarlijk geen aanleiding de gekozen richting te betreuren. Hij studeerde Nederlandse letteren te Leiden en promoveerde in 1888 cum laude te Groningen op een Frans onderwerp: Introduction à une edition critique du roman d'Eneas; prof. Van Hamel was zijn promotor. Zijn laatste stelling luidt: ‘Het is wenselijk de bepalingen der Wet op het H.O. betreffende de doctoraten die door de Faculteit der Letteren verleend kunnen worden, zo te wijzigen, dat o.a. ook de studie der Romaanse philologie aan de Nederlandse universiteiten tot haar recht kan komen.’ De 25-jarige promovendus zal toen wel niet bevroed hebben, dat op hem de plicht zou rusten dit onderwijs te organiseren en te leiden, en dat hij dat eens tot grote bloei zou brengen. Hij had dit proefschrift, waarop in 1891 de critische uitgave van de tekst volgde, grotendeels te Parijs voorbereid. Gaston Paris, Paul Meyer, Delisle en Raynaud waren er zijn leermeesters en zijn medestudenten Alfred Jeanroy, Joseph Bédier, de Fin Wallensköld werden vrienden voor het leven. Na 45 jaar getuigden zij nog van de ‘inoubliables dimanches’ bij Gaston Paris, wiens genialiteit op de romanisten van toen zo grote invloed heeft uitgeoefend. Korte tijd studeerde Salverda de Grave later nog in het Duitse Freiburg bij Emil Levy. In 1889 werd hij benoemd tot leraar van Koningin Wilhelmina, toen nog de Prinses; hij gaf Haar lessen in Nederlands, Frans, geschiedenis en aardrijkskunde. Het waren voor hem onvergetelijke jaren en tot in zijn ouderdom mocht Salverda de Grave van Hare Majesteit blijken ontvangen van Haar medeleven in alles wat zijn persoon en zijn gezinsleven betrof. In deze periode legde hij het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
132 examen Frans M.O. af, een evenement dat enige spanning teweegbracht: hij was er zich pijnlijk van bewust, dat de leraar van de Koningin geen échec mocht lijden! Als de Commissie zijn in het Frans gestelde dissertatie had gelezen, zal de uitslag niet twijfelachtig zijn geweest. In 1891 was Salverda de Grave in het huwelijk getreden met mejuffrouw Elise Ferf; in 1896 werd hij privaat-docent, daarna lector te Leiden. Hij had in die jaren een werkzaam aandeel in de arbeid van de Mij. voor Letterkunde. In zijn openingsrede als Voorzitter van de jaarvergadering van 1902 koos hij als onderwerp De zuiverheid der taal; van 1901 tot 1903 was hij ook lid van de Commissie voor Taalen Letterkunde en voerde als zodanig de redactie van het Tijdschrift. In 1899 had hij reeds in deze commissie gesproken over de Middelnederlandse vertaling van Renaud de Montauban en in de Handelingen en Mededelingen van 1911-'12 publiceerde hij een voordracht over Taalbetrekkingen van Nederland en Frankrijk. In zijn Leidse tijd is hem een aanbod gedaan om hoogleraar te worden in Bonn; hij bleef zijn land trouw,.... gelukkig, niet alleen voor onze Romanisten. Het zal hem veel teleurstelling hebben bespaard. Wij kunnen ons tenminste niet goed voorstellen hoe hij in Duitsland zou hebben kunnen aarden. Hij moge dan aan de Duitse wetenschap recht hebben doen wedervaren, een bewonderaar van het land had hij toch nooit kunnen worden en er zich thuisvoelen evenmin. In 1907 volgde hij zijn leermeester Van Hamel te Groningen op. Deze benoeming, voor hem de bekroning van reeds hoogstaande wetenschappelijke praestaties, opende vele toekomstmogelijkheden en was voor zijn ouders een grote vreugde. Zijn vader, die ten gevolge van de vrijwillige afstand van zijn beroep, moeilijke jaren had gekend, had het voorrecht binnen enkele maanden tijds zijn oudste zoon tot Secretaris-Generaal van Waterstaat, de jongste tot Hoogleraar te Groningen en zijn schoonzoon, Professor Hesseling, tot Hoogleraar te Leiden te zien benoemd. Het waren gelukkige jaren in Groningen: de werkzaamheid van Salverda de Grave vond erkenning in den lande, en de Groningse universiteit, de enige die een opleiding gaf in de moderne talen, werd een centrum dat veel studenten, zelfs enkele uit het buitenland, tot zich trok. In Dr. Marie Loke, lector in de letterkunde, vond Salverda de Grave een medewerkster, die met haar zeer vrouwelijke en artistieke aanleg zijn capaciteiten bizonder goed aanvulde. Beiden hadden
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
133 door hun gaven en hun persoonlijkheid grote invloed op de kring van ontvankelijke jonge mensen die zich om hen hadden geschaard. ‘Meer dan welk ander universitair vak, vraagt de studie ener levende vreemde taal, medewerking van de gehele persoon. Het doordringen in de taal en de geschriften van andere volken is niet mogelijk zonder het met de ziel, niet minder dan met het verstand, zo dicht mogelijk nabij te komen. Zonder sympathie voor de natie die men wil leren kennen, is het slechts half werk, zo ergens, dan is hier begrijpen slechts mogelijk door liefhebben’. Deze woorden, door Salverda de Grave geschreven in die tijd, typeren zijn onderwijs. Van uit dit verre Noorden was er veel contact met Frankrijk en lang voor het cultureel accoord van 1946 werden van hier uit hoogleraren uitgewisseld. Zijn colleges in de taalkunde werden wel moeilijk gevonden; in een tijd toen geen wetenschappelijke staf het pad voor beginnelingen effende, werden deze onvoorbereid gesteld voor een vaak te zware stof. Het was misschien zo kwaad nog niet, al heeft het wel eens wankelmoedigen afgeschrikt. Salverda de Grave toch had momenten wanneer ineens de vonk van zijn enthousiasme op zijn gehoor oversprong. Hij opende dan wijde perspectieven, die het doorworstelen van moeilijke beginselen wel waard bleken. Salverda de Grave prepareerde zijn colleges grondig en wie later geroepen werden, zelf deze stof te doceren, zullen zijn helder betoog en ‘la belle ordonnance’ van zijn uiteenzettingen bizonder hebben gewaardeerd. Hoewel hij zelden eigen wetenschappelijke publiciteit vermeldde en grote objectiviteit betrachtte, had zijn voordracht iets persoonlijks en was zijn overtuiging steeds merkbaar. Wel was hij er steeds op uit bij zijn studenten een zelfstandig oordeel aan te kweken: niets vreesde hij zozeer als schoolse napraterij, in zijn jeugd had in Duitsland de angst van de jongeren, de mening van de hoogleraar tegen te spreken, hem reeds pijnlijk getroffen. Toen in 1912 de Amsterdamse universiteit ook de moderne talen in het H.O. betrok, werd hem de leerstoel voor Frans aangeboden. Om persoonlijke redenen bedankte hij en bevorderde de benoeming van de Fransman Gustave Cohen. Toen deze in 1921 naar Straatsburg ging, nam Salverda de Grave dit onderwijs op zich. Deze positie eiste meer extra-universitaire activiteit van hem; toch wist hij altijd met een rust die de tegenwoordige generatie hem benijdt, een deel van zijn tijd vrij te houden voor wetenschappelijk werk. Het is moeilijk in Salverda de Grave de leermeester te scheiden van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
134 de geleerde en nog moeilijker is het een overzicht te geven van zijn wetenschappelijke publicaties, die zich uitstrekken over 60 jaar van bijna ongekende activiteit. Als Romanist behoorde hij tot een generatie die, naar het illustere voorbeeld van Gaston Paris en Paul Meyer in Frankrijk zowel als daarbuiten, het litteraire verleden van Frankrijk heeft doen herleven. Het was de tijd van de beroemde ‘Editions critiques’, waarin men met eindeloos geduld en moeizame conjectures een middeleeuwse tekst hoopte te reconstitueren; de tijd waarin de taalgeleerden meer philologen dan linguisten waren en de phonetische taalontwikkeling hoogtij vierde. Dit was aanvankelijk ook zijn richting. Het was intussen de grote verdienste van Salverda de Grave dat hij de ontwikkeling van de wetenschap steeds zeer nauwkeurig bleef volgen en op hoge leeftijd nog die opvattingen recht liet wedervaren die tegen zijn vroegere overtuigingen ingingen. De boeiende voordracht die hij in 1936 hield voor de Vereniging van Leraren in Levende talen over De studie der levende talen in de laatste 25 jaren bewees, hoe jong de grijze geleerde was gebleven. Natuurlijk geeft hij hierin een ruime plaats aan De Saussure's beroemd geworden onderscheid tussen historische en statische taalwetenschap, maar hij begaat de vergissing hierin een verschil in methode niet een verschil in wezen te zien en tracht dan te komen tot een compromis tussen beide beschouwingen. Dat Salverda de Grave het positivistische standpunt van zijn tijd nooit geheel heeft kunnen loslaten, kan men hem moeilijk euvel duiden. Zijn tweede uitgave van de Eneas (1925) getuigt van zijn veranderde inzichten in de tekstcritiek: hij was tot de overtuiging gekomen, dat het onmogelijk is de tekst van de dichter te reconstitueren en reproduceerde nu het manuscript, dat hem het dichtst het origineel scheen te benaderen. Hem is verweten, dat hij ditmaal te ver in de nieuwe richting was gegaan. Hoe dit zij, door deze tweede uitgave ‘qui peut être tenue pour définitive’ zoals een Frans handboek zegt, bewees Salverda de Grave een grote dienst aan de Franse wetenschap; zijn belangrijkste bijdrage daartoe had hij intussen geleverd in 1891, toen hij als eerste de tekst van de Franse Eneas bekendmaakte, in zijn inleiding het accent legde op de middeleeuwse voorstelling van de oudheid en het aandeel bepaalde, dat de ‘Romans de l'Antiquité’ hadden in de opbloei van de ‘Romans courtois’ en dus van Chrétien de Troyes. Voor wie de werkzaamheid van de geleerde in zijn geheel tracht te overzien is het tevens merkwaardig hier de evolutie van zijn stijl vast
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
135 te stellen. Het Frans van de dissertatie is correct, bizonder verdienstelijk voor een Nederlander; de inleiding van 1925 is Frans: in dit werk, dat in Frankrijk klassiek is geworden, zal niemand meer de buitenlander vermoeden. Aan zijn grote liefde voor de teksten der oud-Franse en Provençaalse letterkunde is Salverda de Grave zijn levenlang trouw gebleven, hij schreef monographieën over de oorsprong van de dichtkunst der troubadours, en had, zoals zijn medewerker Professor Jeanroy ons verzekert, het grootste aandeel in de publicatie van de gedichten van Uc de St. Circ; in 1938 nog, gaf hij een verhandeling over de lyriek van Giraud de Borneil. Toch is deze zijde van zijn werkzaamheid, waarmee hij naar mij bleek, in Frankrijk en in Engeland zijn naam vestigde, in ons land minder bekend. Hier trokken meer de aandacht zijn publicaties over de ontleningen der talen onderling: iedere Neerlandicus zowel als iedere Romanist kent zijn Franse woorden in het Nederlands en de Influence de la langue française en Hollande d'après les mots empruntés, ontstaan uit de colleges die hij in 1913 aan de Sorbonne gaf. De woordontlening wordt gezien als een sociaal en cultureel verschijnsel, dat de verhouding tussen de betrokken landen illustreert. Hieruit ontstond wat een buitenlands geleerde noemde de ‘Scuola olandese di Salverda de Grave’, waarin door zijn leerlingen verschillende aspecten van deze ontleningen werden belicht en aan de feiten getoetst. Op zuiver theoretisch gebied dient hier te worden vermeld Salverda de Grave's revolutionnaire theorie De la double accentuation des diphtongues. Weinig geestdriftig ontvangen, daarna bestreden heeft deze theorie, bij de bezwaren eraan verbonden, het voordeel zeer uiteenlopende verschijnselen in de evolutie der Franse klinkers door eenzelfde verklaring aannemelijk te maken. In zijn Syllabes ouvertes et syllabes fermées en Roman tracht hij wederom de monophtongering van sommige open klinkers terug te brengen tot het algemeen verschijnsel der vroegere diphtongering en ook zijn hypothese over Un préfixe français réel is een poging tegenstrijdigheden in etymologische hypothesen onder één verklaring samen te vatten. Is dit streven in wezen niet hetzelfde als de eis van strenge systematiek die hij zijn studenten bij scripties en dissertaties stelde? Natuurlijk, dit is een voorwaarde van elk wetenschappelijk denken, maar Salverda de Grave voerde deze door tot in de uiterste consequentie van de compositie. Niets
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
136 haatte hij zo als ‘rommelig werk’. Zijn eigen geschriften zijn daardoor steeds prettig leesbaar, ze werden haast angstvallig verzorgd, zowel wat stijl als wat het typografisch uiterlijk betreft: ‘Geleerdheid ontslaat ons niet van de verplichting sierlijk te zijn’. Het is niet mogelijk hier een ook maar enigszins volledig overzicht van Salverda de Grave's wetenschappelijk werk te geven, de indrukwekkende lijst van zijn publicaties op het gebied der Franse taalkunde en middeleeuwse letterkunde zou alleen al voldoende zijn geweest om een werkzaam leven te vullen. Wij verwijzen dus voor een overzicht van zijn publicaties vóór 1933 naar de lijst die verschenen is in de Mélanges de philologie offerts à Jean Jacques Salverda de Grave à l'occasion de sa 70ième année, par ses amis et ses éléves (Groningen Wolters, 1933). Maar Salverda de Grave was Romanist in de volle zin van het woord: de kennis van het Provençaals, van het Italiaans, de elementen van het Spaans, beschouwde hij als het vanzelfsprekend complement van zijn studie van de ontwikkeling van het Frans, en veel publicaties van zijn hand zijn aan de talen of de letterkunde van die landen gewijd: hij schreef verhandelingen over Carducci, Manzoni, Dante, over Een oud-Spaanse romance en reeds in zijn jonge jaren, toen hij de Koningin op een reis naar het Engadin had vergezeld, gaf hij een artikel uit over het Rheto-Romaans. Het Roemeens ontbrak, jarenlang, maar toen zijn emeritaat hem meer vrije tijd liet werd ook deze leemte grotendeels aangevuld. Zijn wetenschappelijke arbeid ging ook na zijn 70ste jaar voort; in het bijzonder vermelden wij de editie met Prof. Meyers van tot toen toe nog niet gepubliceerde handschriften betreffende het gewoonterecht van St. Amand, Verdun en Metz (dit laatste is thans nog bij de drukker) in de XIIIe en XIVe eeuw. Deze uitgaven zijn door Salverda de Grave voorzien van een uitvoerige uiteenzetting omtrent het Picardisch en Lotharings dialect, zoals het in deze handschriften voorkomt. Natuurlijk waren ook de uiterlijke tekenen van erkenning niet uitgebleven: Salverda de Grave was doctor honoris causa van de Sorbonne, van de Universiteiten Straatsburg en Brussel, hij was lid, dat spreekt haast vanzelf, van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, oprichter van de beroemde Association Guillaume Budé, ter bevordering van de studie der oudheid, lid van de Raad van Toezicht op de Société des anciens Textes, die hij herhaaldelijk in Parijs presideerde en lid
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
137 van talloze andere geleerde genootschappen. Het Institut de France dat voor buitenlanders de qualificatie ‘Membres correspondants’ kent, kiest een enkele keer een buitenlands geleerde tot een fauteuil als ‘Membre associé’. Het is een eer voor zijn land, dat Salverda de Grave deze hoge onderscheiding is te beurt gevallen. Salverda de Grave was geen geleerde die zich afzonderde in de stilte van zijn studeervertrek. Hij was een van de oprichters van Neophilologus, jarenlang redacteur van Museum, van De Vragen des Tijds, en gaf zo nu en dan bijdragen aan de grote pers. Voor ons onderwijs heeft hij veel gedaan. Jarenlang voorzitter van de examens voor de M.O.-acten Frans, Italiaans en Spaans, heeft hij zowel in de faculteit als daarbuiten generaties van leraren gevormd die als verspreiders van de Franse cultuur in ons land naam hebben gemaakt. Velen danken hem de voldoening die de uitoefening van een werkkring geeft, welke men niet alleen als ‘vak’ heeft leren zien. Hij ijverde voor de vernieuwing van ons lager onderwijs, voor beter grammatica-onderwijs, voor behoud van het Frans op de lagere school en alle ouderen weten hoeveel hij gedaan heeft voor de vereenvoudiging van onze spelling. Hij was jaren voorzitter van ‘Vereenvoudiging’ en talloze spreekbeurten en artikelen heeft hij gewijd aan deze kwestie, die hem zeer ter harte ging. In die polemieken liet zijn hoffelijkheid hem nooit in de steek, maar het wapen der ironie versmaadde hij geenszins. Wanneer litteratoren, doctoren, ingenieurs, zich mengden in het debat onder voorwendsel dat zij allen de taal toch ook gebruikten, antwoordde hij: ‘Precies zoals de electrische tram, maar de aanleg zullen we toch maar liever aan ingenieurs overlaten’. Hoogst vermakelijk is na jaren het herlezen van het Gidsartikel over Taalgeleerdheid en Spelling waarin hij zich keerde tegen zijn vroegere strijdmakker Prof. van Ginneken, die zich nu ‘met ophef’ aan de zijde der tegenstanders had geschaard. In een geschrift, gericht tegen Prof. Bolland nam hij het op voor de Franse taal, die volgens deze wijsgeer ‘te arm zou blijken om daarin gelijkwaardige bewoordingen en woordverbindingen te bedenken voor de rijkdom en de diepte van de Nederlandse rede’. Het viel de taalgeleerde niet moeilijk de ambtgenoot, die zich buiten de grenzen van zijn gebied had gewaagd, met wetenschappelijke argumenten en fijne ironie te verslaan. Deze polemiek verwekte nogal opschudding, het boze verweer van Dr. Meerum Terwogt, waarin Salverda de Grave ‘Hollands Franskillon’ werd ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
138 scholden, werd door De Gids, het Tijdschrift voor Wijsbegeerte en de Groene geweigerd en tenslotte als vlugschrift verspreid. Dit zal wel de enige keer zijn geweest dat het optreden van Salverda de Grave rumor in casa verwekte. De emotionaliteit die ongetwijfeld zijn wezen kenmerkte, wist hij binnen de perken van zijn zelfbeheersing te houden, naar buiten maakte hij een indruk van gematigdheid. Een enkele keer slechts bleek, soms na jaren, hoe diep een verwijt, een handeling die hij afkeurde, hem hadden getroffen. Hij vergat niet licht, dat bleek dan ineens uit een onverwacht felle reactie. Maar juist die bewogenheid van zijn innerlijk gaf aan zijn optreden iets persoonlijks, aan zijn welsprekendheid grote warmte. Misschien was ook dit Frans in hem en inderdaad in zijn prachtige taal, zijn geestige, voorname welsprekendheid, deed hij voor grote Fransen niet onder. Deze kant kwam vooral tot uiting in de bijeenkomsten van Nederland-Frankrijk en van het Maison Descartes. Het Genootschap Nederland-Frankrijk heeft een grote plaats in zijn leven ingenomen en hij heeft veel bijgedragen tot de stichting en de bloei van het Institut Français. Als eerste in ons land van de later zo talrijk geworden bilaterale verenigingen richtte Salverda de Grave Nederland-Franrijk op, omdat hij in de Nederlandse wetenschap de z.i. te overheersende Duitse invloed wilde tegengaan. In een te eenzijdige oriëntering zag hij de ondergang van onze specifiek Nederlandse beschaving, die, de geschiedenis van de taal had het hem geleerd, juist berust op de Romaanse invloeden die onze Germaanse ondergrond hebben bevrucht. Maar al te goed wist hij hoe de wetenschappelijke inslag de gehele cultuur beïnvloedt. Het streven van de Alliance Française, die ten doel heeft ‘la propagation de la langue et de la littérature française’ en daartoe van Parijs uit over de gehele wereld een vrijwel uniforme actie voert, vond hij onvoldoende. Hij wilde hier Franse kunst en Franse wetenschap brengen, en door Nederland zelf de keuze hiervan laten bepalen. In dit opzicht heeft hij zeker veel bereikt en zo Nederland na de oorlog in een accoord de culturele banden met Frankrijk zo gemakkelijk weer heeft kunnen aanknopen, zou het al zeer ondankbaar zijn niet te erkennen, dat het streven van Salverda de Grave hier het voorbereidend werk heeft verricht. De oorlog was voor hem geen verrassing, het vertrouwen in Duitsland had hij reeds lang verloren. In 1914-'18 werden hem zijn felle anti-Duitse gevoelens wel eens verweten. Hoewel Salverda de Grave in dit opzicht niet veranderd was, heb ik van een dergelijk verwijt in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
139 1940-'45 nooit iets vernomen! Voor zijn familie en zijn vrienden was het een geluk dat hij emeritus was. Hij trok zich terug in de familiekring, niet zonder onrust overigens over wie hem lief waren, en diep getroffen door het lot van ‘ses deux pays, le sien et puis la France’. De overwinning heeft hij nog mogen beleven, al heeft hij ten volle beseft hoe duur deze gekocht moest worden. Nog eenmaal trad hij uit de stilte van zijn studeerkamer in de openbaarheid. Dat was toen Georges Duhamel, zijn oude vriend, voor een enthousiast gehoor kwam getuigen van de wederzijdse sympathie van onze beide landen, die nu weer vrij kon opbloeien. Toen gingen aller ogen uit naar Salverda de Grave, die met de oude, vriendelijke lach in zijn ogen Duhamel bedankte. Zoals hij daar stond, op het podium van onze historische Ridderzaal, werd zijn figuur tot de personificatie van de geestelijke waarden van het verleden, die niet zouden weerkeren. De jongeren waren getroffen door het stijlvolle, aristocratische van dit optreden uit een tijd, die ze nauwelijks hadden gekend, de ouderen hervonden even iets uit een verleden dat goed en waardig was geweest. Ze wisten dat ze Salverda de Grave nog eens ‘en forme’ hadden gezien, maar beseften ook, dat ze dit beeld moesten vasthouden...... voor later. Nadien leefde hij nog slechts voor zijn kinderen, zijn klein- en achterkleinkinderen en voor zijn werk. Want gewerkt heeft hij tot kort voor het einde. Toen hij afscheid nam, in volle bewustzijn en volkomen rust, wist hij dat de copie van Le maitre-échevin beneden klaarlag voor de drukpers. Zelden is een leven zo rijk en zo harmonisch geweest als dat van de mens en de geleerde Salverda de Grave. Zeker, zorgen, verdriet en moeilijkheden heeft ook hij gekend, maar het goede heeft toch wel sterk overheerst. Zou hij het ten volle hebben beseft? Misschien is dat de verklaring van de sereniteit van zijn ouderdom. Met hem is heengegaan een van die mannen ‘de grande classe’, waaraan onze verarmde wereld thans zozeer behoefte heeft. Bij de plechtige herdenking in het Institut de France zei Faral: ‘Il imposait le respect et la confiance par son savoir, par sa franchise, par l'absence de toute prétention, par la sagesse de ses appréciations, par la bienveillance sereine de son acceuil, par toutes ces choses enfin qui fondent la véritable autorité’. TINE H. WIND Den Haag
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
140
Lijst van geschriften Voor de volledige bibliografie van J.J. Salverda de Grave van 1888-eind 1933 verwijzen wij naar de Mélanges de philologie offerts à J.J. Salverda de Grave, à l'occasion de sa soixante-dixième année par ses amis et ses éléves. Groningen-den Haag 1933. Na 1933 verschenen:
Boeken: 1934
Des Lois et Coutumes de Saint-Amand. Haarlem, H.D. Tjeenk * Willink en Zonen . * Le livre des Droits de Verdun. Ibid.
1940
Ter perse: * Jugements du maitre-échevin de Metz au XIVe siècle.
Artikelen: 1936
Prononciation et Evolution de [ou] latin et germanique, d'après les mots français empruntés. Neoph. De Studie der Levende Talen in de laatste 25 jaren. Levende Talen. Le Hollandais connait ‘krakeel’. Neoph. Levensbericht van Ferdinand Brunot. Verh. Kon. Ac. van Wetenschappen, 1937-1938. Observations sur l'art de Giraud de Borneil. Ibid. Ferdinand Brunot. Levende Talen. K.R. Gallas. Neoph. Caniveau. Neoph. In memoriam Prof. D.C. Hesseling. Neoph. Over de taal van Metz in de XIVe en XVe eeuw. Neoph. Derk Christiaan Hesseling (posthuum). Jaarboek van de Mij der Nederlandse Letterkunde, Leiden.
1936 1937 1938 1938 1938 1938 1940 1941 1947 1947
Boekbesprekingen: Neophilologus: 1934 1935 1936 * * *
(Geoffroy Tory). (Faral, Nyrop, Jeanroy, Streicher). (Ewert, Sirvey, Walberg). In samenwerking met Prof. Meyers. In samenwerking met Prof. Meyers. In samenwerking met Prof. Meyers.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
1937 1938 1939
(Streicher, Frapié). (Recueil général des Lexiques françis du Moyen-Age). (Saisset, Vidos).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
141
Bertram Johannes Otto Schrieke (Zandvoort, 18 September 1890 - Londen, 12 September 1945) B.J.O. Schrieke stierf te Londen in de nacht van 11 op 12 Sept. 1945, plotseling ter neer geveld door een storing in de functie van zijn hart. Een week later zou hij zijn 55ste levensjaar hebben voltooid. Een schok was dit voor allen die hem kenden. Want meer dan de gemiddelde mens leek hij een rots van kracht, niet enkel geestelijk en als karakter; ook zijn lichamelijke verschijning wekte die indruk. Alles in hem scheen boven de gewone dimensies van menselijk weerstandsvermogen. Er scheen geen einde aan zijn vermogen tot uithouden en het verzetten van bergen van intensief werk. Vermoeienis was hem vreemd. Zijn ijzeren wil, waarvan reeds de merkwaardige kin getuigde, was niet voldoende om dit te verklaren, bijzondere physieke eigenschappen waren er mede voor nodig. Zijn uiterlijk verried die lichamelijke kracht. Zijn forse figuur, zijn onverstoorbaarheid in stormen, zijn suggestieve evenwichtigheid, het vaak ondeugend of ironisch tintelende oog, zij getuigden met elkaar van een onaantastbare veerkracht, een onuitputtelijke vitaliteit, waarvan men mocht verwachten dat de jaren er nog heel lang geen vat op zouden kunnen krijgen. Toen mij in de morgen van 12 September 1945 werd medegedeeld, dat Bep Schrieke dood was gevonden in zijn hotelkamer, leek mij dit zo irrationeel, dat het slechts heel langzaam als werkelijkheid tot mijn bewustzijn vermocht door te dringen. Velen is het zo vergaan. De loop van zijn leven, die een levensbericht schetsen moet, kan de figuur van Schrieke in haar volle waarde niet tot haar recht laten komen, hoezeer zij ook alle kenmerken vertoont van een geslaagde carrière van een begaafd man. Zijn innerlijke geschiedenis is een relaas van vurig opbouwen, van een met onvermoeibaar werken tot ontwikkeling en rijpheid brengen van mogelijkheden en eigenschappen, van wereldkennis en wijsheid, van een doorzettingsvermogen die hem op rijpen leeftijd meer dan ooit te voren tot een nationale hoop maakten voor de toekomst. Zocht hij het werken in de wijde ruimten, die zich in de staatkunde uitstrekken? Gaarne, soms gretig, aanvaardde hij de gelegenheid die zich bood tot het verrichten van een taak van brede strekking. Vond hij echter dat die taak niet op zijn weg lag, dan verwierp hij aanbiedingen, die zelfs de eerzuchtigsten uitermate
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
142 begerenswaardig zouden hebben geleken. In 1935 stelde de Gouverneur-Generaal de Jonge hem voor, zijn verlof in Amerika af te breken en de post van Directeur van Financiën op zich te nemen. In dat tijdperk van ongekende economische en financiële crisis in Nederlands Indië was dit wellicht de belangrijkste taak, die ons koloniaal bewind te vergeven had. Oppervlakkig beschouwd leek het een zonderling voorstel. Financier was de orientalist en socioloog Schrieke nooit geweest. Toch was het plan weldoordacht. Mochten dan speciale opleiding en veelzijdige ervaring op financieel gebied bij hem ontbreken, hij had op overtuigende wijze eigenschappen getoond die 's lands omstandigheden toen, op die beslissende post, eisten: Organisatietalent, oorspronkelijkheid en doordringendheid van blik, durf en doorzettingsvermogen, de gave zich op ieder gebied en in verwarde omstandigheden snel te oriënteren en een, na rijp beraad gekozen weg met onwrikbare vastheid te gaan. Natuurlijk stond de G.G. ondervinding met Schrieke voor ogen, toen hij dit voorstel deed. Hij had hem aan het werk gezien bij de sanering en hervorming, later ook bij de financiële sanering van het onderwijs. Schrieke had zeer drastisch weten te bezuinigen, zonder de doeltreffendheid van het onderwijs ernstig aan te tasten. Het was dit vermogen dat het koloniaal bewind op dat ogenblik nodig had. Hoe aanlokkelijk moet deze grote taak geweest zijn voor een man, die moeilijkheden en critiek nooit uit de weg was gegaan. Maar Schrieke bedankte. Zijn Indische periode was voor hem afgesloten, hoezeer ook zijn hart hing aan land en volken en in het bijzonder aan hun cultuur. Twijfel, of hij een bevredigende taak in Europa zou vinden, deed hem niet aarzelen. Hij dacht daarbij niet aan een politiek ambt maar aan het werk dat hem, in al de veranderingen en keerpunten van zijn carrière, het naast aan het hart was blijven liggen: wetenschappelijk leiden en oriënteren. Het didactisch element heeft in zijn wezen altijd overheerst. Altijd stond hij gereed, nooit was hij te ‘bezet’ geweest om zich in de problemen van hen, die bij hem voorlichting of raad zochten, te verdiepen. Nederland zou hem op den duur niet teleurstellen. Maar niet enkel op het terrein van zijn wetenschap zou het zijn diensten gebruiken. Juist was het besef, dat het verkwisting ware een kracht als de zijne, waar zij dienstig kon zijn, te laten braak liggen. Het aanbod, juist van G.G. de Jonge, was een hulde geweest aan zijn veelzijdigheid. Het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
143 zou hem echter uit zijn eigenlijke baan hebben getrokken, hem al te los hebben gemaakt van hetgeen zijn diepste liefde had. In Nederland is een harmonisch gebruik voor zijn veelzijdige gaven gevonden. Het leek voor alle ingewijden, alsof zijn naam voor lange tijd het antwoord zou wezen, als 's lands belang of 's lands nood een figuur vroegen voor moeilijke, vitale nationale taak. Hij was immers bij uitstek bruikbaar op bijna ieder terrein, waar scherpte van oordeel en doorzettingsvermogen vereist zijn. Het heeft niet zo mogen wezen.
II Schrieke was geboren te Zandvoort op 18 September 1890, als zoon van een orthodox N.H. predikant. Zijn kinderjaren bracht hij te Enschede door. Te Kampen bezocht hij het stedelijk gymnasium, daar Enschede geen gymnasium bezat. Hij was een gymnasiast vol van blakende belangstelling. Hij verslond litteratuur, gloeiend voor de schoonheidsbegrippen der ‘tachtigers’. Ook stortte hij zich in de wijsbegeerte. De Zutphense Van den Bergh-van Eysinga heeft in die periode belangrijke invloed op hem uitgeoefend. Dit geestelijk contact is ontstaan, toen Schrieke, als voorzitter van de vereniging van zijn school, hem als spreker uitgenodigd had. Zijn geestelijk leven uit die tijd leidde hem weg van de religieuze sfeer waarin hij was opgegroeid. In 1909 gaat hij te Leiden Indische letteren studeren. Voor zijn candidaats zijn de professoren Snouck Hurgronje en Speyer zijn voornaamste leermeesters. Daar Arabisch hoofdvak is, wordt prof. Snouck Hurgronje de eigenlijke leider van zijn studie. Het is geen zachtzinnig leider. Hij is stellig nooit in twijfel geweest over de aanleg van zijn leerling. Anders zou deze nooit, onder een dergelijk leermeester, het cum laude hebben verworven bij zijn beide examens zowel als bij zijn promotie. Maar alleen daaruit blijkt de waardering. Verder wordt de student klein gehouden. Deze ervaring is hem nooit geheel uit de knoken van zijn herinnering gegaan. Als hij de eerste helft van zijn tweede jaar in Engeland kan doorbrengen teneinde de taal te leren beheersen, dan moedigt prof. Speyer hem ten zeerste daartoe aan. Prof. Snouck Hurgronje betoogt dreigend dat het er niet af kan. Toch is hij gegaan. De tijd voor het candidaats nadert. Zo geringe dunk heeft echter
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
144 zijn professor in het Arabisch hem gegeven van zijn kennis, dat hij van geen tentamen durft reppen. Door zijn collega Speyer laat de Arabicus echter de opmerking overbrengen dat hij niet begrijpt waarom Schrieke geen examen doet. Het gaat alles voortreffelijk. Desniettemin blijft prof. Snouck een zeer critisch leermeester. Schriekes belangstelling als student gaat ver buiten de kring van zijn vakstudie. Litteratuur, philosophie en mystiek nemen hem in beslag. Hij verdiept zich in de kunst in al haar vormen. Tegelijkertijd voorziet hij, na zijn eerste jaar, door repeteren in een belangrijk gedeelte van zijn studiekosten. En toch is hij geenszins obscuur. Hij leeft het leven van de gemiddelde corpsstudent. En hij wordt voorzitter van de litteraire faculteit. In 1916 promoveert hij op een dissertatie ‘Het boek van Bonang’. Soenan Bonang is een mohammedaans heilige van Oost Java uit de 15de eeuw. Even voor ik deze regels neerschreef viel een catalogus van Burgersdijk te Leiden in mijn brievenbus. En die opslaande lees ik: Schrieke B.J.O. Het Boek van Bonang. Utrecht 1916. Zeer gezocht. ƒ 10.Dit is het lot van weinige dissertaties, na 32 jaar. Na zijn promotie vertrekt hij, gehuwd met Pauline Loeff, naar Ned. Indië. Hij wordt geplaatst op het Bureau voor Inlandse Zaken. Er is daar veel te leren. De voortreffelijke Hazeu is dan hoofd van dit bureau. Van 1920 tot 1923 is hij adj. adviseur voor Inlandse en Arabische Zaken. Daarna wordt hij belast met de leiding van het Museum van het Bataviaasch Genootschap waarvan hij reeds sedert 1917 conservator was geweest. En in 1924 wordt hij benoemd tot professor in de Volkenkunde en Sociologie aan de inmiddels opgerichte Rechtshogeschool te Batavia. Deze hele Indische periode is voor hem een tijdperk van intensieve geestelijke ontplooiing. Hij krijgt volop gelegenheid zich te dompelen in Javaans volksleven en traditie, in de oude en nieuwe kunst van de Archipel, in het politiek en godsdienstig denken om hem heen. Hij komt veel in Indië rond, gaat naar grote congressen zoals van de Jong Sumatranenbond en de Sarikat Islam. Hij leert de geestelijke stromingen van nabij kennen, die het leven van jong Indonesië beheersen. Hij vindt veel vertrouwen in die wereld, waaruit zo velen tot hem komen om raad of voorlichting. Hij brengt een tijd door in de Vorstenlanden, tot practische beoefening
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
145 van het Javaans. Daar vindt hij gemakkelijk toegang tot de hoven met hun verfijnde, kunstzinnige tradities. De centra van Javaans intellect en nationaal denken staan voor hem open. Te Leiden reeds heeft hij vriendschap gesloten met de latere Mangkoenegoro VII, die een middelpunt was van alles wat zich met Javaanse kunst en wetenschap en met Javaanse problemen bezig hield. Geen betere introductie was er mogelijk in de wereld, in welks geest en constructie Schrieke wenst door te dringen. Zo neemt deze grote feitenkenner de essence van de Indonesische wereld in zich op. En er blijft één lijn in zijn ontwikkeling. Hij is niet een man, voor wie een stadium in zijn belangstelling afgelopen is als hij met nieuwe ambtelijke taak wordt belast. Zijn belangstelling voor onderdelen blijft dezelfde. Hij heeft belangstelling voor politieke, en, met zijn zintuig voor organisatie, ook voor administratieve problemen. Hij kent het bestuursmechanisme door en door, in zijn grootheid en zijn zwakheden. Als men in zijn gastvrij huis verblijf houdt, gelijk herhaaldelijk en geruimen tijd mijn voorrecht was, moet men, op grond van de dingen, waarmede hij zich intensief bezig houdt, zich afvragen wat op dat ogenblik feitelijk zijn ambt. is Als professor aan de Rechtshogeschool neemt hij nog steeds de belangen waar van het museum. Dit geeft hem aanleiding geregeld nog zich te verdiepen in de oude kunst van Java en daarbuiten. Waar hij geschikte objecten tegenkomt, blijft hij die aankopen voor de verzameling. In dit opzicht is zijn professoraat een natuurlijke overgang naar de periode waarin hij, als Directeur van Onderwijs, heel het culturele werk onder zijn gezag krijgen zal. Tegelijkertijd houdt hij, ook nadat hij het Bureau van Inlandse Zaken verlaten heeft, levendig contact met de inheemse gemeenschap. Zijn huis is een middelpunt voor intellectuelen, Europeanen zowel als Indonesiërs. Hij is een vraagbaak voor velen. Zo heb ik hem eens, aan een bevriend Sumatraan, advies horen verstrekken in een ingewikkelde kwestie van mohammedaans huwelijksrecht. Het is geen bemoeizucht als hij in contact blijft met het terrein van vroegere ambtelijke taak. Het gouvernement doet telkens een beroep op zijn diensten voor allerlei doeleinden. Na de communistische opstand op de Westkust van Sumatra in Januari 1927 wordt hij met een onderzoek ter plaatse belast. Veel steun vindt hij bij de zeer deskundige assistent-residenten Groeneveld en (C) van der Plas. Schriekes aandeel
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
146 in het zeer lijvige en ten dele ‘geheim’ gebleven rapport is een magistraal stuk werk. Een jaar later reisde ik, in omgekeerde richting, door het binnenland van Palembang, Djambi en het Minangkabause land, ten dele langs het traject van zijn tocht voor het onderzoek. Ik trof daar bij de bestuursambtenaren op de afgelegen posten bewondering voor de werkkracht, de helderheid en het opnemingsvermogen van de onderzoeker. ‘Hij kwam hier aan in de avond, en verwachtende dat hij zeer vermoeid zou zijn, had ik alles erop ingericht de volgende morgen met het werk te beginnen. Hij vroeg echter onmiddellijk mijn archief ter inzage. Hij verdiepte zich daarin, tot laat in de nacht. De volgende morgen besprak hij de dingen met mij. Hij kende toen iedere bijzonderheid en had iedere samenhang overzien. In de voormiddag nog zette hij zijn reis voort, zo fris als een hoentje.’ Met heel Indië had hij op deze wijze kennis gemaakt. Hij kon over iedereen en alles tussen Sabang en de Australische grens spreken, met verbluffende details. Gedurende bijna anderhalf jaar had ik niet anders gedaan dan die wereld over heel haar uitgestrektheid te bekijken, van buiten en van binnen, steeds op de afdoendste wijze gesteund. Ik hoorde dus tot de weinige Nederlanders die het recht hadden zich te verbazen over zijn kennis van personalia en van de plaatselijke geschiedenis en omstandigheden in de hele archipel. Men kon nauwelijks een naam noemen, die niet een verhaal uitlokte, geput uit zijn verbijsterend geheugen, en steeds heel precies.
III Hoe verscheiden ook zijn belangstelling en zijn taak zijn, toch gaat het onderwijs hem meer en meer opeisen. En niet enkel het academisch onderwijs. Hij wordt voorzitter die tot taak heeft het intellectueel en sociaal rendement van de Hollandsch-Inlandsche School te onderzoeken. Zoals steeds is hij daarbij de drijvende kracht. Dan wordt hij, in 1929, eerst waarnemend, en vervolgens uit eigen recht, Directeur van het Departement van Onderwijs en Eredienst. De G.G. de Graeff, voortreffelijk waarnemer en beoordelaar van mensen als hij is, had hem uitgekozen omdat een, in sleur vastgelopen departement, een frisse geest en een krachtige hand tot reorganisatie en herstel vereiste. Het is een ambt dat Schrieke om verschillende redenen bijzonder moet aantrekken. Nu gaan zijn zorgen over de Indonesische kunst
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
147 van alle tijdperken. Maar bovenal moet hem de gelegenheid welkom zijn, de schouders te zetten onder de ontwikkeling van het onderwijs, dat zoveel herziening en versterking nodig heeft. Hij stroopt de mouwen op, maar kan aanvankelijk toch nog geen vermoeden hebben van de volle zwaarte van de taak, waarvoor hij nog geplaatst zal worden. Het resultaat van het grondige en veelzijdige onderzoek van de H.I. Onderwijs-commissie geeft aanleiding tot ingrijpende hervorming. De oorspronkelijke opzet heeft teleurgesteld omdat in de eerste leerjaren, waarin de kinderen de Nederlandse voertaal nog niet verstaan, veel van het onderwezene langs hen heen gaat. Er zijn geen ‘schuldigen’, in een groots experiment zijn de onvermijdelijke fouten aan den dag gekomen. Maar ieder aantasten van de H.I.S. wekt argwaan in de inheemse wereld, in het bijzonder onder de nationalisten, die een aanslag op het westers onderwijs voor Indonesiërs duchten. Niets ligt verder af van Schriekes bedoeling en aard. Het wantrouwen heerst echter ook in kringen waarmede hij steeds in intiem contact heeft gestaan. Het doet hem pijn, maar hij gaat zijn weg. Er komt nog erger. Indië wordt zwaar getroffen door de economische wereldramp. De geldmiddelen smelten weg. Drastische bezuiniging is onvermijdelijk. Schrieke ontwerpt een bezuiniging die zeer wel past in een constructieve hervorming. Het geldgebrek mag het gehalte van het onderwijs niet aantasten. Zodra hij rept van bezuiniging breekt de storm tegen hem los. Te Batavia en elders organiseren de onderwijzers grote protestvergaderingen. Schrieke verschijnt er, hoort toe en zwijgt. Men verwijt hem hooghartigheid, ja wat niet al. Zijn hoekige figuur trotseert de storm als een onvermijdelijkheid. Oude vrienden vallen hem af. Zijn begroting voor onderwijs wordt in de Volksraad verworpen, in de Staten Generaal echter goedgekeurd. Het is niet enkel een periode van strijd, maar zelfs van innerlijke beproeving. Hij heeft geloof in zijn taak en zijn plannen. Hoe gematigd blijken op den duur zijn eerste, zo fel bestreden besnoeiingen, vergeleken met hetgeen later onvermijdelijk worden zou! Als, onder zijn opvolger, de eens met zoveel wantrouwen en protest ontvangen hervormingen, met huldebetoon voor die opvolger, worden goedgekeurd, schrijft deze aan Schrieke, dat hij zich geschaamd heeft toegejuicht te worden voor een werk, dat Schriekes werk is geweest. Er kan echter niet veel misverstand bestaan hebben. Weinigen waren onkundig omtrent de oorsprong van het nieuwe onderwijsplan. De
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
148 huldiging was een demonstratie, omdat de opvolger beter het verstaan had met de Volksraad in dezen op te schieten, dan de man, wiens harde taak het was geweest het ijs te breken. Tot in 1934 duurt dit strijdende directeurschap. Na 11 jaren onafgebroken in Indië te hebben gewerkt, gaat Schrieke voor een jaar met verlof. Hij weet, dat dit het einde is van zijn Indische loopbaan. Met weemoed maar vastberaden neemt hij dit besluit. Niet om de strijd waarin hij heeft gestaan en die een man van zijn geaardheid nooit uit de weg gaan zal. Er was echter onder G.G. de Jonge een andere, en killere wind gaan waaien. Het wordt een tijdperk van grof ingrijpen in het inheemse leven, van onoordeelkundige verbodsbepalingen, van politiebewind. De Nederlandse reactie wordt uitdagend luidruchtig en wakkert bewust de tegenstelling tussen Nederlander en Indonesiër aan. Boven Digoel, oorspronkelijk slechts als tijdelijke veiligheidsmaatregel bedoeld, wordt tot een Siberië. Schrieke echter heeft politiek steeds in het gelid der meest vooruitstrevenden gestaan. Hij nam deel aan de oprichting van de Stuw. Als professor waren vele politiek zoekende Indonesische studenten vol vertrouwen tot hem gekomen. Als directeur van Onderwijs heeft hij ook weer begaafde Indonesiërs mogelijkheid tot studie in Nederland geopend, die hen op den duur voor de hoogste ambten geschikt maakte. Hij hielp voort waar dit verdiend werd, zonder onderscheid van ras. Later, in Nederland, zou hij, als enige niet-Jood, zitting nemen in een organisatie tot vestiging van Joodse vluchtelingen, en zijn werkkracht en relaties in dienst stellen van dit doel. Zijn dood heeft ook in het republikeinse kamp ontroering gewekt. Soewandi, een der drie republikeinse ministers van de Hoge Veluwe, nam zijn eerste vrije morgen te baat, om, uit dankbaarheid en piëteit, naar Wassenaar te komen, ten einde de weduwe te bezoeken van zijn oude vaderlijke chef. En al die vriendschap voor Indonesiërs had weinig patriarchaals, ofschoon de schijn daarvan moeilijk vermeden kon worden bij het dominerende in Schriekes geestelijk en lichamelijk athletische figuur. Maar daarnaast had hij eigenschappen, die menigmaal juist de heel sterken en zekeren kenmerken: grote zachtheid en gevoeligheid, neiging tot begrijpen en verdragen. En de Indonesiër is een fijn onderscheider van menselijke eigenaardigheden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
149 Schrieke is, door al die trekken, een ijverig democraat. Pijnlijk is voor hem geweest de afdwaling van zijn broeder, prof. J.J. Schrieke. Hij zelf wist waar hij stond. Tijdens de bezetting heeft hij tot de gijzelaars behoord. Gijzelaarschap, het was het minste wat de Duitsers konden bedenken tegen een der hoofdleiders van het Amsterdamse en interacademisch verzet der hoogleraren.
IV Met de Amerikaanse reis in 1934 begint voor Schrieke een nieuwe faze in zijn bestaan. Hij gaat naar Amerika op uitnodiging van de Raad van Beheer van het Julius Rosenwald-fonds, met de opdracht een studie te maken van het bestaan en de opvoeding der negers in de Verenigde Staten, in het bijzonder in het Zuiden. Zijn rapport is als boek uitgegeven bij de Viking Press, met de titel Alien Americans; a study of race relations. Uit die titel blijkt reeds dat hij zijn onderzoek uitgestrekt heeft buiten het gebied van zijn opdracht. Het rapport behandelt de positie van alle elementen van vreemde stam in de Verenigde Staten. Zozeer slaat het boek in, dat het, op de bekende manier, tot ‘boek van de maand’ geproclameerd wordt. De tijd komt om naar het vaderland terug te keren. Niet zonder zorgen heeft Schrieke deze overgang tegemoet gezien. Hij is in de kracht van zijn leven, en een zeer gevuld bestaan heeft hij achter zich gelaten. Zal hij een nieuwe taak, overeenkomstig de ongewone eisen van zijn wezen, in Nederland vinden? Het is voor zijn vrienden reeds lang duidelijk geweest, dat een, daaraan beantwoordend professoraat hem het meest aantrekt. De kans daarop hangt echter steeds af van de academische constellaties van het ogenblik, en deze schijnen weinig gunstig. Amsterdam biedt hem een buitengewoon hoogleraarschap aan in de koloniale volkenkunde. Er komt meer. Na enig terugschrikken voor zijn persoonlijkheid, die zich niet door de invloed van enig maecenas van de stichting uit haar baan zal laten trekken, volgt een benoeming tot directeur van de afdeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut. Men heeft hem daarvoor niet kunnen voorbijgaan. Maar evenals in Indië blijft zijn arbeidsgebied niet tot zijn dagelijkse, vaste taak beperkt. Hij vertegenwoordigt de Amsterdamse Universiteit in 1938 op het Congrès International de Géographie te Amsterdam.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
150 In het zelfde jaar is hij regeringsvertegenwoordiger voor Nederland en Ned. Indië op het Congres International des Sciences Antropologiques et Ethnologiques te Kopenhagen. In 1937 was hij lid geweest van de Conférence des Hautes Etudes te Parijs. Dergelijk internationaal werk is hem reeds sedert 1926 opgedragen. In dat jaar was hij lid van het Pacific Science Congress te Tokio. Uiteraard is hij wederom lid van dit congres, dat waarlijk niet enkel wetenschappelijke betekenis heeft, als het te Batavia in 1929 vergadert. Hij heeft dan een leidend aandeel in de organisatie. Ik maak van deze congressen melding, omdat zij ook weer een belangrijk element vormen in de ontwikkeling van Schrieke. Daar leert hij de internationale atmosfeer en gebruiken, en vele op de voorgrond tredende figuren van nabij kennen. Zoals hij gewoekerd heeft met iedere gelegenheid, die zich in Nederlands Indië voor hem bood, om land en lieden te leren kennen met een profijt, zoals weinigen daaruit zouden weten te trekken, zo doet hij dit vervolgens op internationaal gebied. Ook in Amerika heeft hij dit vermogen getoond. Het resultaat van dit alles blijkt op de bijeenkomst der ‘Negen Mogendheden van Washington’, die in 1937 Japan ter verantwoording hadden geroepen om zijn optreden in China. Op deze conferentie, te Brussel gehouden, heb ik met bijzondere waardering kunnen waarnemen hoe hij zich thuis voelde in die internationale kring. Hij vormde de verbinding onzer delegatie met de grote voormannen uit de Angelsaksische wereld. Hij sprak met iedereen die van belang was en men hoorde gaarne zijn oordeel. Zo was hij nauwkeurig ingelicht over aller intieme mening en over hetgeen zich afspeelde achter de schermen. Hij was dit met een volledigheid, die men anders slechts bij internationale journalisten van de eerste grootte op dergelijke conferenties aantreft. Zijn zucht om te weten en te begrijpen was onmetelijk, zoals zijn weten en begrijpen groot was. Hoezeer zijn bruikbaarheid, ook op het gebied van internationaal staatsbeleid, opgemerkt was, bleek uit zijn benoeming in onze delegatie voor de conferentie der Verenigde Naties te Londen, in 1945. Ook daar deden zijn inzicht in organisatie en zijn oordeel en persoonlijkheid zich gelden. Op Amerikaans voorstel wordt hij benoemd tot voorzitter van de commissie voor ‘trusteeship.’ Te midden van zijn werk op deze conferentie trof hem de dood.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
151 Toch was hij geen politicus, en wilde hij ook geen politicus zijn. Het eerste wordt bewezen door zijn aanneming van de portefeuille van Onderwijs in het 5de Kabinet-Colijn, in 1939. Colijn had, in 1928 terugkerend uit Indië, verteld dat hij geen anderen had ontmoet die zoveel indruk op hem hadden gemaakt als de gebroeders Schrieke. Dit heeft hem zeker ertoe gebracht, in zijn ministerie van vaklieden, de reorganisator van het Indische onderwijs op te nemen. Schrieke nam aan, niet verlokt door het ministerschap als zodanig, zomin als het directeurschap in Indië als zodanig hem had aangetrokken, maar om de nieuwe mogelijkheid te kunnen werken voor onderwijs en kunstleven, tot stand te brengen op een gebied waarop ook in Nederland zoveel te regelen en op te bouwen was. Zijn zin tot toetasten zou hem, had het ministerschap geduurd, zeker ook hier hevige strijd hebben berokkend. Zwaarte van taak was slechts een aantrekkelijkheid te meer voor deze weerbare figuur. De korte levensduur van het kabinet bracht hem spoedig weer uit het nationale politieke vaarwater. Ware hij daarvoor geboren geweest, hij zou het aanbod van Colijn niet hebben aanvaard. Een taak echter, zoals hij zich die dierbaarder niet had kunnen wensen, beloofde hem zijn aangekondigde benoeming tot gewoon hoogleraar in de geschiedenis en sociologie van Nederlands-Indië te Amsterdam. Want tenslotte was het professoraat, en vooral dit professoraat datgene, wat het meest tot zijn wezen sprak. Het hoogleraarschap was hem niet enkel college geven, maar vooral ook het tot wetenschappelijke en intellectuele steun zijn van zijn leerlingen in hun innerlijke opbouw. Hij hielp steeds waar hij helpen kon, gulheid was zijn natuur, in het wetenschappelijke niet minder dan in het gewone leven. Was hij in Indië gerijpt in kennis, ervaring en practische bekwaamheid, in Nederland rijpte hij in wijsheid, zoals ieder getroffen heeft die met hem in aanraking kwam. Zij, die zijn gijzelaarschap hebben gedeeld, kunnen daarvan getuigen. En ook de eenvoudigsten was hij daar tot steun. Zijn officiële benoeming tot gewoon hoogleraar bereikte Londen eerst na zijn dood. Gelukkig had hij te voren dienaangaande reeds zekerheid.
V Een groot en kostbaar Nederlander is ons in hem ontvallen. Weinigen bezitten wij van zijn kaliber. Had hij geleefd, men had hem in de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
152 Indonesische moeilijkheden niet op den duur kunnen voorbijgaan, zomin als hij zich op den duur daaraan had kunnen onttrekken. Het is te betreuren, dat zijn kennis en ervaring in Indonesische zaken niet zijn gebruikt. Zeer zeker had hij tal van vijanden uit zijn Indische jaren. Mocht hij zich dan op internationaal terrein een voortreffelijk diplomaat betonen, er kwamen ogenblikken in zijn strijd in Indië dat hij het niet was, en het misschien ook in hoofdzaak niet zijn kon. Veel talrijker echter dan zijn vijanden waren zijn toegewijde vrienden in de Europese en inheemse wereld. Daaronder waren er, wier gevoelens door diepe dankbaarheid werden bepaald. Hij was een groot en sterk, een goed en eerlijk mens, van grote intellectuele en morele gaafheid. Zijn grootste werk voor ons volk had, om al hetgeen hij innerlijk verzameld had, nog vóór hem kunnen liggen. Wij moeten dankbaar zijn voor hetgeen hij heeft kunnen zijn. Maar toch, zijn dood was een onverwacht, te vroegtijdig, onherstelbaar verlies. M. VAN BLANKENSTEIN
Lijst van geschriften 1915 1916 1919 1919 1919-1921 1919-1921 1920 1920 1921 1921 1921-1922 1922 1923
Die Himmelsreise Muhammeds. Der Islam, 6, p. 1-30. Het Boek van Bonang. Academisch Proefschrift Leiden. Utrecht. 159 p. Javanen als zee- en handelsvolk. Tijds. Bat. Gen., 58, p. 424-428. Iets over het Perdikan-instituut. Tijds. Bat. Gen., 58, p. 391-423. Uit de geschiedenis v.h. adatgrondenrecht. De theorie van het zgn. ‘vorstelijk eigendomsrecht’. Tijds. Bat. Gen., 59, p. 122-190. Bijdrage tot de bibliografie van de huidige godsdienstige beweging ter Sumatra's Westkust. Tijds. Bat. Gen., 59, p. 249-261. De ‘Sintring’ of ‘Djiboet’ op Bangkalan. Naar meded. v. Raden Notojoedo. Notulen Bat. Gen., 58, p. 61-75. De strijd onder de Arabieren in pers en literatuur. Notulen Bat. Gen., 58, p. 189-240. Iets over het palmwijntappen in de Tengger (in samenwerking met Mas Tjakrasoepoetra). Djåwå, 1, p. 151-156. Mededeeling betreffende den stichtingsdatum van Pontianak. Notulen Bat. Gen., 59, p. 323-329. Allerlei over de besnijdenis in den Indischen Archipel. Tijds. Bat. Gen., 60, p. 373-578; 61, p. 1-94. Iets over de ontwikkelingsmogelijkheid van een Sumatraansche natie. Gedenknummer Jong-Sumatra, p. 3. Overzicht van de Gestie der Centraal Sarikat Islam in het jaar 1921. Landsdrukkerij Weltevreden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
153 1924 1924 1924 1924 1924
1925 1925 1925 1926
1927 1927 1928 1928 1929 1929
1930 1930 1933 1936 1936 1937 1937 1938 1939 1939
1941
De crisis van het chalifaat. De Ind. Post, 18, 22 en 29 Mrt. Brama en Lawoe. Djåwå, 4, p. 48-49. Naschrift op: Dr. F.D.K. Bosch, Het Lingga-Heiligdom van Dinaja. Tijds. Bat. Gen., 64, p. 286-291. Indisch universitair onderwijs in den bezuinigingstijd. Kolon. Studiën, 8, I, p. 33-73. Organisatie v.h. Rechtskundig Hooger Onderwijs, te verbinden met de opleiding v. ambtenaren v.d. bestuursdienst en de administratieve dienst in Indië. Prae-adviezen 3e Koloniaal Onderwijs-Congres, p. 107-126. De zee in ethnografie en volkskunde. Het Indisch boek der zee, uitg. Volkslectuur. Weltevreden., 1925, p. 283-286. Prolegomena tot eene sociologische studie over de volken van Sumatra. Tijds. Bat. Gen., 65, p. 90-207. De Islam op Sumatra. Locomotief, Sumatra-Nr. Sept.; Koloniaal Weekblad, 31 Dec., nr. 53. The evolution of culture in the Pacific in relation to the theories of the ‘Kultur-historische’ and the ‘Manchester’ schools of social anthropology. Tijds. Bat. Gen., 66, p. 514-541. Enige opmerkingen over ontleening in de cultuurontwikkeling. Djåwå, 7, p. 89-96. Het probleem der Bestuursorganisatie ter Sumatra's Westkust. Kolon. Stud., 11, I, p. 57-106. De inlandsche hoofden. Rede b.d. IV-jarige herdenking v.d. stichting der Rechtshoogeschool te Batavia. Weltevreden, 92 p. Rapport Sumatra's Westkust, vol. I. Weltevr., 163 p. Wajang wong. Djåwå, 9, p. 5-6. Native society in the transformation period. In: The effect of Western influence on native civilisations in the Malay Archipelago, ed. by B. Schrieke. Batavia, p. 237-247. The foundation of the British Church at Batavia. Inter-Ocean, p. 65-68. The influence of Raffles administration on Java. Inter-Ocean, p. 115-120; Tijds. Bat. Gen., 70, p. 65-76. Critische beschouwing van Dr. Kraemer's artikel: ‘Het Volksonderwijs en de Crisis’. Koloniale Studiën, vol. 17, p. 145-173. Alien Americans; a study of race relations. New York, 208 p. Koloniale volkenkunde en volkenkunde van Nederl.-Indië; inaugureele rede Univers. v. Amsterdam. Gron.-Bat., 26 p. The colonial question. (Int. inst. of intellectual cooperation; intern. studies conference, Paris, June 28 - July 3 1937). 16 p. Education in the Netherlands Indies. In: Educational Yearbook of the Intern. Instit. of Teachers College, Columbia University. The educational system in the Netherlands Indies. Bull. Col. Inst., 2, p. 14-24. University education in the Netherlands East Indies. In: The University outside Europe, ed. by E. Bradby. Oxford, p. 267-277. De koloniale volkenkunde als onderdeel van den economischen studiegang. Jaarboekje v.d. Studievereen. der economische faculteit 1939, p. 147-149. Het einde van de klassieke Hindoe-Javaansche cultuur op Midden-Java (± 900), economisch geografisch bezien. Twee en
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
twintigste Koloniale Vacantiecursus v. Geografen, Amst. 29-30 Dec. '41, Verslag, p. 3-21.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
154
Jakob Smit (Oldemarkt, 27 Januari 1879 - 's Gravenhage 31 Juli 1947) De man die voor de geschiedschrijving van 's-Gravenhage van grote betekenis geweest is, was geen geboren Hagenaar, maar stamde uit een oorspronkelijk doopsgezind vervenersgeslacht uit Giethoorn, dat zich in de achttiende eeuw naar Oldemarkt verplaatste en tijdens het Continentaalstelsel in de handel ging. Zijn grootvader was een goudsmid, die zich tevens bezig hield met de studie van het Oud-Drents landrecht en zijn vrij uitgebreide geschiedkundige boekerij naliet aan zijn kleinzoon, die ook zijn historische zin erfde. De vader, door Smit in zijn autobiografische aantekeningen getypeerd als ‘pursang zakenman’ (hij was handelaar in veevoeder en granen), zorgde er voor, dat zijn zoon uitstekend lager onderwijs genoot en de grondslagen van het Frans en Duits machtig werd. Maar verder kon de dorpsschool van Oldemarkt de leergierige knaap niets bieden en zo was de jonge Smit aangewezen op de ‘Franse school’ in ‘de stad’ Steenwijk. Om die te bezoeken moest hij echter per dag twee maal twaalf kilometer te voet afleggen. Men stelle zich deze afstand goed voor ogen en bedenke ook dat men toen nauwelijks over voldoende regenkleding beschikte! Onder deze ‘Spartaanse’ omstandigheden verwierf hij zijn eerste algemene ontwikkeling en begon hij zijn opleiding tot onderwijzer op de in hetzelfde gebouw als de Franse ondergebrachte Rijksnormaalschool onder de straffe leiding van dezelfde directeur. Gelukkig was de zwakke jongen op zijn veertiende verjaardag, na bekomen toestemming van de dokter, met een tweede-hands Burgersfiets verblijd. Zijn vader had voor zijn zoon de onderwijzersopleiding in de eerste plaats gekozen, omdat dit, bij het ontbreken van hogere burgerschool of gymnasium, hem de beste weg leek voor diens algemene vorming. Dat hij van de bevoegdheid, die deze scholing gaf, gebruik zou maken voor het kiezen van een werkkring bij het onderwijs lag niet zozeer in zijn bedoeling: als zakenman zag hij niet graag dat zijn (enige) zoon een slecht betaalde ambtelijke loopbaan insloeg. Doch het inzicht in het belang van goed volksonderwijs, dat tegelijk met de onderwijzersopleiding aan Smit bijgebracht en als ideaal voor ogen gesteld werd, bewoog hem er toe te trachten dit mooie doel te verwezenlijken. En zo zien wij dan Smit in 1898 zijn loopbaan als onderwijzer beginnen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
155 in Haarlemmermeer, waardoor de negentienjarige zijn geboortestreek verliet, evenwel niet zonder een sterke binding tot zijn heem te behouden. Volgens eigen verklaring bleef hij in zijn hele verdere leven ‘Overijselaar in hart en nieren.’ Na enkele maanden verhuisde hij in 1899 naar IJmuiden, waar hij tot 1907 bleef. Bij deze ronde, maar woelige zeevarende jeugd leerde hij ‘het vak’ grondig beheersen, waarna hij na acht jaren de stap naar Den Haag waagde. Na het behalen van zijn hoofdacte en enige nevendiploma's had hij zich in IJmuiden toegelegd op Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde, om zich daarna te concentreren op de geschiedenis alleen, waartoe thans, meer dan voorheen, gerede aanleiding bestond. Niet alleen ging hij volledig op in zijn onderwijzerschap, maar tevens kon hij meer dan elders hier zijn intellectuele neigingen bij het vervolmaken van zijn geschiedenisonderwijs 1 bevredigen. Zijn uitgangspunt in deze heeft hij in Februari 1916, na jaren van beproefde methode, in een uitvoerig stuk Over ons leervak Geschiedenis in het ‘Haagsche Schoolblad’ uiteengezet: - - -‘Daarom neemt onze woonplaats, die zich nooit als stad in het provinciaal bestuur heeft kunnen doen gelden, die steeds de zwijgende rol vervulde van gastvrouw voor de Hooge Collegien van Staat, een geheel eenige en merkwaardige plaats in ten opzichte van de geschiedenis van ons Gewest en die der Unie. Wat men er zag, was landshistorie, geheel anders dan bijv. in Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Dordt en zooveel andere steden, waar de zuiver plaatselijke geschiedenis door de activiteit der Stedelijke Regeering als een deel van de Staten van het Gewest naar voren trad en waarvan de kennisneming voor onze jongeren den algemeenen stroom der landsgeschiedenis zeker vertroebelen zou. Den Haag stond tegenover onze geschiedenis alzoo vrijwel passief, en de historie van onze stad loopt parallel met die van de Vereenigde Gewesten en van Holland zelf. Het is steeds mijn streven geweest, den leerling de kennis aan te brengen van die meer of minder belangrijke feiten, voorzoover die verband houden met de algemeene landshistorie, die feiten zoo mogelijk te doen leven voor hun geest..... Het gaat er hier om, voor onze historie steunpunten te zoeken in deze en in die plaats, in dit en dat gebouw der stad. Daar gebeurde
1
Deze had hij niet alleen van grootvaders kant: diens vrouw (Klaasje Terwisscha) stamde van moederszijde uit de familie Schultink, een gefortuneerde boerenfamilie uit Blesdijke, die tot 1650 zeer intellectueel geweest was.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
156 het, zóó en zóó, daar woonde De Witt, daar liep hij, toen er dit gebeurde, .... hier staat ge voor het huis van Oldenbarneveld, van Van Beuningen, van Huygens, van den Dikken Hertog..... Het ligt voor de hand, dat niemand over voldoende materiaal beschikt, om op deze wijze zijn lessen te geven. En toch leek mij de manier te mooi, te logisch, om me te doen afschrikken door het feit, dat men daarbij van geen enkele bestaande geschiedenis van Den Haag zal kunnen gebruik maken, om de eenvoudige reden, dat deze niet bestaat. Ik heb daarom geput uit onze oude kronieken, heb verzameld, wat tal van gezaghebbende schrijvers meedeelden, wanneer ze een studie gaven betreffende een enkele gebeurtenis, vulde daarna de hiaten aan door eigen onderzoek en nam tenslotte de taak op mij, geheel zelfstandig een bewerking van een deel der bescheiden op het Gemeente-Archief te ondernemen, waar ik uit andere arbeid niet putten kon. Die taak vereischt jaren arbeids en vindt haar eenige belooning in de belangstelling van anderen en in de satisfactie, die men heeft, door het verrichten van wat men voor goed houdt. De praktijk heeft herhaaldelijk bewezen, dat de uitgave van een geschiedenis van Den Haag fiasco lijdt, zelfs al werd ze ondernomen door iemand, die op dat punt gezag verdiende. Ik heb daarom mijn schetsen aan dagbladen opgezonden en ze later als overdruk in boekvorm verzameld.’ Als vrucht van dit stelsel voor meer aanschouwelijk geschiedenisonderwijs zagen in het herdenkingsjaar 1913 Smits eerste studies het licht. In zijn allereerste artikel, Den Haag op stelten, beschreef hij in het Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage van Februari en Maart 1913 het verzet dat op 21 April 1813 ontstond tegen de Franse maatregel om troepen op te roepen ter bewaking der grenzen. Ten tweede verscheen als afzonderlijke uitgaaf van een kleine vijftig bladzijden Residentie en Vaderland tijdens de verlossing uit de Fransche overheersching, terwijl verder als overdruk, achtereenvolgens uit de Haagsche Courant en de Nieuwe Courant, het licht zagen: Den Haag in den Patriottentijd (later uitgegeven als premie van ‘Die Haghe’) en Den Haag in den Franschen tijd. Beziet men deze zeer gedetailleerde en tamelijk uitvoerige publicaties, dan ontkom ik niet aan de indruk, dat Smit reeds dadelijk na zijn komst in de Residentie zich onledig heeft gehouden met het materiaal in gemeentearchief en Algemeen Rijksarchief systematisch te raadplegen. In Juli 1913 begon hij in ‘Het Dagblad’ een reeks artikelen over
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
157 verscheiden onderwerpen uit de Haagse historie, welke feuilletons hij drie jaar lang voortzette, waarna hij ze in 1916 in twee delen bundelde onder de titel 's-Gravenhage in zijn oorsprong, ontwikkeling en lotgevallen geschetst. Intussen was reeds in 1914 zijn medewerking begonnen aan het jaarboek van ‘Die Haghe’, met een artikel over Haagse luchtvaartproeven in de achttiende eeuw, terwijl hij aldaar in 1917 een verhandeling van ruim tachtig bladzijden afstond over Haagsche begraafplaatsen. Daartoe bewogen door de strijd over het al dan niet geoorloofd zijn van lijkverbranding, die in Maart 1915 in zover werd beslecht door het arrest van de Hoge Raad, dat crematie hier te lande niet strafbaar kon worden geacht, stelde Smit na minutieus onderzoek de geschiedenis der katholieke, protestantse en joodse kerkhoven te boek. Dit artikel vormt a.h.w. een overgang van zijn algemeen historische onderzoekingen naar de kerkgeschiedkundige nasporingen, waarmee deze overtuigde en strijdvaardige protestant zich in zijn verder leven bij voorkeur heeft bezig gehouden. Van huis uit doopsgezind had hij zich sedert zijn jeugd door zijn bespiegelende aard aangetrokken gevoeld tot meerdere predikanten. De bekende Christen-socialist ds. S.K. Bakker, die omstreeks 1905 predikant was te Peperga-Blesdijke, ‘een man met een hart van goud’, behoorde tot zijn vrienden en bewerkte zijn overgang tot de Hervormde kerk (ook beider vriend ds. F. Reitsma, de bewerker van de Geschiedenis van de Hervorming van zijn vader prof. J. Reitsma, trad tot de Herv. kerk toe). Toen Smit als onderwijzer in Den Haag werkte verhuisden zijn ouders daar heen met hun enige dochter. Zo spoedig mogelijk nam Smit zijn intrek in het nieuwe ouderlijk huis, waar hij de nestor der Haagse predikanten, ds. P. Heering, vriend van zijn grootvader ontmoette, schrijver der Overijselsche vertellingen (Leiden, 1883). De omgang met deze predikanten bracht hem er mede toe de kerkhistorische richting in te slaan, waartoe het Algemeen Rijksarchief hem menige bronader ontsloot. Van oudsher een trouw bezoeker van de studiezaal aldaar werd deze instelling sinds 1916 het terrein van zijn dagelijkse ambtelijke werkzaamheid, sinds hij het verstandig had geoordeeld wegens een zich aanvankelijk dreigend voordoende doofheid het lager onderwijs te verlaten en een betrekking te aanvaarden als klerk bij ons centrale staatsarchief. In het begin heeft hij daar werk verricht dat niet altijd overeenkwam met zijn wetenschappelijke gaven, als hij zich b.v. moest bezig houden met het fotograferen van archi-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
158 valia. Daarnaast wijdde hij zijn krachten aan het beschrijven van zegels en vooral ook aan de boekerij, waar hij herhaaldelijk als waarnemend bibliothecaris optrad en door zijn uitgebreide kennis de vraagbaak van velen werd. Op den duur heeft men ingezien, dat dit talent gebruikt moest worden voor het bewerken van uitgebreide archieven, waaraan hij zich verder aan de afdeling ‘Zuid-Holland’ heeft kunnen wijden. Zag in 1919 onder de titel Den Haag in den Hervormingstijd een bundel schetsen het licht, die reeds in 1917 in Het Dagblad waren gaan verschijnen, dit was de laatste maal dat hij tot deze manier van uitgeven zijn toevlucht moest nemen. Bij zijn dagelijks werk naarstiglijk alles optekenend wat hij voor zijn particuliere studie tegen kwam, in de avonduren waarop het Algemeen Rijksarchief voor het publiek geopend was, paraat voor eigen onderzoek, verder thuiswerkend tot diep in de nacht, voltooide hij in 1922 zijn werk Den Haag in den Geuzentijd, dat voor altijd zijn naam als geschiedschrijver der residentie zal doen voortleven. In 340 compres bedrukte bladzijden beschreef hij, steunend op talloze onderzoekingen in archieven en op lectuur van Bor, Hooft, Van Meteren enz. de lotgevallen van ‘het heele land in 't klein, de waegen van den staet’ van 1559 tot de dood van de Prins, ‘het schoonste en voor Holland zeker het belangrijkste tijdvak van zijn geschiedenis’, ‘het schoonste tijdvak van den strijd onzer vaderen voor vrijheid en recht.’ Na het citaat van diens ode op de verovering van Groenlo, van ‘een goed vaderlander, de katholieke Vondel’ eindigde Smit dit zijn, door ‘Die Haghe’ met bizondere steun van particulieren uitgegeven, hoofdwerk met de slotzin: ‘Moge Nederland immer zijn geestdrift indachtig zijn, wanneer een ‘schendende hand’ zich uitstrekt naar wat het stoere voorgeslacht ons als het heerlijkste erfgoed naliet!’ Men leert uit deze aanhalingen Smit zelf kennen als onvermoeid strijder voor vrijheid en recht, die het nodig oordeelde te stipuleren, dat de roomse Vondel een goed vaderlander was. Dit laatste ontkende hij voor zijn katholieke tijdgenoten, die hij moeilijk anders dan als ultramontaan kon veroordelen. Aan zijn ‘Geuzentijd’ bleef hij verder zijn aandacht wijden, met de bedoeling er een herziene tweede druk van te kunnen geven, waaraan hij evenwel niet meer toe gekomen is. Veel tijd besteedde hij, naast het lidmaatschap van het bestuur van ‘Die Haghe’, waarvan hij ca. 1925 enkele jaren penningmeester en een ijverig lid der commissie voor het voorbereiden van lezingen was, aan het maandblad ‘Het Klokke-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
159 touw’, orgaan der Haagse afdeling van de Evangelische Maatschappij. In Januari 1925 gaf hij uit (eerst in October 1924 in het Christelijkhistorisch dagblad De Nederlander): Jan de Bakker (Pistorius), de eerste Noordnederlandsche martelaar voor het Protestantisme, den 15den September 1525 in Den Haag verbrand en na vier eeuwen herdacht. Reeds in Augustus 1925, nog voor de herdenking, verscheen een tweede oplaag. Met dit puntige geschrift, dat aan tal van prominente personen in den lande toegezonden werd, gaf hij de stoot tot het versterken van een fonds voor het aanbrengen van het Jan-de-Bakker-raam in de Haagse St. Jacobskerk, waartoe een plaatselijk comité het initiatief had genomen. Ook weer eerst als feuilleton en daarna afzonderlijk verschenen gaf hij in 1927 een tweede helder en overtuigend geschreven jubileumboekje uit: Wendelmoet Claesdochter, de eerste Hollandsche martelares voor het Protestantisme, in Den Haag verbrand den 20sten November 1527 en na vier eeuwen herdacht. Het volgend jaar schreef hij in Rome-Dordt. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het vijf en zeventig-jarig bestaan der Evangelische Maatschappij, opgericht 1853 deze woorden:.......... ‘Nog in het begin van den opstand tegen Spanje was het priesterlijk voorbeeld als regel van dien aard, dat men zich afvraagt, wat er van godsdienst en moraal zou zijn overgebleven, als die toestand langer ware bestendigd. Geen wonder dus, dat ook onder de eerste predikanten - bijna zonder uitzondering voortgekomen uit den kring van Rome's geestelijkheid - tal van elementen waren, die door het peil van hun geestelijke en moreele beschaving als kerkelijk voorganger een poover figuur maakten. Maar wanneer ik mij dan verdiep in het lezen van de Acta der kerkelijke bijeenkomsten van die dagen, zie ik steeds met eerbied op tot de mannen, die door hun arbeid in eigen kring, in classis en synode iets wisten te scheppen, dat tot de moreele verheffing van ons volk in zoo hooge mate heeft bijgedragen.’ Hoe hij die acta heeft doorvorst, daarvan getuigt een studie van vijftig bladzijden in het ‘Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis’ (1926-1927): De vestiging van het Protestantisme in Den Haag en zijn eerste voorgangers, aldaar in 1931 vervolgd met zijn Michiel Andrieszoon, de eerste predikant van Den Haag, medestander van Coolhaas in zijn strijd tegen kerkorde en confessie, terwijl daarin in 1932 verscheen Eenige gegevens voor de oudste geschiedenis van enkele zuidhollandsche Protestantsche gemeenten. De publicaties van deze anti-papist (want dat was hij ongetwijfeld)
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
160 stonden op zulk peil, dat ook de redactie van de Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem de vruchten van zijn onderzoek in het licht gaf, b.v. in 1922 De kerkinventaris van de voormalige Hofkapel in Den Haag en in 1927 Een conflict tussen pastoor Nicolaas Spierinck te 's-Gravenzande en zijn kapelaan Cornelis van Wijck in 1560. Zijn geschiedkundige productie nam na 1931 af, sinds hij in dat jaar in het huwelijk trad met een vrouw, die in IJmuiden zijn leerlinge was geweest. Deze verbintenis was hoogst gelukkig; zelf schreef hij het succes er van steeds toe aan de uitmuntende hoedanigheden van zijn vrouw, zodat hij er zich alleen over beklaagde niet jaren eerder tot dcze stap te zijn overgegaan. Zijn jongere echtgenote was intussen niet van de sterkste, het huis dat zij bewoonden groot en vol met antiquiteiten die hem dierbaar waren, zodat deze museale omgeving veel beslag op zijn vrije tijd legde. Ambtelijk werkte hij gestaag verder aan de studie van en de ordening en beschrijving der archieven van de weeskamers in Zuidholland. Als algemene inleiding tot deze talrijke door hem bewerkte inventarissen voltooide hij op zijn vijf en zestigste verjaardag een klein boek, De Zuidhollandsche weeskamers; haar taak en inrichting en de liquidatie van haar zaken (eerst in 1946 gedrukt). Verder zag in 1947 van zijn hand, enkele weken voor zijn overlijden, een publicatie van het Algemeen Rijksarchief het licht (de eerste gedrukte inventaris, nadat dit uit bezuinigingsoogpunt in de dertiger jaren gestaakt was): Het archief der Rekenkamer ter auditie van de gemeenelandsrekeningen en de opvolgende colleges met de daaronder berustende rekeningen, terwijl hij in de laatste jaren van zijn leven de archieven betreffende de ‘Financie van Holland’ geïnventariseerd had (nog niet gedrukt). Om dit werk te kunnen voltooien was hij, toen hij per 1 Februari 1944 gepensionneerd werd als hoofdcommies, op arbeidsovereenkomst ten archieve werkzaam gebleven. Kort daarna kreeg zijn gezondheid een gevoelige knak. Jarenlang had hij een oersterk gestel gehad, dat ogenschijnlijk bestand was tegen werken tot diep in de nacht. Nog in de Septemberdagen 1939, toen bij de mobilisatie de kostbare inhoud van het archiefdepôt op het Bleyenburg in enkele weken tijds zoveel mogelijk in gewelven moest worden opgeborgen, weerde de zestigjarige zich geducht, zodat hij later meende dat dit te zware aandeel in het verplaatsen der documenten hem lichamelijk sterk had aangetast. Weldra werd het lopen hem be-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
161 zwaarlijk; en hoewel hij in 1944 (kort na zijn vijf en zestigste verjaardag) herstelde van een ogenschijnlijk lichte beroerte, wist men toch dat zijn dagen geteld waren. Maar hij zette desondanks zijn werk op het A.R.A. zoveel mogelijk voort en reisde in de hongerwinter nog naar Oldemarkt om te zorgen voor de voedselvoorziening niet alleen van zijn gezin, maar ook voor die van zijn collega's. Als nationaal voelend mens en warm aanhanger van het Koningshuis leed hij geestelijk onder de druk der Duitse bezetting, terwijl hij zich gruwelijk ergerde aan de schennende hand, die zich vergreep aan Zorgvliet, Stadhouderslaan enz. Doch zwaarder trof hem het bombardement van 3 Maart 1945, toen door Attlee's ‘fatal error’ van bevriende zijde niet alleen zijn Bezuidenhout verwoest werd, waar hij jaren lang woonde - ook al bleef dan zijn woonhuis, wonderlijk genoeg, volkomen gespaard - maar ook het aloude Korte Voorhout en een stukje van het Lange, een prooi der vlammen werd. Wat dit voor Smit, bewonderaar van Huygens en diens Batava Tempe, betekende, kan alleen hij bevroeden, die hem enkele dagen later op straat tegen kwam, bleek en mager, strompelend op zijn stok, met het emmertje voor de gaarkeuken in de hand.... ‘Dat is geen oorlog voeren meer’, zei hij bitter. Na de bevrijding weer opgeleefd, heeft hij, met al de taaiheid die hem eigen was, ondanks een steeds zwakker lichaam, zijn laatste ambtelijk werk voltooid. Een ambteloze periode heeft hij nauwelijks gekend. Hij trok het zich sterk aan, dat hij thans zo hulpbehoevend was en zijn vrouw niet langer bij kon staan. Geestelijk heeft hij daardoor de laatste maanden veel afgetobd: berusting in gedwongen ledigheid was voor deze uiterst werkzame man een kwelling. De laatste weken was zijn geest omsluierd. Tenslotte verlostte de dood hem op de laatste Juli van 1947 van een ongeneeslijk lijden. Onder grote belangstelling werd hij volgens zijn verlangen op Oud Eikenduinen begraven, in de nabijheid van de ruïne der aan de Heilige Maagd gewijde kerk, waarover hij een studie had geschreven. In 1946 had de Regering zijn verdienste erkend door hem te benoemen tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau, terwijl onze Maatschappij hem in 1930 het lidmaatschap had aangeboden. Overzien we zijn levenswerk, dan kunnen we het alleen betreuren, dat de ambtelijke bepalingen voor deze wetenschappelijke vorser geen hogere rang dan die van hoofdcommies toelieten, terwijl hij toch menigeen van hoger oplei-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
162 ding door kennis, inzicht en prestatie de loef afstak. Velen heeft hij door zijn bereidwilligheid tot het geven van inlichtingen bij wetenschappelijk werk aan zich verplicht, en hij deed dit graag. Want al stond hij als man van strenge plichtsbetrachting, gestage werkkracht en stoere levenshouding afwijzend tegen de om zich heen grijpende vervlakking der normen, zodat hij in de omgang een scherpslijper kon zijn, waar het betrof beoefening der wetenschap en het betrachten van algemeenmenselijke hulpvaardigheid, was hem niets te veel. J. STEUR
Lijst van geschriften (niet in de tekst vermeld.)
Bijdragen voor Vaderlandscbe Geschiedenis: 1919 1925 1936
De levensmiddelenpolitiek in Den Haag gedurende de jaren 1572-1574. De omzetting van het Hof van Holland in 1572. De aanslag van Cornelis de Hooghe op de veiligheid van den Staat 1583 (met aanvulling in ‘Het Boek’ 1936: ‘Dierck Mullem’).
Jaarboek ‘Die Haghe’: 1923 1924 1925-1927
Den Haag in Noord-Holland? Op leven en dood. Enige feiten en beschouwingen betreffende het tweede beleg van Leiden. Het Geldersche gevaar tijdens Karel V.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historiscb Genootschap: 1923 1924 1940
De tocht van Lumey naar Amsterdam in 1572. Hagepreeken en beeldenstorm te Delft. 1566-1567. De ongedrukte resolutiën der Staten van Holland van 20 April-16 Juni 1572 en van 29 October-17 November 1577 (tezamen met J. Corna. Leeuwenburg).
Nederlandsch Archievenblad: 1923 1924 1926
Archiefinspectie voor drie en een halve eeuw. 1573. De kerkelijke archieven als hulpbron voor de geschiedenis van den opstand. Een bijdrage tot de geschiedenis van het Hollandsche archiefdepôt te Gouda.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
1927-1928
Bijdragen tot de geschiedenis van de in 1572 uitgeweken Hollandsche regeeringscolleges en de restitutie van hun archieven.
Verder artikelen in: Nieuwe Rotterdamsche Courant, - Het Vaderland - Nieuwe Courant, Meppeler Courant - Steenwijker Courant, - Nieuwe Drentsche Volksalmanak, - Groningsche Volkalmanak - De Wapenheraut - De Nederlandsche Leeuw - De Navorscher - Historia - Historie in woord en beeld - Jaarverslag Oranje Nassau Museum - Eigen Haard - Oud-Holland.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
163
Elise Soer (Den Helder, 30 Januari 1854 - Boxtel, 6 Maart 1948) Als hoofdredacteur van het, in Mei 1940 ten dode gedoemde, weekblad ‘De Vrijheid’ ontving ik van een lezeres te Lochem herhaaldelijk gedichtjes, die gelijkelijk getuigden van vaderlands- en Oranjeliefde en afkeer van fascisme en nationaal-socialisme. Het waren versjes, waarin men eer de invloed van Nicolaas Beets in zijn nadagen of van ds. Laurillard dan die van enig modern dichter speurde. Maar ze waren oprecht en vrij van vals pathos; ze gaven weer wat in veler harten leefde. In een politiek weekblad, dat geen letterkundige pretenties had en waarin zo'n gedichtje als ingezonden stuk sui generis opgenomen werd in de rubriek ‘Berijmde feiten’, waren zij welkom. Het toeval wilde, dat de schrijfster, tante Lies, zoals zij zich door haar ex-discipelen liet noemen, een oud-lerares van mijn vrouw was. Dit leidde er toe, dat wij beiden haar meermalen bezocht hebben, eerst in haar geliefd Lochem, daarna te Boxtel, waar zij, liefderijk verzorgd, haar laatste drie levensjaren heeft doorgebracht. Zij sprak gaarne over haar leraressetijd, hoewel die reeds tientallen jaren achter haar lag. Bezitster van drie middelbare akten heeft zij, na 1 jaar bij het particulier onderwijs te Rijswijk en 6 jaren bij dat in Den Haag te hebben doorgebracht, gedurende 3 jaren te Middelburg en van 1889 tot 1909 te Leiden geschiedenis en aardrijkskunde gedoceerd. Wie dit van plichtsgevoel vervulde, hyper-degelijke vrouwtje gekend hebben, kunnen zich haast niet voorstellen, dat tegen haar benoeming tot lerares aan de Meisjes H.B.S. te Leiden aanvankelijk bezwaren gerezen zijn omdat zij in haar romans zulke netelige, erotische onderwerpen zou hebben behandeld. Wie die boeken thans doorbladert en ze vergelijkt met de pennevruchten van ganse reeksen jongere schrijfsters vraagt zich af, welke zedelijkheidsnormen in 's hemelsnaam zestig jaar geleden voor die brave Leidenaars gegolden hebben, en betreurt het, dat hun (posthume) reacties op hedendaagsche romans ons onthouden blijven. Tragi-komisch zouden die zeker zijn. Mevrouw Japikse, die zowel bij Elise Soer als bij de lessen van haar voorgangster op de schoolbanken heeft gezeten, deelde ons mede, dat voor haar, de latere echtgenote van een bekend historicus, pas sinds 1889 geschiedenis meer dan een dorre en dode leerstof is geweest. Bij Elise Soer geen eindeloos opdreunen van de moeizaam van buiten
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
164 geleerde jaartallen door aarzelende, angstig stotterende of sluw spiekende leerlingen, doch een gretig-luisterende klas. Sedert 1889 een bezielde lerares, die het verleden in gloedvolle voordracht deed herleven. Alle schoolmeesterachtigheid was Elise Soer vreemd; zelfs schijnt zij de teugels wel eens heel los te hebben gelaten. Maar zij hield zoveel van haar leerlingen, dat zij veel door de vingers en alleen het goede in hen zag. Elise Soer schreef, evenals haar jongere zuster wijlen mevrouw M. Ovink-Soer, veel en gaarne; zelfs in haar laatste levensjaar was zij nog met een roman bezig. Haar historische eruditie bood haar de stof voor menig boek. Zij heeft niet minder dan tien historische romans geschreven en voorts nog een bundel historische novellen benevens acht andere romans of novellen-verzamelingen. De duur van een mensenleven (1883-1937) ligt tussen het eerste en het laatste boek, dat van haar in het licht gegeven werd, maar de schrijftrant van Elise Soer heeft in al die decennia nauwelijks verandering ondergaan. Ofschoon zij slechts even de dertig gepasseerd was bij de oprichting van ‘De Nieuwe Gids’ is er van naturalistische of impressionistische invloeden vrijwel niets in haar werk te bespeuren. Marcellus Emants, die bijna zes jaar ouder was en voor haar stierf, schijnt in zijn rake schildering, in de onverbiddelijkheid van zijn psychologie of psychopathologie, vertegenwoordiger van een veel jongere generatie. Elise Soer behoort nog geheel thuis bij de vele schrijfsters, die, met uiteenlopend talent, het voetspoor van mevrouw Bosboom Toussaint of van Wallis hebben gevolgd. Verschillende romans van Elise Soer zijn herdrukt, meer dan één ook heeft bij het meest behoudende deel der toenmalige critici waardering gevonden. J. van den Oude (Carel van Nievelt) b.v. kenschetst in zijn Litterarische Interludiën (1899) weliswaar haar roman Hugo Menalda als een zonderling sterk werk, dat bij veelbelovende opzet getuigde van een totaal gebrek aan dramatisch temperament, maar hij vindt er toch tevens ‘zóóveel fijn gevoelds, ernstig gedachts en móói gezegds, dat men.... er in voortleest tot aan de laatste bladzijde’. ‘Oude menschen en kinderen’, schrijft hij, ‘zijn haar als een open boek’. Vol lof is hij over ‘zulke schone brokstukken als Elise Soer's beschrijving van een bloemencorso, van een zonsondergang, van een nacht aan het strand’. Bijkans dertig jaar later werd Tusschen zee en duin in tal van dagbladen en tijdschriften zeer welwillend beoor-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
165 deeld, zij het dan ook vooral, om de ‘N. Rott. Ct.’ aan te halen, als ‘een boek voor leesgezelschappen.’ Over haar laatste werk, Fata Morgana, een roman, die de eerste jaren van de Atjeh-oorlog behandelt, schreef Johan Koning in de ‘Haagsche Courant’, dat Elise Soer weliswaar meermalen in het sentimentele vervalt, maar dat geen enkele bladzijde het werk van een 83-jarige verraadt. Zo'n onderwerp zat de officiersdochter hoog - haar vader was luitenant-kolonel bij het corps mariniers -, zij gaf zich daaraan met jeugdig vuur. De verhalen van Elise Soer vertonen enige gelijkenis met die van de jongere L.E. (mej. F.J.G.W.C. Engelberts, 1880-1929), wier compositie echter strakker van lijn pleegt te zijn. De historische romans van Elise Soer zijn gelardeerd met (op zichzelf lezenswaardige) anecdotische intermezzo's. Als zij b.v. in Tot hoogen prijs de reacties van jonge Nederlandse vrouwen en mannen op de Napoleontische overheersing schildert, kan zij niet nalaten, er de erepoort te Gorinchem bij te pas te brengen met het flikflooierig-serviele opschrift: ‘Aux transports d'allégresse, aux sentiments si doux, Que fait naître en ces lieux votre auguste présence, Vous voyez, illustre époux, Que vous êtes encore en France.’
Als zij in hetzelfde boek Lapouge citeert, die de vraag gesteld heeft: ‘où est l'homme vraîment monogame?’ en op deze aanhaling laat volgen, dat Napoleon I en Lapouge elkaar begrepen zouden hebben, is ook dit een anecdotische toegift. Tal van tijdperken uit de geschiedenis, in het bijzonder die van ons eigen land, heeft Elise Soer in haar romans behandeld. Voor Catharina, roman uit de Patriottentijd, een levensgeschiedenis met officiële stukken, heeft zij, voorgelicht door prof. dr. P.J. Blok, vele werken, brochures, pamfletten enz. bestudeerd; echter is het een tweeslachtig werk geworden, half roman half historische verhandeling. Een verdienstelijke volgelinge van mevrouw Bosboom-Toussaint toont zij zich, als zij in Sterke Levens (werk van een bijkans 80-jarige) de tegenstelling tussen de waardige Juliana van Stolberg en haar onbeheerste schoondochter Anna van Saksen aldus uitbeeldt: ‘Hoog en strak zag Juliana van Stolberg op haar schoondochter, de prinses van Oranje, neer. De niet groote, tot gezetheid neigende vorstin maakte een scène, zooals wel meer gebeurde des middags na den maaltijd. Haar gezicht zag rood, de oogen fonkelden van boosheid.’
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
166 Ik moet hat bij deze enkele grepen uit de romans van Elise Soer laten. Met dichten is zij ook na 1940 voortgegaan. Haar godsdienstige gevoelens uitte zij in het plaatselijk orgaan der Remonstrantse Broederschap, de bevrijding bejubelde zij, over het lot van Indonesië stortte zij haar hart uit. Toen dr. H.E. van Gelder in 1945 in onze jaarvergadering het letterkundig leven in (en na) bezettingstijd besprak, bleek onder de verzets- en bevrijdingspoëzie ook ‘een gedicht van de 91-jarige Elise Soer, het oudste lid onzer Maatschappij’, zijn aandacht te hebben getrokken. Op dit lidmaatschap was Elise Soer even fier als op de Gouden Juliana-medaille van de Provinciale (Gelderse) Oranjebond, haar door de juryleden A.P.A.A. Besnard, Jan J. Greshoff en J.R.v.d. Lans toegekend voor het beste gedicht over de 18-jarige Prinses. (‘Prov. Geld. en Nijmeegsche Ct.’ van 30 April 1927.) Van de Maatschappij der Ned. Letterkunde heeft Elise Soer bijkans 54 jaren deel uitgemaakt. Zij is een der eerste vrouwelijke leden geweest dezer Maatschappij, die wij ons nu niet meer zonder vrouwen zouden kunnen of willen voorstellen. Als men overweegt, dat Paul Brodin (Les écrivains français de l'entre-deux-guerres) nog in 1942 de verzuchting slaakte: ‘L'Académie française en fait de robes n'admet que celles des cardinaux’, schijnt onze Maatschappij vergeleken bij de veertig onsterflijken waarlijk vooruitstrevend. Zij nam reeds in 1894 Elise Soer als lid in haar midden op en deze was niet de eerste. Indien men de zaak zo bekijkt, begrijpt men met veel goede wil zelfs de aarzeling van prof. dr. J. te Winkel tussen geforceerde juichtoon en berustende verzuchting, als hij in 1898 in Een halve eeuw, historisch gedenkboek van het ‘Nieuws van den Dag’, constateert: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde heeft dan ook hare deuren niet meer gesloten kunnen houden voor zoo grooten aandrang van begaafde vrouwen.’ De oudste dier vrouwen, Elise Soer, is in 1948 van ons heengegaan. In mijn herinnering leeft zij voort als een vrouw, die tot het laatste toe vol belangstelling kennis bleef nemen van al wat zich binnen en buiten 's lands grenzen afspeelde, die nog als negentigjarige een staaroperatie aandorst en herleefde, toen haar ogen opnieuw Gods schepping konden aanschouwen. O zeker, zoals haar leeftijd medebracht, treurde zij over nabestaanden, vrienden en vriendinnen, die haar ontvallen waren, en klaagde zij over de naweeën van de tweede wereldoorlog,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
167 over het schrijnend contrast van het harde heden met de (wellicht ietwat geïdealiseerde) goede oude tijd, maar tot het einde toe bleef zij door haar energie en levendige aard bewaard voor die versuffende seniliteit en verlammende verdoving, welke duizendmaal erger zijn dan de lichamelijke dood. J.J. VAN BOLHUIS
Lijst van geschriften I. Historische romans: 1887 1890 1897 1902 1902 1909 1919 1929 1931 1937
De Vlaamsche Vesper. Schiedam. Marijke ter Linden. Schiedam. Despoot. Vervreemd. Leiden. Tot hoogen prijs. Leiden. Catharina. Leiden. Langs Lijdenswegen. Amsterdam. 't Hooge Huis. Amsterdam. Sterke Levens. Amsterdam. Fata Morgana. Lochem.
Jaartal onbekend. Historische Novellen. Amsterdam.
II. Andere romans en bundels novellen: 1883 1888 1895 1896 1898 1904 1911 1927
Twee Novellen. 's Gravenhage. Lenteminne. Schiedam. Ward. Amsterdam. Hugo Menalda. 's Gravenhage. Misericordia. Gerda. Leiden. Onafhankelijk. Leiden. Tusschen zee en duin. Amsterdam.
III. Bijdragen aan tal van tijdschriften, (o.a. De Tijdspiegel) - weekbladen - dagbladen (o.a. Het Nieuws van de Dag) - en plaatselijke nieuwsbladen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
168
Zadok Stokvis ('s-Gravenhage, 19 Maart 1878 - Dieren, 18 Juli 1947) Dat het bestuur der ‘Maatschappij’ mij toestond, een levensbericht van mijn broeder te schrijven, stemt mij dankbaar. Van de eigenaardige moeilijkheden, aan de vervulling van die taak verbonden, is de broederbiograaf zich bewust; anderzijds heeft hij, als slechts weinigen, dit leven, persoonlijk en maatschappelijk bezien, dicht kunnen volgen. Zadok Stokvis werd de 19e Maart 1878 te 's Gravenhage geboren als jongste van een Joods middenstandsgezin, dat van een bescheiden boekhouders-salaris moest rondkomen. Voor de opleiding der kinderen restte er maar weinig en de beide jongens moesten zodra mogelijk de kost verdienen; vandaar een intellectuele basis, welke niet boven de openbare lagere school uitkwam. Na die zeven schooljaren werd Stokvis voor de muziek bestemd. Hij had er aanleg voor. Kinderen nog, voerden we in de gang van ons benedenhuisje eigen opera's op, misbruikten kleurige tafelkleden voor helden-gewaden; de een promoveerde een koperen doofpot-deksel tot koningskroon, de ander - wijl de magere inventaris geen tweede kroon opleverde - bezigde een kunstig geplooide vaatdoek als hoofdtooi. We beloonden ons kunstenaarschap bij gebreke van publiek met applaus van eigen fabrikaat. We ontwikkelden in de bonte rij onzer kinderlijke spelen een overvruchtbare verbeeldingskracht, vormden toen al een eenheid van verscheidenheden, welke alleen door de dood werd gebroken. Overtuigender dan zijn muzikale aanleg was de drang tot lezen en weten. Als twaalfjarige had hij het lijvige boekdeel ‘Panorama van Neêrlands Verleden’ (Andriessen en Hofdijk) doorgewerkt en in zich opgenomen. Tot mijn bewondering en afgunst. Vooral Dickens en Jules Verne waren zijn vrienden en vreugden. Met alle hoofdfiguren voerde hij dagelijkse omgang, stond met hen, zo te zeggen, op voet van jij-en-jou. Zijn trouw aan die beide gezegenden zijner kinderjaren bleef leven tot aan zijn laatste dag. Ook te midden van zijn drukke arbeid vond hij tijd voor Dickens en Verne, genoot hij weer in heerlijke herinnering van die boeiende en krioelende wereld van verbeelding. Een sterke trouw, die zo wél aandeed. Ondanks die ongewone gave voor letterkunde en geschiedenis, kwam hij als dertienjarige op de Haagse Muziekschool (thans Kon. Con-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
169 servatorium) terecht om tot violist te worden opgeleid. Hij bleef er vier jaren en de daar verworven muzikale ontwikkeling werd hem een durende bron van verblijding. De wereld van de ‘Holde Kunst’ was voor hem opengegaan en hij werd er een ingewijde, als slechts weinige dilettanten is gegeven. Hij had zijn instrument lief en, in herinnering aan de kwartet-avonden van de muzikale vriendenkring, hoor ik weer zijn zingende melodievoering als eerste-viool. Stellig zou er een meer dan gewone beroepsmusicus uit hem zijn geworden, maar hij werd zich er van bewust, nimmer de verlangde artistieke hoogte te zullen bereiken. In 1896 verliet hij daarom de muziekschool en vader nam hem in ‘de zaak’, een stoffeerdersbedrijfje, waarvan de vroegere boekhouder de vervulling van zijn zelfstandigheids-illusie verwachtte. De zonnige optimist zag de ‘zaak’ echter fout gaan en het was met 's broeders commerciële loopbaan al gedaan, toen ze nauwelijks was ingezet. Hij gevoelde zich een mislukkeling, verkeerde bovendien in de jaren der ‘Weltschmerz’ en, zoals vele zijner tijd- en lotgenoten, zocht hij toen morele steun bij Frederik van Eeden, maakte in diens sfeer kennis met Kloos en andere aangebeden dichters, maar wendde zich spoedig - óók al als menig ander - teleurgesteld af. Nu moest er wat anders worden gevonden en dringend nodig moest er ook wat worden verdiend. Redding bracht de ‘positie’ van jongste bediende in het bekende Haagse antiquariaat van de firma Van Stockum, waar ook ik enige jaren had gewerkt. Dat lag hem al een stuk beter. Hij kon er heel veel en van alles lezen, werd zich sterker van zijn eigenlijke bestemming bewust, maar ook van de armelijke toerusting met een lagere school-getuigschrift. Hij moest er bovenuit en zette zich tot de onder zijn omstandigheden zware studie voor het Staatsexamen tot toelating aan de universiteit. Een vriend sprong bij voor het lesgeld en Stokvis werkte met ijzeren volharding, soms twaalf uren daags. Binnen twee jaren (in 1898) slaagde hij en kreeg een woord van bijzondere lof mee. Ongekende voldoening: de hogeschool stond dan toch waarlijk voor hem open! Maar voor de betreding was alweer geld nodig, dat er niet was. Opnieuw kwam er vriendenhulp, een lening van ƒ 500, en de gelukkige student verwierf na het eerste jaar een studiebeurs van ƒ 800. Hij was er. Reeds spoedig ging hij bij prof. Kern Russisch ‘lopen’. Dat paste ook bij zijn gemoedsaard in die dagen. Het religieus-ascetische socialisme van Tolstoj had hem gegrepen, zoals dat bij vele sociaal-ethisch gevoeligen en zoekenden zijner
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
170 generatie het geval was. Hij zocht contact met de Tolstojaanse groep van prof. van Rees en Lod. van Mierop, die destijds het heil kweekten in de Blaricumse kolonie der ‘Internationale Broederschap’, waar Stokvis enkele malen te gast was. In deze gemoedsgesteldheid vertaalde hij, toen al uit het Russisch, drie van Tolstoj's bekende geschriften: ‘Patriotisme en Staat’, ‘Moderne Slavernij’ en ‘Aan het Arbeidende Volk’. In 1901 verscheen een publicatie van eigen hand over het Zjemstwo-wezen in Rusland (‘Nieuwe Tijd’). Steeds meer kwam hij onder de bekoring van Rusland's wezen en kunst. Prof. Uhlenbeck had spoedig kijk op zijn begaafdheid en spoorde hem reeds na het eerste studiejaar aan, zijn proefschrift aan een Russisch onderwerp te wijden. Naarmate de geestelijke volwassenheid zich voltrok, vond Stokvis minder bevrediging bij Tolstoj's leer. Diens ascetisch anarchisme en religieus individualisme gaven hem een teveel aan belijdenis over het sociale vraagstuk zonder het uitzicht op een bruikbare oplossing. Wel is Stokvis de ethicus gebleven, stelde hij strenge normen aan de persoonlijke moraal; maar daarnaast, - of moet ik wellicht zeggen daaruit, - groeide het geloof aan de vruchtbare kracht van de collectieve strijd. Hij naderde reeds in die jaren de sociaal-democratische sfeer, maar bleef nog geboeid toeschouwer, gevoelde zich naar eigen zeggen ‘sociaal-democraat in algemene dienst’, verkoos nog de uitkijk in zijn ‘ivoren toren’ boven de vaak grove strijd voor een grote zaak. In 1903 werd het ‘doctoraal’ verkregen en prof. Uhlenbeck stelde er prijs op, dat hij als onderwerp voor zijn proefschrift zou kiezen een ‘Onderzoek naar de betrekkingen van de Republiek met Rusland vóór Peter de Groote’. Hij verkreeg een stipendium uit het Fruin-fonds voor studie aan de bron. In Juli 1903 was Stokvis op weg naar Rusland, bleef daar ruim een half jaar. Het is echter niet tot het beoogde proefschrift gekomen en wie zijn Herinneringen aan Rusland in ‘Onze Eeuw’ gelezen én genoten heeft, verwondert zich niet. Hier sprak overwegend de stemmingszoeker, de gevoelige waarnemer, de kunstenaar. Ofschoon zijn latere beschouwingen over het nieuwe Rusland blijk geven van deugdelijke kennis en wetenschappelijk besef, was hij, naar eigen getuigenis, geen wetenschapsman in de engere zin. Het levende Russische volk boeide hem meer dan het Rusland der archieven. Zijn leraars-werk nam hem later ook geheel in beslag. Het proefschrift kwam echter wel in opzet gereed, hij heeft er in zijn drukke
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
171 Semarangse tijd nog hard aan gewerkt; maar toen het geheel hem niet bevredigde, zag hij van de opdracht af, betaalde het stipendium aan het Fruin-fonds terug. De Russische reis heeft niettemin edele vrucht gedragen met de Inleiding tot de Russische litteratuurgeschiedenis (1909), waarmee hij in Nederland een der eersten was en zich geheel naar eigen wezen en aanleg kon gaven. Die arbeid vond een algemeen goede ontvangst. Spoedig na zijn terugkomst begon in 1904 de loopbaan bij het M.O. als leraar op de Hilversumse middelbare school (‘Brinio-school’) van de heer Kleefstra, een bekwame paedagoog met originele opvattingen. Hij werkte daar hard en met die algehele overgave en ernst, welke heel zijn levenswerk hebben veredeld. Hij legde daar de grondslagen voor zijn opvoederstaak en ging in 1906 over naar Amersfoort, waar hij tot 1908 letterkunde en geschiedenis aan H.B.S. en Gymnasium onderwees. Daarnaast verdiepte hij zijn kennis van de Russische taal en zijn voldoening kon nauwelijks volkomener zijn, toen mevr. Roland Holst, die hij eerbiedig bewonderde, samen met Augusta de Wit zich voor Russische lessen aanmeldde. De grote waardering van de dichteres voor persoonlijkheid en gaven van haar docent sprak zo van harte uit haar deelneming, veertig jaar later, bij zijn overlijden. In 1904 verloofde Stokvis zich met Nelly Cohen Stuart, dochter van de directeur van Justitie in Indië. Zij, de latere pionierster voor de opleiding van Indonesische verpleegsters, was toen medisch studente in Leiden, waar beiden elkaar hadden leren kennen. Drie jaar later volgde het huwelijk, werd een geluk geopend, groot en van een lange duur, als zelden een mensenpaar is toebedacht. De beperkte provinciale onderwijswereld bevredigde niet. De ‘call of the East’, die bij zijn vrouw nimmer was verklonken, beving ook Stokvis en in 1908 werd hij leraar aan de Semarangse H.B.S.: de inzet van zijn mooiste levens-fase. Het middelbaar onderwijs stond toen voor een jonge en sterke ontwikkeling en dat men in Stokvis een uitzonderlijke kracht zag, sprak uit zijn aanstelling in 1912 als directeur zijner school en in 1917 uit de benoeming tot inspecteur van het M.O. Het land stond toen onder Van Limburg Stirum's frisse en bezielende landvoogdij en mr. Creutzberg had de leiding van het Onderwijsdepartement, was 's landvoogds rechterhand bij de bevrediging van een der sterkste volksverlangens: meer onderwijs. Wat het middelbaar onderwijs betreft, stond men voor de uitvoering van het zo construc-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
172 tieve rapport van de Commissie-Van Deventer, dat uitging van de waarheid, dat een H.B.S. op enkel-Nederlandse grondslag te ver bleef van het Indonesische volks-eigen. Doel was een Algemene Middelbare School, welke de Indonesische jeugd naar eigen wezen en cultuur tot het hoger onderwijs zou opvoeren. De eerste A.M.S. te Djokjakarta kwam, met zijn medewerking, in 1919 tot stand en de nieuwe inspecteur vond in vervolmaking en uitbreiding van het zo geslaagde instituut een arbeid, welke in volle harmonie stond tot zijn gezindheid en gaven. Ruim tien jaren - tot de repatriëring in 1928 - heeft hij zich met een intensiteit, welke vaak teveel was voor zijn niet al te sterk gestel, aan de ontwikkeling van de Indonesische èn Indische opkomende jeugd gegeven. Zijn ‘inspectie’ was opvoeding in de schoonste zin, bezielde leerling en leraar. Het ging hem niet uitsluitend om schoolse kennis, maar ook om het jeugdgemoed. Op zijn tochten langs de scholen hield hij menigmaal voordrachten over litteratuur, of, boeiend en geestig verteller, over zijn reizen door Europa, Amerika, Japan. De inspecteur was hartgrondig docent gebleven en geen school wend bezocht, of Stokvis ging weer eens ‘voor de klas’; dat deed hem dan zo goed. De snelle opkomst, het welslagen van het vernieuwde M.O. is niet in de laatste plaats oogst van zijn overgave en arbeidsvreugde. Hoe in vakkringen over Stokvis als onderwijs-man werd geoordeeld, blijkt ook uit een afscheidswoord (1928) in ‘Het M.O. in Ned.-Indië’, waar van hem wordt getuigd, dat de Semarangse H.B.S. door de inspecteursbenoeming ‘een directeur verloren heeft, zoo voortreffelijk, zoo eminent, zoo volkomen daar op zijn plaats, dat die school het verlies nimmer teboven komt.’ Ander bewijs voor zijn aanzien ook in de Indonesische sfeer was de aanwijzing als een der praeadviseurs op het merkwaardige ‘Congres voor Javaansche Cultuurontwikkeling’, dat op 5 en 6 Juli '18 te Surakarta werd gehouden onder beschermheerschap van de Susuhunan. Het ging om de vraag, in hoeverre westerse wetenschappen en methoden de Javaan kunnen dienen, met behoud van de eigen cultuur als grondslag. Naast bestudering van eigen adat is kennis nodig van alles wat de administratie van een moderne staat betreft, betoogde Stokvis, en de Javaan zelf zal moeten leeren onderscheiden wat van het eigene moet worden behouden en van het vreemde moet worden verworven: ‘En hier helpt hem een allergelukkigste aanleg, een aanpassingsvermogen, zooals weinig volken bezitten. Alle achter-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
173 docht of vrees voor het nieuwe, dat hem schier elken dag op technisch gebied wordt voorgezet, is hem vreemd. Stoomwezen, electriciteit, automobilisme, voor alles toont hij lust, gepaard met handigheid.’ Zo was zijn blijmoedige en realistische gestemdheid ten aanzien van de mogelijkheden voor een oud cultuurvolk in een nieuwe wereld. Ofschoon de onderwijstaak welhaast heel de mens opvroeg, kon Stokvis de drang naar litteraire uiting niet weerstaan. Kort na zijn komst aan de Semarangse H.B.S., werd hij letterkundig medewerker aan het, toen nog onder Vierhout's leiding staande grote dagblad ‘De Locomotief’. De boekbesprekingen, welke hij van 1908-1918 in dat blad heeft gegeven, vormen een overzicht van welhaast alles wat Nederland in dat tijdvak aan lezenswaardigs heeft opgebracht. Stokvis maakte van deze kritieken fijne essays. Voornaam en zuiver was zijn stijl, scherp en gevoelig zijn doordringings-vermogen, rijk zijn belezenheid. In alle nuchterheid mag worden gezegd, dat die ‘Locomotief’- kritieken tot het beste moeten worden gerekend van wat er toen op dit gebied werd verricht. Stokvis volgde ook het ontluikende openbare leven in Indonesië met gezonde belangstelling, maar bleef nog partijloos; zo was zijn voorkeur, ja, zijn beginsel. Gevoelig voor de socialistische sfeer, schuwde hij de gebondenheid, het ‘rabat’ op de volle individualiteit, dat partijtucht soms eist. Dergelijke politiek-serene figuren pasten nog wel in het zo jonge staatkundige bestel, en toen de eerste Volksraad officiële inzegening van het politieke leven - werd samengesteld, kreeg Stokvis zitting als benoemd lid. In een beschouwing over die samenstelling (in het radicale weekblad ‘De Taak’ van 2 Maart 1918) trok ik een belijning van zijn politieke figuur: ‘De heer Z. Stokvis is, schreef ik, algemeen onderwijsman bij uitnemendheid. Voorzover wij hem kennen, bepaalt zijn politiek wezen zich tot een hartgrondige en verdraagzame belangstelling. Hij is een sympathieke, weinig kleurlooze ‘wilde’, die niet zoo heel ver van het platform der koloniale uiterste linkerzijde om zich henen schouwt naar wat er ook elders aan goeds is te waarderen.’ Zijn optreden in de Volksraad getuigde voor de aannemelijkheid dezer vluchtige karakteristiek. Die eerste Volksraadszitting bood de Indonesiërs eindelijk de gelegenheid om zonder politionele of strafrechtelijke belemmering voluit voor-den-dag te komen met grieven en verlangens. Dat open-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
174 hartigheids-debat, verblijdend èn ontstellend, kreeg de betekenis van een motie van wantrouwen; een kritische gestemdheid, welke geheel begrijpelijk, maar niet altijd geheel redelijk was. Stokvis tekende toen de verhouding tussen de hamerende oppositie en de duldzame regering met een geestige vergelijking. Hij zag in de regering het hardgeschedelde dwergje in het wondercircus; iedere bezoeker mocht het schedelplateau naar believen met een houten hamer bewerken en naarmate de mokerslagen steviger aankwamen, lachte het dwergje opgewekter. Zelfs een regering heeft aanspraak op mededogen, vond hij, maar onthield haar overigens de eigen, keurige en pittige kritiek niet. Hij won in de Volksraad eerbied en invloed, was een steun voor de oppositie zonder echter haar dienaar te zijn; vond waardering voor de regering, maar was geenszins gouvernementeel. Dat was nog de korte en schone tijd voor partijlozen. Het onderwijs boeide Stokvis sterker dan de staatkundige arena en in 1921 stelde hij zich niet langer beschikbaar, sloot de Indische politieke episode af. Hij bleef de inspecteursfunctie vervullen tot 1928, toen verzwakte gezondheid de terugkeer naar het oude land gebood. Het einde van een mooie loopbaan. Werklust en werkkracht leefden nog ten volle, toen het echtpaar Stokvis zich in Den Haag vestigde. De drang der overtuiging stelde hij tenslotte boven de weelde der partijloosheid. Hij trad, met zijn vrouw, toe tot de S.D.A.P. (1924) en werd bij de eerste verkiezing na zijn terugkomst (1930) lid van de Haagse Gemeenteraad, waar hem uitteraard de onderwijsaangelegenheden werden toevertrouwd. Met eerbiediging van de school-pacificatie van 1918, eiste hij volle toemeting van de aanspraken, welke het openbaar onderwijs nog kon doen gelden. Evenmin als vroeger in de Volksraad, was hij ook in het Haagse college een veelspreker, liet zich alleen horen, als hij ‘iets te zeggen had’ en dat was dan stipt voorbereid met beheersing van zijn onderwerp. Hij sprak in klare stijl en beschikte over de ingetogen humor van de fijne geest. Een strijdende politicus werd hij ook hier niet; de gevoelige persoonlijkheid deinsde terug voor de onvervaarde wapenvoering, waartoe de stand van de strijd kan dwingen. Natuurlijk trok hem het jeugdwerk in de partij en hij werd een vooraanstaande in de leiding van de A.J.C. (Arbeiders Jeugd-Centrale) in den Haag en ook daarbuiten. De socialist en paedagoog begreep de jongeren zo goed en in die sfeer vond hij verkwikking; hij was er
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
175 opvoeder van formaat: leraar en makker. Ontwikkeling, kunstzin, levensverblijding heeft hij het arbeiderskind gebracht. In en buiten de socialistische kring was hij een hoog gewaardeerd spreker en schrijver over cultuur en staatkunde van de Sowjet-Unie. Hij had zijn kennis over Rusland, de machtige strijd-litteratuur over de USSR merkwaardig bijgehouden, de ‘Pravda’ las hij door-en-door; het vak ‘Rusland’ in zijn rijke bibliotheek was extra verzorgd en werd steeds verfrist. Voor het ‘Instituut voor Arbeidersontwikkeling’ schreef hij in 1932 een soort van ‘repetitieboekje’, zoals hij zelf het noemde, met een toegelichte boekenlijst als ‘Gids voor zelfstudie’. Jarenlang besprak hij de voornaamste nieuwe boeken over Rusland in ‘De Soc. Gids’ (later ‘Socialisme en Democratie’). Een zijner mooiste en knapste opstellen is voor mij nog steeds de herdenking van de door hem zo vereerde Tolstoj in het ‘Haagsch Maandblad’ van Aug. '28. Het echtpaar trok zich in 1938 in het landelijke Dieren terug en zo velen uit de hechte vriendenkring dragen kostelijke herinneringen mee aan het landhuisje in de Gelderse bossen, aan de verkwikkende sfeer, welke daar leefde. Een lang gekoesterd verlangen om bij de intrede van de ouderdom in de landelijkheid en dan bij voorkeur in het goede Gelderland te leven, te werken, te lezen, was werkelijkheid geworden. Het werd een tenvolle genoten geluk. Toen kwam de oorlog, welke bijzonder voor hem, als Jood, versombering van het bestaan bracht. In 1940, toen hij te Nijmegen zijn taak als gecommitteerde bij het H.B.S.-eindexamen vervulde, werd hij door de Gestapo meegenomen en drie weken in Osnabrück gevangengezet. In de latere bezettingsjaren dreigden weer andere gevaren, waaraan Stokvis en vrouw wonder-genoeg zijn ontkomen. Hij heeft de bevrijding nog genoten, maar de gezondheid was en bleef ondermijnd. De werklust veerde echter weer op. Na enkele tijdschrift-bijdragen schreef hij ten slotte zijn Stalin (1946), waarin hij, met de hoofdfiguur als centrum, een boeiende uiteenzetting geeft van de ontwikkeling van het Sowjet-régime tot aan Hitler's greep naar Stalin's rijk. Als zovele sociale idealisten, is Stokvis een tijdlang onder de ban geweest van durf en grootheid in het Bolsjewistische experiment; maar de humanist schrok tenslotte terug voor de onmenselijke middelen, waarmee het experiment werd doorgezet. ‘Als grote winst,’ zo be-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
176 lijdt hij in Stalin, ‘is er in Rusland een socialistische economische structuur, die arbeidsloos inkomen onmogelijk maakt, maar op die ondergrond is nog niet verrezen de geestelijke en morele bovenbouw, zonder welke die structuur niet het geluk kan brengen, waarop de mensheid al eeuwen wacht.’ En dan: ‘Naar buiten een imperialistisch rijk met dezelfde begerige neigingen, die het in andere grote mogendheden zo zegt te verfoeien, en voor de toekomst wellicht gevaarlijker dan welke van die andere mogendheden ook, want Rusland's imperialisme is ook van geestelijke aard.’ Kort nadat Stokvis de dra nodig gebleken tweede druk van Stalin had verzorgd, trad een verergering van het asthma-lijden in en op 18 Juli 1947 kwam plotseling het einde. Drie dagen tevoren zat hij nog blij in de kleine kring, toen het veertigjarig huwelijk werd herdacht. Een zeer begaafde is heengegaan, een actieve geest met diepe belangstelling voor alle goeds en groots. Een voortreffelijke mens, die na dienen en werken van een mooi leven scheidde. J.E. STOKVIS
Lijst van geschriften
Vertalingen: 1900 1900 1900 1906 1906 1906 1907
L. Tolstoy, Moderne Slavernij. Uit het Russisch. Drukkerij ‘Vrede’. L. Tolstoy, Patriotisme en Staat. Uit het Russisch. Drukkerij ‘Vrede’. L. Tolstoy, Aan het Arbeidende Volk. Uit het Russisch. Drukkerij ‘Vrede’. A.P. Tsjechof, Een Toeval. Uit het Russisch. Maas en Van Suchtelen. Amsterdam. J.W. Gogolj, De Mantel. Maas en Van Suchtelen. Amsterdam. F.M. Dostojefskiej, Witte Nachten. Maas en Van Suchtelen. Amsterdam. 2e dr. 1917 ‘Wereldbibl.’ Amsterdam. J.S. Toergenjef, Klop-Klop-Klop. Maas en Van Suchtelen. Amsterdam.
Artikelen: 1901 1904 1917 1926 1928 1935-1936 1939 1947
Zjemstwo-wezen in Rusland. Nieuwe Tijd. Herinneringen aan Rusland. Onze Eeuw. Een Indische Middelbare School. Koloniale Studiën. Het M.O. in Ned.-Indië. Weekblad voor Gymnasiaal en Midd. Onderwijs. Tolstoy 1828-28 Aug.-1928. Haagsch Maandblad. Jan de Gruyter. Levensbericht in Jaarb. Mij. der Ned. Letterkunde. De buitenlandse politiek in de Sowjet Unie. ‘De Volkenbond’. Het hedendaagse schoolstelsel in Indonesië. E.N.S.I.E.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
1947
Iets over het onderwijs in de Sowjet-Unie. Paedagogische Studiën.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
177
Boeken: 1909 1918 1932 1932 1946
Inleiding tot de Russische Litteratuurgeschiedenis. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam. Praeadvies aan het ‘Congres voor de Javaansche Cultuurontwikkeling’ te Soerakarta. Het Bolsjewistische Rusland. Inst. voor Arb. Ontwikkeling, Amsterdam. Een Gids voor de zelfstudie van het Russische vraagstuk. Inst. voor Arb. Ontwikkeling, Amsterdam. ‘Stalin’. Socialisme in één land. Uitgeverij ‘Vrij Nederland’. Amsterdam.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
178
Adriaan Ernst Hugo Swaen (Haarlem, 9 Februari 1863-Amsterdam, 28 October 1947) Adriaan Ernst Hugo Swaen werd de 9e Februari 1863 geboren te Haarlem, waar hij na de lagere school van meester Koch en die van Knoop en Prinsen te hebben bezocht, op de H.B.S. kwam, welke hij echter reeds na een jaar tijds voor het Gymnasium verwisselde. Maar ook de gymnasiale studie voltooide hij niet, want weliswaar bezat hij een bijzondere liefde en aanleg voor taal en letterkunde, maar zijn inzicht in de exacte vakken toonde een bedenkelijk tekort, en dit ging zoals gewoonlijk gepaard met een volslagen gemis aan belangstelling er voor. Waarschijnlijk was hij er met wat goede wil toch nog wel in geslaagd in zoverre aan de matige eisen te voldoen, dat hij het einddiploma had kunnen verwerven, maar het was hem eenvoudig onmogelijk zich de tijd en moeite te gunnen, die dit gekost zou hebben. Er was zoveel en velerlei dat hem onweerstaanbaar aantrok: taal en letteren in de eerste plaats, maar ook de schilderkunst, de heraldiek, de natuur al vroeg reeds. En wellicht werd de tegenzin, de vooringenomenheid tegen wat hij later met de woorden van een anoniem schrijver in ‘The Times’ zo gaarne aanduidde als ‘the bloomless meadows of mathematics’ onbewust nog in de hand gewerkt door een aangeboren neiging, die door zijn levensomstandigheden versterkt werd en die hij op rijper leeftijd zo helder begon te beseffen: de neiging tot het oude, tot het verleden. Deze uitgesproken voorkeur, die zich vanzelf verbond met een zekere argwaan en antipathie tegen de vooruitgang, met name dan op technisch gebied, en in ieder geval met een gebrek aan belangstelling ervoor, vormde een van de meest essentiële trekken van zijn persoonlijkheid en heeft voor een groot deel de aard van zijn studie, zijn liefhebberijen bepaald; hij noemde zich later niet ten onrechte en met een zekere zelfvoldoening een ‘laudator temporis acti.’ Reeds in zijn jongensjaren trad deze trek aan den dag en wellicht voelde hij instinctief, dat de wis- en natuurkunde hem in een richting voerde tegengesteld aan die waarheen zijn diepste individuële geaardheid hem drong. Hoe het zij, hij wendde zich weldra geheel af van de voornamelijk op de toekomst gerichte, de technische vooruitgang nastrevende exacte wetenschappen en verdiepte zich naar hartelust in de geliefde klassieken, in taalkunde, geschiedenis en literatuur. Hij kreeg geruime tijd privélessen in Grieks en Latijn van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
179 de latere rector van het Haarlemse gymnasium Dr. Garrer, terwijl ook twee andere leraren Esser (Soera Rana) en Gallee, die hij beide altijd in dankbare herinnering hield, veel invloed hadden op zijn vorming. Hij had aanvankelijk het plan voor Nederlands te gaan studeren en voelde zich vooral aangetrokken tot de Middeleeuwse literatuur en het drama van de 17e eeuw, maar hij hield zich ook bezig met Fries en Angelsaksisch, leerde Italiaans en was al vroeg een hartstochtelijk lezer, waarbij gaandeweg het Engels de overhand begon te krijgen. Reeds als jongen van twaalf jaar had hij lessen gekregen van een Engelse dame, mevrouw Swindells, die naast de Swaens woonde, en later vestigde zich in Haarlem nog een andere Engelse familie, de Hales, met wie hij in kennis kwam en intiem bevriend werd, vooral met een der zoons William Hale. En zo is het begrijpelijk, dat ten slotte zijn voorkeur meer en meer uitging naar het Engels en hij, mede in verband met de moeilijkheden op het gymnasium, die hem het eindexamen en daarmee een Universitaire opleiding als een nu eenmaal onbereikbaar doel deden zien, besloot voor de middelbare acte Engels te gaan werken. Nu was het in die tijd nog mogelijk om zonder veel moeite in Engeland een betrekking bij het onderwijs te krijgen, een voortreffelijke oefenschool waarvan velen gebruik maakten en waaraan enige van onze bekendste Anglisten de grondslagen van hun zeer degelijke kennis van het idioom te danken hebben gehad. Ook Swaen koos zich deze manier om het Engels te leren beheersen. In 1882 vertrok hij naar Engeland, waar hij gedurende twee jaar gouverneur was bij de familie Rivers, ‘landed gentry’ in het dorp Sawbridgeworth, Hertfordshire. Hij had het met deze betrekking wel bijzonder goed getroffen, hij kwam in een milieu zoals hij het zich niet beter had kunnen wensen, dat geheel overeenstemde met zijn smaak en zijn geaardheid. En de leden van de familie Rivers waren van hun kant ook zeer ingenomen met hun jonge Nederlandse ‘tutor,’ die zich zo gemakkelijk als een echte gentleman aanpaste bij de omgeving, die hen verwonderde door zijn reeds zo veelzijdige kennis, die hun eigen voorliefde deelde voor geschiedenis en traditie en in 't bijzonder ook voor de natuur, voor het dierenen plantenleven. En er ontstond dan ook een zeer vriendschappelijke verhouding, die duurzaam bleek en slechts door de dood werd verbroken. Hoe gaarne haalde Swaen nog in de laatste jaren van zijn lange leven herinneringen op aan deze gelukkige tijd en hoe goed deed hij dit. Ik
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
180 heb menigmaal het voorrecht gehad hem te horen vertellen van zijn jeugdervaringen, en vooral ook van zijn gouverneursjaren, en welk een levendig beeld wist hij dan op te roepen van dit hem zo sympathieke gezin, van het huis met de uitgestrekte kwekerijen er omheen, van de verdere landelijke omgeving, waarin hij zooveel rondzwierf, van de rustige avonden gewijd meest aan de lezing van Latijn en Grieks, waarbij vooral Plautus en Terentius, Sophocles en Euripides hem aantrokken. Een van de jongens was een even enthousiast ‘fieldnaturalist’ als hij zelf toen reeds was. Een ander familielid Mr. Henry Rivers had een bijzondere liefhebberij voor kerkklokken en carillons en nam hem vaak mee op zijn tochten naar oude kerken in de omtrek. Van deze laatste ondervindingen vertelde hij mij eens, omdat hij er zo levendig aan herinnerd was door de lectuur van Dorothy Sayers' bekende detective roman ‘The Nine Tailors,’ waarin zo veel over kerkklokken voor komt. Geen wonder dat het technische idioom in dit boek geen geheimen voor hem had! In het voorjaar van 1884 kwam er een einde aan het verblijf in Engeland, dat hem zoveel meer gebracht had dan hij had durven hopen en dat voor zijn latere loopbaan in menig opzicht van betekenis is geweest. Hij moest terug naar Nederland om er examen te doen voor de middelbare acte A., waarvoor hij eigenlijk nooit speciaal gewerkt had en nooit lessen had gekregen. Maar de grote practische kennis van het moderne Engels, die hij zich als vanzelf eigen had gemaakt, deed hem dadelijk met goede cijfers slagen. Spoedig daarop werd hij leraar aan de meisjesschool van L.v.d. Wilk te Haarlem, terwijl hij ook enkele avonden per week les gaf aan het Instituut van Es aan de Keizersgracht te Amsterdam. Hij zette zijn studie van het Engels voort met het doel de B.-acte te verwerven, maar het gemakkelijke succes voor A. speelde hem parten. Hij onderschatte de omvang van het B.-examen, dat zoveel parate kennis vereist, en meende het ook ditmaal wel zonder leiding en speciale voorbereiding te kunnen stellen. Dit plan mislukte, hij werd afgewezen, maar legde, nadat hij wijselijk wat les genomen had, het volgend jaar een zeer goed examen af. Inmiddels had hij zich verloofd met Mej. Henriette de Vos (met wie hij 15 April 1891 in het huwelijk is getreden), en haar vader,zelf zakenman, had niet veel verwachting van een onderwijscarrière voor zijn aanstaande schoonzoon en stond er op, dat hij in de handel zou gaan. En na enige tweestrijd won de liefde het van de studiezin en gaf
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
181 hij toe aan de sterke aandrang, die er op hem uitgeoefend werd. Samen met J.G. de Muinck richtte hij te Amsterdam een boekhandel op, die nog steeds bestaat, en enige jaren lang bleef hij trouw de voor hem zo weinig aantrekkelijke taak vervullen, trachtend zich zo goed mogelijk te oriënteren op het nieuwe terrein, dat hij betreden had. De goede wil was er, maar niet de aanleg en de vreugde in het werk zonder welke zo weinig te bereiken valt. Het werd een ware lijdensweg voor hem, waaraan tot zijn grote opluchting een einde kwam, toen zijn broer, een echte zakenman, bereid bleek zijn plaats in te nemen. Hij heeft toen aanvankelijk lessen gegeven aan enkele particuliere instituten en werd in 1894 benoemd tot leraar aan de H.B.S. te Almelo. Daar voelde hij zich onmiddellijk thuis; hij was weer in zijn element. Het onderwijs geven ging hem gemakkelijk af, gaf hem genoegen en bevrediging en liet hem ook tijd zich weer te wijden aan de studie van taal en letteren, die een behoefte was van zijn natuur, terwijl de nog zo rustige landelijke omgeving hem ruimschoots gelegenheid gaf de dieren- en plantenwereld en met name dan de vogels te observeren. De vier jaren die hij te Almelo doorbracht zijn hem altijd in aangename herinnering gebleven. In deze tijd zagen ook zijn eerste tijdschriftartikelen het licht, die door zulk een zeer lange reeks gevolgd zouden worden. Hij verkreeg zowel in de wetenschappelijke als in de onderwijswereld een goede naam en na nog een paar jaar een leraarsbetrekking te hebben vervuld te Nijmegen, waar hij in contact kwam met de bekende Neerlandicus Poelhekke en de voortreffelijke Anglist C. Stoffel, die beide zijn studiezin sterk hebben gestimuleerd, werd hij benoemd aan het gymnasium te Amsterdam, waar hij een tijdlang op kamers woonde, totdat hij met zijn gezin een geschikt huis kon betrekken. Swaen was toen al opgenomen in de examencommissie voor Engels, waarvan Prof. Dr. H. Kern voorzitter was, en doorliep daarin al bijzonder vlug de gewone hierarchische weg, ging nog in het jaar van zijn eerste benoeming - 1898 - van de commissie voor L.O. over naar die voor M.O.A. en nam reeds het jaar daarop zitting in die voor de B.-acte. De geweldige werkkracht en werklust, waarover hij reeds als jongen beschikte, begon nu hoe langer hoe meer naar buiten aan den dag te treden. Behalve het werk voor zijn leraarsbetrekkingen en voor de examens nam hij in die jaren zeer veel privélessen aan ter opleiding voor de middelbare acten, en toch vond hij tijd voor diepgaande studie van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
182 het Angelsaksisch en van het Engelse en klassieke drama, waarvan verscheidene publicaties de vruchten waren. Daarbij verzuimde hij ook niet zijn vele liefhebberijen, met name de ornithologie, verder te cultiveren, en bladerend in oude jaargangen van natuurhistorische tijdschriften zal men nu en dan bijdragen van zijn hand aantreffen. Deze verwonderlijke werkkracht, die hij zelf in de eerste en voornaamste plaats toeschreef aan zijn steeds volgehouden gewoonte zeer vroeg op te staan, bleef hem zijn hele leven tot zelfs in de allerlaatste jaren bij. En ondanks het vele werk, dat hij verrichtte, was hij toch geen kamergeleerde, die zich afsloot van de wereld. Niet alleen bracht zijn grote liefde voor de natuur hem er van zelf toe veel buiten te wandelen, tochten en reisjes te maken in de omgeving van de steden, waar hij achtereenvolgens woonde, maar hij maakte zich ook overal vrienden met wie hij geregeld omging, nam deel aan het verenigingsleven en maakte zich in de loop der jaren verdienstelijk als bestuurslid van verschillende genootschappen. Aan het Amsterdamse gymnasium bleef hij vier jaar. Toen werd hem een lectoraat in de Engelse literatuur aangeboden te Groningen, een uitnodiging die hij eerst moest afslaan, omdat de salarisregeling al te ongunstig was. Maar toevallig kwam er spoedig een kleine leraarsbetrekking open aan een Groningse H.B.S. en daarmee kon, nadat allerlei moeilijkheden uit de weg waren geruimd, het lectoraat tenslotte verbonden worden. En zo vertrok hij dan naar Groningen, waar hij zijn nieuwe werkkring aanving met een openbare les over Tennyson's Idylls of the King. Swaen voelde zich in Groningen weldra geheel thuis, vooral nadat hij van de H.B.S. was overgegaan naar het gymnasium. Hij burgerde er zich geheel in, maakte er zich weer vele nieuwe vrienden en had meer tijd dan vroeger voor wetenschappelijk werk. Zijn reputatie als Anglist en niet minder als vogelkenner steeg gaandeweg in deze betrekkelijk rustige en over het algemeen gelukkige jaren. Hij werd ondervoorzitter van de commissies voor M.O.A. en B., werd tot lid van de Maatschappij voor Letterkunde en van het Utrechtsche Genootschap gekozen, tot voorzitter van de Afdeling Vogelbescherming en tot erelid van het Hongaars Ornithologisch Genootschap, terwijl de Groningse Universiteit hem in 1913 een eredoctoraat verleende. Er werden toen pogingen gedaan hem tot buitengewoon hoogleraar te bevorderen, maar juist toen deze vooruitzicht op succes begonnen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
183 te beloven, kwam, in 1913, zijn benoeming tot hoogleraar in de Engelse Taal en Letterkunde aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam. Met de aanvaarding van dit hoogleraarschap brak er dadelijk een zeer drukke tijd voor hem aan. Hij was de eerste die tot dit ambt in Amsterdam beroepen was en er ontbrak nog van alles, er was geen boekerij, er waren geen kaarten, platen of andere hulpmiddelen, hij moest alles van de grond af zelf opbouwen. Nog drukker kreeg hij het, toen het Academisch Statuut in werking trad, dat de studie en daarmede de examens en promoties voor de moderne talen aan de Universiteit mogelijk maakte, een logische, zeer noodzakelijke vernieuwing, waarvoor Swaen zelf jarenlang sterk geijverd had. Vele leraren in het bezit van de B. acte maakten toen gebruik van de overgangsbepalingen, die hun het recht gaven alsnog te promoveren, en wel zelden zal een hoogleraar in enige jaren tijds een zo lange reeks proefschriften te verwerken hebben gekregen als waarmede Swaen zich nu zag belast, terwijl in deze tijd ook nog zijn voorzitterschap van de Faculteit en andere functies veel van hem vergden. Toch vond hij altijd nog tijd voor eigen studie en werkte hij gestadig door aan de voorbereiding van het Woordenboek der Engelsche Taal, waarvan het eerste deel, Engels-Nederlands, in 1933 is verschenen. En toen de proefschriftenstorm wat begon te luwen, toen zagen weldra ook weer allerlei studies van zijn hand het licht. Ik kan hier op zijn publicaties niet verder ingaan, de lezer zij er voor verwezen naar de toegevoegde bibliografie. Ik moet mij er toe bepalen te releveren, dat zijn werkzaamheid voornamelijk lag op de gebieden van het Angelsaksisch, het moderne idioom en de semantiek, en wat de literatuur betreft op die van liederen en balladen en met name van het drama. Op elk dezer terreinen heeft hij verdienstelijk, steeds zeer verzorgd wetenschappelijk werk geleverd, nog tot in de allerlaatste jaren van zijn leven toe, werk dat hem ook in het buitenland bekendheid verschafte. En ook als vogelkenner maakte hij zich naam, vooral wat betreft de valkerij, waaraan hij gaandeweg meer aandacht begon te schenken dan aan een zijner andere liefhebberijen. Geen wonder ook, want hier vond hij een terrein van werkzaamheid, dat hem gelegenheid gaf aan verschillende van zijn voorkeuren tegelijkertijd te voldoen: zijn voorliefde voor geschiedenis en traditie, voor het vogelleven, voor schilder- en tekenkunst, zijn lust in het aanleggen van verzamelingen (o.a. van familiewapens, opgezette vogels, postzegels). Zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
184 unieke collectie van boeken en prenten betrekking hebbende op de valkerij, zijn eigen geschriften en lezingen erover deden hem weer vele nieuwe kennissen verwerven. Hij werd een man van gezag op dit gebied, ook in het buitenland als zodanig erkend, en werd tot erelid benoemd van ‘The British Falconers Club’ en tot Ere-voorzitter van het Valkeniersverbond Karel Mollen. Hij nam met hart en ziel deel aan dit verenigingsleven en de omgang met de vrienden, die hij zich in deze kringen maakte, heeft naar hij mij verzekerde zijn latere levensjaren zeer verrijkt. Nog in de lente van 1947, op 84 jarige leeftijd, heeft hij voor de Ridderschap van Utrecht een interessante lezing gehouden over het oude weispel. Maar de valkerij en de andere liefhebberijen, waaraan hij zich wijdde, hebben zijn vakstudie nooit in de weg gestaan. Deze bleef voor hem de hoofdzaak, zelfs in de jaren van zijn emeritaat, zoals voldoende blijkt uit de lijst van zijn geschriften, terwijl hij zich ook altijd met nauwgezette toewijding gegeven heeft aan zijn onderwijstaak. Ter gelegenheid van het 300-jarig bestaan van de Amsterdamse Universiteit werd Swaen benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; in 1933 trad hij bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd af als hoogleraar, bij welke gelegenheid hem van allerlei zijden en vooral van zijn honderden leerlingen en oud-leerlingen tal van blijken van dank en waardering te beurt vielen. Zijn studenten vergaten hem niet en hij van zijn kant bleef met hen meeleven, hen in moeilijkheden met raad en daad bijstaan, in gelukkige omstandigheden altijd bereid tot een uurtje genoeglijke conversatie, verlevendigd dikwijls ook door de zin voor humor, die hij bezat. Hoevelen hebben hem in zijn emeritaat nog eens opgezocht, bezoeken waarvan zij de aangenaamste herinneringen hebben behouden en waarop hij zelf zo was gesteld, steeds vol belangstelling en nieuwsgierigheid naar hun ervaringen. Hij was enigszins gesloten van aard, hield nauwgezet de conventionele omgangsvormen in acht; er was een zekere gereserveerde voornaamheid in zijn manieren en persoonlijkheid die echter het hartelijke, het innig vriendschappelijke van zijn natuur niet in de weg stond. En de kleine karakterfeilen, die hem als ieder mens eigen waren, verzachtten zich in de loop der jaren nog, gingen ten laatste geheel en al schuil onder de voortreffelijke eigenschappen, die hem kenmerkten. Wie hem opzocht in zijn gezellige studeerkamer met de vele mooie boeken, de oude gravures en schilderijen, de opgezette vogels, kwam
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
185 in een sfeer van warme zonnigheid, van rustige blijmoedigheid en trouwhartige vriendschap. En het was verwonderlijk hoe weinig vat de jaren op hem hadden. Het is niet genoeg te zeggen dat hij tot op hoge leeftijd ‘kras’ bleef. Er zit nog te veel toegevendheid in die gebruikelijke term om zijn merkwaardige geestelijke frisheid te karakteriseren. Hij bleef eenvoudig jong. Er was in de vele gesprekken, die ik nog tot het laatste toe met hem mocht hebben, niets te bemerken van enige achteruitgang, van de herhalingen, de kleine geheugenzwakten enz., die haast altijd zelfs bij krasse oude mensen optreden. Hij bleef levendig belangstellend in alles, geestig dikwijls, interessant. En hij behield zijn werklust en werkkracht. Haast bij ieder bezoek kon hij mij, met een stellig gerechtvaardigde voldoening, weer een overdrukje aanbieden van een nieuw artikel van zijn hand, versierd met een vriendschappelijke opdracht in zijn zeer mooi en vast handschrift gesteld. En het ontstellende bericht van zijn plotseling overlijden kwam dan ook niet alleen onverwacht, het wekte onwillekeurig allereerst een pijnlijke verbazing als ware er aan zijn leven ontijdig een einde gemaakt. De 28ste October 1947 overviel de dood hem terwijl hij rustig te schrijven zat aan zijn lessenaar. Met Swaen is een merkwaardige persoonlijkheid van ons heengegaan, een man van charme en distinctie, een begenadigd mens, die van zijn veelzijdige begaafdheid, zowel van geest als gemoed, een voortreffelijk gebruik gemaakt heeft. Beproevingen zijn hem niet bespaard gebleven, ernstige ziekte, dieper leed van andere aard, dat hij gelaten droeg, waarover hij nooit sprak, waarmee hij nooit iemand lastig wilde vallen. Maar zijn geestkracht en werklust, die voor velen een stimulerend voorbeeld zullen blijven, kwamen alle tegenslagen te boven en over het algemeen verliep zijn leven gelukkig, een rijk, kleurig, vruchtbaar leven, waarin hij veel tot stand bracht, niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen. Zeer velen zullen hem in dankbare herinnering houden. A.G. VAN KRANENDONK
Lijst van geschriften 1896
1900
Sir John Vanbrugh. Edited with an introduction and notes. London, Mermaid series. Ongeveer tien jaar later in andere vorm op ‘Indian paper’ herdrukt zonder jaartal en zonder medeweten van de schrijver. Diens naam is verengelst tot Swain. A short history of English Literature. Groningen. Zesde en laatste druk 1923.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
186 1907 1912 1913 1919 1926 1927 1933 1937 1937 1939 1939 1942 1948
Anthony Brewer's The Love Sick King. Louvain. Heywoods How a man may choose a good wife from a bad. Louvain' De wetenschappelijke beoefening van het Engelsch hier te lande. Groningen. Bijzonderheden betreffende de gierzwaluw. Wageningen. De valk in de iconographie. Maastricht. The Adventures of Five Hours by Sir Samuel Tuke. Amsterdam. Engelsch Woordenboek: Engels-Nederlandsch. Zutphen. De Cura Accipitrum. Gron.-Bat. De valkerij in de Nederlanden. Zutphen. Beknopte Woordenlijst der Valkenierstaal. Deventer. Vertaling der brieven van Ant. Leeuwenhoek met aantekeningen, Amsterdam 1939, 1941. Nederlandsche Geslachtsnamen. Zutphen. Het Jaghtbedrijff. Leiden.
Van de 300 tijdscbriftartikelen en boekbesprekingen worden vermeld: 1882
1893 1894 1895 1896
1897 1899
1905 1910
1911 1913 1915
Het in stand houden van gedenkwaardige monumenten en gebouwen door R. en S. (= J.F. Grandt van Roggen en A.E.H. Swaen) in de Amsterdammer van 6 Aug. English words of Dutch origin (Anglia). To dare (Engl. St.). Grammatische Tautologi (old.). O.E. seppan (Anglia). To shrink, to sing, to drink, to sink, to begin, to spin, to ring, to spring (Anglia). Gastorij (Ts.). Boekvanger (Ts.). To dare als Präteritum (Engl. St.). Callet, Mint, Gixie (old.). Starters Menniste Vrijagie (Ts.). Voorts over Starter: Ts. XXI, XXIV, XXV, XXIX, LVIII, LX; Modern Phil. 1907, 1908; Notes and Queries 1909; Neoph. VII, XXI, XXIV; Levende Talen 1940; It Beaken 1942. Robert Daborne's Plays (Anglia 1897, 1898). to light (add.). Figures of Imprecation (Engl. St.). Contributions to Anglo-Saxon Lexicography (Engl. St.). Vervolgen in deel 32, 33, 35, 37, 38, 40, 43, 49, 53, 54, 56, in Donum natalicum Schrijnen (1929) en Neoph. 1942. Lijst van Nederl. en Eng. vogelnamen (De drie Talen). Two corrupt passages in Arden of Feversham (Engl. St.). Some Old English Birdnames (Archio). De wijze van het Wilhelmus in Engeland (Vragen en Mededeelingen Gesch. Taal- en Letterkunde). The Cobbler's fig. (Jahrbuch Shakespeare-Gesellschaft). Levensbericht C. Stoffel (Levensberichten Mij Ned. Letterk.). Notes on the Two Noble Kinsmen (Modern Language Review). Kleurafwijkingen (Ardea). Ornithologische Mengelingen (ald.). Over het broeden der houtduif (Ardea).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
1916
1918 1919
1920
Prof. Dr. J.H. Kern (Eigen Haard). Peerage, Baronetage, Knightage (De drie Talen). De Wielewaal (Ardea). Entirely, wholly, largely, frankly (Archiv). Notes on Ballads and Tunes in W. Sampson's Vow-Breaker (Neoph.). Mute, to mute, mutings; muetir (Neoph.). Het 18e Oudengelsche raadsel (Neoph.). Voorts over de raadsels Neoph. 1928, 1941, 1942, 1946, 1947 en Studia Neoph. 1941. The avis and tunes of John Gay's Beggar's Opera (Anglia). Ballads, tunes and dances in Nash's works (Neoph.). Over the hills and far away, By way of, Beflag (Levende Talen). The tune of Diana (Times Lit. Suppl. Febr. 19). Thersytes (Neoph.).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
187 1922
1923 1924 1925
1929 1930
1933 1934 1935
1936 1937 1938 1939 1940
1941 1942 1943 1944
1946 1947
Sir George Etherige (Times Lit. Suppl. Jan. 5). Jerusalem my happy home (ald. Jan. 19). Two notes on Ben Jonson's Tale of a Tub (Neoph.). Fawkes's Brown Jug (Times Lit. Suppl. March 29). The Knight of the Burning Pestle (Mod. Language Review). You meaner beauties of the night (Times Lit. Suppl. Oct. 9). Enkele mededeelingen omtrent de Valkenjacht (Jaarverslag Kon. Oudheidk. Genootschap). Cavalier and Puritan (Times Lit. Suppl. Nov. 26). Eenige valkeniersuitdrukkingen by Froissart en zijn Holl. vertaler (Neoph.). Slechtvalk (ald.). The elliptical genitive (A grammatical miscellany offered to Otto Jespersen). Japanse vertaling met bibliographie in The Journal of English Phil. VIII (1939), ed. by Shizuka Saito. Dutch Place-Names in Eastern New York (American Speech V). Unf (Ts.) Two Hawking Terms: Last, Slight (Mod. Language Review). Blindhokken (Ts.). Seel, ciller, désiller enz. (Neoph.). Aloude Vogelkunde (Ardea); vervolg in deel 1941 en 1943. The songs in John Phillips' Patient Grissell (Archiv). The authorship of A Soldier and A Sailor (ald.). Spenen, spinnen (Ts.). Malapropism (Anglia). The airs and tunes of John Gay's Polly (ald.). An Essay in Blue (Engl. St.); vervolgen in deel 1938, 1940. Marianne-Pamela (Neoph.). The Ballad. Opera (ald.). Cant, Bargoensch, Slang (Ts. voor Taal en Lett.). Voyage et Avontures de François Leguat & de ses Compagnons (Ardea). Notes on the Blickling Homilies (Neoph.). Loevestein Castle (Levende Talen). Broadside Ballads (Levende Talen). Willem van der Gaaf (Levensberichten Mij Ned. Letterk.). Plantijnsche invloed? (Neoph.). Sir Walter's Tooverstaf (ald.). De Flamingo's van Bonaire (Ardea). The booke of Hawkyng after Prince Edwarde Kyng of Englande and its relation to the Book of St. Albans (Studia Neoph.). Terentian influence (Neoph). Fielding's The Intriguing Chambermaid (ald.). Volkstaal, oud en nieuw (Neoph.). De Engelsche stemmen in Valerius' Gedenck-clanck (ald.). In Memoriam M.G. van Neck (Levende Talen). Sidelights on Amphitryon (Studia Neoph.). Enkele opmerkingen naar aanleiding van Boarnsternammen en fammen (It Beaken).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
188
Johannes Lodewijk Walch ('s-Gravenhage, 2 Januari 1879 - Amsterdam, 12 December 1946) Het was in het jaar 1909, tat dr. J.L. Walch benoemd werd tot redacteur voor tooneel en letterkunde aan het staat- en letterkundig nieuwsblad ‘Het Vaderland’ te 's-Gravenhage en van dien tijd af heb ik hem persoonlijk leren kennen. Die kennismaking liep al spoedig op een conflict uit, omdat Walch meende, dat ik hem niet voldoende beleefd iets per brief gevraagd had - een plotseling ziek geworden collega te vervangen -; dat conflict betreur ik allerminst, want na een gesprek dat het misverstand had opgeheven zijn wij vrienden geworden, al is in later jaren nog wel eens om litteraire redenen een verwijdering ontstaan, die steeds ten slotte overbrugd werd. Walch was soms prikkelbaar, omdat hij het gevoel had niet voldoende erkend te worden. Wat zeker het geval was, want hij was niet alleen een man van smaak, maar ook iemand met een uitgebreide en wetenschappelijkgefundeerde kennis op velerlei gebied. Een persoonlijkheid, die rusteloos bleef werken en als hij zich voor een onderwerp interesseerde, er een uitgebreide studie van maakte. Zijn liefde ging uit naar de letterkunde en het tooneel; zijn studiezin naar het Middelnederlandsch en de taalkunde. En op al deze gebieden heeft hij belangwekkende publicaties nagelaten, die gaarne geraadpleegd worden. Johannes Lodewijk Walch werd 2 Januari 1879 te 's-Gravenhage geboren. Hij ging daar op de H.B.S. en het oude Gymnasium aan het Westeinde. Te Leiden studeerde hij in de Nederlandsche letteren en graag vertelde hij van de colleges bij prof. dr. G. Kalff en prof. dr. J. Verdam. Na zijn doctoraal examen afgelegd te hebben was hij van 1903-1905 leeraar aan de H.B.S. en het Gymnasium te Kampen en van 1905-1908 aan de H.B.S. te Gouda. In 1906 voltooide hij zijn wetens chappelijke studie door te promoveren op een proefschrift over De varianten van Vondels Palamedes. Walch had een te beweeglijken geest om lang leeraar te kunnen blijven. Hij zegde een rustig bestaan vaarwel om het zenuwsloopende beroep van journalist te aanvaarden. Dr. Walch werd verslaggever van het ‘Algemeen Handelsblad’. Hij wist wat hij deed, hij wilde eens midden in het volle leven staan. En de eenvoudige ‘berichies’ - zoals hij ze zelf noemde - van een brand kleedde hij litterair aan, wat door den redacteur, die zijn werk had door te geven, minder ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
189 waardeerd werd, want het blauwe potlood schrapte de litteraire franje, zoodat een vrij nuchter verslag overbleef. Lang is Walch, die ook ander werk te doen kreeg aan dat blad, niet te Amsterdam gebleven, slechts veertien maanden. Hij had zijn belangstelling voor het tooneel reeds laten blijken, was medewerker voor tooneel aan ‘Groot Nederland’, waarvan o.a. W.G. van Nouhuys redacteur was, schreef Amsterdamsche brieven voor ‘Het Vaderland’ en toen Van Nouhuys benoemd werd tot dramaturg aan de ‘Koninklijke Vereeniging het Nederlandsch Tooneel’ heeft hij Walch als zijn opvolger bij ‘Het Vaderland’ aanbevolen. In December 1909 maakte Walch zijn entree als redacteur voor tooneel en letterkunde aan het Haagsche blad en hij is dit gebleven tot 1916. In dien tijd bracht hij een seizoen te Parijs door, toen de Koninklijke Schouwburg wegens brandgevaar gesloten werd en verbouwd moest worden. Maar uit Parijs hield hij de lezers op de hoogte van hetgeen in de Fransche hoofdstad op tooneelgebied gebeurde. Ook de litteraire rubriek bleef in zijn handen. Maar het tooneel, met zijn moeilijke problemen, boeide hem het meest. Omdat hij die problemen nog niet doorgrond had. Zijn tooneelstukken Judas Ish-Karioth, Voor de Heilige Stad en Antithese waren toen echter reeds gespeeld. Als alle jonge schijvers bijna debuteerde Walch met verzen. Zijn eerste gedichten bracht hij samen onder den titel Holland en daarin komt een sonnet voor - nog zeer onvolmaakt van vorm - De Koe dat Frederik van Eeden ter plaatsing in ‘De Beweging’ heeft aanbevolen. Maar dichter van beteekenis is Walch toch niet geworden, al moet ik een uitzondering maken voor een in het laatst van zijn leven geschreven Paaschspel in rijmlooze verzen Hemel en aarde, Spel der verlossing, dat zeker bijzondere aandacht verdient. Betreuren moet men het, dat dit werk nog geen uitgever heeft kunnen vinden. Het tooneel. Feitelijk maakte een gezocht conflict een einde aan zijn redacteurschap van ‘Het Vaderland’. Hij wilde vrij zijn om zich geheel aan zijn lievelingsstudie te kunnen wijden. En hij deed dit serieus. In 1911 had de Nederlandsche Tooneelvereniging zijn Judas Ish-Karioth gespeeld, waarin hij een psychologische uitbeelding heeft willen geven van de aanleiding tot Judas' verraad. Het was Louis de Vries, die de hoofdrol speelde en het in 1915 als openluchtspel in Nederlandsch-Indië bracht. In 1913 voerde Het Nederlandsch Tooneel zijn dramatische schets Voor de Heilige Stad op, het Rotterdamsch Tooneelgezelschap
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
190 in 1915 Antithese en de Tooneelvereeniging in 1917 De Hoogste Wet een drama over de dienstweigering. Op 13 Juni 1917 hield hij voor de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde een pleidooi voor Een nationaal tooneel en vroeg toen o.a. om naast de litteratuur op het Gymnasium en de Middelbare school de kunst van het tooneel als een afzonderlijke kunst te leeren begrijpen. Hij wees daarin den weg aan om tot een goed, nationaal tooneel te komen, opdat van het tooneel opvoeding in nationalen zin zou uitgaan. En Walch was niet alleen theoreticus, hij wilde ook de practijk leeren. Daarom nam hij les bij Adriaan van der Horst. Niet om zelf op de planken te gaan staan, maar om de voordracht te beheerschen, om te weten en te zien. In 1918 werd hij benoemd tot privaat-docent aan de Leidsche Universiteit in de geschiedenis van drama en tooneel en hij begon op 23 October van dat jaar zijn arbeid met een openbare les over Punt en Corver. Een jaar later aanvaardde hij de functie van adviseur bij het Schouwtooneel, waar hij veel en voor ons tooneel belangrijk werk heeft verricht. Van zijn vele andere stukken zijn, bij mijn weten, alleen nog ten tooneele gebracht Het Leven van een Heilige, een gedramatiseerde legende over Sint Franciscus van Assisi door Jan Musch en de in 1925 voor het Leidsche lustrum geschreven humoristische phantasie Tspel vanden Vos Reinaerde, naden ouden ghedichte ende den nieusten vonden ghedichtet bi Janne, gheseit Walch. De auteur had reeds vroeger zijn gedegen kennis van het Middelnederlandsch getoond - behalve in studies over den ‘Reinaert’ - door na een voorstelling van Lanceloet door Royaards en Verkade dadelijk in het Ochtendblad van ‘Het Vaderland’ een recensie te schrijven in Middelnederlandsche verzen. In 1922 werd Walch gedelegeerde der Nederlandsche regeering te Parijs op het derde eeuwfeest van Molières geboorte. Dit geschiedde mede naar aanleiding van een artikel van hem, waarin hij betoogd had, dat de verklaring, tot dusver aan den titel van de Ecole des Femmes gegeven, niet de juiste was. Met het publiceeren van artikelen en boeken over het tooneel bleef hij voortgaan. Zoo verschenen van zijn hand een voor de historie van het tooneel belangrijk werk Ons hedendaagsch tooneel, in zijn Studiën over litteratuur en tooneel, is o.a. opgenomen Een lijst van Nederlandsche Tooneelstukken van 1400 tot 1900 en ook zijn boek Aan weerskanten van het voetlicht zal graag geraadpleegd worden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
191 In 1924 was hij voorzitter van de Mij. der Ned. Letterkunde, waarvoor hij ook veel werk heeft verricht. Van 1925 tot 1926 was Walch weer aan het onderwijs verbonden als leeraar aan een H.B.S. te 's-Gravenhage om daarna het ambt te aanvaarden van hoogleeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de Sorbonne te Parijs, den leerstoel vanwege de Fondation Allard Pierson bezettend. Tot October 1939 is hij dat gebleven, toen de oorlog hem noopte naar ons land terug te keeren, waar hij benoemd werd tot directeur van de Tooneelschool te Amsterdam. Ook van deze functie had Walch zich vrij gemaakt om zich geheel aan zijn letterkundig werk te kunnen wijden. Nog voor zijn opvolger benoemd was maakte een aanval van angina pectoris op 12 December 1946 een einde aan zijn werkzaam leven. Werkzaam, want Walch heeft niet alleen voor het tooneel geschreven, ook novellen en romans zijn van zijn hand verschenen. Daarvan zijn ongetwijfeld de novellen voor de letterkunde van de meeste beteekenis. Een romanschrijver was Walch niet. Hij had uitstekende en origineele ideeën, die hij het best op ‘de korte baan’ kon verwezenlijken. Zijn gevoel voor humor maakte zijn schetsen tot meer dan ontspanningslectuur, zijn dramatische zin gaven er de spanning en den ernst aan, waardoor een hoog litterair peil bereikt werd. Zijn stijl was zeer verzorgd en verfijnd, zijn punctuatie een studie waard. Ook in zijn journalistiek. Want onder alle omstandigheden bleef Walch ook dagbladschrijver. Men moet er niet minachtend op neer kijken, dat hij iederen dag, jaren lang, kans heeft gezien om den lezers van ‘Het Vaderland’ in zijn rubriekjes ‘Goeden morgen’ en ‘Scherven van gisteren’ te boeien, te vermaken en sommigen te ergeren. Ook te ergeren, wat hem prikkelde tot verder gaan. Op het wetenschappelijk werk van Walch is reeds terloops gewezen. Zijn studies over het Middelnederlandsch waren diepgaand; over Hadewijch schreef hij een gedegen essay; over den Reinaert, waarvan hij heele stukken uit het hoofd kende, een doordacht opstel. Zijn kennis van de Nederlandsche litteratuur vatte hij samen in zijn Nieuw Handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis, waarvan na vier jaar een tweede herziene druk verschenen is. Daarin had hij zich tot doel gesteld om behalve een betrouwbaar, ook een leesbaar boek - leesbaar voor belangstellenden en niet uitsluitend voor vaklieden - te schrijven.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
192 Walch was een rustelooze geest. Hij zocht steeds wat anders, altijd wat nieuws, omdat zijn intellect scherp was en zijn behoefte nog meer kennis te vergaren onuitputtelijk. Heeft hij nu de rust gevonden en is hij opgevoerd Tote dat ghi comt in dat weldeghe lant Daer lief in lief sal al doervloyen....?
G.H. 'S-GRAVESANDE
Lijst van geschriften 1905 1906 1908 1911 1913 1914 1916 1916 1916 1918 1918
1919 1919 1919 1920 1921 1921 1921 1922 1922 1924 1924 1924 1925 1926 1926 1927 1928 1928 1928
Holland, Eerste gedichten De varianten van Vondels Palamedes, Eene bijdrage tot de ontwikkelings-geschiedenis van den dichter (proefschrift). Een jaar van liefde, Verzen. Van 't Oude in het Nieuwe, tooneelspel in één bedrijf. De Ster, sketch. Judas Ish-Karioth, tooneelspel. Mysterie spel. Met 3 reproductiën naar droge-naald etsen van Lodewijk Schelfhout. Het Wonder. Lyrisch toekomstspel in 3 bedrijven. Met 3 teekeningen van P. Cornelis de Moor. Voor de Heilige Stad. Dramatische schets. Machten en Menschen. Korte verhalen. Punt en Corver. Openbare les ter opening van de colleges in de geschiedenis van drama en tooneel, gegeven in het Klein auditorium der Rijks Universiteit te Leiden op 23 October. Abailard en Heloise. Een spel van liefde. Vertellingen uit den donkeren winter. Willem Royaards (Serie mannen en vrouwen van beteekenis). De hoogste wet. Tooneelspel in drie bedrijven. Antithese. Tooneelspel in vier bedrijven. In een laaiende lente. Louis Couperus. (Serie mannen en vrouwen van beteekenis). Drie vertellingen. Ons hedendaagsch tooneel. Studiën over litteratuur en tooneel. Massa-suggestie en Tooneeltechniek. Het leven van een Heilige (Sint Franciscus van Assisi). Een gedramatiseerde legende. Grimassen; (2e druk 1933). St. Franciscus van Assisi † 4 October 1226. Epizoden uit het leven van mr. Thomas. Verluchtingen van Lida von Wedell. Aan weerskanten van het voetlicht. Bar Abbas. Hoofdstukken uit de geschiedenis der menschheid na Christus. Omslag van Lida von Wedell. Schets van de geschiedenis der Nederlandsche letteren; (2e druk 1936). Uit de levensgeschiedenis van woorden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
193 1929 1930 1930 1931 1931 1932 1932 1933 1933 1935 1935 1935 1939 1940 1940 1941 1943 1943 1945 1946 1947
Maria-legenden. Naverteld en ingeleid. Omslag en vignetten van Lida von Wedell. Boeken die men niet meer leest. Beknopt verklarend woordenboek der Nederlandsche taal. De magische schaal. Galatea en Hans Brill, met teekeningen van E. van Hoogstraten. Mythen, Sagen en Legenden (z.j.); 2e druk (3e druk 1936). Goeden Morgen (9 Febr. - 4 Juni 1929); 2e bundel (z.j.). Het vreemde geval van Hoghen Lugt. De vreeselijke avonturen van Scholastica, met houtsneden van M.C. Escher. Schooltoneel. Toneelstukjes om in de klasse te spelen. Tspel vanden Vos Reinaerde, naden ouden ghedichte ende den nieusten vonden ghedichtet bi Janne, gheseit Walch. Kortsluiting. De majoor zonder geheugen. Is het te laat voor Bayart? Karel de Stoute, grootendeels vertaling van voordrachten, 1938-1939 aan de Sorbonne gehouden. Phaedra. Treurspel, vertaling J. Walch. Vrouwen van formaat. Een galerij van vrouwen uit Nederlands verleden. Het boek der wereldlitteratuur. Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige geschiedenis; (2e druk 1947). Vernieuwing van ons Middelbaar onderwijs. Mensen in Parijs. Geill. door F. van Bemmel. Karolus Magnus.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
194
Johannes Cornelis Westermann (Laren, 11 Juni 1905 - Rotterdam, 28 November 1945) Wanneer een verdienstelijk man van 40 jaar wordt weggenomen, de vader van een jong gezin, die juist de maatschappelijke erkenning van zijn betekenis heeft verkregen, dan is dat steeds een treffend geval. De ontroering bij velen, toen de dood van Kees Westermann hun werd aangezegd, wordt daarmee alleen niet verklaard. Hij was door gaven van hoofd en hart een graag gezocht vriend voor velen, die zich verkwikten aan zijn evenwichtige opgewektheid, zijn rustige levensmoed, zijn vertrouwengevende onbevangenheid van oordeel, zijn eerlijk zoeken naar waarheid. Zij kenden hem als een hulpvaardig en belangstellend man, die luisteren kon, en kwamen tot hem in de nooit teleurgestelde verwachting dat zijn benadering van problemen hun gemoed zou op streek helpen brengen. Aan zijn graf heeft een van hen daarvan getuigd. Westermann boeide niet alleen zijn tijdgenoten, ook ouderen gevoelden zich tot hem aangetrokken en gaven hem vertrouwen. Zijn ordelijke en werkzame geest, zijn kennis van zaken, zijn voorzichtig oordeel, zijn belangeloze toewijding, de eenvoud wanneer hij zijn meningen of bedenkingen uitsprak, maakten hem een aantrekkelijk medewerker ook voor hen. Hij was volstrekt afkerig van leuzen of dogmatiek en bleef critisch tegenover elke stellige verzekering, maar dan op een manier die niet verkilde als uiting van negativisme, maar die juist gevoeld werd als een poging om mee te helpen opbouwen. Het deed vele kringen voor hem openstaan, van radicalen en conservatieven, van geleerden en zakenmensen, van autoriteiten en particulieren. En hij op zijn beurt genoot daarvan, want hij werkte graag met anderen samen, verkeerde in het algemeen graag onder mensen en had er plezier in uiteenlopende krachten samen te brengen voor een constructief plan. Hij heeft maar weinig mensen bepaald antipathiek gevonden. Het waren de overheersenden en de volstrekte negativisten. De geremden heeft hij misschien niet altijd gepeild. Dat zij zich met hem toch gelukkig konden voelen kwam door de onbevangenheid van zijn wezen en de hartelijkheid waarmee hij hen in zijn kring betrok en later in zijn gastvrij huis ontving. Dit alles veronderstelt een man met eigen inzicht en voorkeur, met duidelijke waardebepalingen en een ontvankelijkheid van geest en ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
195 moed. Westermann bracht veel van dit alles mee uit het gelukkige gezin van zijn ouders, waar principiële eenvoud en brede geestelijke belangstelling de sfeer bepaalden. Hij was een van acht kinderen (zes zoons en twee dochters) van C.J.J. Westermann, die de rubriek wetenschappen van het ‘Algemeen Handelsblad’ verzorgde en sterk theologische belangstelling had, en van E. le Cosquino de Bussy, de dochter van den bekenden theologiae professor van de Universiteit van Amsterdam. Zijn ontwikkeling leidde van de H.B.S., die hij te Hilversum doorliep, over het staatsexamen β, dat hem de studie in de rechten zou openen, naar de geschiedenis, waartoe hij onder leiding van dr Loenen zich voor het aanvullingsexamen voor de faculteit bekwaamde, reeds na zijn eerste studentenjaar. Al in de studentenwereld werd zijn betekenis opgemerkt. De invloed van zijn houding en optreden bepaalde mede de overgang van bravour naar een meer intellectuele belangstelling bij zijn dispuutgenoten - hij was een ‘Beets’-man geworden. Voor de lustrumsenaat van 1927, die in zoveel met de professoren zou moeten samenwerken, was hij een ideale ab-actis. Het gedenkboek der Amsterdamse studenten hielp hij mee opzetten en hij was de aangewezen man om daarvoor de geschiedenis der disputen te schrijven, juist omdat hij het vertrouwen had van alle richtingen en groepen in de studentenwereld. Naast zijn historische belangstelling, die zich hier deed gelden en die hem ook voor behoud van traditie en continuïteit deed opkomen, liet hij zich kennen als man met orgaan voor poëzie. En evenzeer stond hij open voor natuur en natuurschoon. Hij was een geestdriftig zeiler en zwemmer. Het werkte alles samen in zijn lust tot reizen. Het leidde ertoe dat hij na afgelegd doctoraal examen uitzag naar de mogelijkheid van een studiereis. Het was de tijd waarin de Holland-American Foundation studietoelagen beschikbaar stelde voor een verblijf in de V.S. Westermann werd een der begunstigden. Was het vooral deze toevallige mogelijkheid die zijn keuze bepaalde? Zeker niet alleen. Hij heeft altijd belangstelling gehad voor de wereld buiten Europa, omdat vergelijkingsmogelijkbeden het eigene van de oude Westerse wereld zouden kunnen verduidelijken. In dat verband kan men ook zijn latere reis door Indië zien als een onderneming die bij zijn aard en geest paste. Maar geheel en al voorbereid heeft hij de reis in Amerika toch ook niet aanvaard. Hij vertrouwde erop dat hij er wel een onderwerp voor een
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
196 proefschrift zou vinden en hij heeft er ook een ontdekt. Maar dat was toen inderdaad wel een toevallige vondst, die hem nooit volle bevrediging heeft gegeven en die hem jaren lang heeft bezet doen blijven met werk dat geen gelegenheid kon bieden om ten volle te tonen waartoe hij in staat was. De verschijning van zijn proefschrift The Netherlands and the United States, their relations in the beginning of the nineteenth century maakte hem in 1935 eindelijk vrij van wat hij als een last moet hebben gevoeld. De afstand die hem scheidde van de studentenjaren, die in 1928 met zijn doctoraal waren afgesloten, was toen al groot. Hij had ruim anderhalf jaar als wetenschappelijk assistent gewerkt in de bibliotheek van het Vredespaleis en was in Sept. 1932 assistent 1e kl. geworden voor de economische geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In 1934 was zijn verloving gevolgd met mej. W.E. Heinsius van den Berg, doctoranda in de medicijnen. In December 1935 trad hij met haar in het huwelijk en vestigde hij zich aan zijn geliefde Prinsengracht. Het was hem welkom geweest dat hij in 1932 weer naar Amsterdam had kunnen terugkeren, waar het samentreffen van traditie en modern leven, van geestelijke belangstelling en practische ondernemerslust hem zo boeide. Ook in Den Haag had hij oude vrienden terug gevonden en nieuwe gemaakt, maar het wonen daar had hij toch steeds als iets voorlopigs gevoeld. Men kan zeggen dat hij in zijn hart Amsterdammer is gebleven ook in die tijd. Het leven heeft maar eenmaal hem voor de noodzaak gesteld die oude liefde los te laten en zich op iets anders te richten en toen waren, naar blijken zou, zijn dagen geteld. Zijn leven heeft ook in ander opzicht eenheid en vastheid gekend. Hij heeft nooit anders gewild dan een wetenschappelijke loopbaan. Het was een hachelijk streven in Nederland, dat slechts zo beperkte mogelijkheden daartoe biedt. Voor Westermann, die materiële genoegens zeer op prijs kon stellen, maar er toch ook maar weinig naar uitging, was dat geen bezwaar. Hij bleef ook rustig in de eenmaal gekozen banen voortgaan, toen de huwelijksplannen opkwamen, maar nam ook zonder morren allerlei betalende opdrachten aan, toen de belangen van het gezin dat vergden. Zo zien we hem werken aan zijn inleiding op de catalogus van de bloembollententoonstelling en schrijft hij zijn geschiedenis van de Amsterdamse K.v.K. Hij geeft een geschiedenis van de Nederlandse blikindustrie en van de bedrijven der Goedkoops. Een geschiedenis
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
197 van de staalfabriek van De Muinck Keizer lag bij zijn overlijden gereed. De geschiedenis van de Amsterdamse Bank had hij juist ter hand genomen. Bij het werk voor die boeken stelde hij zich steeds tot taak de jubilerende bedrijven te schetsen als resultaat van het bijzondere initiatief dat op een algemene voorontwikkeling inwerkte. Hij liet ook zoveel mogelijk de beschreven nijverheid zien in haar betrekkingen tot het overige bedrijfsleven. Zijn publicaties hebben daardoor steeds belang voor de wetenschap der economische geschiedenis en leveren bouwstoffen voor een samenvattend boek dat hij een plicht der vaderlandse wetenschap achtte. Voor hem zelf betekende het werk ervoor een verrijking van zijn ervaring, grote vaardigheid in oriëntering en oefening in compositie en vormgeving. Vergeleken bij het werk uit zijn studententijd zijn deze boeken een grote vooruitgang. Afzonderlijk moet zijn beschrijving worden genoemd van het bedrijf der K.P.M. waartoe hij, voor enige maanden samen met zijn vrouw, een reis door de Archipel mocht maken. De historicus laureatus van de Nederlandse scheepvaartmaatschappijen, dr M.G. de Boer, die de geschiedenis van de Mij. beschreef, voelde zich te oud voor zulk een verkenningstocht en liet dit gedeelte graag aan den jongeren vakgenoot over. De voorgeschiedenis heeft Westermann zelf nog eens behandeld in het verzamelwerk: Daar werd iets groots verricht. Toen hij in het Oosten was, brak de 2de wereldoorlog uit, die hem via de Kaap deed terugkeren. Indië liet hem niet los. De gedachte dat daar ginds na de oorlog spanningen zouden blijken te zijn ontstaan deed hem omzien naar een middel om ook dan een rustige beoordeling van de situatie mogelijk te maken, waarop immers alles in hem steeds zoveel prijs stelde. Zo ontstond het boekje Vreemden over Indië, dat in Maart 1946, na zijn dood, zou verschijnen. Naast het werk om den brode was er ook tijd voor zuiver wetenschappelijke publicaties, o.a. over de riviertollen van Gelre in de 14de eeuw, een der weinige studies die hij aan een onderwerp van middeleeuwse geschiedenis heeft gewijd en waarop dan ook na verschijning van andere kant nog enige aanvulling moest volgen. Hij heeft ook geregeld bijgedragen tot de boekbesprekingen in het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis’, de rubriek die hij in een wetenschappelijk vaktijdschrift het belangrijkste achtte. Geruime tijd na zijn dood verscheen daar nog zijn critische studie over de convoyen en licenten, die hem zo volkomen waardig is.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
198 Het is alles bij elkaar een heel oeuvre voor een man die nauwelijks de veertig mocht bereiken, ook al heeft hij zich dan meer aan het voorbereiden van publicaties kunnen wijden dan menigeen. Meent echter niet dat hij niets anders om handen had. Zijn assistentschap gaf veel werk, ook al werd het later bij de algemene bezuiniging in officiële waardering en bezoldiging - maar niet in werk - omlaag gebracht. Om de regelmatige inkomsten wat aan te vullen ondernam Westermann het wekelijkse overzichten over buitenlandse politiek te schrijven voor de beurskrant ‘De Zakenwereld’. Hij zag er het nut van in voor zijn lezerspubliek en voelde het werk ervoor ook als een oefenschool, waarin hij, die moeilijk een geschrift uit handen kon geven, gedwongen werd in vaste regelmaat te produceren. Bijzonder genoten heeft hij van zijn leeropdracht voor de economische geschiedenis aan de Troelstra-school in Beekbergen, waar toekomstig kader gevormd werd voor de moderne arbeidersbeweging en de S.D.A.P. Hij mocht er in ondogmatische geest meewerken aan de ontwikkeling van begaafde en hard werkende jonge mensen en vond er in de weken van samenzijn met leerlingen en mede-docenten een sfeer, die hem weldadig aandeed. Aan het begin van 1940 werd hij secretaris van het genootschap Amstelodamum, een functie waarvoor hij èn de liefde èn de kennis èn de vaardigheid bezat. Hij maakte in die functie alle zorgen mee van de bezettingstijd en hield het werk gaande tot er niets meer tot stand te brengen viel. In vertrouwen op de toekomst regelde hij ook allerlei voor toekomstige publicaties. Toen de bevrijding kwam, trok hij erop uit om het maandblad van het genootschap, alle papiernood ten spijt, weer te doen verschijnen. Hij was in zijn houding tegenover de bezetter bedachtzaam maar vastberaden. Zijn afscheid van de Joodse leden van Amstelodamum in het jaarverslag van 1941 getuigt daarvan. Hij poogde ook te midden van de ellende van de hongerwinter afstand te houden tegenover de drukkende zorgen en de ontstellende gebeurtenissen en al vloog veel onrecht en redeloze vernieling ook hem aan, hij kon toch voor velen een steun blijven in vertwijfeling. Toen zijn leermeester en chef, prof. N.W. Posthumus, was afgezet, heeft hij in overleg met hem veel van het werk aan de Universiteit en aan het Economisch-Historisch Archief gaande gehouden, hoezeer schroom om op de stoel van Posthumus te gaan zitten hem daarbij eerst vervulde. Na de gebeurtenissen van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
199 Febr. 1943 heeft hij zich voor werk aan de Universiteit niet meer beschikbaar gesteld en na een pijnlijk gesprek met een der Duitse machthebbers is hij als assistent ontslagen. Het Economisch-Historisch Archief heeft hem tot kort voor zijn dood als wnd. directeur mogen behouden. Posthumus is er pas in het najaar van 1945 teruggekeerd. Westermann is regelmatig met de zaken van het archief bezig geweest, met voorbereiding van publicaties, besprekingen over de na-oorlogse toekomst, met aankoop en ruil, en met het zoeken van steun voor een studiefonds, waardoor hij uit de overvloed van betalingsmiddelen iets ten goede wilde laten komen aan het economisch-historisch onderzoek. Het fonds is tot stand gekomen naar zijn denkbeeld en zijn uitwerking. In de loop van de jaren, die sinds 1932 verlopen waren, was de maatschappelijke positie van Westermann niet verbeterd. Integendeel, reeds vóór de bevrijding was ze door bezuiniging zwakker geworden. De Duitsers hadden hem tenslotte ontslagen. Het schijnt hem niet te hebben verontrust. Toen hem het aanbod gedaan werd om bibliothecaris te worden van de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, heeft hij dat niet terstond met gretigheid aanvaard, maar eerst er ernsitg over nagedacht wat hem te doen stond. Hij nam de positie aan meer uit gevoel van plicht jegens zijn gezin dan in vreugde over de erkenning van zijn werk of het vooruitzicht van zelfstandigheid en leiderschap. Of hij Amsterdam zou hebben kunnen vergeten, of Rotterdam hem dierbaar zou zijn geworden, het staat te bezien. Op 1 October 1945 begon Westermann zijn nieuwe werk. Op 6 October was hij weer in Amsterdam voor het overdragen van functies. Op 10 October werd hij te Rotterdam bedlegerig en toen een maagperforatie was geconstateerd werd hij naar het diaconessenhuis overgebracht. Na vele ingrepen die de verwachte verbetering niet mochten brengen, is hij, die zijn leven lang practisch niet ziek was geweest en die nog een toonbeeld van blozende gezondheid scheen bij zijn afscheid in Amsterdam, in de nacht van 27 op 28 November overleden. Er was verslagenheid onder de velen die op 1 December op ‘Zorgvlied’ zijn baar volgden. P.J. VAN WINTER
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
200 *
Lijst van geschriften 1930
Afrekeningen van den stadsrentmeester van Antwerpen over de jaren 1340-1344. Door W. Snitker, Aug. de Vries en -. Economisch-Historisch Jaarboek, dl. 16, p. 211-221. 1932 Het dispuutleven sedert 1850. Geschiedenis van het Amsterdamsch studentenleven 1632-1932, Gedenkboek.... Amsterdam, p. 256-345. 1934 Een Amerikaansch oordeel over ons land omstreeks 1820. Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 49, p. 42-55, p. 161-178. 1935 The Netherlands and the United States. Their relations in the beginning of the 19th century. 's Gravenhage. Diss. Amsterdam. 1935 Catalogus van teekeningen, schilderijen, boeken, pamfletten, documenten en voorwerpen betr. de geschiedenis van de bloembollencultuur en den bloembollenhandel (op de) tentoonstelling (in het) Frans Hals-Museum, 1935. (Met een inleiding door ....). Haarlem. 1936 Bescheiden betreffende den Amsterdamschen handel in de eerste helft der 19e eeuw, naar aanleiding van de invoering van de nieuwe maten en gewichten in 1820. Economisch-Historisch Jaarboek, dl. 20, p. 294-329. 1936 Gedenkboek (van de) Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam. Samengest. ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan. Eerste deel, het tijdvak 1811-1922. Amsterdam. (Het 2e deel 1922-1936, door G.M. Greup). 1936 De gildeorganisatie der schilders in vroegeren tijd. De Verfkroniek, 15 Juli, 15 Sept. en 15 Oct. 1938 Korte geschiedenis der Nederlandsche blikindustrie. Amsterdam. 1938-1939 De internationale politiek in de afgelopen week. Zakenleven (Een wekelijks overzicht verschenen in Het Zakenleven; begindatum onbekend (waarschijnlijk begin 1938), tot 4 Maart 1939). 1939 Blik in het verleden. Geschiedenis van de Nederlandsche blikindustrie in hare opkomst van gildeambacht tot grootbedrijf. Amsterdam. 1939 De rekeningen van de landsheerlijke riviertollen in Gelderland 1394/1395. Arnhem. (Werken uitgeg. door Gelre, no. 21). 1940 Gedenkboek (van) G.H. Th. Crone 1790-1940. Uitgeg. ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan der firma op 2 Juni 1940. (Samengest. door G.C.E. Crone, - en I. Cransberg. Amsterdam). 1941 Een halve eeuw Paketvaart 1891-1941. Door M.G. de Boer en -). Amsterdam. 1941 De interinsulaire scheepvaart (van Nederlandsch-Indië in de 19e en 20e eeuw). Daar werd wat groots verricht.... Amsterdam, p. 232-250. 1942 Catalogus van de pamfletten betreffende den tulpenhandel van 1636 en 1637, met vermelding van de voornaamste verzamelingen waarin zij bewaard, en van de werken waarin zij beschreven worden. In: E.H. Krelage, Pamfletten van den tulpenwindhandel, 's-Gravenhage. (Werken N.E.H.A., no. 11). 1942 Kagen, clippers, werven en motoren. Geschiedenis van een geslacht van schippers, reeders, scheepsbouwmeesters en motorfabrikanten te Amsterdam. Met medew. van de directie der Kromhout motorenfabriek D. Goedkoop N.V. Amsterdam. *
Samengesteld door Aleida Gast.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
1942
Beschouwingen over de opkomst en den bloei des handels in de Gouden Eeuw. Zeven eeuwen Amsterdam, onder leiding van A.E. d'Ailly, dl. 2, A'dam (na 1942).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
201 1943
Een memorie van 1751 over de tabaksindustrie en den tabakshandel in de republiek. Economisch-Historisch Jaarboek, dl. 22, p. 68-81. 1943 Inhoud der bijdragen tot de economische geschiedenis van Nederland, opgenomen in de Economisch-Historische Jaarboeken deel 1-22 (1915-1943). Econ.-Hist. Jaarboek, dl. 22. 1943-1947 Verslag van den Directeur van het N.E.H.A. over 1942, 1943, 1944. Econ.-Hist. Jaarboek, dl. 22 en 23. 1946 Wegen en middelen van verkeer tusschen Nederland en Nederlandsch-Indië. Hecht verbonden in lief en leed, Amsterdam, p. 243-266. 1946 Vreemden over Indië. Een bloemlezing van getuigenissen van buitenlandsche schrijvers over Nederlandsch-Indië. Met een inleiding. 's Gravenhage. 1948 Geschiedenis van de ijzer- en staalgieterij in Nederland in het bijzonder van het bedrijf van de Nederlandsche staalfabrieken v.h. J.M. de Muinck Keizer N.V. te Utrecht (geschreven) ter gelegenheid van het feit dat het in 1942 40 jaar geleden was dat met de productie van staal door J.M. de Muinck Keizer begonnen is. Utrecht. 1948 Statistische gegevens over den handel van Amsterdam in de zeventiende eeuw. (Persklaar gemaakt en van een naschrift voorzien door dr. J.T. van Dillen). Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 61, p. 3-15. Bovendien vindt men van de hand van Westermann bijdragen in: Propria Cures, jrg. 38, 39, 40; - Tijdschrift voor Geschiedenis, jrg. 47, 48, 52, 53, 54, 55, 57, 59 (boekbesprekingen) en jrg. 51 (verslag van een lezing voor het derde congres van Nederlandsche historici over: De Vereenigde Staten en de overgang tot een liberale politiek in Nederland); Maandblad Amstelodamum, jrg. 27, 29 (boekbesprekingen); Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, 1940-1944 (jaarverslagen).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
202
E.C. Pienaar (Hoëkraal, 13 December 1882 - Stellenbosch, 11 Juni 1949) Prof. E.C. Pienaar werd 13 December 1882 geboren te Hoëkraal in het district Potchefstroom. Zijn ouders verloor hij reeds op 13-jarige leeftijd. In de Tweede Vrijheidsoorlog werd hij in 1900 gevangen genomen, belandde op St. Helena en in hem groeide nu het besef, dat met het verlies van de staatkundige onafhankelijkheid alles nog niet verloren was. Hij gaat er werken en studeren. Na beëindiging van de oorlog studeert hij te Stellenbosch, wordt onderwijzer en later lector in het Nederlands in de plaats waar hij studeerde (1911-'13). Met steun van de N.Z.A. Vereniging studeert hij in 1914 in Nederland en promoveert er in 1919 in de Nederlandse letteren. In 1920 wordt hij hoogleraar in het Nederlands-Afrikaans te Stellenbosch, waar hij blijft werken. Zijn studietijd te Stellenbosch viel in de tijd van de eerste actieve propaganda voor het Afrikaans onder leiding van Jannie de Waal, waaraan hij pas actief gaat deelnemen na kennismaking met de dichtbundels van Celliers, Leipoldt en Totius. Zijn proefschrift ‘Taal en Poësie van die Tweede Afrikaanse Taalbeweging’ komt hieruit voort. Hij werkt het steeds bij, het is sterk propagandistisch. In 1917 gaf hij voor Nederland al een bloemlezing ‘Digters uit Suid-Afrika’, die in 1945 haar 13de druk beleefde en in dat jaar werd aangevuld door ‘Patriot Digters’. Hij stelde een ‘Afrikaanse Spraakkuns’ samen met A.C. Bouman in 1924; schreef nog ‘Hoe om te skrywe’ (samen met C.J. Langenhoven) in 1932; ‘Guide te correspondents in Afrikaans’ (samen met A.C. Floor) in 1933; ‘Werda’ in 1938; ‘Die triomf van Afrikaans’ in 1943; ‘Die ontstaan van ons Afrikaanse Psalm- en Gesangboek’ in 1944. Ook werkte hij mee aan de ‘Kerksangbundel’ en zag die nog in druk verschijnen. Op 11 Juni 1949 is hij onverwachts te Stellenbosch overleden, hij die zijn volk met de wapenen, als redenaar, als schrijver, polemist en als hoogleraar had gediend en die in de voorste linie met Langenhoven, Jannie de Waal en Gusta Preller had gestreden voor het bestaansrecht en het behoud van de Zuid-Afrikaanse taal. Ontleend aan de Ned. Post van Juli 1949: Hulde aan Prof. E.C. Pienaar, deur P.J. Nienaber.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
203
Johannes Jacobus Smith (Roodezandskloof, 5 October 1883 - Kaapstad, 18 Juni 1949) Johannes Jacobus Smith werd op 5 October 1883 geboren in Roodezandskloof als zoon van een boer. Hij studeerde te Stellenbosch, waarna hij, toen hem de Hiddingh-studiebeurs was toegekend, zich in Londen aan de Engelse taal en letterkunde en Germaanse philologie wijdde. In 1914 werd hij te Stellenbosch professor in Duits en Frans, in 1918 de eerste hoogleraar in zijn moedertaal. Zijn levenstaak, het werk aan het grote Afrikaanse woordenboek, begon hij in 1925; hij spoorde velen aan materiaal hiervoor te verzamelen, iets waarmee hij zelf reeds in zijn studententijd was begonnen. Zijn gezondheid was in 1948 zo verzwakt dat hij deze grote taak moest opgeven; in 1947 werd zijn werk voortgezet onder leiding van Dr. P.C. Schoonees. Ook in de Tweede Afrikaanse Taalbeweging deed hij baanbrekend werk. Hij was redacteur van ‘Ons Moedertaal’, het orgaan van de Afrikaanse Taalbeweging, dat in 1916 is overgegaan in ‘Die Huisgenoot’, waarvan hij redacteur bleef tot 1923 en waarin hij de rubriek ‘Taalvrae en Antwoorde’ begon, welke zo'n sterk vormende invloed op de jonge Afrikaanse taal had. Reeds als student in Londen ontdekte hij de dichter C.L. Leipoldt, bij wiens eerste bundel van 1911 hij een inleiding schreef, waarin hij de positie van het Afrikaans als zelfstandige taal en de verhouding ervan tot het Nederlands uiteenzette. Hier vindt men al de kiem van zijn theorie, dat het Afrikaans zich spontaan heeft ontwikkeld uit het Nederlands der 17de eeuw. Het verband met de Nederlandse taal zocht hij steeds, vooral in de spelling van vreemde woorden. De zogenaamde Smith-spelling wordt echter nu in Zuid-Afrika niet meer gebruikt. Aan zijn stamland bracht hij een bezoek in 1925 op uitnodiging van het Algemeen Nederlands Verbond. Hij werd toen ook lid van de Maatschappij, waarvoor hij op 3 April een lezing hield. De Universiteit van Witwatersrand verleende hem een eregraad als erkenning voor zijn werk aan het Afrikaans woordenboek. Dank zij een uitgebreide talenkennis kon hij veel goede etymologische onderzoekingen doen, waarvan echter de resultaten niet in het Woordenboek verschenen. Van zijn brede belangstelling, zijn veelomvattende kennis, zijn grote tegemoetkoming, zijn warme menselijkheid konden velen genieten. In zijn huis bleek zijn artistieke zin. Velen heeft hij er steeds ontvangen, zodat hij een grote leegte achterliet, toen hij op 18 Juni 1949 te Kaapstad overleed. Ged. ontleend aan Levensberig van Prof. J.J. Smith door N. van Blerk.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
204
Verbetering op het Levensbericht van Antonius Johannes Lievegoed (Jaarboek 1946-1947, blz. 89-90) Steunend op de hoger-onderwijswet, waardoor het mogelijk is bij ziekte van een hoogleraar iemand voor de duur van één cursus te belasten met het houden van wetenschappelijke voorlezingen, wilde het Leids Universiteitsfonds opdracht tot onderwijs in de dagbladwetenschap geven. Dit stelsel werd verworpen door het bestuur van de Nederlandse Journalistenkring en door zijn candidaat, W.N. van der Hout, stichter van het Internationaal Pers-Museum te 's-Gravenhage, die voor de duur van de voorlezingen onafhankelijk wilden zijn van het Universiteitsfonds. Na lang zoeken vond dit Lievegoed bereid die post te aanvaarden zonder dat hij van deze bepaling omtrent zijn functie afwist. Bij toeval kreeg hij dus dit ambt, waarna op initiatief van prof. Kernkamp de Utrechtse Universiteit Van der Hout toeliet als privaat-docent in de publiciteitsleer. Toen in 1939 het Leids Universiteitsfonds besloot zijn post niet meer te handhaven, diende Lievegoed zijn ontslag in, om te voorkomen dat hij feitelijk aan de dijk gezet zou worden. J. STEUR
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
205
Verslagen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
207
Verslag van de jaarlijkse vergadering te Amsterdam 16 juni 1948 De beschrijvingsbrief luidde: Leiden, Mei 1948. M. Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde nodigt U uit tot het bijwonen van de jaarlijkse vergadering op Woensdag de 16de Juni 1948 te Amsterdam in het Internationaal Cultureel Centrum Paviljoen Vondelpark, klokke elf. De orde der werkzaamheden is als volgt: I. Opening van de vergadering door de voorzitter, de heer Mr P.J. Idenburg. II. Verslag van de staat der Maatschappij en van haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1947-'48. III. Verslag van de staat der Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën gedurende hetzelfde tijdsverloop. IV. Verslag van de staat der bibliotheek gedurende hetzelfde tijdsverloop. V. Verslag omtrent de rekening en verantwoording van de penningmeester. VI. Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde. VII. Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkuntde. VIII. Verslag van de commissie voor schone letteren. IX. Verslag van de commissie voor de uitgaaf van geschriften. X. Verslag van de commissie voor het jaarboek. XI. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen gewone leden (zie bijlagen). Ieder gewoon lid is gerechtigd, zijn stem uit te brengen omtrent de vraag, welke leden zullen worden benoemd. Zij die van dat recht gebruik maken, zorgen dat het hun nevens de candidatenlijst toegezonden stembiljet, duidelijk ingevuld en met hun naam ondertekend, uiterlijk 24 uur voor de aanvang van de jaarlijkse vergadering is ingekomen bij de secretaris. Een in de voorafgaande maandvergadering te benoemen commissie van te Leiden of in de naaste omgeving van Leiden woonachtige leden maakt de uitslag der stemming de avond tevoren op, en deelt die aan de vergadering mede (art. 8 der Wet). XII. Stemming over de toekenning van de prijs van aanmoediging, genaamd Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, voor de periode 1947-'48 (zie bijlage). XIII. Voorstel van het bestuur tot het verlenen van een voorschot van ƒ 500.- uit het vaste fonds aan het Lucy B. en C.W. van der Hoogt-fonds.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
208 XIV. Mededelingen van het bestuur omtrent de samenweriking met de Afdeling België, de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën en de Commissie voor Zuid-Afrika. Noenmaal in de Vondelzaal en Franse zaal van het I.C.C. XV. Voordracht van Z.E.H. Kan. Prof. Dr P. Sobry uit Leuven: ‘LITTERATUURSTUDIE EN UNIVERSITEIT’ XVI. Vaststelling van de jaarlijkse bijdrage (art. 12 der Wet). Het bestuur stelt voor deze te handhaven op ƒ 10.-. XVII. Verkiezing van drie bestuursleden (art. 23 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XVIII. Verkiezing van leden in vaste commissiën (art. 56 en 63 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XIX. Verkiezing van vertegenwoordigers van de Afdeling België, de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën en de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën in het bestuur (zie het bijgevoegde stembiljet). XX. Verkiezing van vertegenwoordigers van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën in de vaste commissiën (zie het bijgevoegde stembiljet). XXI. Voorstel van het bestuur tot dispensatie van art. 63-3 der Wet. XXII. Verkiezing van de voorzitter. XXIII. Rondvraag. Tegenwoordig zijn 109 leden. De voorzitter, Mr. P.J. Idenburg, opent te 11.20 uur de vergadering in de Vondelzaal van het Internationaal Cultureel Centrum Paviljoen Vondelpark met een woord van welkom aan de talrijke aanwezigen, onder wie personen uit alle delen van het Nederlandse taalgebied. Het is duidelijk, dat de Maatschappij steeds meer uitgroeit tot een instelling, waarin Noord en Zuid, Oost en West gelijkelijk plaats vinden, een algemeen-Nederlandse instelling, waarbij het woord Nederlands niet een beperking van landsgrenzen, doch een van taal en cultuur aanduidt. Met bijzondere waardering spreekt de heer Idenburg over het werk van zijn voorganger, Prof. Bijvanck, die met brede blik grondslagen heeft gelegd, hecht genoeg om daarop voort te bouwen, gelijk in het afgelopen jaar is geschied. Deze arbeid is rijk geschakeerd en belangrijk geweest. Hulde brengt hij allen, die èn in centraal verband èn in de afdelingen aan de bloei der Maatschappij hebben medegewerkt, hulde in het bijzonder aan secretaris en penningmeester, die een belangrijk deel van de arbeid hebben verricht, waardoor de Maatschappij zich
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
209 zo heeft kunnen uitbreiden en zo doeltreffend heeft kunnen werken. Vervolgens leest de voorzitter de namen voor der leden, die de Maatschappij gedurende het afgelopen verenigingsjaar door de dood heeft verloren, welke door de aanwezigen staande worden aangehoord. Het zijn de volgende: Dr H. Beets, Dr M.E. Belpaire, H. de Bruin, Dr J. van Hinten, Dom. J. Huyben O.S.B., Jhr Mr B. de Jong van Beek en Donk, C. Louis Leipoldt, Dr S. Mok, J. Schepp, J. Smit, El. Soer, Z. Stokvis, Dr A.E.H. Swaen, A.G. Valkhoff-Wijdom. Onder hen zijn personen van verschillende gaven en zeer verschillende levenskring; velen hebben een vooraanstaande plaats bekleed in het maatschappelijk leven, zeer velen hebben op velerlei gebied daadwerkelijk deelgenomen aan de arbeid der Maatschappij. Het is met grote dankbaarheid, dat wij hen gedenken.
Hierna gaat de voorzitter over tot het houden van zijn openingsrede, waarin hij de oudere geschiedenis der Maatschappij in enige hoofdtrekken belicht:
[I.] Openingsrede van de voorzitter (zie blz. 3). Na deze met veel belangstelling gevolgde rede krijgt de heer Huygens het woord voor voorlezing van het
[II.] Verslag van de secretaris II. Het afgelopen verenigings-jaar der Maatschappij stond wederom in het teken van veelzijdige en intensieve arbeid. Allereerst moesten vele plannen en suggesties van het vorige bestuur, dat reeds met sukses ernaar gestreefd had het vertrouwen in de Maatschappij in kringen van culturele aard te herstellen of te verstevigen, uitgewerkt en verwezenlijkt worden. Het Bestuur ondervond daarbij reeds aanstonds een grote tegenslag: Prof. Kloeke, op de jaarvergadering van 1947 tot bestuurslid gezkozen, zag zich wegens drukke bezigheden genoodzaakt zijn benoeming in te trekken. In December zag het bestuur zich de trouwe en zo veelzijdige steun van de heer Bordewijk ontvallen, die voor een ernsige operatie in de Steiner-kliniek was opgenomen. Wat het voor het bestuur betekend heeft, toen het kort voor de maandvergadering van 7 Mei een brief van hem ontving, waarin hij de aan-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
210 dacht van zijn mede-bestuursleden vestigde op enige jonge Nederlandse schrijvers in verband met de samenstelling van de nieuwe candidatenlijst, zullen zij begrijpen, die het ziekteverloop van de heer Bordewijk met angstige spanning hebben gevolgd en die weten, hoe hij het is geweest, die voortdurend gestreefd heeft naar een reëel contact tussen de Maatschappij en het litteraire leven van ons land. Al betreurt het bestuur het ten zeerste, dat zijn gezondheidstoestand het nog niet toelaat, dat hij deze jaarvergadering bijwoont, belangrijker nog vindt het zijn toegezegde medewerking voor het komende verenigingsjaar. Moge hij dan die oude vitaliteit herwonnen hebben, die in de jaren na de oorlog voor de bloei van de Maatschappij van zo'n onschatbare waarde is geweest. Dat de Maatschappij, ondanks deze gevoelige slagen het bestuur toegebracht, op een vruchtbaar jaar kan terugzien, dankt zij in de eerste plaats aan de persoonlijkheid van haar voorzitter, die niet alleen met onvermoeide kracht, maar ook met warme liefde haar belangen heeft behartigd. Niemand beter dan de secretaris tenslotte kan dit beoordelen en daarom verheft de bewonderende waardering, die hij hierbij uitspreekt voor diens arbeid op alle mogelijk gebied, die getuigd heeft van initiatief, inzicht en ruime belangstelling voor de vele uitingen van het culturele leven van ons land, zich boven de beleefdheidsfraze en heeft zij recht op Uw aller bijval. In dezelfde zaal, als waarin U thans ter Jaarvergadering verenigd zijt, hield de Maatschappij op 11 October 1947 haar eerste bijeenkomst van het afgelopen verenigingsjaar, die gewijd was aan de samenwerking tussen Noord- en Zuid-Nederland, belichaamd in de oprichting van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Afdeling België en waarop tevens de op 1 October 1947 60 jaar geworden dichter P.N. van Eyck in het kader van deze culturele eenheid werd geëerd. Om gezondheidsredenen moest de jubelaris zich door zijn echtgenote laten vertegenwoordigen. In zijn welkomstwoord gaf de voorzitter de richtlijnen aan, die het bestuur bij de vervulling van zijn taak zou volgen en die voor alles moesten voeren tot een positief beleid ten aanzien van de bevordering van de Nederlandse cultuur en wel op een wijze, zoals voor ons volksbestaan een dringende eis is, d.w.z. met de bindende factoren in ons gehele cultuurgebied tot richtsnoer van zijn arbeid voor ogen. Na hem hielden de Vlaamse dichter Karel Jonckheere en Dr P. Minderaa voordrachten, respectievelijk ‘Tweelingpennen’ en ‘Twee
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
211 Getuigenissen over de Bestemming van het Dichterschap’ getiteld, waarin Zuid en Noord om strijd de dichter Van Eyck huldigden. Na een zeer geanimeerde maaltijd, waaraan door ruim 90 leden, onder wie 11 Belgische, werd deelgenomen, sprak nog de heer Herman Teirlinck, voorzitter van de Afdeling België, daarbij de nadruk leggend op het cultureel belang van het werk der Maatschappij, nu zij zich ook buiten de grenzen van het land heeft begeven. Beide voordrachten zijn in extenso afgedrukt in De Nieuwe Stem en het Nieuw Vlaams Tijdschrift. De samenwerking met België heeft verder tot vruchtbare resultaten geleid. Het enthousiasme in het Zuiden voor de jonge Afdeling bleek op de eerste algemene vergadering in de Universitaire Stichting te Brussel op 4 April 1948, waar het dagelijks bestuur de Maatschappij vertegenwoordigde. Na een inleidend woord van de heer Teirlinck sprak Prof. J. Romein over P.C. Hooft en de Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Openbaar Onderwijs, de heer Julien Kuypers, over ‘Stand en Vordering der culturele Uitwisseling tussen Noord en Zuid’. Het voorlopig bestuur der Afdeling, bestaande uit de heren Dr Herman Teirlinck, voorzitter, Prof. J. Coppens, ondervoorzitter, Prof. W. Pée, secretaris, Prof. A.C.H. van Loey, penningmeester en Pater H.L. van Breda, Karel Jonckheere en Prof. F.M. Olbrechts, leden, zal nog enige tijd aanblijven om leiding te geven bij de werkzaamheden in het nieuwe verenigingsjaar en de agenda van de e.k. algemene vergadering op 16 Jan. 1949 voor te bereiden. Dit bestuur hoopt dan een 25-tal candidaturen bij het Leidse bestuur te kunnen voordragen, waaruit verklaard moet worden, dat de beschrijvingsbrief dit jaar geen Zuid-Nederlanders vermeldt. Een grote activiteit heeft geheerst in het verenigingsleven van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën. De secretaris, die het Leidse bestuur op de jaarvergadering van de Afdeling op 24 April j.l. vertegenwoordigde, kreeg niet alleen een uitvoerig jaarverslag te horen, doch ook een gedrukt huishoudelijk reglement aangeboden, beide blijken van een verrassende bloei. Het was het hoofdbestuur dan ook een grote vreugde voor het eerst in de geschiedenis der Maatschappij het verslag van de staat van een Afdeling gedurende het tijdsverloop van een jaar als punt in de beschrijvingsbrief te kunnen opnemen. Een woord van warme waardering voor het werk van voorzitter en secretaresse, Prof. G.A. van Es en Mej. Dr C.W. Roldanus, die
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
212 op deze dag haar verjaardag viert, is hier zeker op zijn plaats. De vertegenwoordigers van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën in de vaste commissies, die de bezoekers van deze vergadering straks uit dubbeltallen zullen kunnen kiezen, garanderen voor het komende jaar een nauwe samenwerking tussen Leiden en het Noorden des lands tot bloei der Maatschappij. Dat de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën het voorbeeld van haar oudere zuster zal volgen, lijdt geen twijfel. Ook zij heeft reeds een levendige activiteit aan den dag gelegd en zal binnenkort een jaarvergadering kunnen uitschrijven. Het verslag van haar secretaris, Dr Win. Roukens, zal meer zeggen dan een algemeen woord van waardering voor wat reeds in het Zuid-Oosten in het belang der Maatschappij is gedaan. Ook de nieuwe Commissie voor Zuid-Afrika heeft niet stil gezeten en heeft banden kunnen aanknopen, die voor een nauwe samenwerking in de toekomst van veel belang zullen zijn. Aangezien een officieel verslag van haar werkzaamheden nog wat praematuur zou wezen, zal de voorzitter, tevens lid der Commissie, de vergadering enige mededelingen doen. Zeker zal het stembiljet voor de jaarvergadering 1948-'49 een aanzienlijk aantal Zuid-Afrikaners als candidaten voor het lidmaatschap tellen. Na de buitengewone maandelijkse vergadering op Zaterdag 11 October 1947 zijn de maandelijkse bijeenkomsten gehouden op de Zaterdagmiddagen van 8 November, 13 December 1947 en van 10 Januari, 14 Februari, 13 Maart, 10 April 1948 en op Vrijdagavond 7 Mei 1948, welke laatste vergadering tevens was belegd voor de vaststelling van de beschrijvingsbrief en de candidatenlijst. Op deze bijeenkomsten hielden lezingen of voordrachten: 1. Dr Ph. J. Idenburg over: Actieve cultuurpolitiek; 2. Dr J.J. Mak over: De geboorte van Christus in de Middeleeuwse kunst; 3. Prof. Dr Franz de Bakker, als vertegenwoordiger van de afdeling België, over: August Vermeylen; 4. Prof. Dr L.C. Michels, voorzitter van de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën, over: Een Brabantsch pestboek uit de 17de eeuw; 5. Prof. Dr P.J. van Winter, als vertegenwoordiger van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën, over: Westerwolde een Generaliteitsland;
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
213 6. de heer F.J.W. Drion over: De geschiedenis en bekoring van ‘De duizend en één Nacht’. 7. Dr G. Knuttel over: Rembrandt als verhalend kunstenaar’; Bij de lezingen van de heren Mak en Knuttel werden lichtbeelden vertoond, terwijl die van Januari, Februari en Maart in het teken van de samenwerking tussen Leiden en de Afdelingen stonden. Op de vergadering van 11 October is van de gebruikelijke formaliteiten afgezien vanwege het bizondere karakter, zodat het aantal bezoekers, door het ontbreken van een presentielijst, naar het aantal bij de secretaris binnengekomen bewijzen van deelname geschat moet worden en wel op 142. Op de overige vergaderingen waren gemiddeld 37 leden tegenwoordig; het kleinste aantal bedroeg 32, het grootste 52. Aan alle sprekers betuigt het Bestuur dank voor hun gewaardeerde medewerking. Op 18 Juni 1947 werd de Jaarlijkse Vergadering gehouden in het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden, waarvan een volledig verslag is opgenomen in het Jaarboek 1946-'47. Moeilijkheden van technische aard, waarmee de uitgevers nog steeds te kampen hebben, en een tamelijk langdurige ziekte van de heer Van Rijnbach, motor van de Commissie voor het Jaarboek, en van de secretaris hebben de aanvankelijk beraamde verschijning kort voor de Jaarvergadering tenslotte onmogelijk gemaakt. De Firma Brill is echter aan het drukken, zodat de leden het lijvige boekdeel deze zomer nog thuis kunnen verwachten. Het is de secretaris niet alleen een genoegen, maar meer nog een rust, dat bij de beschrijvingsbrief de nieuwe ledenlijst ingesloten kon worden. De Zuidnederlandse leden zijn wederom tussen de Noordnederlandse opgenomen. Om te voorkomen, dat wederom een chaos in het adressenmateriaal ontstaat, gelijk in en kort na de oorlog, wordt de leden dringend verzocht de secretaris van verhuizing of adreswijziging op de hoogte te houden. De Maatschappij verloor door de dood verscheidene van haar leden, onder wie de heer Schepp, de dichter Jan Prins, en Mej. Dr M.E. Belpaire te Antwerpen, die kortgeleden, als oudste lid, ter gelegenheid van haar 95ste verjaardag een gelukwens van het bestuur mocht ontvangen. Hun aandeel in het werk van de Maatschappij zal in dankbare herinnering voortleven. In het verslag van de secretaris over het verenigingsjaar 1946-'47 wordt reeds melding gemaakt van het streven van het bestuur om de leden bij het stellen van nieuwe candidaten voor het lidmaatschap van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
214 het doel der Maatschappij, zoals dat is vastgelegd in art. 1 van de Wet, te doordringen. De mogelijkheid werd in het vooruitzicht gesteld, dat het bestuur zelfs op enigerlei wijze zijn directe invloed bij de stemming zou laten gelden. Dit is thans in zoverre geschied, dat sommige leden van de secretaris een schriftelijk verzoek hebben ontvangen om de door hen gestelde candidaturen in te trekken, aangezien zij niet bleken te voldoen aan de strekking van art. 1 der Wet. Gesteund door de besturen der Afdelingen zal het hoofdbestuur op deze weg voortgaan en eveneens afzien van de tot een gewoonte geworden vermelding van een vastgesteld aantal te benoemen leden op het stembiljet, waardoor velen zich als 't ware in een dwangpositie geplaatst voelden. Men is voortaan vrij op zo veel of zo weinig candidaten te stemmen als men wil, hetgeen niet nagelaten heeft reeds thans een gunstige invloed op de stemming uit te oefenen, daar er zich bij het aantal stemmen een duidelijker spreiding aftekende. Tenslotte zij hier nog vermeld, dat het bestuur, gebruik makend van zijn bevoegdheid, vastgelegd in art. 15 der Wet, tot leden heeft benoemd: Prof. Dr W.E. Hocking, ere-doctor van de Leidse Universiteit, en Prof. Dr L. Fouché, gezant van Zuid-Afrika. Wat de interne werkzaamheden van het bestuur betreft, zij hier gewezen op het initiatief dat het genomen heeft tot het steunen van jonge schrijvers bij het bekendheid geven aan hun werk. Het heeft zich daartoe met verschillende instanties in verbinding gesteld en hoopt via de Commissie voor Schone Letteren met de Vereniging van Nederlandse Letterkundigen en het P.E.N.-Centrum in vruchtbare samenwerking te kunnen treden. Voorts verkeren plannen tot het beleggen van een buitengewone bijeenkomst op 11 September a.s. ter gelegenheid van het regeringsjubileum van Hare Majesteit de Koningin in een vergevorderd stadium. Te zijner tijd zullen de leden daaromtrent uitvoerige gegevens ontvangen. De besprekingen inzake de Bibliotheek der Nederlandse Letteren zijn in zover gevorderd, dat, onvoorziene moeilijkheden daargelaten, in het najaar het eerste deel van de tweede serie - de eerste omvat de 18 reeds verschenen delen - onder een nieuwe redactie zal kunnen verschijnen. Voorts zal onder auspiciën der Maatschappij de uitgeverij Daamen, directeur de heer B. Bakker, een reeks biografieën uigeven, Schrijvers van Heden, onder redactie van R. Blijstra, Anton van Duinkerken, Ed. Hoornik, F.P. Huygens en G. Kamphuis. In totaal
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
215 zullen 20 delen verschijnen, dit jaar nog Anton Coolen door Anton van Duinkerken, F. Bordewijk door Victor E. van Vriesland, Albert Helman door Max Nord en Henriëtte Roland Holst door Jef Last. Ook nog op ander gebied zijn met deze uitgever besprekingen gaande, waarvan een nadere omschrijving thans nog enigszins praematuur zou zijn. Zij vormen echter een punt op het werkprogramma van het volgende jaar, dat met alle energie aangepakt zal worden. Dat bij al deze werkzaamheden veel van het beleid van de penningmeester is geeist, behoeft geen betoog. Zijn vindingrijkheid is echter nog niet uitgeput en het feit, dat hij nog niet om financiële redenen de domper op de activiteit van zijn medebestuursleden heeft hoeven zetten, getuigt van zijn begrip voor de bezieling, die van de bloei der Maatschappij kan uitgaan op het culturele leven der Nederlanden. Het verslag van de staat der Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën gedurende het jaar 1947-'48 wordt vervolgens voorgelezen door Prof. Dr Van Es, voorzitter der Afdeling.
[III.] Verslag van de afdeling voor de drie Noordelijke provinciën III. Op Zaterdag 15 Februari 1947 'snamiddags ten 3 ure in Rest. Riche te Groningen had de vergadering plaats tot oprichting van de Noordelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, onder voorzitterschap van Prof. Dr Bijvanck, toenmalig voorzitter der Maatschappij. Er waren 32 leden opgekomen, aan wie spreker de motieven van het hoofdbestuur tot deze nieuwe vertakking voor de drie Noordelijke provincies uiteenzette, evenals haar autonoom karakter, behoudens nauw kontakt met de moederstichting. Prof. Bijvanck wees nog op het benoemingsrecht van het H.B. tot aan Mei '47, waarvan intussen ten aanzien van het Noorden reeds gebruik was gemaakt. Hierna werd met algemene stemmen tot de oprichting besloten.
Bestuursvorming. Op voorstel van Prof. Bijvanck werden vervolgens bij acclamatie Prof. Dr Van Es tot voorzitter, Mej. Dr Roldanus tot secretaresse, Dr Heerma van Voss tot penningmeester benoemd. Later assumeerde het bestuur zich een lid voor Drente, nl. de heer Prakke als algemeen secundus. Nog besprak Prof. Bijvanck de werkwijze, de financiën en het kontakt met het H.B. (één afgevaardigde van de Afdeling in dit
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
216 lichaam, met adviserende stem). Tenslotte gaf spreker een uitvoerig exposé van de veelvuldige werkzaamheden der Maatschappij. Men kon nu beginnen en in de eerstvolgende bestuursvergadering werd allerlei ter hand genomen. Als vertegenwoordiger in het hoofdbestuur werd Prof. Van Es aangewezen, tot plaatsvervangster Mej. Roldanus, hetgeen het hoofdbestuur bekrachtigde.
Ledenaantal. Verschillende candidaatleden werden voorgesteld; enkele oud-leden traden weer toe, zodat het aantal tegen de zomer tot 64 steeg. Sindsdien vielen enige door verhuizing af, wat evenwel weer gecompenseerd werd, zodat de stand op het oogenblik insgelijks 64 is.
Huishoudelijk Reglement. Speciale aandacht werd geschonken aan de opstelling van een Huishoudelijk Reglement voor de Afdeling. Voorzitter en secretaresse maakten een ontwerp, zoveel mogelijk in aansluiting aan de Wet der Maatschappij, dat in de bestuursvergadering van 29 Maart aan de orde kwam. Aanvankelijk werd de wenselijkheid gevoeld, om commissies, conform aan die der Maatschappij, in te stellen, althans voor Taal- en Letterkunde, voor Geschiedenis en Oudheidkunde, voor Schone Letteren en voor de Uitgave van Geschriften, van welke dan telkens éen lid automatisch in de overeenkomstige commissie te Leiden zitting zou krijgen. In bovengenoemde vergadering is het bestuur hierop echter om practische redenen teruggekomen. Als bezwaren werden n.l. gevoeld, dat er in de Afdeling geen voldoende emplooy noch financiële armslag zou zijn voor elk van deze, waarom de suggestie rees Leiden voor te stellen telkens in éen van zijn bestaande commissies éen vertegenwoordiger van het Noorden op te nemen. Deze kwestie heeft door velerlei omstandigheden lang getraineerd, totdat Prof. Van Es gelegenheid kreeg in de Leidse bestuursvergadering van 1 Maart '48 deze oplossing met succes te verdedigen. Intussen was het algemeen ontwerp al in de ledenvergadering van 12 April '47 in zijn verschillende geledingen besproken. Alleen de slepende onderhandelingen over de commissies vertraagden het afdrukken van het H. Reglement. Daarom is het Afdelingsbestuur te meer verheugd, nu althans aan de Jaarvergadering dit Reglement te kunnen voorleggen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
217
Representatie. Onderwijl trad de jonge Afdeling het eerst naar buiten op, toen de voorzitter haar officieel vertegenwoordigde bij de plechtige uitroeping van het Drentsch Genootschap te Assen, op 12 Maart '47. Insgelijks geschiedde dit op 18 December bij de 400-jarige herdenking van het stedelijk Gymnasium te Groningen.
Verandering in het Bestuur. De samenstelling van het bestuur onderging een wijziging, toen de heer Prakke in October om gezondheidsredenen zijn functie moest neerleggen. De bestuursvoordracht in deze vacature, te weten Mr Linthorst Homan en Dr Naarding, leverde een staking van stemmen in de ledenvergadering van 18 October op; door die van 8 November werd Dr Naarding tot algemeen secundus gekozen.
Werkzaamheden. De eerste voordracht had plaats op 12 April door de heer Anne de Vries, over de Drentse verzetsleider Johannes Post; op 10 Mei werd de dichter, dramatist en prozaist P. Czn Hooft herdacht, resp. door Dr Geers, Dr D'Angremond en Prof. Dr Van Es. Op 18 October sprak de heer Streurman over ‘Geert Teis Pzn als vertaler’, eveneens een herdenking, n.l. van Gerard Spitzen, voorman van de ‘Groninger Beweging’. Op 8 Nov. volgde de lezing van Dr Dijkstra over ‘Humor bij Dr Eeltje Halbertsma’, schrijver van de in Friesland geliefde ‘Rimen en Teltsjes’. 17 Januari '48 hield Mej. Dr Neurdenburg in het Academie-gebouw een voordracht met lichtbeelden over ‘Het beeldhouwwerk van Hendrik de Keyzer, speciaal buiten Amsterdam en Delft’, en 14 Februari sprak Prof. Dr Van Winter op de vergadering te Leeuwarden over ‘Problemen en tegenstellingen in Zuid-Afrika’. Op 20 Maart tenslotte gaf Prof. Dr Van Stockum een verhandeling over ‘De humor en Wilhelm Busch’. Voor zover niet anders vermeld, werden de bijeenkomsten te Groningen gehouden. Tengevolge van de verschillende ‘herdenkingen’ en het oogmerk de drie provincies achtereenvolgens aan het woord te laten, hebben de verschillende studierichtingen nog lang niet alle hun kans gekregen, maar deze opzet wordt in het oog gehouden. Nog moet worden vermeld, dat Prof. Dr Van Winter op 13 Maart j.l. op uitnodiging van het hoofdbestuur in de ledenvergadering te Leiden een lezing hield over ‘Westerwolde als Generaliteitsland’.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
218 Tenslotte dat de Noordelijke Afdeling, op uitnodiging van de Kon. Acad. van Wetenschappen, haar medewerking verleende tot het welslagen van de z.g. Academie-dagen te Leeuwarden op 30-31 Maart j.l. Het bestuur en verschillende leden waren tegenwoordig. Wat de opkomst en belangstelling der leden betreft kan met voldoening worden geconstateerd, dat een zekere vaste kern bezig is zich te vormen bij wie het interesse, als blijkend uit de discussies, zeer bevredigend mag worden genoemd. Intussen hopen wij op verdere groei, maar moeilijkheden als van afstanden en tijdverlies doen zich gevoelen. Mochten er nog andere belemmeringen in het spel zijn, die sommigen verre houden, dan hoopt het bestuur mét het hoofdbestuur van harte, dat hier oplossingen gevonden kunnen worden, die aller lidmaatschap tot profijt van het geheel kunnen doen strekken. Gezien het vergevorderde uur stelt de voorzitter voor af te zien van de voorlezing van de verslagen van de verschillende Commissiën, die voor belangstellenden ter inzage zullen worden gelegd, en in afwijking van de orde der werkzaamheden eerst het noenmaal te gebruiken. De vergadering gaat met dit voorstel accoord, mits de verslagen in het Jaarboek zullen worden afgedrukt.
[IV.] Verslag van de bibliothecaris IV. Aan handschriften werd de Bibliotheek in 1947-1948 met een drietal nummers vermeerderd. De ‘Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling’, die in verband met de invoering der gewijzigde spelling werd opgeheven, verzocht plaatsing van haar belangrijkste archivalia in de handschriften-verzameling onzer Maatschappij, aan welk verzoek gaarne voldaan werd. Zo kunnen de Notulen der Bestuursvergaderingen van 1896-1947 benevens enige andere bescheiden voortaan te Leiden geraadpleegd worden door hen, die belang mochten stellen in deze spellingstrijd van een halve eeuw. Een verzameling der belangrijkste uitgaven der Vereniging benevens andere brochures en overdrukken betreffende de vereenvoudiging werden eveneens ter plaatsing in onze Bibliotheek ontvangen. Dr J.D. Meerwaldt te Amsterdam stond een bibliographie der geschriften van wijlen Dr M. Boas af, door deze zelf samengesteld, waarnaar in het Levensbericht van dit lid onzer Maatschappij verwezen wordt. De derde aanwinst
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
219 is een verzamelband van een zestal treurspelen uit het begin der 18de eeuw, waarschijnlijk afkomstig van een reizend toneelgezelschap, naar Dr E.F. Kossmann, uit wiens bibliotheek dit handschrift werd verworven, indertijd betoogde in zijn werk over het toneel in de 17e en 18e eeuw. De Bibliotheek werd vermeerderd met 344 boekwerken en 52 overdrukken. Onder de boekwerken verdienen vermelding de overdrukken van Prof. Dr J.W. Mullers verspreide geschriften uit de jaren 1885-1945, gebonden in 10 banden met de titel ‘Opuscula Varia’, die nog aan het legaat Muller konden worden toegevoegd. Met de ordening van vele andere overdrukken en papieren van dezelfde herkomst is de bibliothecaris nog bezig. Uit het reeds eerder vermelde geschenk van Mej. Dr Aleida J. Nijland werd nog aan de Bibliotheek toegevoegd een mooi uitgevoerd exemplaar der Gedichten van Guido Gezelle, op oud-Hollands papier en in fraai lederen band, waarbij gevoegd is een autograaf van de dichter ‘De Dageraad’, een gedicht van 1898. Van de vele boekwerken die aan de Bibliotheek werden geschonken verdienen enkele om hun belangrijkheid en de fraaie uitvoering een bijzondere vermelding. Mr S.A.M. Bottenheim zond ons het eerste deel van zijn driedelig werk: Geschiedenis van het Concertgebouw; Dr P.S. Axters te Leuven de Studia Eucharistica DCCi anni a condito festo sanctissimi corporis Christi 1246-1946; Dr J.J. Mak zijn beide fraai geïllustreerde werken: Middeleeuwse Kerstliederen en Middeleeuwse Kerstvoorstellingen; Mr A.A.J. Rijksen te Gouda zijn boek over de Goudse glazen: Gespiegeld in Glas. Van 58 personen en instellingen werden geschenken voor de Bibliotheek ontvangen; door aankoop werd deze nog met enige interessante werken vermeerderd, o.a. Gher. Boot, Vermaeckelicke Uyren (1630), een zeldzame druk; een uitgave van het bekende liedboekje: Thirsis Minnewit van 1752 en enige Volksboekjes. Dr G.I. Lieftinck schonk ons een exemplaar van zijn beschrijving der Middelnederlandse handschriften no. 168-360 onzer Maatschappij, door hem opnieuw ter hand genomen en afgedrukt in Dl V der Catalogi van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Voor deze nauwgezette wetenschappelijke arbeid is een woord van waardering en dank zeker ook hier op zijn plaats. Verblijdend is de hervatting van het ruilverkeer met overzeese en buitenlandse genootschappen, waaronder in de eerste plaats dient vermeld te worden het ‘Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
220 schappen’, dat een omvangrijke zending uitgaven, sedert 1940 verschenen, aan onze Bibliotheek deed toekomen; uit Oostenrijk ontvingen wij weder verscheidene uitgaven van wetenschappelijke verenigingen en instellingen; uit Duitsland hervatte tot nu toe slechts één genootschap het ruilverkeer, de ‘Stader Geschichts- und Heimatsverein’. Het aantal uitgevers dat door hen uitgegeven boeken afstond nam op verblijdende wijze toe: behalve de reeds herhaaldelijk vermelde D.A. Daamens Uitg. Mij te 's-Gravenhage en de Uitgeverij en Drukkerij Hollandia te Baarn, zonden ook Nijgh en Van Ditmars U.M. te Rotterdam, J.M. Meulenhoff te Amsterdam en J.B. Wolters' U.M. te Groningen enige hunner uitgaven, doch vooral de heer A.A.M. Stols te 's-Gravenhage betoonde zich zeer welgezind door een schenking van vele fraai uitgegeven poëzie- en prozawerken van jongere Nederlandse dichters en schrijvers; hun allen worde hier nogmaals dank betuigd. De Commissie voor de Wijnaendst Franckenprijs, zomede die voor Taal- en Letterkunde en die voor Geschied- en Oudheidkunde bij de Maatschappij zonden door hen ontvangen boekwerken na gebruik aan de Bibliotheek. Aan Dr T.P. Sevensma wordt hier ten slotte dank gebracht voor hetgeen hij gedurende zijn bibliothecarisschap der Universiteitsbibliotheek in het belang der Maatschappij verrichtte; er is alle reden om van zijn opvolger Dr A. Kessen dezelfde aangename en nuttige samenwerking te verwachten.
[VI.] Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde VI. De Commissie voor Taal- en Letterkunde heeft in het verenigingsjaar 1947-1948 haar werkzaamheden op de gebruikelijke wijze voortgezet. Van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde verscheen onder haar redactie de 3de aflevering van dl. LXV, terwijl de 4de ter perse is. De secretaris der redactie, Dr G.I. Lieftinck, heeft wegens drukke werkzaamheden als zodanig bedankt. De commissie is hem zeer erkentelijk voor de vele arbeid, die hij in deze functie heeft verricht. Dr C. Kruyskamp zal hem met ingang van de nieuwe jaargang van het Tijdschrift opvolgen. De Jaarvergadering van 1947 benoemde in de vacature, ontstaan
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
221 door het periodieke aftreden van Dr C.B. van Haeringen en Dr A.A. van Rijnbach, respectievelijk Dr A.C. Bouman en Mej. Dr J.H. van Lessen. Dr Van Rijnbach heeft op het eind van het verenigingsjaar medegedeeld, dat hij om gezondheidsredenen niet opnieuw in aanmerking wenst te komen voor een herbenoeming. De commissie stelt er prijs op, hem haar hartelijke dank te betuigen voor de vele werkzaamheden, die hij gedurende de negentien jaren, dat hij deel van haar heeft uitgemaakt, heeft verricht. De Commissie kwam negen maal in vergadering bijeen. Zij koos Dr K. Heeroma tot haar voorzitter en Dr P.J. Meertens tot haar secretaris. Ouder gewoonte werden de vergaderingen besloten met een wetenschappelijke mededeling, beurtelings door een der leden gehouden, over de volgende onderwerpen: op 18 September 1947: Dr Van Lessen: De naam Quelpart; Over mogelijke verwanten van Vlaams persem; op 22 October: Dr Kloeke: Uit de Zuidhollandse dialecten; op 19 November: Dr Kruyskamp: De rederijker Jan van den Berghe; op 17 December: Dr Bouman: Het Angelsaksische Wulflied; op 28 Januari 1948: Dr Lieftinck: Een nieuw handschrift van het leven van Dirk Rafaelsz Camphuysen; op 18 Februari: Dr Heeroma: Dirk Rafaelsz Camphuysens Stichtelijke Rijmen; op 24 Maart: Dr Meertens: Middeleeuwse persoonsnamen; op 21 April: Dr Kossmann: David Beck, lofdichter van Maurits; op 19 Mei: Dr Heeroma: Ontspoorde Frankiseringen.
[VII.] Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde VII. Het aantal leden en raadgevende leden der Commissie is in 1947 aanzienlijk uitgebreid. De samenstelling is thans als volgt: leden de heren Bakhuizen van den Brink, Bartstra, Brummel, De Gelder, Van Gils, Gosses, Juynboll, Locher en Rueter; raadgevende leden de heren: Barge, Bijvanck, Enno van Gelder, Fischer, Fockema Andreae, Kessen, Kleyntjens, Meyers, Milo, Pelinck en Van Royen. Voorzitter is de heer Reuter, secretaris de heer Gosses. De Commissie heeft vijf bijeenkomsten gehouden, gedeeltelijk in de bestuurskamer der Maatschappij, gedeeltelijk bij leden aan huis. De vergaderingen hadden plaats in 1947 op de avonden van 13 November
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
222 en 11 December, in 1948 op de avonden van 29 Januari, 26 Februari en 29 April. Het woord voerden: de heer Bakhuizen van den Brink over: Mr. Hendrik van Hees, ‘Commissaris-politiek’ ter Zuidhollandse Synode; de heer Bartstra over: Ph. de Vries' ‘Het beeld van Lodewijk XIV in de Franse geschiedschrijving’; de heer Brummel over: Roemer Visscher's ‘Sinnepoppen’; de heer Bijvanck over: Miniaturen in drie uit Utrecht afkomstige handschriften; de heer Fockema Andreae over: Een Engelse koningskroniek uit omstreeks 1300; de heer Van Gils over: Een zeldzame post-incunabel uit 1530; de heer Juynboll over: Een passage uit M.J. Friedländer's ‘Essays über die Landschaftsmalerei und andere Bildgattungen’, alsmede over: ‘De tekeningen der Nazareners’; de heer Locher over: Collegedictaten van Huizinga; de heer Milo over: De maritieme geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog; de heer Pelinck over: Een portret van Jan van der Does Sr. met zijn gezin; de heer Van Royen over: Het Hofje van Sprong te Leiden. Op 17 Juni, de vooravond der Jaarvergadering, hield de Commissie haar gebruikelijke, voor alle leden der Maatschappij toegankelijke bijeenkomst. Op deze door 38 leden bijgewoonde bijeenkomst sprak Prof. Dr. H. van de Waal over: ‘Hagar in de woestijn, door Rembrandt en zijn school’.
[IX.] Verslag van de commissie voor de uitgaaf van geschriften IX. 22 October 1947 heeft de Commissie vergaderd. Aanwezig waren de leden Sevensma (voorz.) Kossmann en Lieftinck (secr.). De heren Zijderveld en Michels waren verhinderd. De commissie assumeerde als lid de heer Kloeke, als vertegenwoordiger van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen. De Akademie behoefde een vertegenwoordiger in de Commissie, omdat zij zich inmiddels opnieuw verbonden heeft tot een subsidie voor de Coornhert-uitgave voor het jaar 1948, ditmaal van ƒ 400.-. De kosten der uitgave van de Comedies van Coornhert, te verzorgen door Dr P. van der Meulen, zijn door de fa. Brill geraamd op ƒ 4450.-. In overleg met de uitgever werd besloten het werk in 2 delen te doen verschijnen en de Commissie zou willen adviseren om voor een eerste deel op deze condities in te gaan. Vallen de kosten van drukken enz.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
223 in de loop der jaren mede, dan zou men voor een tweede deel wellicht gunstiger condities kunnen verkrijgen. De fondsen der Commissie bedragen op het ogenblik ƒ 4120.34. Zij beschikt over een subsidiebedrag van ƒ 545.-, ontvangen en toegezegd in de jaren 1940-'48. Indien na verloop van tijd het benodigde bedrag door aanwas van het kapitaal en een gecontinueerde subsidie eindelijk bij elkaar zou zijn gebracht, dan zouden de fondsen voor de uitgave der geschriften daarmede uitgeput zijn. Het is duidelijk, dat naar andere wegen dient gezocht te worden om tot een uitgave te geraken. Met de heer Van Rijnbach is een contract gesloten voor een herdruk van artikelen van wijlen Dr. Boekenoogen, voorafgegaan door diens levensbericht, dat indertijd in het Jaarboek verschenen is. Deze uitgave kost aan de Maatschappij een bijdrage van ƒ 250.- terwijl 25 exx. gratis geleverd worden aan de Bibliotheek der Maatschappij als ruilmateriaal. Bij de Commissie kwam een verzoek in van Dr. K. Helm uit Marburg am Lahn om de uitgave te bevorderen van een fragment van 6000 regels van een onbekende Mnl. vertaling van de roman van Lancelot, gevonden in het Staatsarchief aldaar door Dr Friedrich Meuser. Secretaris heeft geantwoord, dat de Commissie in principe gaarne bereid is deze uitgave op zich te nemen, doch op zijn verzoek om een photographie ter kennismaking heeft zij geen antwoord ontvangen. Aan Mevr. Riemens-Reurslag, die een subsidie gevraagd heeft voor de uitgave van vier volksboeken in verkorte vorm als kinderlectuur, is geantwoord, dat de Commissie vermoedelijk afwijzend beschikken zal, aangezien haar taak is de uitgaven der Maatschappij te bevorderen en steun van andere uitgaven niet op haar weg ligt. Voorts overweegt de Commissie een uitgave van de Const van Rhetorijken van Mathijs de Castelein en een editio princeps van spelen van Abraham de Conninck naar het hs., dat berust in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. De Commissie behoeft dringend reorganisatie. Aan de beurt van aftreden is de heer Sevensma, terwijl de heer Zijderveld volgens het rooster reeds afgetreden is in 1947. Secretaris verzoekt gedechargeerd te worden en geeft in overweging een opvolger te benoemen, die in de uitgeverswereld goed bekend is en die over connecties en capaciteiten beschikt, nodig om een groot project als de Coornhert-editie ten uitvoer te brengen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
224
[X.] Verslag van de commissie voor het jaarboek X. De Commissie bestond uit de heren Sevenster, Duijvendak, Huygens en Van Rijnbach, de laatste op voordracht der Commissie door het Bestuur der Maatschappij benoemd ter vervanging van Dr J.J. de Gelder, die de wens te kennen gegeven had af te treden en tevens aan de beurt van aftreding was. Adviserende leden waren de heren Heeroma en Lieftinck. De Heer Van Rijnbach, waarnemend secretaris der Commissie, werd, na benoeming tot lid der Commissie, definitief met het secretarisschap belast. De Commissie vergaderde vier maal, nl. op 6 October, en 17 November 1947 en 16 Februari en 5 Mei 1948. De Commissie richtte aan het Bestuur het verzoek ook in België een Commissie voor het Jaarboek te benoemen, die met de Nederlandse Commissie zal samenwerken en in het bijzonder de Levensberichten der overladen Belgische leden zal verzorgen. Het kwam de Commissie gewenst voor, dat één lid der Belgische Commissie zal aangewezen worden om eventueel de vergaderingen der Commissie te Leiden bij te wonen, teneinde de samenwerking der beide Commissies te helpen bevorderen. Naar aanleiding van de correspondentie met de heer S.J. van der Molen te Leeuwarden, die zich belastte met het Levensbericht van wijlen de heer Uilkema, vestigde de Commissie de aandacht van het Bestuur op de belangrijke papieren uit de nalatenschap van Uilkema over het Nederlandse boerenhuis, waarover deze geruime tijd op kosten van de Regering en de Maatschappij studies maakte, welke papieren in het ongerede dreigen te geraken. Voor het Jaarboek 1946-1947 werden 17 Levensberichten ontvangen; voor de aan het samenstellen daarvan verrichte arbeid brengt de Commissie ook te dezer plaatse gaarne dank aan de schrijvers. De Commissie betreurt het ten zeerste dat het nog niet mogelijk is geweest het Jaarboek 1946-1947 te doen verschijnen. De Levensberichten werden tijdig naar de drukkerij gezonden, doch de toezending van het Bestuursgedeelte van het Jaarboek ondervond door allerlei oorzaken, als ziekte van Prof. Hellinga en van de secretaris der Mij., belangrijke vertraging. Bovendien was de firma Brill door overbelasting van haar drukkerij niet in staat met het zetten van de kopij te beginnen, zodat het Jaarboek eerst deze zomer gereed zal komen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
225
[VIII.] VIII Aangezien de werkzaamheden van de Commissie voor Schone Letteren zich beperkt hebben tot het samenstellen van een voordracht voor de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs voor de periode 1947-'48, is door haar geen verslag ingediend. Na het zeer geanimeerde noenmaal, waaraan door ruim 110 leden werd deelgenomen, opent Prof. Dr Michels, voorzitter van de Afdeling van de Zuid-Oostelijke Provinciën, de middagzitting met een korte improvisatie over de beginwerkzaamheden zijner Afdeling en stelt een verslag in het vooruitzicht.
[XI.] XI. Namens de Commissie voor Stemopneming, bestaande uit de dames Van Lessen en Le Poole en de heren Fokkema, Huygens, Juynboll en Pelinck, deelt Mej. Van Lessen de uitslag mede van de stemming voor 25 leden. Ingekomen zijn 317 geldige biljetten en 1 ongeldig biljet. Het wettelijk minimum bedroeg 79 stemmen (een vierde van het aantal geldige stembiljetten). Het hoogste aantal behaalde stemmen bedroeg 223, het laagste 11. Tot gewoon lid zijn gekozen: De candidaten binnenland: H.A. Höweler, Dr H. Plessner, Dr R.W. Zandvoort, Dr J.A. Fijn van Draat, Dr D. Hoek, G. Achterberg, Dr. A.E. Cohen, F. Sierksma, Mevr. Josine Reuling, G.M. de Gelder, Dr P.W.A. Immink, Mr H.R. Hoetink, Mevr. baronesse A. van Haersolte-Van Holten tot Echten, Dr H. Smits Kamp, Dr F. Jansonius, Mevr. J.V.C. Hefting, W. Nijhoff Pzn, Mevr. Hella S. Haasse, Dr C.C.W.J. Hijszeler, Dr J.F. Heybroek, R. Franquinet, Dr L.W.G. Scholten, Dr R.E.J. Weber. De candidaten buitenland: Eivind Berggrav, H.A. Gomperts, Dr A.J. Coetzee. De namen zijn vermeld in de volgorde van het stembiljet. Buitengewone leden zijn niet benoemd. Nadat deze uitslag bekend is gemaakt, protesteert de heer B. Bakker er tegen, dat er zo weinig zuiver letterkundigen benoemd zijn en vraagt, of daar niet iets aan gedaan kan worden. De voorzitter is het met deze opmerking volkomen eens, geeft toe dat het recht van het bestuur om leden te benoemen in dit geval geen voldoende substitutie is en belooft, dat het bestuur hiervan werk zal maken. De heer Cohen Stuart vindt het aantal leden, dat ten hoogste gekozen kon worden, te klein. De voorzitter antwoordt, dat er geen vast aantal is, doch dat
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
226 dit jaar aan de maandvergadering het getal 25 is voorgesteld, omdat er klachten over een te hoog maximum bij het bestuur zijn binnengekomen. Ook Prof. Van Es dringt aan op een groter aantal, vooral in verband met de oprichting van de Afdelingen. De voorzitter zal met deze opmerkingen zijn voordeel doen bij het samenstellen van de beschrijvingsbrief voor de volgende Jaarvergadering. Vervolgens deelt de secretaris, mede namens de penningmeester, die met hem de stemopneming op verzoek van de voorzitter heeft verzorgd, de uitslag van de in de beschrijvingsbrief onder XVII, XVIII, XIX en XX omschreven verkiezingen mee. Alle a-candidaten zijn verkozen, te weten in het bestuur: Mr A. Mout, Dr. G J. Lieftinck en Victor E. van Vriesland; in de Commissie voor taal- en letterkunde: Dr F. de Tollenaere en Dr C.C. de Bruin; in de Commissie voor geschied -en oudheidkunde: Dr H.A. Enno van Gelder en Mr H.F.W.D. Fischer; in de Commissie voor schone letteren: J.A. Rispens; in de Commissie voor de uitgaaf van geschriften: Dr L. Brummel en B. Bakker; in de Commissie voor de bibliotheek: Dr Th. J.G. Locher; voor een vertegenwoordiger van de Afdeling België in het bestuur: Dr H. Teirlinck; voor een vertegenwoordiger van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën in het bestuur: Dr G.A. van Es; voor een vertegenwoordiger van de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën in het bestuur: Dr L.C. Michels; voor een vertegenwoordiger van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën in de Commissie voor taal- en letterkunde: Dr G.A. van Es; idem in de Commissie voor geschied- en oudheidkunde: Dr W.J. Formsma; idem in de Commissie voor schone letteren: Dr. G.J. Geers; idem in de Commissie voor de uitgaaf van geschriften: Dr H. de Buck.
[XV.] XV. Na deze zakelijke mededelingen krijgt de spreker van de middagzitting, Z.E.H. Kan. Prof. Dr P. Sobry, het woord voor lezing over: Litteratuurstudie en Universiteit (zie blz. 21) In zijn dankwoord wijst de voorzitter erop, dat het probleem van gecoördineerd cultuurbewustzijn wel het belangrijkste is, dat hier behandeld had kunnen worden. De voordracht, gesproken uit een diepe ervaring, stemt tot grote dankbaarheid. Een warm applaus onderstreept deze woorden. Vervolgens komt punt XII van de agenda ter sprake.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
227
[XII.] De Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs Het advies over de toekenning van deze prijs is als vertrouwelijke mededeling afgedrukt in de beschrijvingsbrief: XII. Wat de toekenning van de Van der Hoogt-prijs voor het jaar 1948 betreft, heeft de Commissie voor Schone Letteren het volgende voorstel te doen. Weliswaar spreekt art. 59, eerste lid, van de Wet der Maatschappij over ‘een prijs van aanmoediging voor de schone letteren’, waaruit men zou kunnen concluderen, dat slechts betrekkelijk jonge schrijvers voor de prijs in aanmerking zouden dienen te komen. De auteur van de bundel gedichten, die de Commissie unaniem en met de meeste aandrang voor bekroning aanbeveelt, is niet zo heel jong meer. Hij vierde in Augustus 1946 reeds zijn vijftigste verjaardag. Wij hebben n.l. het oog op de gedichtenbundel ‘Toovertuin’ van HENDRIK DE VRIES, in 1946 verschenen en naar onze stellige overtuiging een der werken, die nog lang na deze tijd beschouwd zullen worden als hoogtepunten onzer poëzie. In bijna geen der tegenwoordige jongeren zien wij een talent, dat met dat van HENDRIK DE VRIES in poëtische rijkdom kan worden vergeleken. Zijn dichterschap grondt zich op een geheel eigen geest, op andere bestanddelen van de ziel dan bij de moderne lyrici over het algemeen het geval is. Altoos heeft het droomleven, dit romantisch bestaan van de ziel, dat zich thans verwerkelijkt heeft in romancen, sproken en arabesken, de dichter geobsedeerd, maar hij was aan samenvatting van zo verborgen drangen nog niet toe, totdat zij zich thans in deze rijke bundel verbeeldingen baan braken. Wanneer de Wet spreekt van aanmoediging voor de schone letteren, dan is hiermede toch, strikt genomen, een ruimer perspectief gesteld dan zuiver op aanmoediging van een ‘jong talent’. Het wil ons voorkomen, dat het verlenen van de Van der Hoogtprijs aan HENDRIK DE VRIES een passende uitdrukking is van het feit, dat letterlievend Nederland hem in de loop der jaren als een onzer grootste dichters heeft leren zien. Daar hij voortkwam uit de zo interessante en gevolgenrijke beweging van Het Getij, moge men deze bekroning mede beschouwen als een officiële erkenning van een beweging der letteren, uit wier midden alleen SLAUERHOFF een Van der Hoogtprijs verwierf.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
228 Het is ons overigens bekend, dat in het verleden wel eens kritiek is geleverd op bekroningen, die gelijk deze, wat laat kwamen. De jongere schrijvers voornamelijk bleken hierover wel eens minder gesticht; bedacht moge evenwel worden dat wat letterkundige prijzen betreft, de omstandigheden zich grondig hebben gewijzigd. Tien, twintig jaar geleden was de Van der Hoogt-prijs vrijwel de enige, waarop mocht worden gehoopt. Thans hebben de Nederlandse Staat, de Gemeente Amsterdam, om maar enkele instanties te noemen, voorts diverse stichtingen en een aantal uitgeverijen verscheidene prijzen beschikbaar gesteld, zodat de kans op een prijs voor elke schrijver in onvergelijkelijke mate is toegenomen. De Commissie heeft derhalve gemeend volkomen gerechtigd te zijn de bundel ‘Toovertuin’ van HENDRIK DE VRIES voor het toekennen van de Van der Hoogt-prijs voor te dragen.
Advies van het bestuur Het Bestuur beveelt de Vergadering aan het door de Commissie voor Schone Letteren uitgebrachte advies te volgen en aan de schrijver HENDRIK DE VRIES de prijs toe te kennen voor zijn gedichtenbundel ‘Toovertuin’. Nadat de voorzitter geprotesteerd heeft tegen het te vroegtijdig publiceren van dit verslag in Het Vrije Volk van 15 Juni, vraagt de heer H. Hoekstra het woord. Hij verklaart verbijsterd te zijn geweest, toen hij het advies gelezen had. Hij heeft niet het minste bezwaar om Hendrik de Vries een prijs toe te kennen, doch waarom de Van der Hoogt-prijs? De motivering van de Commissie maakt dan ook op hem de indruk van een excuus voor de bekroning. Voor zijn gevoel is de prijs een aanmoedigingsprijs voor jongeren, die men daardoor aan de Maatschappij verbindt. Hij had liever gewild, dat een jongere bekroond was die niet aan de eisen voldeed: een vergissing ware beter geweest dan deze bekroning, die hij slechts als een gebaar van machteloosheid van de Commissie kan zien. De heer Van Vriesland antwoordt namens de Commissie; hij wijst erop, dat zij, gewoon aan critiek op haar aanbevelingen, een zekere gelijkmoedigheid heeft verkregen inzake opmerkingen tegen haar advies. Het begrip ‘aanmoediging’ moet niet te beperkt opgevat worden, niet alleen jeugdige personen moeten aangemoedigd worden, ‘generatie’ mag geen maatstaf zijn,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
229 ‘leeftijd’ is een buiten-litterair begrip. Toch is bij het uitgebrachte advies wel degelijk met de ‘aanmoediging’ rekening gehouden. De Vries is iemand die geïsoleerd leeft, een vereenzaamde, niet een miskende, maar de juiste erkenning bleef uit. De jongeren hebben veel aan hem te danken; het is daarom nuttig en nodig dat De Vries erkenning vindt in deze prijs der Maatschappij en zo wordt aangemoedigd om in zijn eenzaamheid zijn belangrijk scheppend werk voort te zetten. De heer Stuiveling stemt gaarne met de bekroning in, omdat De Vries nog niet bekroond werd, doch stelt een coördinatie voor van de verschillende prijzen die tegenwoordig bestaan. Een aanmoedigingsprijs voor jongeren moet blijven en voor alles moet inteelt in de bezetting van de jury vermeden worden. De heer Jan H. de Groot is het niet met de heer Van Vriesland eens: men moedigt een begin aan, niet een groot oeuvre, dat reeds bekendheid geniet. Desniettemin is hij voor de bekroning van De Vries' dichtbundel, omdat Het Vrije Volk, waarvan hij redacteur is, het advies reeds publiceerde. Mevrouw Van Rhijn-Naeff brengt vervolgens de oorsprong van de prijs ter sprake en vraagt zich af, of niet met deze toekenning te ver van de testamentaire beschikking wordt afgeweken. In ieder geval verheugt het haar, dat zij ook nog voor een aanmoedigingsprijs in aanmerking kan komen. Wanneer er uit de vergadering op stemming wordt aangedrongen, neemt de heer Van Vriesland nogmaals het woord en richt zich in het bijzonder tot mevrouw Van Rhijn-Naeff en de heer De Groot. Hij wijst erop, dat creatief werk uit grote spanningen ontstaat, dat de schepper een eenzame weg gaat. Hier komt zeker de aanmoediging in het geding: zij is een hulde, een erkenning, een sterking van de kunstenaar. Prof. Van Es deelt mede, dat De Vries reeds in Groningen een prijs heeft gekregen, dat er dus wel degelijk van erkenning sprake is. De heer Bakker vraagt, waarom De Vries niet de prijs voor meesterschap heeft gekregen en waarom deze niet meer wordt toegekend. Prof. Duyvendak verklaart, dat de gehele discussie zo oud is als de weg naar Rome en dat dezelfde kwestie reeds eerder in het bestuur is behandeld en dat daarbij gebleken is, dat de prijs door de stichters bepaaldelijk als aanmoediging was bedoeld. De heer Hoekstra stelt nu voor, Mevr. Van Rhijn-Naeff de prijs toe te kennen. De heer Stuiveling, die de discussie pijnlijk vindt worden, stelt voor Hendrik de Vries te bekronen en de vraag, of men een 50-jarige een aanmoedigingsprijs kan geven, nader te bezien. Met een luid applaus stemt de vergadering met
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
230 deze suggestie in. De voorzitter interpreteert vervolgens het voorstel van de heer Stuiveling in de volgende formule: de vergadering verzoekt het bestuur in nader overleg te treden met de Commissie voor Schone Letteren over de wenselijkheid een leeftijdsgrens in acht te nemen bij het toekennen van de Van der Hoogt-prijs. Vervolgens wordt punt XIII van de agenda ter sprake gebracht en door de vergadering aanvaard. Het voorstel van het bestuur om de dichter A. Roland Holst tot ere-lid te benoemen vindt grote bijval.
[V.] V. Voor de Commissie van artikel 34 der Wet geeft, mede namens Mej. Van Lessen, de heer Pelinck, gedelegeerd lid buiten het bestuur, verslag van het door de penningmeester gevoerde beheer. Door de Commissie zijn steekproeven genomen en alles is door haar in orde bevonden: een nieuw kaartsysteem en een nieuw kasboek getuigen van de ernst, waarmee de penningmeester zijn taak opgevat heeft. Wenselijk zou zijn, een aparte rekening voor de prijs voor meesterschap in te stellen. Nadat onder dankzegging voor hetgeen hij voor de Maatschappij heeft verricht de penningmeester gedechargeerd is, deelt de voorzitter mede, dat door het bestuur de instelling van een financiële commissie in overweging is genomen om tot versteviging van de geldelijke positie der Maatschappij te komen. Aan het aanstaande regeringsjubileum van Hare Majesteit de Koningin zal de Maatschappij haar volle aandacht moeten besteden; besprekingen dienaangaande zijn reeds in het dagelijks bestuur gevoerd. De vergadering machtigt het bestuur daarvoor eventueel het vaste fonds aan te spreken voor een bedrag van maximaal ƒ 750-. De volgende agendapunten worden snel afgehandeld: de voorzitter doet enkele mededelingen over het contact met Zuid-Afrika (XIV), dat door belangrijke besprekingen met Prof. D.B. Bosman is ingeleid; de jaarlijkse bijdrage blijft gehandhaafd op ƒ 10.- (XVI), het voorstel tot dispensatie van art. 63-3 der Wet (XXI) wordt goedgekeurd, waarna de verkiezing van de voorzitter (XXII) aan de orde komt. Het voorstel van Prof. Kloeke om aan de heer Idenburg te verzoeken om nog een jaar als voorzitter aan te blijven wordt door de vergadering bij acclamatie aangenomen. De voorzitter dankt voor het in hem gestelde vertrouwen.
[XXIII.] XXIII. Bij de rondvraag verzoekt de heer Staverman uit Deventer het bestuur ook de provincie Overijssel in zijn belangstellingssfeer
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
231 te betrekken en vraagt, of de convocaties van de Afdelingen naar de daar woonachtige leden gestuurd zouden kunnen worden. Prof. Michels zal daarvoor gaarne zorg dragen. Als senior, die ook tweemaal de voorzittershamer heeft gezwaaid, dankt Prof. Van Ronkel daarop de heer Idenburg voor de leiding van deze bewogen vergadering, die te 5.30 uur gesloten wordt. Een geanimeerde maaltijd in de Vondelzaal besluit de Amsterdamse bijeenkomst, die als geheel het breken met de Leidse traditie niet op een overtuigende wijze gerechtvaardigd blijkt te hebben.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
233
Verslag van de jaarlijkse vergadering te Leiden 21 juni 1949 De beschrijvingsbrief luidde: Leiden, Mei 1949 M. Het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde nodigt U uit tot het bijwonen van de jaarlijkse vergadering op Dinsdag de 21ste Juni 1949 te Leiden in het Rijksmuseum voor Volkenkunde, Steenstraat 1a, aanvang 10.30 uur De orde der werkzaamheden is als volgt: I. Opening van de vergadering door de voorzitter, de heer Mr P.J. Idenburg. II. Verslag van de staat der Maatschappij en van haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het jaar 1948-'49. III. Verslag van de staat der Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën gedurende hetzelfde tijdsverloop. IV. Verslag van de staat der Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën gedurende hetzelfde tijdsverloop. V. Verslag van de staat der Afdeling België gedurende hetzelfde tijdsverloop. VI. Verslag van de staat der bibliotheek gedurende hetzelfde tijdsverloop. VII. Verslag omtrent de rekening en verantwoording van de penningmeester. VIII. Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde. IX. Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde. X. Verslag van de commissie voor schone letteren. XI. Verslag van de commissie voor de uitgave van geschriften. XII. Verslag van de commissie voor het jaarboek. XIII. Verslag van de commissie voor Zuid-Afrika. XIV. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden (zie bijlagen). Ieder gewoon lid is gerechtigd, zijn stem uit te brengen omtrent de vraag, welke leden zullen worden benoemd. Zij die van dat recht gebruik maken, zorgen dat het hun nevens de candidatenlijst toegezonden stembiljet, duidelijk ingevuld en met hun naam ondertekend, uiterlijk 24 uur voor de aanvang van de jaarlijkse vergadering is ingekomen bij de secretaris. Een in de voorafgaande maandvergadering te benoemen commissie van te Leiden of in de naaste omgeving van Leiden woonachtige leden maakt de uitslag der stemming de avond tevoren op, en deelt die aan de vergadering mede (art. 8 der Wet).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
234 XV. Stemming over de toekenning van de prijs van aanmoediging, genaamd Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs, voor de periode 1948-'49 (zie bijlage). XVI. Bekendmaking van het werk, dat het bestuur op advies van de commissie voor de rubriek essays en litteraire critiek, voor de periode 1947-'49 met de Dr Wijnaendts Franckenprijs, groot ƒ 500.-, bekroond heeft. XVII. Voorstel om het bedrag van ƒ 1000.-, uitgetrokken tot toekenning van een prijs voor Meesterschap ingevolge art. 58 der Wet, toe te voegen aan de gewone inkomsten der Maatschappij. 1
XVIII. Voorstel tot wijziging van art. 22 der Wet (zie onder )). XIX. Voorstel tot invoeging van een nieuw artikel 10a in de Wet der Maatschappij 2
(zie onder )). XX. Mededeling van de voorzitter omtrent de samenwerking met de Afdeling België. XXI. Voorstel tot eerbiedig verzoek aan Hare Majesteit de Koningin en aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Wilhelmina het Beschermvrouwschap, respectievelijk het Buitengewoon Ere-lidmaatschap der Maatschappij wel te willen aanvaarden. XXII. Voorstel tot benoeming van Mevrouw H. Roland Holst-Van der Schalk tot ere-lid der Maatschappij. Noenmaal in het Rijksmuseum voor Volkenkunde XXIII. Voordracht van de heer Yge Foppema: HET FRIES EN DE FRIESE LETTERKUNDE IN NEDERLAND XXIV. Vaststelling van de jaarlijkse bijdrage (art. 12 der Wet). Het bestuur stelt voor deze te handhaven op ƒ 10.-. XXV. Verkiezing van twee, respectievelijk vier bestuursleden (zie onder XVIII; vgl. art. 23 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XXVI. Verkiezing van leden in vaste commissiën (artt. 56 en 63 der Wet; zie het bijgevoegde stembiljet). XXVII. Verkiezing van vertegenwoordigers van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën, de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën en de Afdeling België in het bestuur (zie het bijgevoegde stembiljet). 3
XXVIII. Voorstel van het bestuur tot dispensatie van art. 63-3 der Wet (zie onder )). XXIX. Verkiezing van een voorzitter. 1
Het bestuur stelt voor het huidige voorzitterschap te continueren (zie XVIII )). XXX. Rondvraag. 1
(XVIII) ) Voorgesteld wordt art. 22, 1ste lid, der Wet te lezen: ‘Het bestuur bestaat uit ten minste negen en ten hoogste vijftien leden, onder wie de secretaris, de penningmeester en de bibliothecaris zijn begrepen’. De werkingskring der Maatschappij is in de jaren na de oorlog aanmerkelijk uitgebreid. De rol die zij in het culturele leven van het gehele Nederlandse taalgebied vervult is daardoor groter geworden. Dienovereenkomstig nam de verant-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
235 woordelijkheid van het bestuur toe. Terwijl de zorg voor de zaken van de Maatschappij als zodanig van het bestuur reeds een zeer veel grotere activiteit vraagt dan vroeger, wordt het bovendien steeds meer betrokken in aangelegenheden, die in het algemeen de Nederlandse beschaving betreffen. Als voorbeeld hiervan moge een nauw en vruchtbaar overleg met de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, het P.E.N.-Centrum voor Nederland, de Vereniging van Letterkundigen en de Vereniging Noord en Zuid genoemd worden. In verband met een en ander is uitbreiding van het bestuur noodzakelijk. Het aantal leden, in het bijzonder uit Leiden en omgeving, moet worden vergroot, terwijl het bovendien wenselijk zal zijn, dat de voorzitter en secretaris door een vicevoorzitter en tweede scretaris worden bijgestaan. Het bestuur stelt derhalve voor, het aantal bestuursleden voor het komende verenigingsjaar op elf te bepalen. 2
(XIX) ) Het bestuur stelt voor in de Wet der Maatschappij een nieuw art. 10a in te voegen, luidende: ‘Voor de benoeming van leden worden de Belgische leden als een afzonderlijke eenheid der Maatschappij beschouwd met dien verstande, dat candidaten van Belgische nationaliteit alleen door leden van diezelfde nationaliteit kunnen worden voorgesteld en candidaten van Nederlandse nationaliteit niet door Belgische leden kunnen worden voorgesteld. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor benoemingen door het bestuur.’ 3
(XXVIII) ) Art. 63-3 luidt: ‘Op de begroting wordt elk jaar een bedrag, vertegenwoordigende ten minste 10 procent der jaarlijkse inkomsten, uitgetrokken voor de eigen uitgaven der Maatschappij, ongerekend het bedrag, dat daartoe uit het Fonds beschikbaar wordt gesteld’. Tegenwoordig zijn 117 leden.
[I.] Openingsrede van de voorzitter I. De voorzitter, Mr P.J. Idenburg, opent de vergadering in de grote zaal van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te 10.45 uur met de volgende toespraak: Geachte Medeleden, Hartelijk heet ik U welkom op deze algemene vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De dag dezer vergadering is steeds een der hoogtepunten, zo niet het hoogtepunt van ons verenigingsleven. Op dagen als deze beseffen wij de realiteit van het lidmaatschap meer dan anders. Er zijn leden, die alleen op deze dag, eens per jaar, de werkelijkheid van het lid-zijn ervaren. Bijzonder verheugen wij ons in de aanwezigheid van vertegenwoordigers van de Afdeling België en van die van de Noordelijke en Zuid-Oostelijke Provinciën. Gaarne spreek ik mijn dank uit aan de betrokken autoriteiten voor
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
236 het afstaan van de localiteiten voor deze vergadering en voor de koffiemaaltijd. Ouderen onder ons zullen misschien nog steeds niet de weinig stemmige, doch zo traditionele ruimten van het ‘Nut’ kunnen vergeten, waarmede zij onze jaarvergaderingen onafscheidelijk verbonden; wij zijn dankbaar, een nieuwe traditie te kunnen vestigen in dit gebouw. Ralph Waldo Emerson verklaart ergens, dat hij bij het horen van de naam van een vereniging of groepering steeds de grootste innerlijke weerstand ondervindt. ‘Al mijn stekels gaan opstaan en worden scherp.’ De vereniging is voor hem de belichaming van het falen van den enkeling, in groepering ziet hij niet dan de ondergang van de persoonlijkheid. Diè grote kracht in het leven, de zelfverzekerdheid, wordt door de groep weggezogen. Men verliest de zuiverheid van eigen oordeel. Extreme individualisten van het type Emerson zijn wij niet. Wij zouden dan geen lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zijn en stellig zouden wij deze vergadering niet bijwonen. Toch kunnen wij iets van Emerson's oordeel mede gevoelen, in het bijzonder thans. Immers, een reactie tegen het collectieve breekt zich baan. Het is een bedreiging van onze tijd, dat het geestelijk leven van de enkeling ondergaat in de organisatie. Vergaderen is een wijze, om zichzelf en eigen persoonlijkheid te ontvluchten. En.... vergaderen overheerst veler bestaan. De groepsvorming maskeert, inderdaad, ook in onze tijd individueel tekortkomen. Verenigen verbergt innerlijke zwakte onder de schijn van kracht. Waarom? Omdat de ‘gemeenschap’, in welke vorm zij zich openbaart, slechts zeer zelden wordt opgebouwd uit persoonlijkheden bezield met één ideaal, omdat de ‘gemeenschap’ niet veel meer is dan de grootste gemene deler van op een bepaalde wijze geselecteerde enkelingen. Wij kènnen niet meer het met gehele overgave gezamenlijk bouwen aan een kathedraal. ‘Daarom groeit de kathedraal zo.... omdat het gemeenschappelijk werken aan dit ten hemel stijgende wonder bij allen een vonk uit de ziel heeft geslagen.’ Is het niet aldus met onze gehele maatschappelijke structuur? Onze gemeenschap is meesttijds innerlijke vereenzaming. De mens is nummer in de massa. Wij missen smartelijk de organisch gelede maatschappij, waarin een synthese is gevonden tussen persoonlijkheid en gemeenschap. Het is een onmetelijke tekortkoming van onze cultuur, dat zij
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
237 gefaald heeft door te dringen tot alle geledingen der maatschappij, gefaald, waarde en bezieling te brengen in het leven der velen. In de oorlogstijd hebben wij ieder op onze wijze gewerkt aan een nieuwe gemeenschap. De nood bracht een éénheid van visie, tevoren ongekend. Wij wisten ons opgenomen in die grote broederschap van hen, die leefden in het geloof. Wij wisten, dat de tijd der bevrijding volkomen anders zou zijn, dan die vòòr de oorlog: het kón niet anders. Wij hadden immers geleerd te onderscheiden tussen wat echt geestelijk bezit was en wat de toets niet kon doorstaan, wij hadden een ander oordeel over onze medemensen gekregen: andere, diepere normen van waardering. Wij wilden ons geheel inzetten om een werkelijke gemeenschap op te bouwen, waarin een ieder deel kon hebben aan de cultuur. Ik herinner U aan het ‘Manifest aan de Kunstenaars van Nederland’. Wij lezen: ‘De dag, waarnaar wij vijf jaren reikhalzend hebben uitgezien, is aangebroken: wij hebben onze vrijheid weergekregen, onze vrijheid van spreken, van schrijven, van werken. Onze vrijheid, dierbaar als een oud herwonnen bezit, nog dierbaarder dan een nieuw en gewijd geschenk ontvangen uit de handen van de velen, die er hun leven voor over hebben gehad en die wij dankbaar en eerbiedig herdenken..... En: ‘Hoe zal (de kunstenaar) die herwonnen vrijheid gebruiken? Voor velen staat één ding vast: anders dan voor 1940. En dat wel: Ten eerste: omdat zij van de overheid een andere houding tegenover de kunst verwachten, waarbij niet langer de noodlijdende kunstenaar voorwerp van steun, maar een gezond kunstleven voorwerp van regeringszorg zal zijn. Ten tweede: omdat zij in deze moeilijke jaren geleerd hebben, dat de kunst niet los van het volk kan bestaan, dat hun materieel en geestelijk eigenbelang nauw verweven is met het materieel en geestelijk eigenbelang van hun volk in zijn breedste lagen, d.w.z. met de welvaart van dat volk en met zijn kansen tot vergroting van zijn levensgeluk door een bloeiend cultuurleven. Een cultuurleven, dat zich niet beroept op daverende ‘volkse’ leuzen, maar wortelt in een algemene, gezonde en geschoolde belangstelling voor wetenschap en kunst.’ Tot zover het Manifest. Ik zou U het programma kunnen lezen van verschillende groepen, b.v. van de letterkundigen. Daaruit slechts dit: ‘Het uitoefenen van invloed ten bate der letterkunde op het onderwijs en op instellingen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
238 welke de letterkunde nader tot het publiek brengen’, ‘Het bewaren van zuiverheid en schoonheid van de Nederlandse taal en het doen eerbiedigen daarvan als een kostbaar bezit.’ ‘Het uitoefenen van invloed op het peil der publicaties in ons land’. Wij allen, tot welke der doeleinden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wij in het bijzonder medewerken, hebben onze idealen voor de eerste jaren na de oorlog gekoesterd en àllen zijn wij teleurgesteld, teleurgesteld in hetgeen de overheid volbracht en teleurgesteld in hetgeen particulier tot stand kwam. Velen zijn teruggezonken in een zekere mate van lethargie. Scepticisme over de na-oorlogse ontwikkeling overheerst. Een ieder kent, vooral thans, ogenblikken van twijfel aan de waarde van vóórtwerken in vereniginsverband, ja van alle voortwerken voor de hoge idealen, die wij ons stelden. Wereldmachten maken zich op voor de strijd, die ook een strijd van ideologiëen is. Wat kunnen wij, wetenschappelijke werkers, kunstenaars of anderen, wien de cultuur ter harte gaat, meer doen dan onze bescheiden plaats innemen, teruggetrokken buiten de woelingen der wereld? Werd niet in de verwarring der vroege Middeleeuwen het leven van de geest gered en aan het nageslacht overgedragen door de arbeid in de kloosters? Is niet alle versplintering in wetenschapsmens en sociaal mens uit den boze? Zal niet iedere arbeid van mannen van wetenschap en kunst om mede te werken aan het harmonisch doordringen van de brede lagen der maatschappij met een cultuur, die hun leven inhoud geeft, ertoe bijdragen de bronnen te doen opdrogen, waaruit de cultuur voortdurend moet worden gevoed? Het zijn ernstige problemen, waarop het antwoord niet gemakkelijk is. Onder de titel: ‘De Ivoren Toren onder Hoogspanning’ behandelt ons medelid J. Romein deze vragen in een voordracht, gehouden voor het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers en afgedrukt in ‘De Nieuwe Stem’ van Maart 1949. Hoe kan de mens die het geloof in de vooruitgang heeft verloren, doch vasthoudt aan het geloof aan de mogelijkheid van vooruitgang, voldoen aan de sociale eisen die zijn sociaal zakelijk verantwoordelijkheidsbesef hem stelt, en die verenigen met de eisen die zijn wetenschappelijk verantwoordelijkheidsbesef hem evenzeer oplegt. Romein wijst op de betekenis van de synthese, de innige verbinding die wetenschap en maatschappij aangaan in één persoon, de bevruchting, die er uitgaat van de houding
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
239 van die persoon. Hij belicht echter ook de bedenkingen. Een algemeen geldende oplossing ziet hij uiteraard niet. Het vraagstuk dient ook gesteld te worden voor onze Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, met alle voorbehoud voor de verschillende problemen die er voor de groep en voor de enkeling te dezen bestaan. Moet onze Maatschappij zich isoleren van het wereldgebeuren, zoals dit zich ook in ons land weerspiegelt? Heeft zij niet tot taak, gelijke bron van kracht te zijn, als die van de kloosterbroeders en -zusters der Middeleeuwen? Ik weet, dat daarin een groot deel van haar betekenis ligt. De traditionele plaats van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is niet in de cultuur-politiek, al heeft zij in vroeger jaren zich daarmede herhaaldelijk ingelaten. Van het geloof van de oorlogstijd is echter dit overgebleven, dat onze Maatschappij weet, geroepen te zijn, ook een plaats in het cultuurleven te moeten vervullen, afgescheiden van die welke zij vervult in het isolement. Voor haar geldt mutatis mutandis hetgeen Romein voor de enkele wetenschappelijke werker zo voortreffelijk heeft gesteld; de werkelijkheid vraagt van onze Maatschappij een samengaan van abstracte wetenschaps- en kunstbeoefening èn optreden ten behoeve van de cultuur van ons land. Onze Maatschappij heeft zich steeds gehouden buiten de partijpolitiek. Het is haar kracht en haar waarde. Arbeid aan de verwerkelijking van de sociale taak van de cultuur, zoals ik die eerder schetste, is echter een zaak, die een ieder, die niet blind is voor de noden van deze tijd, van welke staatkundige richting hij ook zij, zal zien als een van de meest dringende, een waaraan ook onze organisatie zich niet màg onttrekken. Dit gevoelen bracht onze voorgangers als bestuurslid direct na den oorlog ertoe, stappen te ondernemen tot de oprichting der afdelingen in Noord en Zuid-Oost en in België, waarvoor mijn directe voorganger Prof. Bijvanck als voorzitter zich zo bijzonder verdienstelijk maakte. Het leidde ons bestuur tot samenspreking en samenwerking met andere algemene organisaties op cultureel gebied in Nederland: met de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, het P.E.N.-Centrum voor Nederland, de Vereniging van Letterkundigen en de Vereniging Noord en Zuid. Wij zijn ervan overtuigd, dat een vernieuwing van het culturele leven in ons land slechts mogelijk zal zijn door een organische opbouw, waarbij de particuliere werkzaamheid de leiding heeft.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
240 De overheid werke steunend en opbouwend mede aan hetgeen uit de gemeenschap voortkomt. Nimmer worde de vrijheid van culturele ontwikkeling door de Regering belemmerd. Het is een voorrecht te weten, dat de politiek der huidige regering met dit beginsel in overeenstemming is. Wij verwachten in de toekomst dan ook een nauwe samenwerking van onze organisaties, die tezamen een zo belangrijke plaats in het geestelijk leven van ons land innemen, met de overheid. Onze Maatschappij wenst mede te werken aan een verdieping van het culturele leven in het Nederlandse taalgebied. De vraagstukken van de Nederlandse cultuur in België zijn verschillend van die hier te lande. Eén zijn wij echter in onze doelstelling: ook in België gaat het niet alleen om de beïnvloeding van een élite, doch om òmvorming van de geest van de brede lagen des volks, zó dat zij deel krijgen aan de rijkdom, die het geestesleven van Nederlandse stempel kan bieden. Dat de Heer H. Teirlinck, die zulk een diepe vertolking van de Nederlandse geest heeft weten te geven en die trots zijn leeftijd op ongeëvenaarde wijze voortgaat met dezen arbeid, het voorzitterschap van de afdeling België heeft aanvaard en wil blijven bekleden, is een feit van moeilijk te overschatten betekenis. Wie het tijdvak van kort voor de eerste wereldoorlog, toen het laatste Groot-Nederlandse Congres werd gehouden, tot nu overziet, kan niet anders dan diep onder de indruk zijn van de vooruitgang van de Nederlandse beschaving in België. Een woord van hulde aan leiders èn bescheiden werkers, onbekend dikwijls in bredere kring, moge hier niet ontbreken. Wij staan aan de afsluiting van een tijdvak, waarin begrip en samenwerking tussen Noord- en Zuid werden verkregen, die enige decennia terug kwalijk denkbaar zouden zijn geweest. De Nederlandse beschaving zal binnenkort drie eeuwen Afrika's zuidelijk deel hebben beïnvloed. Negentien honderd twee en vijftig zal het driehonderd jarig bestaan van een Nederlandse nederzetting aan de Kaap worden gevierd. De wisselingen in het lot van de cultuur van Nederlandse oorsprong aan de Kaap zijn vele geweest: opgang en neergang. Een eigen geestelijk leven bloeide tenslotte op van een rijkdom, verwonderlijk groot voor het getal der bevolking. De kracht van de Nederlandse geest heeft zich op geheel eigen wijze gemanifesteerd in dit grote land met zijn grote geschiedenis. Te weinig wordt nog zo hier als in Zuid-Afrika in grotere groepen der bevolking beseft, hoe wederzijdse geestelijke banden tot verdieping en verrijking van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
241 beider beschaving kunnen medewerken. Door de instelling van een Commissie voor Zuid-Afrika wil onze Maatschappij binnen haar werkkring medewerken aan deze contacten. Het is een reden tot grote vreugde, dat de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns een blijvende betrekking tot onze Maatschappij heeft tot stand gebracht en dat gedachte-wisseling gaande is over samenwerking op velerlei gebied. De verdieping van het Nederlandse cultuurbeleven binnen de grenzen van ons land heeft een tegenbeeld in het uitdragen van de Nederlandse cultuur in den vreemde. Hier ligt een lang verwaarloosde taak. Waar ter wereld: de klacht over verwaarlozing van deze elementaire plicht van ieder volk, kennis van eigen aard en geestesleven bij te brengen aan andere volkeren, wordt t.a.v. Nederland vernomen. En terecht. Kleinere volken zijn ons niet zelden verre voor. De invloed die deze nalatigheid heeft gehad en nog heeft op het lot van het Nederlandse gemenebest kan kwalijk worden overschat. Nederlanders in den vreemde, die potentieel vertolkers van de Nederlandse geest zouden kunnen zijn, worden losgelaten. De band met ons land gaat gemeenlijk spoedig verloren. Aan vertaling van die producten van Nederlandse beschaving, van letterkundige aard, die elders belangstelling zouden vinden, is lang niet diè aandacht gegeven, die dringend nodig zou zijn. Dat ons medelid Prof. Barnouw als enig hoogleraar in de Verenigde Staten van Amerika Nederlandse taal- en letterkunde heeft gedoceerd aan een der vele Amerikaanse Universiteiten van ‘standing’ gedurende een periode van vele jaren, terwijl tal van leerstoelen voor de Scandinavische talen bestaan, is hiervan een treffend symptoom. Bij zijn aftreden als hoogleraar moge ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde deze onvermoeide werker hulde brengen voor alles wat hij voor de kennis van ons geestesleven in Amerika heeft gedaan. Zijn artistiek gevoel en zijn grote kennis van de taal en geesteshouding van Nederland en van de Verenigde Staten hebben hem in staat gesteld een arbeid te verrichten van geheel uitzonderlijke aard. De genoemde samenwerkende organisaties hebben, na het falen van de UNESCO op dit zoals op vele andere gebieden, het initiatief genomen tot vertaling van belangrijke werken der schone letterkunde. Zij beramen andere middelen om aan de bedenkelijke achterstand tegemoet te komen. Ook hier kan dankbaar een kentering bij de overheid worden vermeld. Wij verwachten, dat in gemeenschappelijk overleg tussen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
242 overheid en particuliere organisaties in de naaste toekomst belangrijke arbeid zal kunnen worden verricht. Wij zijn er echter van overtuigd, dat het ‘optimum’ slechts zal worden bereikt, wanneer de eerder geschetste gedragslijn van samenwerking tussen overheid en grote culturele organisaties hier te lande nog inniger zal zijn dan thans het geval is. De omstandigheden daartoe zijn gunstig. Zo zien wij de toekomst met meer vertrouwen tegemoet dan lang het geval was. De bedreiging van de westerse beschaving maakt het plicht van alle dragers daarvan, zich ernstiger dan tevoren te beraden op hun verantwoordelijkheid. Wij hebben dit te doen als individuen èn als groepering. Zonder nieuwe inspiratie van ons zelve, zonder uitdraging van ons geestelijk bezit in binnen- en buitenland, zonder werkelijke innerlijke gemeenschap, bezield door het beste van onze beschaving, is het de vraag, of de zuiverheid van onze cultuur kan worden gehandhaafd. De eeuwige wet van de geestelijke wereld, van alle tijden, geldt ook hier: ‘Want een iegelijk die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.’ (Matth. 25, 29). Met de wens, dat onze Maatschappij ook in het huidig tijdsgewricht haar plaats moge innemen op een wijze haar traditie waardig, open ik deze vergadering. Na deze toespraak leest de voorzitter de lijst met namen van leden voor, die de Maatschappij gedurende het laatste verenigingsjaar door de dood verloren heeft en verzoekt de aanwezigen deze staande aan te horen: Het zijn de volgende: Mr P.J.M. Aalberse, Ds W. Bax, Jhr Mr Dr E.A. van Beresteyn, Dr A.M. Brouwer, H. van der Bijll, F.J.W. Drion, Dr J. van der Elst, Dr L. Fouché, Dr A.L. Heerma van Voss, J. Knoef, Mr A. Loosjes, S. Moulijn, H.H.J. Moulijn-Haitsma Mulier, Dr E. Chr. Pienaar, Dr E.J.W. Posthumus Meyjes, Jhr Dr J.L.A.A.M. van Rijckevorsel, Dr J.J. Smith, J.L. Tadema, Prosper Verheyden, Dr C.A. Verrijn Stuart. Allen hebben zij door hun lidmaatschap bijgedragen tot het aanzien van de Maatschappij. Het is met grote dankbaarheid, dat de voorzitter hen gedenkt.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
243 Hierop krijgt de heer Huygens het woord voor voorlezing van het
[II.] Verslag van de secretaris II. Van de geest, die de werkzaamheden der Maatschappij in het afgelopen verenigingsjaar kenmerkte, heeft de voorzitter zojuist in zijn openingswoord getuigenis afgelegd. Dezelfde persoonlijkheid, die zijn credo in deze woorden heeft uitgesproken, heeft de koers bepaald, die de Maatschappij in de laatste jaren is ingeslagen en heeft een stempel op haar handelingen gedrukt. Wat daardoor bereikt is, - dit verslag kan er slechts een beknopt overzicht van geven - heeft de Maatschappij aan de grote toewijding, de werkkracht, het initiatief en de ruime blik van haar voorzitter te danken. De beschrijvingsbrief wijst op de uitbreiding van de werkingskring der Maatschappij gedurende de jaren na de oorlog en op de dienovereenkomstig toegenomen verantwoordelijkheid van het bestuur. Des te meer moet het betreurd worden, dat wederom ziekte en vooral drukke bezigheden elders enkele bestuursleden hebben belet, hun krachten ten volle aan het werk der Maatschappij te wijden, zodat het uiterste aan activiteit van een kleine kern moest worden geeist. Een herhaling van deze ongewenste toestand moet in ieder geval worden voorkomen, al ware het alleen reeds om te vermijden, dat met zorg gelegde contacten zouden gaan lijden onder een tekort aan daadwerkelijke samenwerking. Het streven van genoemde kern van het bestuur tot decentralisatie van de werkzaamheden heeft dan ook nog niet de gewenste resultaten opgeleverd. Als een heuglijk feit moet in dit verband vermeld worden, dat de heer Bordewijk dit jaar wederom zijn plaats achter de bestuurstafel heeft kunnen innemen en ervan blijk heeft gegeven, zijn oude vitaliteit herwonnen te hebben, waarmee de wens, uitgesproken op de vorige Jaarvergadering, in vervulling is gegaan. Veel dank is het Bestuur verschuldigd aan mevrouw Krieger en de heer H.F. Damsté, die gedurende de lange afwezigheid van de penningmeester de financiën hebben beheerd. Met zijn beschouwingen naar aanleiding van de ontwerp-begroting 1949, die ervan getuigen hoe ruim hij zijn tijdelijke functie heeft opgevat, heeft de heer Damsté het bestuur goede diensten bewezen. Hoewel het niet tot de bevoegdheid van de secretaris behoort hier nader op de financiën van de Mij. in te gaan, zij hier toch volledigheidshalve vermeld, dat het instellen van een financiële commissie en het aanvragen van een subsidie op de bestuursvergaderingen ernstige punten van bespreking hebben gevormd. In verband met het laatste
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
244 is de ontwerpbegroting van het jaar 1949 in samenwerkking met een accountant opgemaakt, waarna het bestuur zich in een request tot de minister van O.K. en W. heeft gericht om de Bibliotheek der Mij. met een jaarlijkse subsidie van tenminste ƒ 5000.- te steunen uit hoofde van het feit, dat het bestuur zich voor de onmogelijkheid geplaatst ziet uit eigen middelen de Bibliotheek in haar belangrijke functie te steunen op een wijze als een daadwerkelijke bevordering van haar doelstelling vereist. De heren Lieftinck en Kessen hebben in een begeleidend verslag aangetoond, hoe sinds 1945 op pijnlijke wijze merkbaar is geworden, dat het aanschaffen van boekwerken en tijdschriften door de Mij. geen gelijke tred meer kan houden met hetgeen in Nederland, maar vooral ook in België en Zuid-Afrika verschijnt. Welke belangen hierbij op het spel staan blijkt uit het feit, dat in het kader van de culturele samenwerking met België van Zuidnederlandse zijde de dringende wens is geuit, dat de Bibliotheek der Mij. voor Noord-Nederland de centrale verzamelplaats zij voor werken op het gebied der Nederlandse taalen letterkunde, waar zoveel mogelijk al het verschijnende aanwezig is. Met de steun van de Belgische regering zal dan in België een soortgelijke bibliotheek worden onderhouden. Aldus zal de nauwe samenwerking, die in de laatste jaren tussen Noord en Zuid tot stand kwam op het gebied, waarop de Bibliotheek onzer Mij. zich beweegt, een krachtige materiële grondslag krijgen. De eerste maandelijkse vergadering van het afgelopen verenigingsjaar droeg een buitengewoon karakter. Op Zaterdag 11 September werd n.l. in het Academie-gebouw der Rijksuniversiteit een bijeenkomst belegd in het kader van het Vijftigjarig Regeringsjubileum van Hare Majesteit Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, die werd bijgewoond door de Secretaris-Generaal van het ministerie van O.K. en W. en door vertegenwoordigers van Stad en Universiteit. In zijn openingswoord heette de voorzitter in het bijzonder het jongste ere-lid, de heer A. Roland Holst, welkom en wees erop, hoe de Mij. zich van ganser harte heeft aangesloten bij de hem ter gelegenheid van zijn 60ste verjaardag gebrachte hulde. Vervolgens traden als sprekers op Prof. Dr N.A. Donkersloot, Prof. Dr C.B. van Haeringen en Prof. Dr J. Romein voor respectievelijke lezing over Vijftig jaren Nederlandse letterkunde, Vijftig jaren taalwetenschap in Nederland en Vijftig jaren Nederlandse geschiedwetenschap. Het slotwoord van de voorzitter hield een karakteristiek in van de figuur van Mevr. Henriëtte
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
245 Roland Holst-Van der Schalk, die met haar persoonlijkheid de halve eeuw, waarvan het geestelijk aspect werd belicht, omspant. Het is daarom, dat het bestuur, overtuigd van de instemming der leden, besloten heeft, aan de Jaarvergadering het voorstel te doen, Mevr. Roland-Holst het ere-lidmaatschap van de Mij. aan te bieden. Na afloop der drukbezochte vergadering werden door het bestuur telegrammen aan Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Wilhelmina der Nederlanden en aan Hare Majesteit Koningin Juliana verzonden. Na deze buitengewone maandelijkse vergadering in September 1948 zijn de maandelijkse bijeenkomsten gehouden op Zaterdagmiddag 9 October, op Vrijdagavond 12 November en Zaterdagmiddag 4 December 1948 en op de Zaterdagmiddagen van 8 Januari, 19 Maart, 2 April en 14 Mei 1949, welke laatste vergadering tevens was belegd voor de vaststelling van de beschrijvingsbrief en de candidatenlijst. Op deze bijeenkomsten hielden lezingen of voordrachten: 1. Dr N.P. van Wijk Louw over: Uit en oor eie Werk 2. Dr K.H. Heeroma over: Het Probleem-Beets (zie blz. 59) 3. De heer Ed. Hoornik over: Duisternis en Diagnose 4. Mr S.A.M. Bottenheim over: Amsterdam als Muziekcentrum gedurende de achttiende Eeuw 5. Dr J.A. Goris (Marnix Gijsen): Om en over eigen Werk 6. Dr H.W. van Tricht over: Hooft's Liefdes en hun Weerklank in zijn Werk 7. Dr A.C. Bouman over: Afrikaanse Kunst Bij de lezingen van de heren Bottenheim en Bouman werden lichtbeelden vertoond. Op de vergadering van 11 September is van de gebruikelijke formaliteiten afgezien vanwege het bijzondere karakter, zodat het aantal bezoekers, door het ontbreken van een presentielijst, moet worden geschat en wel op 150. Op de overige vergaderingen waren gemiddeld 29 leden tegenwoordig; het kleinste aantal bedroeg 24, het grootste 42. Aan alle sprekers betuigt het Bestuur dank voor hun gewaardeerde medewerking. Vooral het feit, dat het Dr N.P. van Wijk Louw en Dr J.A. Goris tijdens hun verblijf in Nederland bereid heeft gevonden om van hun sympathie voor de Mij. metterdaad blijk te geven, stelt het op hoge prijs. Het betreurt daarentegen, dat de voor Februari ontworpen huldiging van Dr Herman Teirlinck, die de 24ste van die maand zijn zeventigste verjaardag heeft gevierd, niet is door kunnen gaan, omdat de jubilaris zich aan elke vorm van feestelijkheden heeft
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
246 willen onttrekken - daarvoor voelde hij zich nog te jong! - en op zijn verjaardag zowel voor zijn Vlaamse als Noordnederlandse vrienden onvindbaar was. Door deze onverwachte samenloop van omstandigheden was het onmogelijk nog in Februari een maandelijkse vergadering te beleggen. Toch zal de Mij. nog trachten haar voorzitter van de Afdeling België te eren en wel door een deel van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren aan zijn oeuvre te wijden. Op 16 Juni 1948 werd de Jaarlijkse Vergadering gehouden in het Internationaal Cultureel Centrum, Palviljoen Vondelpark, te Amsterdam, waarvan een volledig verslag is opgenomen in het Jaarboek 1947-'48. Is het de Commissie voor het Jaarboek gelukt haar troetel- of beter zorgenkind van het jaar 1946-'47 kort na genoemde vergadering de wereld in te sturen, dit jaar zullen de leden nog langer geduld moeten koesteren. Het jaarboek 1947-'48, waarin wederom een volledige ledenlijst zal worden opgenomen, zal echter, naar wij hopen, voor de aanvang van het nieuwe verenigingsjaar in handen van de leden zijn. De Maatschappij verloor dit verenigingsjaar door de dood 18 van haar leden. Hun aandeel in het werk van de Maatschappij zal in dankbare herinnering voortleven. Over de werkzaamheden der Afdelingen kan dit verslag kort zijn. De Maatschappij verkeert thans in het verheugende stadium, dat door deze Afdelingen zelf verslagen kunnen worden opgesteld en aan de Vergadering worden voorgelezen. Vooral voor het enthousiasme en de ijver van de Afdeling voor de Noordelijke Provinciën heeft het bestuur alle waardering en het betreurt het daarom, betrekkelijk weinig contact met haar te hebben gehad, doordat het zijn krachten elders heeft moeten geven. Met groot leedwezen heeft het, reeds in het begin van het verenigingsjaar, kennis genomen van het plotseling overlijden van de penningmeester, de heer Heerma van Voss, die door aanvangsmoeilijkheden zeker geen dankbare taak heeft moeten vervullen. Organisatorisch behoeft de samenwerking nog enige verbetering, doch aan haar doel heeft de Afdeling op overtuigende wijze beantwoord. Ook de Afdeling voor de Z.O. Provinciën is thans de kinderschoenen ontwassen en al mag soms een klein meningsverschil tussen hoofden afdelingsbestuur - wij denken hier o.a. aan de keuze van een vertegenwoordiger der Mij. bij de huldiging van Marie Koenen te Maastricht - zijn gerezen, Leiden is dankbaar voor hetgeen Nijmegen voor de leden in verafgelegen oorden heeft gedaan. Het contact met
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
247 de Afdeling België roept ook thans weer de aangenaamste herinneringen op. De besprekingen hebben zich op een zeer ruim terrein bewogen, doch steeds, of het nu interne aangelegenheden van organisatorische aard of beraadslagingen over een in 1950 te houden Cultureel Congres der Nederlanden betrof, bleek er wederzijds begrip en een wil tot samenwerken te bestaan, die niet zullen nalaten in ruime mate vrucht af te werpen. Zelfs in de Commissie voor Zuid-Afrika heeft deze samenwerking tot verheugende resultaten geleid, die de Maatschappij een belangrijke rol in het culturele leven van het gehele Nederlandse taalgebied verzekeren. Het is daarom ook verheugend, dat de Afdeling België met een aanzienlijk aantal nieuwe leden zal kunnen worden uitgebreid - de voorzitter zal hierover nog nadere mededeling doen - en dat op het stembiljet thans een zorgvuldig uitgekozen groep candidaten voor het lidmaatschap kon worden opgenomen. Aan de heer Fred. Oudschans Dentz is het bestuur veel dank verschuldigd voor de belangrijke en geheel vrijwillig op zich genomen rol van tussenpersoon tussen Z.-Afrika en Nederland. Voor het overige kan verwezen worden naar de verslagen van de betrokken Afdeling en Commissie, waarbij echter hier nog als hoogtepunt vermeld moet worden de Algemene Vergadering, die op 13 Februari j.l. te Brussel gehouden werd in tegenwoordigheid van Z.E.C. Huysmans, minister van Openbaar Onderwijs, en de heer Frans van Cauwelaert, voorzitter van de Kamer. Behalve de voorzitter, de heer Teirlinck, en Mgr. Van Waeyenbergh, rector magnificus van de Universiteit te Leuven, sprak Prof. Donkersloot en wel, op verzoek, over hetzelfde onderwerp, dat hij op de vergadering van 11 Sept. 1948 had behandeld. Het reeds in het verslag van 1948 aangekondigde contact met het P.E.N.-Centrum voor Nederland en de Vereniging van Letterkundigen heeft in het afgelopen verenigingsjaar zijn beslag gekregen in een nauwe samenwerking, waaraan ook de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars en de Vereniging Noord en Zuid hebben deelgenomen. In Amsterdam zijn verschillende besprekingen gevoerd in de geest, die door de voorzitter in zijn openingswoord is getekend, en waarin gestreefd werd naar het vervullen van een actieve rol ten aanzien van de opbouw van de Nederlandse Cultuur, zowel binnen als buiten de grenzen. Als organisatie, voorlopig nog zonder naam of vast program, heeft deze groepering reeds enige malen naar buiten kunnen optreden. Zo is het haar o.a. gelukt een vertegen-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
248 woordiger te vinden, die in Engeland in de internationale P.E.N.-Vertalingencommissie de belangen van de Nederlandse letterkunde behartigt en naar zij verwacht op effectiever wijze, dan dit door de UNESCO is gedaan. Ook met Amerika zijn contacten gelegd, die mogelijkheden openen Nederlands bellettristisch en wetenschappelijk proza in vertalingen ingang te doen vinden. De buitengewone opvoering van Thomas More van Mevrouw Henriëtte Roland Holst, op 6 Maart j.l. in de Stadsschouwburg te Amsterdam gegeven door de Toneelgroep Comedia (dir. Cor Hermus) en bedoeld als eerbewijs aan de schrijfster, die in December haar tachtigste verjaardag hoopt te vieren, is eveneens door samenwerking van genoemde groepering met Comedia tot stand gekomen en door de Mij. in het bijzonder georganiseerd. De schrijfster werd op die voor haar zo gedenkwaardige avond door een uitverkochte Schouwburg ontvangen en na afloop van de voorstelling aan een souper in intieme kring gehuldigd. Groot zijn de moeilijkheden geweest, die het bestuur heeft moeten overwinnen om tot een bevredigende oplossing te komen inzake de voortzetting van de Bibliotheek der Nederlandse Letteren. Om de eerste reeks van 24 delen voltallig te maken is een interim-redactie benoemd, waarin zitting hebben Prof. Donkersloot, Prof. Heeroma, Mr Nijhoff en Prof. Romein namens de Maatschappij en Prof. Van Mierlo namens de Koninklijke Vlaamse Akademie. De keuze is op deze personen gevallen, omdat zij de 6 aanvullende delen zullen voorbereiden. Prof. Heeroma heeft reeds zijn tweede deel Protestantse Poëzie der 16e en 17e eeuw voltooid en verder staan op het programma een deel Hadewijch door Prof. Van Mierlo, een Bloemlezing uit Studiën en Schetsen van Bakhuizen van den Brink door Prof. Romein, een deel Z.-Afrikaans Proza door Dr D. Bax, een deel: Beeld van Tachtig door Prof. Donkersloot en tenslotte het reeds genoemde deel, gewijd aan het oeuvre van Herman Teirlinck, dat hoogstwaarschijnlijk door Raymond Herreman verzorgd zal worden en nog dit jaar zal verschijnen. De nieuwe delen hebben het oude uiterlijk behouden, doch zijn aanzienlijk in prijs gestegen. Nadere aankondiging volgt. Wanneer de eerste reeks van 24 delen compleet zal zijn, wordt een nieuwe definitieve redactie benoemd onder voorzitterschap van Prof. W.A.P. Smit, die met het Bestuur in contact staat over aard en opzet van de vervolg-reeksen. Van de reeds aangekondigde serie Schrijvers van Heden, een uit-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
249 gave van D.A. Daamen's Uitgevers Mij. N.V. onder redactie van R. Blijstra, Anton v. Duinkerken, Ed. Hoornik, F.P. Huygens en G. Kamphuis en onder auspiciën van de Maatschappij, zullen thans de eerste drie deeltjes verschijnen, te weten: Anton Coolen door Ant. v. Duinkerken, Albert Helman door Max Nord en F. Bordewijk door Vict. E. van Vriesland. Dit jaar zullen nog drie andere de pers verlaten, met de heer G.E.K. Schmook als Vlaming aan de redactie toegevoegd. Zo is veel, waarvan de vermelding in ons vorige verslag nog praematuur werd genoemd, ten uitvoer gebracht, in een jaar, waarop het Bestuur met voldoening mag terugzien. Het verslag van de staat der Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën gedurende het jaar 1948-'49 wordt vervolgens voorgelezen door Mej. Dr C.W. Roldanus, secretaresse der Afdeling.
[III.] Verslag van de afdeling voor de drie Noordelijke provinciën III. Tegenover de opbouw, waarvan het eerste jaarverslag kon gewagen, valt in het tweede overzicht de nadruk op de bestendiging. Het ledenaantal, dat door twee verhuizingen en twee opzeggingen, alsmede door het overlijden van onze penningmeester schade leed, werd anderzijds door nieuwe aanwas versterkt, zodat het nu 67 bedraagt tegenover 64 in 1947-'48.
Bestuur: op de vorige jaarvergadering gaf dr Heerma van Voss zijn wens te kennen als penningmeester af te treden. Op voorstel van de heer Streurman, door de vergadering bij acclamatie overgenomen, zag hij echter van dit voornemen af, om de continuïteit in het aanvankelijk werk niet te belemmeren. Helaas hebben bestuur en Maatschappij nog maar kort van zijn ervaren beleid en toewijding mogen genieten. Zijn onverwachte dood op 24 Juli daaraanvolgende, door de voorzitter in de vergadering van 8 October herdacht, beroofde de afdeling van een belangrijke steun op nog niet geheel geëffende paden. Dr Guibal werd bereid gevonden de vacature tot aan de jaarvergadering te vervullen.
Commissies: de algemene moeilijkheid, dat er nog onvoldoende conctact met het centrum bestaat, deed zich ook in deze ondergeledingen gevoelen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
250 Van de benoemden kregen slechts twee een mededeling daarvan, terwijl verder geen convocaten voor vergaderingen werden ontvangen, uitgenomen door prof. Van Es voor de commissie van Taal en Letterkunde; dit na nadrukkelijk eigen initiatief. Daar er aanvankelijk geen vertegenwoordiging door ‘Schone Letteren’ was aangewezen, verzocht de heer Huygens, op de laatste jaarvergadering aanwezig, toezending van eventuele opmerkenswaardige litteraire werken uit het Noorden naar genoemde commissie, gelijk ook Zuid-Afrika doet. Tot nogtoe heeft het geval zich evenwel niet voorgedaan, begrijpelijk daar niet het regionale als zodanig naar voren zou worden gebracht. Inmiddels werd trouwens nog een lid voor deze commissie aangewezen, in de persoon van Dr Geers.
Representatie: 19 Juli ontving het bestuur een uitnodiging voor de ‘Cervantesavond’ op 31 Juli in Huize Maas. De secretaresse vertegenwoordigde de Noordelijke Afdeling. Tot de lezing van Dr van Wijk Louw voor de ‘Culturele Club’ over Zuidafrikaanse Poëzie verleende het bestuur zijn medewerking door een opwekking tot bijwoning aan de leden toe te zenden, evenwel met gering resultaat. Een aanvrage om geldelijke steun aan genoemde club voor de lezing van Victor E. van Vriesland op 11 Februari j.l. moest om ‘geldige’ redenen worden afgewezen
Werkzaamheden: valt er van het contact met Leiden nog niet veel positiefs te melden, de werkzaamheden in de eigen afdeling gaven in het afgelopen jaar alle redenen tot voldoening. Er mocht veel belangwekkends worden beluisterd: op de jaarvergadering van 24 April deed Dr Heerma van Voss mededelingen over ‘De reis van Arend van Buchell naar het Noorden (1617)’, daarbij uitweidend over de grafmonumenten der Oranjes in de Grote Kerk te Leeuwarden, in verband met de restauraties bij het regeringsjubileum. 21 Mei sprak Pater Bayer O.F.M. over ‘Franciscanisme en Humanisme’, deze levenshouding als christelijk humanisme kenschetsend, terwijl spreker na de pauze verzen voordroeg uit eigen werk. Na de zomervacantie, op 8 October, voerde Prof. Bouman het woord over ‘Sociale ontbindingsverschijnselen in Duitsland’, waarbij vooral de bijna 14 mill. ‘Ostflüchtlinge’ en de 150000 ‘zwerfkinderen’ het probleem bleken te vormen. 20 November hield de heer Van Buytenen een voordracht over ‘De St. Vitus van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
251 Oldenhove, episoden uit Leeuwardens kerkstrijd’, n.l. de geschiedenis der machts-verschuivingen van klooster- tot kathedrale kerk. 15 Januari 1949 besprak de heer Stapelkamp de geschiedenis van twee oude merendeels vergeten woorden: abeluinig en weersoorig, toegelicht door een groot materiaal van etymologische gegevens en citaten uit de oudere litteratuur. 11 Februari gaf Dr Wassenbergh in het academie-gebouw zijn relaas over ‘De Ontdekking van Adriaen van Cronenburgh’, geïllustreerd door lichtbeelden, waarop Ds Kalma op 12 Maart in Leeuwarden de rij sloot met een voordracht over ‘John Bowring in het Noorden’, een onderwerp dat ook de Maatschappij der Letterkunde enigszins raakte. Als gezegd werd in al deze lezingen veel geboden en waren de reacties van verheugende aard. Gaarne zouden we deze belangstelling aan een steeds toenemend bezoek afmeten. Hier moeten hindernissen, zoals van afstanden, worden overwonnen, dock de wijze, waarop er reeds vele genomen zijn, geeft ons vertrouwen tot een steeds betere beheersing ervan tot bloei van het geheel.
Hierna krijgt Dr L.C. Michels, voorzitter van de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën, het woord voor voorlezeing van het verslag van de staat zijner Afdeling gedurende hetzelfde tijdsverloop:
[IV.] Verslag van de afdeling voor de zuid-oostelijke provinciën IV. Gedurende het afgelopen jaar hield de Tak 3 ledenvergaderingen, resp. te Eindhoven, te Roermond en te Nijmegen. In de eerste bijeenkomst sprak Prof. Dr Sneller uit Rotterdam over ‘Opzoomer en Fruin’, in de tweede Prof. Dr Hofstee uit Wageningen over ‘Enige aspecten van bevolking en samenleving in de Drents-Groninger veenkoloniën’, in de derde Dr Leenen uit Brussel over ‘Een probleem uit het grensgebied van gesproken en geschreven Nederlands’. Op de voordrachten volgde een vruchtbare discussie. In de vergadering te Roermond werd Prof. Dr F.v. der Ven uit Tilburg tot bestuurslid gekozen in de plaats van Jac. Schreurs, die zijn verkiezing niet had aanvaard. Het Bestuur kwam tweemaal bijeen ter bespreking van bijzondere problemen in verband met de te kiezen plaatsen voor de vergaderingen, de uit te nodigen sprekers en de te behandelen onderwerpen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
252 De Voorzitter en de Secretaris onderhielden geregeld contact ter bespreking van alle lopende kwesties. Verschillende leden vroegen naar de lidmaatschapsbul, de Wet, en de mogelijkheid om het laatstverschenen Jaarboek te ontvangen. De belangstelling en medewerking der leden is bevredigend te noemen, al was de opkomst te Roermond zo matig, dat het Bestuur in overweging heeft genomen, de vergaderingen in het vervolg steeds te Nijmegen te doen plaatshebben.
Daar zowel de voorzitter als de secretaris der Afdeling België verhinderd zijn de Jaarvergadering bij te wonen, doet de penningmeester, Dr A.C.H. van Loey, verslag van de staat zijner Afdeling gedurende hetzelfde tijdsverloop:
[V.] Verslag van de afdeling België V. De Belgische Tak heeft, na twee bestuursvergaderingen, een algemene vergadering gehouden te Brussel op 13 Februari 1949. In aanwezigheid van Z.E.C. Huysmans, Minister van Openbaar Onderwijs, en de Heer Frans van Cauwelaert, Voorzitter van de Kamer, werd het woord gevoerd door Prof. Dr A.N. Donkersloot over ‘Een halve eeuw Nederlandse Literatuur’ en door Mgr. van Wayenbergh, Rector Magnificus van de Universiteit te Leuven. De volgende nieuwe leden werden verkozen: P. Buckinx, G. Burssens, Dr P. Collaer, Marcel Coole, Dr C. De Baere, Bert de Corte, Dr R. Dekkers, Dr A. de Waelhens, Dr R. Guiette, Mr. A. Kluyskens, Dr P. Lebeer, Dr A.E. Leemans, Dr R. Lissens, Dr A. Mansion, Dr R. Miry, Dr W. Peremans, Marcel Poot, Dr Herman Thierry, A. van Hoogenbemt, Mgr. J. van Nuffel, Mr R. Victor, F. van der Mueren. Er werden verschillende vragen besproken in verband met de verkiezing van nieuwe leden, het aanstellen van vaste Commissiën, het opstellen van levensberichten van gestorven Belgische leden. De vergadering oordeelde dat het tot stand komen van een Nederlandse spraakkunst, vrucht van de samenwerking tussen Noord- en Zuidnederlandse taalgeleerden, zeer gewenst zou zijn. Op 9 Juni 1948 overleed Mej. Dr M.E. Belpaire, sinds 1914 lid van de Maatschappij.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
253 Hierna volgt voorlezing van de staat der bibliotheek gedurende het jaar 1948-'49 door Dr A.A. van Rijnbach:
[VI.] Verslag van de bibliothecaris VI. In het afgelopen jaar werd de Bibliotheek wederom verrijkt met verschillende geschenken, waarvan hier enkele afzonderlijk vermeld worden. Van Dr De Tollenaere te Leiden ontvingen wij een interessant IJslands tijdschrift, Fron Ar. I-III, 1, Gefid út af Felogi. Islenzka Studenta i Kaupmannshöfn (niet verder verschenen); van de heer Pierre Kemp te Maastricht zijn beide verzenbundels Pacific en Carmina matrimonalia; van de heer B. van den Sigtenhorst Meyer te 's-Gravenhage het tweede deel van zijn: De vocale muziek van Jan P. Sweelinck en van Mr S. Bottenheim te Amsterdam het eerste deel van het uitvoerige werk: Geschiedenis van het Concertgebouw te Amsterdam. Een zeer belangrijke aanwinst vormt het door Dr A. Zijderdeld te Amsterdam afgestane exemplaar van de Verzamelde Werken van D.V. Coornhert, van 1612, waarvan de Bibliotheca Belgica slechts één exemplaar vermeldt, nl. in de Gemeentelijke Bibliotheek te Gouda. De Beets-verzameling werd vermeerderd met een Franse vertaling van Hildebrands Familie Stastok, verschenen in de Revue de la Mediterrannée, afgestaan door de Universiteits-Bibliotheek te Leiden. De buitenlandse leden Jan Boon te Ukkel, Dr Coetzee te Johannesburg, Dr Frings te Leipzig, Dr Hooykaas te Batavia en Dr Van den Heever te Johannesburg zonden exemplaren van hun geschriften. De verzameling handschriften werd vermeerderd met een verzameling brieven, uitknipsels en overdrukken betreffende Matth. de Vries, afkomstig van wijlen ons erelid Dr J.W. Muller. Ten slotte zij nog vermeld dat Mej. Dr J. Aleida Nijland te Huis ter Heide ons het laatste deel van haar boekerij afstond, waarbij ook een uitgebreide correspondentie met verschillende personen van belang, benevens uitgaven en vertalingen van Tasso's Gerusaleme liberata en andere werken van Italiaanse taal- en letterkunde. Een deel der doubletten harer boeken werd afgestaan aan Dr K. Heeroma om te dienen bij zijn onderwijs aan de Hogeschool te Batavia. Aan al deze schenkers wordt nogmaals bijzondere dank betuigd voor hun belangstelling in onze Bibliotheek; zonder deze steun zouden de aanwinsten belangrijk minder talrijk zijn, vooral ook doordat de hoge
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
254 prijzen der boeken de aankoop daarvan ongunstig beïnvloeden; verhoging van het budget van de Bibliotheek was onder de tegenwoordige omstandigheden niet, mogelijk. Verscheiden uitgevers zonden wederom door hen uitgegeven werken aan de Bibliotheek; hun namen vindt men vermeld in de Bijlage bij dit verslag; ook hun hiervoor dank te brengen is mij een aangename plicht. Dat het nog steeds niet mogelijk is een volledige lijst der aanwinsten bij dit verslag te voegen blijft een nadeel, daar zodoende het belang van onze Bibliotheek niet voldoende in het licht treedt.
Voor de Commissie van artikel 34 der Wet geeft, mede namens de heer J. Slagter, gedelegeerd lid buiten het bestuur, de heer G.J. Lieftinck verslag van het door de penningmeester gevoerde beheer:
[VII.] Verslag omtrent de rekening en verantwoording van de penningmeester VII. Ondergetekenden, door het bestuur van de Mij. der Nederlandse Letterkunde belast met het nazien van de rekeningen der Maatschappij, hebben de eer aan de jaarvergadering het volgende verslag uit te brengen. Zij hebben de boekhouding van de penningmeester bij onderzoek in orde bevonden en stellen derhalve de vergadering voor, de rekeningen goed te keuren en de penningmeester, onder dankzegging voor zijn omvangrijk beheer, te dechargeren. Ondergetekenden wensen hieraan nog enkele opmerkingen te ver binden: 1. Blijkens de rekening van het vaste fonds over 1947 is in dat jaar ƒ 500.- uit dat fonds voorgeschoten aan het Van der Hoogtfonds, welks saldo was geblokkeerd. De terugbetaling van dit voorschot is tot dusver niet geschied. Er dient op te worden gelet, dat dit alsnog gebeurt. Kan dit niet uit de rekening 1949 geschieden, dan moet in de begroting van het V.d. Hoogt-fonds voor 1950 deswege ƒ 500.- als uitgaaf worden geraamd, terwijl in de begroting 1950 van het vaste fonds ƒ 500.- als ontvangst moet worden geraamd. 2. De in art. 58 der Wet bedoelde Prijs voor Meesterschap is sinds 1939 niet uitgekeerd. Het in dat artikel gestelde bedrag van ƒ 1000.- is blijkens de rekening voor deze prijs aanwezig. Uw bestuur stelt thans voor deze prijs niet uit te keren, maar een bedrag van ƒ 1000.-,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
255 bestemd voor deze prijs, over te brengen naar de algemene rekening en derhalve dit in enige jaren bijeengebrachte kapitaal te bestemmen voor de bestrijding van de gewone uitgaven der Maatschappij. Geschiedt dit, dan zal het vermoedelijk ook de eerstvolgende jaren niet mogelijk zijn, deze prijs toe te kennen. De gewoonte was n.l. om elk jaar ƒ 200.- voor deze prijs te reserveren om aldus, zonder de financiële positie te schokken, eens in de vijf jaren, overeenkomstig art. 58, deze prijs te kunnen uitkeren. Ondergetekenden betreuren, dat deze manipulatie blijkbaar nodig is om de gewone uitgaven te bestrijden en zien hierin een der tekenen, dat de financiële positie der Maatschappij zorgwekkend is. Het batig saldo der algemene rekening 1948 ad ƒ 3950,23 moge hoog schijnen, men moet hiervan ongeveer ƒ 3000.- aftrekken, omdat de kosten van het jaarboek hier nog niet in konden zijn verwerkt. Deze kosten van het jaarboek maken, naar het oordeel van ondergetekenden, een te groot deel der uitgaven uit. Een drastische beperking van de omvang der levensberichten schijnt geboden. De reorganisatie der Maatschappij heeft ongetwijfeld tot een verheugende activiteit geleid, waardoor de Maatschappij beter aan haar doel beantwoordt, maar het valt niet te ontkennen, dat deze reorganisatie een ongunstige invloed op de financiële positie heeft. De uitgaven zijn gestegen door de kosten der te Groningen en Nijmegen gevestigde Afdelingen en door de verhoogde uitgaven van het secretariaat en representatie-kosten. De ontvangsten zijn verminderd, doordat de contributies der Belgische leden sedert de oprichting van de Afdeling niet in de kas zijn gevloeid, hoewel het jaarboek ook aan de Belgische leden gratis wordt verstrekt. Ondergetekenden zijn van oordeel, dat de sterk verhoogde uitgaven wegens salarissen, drukwerk, aanschaffing van boeken voor de bibliotheek enz. een zeer belangrijke verhoging van de uit vooroorlogse tijden stammende contributie van ƒ 10.- ten volle zouden rechtvaardigen, maar zij vrezen dat deze maatregel voor vele leden bezwaarlijk zou zijn en menen dit daarom te moeten ontraden. Zij kunnen dan ook geen ander advies geven, dan dat getracht moet worden de uitgaven zoveel mogelijk te beperken en geen nieuwe taken te aanvaarden, welke de uitgaven doen stijgen of de inkomsten doen verminderen. Tenslotte trof het ondergetekenden, dat zoveel leden hun contri-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
256 butie eerst na veel aanmaningen betalen, hetgeen het werk van de penningmeester ten zeerste bemoeilijkt. Onder dankzegging voor hetgeen hij voor de Maatschappij heeft verricht, wordt de penningmeester vervolgens gedechargeerd.
Hierna volgt voorlezing van het verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde door Dr A.C. Bouman:
[VIII.] Verslag van de commissie voor taal- en letterkunde VIII. De commissie heeft regelmatig vergaderd van September tot Mei, in de bestuurskamer der Maatschappij. Voorzitter was Dr. G.I. Lieftinck, secretaris Dr A.C. Bouman. Van het Tijdschrift zijn verschenen: deel 66, afl. 1, 2 en 3. Dr G.A. van Es uit Groningen heeft geregeld de vergaderingen bijgewoond, mede als vertegenwoordiger van de Noordelijke Afdeling der Maatschappij. In de vergadering van 19 Januari nam Dr K.H. Heeroma afscheid van de commissie-leden, vóór zijn vertrek naar Indonesië. Wetenschappelijke mededelingen werden gedaan door: Mej. Dr. J.H. van Lessen: Enige semantisch opmerkelijke adjectiva, De etymologie van het woord gul. Dr G.G. Kloeke: Carel ende Elegast. Dr C. Kruyskamp: Hooft's psalmvertalingen. Dr A.C. Bouman: Een paar Nederlandse prefixen. Dr C.C. de Bruin: Middelnederlandse verhalen over de verwoesting van Jerusalem. Dr F. de Tollenaere: Beschouwingen over het woord spuigat. Dr P.J. Meertens: Franse woorden in het Zeeuws. Dr A. Zijderveld: (Neo-)Platonisme in onze poëzie der zestiende en zeventiende eeuw. Dr G.I. Lieftinck: Verdam als uitgever van Middeleeuwse teksten.
Dr F. Gosses leest vervolgens het verslag van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde voor:
[IX.] Verslag van de commissie voor geschied- en oudheidkunde IX. Op 15 Juni 1948, de vooravond van de Jaarvergadering, hield
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
257 de Commissie haar gebruikelijke voor alle leden der Maatschappij toegankelijke vergadering. Op deze door 25 leden bijgewoonde bijeenkomst sprak Prof. Dr L.J. Rogier over: ‘De nationale zin van de Vrede van Munster’. De volgende dag werden op de Jaarvergadering tot leden der Commissie gekozen de heren Enno van Gelder en Fischer, terwijl in hun plaats de heren De Gelder en Van Gils overgingen tot de raadgevende leden. In October werd de heer Rueter als voorzitter opgevolgd door de heer Bakhuizen van den Brink. De Commissie heeft dit jaar zes bijeenkomsten gehouden, alle in het gebouw Rapenburg 61, Leiden. Deze vonden plaats in 1948 op 30 September, 28 October en 25 November; in 1949 op 27 Januari, 24 Februari en 31 Maart. De sprekers en hun onderwerpen waren de de volgende. De heer Bakhuizen van den Brink hield een voordracht over Daniel S. Schleiermacher (1667-ca. 1765), alsmede over twee brieven uit 1578 van Hubert Languet; de heer Barge over de phrenologie van F.J. Gall; de heer Byvanck besprak het artikel van G. Faider-Feytmans: ‘La frontière du Nord de la Gaule sous le Bas Empire’, alsmede K. Weitzmann's: ‘Illustrations in roll and codex’; de heer Enno van Gelder besprak P.A. Sorokin's: ‘Social and cultural dynamics’; de heer Fischer behandelde de Lex Salica; de heer Fockema Andreae de indicering der archivalia uit de periode 1795-1813 in het Algemeen Rijksarchief; de heer Kessen het auteurschap van het Wilhelmus; de heer Locher het sterfjaar van de Heilige Wenzel; de heer Milo besprak S.E. Morison's: ‘History of the United States naval operations in World War II’; de heer Pelinck deed een mededeling over de voormalige Blauwpoort te Leiden, alsmede over een schilderij van Aertgen van Leiden; de heer Rueter behandelde de spoorwegstaking van 1944-'45.
De verslagen van de Commissies voor Schone Letteren, voor de Uitgave van Geschriften, voor het Jaarboek en voor Zuid-Afrka worden vervolgens voorgelezen door de heren C.J. Kelk, Dr G.I. Lieftinck, Dr A.A. van Rijnbach en Dr A.C. Bouman:
[X.] Verslag van de commissie voor schone letteren X. In de loop van het vorig jaar is de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse boek met een voorstel gekomen betreffende
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
258 samenwerking met de Maatschappij van Letterkunde, ten behoeve van de jongere schrijvers. 1. Het dient jongere schrijvers, wier werk redelijk goed is, mogelijk gemaakt te worden, hun werk gepubliceerd te krijgen. 2. De jongere schrijvers dienen met het publiek in aanraking te komen. a) Hiertoe dienen die jongeren vooral te worden uitgezocht, die behoorlijk hun werk kunnen voordragen. b) Over het werk van de andere jongeren zal in verschillende delen van het land door daartoe bevoegden gesproken worden. Aldus luiden de desiderata van de Commissie voor de Propaganda en zij wilde daartoe de medewerking van de Maatschappij. Het Bestuur verzocht onze Commissie deze materie te bestuderen en na onderling overleg zijn we tot de slotsom gekomen, dat het onmogelijk is de gemengde ideële en materiële belangen van de boekhandel, in zijn propaganda-methoden uitgedrukt, klakkeloos te verbinden aan het uitsluitend ideële doel dat onze Maatschappij beoogt. Voorts meenden wij, dat onze Commissie aan autoriteit zou gaan inboeten, wanneer zij zich in de vorm, waarin de Commissie voor de Propaganda zich dat denkt, n.l. door lezingen, kleine tentoonstellingen en het beschikbaar stellen van een of meer prijzen, al te zeer mengen gaat in de belangen van de jongere letterkundigen. Tenslotte zou haar ‘machtspositie’ als min of meer permanente Commissie hierdoor op evenredige wijze worden verhoogd. De Commissie zou daarom het volgende tegenvoorstel willen doen. Zij zou een apart comité van drie leden benoemd willen zien: één lid aangewezen door het Bestuur van de Maatschappij, één door dat van de Vereniging van Nederl. Letterkundigen en één door dat van de P.E.N.-club, en dan telkenjare een ander drietal, gehonoreerd voor de ongetwijfeld zeer uitgebreide werkzaamheden door de Propaganda-commissie van het Nederl. boek. Dit kleine comité zou dan in overleg met genoemde Commissie ten uitvoer kunnen brengen wat ten aanzien van de jongere schrijvers door haar wordt beoogd. Nadat de vorige Jaarvergadering in onze Commissie koos, in de plaats van de heer K.H. Heeroma, die naar Indonesië vertrok, de heer J.A. Rispens te Deventer, en ons voorstel om aan ‘De Tovertuin’ van Hendrik de Vries de Van der Hoogtprijs 1948 toe te kennen, niet dan na breedvoerige discussies aannam, beraadslaagden wij in September over een vraag van het Bestuur, een suggestie volgend van van de heer G. Stuiveling: of de Commissie er voor gevoelde, zich
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
259 bij het toekennen van deze prijs in het vervolg te houden aan de leeftijdsgrens van 36 jaar. Ons antwoord hierop was het volgende: in principe achten wij het onjuist wanneer de discussies, op de jongste Jaarvergadering n.a.v. de bekroning van Hendrik de Vries gevoerd, zouden aanleiding geven tot het fixeren van een leeftijdsgrens, terwijl intussen is gebleken, dat de instellers van de prijs uitdrukkelijk de leeftijd van de te bekronen auteur in het midden hebben willen laten. Vanzelfsprekend echter zullen de toen gevoerde besprekingen in de toekomst hun uitwerking hebben op de overwegingen der Commissie, maar wij zijn van oordeel, dat de invloed van het amendement van de heer Stuiveling zich niet verder dan tot hiertoe zal mogen uitstrekken.
[XI.] Verslag van de commissie voor de uitgave van geschriften XI. De Commissie vergaderde op 16 Februari. Als voorzitter fungeerde de heer Kossmann. De heer Bakker, indertijd benoemd om de heer Lieftinck als secretaris te vervangen, heeft zich teruggetrokken en is met goedvinden van het Bestuur vervangen door de heer Kruyskamp Van de in het vorige verslag genoemde uitgaven, die op het programma staan, is de bundel opstellen van wijlen Dr G. Boekenoogen gereed en deze zal weldra kunnen verschijnen. Voor de uitgave van de comedies van Coornhert, waarvan de hoge kosten een groot bezwaar blijven vormen, wordt nog over een aannemelijke regeling onderhandeld. Met betrekking tot de door Dr Meuser te Marburg gevonden Lancelot-fragmenten hoopt de commissie spoedig tot een overeenkomst met de uitgever te kunnen komen.
[XII.] Verslag van de commissie voor het jaarboek XII. De Commissie vergaderde driemaal, nl. op 26 Juli 1948, 17 Januari en 23 Mei 1949. Door het Bestuur werd tot lid der Commissie benoemd voor de Noordelijke provinciën de heer Dr C.J. Guibal te Leeuwarden; ter vervanging van Prof. J.J.L. Duyvendak, die aan de beurt van aftreding was, werd door het Bestuur benoemd de heer Dr W.R. Juynboll te Leiden. Het Jaarboek 1946-'47 verscheen zeer laat, nl. in Februari 1949; hoewel het in Februari 1948 ter drukkerij bezorgd werd, kon door technische moeilijkheden aldaar eerst veel later met zetten begonnen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
260 worden. De ledenlijst werd wederom afzonderlijk verzonden. He Jaarboek bevatte behalve de voordracht van de heer Dr W. Gs. Hellinga over ‘De bereikbaarheid van Hooft's poëzie’, niet minder dan 18 Levensberichten, waaronder zeer lezenswaardige bijdragen. De schrijvers daarvan wordt hier nogmaals dank gebracht voor hun belangeloze medewerking. Met het gereedmaken van het Jaarboek 1947-'48 is men thans doende, zodat het eerst in het volgende verenigingsjaar aan de leden gezonden zal kunnen worden.
[XIII.] Verslag van de commissie voor Zuid-Afrika XIII. De commissie, bestaande uit de heren Dr P.J. Idenburg, voorzitter, Dr G.G. Kloeke, Jhr Dr P.J. van Winter en Dr A.C. Bouman, secretaris, voor Nederland, en Dr E. Blancquaert en Dr W. Pee voor België, heeft enige malen vergaderd. De leden uit België waren hierbij niet aanwezig, maar wel twee maal de Heer K. Jonckheere. Vooal is contact opgenomen met de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns. De commissie heeft aan de Akademie voorgesteld een groep te vormen en te organiseren uit de Zuid-Afrikaanse leden der Maatschappij. De taak van deze groep zou kunnen zijn: a. het behartigen van de belangen van de Nederlandse taal -en letterkunde in Zuid-Afrika; b. het onderhouden van de nodige contacten ter zake met de Maatschappij; c. het adviseren over nieuwe leden. Een bepaald doel voor de naaste toekomst zou zijn: medewerking te verlenen bij het samenstellen van een bloemlezing van Afrikaanse en Nederlandse poëzie. De Suid-Afrikaanse Akademie heeft een commissie benoemd speciaal om met de commissie der Maatschappij denkbeelden uit te wisselen op verschillend terrein. Zij heeft zich bereid verklaard adviezen te geven in verband met voorgestelde nieuwe leden der Maatschappij. Zij wil met genoegen medewerken aan boekdelen in het Afrikaans of aan Nederlandse delen voor Zuid-Afrika bestemd. Plannen zijn in voorbereiding voor de uitgave van een deel Afrikaans proza in de serie ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’.
[XIV.] XIV. Namens de Commissie voor stemopneming, bestaande uit de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
261 dames Idenburg-Siegenbeek van Heukelom, Van Lessen en Le Poole en uit de heren Huygens, Krieger, Van Rijnbach en Pelinck, deelt mevrouw Idenburg-Siegenbeek van Heukelom de uitslag mede van de stemming voor 65 leden. Ingekomen zijn 274 geldige stembiljetten, terwijl 17 de setretaris te laat bereikten. Het wettelijk minimum bedroeg 69 stemmen (een vierde van het aantal geldige stembiljetten), dat slechts door 58 candidaten werd bereikt. Het hoogste aantal behaalde stemmen bedroeg 153, het laagste 9. Tot gewoon lid zijn gekozen: De candidaten binnenland: Mej. Dr M. Simon Thomas, W. Visser, Dr B.J. Alfrink, Dr L.C. Suttorp, Dr M. Schneider, C.C.S. Crone, J.A. Meyers, Dr V.A.M. Beermann, Mr A.J.P. Tammes, F. Langen, L. de Jong, Dr T.P. van der Kooy, Mej. Dr G.H. Kurtz, J.H.F. Grönloh, Mevr. Dr W.H. Posthumus-Van der Goot, G. Colmjon, Dr A.P.A. Vorenkamp, P.J.H. Vermeeren, Mevr. M.C. Bicker Caarten-Stigter, Mevr. Dr H.W.F. Stellwag, Mr J.V. Rypperda Wierdsma, Dr Jop. Pollmann, Dr G. Das, Dr A. Blonk, Dr D. Bartling, Mr. D. Vis, J. den Haan, A. Vogel Jr., Mej. E. Dronckers, Jos. Panhuysen, D. de Jong, Dr A.J. Veenendaal, Dr H. Schulte Nordholt, Mej. Dr N. Bakker, B. Roest Crollius, Dr B. van den Eerenbeemt, Ir E.A.J.H. Nicolas, L.C.W. Laugs, Dr J.F. Buisman, Jhr Dr J.S. Witsen Elias, Mr L.J.F. Wijsenbeek, Dr F. van Heek, J.C. Ebbinge Wubben, Mevr. C.H. van den Boogaard-Klaver, H.P. Baard, Dr J.P. Kruyt, Dr D.A. Wumkes, Dr D.P.R.A. Bouvy. De candidaten buitenland: Dr S.P. Uri, Mevr. J. Boer, Dr D. Bax, Dr P.C. Schoonees, Dr W.E.G. Louw, Dr J. du Plessis Scholtz, Dr P.J. Nienaber, Dr P. de Villiers Pienaar, Dr P.J. van der Merwe, Dr G.S. Nienaber. De namen zijn vermeld in de volgorde van het stembiljet. Buitengewone leden zijn niet benoemd.
[XV.] De Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs Het advies over de toekenning van deze prijs is als vertrouwelijke mededeling afgedrukt in de beschrijvingsbrief: XV. De Commissie voor Schone Letteren had ditmaal, ter voorbereiding van haar advies aan het Bestuur inzake de Van der Hoogt-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
262 prijs, geen gemakkelijke taak. Zij kwam op 27 December 1948, op 9 Maart en op 27 April 1949 bijeen, en eerst na zeer breedvoerige discussies, waarin zij tot haar spijt niet tot éénstemmigheid heeft kunnen geraken, besloot zij het Bestuur te adviseren aan de Algemene Vergadering voor te stellen om Anna Blaman de Van der Hoogt-prijs voor het jaar 1949 toe te kennen voor haar roman ‘Eenzaam Avontuur’. Reeds had deze schrijfster zich in haar eerste boek ‘Vrouw en Vriend’ doen kennen als een auteur van opmerkelijke begaafdheid. Tot haar beslissing geraakte de Commissie met de kleinst mogelijke meerderheid, nl. een van drie stemmen tegen twee. Terwijl bij één der tegenstemmende leden ethische, bij de ander aesthetische argumenten het meeste gewicht in de schaal hebben gelegd om een bekroning te ontraden, bestond tussen beiden overeenstemming ten aanzien van het door een hunner aldus geformuleerde: ‘Het is te veel een psychologisch (of psychiatrisch) verslag, waaraan het onmisbare element der ordening ontbreekt’. De voornaamste reden, welke desondanks de meerderheid der Commissie tot haar voorstel bracht, is gelegen in het feit, dat geen andere roman van een generatie, die nog geacht mag worden aanmoediging te behoeven, ook maar bij benadering een dergelijke maat van talent en importantie vertoont. De bedoelde meerderheid stelt er prijs op te verklaren, dat zij evenwel eerst na het overwinnen van een zekere aarzeling tot haar besluit is overgegaan. Ook zij zag wel enig bezwaar in de op de spits gedreven eenzijdigheid van het door Anna Blaman gestelde probleem, waarbij aan de volheid van het leven misschien te weinig recht wordt gedaan. Zij is er echter van overtuigd, dat binnen het kader van deze eenzijdigheid, het boek een kracht en intensiteit bezit, die het onbetwistbaar belang verlenen. Zij werd getroffen door enerzijds de diepgang der psychologie, anderzijds de rijkdom aan observatie, die eruit spreken. En ook, het beperkt gezichtsveld in aanmerking genomen, wordt de lezer vaak getroffen door de veelzijdige menselijkheid en de behandeling van het probleem, al zou een levensvoorstelling op een bredere grondslag ongetwijfeld de voorkeur hebben verdiend. Wat aangaat de compositie van het boek, moet worden opgemerkt, dat de boeiende kwaliteiten sterk werden verhoogd door de interessante poging der schrijfster om, door een begeleidende roman door haar roman heen te vlechten, de werking te versterken van wat zij beoogde uit te beelden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
263 Alles bijeen menen wij nog veel van haar talent te mogen verwachten, vooral wanneer zij erin slaagt haar voorstelling van het leven op een breder plan te brengen en zich in de toekomst niet blijft beperken tot het diep uitgraven van een begrensd en geïsoleerd levenssegment. Tenslotte nog de opmerking, dat de sensatie, die onwillekeurig rond het boek is ontstaan, ons oordeel, gelijk van zelf spreekt, noch in positieve noch in negatieve zin heeft beïnvloed, en dat deze niet bij machte is geweest ons ervan terug te houden, Anna Blaman's ‘Eenzaam Avontuur’ voor een prijs voor te dragen. ADVIES VAN HET BESTUUR
Het Bestuur beveelt de Vergadering aan het door de Commissie voor Schone Letteren uitgebrachte advies te volgen en aan de schrijfster Anna Blaman de prijs toe te kennen voor haar roman ‘Eenzaam Avontuur’. Wanneer dit agenda-punt aan de orde komt, leest de voorzitter een tijdens de vergadering binnengekomen brief van Anna Blaman voor: Rotterdam, 20 Juni 1949 Aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Mijne Heren, Hoewel ik het bijzonder op prijs stel, dat Uw Bestuur aan de Vergadering aanbeveelt het advies te volgen van de Commissie voor Schone Letteren om mij de Lucie B. en C.W. van der Hoogt-prijs toe te kennen, voel ik mij nochtans verplicht deze onderscheiding af te wijzen. Het advies van de Commissie kan mij niet verheugen. Is het ontvangen van een aanmoediging soms bijzonder aangenaam, in dit geval wordt zij gegeven op een wijze die eerder ontmoedigt dan aanmoedigt. Tegenover de lof van de Commissie staan bezwaren, die voor een groot deel niet het artistieke raken. Hierin vind ik aanleiding U te verzoeken mijn weigering niet alleen als een persoonlijke reactie te zien, maar deze te beschouwen als een principiële afwijzing van de criteria, die dit advies in belangrijke mate hebben bepaald. Met de meeste hoogachting, w.g. Anna Blaman
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
264 De voorzitter deelt naar aanleiding van dit schrijven mede, dat het bestuur besloten heeft punt XV van de agenda af te voeren.
[XVI.] Dr Wijnaendts Francken-prijs XVI. Dr A.A. van Rijnbach leest vervolgens het verslag van de Commissie voor de Dr Wijnaendts Francken-prijs voor: In de Commissie voor de toekenning van de Dr Wijnaendts Francken-prijs in 1949 hadden, nadat in enige tussentijdse vacatures was voorzien, zitting de heren Asselbergs, Minderaa, Mout, Noordenbos en Van Rijnbach. Volgens het Reglement kwamen ditmaal in aanmerking werken op het gebied van de essay en de literaire critiek. De betekenis die in dit verband aan het woord essay moet worden toegekend, is niet zeer duidelijk, doch wordt enigszins begrensd door de onderwerpen, die ditmaal uitgesloten waren, nl. de biographie en de geschiedenis. Uit het groot aantal geschriften, in de jaren 1945-1948 verschenen, werd met algemeen goedvinden een viertal in een nadere beoordeling betrokken, nl. Drie dichteressen van ds. Brakel Buijs, de Karaktertrekken der Nederlandse letterkunde van Dr N.A. Donkersloot, Amor fati van Mr Abel J. Herzberg en het Avontuur van den geest van Matthijs Vermeulen. Het resultaat was dat besloten werd aan het Bestuur ter bekroning voor te dragen het werk van Mr Herzberg. Diens ‘Amor fati. Zeven opstellen over Bergen-Belsen’, hoewel volgens de schrijver ‘min of meer toevallig en los van elkander geschreven’, hebben toch voldoende onderlinge samenhang om als één essay beschouwd te worden. Hoewel de schrijver zegt dat zijn werk uiteraard subjectief is, moet juist als de grote verdienste er van gewaardeerd worden het streven naar objectiviteit en de waardige toon, waarmee hij die zelf al het leed en de vernedering, die in Bergen-Belsen het lot der gevangenen was, aan den lijve ondervonden had, de ‘feiten, toestanden en stemmingen in de concentratiekampen’ beschreven heeft om te dienen als een waarschuwing voor ‘datgene waartoe de mensch in staat is en waartoe hij als men niet oppast, kan worden gebracht’. Door een enthousiast applaus geeft de Vergadering haar instemming met de bekroning te kennen.
[XVII.] XVII. Het voorstel van het bestuur om het bedrag van ƒ 1000.-, uitgetrokken tot toekenning van een prijs voor Meesterschap inge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
265 volge art. 58 der Wet, toe te voegen aan de gewone inkomsten der Maatschappij geeft aanleiding tot een langdurig debat. De heer H.F. Damsté merkt op, dat dit voorstel in strijd met de Wet is. Wanneer de voorzitter meedeelt, dat het bestuur het besluit betreurt, doch dat het hier een noodzakelijke maatregel betreft, wijst de heer Damsté, dat door de Wetswijziging van 1946, waarbij aan artikel 77 een tweede lid is toegevoegd, dat de Jaarlijkse Vergadering het recht verleent in zeer bijzondere gevallen tot vervreemding van een deel van het kapitaal te besluiten, het Fonds onvast is geworden en er aldus wel een middel gevonden kan worden om langs een omweg, doch niet in strijd met de Wet, de voorgestelde procedure te voltrekken. De heer Donkersloot vraagt of het betreffende agenda-punt alleen als een overweging uit geldgebrek beschouwd moet worden, of was er geen auteur, die voor de prijs in aanmerking kwam. Hij verklaart zich in ieder geval voor een toekenning. De heer Idenburg wijst in zijn antwoord op het deficit van ƒ 2100.- op een totaalbudget van ƒ 10.000. Er is dus een dwingende noodzaak, wil althans de Maatschappij zeer belangrijke handelingen en uitingen onveranderd in de toekomst plaats laten vinden. De leden moeten niet vergeten, dat de contributie niet verhoogd is, wat elders in de meeste gevallen wel is geschied. Het bestuur heeft hiertoe besloten terwille van het grote aantal minder kapitaalkrachtige leden der Maatschappij. De heer Wille vraagt zich af of het bestuur zich wel voldoende op de hoogte heeft gesteld van de diverse mogelijkheden tot bezuiniging. Hij wijst in dit verband op de Levensberichten en op de nadelen van het gebonden zijn aan een bepaalde uitgever. Hij meent, dat de uitgaven der Maatschappij op goedkopere wijze zouden kunnen worden verzorgd. In zijn repliek wijst de voorzitter op het belang van de Levensberichten uit wetenschappelijk oogpunt en bovendien zal het ieder opgevallen zijn, dat naar verkorting van deze berichten wordt gestreefd en dat de omvang van het Jaarboek als geheel reeds aanzienlijk kleiner is. Aan alle onkosten is in ruime mate aandacht besteed, een deskundige heeft het bestuur van advies gediend en de Firma Brill heeft een reductie willen bewilligen. De heer Van der Pluym is het met de heer Donkersloot eens; het betreft hier een ere-kwestie. Anderzijds begrijpt hij de moeilijkheden van de Maatschappij en daarom bepleit hij de toekenning van de prijs als een platonische geste. De heer Stuiveling is het ook met de heer Donkersloot eens en hij meent, dat
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
266 de Maatschappij nauwelijks met een bedrag van ƒ 1000.- geholpen is. Dit is geen oplossing voor de financiële moeilijkheden. De inkomsten en uitgaven moeten in een beter evenwicht gebracht worden. Hij beveelt een verzoek om subsidie bij het Prins Bernhard-fonds aan. Hij is tegen het voorstel van de heer Wille tot verdere inkorting van de Levensberichten, doch hij zou ze willen scheiden van de Verslagen, die b.v. in zeer beknopte vorm gestencild aan de leden toegestuurd zouden kunnen worden. De heer Donkersloot wijst erop, dat hij een vraag gesteld heeft en geen voorstel gedaan. Nogmaals vraagt hij zich af, of de vergadering het recht heeft van de Wet af te wijken. Hij verklaart begrip te hebben voor de moeilijke omstandigheden, waarin de Maatschappij zich bevindt, problemen, die de leden niet kunnen overzien, doch desniettemin is hij tegen de door het bestuur voorgestelde oplossing. Is er geen ‘meester’ te vinden, dan bepleit hij de storting van het bedrag in het fonds voor de nabestaanden van schrijvers. Dit voorstel wordt met applaus begroet. Het bestuur verklaart zich vervolgens bereid als nog de prijs toe te kennen. Nadat de voorzitter bij herhaling gewezen heeft op maatregelen die ter verbetering van de financiële toestand zijn genomen en een algehele bezuinigings-campagne in het vooruitzicht heeft gesteld, brengt hij het volgende agenda-punt ter sprake.
[XVIII.] XVIII Het voorstel tot wijziging van artikel 22 der Wet in de zin als vermeld in de beschrijvingsbrief onder 1) wordt door de Vergadering goedgekeurd.
[XIX.] XIX Het voorstel tot invoeging van een nieuw artikel 10a in de Wet in de zin als vermeld in de beschrijvingsbrief onder 2), roept de beide Belgische afgevaardigden, de heren Van Loey en Pauwels, in het geweer. Aangezien de voorgestelde invoeging niets over de wijze van stemmen zegt, willen zij achter de zinsnede: ‘....worden voorgesteld’ de aanvulling ‘en gekozen’ geplaatst zien. De heer Stuiveling verklaart zich tegen dit voorstel, aangezien het hier een amendement betreft, dat zo maar niet op stel en sprong aangenomen kan worden. Ook de heer Mayer uit bezwaren; het aantal candidaten zou in ieder geval in onderling overleg bepaald moeten worden. De heer Asselbergs heldert de situatie op door de Vergadering voor te stellen deze kwestie tot het volgende jaar aan te houden, aangezien inderdaad door het bestuur aan de heer Teirlinck autonomie is toegezegd. Het kan zich
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
267 dan nog in alle rust met het Afdelingsbestuur over deze ingewikkelde aangelegenheid beraden. Besloten wordt de voorgestelde invoeging in de Wet nog een jaar aan te houden.
Op voorstel van de voorzitter wordt na dit punt van de agenda de Vergadering onderbroken om de aanwezigen in de gelegenheid te stellen het noenmaal te gebruiken. Om 2.30 heropent de heer Idenburg de Vergadering met een woord van welkom aan de heer Yge Foppema, de spreker van de middagzitting. XXIII Diens voordracht over:
[XXIII.] Het Fries en de Friese letterkunde in Nederland (zie blz. 36) vindt grote bijval. Van de gelegenheid tot het stellen van vragen maken verschillende aanwezigen een dankbaar gebruik. De voorzitter zegt daarna de heer Foppema dank voor zijn voordracht: het probleem is door hem ingeleid op een wijze, die het bestuur niet beter had kunnen wensen. Een hartelijk applaus zet deze woorden kracht bij. Nadat de voorzitter heeft medegedeeld, dat na het reeds behandelde punt XX van de agenda geen nader commentaar behoeft en nadat de voorstellen, vervat in de punten XXI en XXII, bij acclamatie zijn aangenomen, wordt de vaststelling van de jaarlijkse bijdrage ter discussie gesteld (XXIV). De heer Stuiveling stelt een verhoging voor tot ƒ 12.-, de heer Pelinck een tot ƒ 12.50. De heer Bicker Caarten wil eerst bezuinigen en de heer Damsté maakt de voorzitter erop attent, dat de Wet een verhoging van de contributie boven ƒ 10.- verbiedt. De heer Locher bepleit het idee om bij de leden op een vrijwillige verhoging van ƒ 2.50 aan te dringen. De heer Stuiveling wil de procedure omdraaien en raadt daarom het bestuur aan een wetswijziging voor te bereiden.
[XXV.] XXV De uitslag van de verkiezing van vier bestuursleden (zie XVIII) wordt door de secretaris, die op verzoek van de voorzitter met de heren Lieftinck en Mout de stemopnemimg heeft verzorgd, medegedeeld. Alle a-candidaten zijn verkozen, te weten Dr. J.J.L. Duyvendak, Dr H. van de Waal, Dr L. Brummel en Dr F.J.M.L. de Tollenaere.
[XXVI.] XXVI De uitslag van verkiezing van leden in de vaste commissiën (artikel 56 en 63 der Wet) wordt eveneens door de secretaris mede-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
268 gedeeld. In alle gevallen zijn ook hier de a-candidaten gekozen, te weten in de Commissie voor Taal- en Letterkunde Dr F.K.H. Kossmann in de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde Dr A.H.M.C. Kessen en Dr S.J. Fockema Andreae, in de Commissie voor Schone Letteren de heer J. Engelman.
[XXVII.] XXVII Hetzelfde geldt voor de verkiezing van vertegenwoordigers van de Afdeling voor de drie Noordelijke Provinciën, de Afdeling voor de Zuid-Oostelijke Provinciën en de Afdeling België in het Bestuur: de secretaris deelt mede, dat als vertegenwoordiger van eerstgenoemde Afdeling Dr H. de Buck, als vertegenwoordiger van de volgende Afdeling Dr L.C. Michels en tenslotte als vertegenwoordiger van de Afdeling België Dr Herman Teirlinck in het Bestuur zijn verkozen. Nadat de vergadering het voorstel van het bestuur tot dispensatie van art. 63-3 der Wet (XXVIII) heeft goedgekeurd, draagt de voorzitter het presidium over aan het bestuurslid de heer Van Vriesland en verlaat daarop de zaal.
[XXIX.] XXIX De heer Van Vriesland leest in verband met het bestuursvoorstel tot verlenging van het huidige voorzitterschap de toelichting voor, die onder XVIII 1) in de beschrijvingsbrief is afgedrukt en legt daarbij de nadruk op de samenwerking met het P.E.N.-Centrum. Het betreft hier meer dan overleg; uit deze samenwerking vloeien acties voort, zoals een onderzoek naar de mogelijkheden vertalingen van Nederlandse werken te verzorgen in de Angelsaksische landen. Nadat de plaatsvervangend voorzitter nog gewezen heeft op de plaats, die de heer Idenburg in deze samenwerking inneemt, verklaart de vergadering zich gaarne bereid op het voorstel van het bestuur in te gaan.
[XXX.] XXX Vervolgens stelt de heer Van Vriesland de rondvraag aan de orde. De heer Michels verklaart met nadruk, dat hij zich heeft wensen af te scheiden van het bestuursadvies tot toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs aan Anna Blaman voor haar roman ‘Eenzaam Avontuur’. De heer Dominicus is van mening, dat het beter geweest ware, als het bestuur zich van dat advies onthouden had. Mevrouw Romein-Verschoor zou gaarne zien, dat er in de rapporten van de Commissie voor Schone Letteren geen critische opmerkingen meer worden geplaatst, vooral niet op personen, wier werken niet bekroond worden. De heer Van Vriesland
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
269 wijst er in zijn antwoord op, dat er altijd bezwaar geweest is tegen het advies van bedoelde Commissie. Het was haar geenszins een genoegen haar advies zó te moeten opstellen als zij dat de laatste keer gedaan heeft, doch zij was van mening, dat het rapport een weerspiegeling moest zijn van wat naar aanleiding van de keuze van Anna Blaman's roman in de Commissie is omgegaan. Het oordeel van de minderheid moest vermeld worden. Kan men niet tegen critiek, dan moet men inderdaad maar voor de eer bedanken. Er zijn geen standjes uitgedeeld. De heer Michels betreurt het, dat een besluit als de toekenning van de Van der Hoogt-prijs op een Jaarvergadering genomen moet worden, immers hierbij heeft men een toevallige samenstelling en niet met een landelijke vertegenwoordiging te maken. Hij stelt daarom een wetswijziging in die zin voor, dat voortaan aan de toekenning van de prijs een schriftelijke stemming zal voorafgaan. De heer Geers wijst op de zonderlinge principes, volgens welke de Commissie voor keuring van boeken voor schoolbibliotheken te werk gaat en vraagt of er op dit punt niet door het Bestuur der Maatschappij ingegrepen kan worden. De heer Van Vriesland antwoordt, dat hij deze kwestie niet aanstonds in haar geheel kan overzien, doch dat hij het voorstel ter tafel zal brengen. Als lid van de Commissie voor stemopneming beklaagt de heer Pelinck zich over de wijze, waarop door de leden gestemd wordt. Het is een opmerkelijk feit, dat de cirkels van de eerste kolom op het stembiljet het meest ingevuld worden. Er moeten maatregelen genomen worden om de willekeur bij het stemmen te onderdrukken. De voorzitter zal ook deze kwestie onder de aandacht van het bestuur brengen. De heer Stuiveling betreurt het, dat door het voorlezen van de verslagen der verschillende commissies de duur van de Vergadering zo nodeloos gerekt wordt. De verslagen zouden van te voren gedrukt en aan de leden toegezonden kunnen worden, terwijl het zetsel kan blijven staan. Vervolgens wijst hij erop, dat de prijs van de Maatschappij een van de vele prijzen is, die elkaar steeds meer dreigen te ‘overlappen’. Kan de reeds eerder vermelde samenwerking niet een poging in het werk stellen om deze materie te scheiden? Aangezien front gemaakt zal moeten worden tegenover locaal particularisme, verdient deze combinatie bij het probleem van het coördineren van de prijzen zeker de voorkeur. De voorzitter dankt de spreker voor deze zeer waardevolle suggestie. Tenslotte roert de heer Stuiveling
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
270 nog een zeer netelige kwestie aan, nl. de wanverhouding die er bestaat tussen het aantal Nederlanders dat België en het aantal Vlamingen dat Nederland bezoekt voor culturele doeleinden. Dit probleem doet zich ook ten aanzien van de radio voor. Spreker vraagt of de Maatschappij hier ook zou kunnen meewerken tot een herstel op gezonde basis. Nadat de heer Verdoes als besluit heeft opgemerkt, dat de Vergadering in strijd met de Wet is geweest, aangezien hierin geen rekening met gemeenteraadsverkiezingen wordt gehouden (reden waarom de Vergadering op Dinsdag wend gehouden), sluit de heer Van Vriesland de bijeenkomst. Een gezellig samenzijn in de Taveerne Beukenhof te Oegstgeest, alwaar het bestuur in de gelegenheid was het nieuwe Zuidafrikaanse lid Dr W.E.G. Louw met zijn benoeming geluk te wensen, en een goed bezochte en zeer geanimeerde maaltijd in Café-restaurant ‘Het Gulden Vlies’, die de deelnemers de gelegenheid bood van verschillende redenaarstalenten te genieten, vormden het luchtige besluit van een zware, doch belangwekkende bijeenkomst.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
271
Bijlage I: aanwinsten der bibliotheek (Behoort bij het verslag van de Bibliothecaris op blz. 218) Lijst van personen en instellingen die de bibliotheek van de maatschappij in het genootschapsjaar 1947-1948 met geschenken hebben vereerd 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45.
Dr C.G.L. Apeldoorn, Amsterdam. E.P. St. Axters, Leuven. Bataviaasch Gen. v.K. en W., Batavia. Henry Beets, Grand Rapids. Jan Boon, Brussel. Mr S.A.M. Bottenheim, A'dam. Dr H. van der Bijll, Amsterdam. Dr J. Cochez, Leuven. Commissie voor Taal- en Letterkunde. Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde. Commissie voor de Dr Wijnaendts Franckenprijs. Dr A. van Deursen, Groningen. Dr T.J.C. Gerritsen, 's-Gravenhage. Groningsche Maatschappij voor Landbouw, Groningen. Jan H. de Groot, Amsterdam. Dr P.C. Gunning, Amsterdam. G.J. Honig, Zaandijk. Dr G. de Jong, Leiden. Dr P. de Keyser, Gent. Dr H.H. Knippenberg, Helmond. Dr C. Kruyskamp, Leiden. Mr J. Kunst, Amsterdam. Dr G.I. Lieftinck, Leiden. Mr J. Linthorst Homan, Groningen. Dr Th. J.G. Locher, Leiden. Alfr. Loewenberg, Londen. Dr J.J. Mak, Leiden. A.J. de Mare, 's-Gravenhage. Mej. M. de Meyier, 's-Gravenhage. Min. van O.K. & W., 's-Gravenhage. Mej. Dr M.A. Muusses, Stockholm Jef Notermans, Maastricht. Mej. Dr Aleida J. Nijland, Bakkum. Mevr. Dr M. Nijland-Verwey, Santpoort, Openb. Leesz. en Bibl. Reuvens, Leiden. Dr J.L. Pauwels, Leuven. Mej. A.F. le Poole, Leiden. H.J. Prakke, Assen. Dr W. Roukens, Nijmegen. Mr A.A.J. Rijksen, Gouda. Mr A.P. van Schilfgaarde, Arnhem. Mr H.J.J. Scholtens, Beverwijk. E.P. Cun. Sloots, Weert. Sodalicium Litteris Sacrum, Leiden. Mr A. Staring, Vorden.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
46. 47. 48. 49. 50. 51. 52. 53, 54. 55. 56. 57. 58.
Dr J.J.M. Timmers, Borgharen. Universiteitsbibliotheek, Groningen. Idem, Leiden. Idem, Leuven. Idem, Lund. Idem, Nijmegen. Idem, Oslo. Idem, Utrecht. Vereniging t. Vereenvoudiging onzer Spelling. L. Verniers, Brussel. Dr J.A. Vor der Hake, Baarn. Dr K. de Vreese, Delft. Dr A. Zijderveld, Amsterdam.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
272
Uitgevers die bij hen uitgegeven werken aan de bibliotheek ten geschenke gaven 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66.
D.A. Daamens Uitg. Mij, 's-Gravenhage. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Nijgh en Van Ditmar's Uitg. Mij, Rotterdam. Uitgeverij en Drukkerij Hollandia, Baarn. Uitgeverij v h C.A. Mees, Santpoort. Het Spectrum, Utrecht. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. J.B. Wolters' Uitg. Mij, Groningen.
Lijst der handschriften waarmede de bibliotheek is vermeerderd (In verband met de papiernood en de hoge drukkosten moest de Lijst der Aanwinsten wederom beperkt worden tot de Handschriften) HS 1957 Bibliographie der geschriften van M. B o a s , 1905-1941, door hemzelf samengesteld. 68 blz. fol. Geschenk van Dr J.D. Meerwaldt te Amsterdam. HS 1958 Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling. a. Notulen. I. 1896-1904; II. 1904-1929; III. 1930-1947. b. Correspondentie omtrent Statutenwijziging (1923-1927). 11 stuks. - Afschrift van het Rapport van de Inspekteurscommissie, met 4 bijlagen - Verslag der 2de vergadering op 4 Oct. 1926 - Schrijven en 4 voorstellen tot wijziging van de 9 regels door C. Wit, inspecteur, 1938. c. Niet-commercieele vereenigingen en stichtingen. 3 stuks- Vragenlijst Inschrijving - Mededeelingenblad. Geschenk van het Bestuur der Vereniging tot Vereenvoudiging van onze Spelling bij de opheffing der Vereniging. HS 1959 Zes treurspelen in handschrift, c. 1710: Tereus en Philomela, door W. van Swil - De liefde van Dido en Eneas - Arteminia of den eerlijken koppelaar - De Grieksche Camma - J. Vincks Darius of Vermoorde Doorlugtigheijt - Mirrha. Treurspel door Corn. Boon. Zie over deze bundel: E.F. Kossmann. Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsch tooneel in de 17de en 18de eeuw (1915), blz. 156-159. Afkomstig uit de Bibliotheek van Dr E.F. Kossmann.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
273
Aanwinsten der bibliotheek (Behoort bij het verslag van de Bibliothecaris op blz. 253) Lijst van personen en instellingen die de bibliotheek van de Maatschappij in het genootschapsjaar 1948-1949 met geschenken hebben vereerd 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44.
Dr J.N. Bakhuizen v.d. Brink, Leiden. Dr D. Bax, Amsterdam. Afd. Beerta v.d. Groninger Mij v. Landbouw. Bibliotheek der gem. Rotterdam. Dr J.C.J. Bierens de Haan, Amsterdam Jan Boon, Ukkel. Mr S. Bottenheim, Amsterdam. Dr A.J. Coetzee, Johannesburg. Comité Fries Huldeblijk Gouden Reg. Jub. 1948. Commissie voor Taal- en Letterkunde. Mr W.A.C. van Dam, Rotterdam. Dr O. Damsté, Hilversum. Mej. Dr M. Draak, Amsterdam. Dr K. Fokkema, Oegstgeest. Dr Theod. Frings, Leipzig. Bat. Genootsch. v.K. en W. Batavia. Mr A. Haga, Zwolle. Dr C.M. van den Heever, Johannesburg. Dr C. Hooykaas, Batavia. Dr H. Houwens Post, Breda. Indisch Instituut, Amsterdam. Pierre Kemp, Maastricht. Dr G.G. Kloeke, Leiden. Mej. M. Kronenberg, 's-Gravenhage. Mr J. Kunst, Amsterdam. Mevr. H. Laman Trip-De Beaufort, Amsterdam. Dr J.J. Mak, Leiden. A.J. de Mare, 's-Gravenhage. Jef Notermans, Maastricht. Mej. Dr J. Aleida Nijland, Huis ter Heide. Mevr. Dr M. Nijland-Verwey, Santpoort. H.J. Prakke, Assen. E. Pelinck, Leiden. L.J.C.J. van Ravesteyn, Voorburg. Dr M. Schneider, 's-Gravenhage. B. van den Sigtenhorst Meijer, 's-Gravenhage. Staatsargief, Kaapstad. Mr A. Staring, Vorden. Dr J.J.M. Timmers, Borgharen. Dr F. de Tollenaere, Leiden. Univ. Bibliotheek, Amsterdam. Idem, Leiden. Idem, Utrecht.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
Uitgevers die door hen uitgegeven werken aan de bibliotheek afstonden 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 52.
D.A. Daamens Uitg. Mij., 's-Gravenhage. Ad. Donker, Rotterdam. L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. Nijgh en Van Ditmar's Uitg. Mij, Rotterdam. A.W. Sijthoff, Leiden. Uitgeverij en Drukkerij Hollandia, Baarn. J.B. Wolters' Uitg. mij, Groningen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
274
Bijlage II: Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1948 A. ALGEMENE REKENING ONTVANGSTEN
I II III IV V VI
Batig saldo der rekening 1947 ƒ 562.84 Opbrengst van bezittingen en rente van kasgeldƒ 610.25 Contributiën ƒ8359.75 Teruggeboekt van rekening ‘Eigen uitgaven’ ƒ 1388.Aflossing effecten ƒ 1000.82 Terugontvangen omzetbelasting op aangekochte61.84 boeken --Totaal der ontvangsten ƒ 11983.50 UITGAVEN
I
II
III
Kosten van bestuur, lokaalhuur enz. 1. Salaris secretaris 2. Bureau secretaris 3. Telefoonvergoeding secretariaat 4. Porti secretariaat 5. Salaris penningmeester 6. Bureau penningmeester 7. Lokaalhuur, concierge enz. 8. Kosten bestuursvergaderingen 9. Representatie, reiskosten, porti bestuur 10. Onvoorziene uitgaven Kosten van algemene en maandvergaderingen 1. Honorarium sprekers 2. Lunch jaarvergadering
ƒ 750.ƒ 1416.63 ƒ -.ƒ -.ƒ 500.ƒ 88.93 ƒ 419.85 ƒ -.ƒ 488.46 ƒ 84.82 --ƒ 167.65
ƒ 173.50 --ƒ 46.10
Kosten van vaste commissies 1. Comm. voor taal- en letterkunde 2. Comm. voor geschied- en oudheidkundeƒ 25.3. Comm. voor schone letteren ƒ 20.80 --Transporteren
ƒ 3748.69
ƒ 341.15 ---
ƒ 91.90 --ƒ 4181.74
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
275 Transport IV V
VI VII
VIII IX
Kosten van het jaarboek 1. Expeditiekosten Kosten der bibliotheek 1. Salaris bibliothecaris 2. Bureau, vracht, telefoon enz. 3. Aankopen, lidmaatschappen 4. Inbinden 5. Assurantie 6. Kosten ruilbureau
ƒ 4181.74 ƒ 2.42
ƒ 750.ƒ 72.35 ƒ 1642.59 ƒ 276.10 ƒ 86.85 ƒ -.---
Kosten van eigen uitgaven Bijdragen ƒ -.1. Boekbespreking A.N.V. 2. Ned. Comité voor Geschiedkundige ƒ -.wetenschappen 3. Werkgemeenschap der wetenschappenƒ 25.in Nederland Aankoop effecten Onvoorziene uitgaven Totaal
ƒ 2827.89 ƒ-.-
ƒ 25.ƒ 996.22 ƒ -.--ƒ 8033.27
RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Batig saldo over 1948
ƒ 11983.50 ƒ 8033.27 --ƒ 3950.23
B. REKENING VAN HET VASTE FONDS ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1947 2. Rente van het fonds: 6 maanden rente 2 1/2% G.B. ƒ 32850 6 maanden rente 2 1/2% G.B. ƒ 31150 3. Rente Leidse Spaarbank Totaal
ƒ 2076.34 5
ƒ 411.87
5
ƒ 413.12
ƒ 825.ƒ 44.78 --ƒ 2946.12
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
276
UITGAVEN
1. Belegging ƒ 200 2 1/2 % Grootboek Bankiersonkosten Totaal
ƒ 164.11 ƒ 1.96 --ƒ 166.07
RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Batig saldo over 1948
ƒ 2946.12 ƒ 166.07 --ƒ 2780.05
C. LUCIE B. EN C.W. VAN DER HOOGT-FONDS ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1947 2. Rente kapitaal 3. Verkocht ƒ 1000 Westl. hyp. bank 3 1/2 % 4. Rente Leidse Spaarbank Totaal
ƒ 1907.07 ƒ 882.80 ƒ 1000.ƒ 31.85 --ƒ 3821.72
UITGAVEN
1. Uitgereikte prijs H. de Vries 2. Gekocht ƒ 1000 Westl. hyp. bank 3 % Totaal
ƒ 1000.ƒ 1003.75 --ƒ 2003.75
RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Voordelig saldo over 1948
ƒ 3821.72 ƒ 2003.75 --ƒ 1817.97
D. BIBLIOTHEEKFONDS ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1947 2. Rente Leidse Spaarbank Totaal UITGAVEN
Batig saldo over 1948
ƒ 391.95 ƒ 8.44 --ƒ 400.39 ƒ -.--ƒ 400.39
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
277
E. DR. C.J. WIJNAENDTS FRANCKEN-STICHTING ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1947 2. Rente ƒ 11500 2 1/2 % Grootboek 3. Rente Leidse Spaarbank
ƒ 1063.16 ƒ 287.10 ƒ 22.91 --ƒ 1373.17 ƒ -.--ƒ 1373.17
Totaal UITGAVEN
Batig saldo over 1948
F. EIGEN UITGAVEN DER MAATSCHAPPIJ ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1947 2. Rente Leidse Spaarbank
ƒ 5653.34 ƒ 64.80 --ƒ 5718.14
Totaal UITGAVEN
1. Teruggeboekt op rekening ‘algemene uitgaven’ 2. Batig saldo over 1948
ƒ 1388.--ƒ 4330.14
G. BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSE LETTEREN ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1947 2. Rente Leidse Spaarbank Totaal UITGAVEN
Batig saldo over 1948
ƒ 38.12 ƒ 0.82 --ƒ 38.94 ƒ -.--ƒ 38.94
H. PRIJS VOOR HET MEESTERSCHAP ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1947 2. Rente Leidse Spaarbank Totaal UITGAVEN
ƒ 1147.45 ƒ 24.77 --ƒ 1172.22 ƒ -.-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
Batig saldo over 1948
--ƒ 1172.22
Aldus opgemaakt door de Penningmeester, 7 Juni 1948 (w.g.) C.C. Krieger Gezien en goedgekeurd door het gecommitteerd bestuurslid en het gecommitteerd lid buiten het Bestuur: Leiden, 7 Juni 1948 (w.g.) G.J. Lieftinck J. Slagter
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
278
Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 1949 A. ALGEMENE REKENING ONTVANGSTEN
I II III IV V VI
Batig saldo over 1948 Rente van effecten Uitgeloot ƒ 400 Obl. Mij Nut v. 't Alg Rente Leidse Spaarbank Contributiën Gerestitueerde omzetbelasting op boeken Totaal der ontvangsten
ƒ 3950.23 ƒ 415.72 ƒ 398.44 ƒ 6.15 ƒ 8951.97 ƒ 73.77 --ƒ 13796.28
UITGAVEN
I
II
III
IV
Kosten van bestuur, lokaalhuur enz. 1. Salaris secretaris 2. Bureau secretariaat Leiden 3. Bureau secretariaat Leeuwarden 4. Bureau secretariaat Nijmegen 5. Salaris penningmeester 6. Bureau penningmeester 7. Lokaalhuur, concierge 8. Kosten bestuursvergaderingen 9. Reiskosten bestuur 10. Onvoorziene uitgaven Kosten van algemene en maandvergaderingen 1. Honoraria sprekers 2. Onkosten lichtbeelden 3. Onkosten en reiskosten sprekers 4. Lunch jaarvergadering 5. Representatiekosten
ƒ 750.ƒ 1163.58 ƒ 200.ƒ 122.21 ƒ 500.ƒ 101.97 ƒ 634.91 ƒ -.ƒ 211.40 ƒ -.--ƒ -.-
ƒ 35.ƒ 67.40 ƒ 149.05 ƒ 59.40 --ƒ 111.86
Kosten van vaste commissies 1. Comm. voor taal- en letterkunde 2. Comm. voor geschied- en oudheidkundeƒ 7.50 3. Comm. voor schone letteren ƒ 40.30 --Kosten van het Jaarboek ƒ 2330.01 1. Drukloon enz. Jaarboek 1946/47 2. Vracht en porti ƒ 9.89 --Transporteren
ƒ 3684.07
ƒ 310.85
ƒ 159.66
ƒ 2339.90 --ƒ 6494.48
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
279
V
VI VII
VIII IX
Kosten van de bibliotheek 1. Salaris bibliothecaris 2. Aankoop boeken 3. Binden van boeken 4. Vracht, porti, telefoon
Transport ƒ 750.-
ƒ 6494.48
ƒ 1386.10 ƒ 268.40 ƒ 109.76 ---
ƒ 2514.26
Kosten van eigen uitgaven Bijdragen ƒ 25.1. Ned. Comité voor Geschiedkundige wetenschappen 2. Werkgemeenschap der ƒ 25.wetenschappen in Nederland --Aankoop effecten Onvoorziene uitgaven
P.M.
ƒ 50.-
ƒ 404.80 ƒ -.--ƒ 9463.54
Totaal RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Batig saldo over 1948
ƒ 13796.28 ƒ 9463.54 --ƒ 4332.74
B. REKENING VAN HET VASTE FONDS ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1948 2. 6 maanden rente ƒ 33150 G.B. 2 1/2 % 6 maanden rente ƒ 33250 G.B. 2 1/2 % 3. Rente Leidse Spaarbank 4. Terugontvangen lening v.d. Hoogt-fonds Totaal
ƒ 2780.05 ƒ 414.37 ƒ 415.22
ƒ 829.59 ƒ 62.40 ƒ 500.--ƒ 4172.04
UITGAVEN
1. Aankoop ƒ 200 2 1/2 % Grootboek 2. Aankoop boeken uit collectie Schepers 3. Onkosten en zegelkosten Totaal
ƒ 161.66 ƒ 286.25 ƒ 3.69 --ƒ 451.60
RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Batig saldo over 1949
ƒ 4172.04 ƒ 451.60 ƒ 3720.44
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
280
C. LUCIE B. EN C.W. VAN DER HOOGT-FONDS ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1948 2. Rente kapitaal 3. Rente Leidse Spaarbank 4. Afgelost 3 % Pandbr. 's-Gr. Hyp. b. Totaal
ƒ 1817.97 ƒ 854.36 ƒ 36.19 ƒ 1000.--ƒ 3708.52
UITGAVEN
1. Aangekocht ƒ 1000 3 1/4% 's-Gr. Hyp. b. 2. Teruggestort in het Vaste fonds 3. Bankiersonkosten Totaal
ƒ 1000.ƒ 500.ƒ 5.33 --ƒ 1505.33
RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Batig saldo over 1949
ƒ 3708.52 ƒ 1505.33 --ƒ 2203.19
D. BIBLIOTHEEKFONDS ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1948 ƒ 400.39 2. Overgeboekt van rek. Bibliotheek der Nederl. letterenƒ 39.82 3. Rente Leidse Spaarbank ƒ 8.64 --Totaal ƒ 448.85 UITGAVEN ƒ -.--Voordelig saldo over 1949 ƒ 448.85
E. DR. C.J. WIJNAENDTS FRANCKEN-STICHTING ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1948 2. Rente ƒ 11500 Grootboek 2 1/2% 3. Rente Leidse Spaarbank Totaal
ƒ 1373.17 ƒ 287.10 ƒ 26.76 --ƒ 1687.03
UITGAVEN
Prijs toegekend aan Mr. Herzberg Totaal
ƒ 500.--ƒ 500.-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
281
RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Voordelig saldo over 1949
ƒ 1687.03 ƒ 500.--ƒ 1187.03
F. EIGEN UITGAVEN DER MAATSCHAPPIJ ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1948 ƒ 4330.14 2. Subsidie van de Kon. Academie v. wetenschappen ƒ 400.(Coornhert-editie) 3. Rente Leidse Spaarbank ƒ 92.98 --Totaal ƒ 4823.12 UITGAVEN
Honorarium voor publicatie v. Boekenoogen Totaal
ƒ 250.--ƒ 250.-
RECAPITULATIE
Totaal der ontvangsten Totaal der uitgaven Voordelig saldo over 1949
ƒ 4823.12 ƒ 250.--ƒ 4573.12
G. BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSE LETTEREN 1. Voordelig saldo over 1948 2. Overgeboekt op bibliotheekfonds Voordelig saldo over 1949
ƒ 39.82 ƒ 39.82 --ƒ -.-
H. PRIJS VOOR HET MEESTERSCHAP ONTVANGSTEN
1. Batig saldo over 1948 2. Rente Leidse Spaarbank Totaal UITGAVEN
Voordelig saldo over 1949
ƒ 1172.22 ƒ 25.31 --ƒ 1197.53 ƒ -.--ƒ 1197.53
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
Aldus opgemaakt door de penningmeester, 19 Mei 1950 (w.g.) C.C. Krieger Gezien en goedgekeurd door het gecommitteerd bestuurslid en het gecommitteerd lid buiten het Bestuur: Leiden, 19 Mei 1950. (w.g.) F. de Tollenaere C. Kruyskamp
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949
283
Leidsche drukken en herdrukken uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden Verkrijgbaar bij de uitgever E.J. Brill te Leiden KLEINE REEKS
I.
II.
III.
UIT HET ARCHIEF DER PELLICANISTEN. Vier ƒ 2.10 zestiendeeeuwse esbatementen, bewerkt door Dr N. van der Laan. 1938. XVI, 118 blz. gr. 8vo. DE REFREINENBUNDEL VAN JAN VAN ƒ 7.35 DOESBORCH, door Dr C.H.A. Kruyskamp. 1940. 2 dln. I: LXXXVI, 64 blz. II: VIII, 291 blz. gr. 8vo. . . . . . . . . Tezamen Het GETIJDENBOEK VAN GEERT GROTE, naar hetƒ 7.35 Haagse Handschrift 133 E 21 uitgegeven door Prof. Dr N. van Wijk. 1941. VIII, 195 blz. Met 2 facs. gr. 8vo.
voor leden
ƒ 5.90
ƒ 5.90
Nederlandse volksboeken opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden II.
III.
IV.
VI.
VII.
VIII.
X.
De historie van Floris ende Blancefleur, de welcke na ƒ 2.20 datse lange gescheyden waren, ende veel perijkelen geleden hadden, noch tot den houwelijcken staete quamen. Uitgegeven door G.J. Boekenoogen. 1903. 88 blz. Met 11 afb. kl. 8vo. HET GETIJDENBOEK VAN GEERT GROTE, naar het ƒ 5.70 Haagse swane. Uitgegeven door G.J. Boekenoogen. 1931. VIII, 178 blz., 10 afb. kl. 8vo. Genoechlijcke history vanden schricklijken ende ƒ 0.70 onvervaerden reus Gilias. Uitgegeven door G.J. Boekenoogen. 1903. VIII, 24 blz. Met 1 facs. kl. 8vo. Dit es die historie ende leven vanden heilyghen Heremijtƒ 1.50 Sint Jan van Beverley. Uitgegeven door G.J. Boekenoogen. 1903. VIII, 60 blz., 8 afb. kl. 8vo. Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen Coninckƒ 1.25 Salomon ende Marcolphus, op het getouw gezet door Dr W. de Vreese en voltooid door Dr J. de Vries. 1941. VIII, 75 blz. Met 1 afb. kl. 8vo. Een schoon historie van Turias ende Floreta, uitgegevenƒ 2.10 door C. Lecoutere en W.M. de Vreese. 1904. VIII, 64 blz., 1 afb. kl. 8vo. Vanden jongen geheeten Jacke. Uitgegeven door G.J. ƒ 1.80 Boekenoogen. 1905. VIII, 80 blz. 2 afb. kl. 8vo.
ƒ 1.80
ƒ 3.70
ƒ 0.40
ƒ 1.-
ƒ 1.-
ƒ 1.20
ƒ 1.10
MEDE VERKRIJGBAAR DOOR BEMIDDELING VAN DE BOEKHANDEL
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1948-1949