Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
bron Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 2005-2006. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2007
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa004200601_01/colofon.htm
© 2007 dbnl
1
Verhandelingen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
3
De kunst van het mooie kinderen krijgen Jaarrede door de voorzitter, Mr. F.W. Kist De mens is de kroon op de schepping. Om die representatieve rol met verve te kunnen vervullen, zou de mens eigenlijk over een navenant fraai uiterlijk moeten beschikken. Doet hij dat ook? Wie dezer dagen op het strand om zich heen kijkt, zal de neiging hebben deze vraag ontkennend te beantwoorden. Esthetisch gesproken, valt de mens tegen - en wel harder tegen naarmate er meer van hem te zien is. Hij stelt het meest teleur op het afgezonderde deel van het strand waar de kleren helemaal uit mogen. Wie daar rondkijkt ontkomt niet aan de gedachte dat een ballotagecommissie hier nuttig werk zou kunnen verrichten. De natuur selecteert niet; blijkbaar bedoelt zij dat aan ons over te laten. Wie esthetische eisen aan de mens stelt, bevindt zich, historisch gezien, in goed gezelschap. Socrates meende al dat lelijkheid van uiterlijk kon leiden tot lelijkheid van geest. Plato spreekt over de schoonheid van mensen als ‘een voorrecht der natuur’ en Aristoteles vond zelfs dat de schonen der aarde het recht om te bevelen toekomt. Montaigne vatte dat alles nog eens samen in de uitspraak dat de schoonheid gezag geeft, ons verstand betovert en ons bevooroordeeld maakt. Dat was overigens al veel eerder aangetoond door de Griekse courtisane Phrynè die als verdachte in een strafproces de rechters tot vrijspraak wist te bewegen door in de rechtszaal haar gewaad open te slaan en hen te tonen hoe fraai zij was gebouwd. Het is een methode waarmee een vrouwelijke verdachte in onze tijd waarschijnlijk geen resultaat meer zou boeken, al zijn bij mijn weten onze rechters op dit punt al een tijd lang niet meer getest. Kan er iets worden gedaan aan de schoonheid van mensen zonder dat wij meteen in handen van de plastische chirurg vallen? Dat kan wel, maar dan moeten we er vroeg bij zijn. Een oplossing die veel minder belastend is dan de plastische chirurgie - en ook nog goedkoper - is meteen al met mooie kinderen te beginnen. Dat willen we ook allemaal graag, maar hoe moeten we dan te werk gaan? Daar zijn in de loop der tijden talrijke handleidingen over geschreven. Zo vinden wij in de bibliotheek van onze Maatschappij onder aanvraagnummer 1204 H 27 een in 1722 verschenen dichtwerk van de dichter en schrijver Pieter le Clercq, dat Huwlyks Mintafereel heet. Het gaat over kinderen krijgen en over hoe je dat zo moet inrichten dat het mooie
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
4 kinderen worden. Hij geeft in zijn voorwoord toe dat hij het niet allemaal zelf heeft bedacht, maar dat zijn boek een bewerking is van een Franse tekst uit de zeventiende eeuw. Van de andere schrijvers die al eerder over dit onderwerp hebben geschreven, noemt hij ook Jacob Cats en de arts Johan van Beverwyck. Hij schrijft dus staande op de schouders van wijze, deels Nederlandse, voorgangers. Is deze Pieter le Clercq deskundig op dit gebied? Nauwelijks. In de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren wordt hij een dichter en vertaler genoemd die ‘als geletterde niet onvoordelig bekend staat’. Hij vertaalde onder andere De Engelse Spectator van Steele, The tale of a tub van Swift en Fielding's Tom Jones. Hij ontpopte zich ook als geschiedschrijver en publiceerde een Geschiedenis der Verenigde Nederlanden. Bij zijn eigen werk vinden wij wel een paar publicaties die althans in de richting gaan van het thema min en mooie kinderen dat hij in Huwlyks Mintafereel behandelt, namelijk een Minnelierzang aan Zelinde en Raad-gevingen van een aansienlijke Man aan zijne Dochters. Een expert is hij kennelijk niet, hij is hoogstens een leek met belangstelling. Hij zelf noemt het onderwerp van zijn boek ‘de kinderteelt’. Dat is voor 1722 een gewaagde term. Het woord ‘teelt’ is een stuk explicieter dan de meer verhullende term ‘kinderbouw’ die honderd jaar eerder Jacob Westerbaen nog in een gedicht gebruikte. Al was ook Westerbaen bepaald niet preuts, want hij lichtte zijn lezers in dit gedicht niet alleen voor, hij spoorde hen ook aan, getuige de enthousiaste oproep die wij in een van zijn minnedichten aantreffen: Het bruyloftsbed is ree, valt aan de kinder-bouw. Een boek over de techniek van de kinderteelt kan natuurlijk de verkeerde lezers aantrekken. In een van de lofdichten die voorin het boek ter aanbeveling zijn afgedrukt, spreekt de geleerde David van Hoogstraten dan ook bij voorbaat een bestraffend woord tot al diegenen die het boek op grond van dubieuze motieven inkijken, ‘al wie’, zoals hij het streng formuleert, ‘vervoert door dartelheit hier voedsel voor uw ontucht zoekt te visschen’. We mogen aannemen dat na het lezen van deze waarschuwing heel wat mensen het boek onmiddellijk hebben aangeschaft. Gelukkig is de dichtvorm, waarin Le Clercq dit boek heeft geschreven, bij uitstek geschikt voor het verhullen van passages die anders al te gênant zouden uitvallen en van biologische bijzonderheden die anders te cru zouden klinken. Barokke woorden en bloemrijke vergelijkingen zorgen er voor dat de tekst niet te aanstotelijk voor de eerbaarheid wordt. Zelfs als degenen over wier teelt dit boek gaat, het onverhoopt in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
5 handen zouden krijgen, zouden zij er gelukkig, dankzij de buitengewoon ingewikkelde beeldspraak, weinig van begrijpen. Le Clercq gebruikt de poëzie, zou je kunnen zeggen, zoals onze ouders vroeger het Frans gebruikten, namelijk voor alle mededelingen die niet voor kinderoren zijn bestemd. Zijn voorwoord begint met duizend excuses. Hij verzekert de lezer dat hij dit delicate onderwerp niet zelf heeft bedacht, maar dat het hem is aangedragen - en wijst ook nog een keer op het precedent van Cats en Beverwyck. Hij erkent bovendien dat hem verweten kan worden dat dit uiteraard alleen voor gehuwden bedoelde boek in handen van jongeren kan komen. Hij brengt daar tegenin dat er overal boeken over de anatomie van de voortplanting te koop liggen waarvan het nog veel ongewenster is dat zij in handen van die jongeren zouden komen. Last but not least verontschuldigt hij zich voor het feit dat hij zelf ongehuwd is. Wij begrijpen hieruit dat in het jaar 1722 een ongehuwde eigenlijk niet geacht wordt iets over dit onderwerp te weten - laat staan daarover iets mee te delen. Ook in dit opzicht staat hij trouwens niet alleen, want de schrijver van de oorspronkelijke tekst, waarvan dit een bewerking is, was eveneens ongehuwd - en nog wel een geestelijke. We hebben hier dus te maken met twee ongehuwden, een dichter en een vertaler, die richtlijnen geven voor het krijgen van kinderen. Dat doet denken aan wat Wim Kan destijds zei over de strikte voorschriften die de katholieke geestelijkheid gaf inzake geboortebeperking: als je de sport niet beoefent, moet je je ook niet met de regels bemoeien. Voordat we gaan kijken welke adviezen Le Clercq nu in concreto voor jonggehuwden in petto heeft, eerst een paar woorden over het oorspronkelijke werk. Dat is een gedicht in het Latijn van de hand van de Franse arts en dichter - en later dus ook geestelijke - Claude Quillet, dat in 1655 verscheen met de titel ‘Callipaedia, seu de pulchrae prolis habendae ratione’, Callipaedie of de kunst van het mooie kinderen krijgen. Het verscheen voor het eerst in Leiden, vermoedelijk omdat de dichter, zoals toen veel voorkwam, publicatie in Frankrijk te riskant vond. Waarom was dat te riskant? Dat kan verschillende redenen hebben gehad. In de eerste plaats natuurlijk het delicate onderwerp. Misschien wel te delicaat. Ten tweede het feit dat hij zijn betoog ook een politieke draai geeft en het huwelijk vergelijkt met verbintenissen tussen mogendheden. Uit de allianties die Frankrijk met andere landen is aangegaan, is volgens hem niets dan kwaads voortgekomen - en dus allerminst mooie kinderen. Dit soort
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
6 hooggerichte kritiek kon een Fransman toen inderdaad het beste in het buitenland en onder pseudoniem laten verschijnen. Wat moeten wij nu van Le Clercq doen om mooie kinderen te krijgen? Het eerste advies valt in zoverre tegen dat wij dat ook wel zelf hadden kunnen bedenken: ‘nooit de huwelykskoets betreden met gebrekkelyke leden’. Die koets, licht hij toe, hoort immers hoofdzakelijk de jeugd toe. Je moet er niet te oud voor zijn. Maar, pas op, ook niet te jong. Er is ook een ondergrens. Meisjes moeten er niet vóór hun twaalfde jaar aan beginnen en voor jongens geldt de nog iets strengere eis dat er al wol aan de kin moet zitten. En dan het derde (evenmin sterk verrassende) advies: je moet er als ouders liefst ook al goed uitzien. Welke ouders zijn er zelf al mooi? Wel, schrijft Le Clercq, in elk geval niet die in de tropen. Daar zijn volgens hem de mensen zelfs heel weinig aantrekkelijk, ontsierd namelijk door ‘groove lippen in 't aapenaangezicht.’ We zien aan deze woorden dat schrijvers in die dagen nog niet werden gehinderd door de politieke correctheid zoals wij die nu kennen. Hij maakt het wel een paar regels verder weer een beetje goed, want ook de inwoners van de zeer koude streken komen er bij hem niet goed af. Zij zijn grof, lomp, lelijk, log van aard en koel, gelyk hun ys. De bewoners van de tussenliggende gebieden dan, bijvoorbeeld de Arabieren? Je zou het denken, zegt Le Clercq als niet het tegendeel op hun lichaam was te lezen, dat immers bruin en geel geblakerd is. Nee, in die landen woont de schoonheid ook niet. Langzaam zoomt hij in op het gebied waar je naar zijn mening de schoonheid wel kunt aantreffen. De eerste prijs blijkt te gaan naar de Fransen - vooral de vrouwen. In een lofzang die enkele pagina's lang is, bezingt hij hun aantrekkelijkheden. Het zijn er vele, zelfs als men niet die aantrekkelijkheden meetelt die, zoals hij het beschaafd uitdrukt, ‘voor dartelijke ogen verborgen blijven’. Ook voor de Franse mannen en jongens geldt overigens dat zij knap zijn. De schrijver gaat niet zover dat hij ook aan hen een lofdicht wijdt, maar, is de teneur van zijn betoog, in de kinderteelt is er met hen heel goed te werken. De Fransen staan dus aan de top. Aan die uitverkiezing is misschien niet vreemd dat deze verhandeling oorspronkelijk door een Fransman is geschreven. Die toppositie van de Fransen maakte het boek natuurlijk minder geschikt voor de Nederlandse markt. Om dat te verhelpen heeft de vertaler zich een kleine vrijheid veroorloofd. Hij heeft - afwijkend van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
7 de Franse tekst - ook de Nederlanders toegevoegd aan het lijstje van aantrekkelijke volken. Zoals het er nu staat, zijn in de versie van Le Clercq ook in ons land de vrouwen mooi, blank en fris van kleur, en de mannen knap genoeg om het bouwwerk zonder aarzeling mee aan te vatten. Het belangrijkste is dus dat men werkt met goed materiaal. De grootste vergissing die men kan maken is dan ook dat men uit financiële overwegingen de eis van goed uitziende ouders laat vallen. Bij een vrouw die uit berekening aan een rijke lelijkerd wordt uitgehuwelijkt, is het gevaar van minder geslaagde kinderen acuut. Al lost in de praktijk ook dit probleem dikwijls zichzelf op. Wat men immers in zo'n geval veel ziet, is dat het ene kind verdacht veel op een huisvriend lijkt en een ander kind wonderlijk veel op de stalknecht. Als we de beeldspraak ‘kinderbouw’ even vasthouden, dan heeft Le Clercq het tot dusver voornamelijk over de bouwers gehad en over de voorwaarden waaraan die moeten voldoen. Nu komt hij toe aan de bouw zelf. Immers, ‘Het jonge paar, nu in den echten band geslaagen, verlangt naar 't heuglyk dons’. De eerste regel is dat de bouw nooit mag worden begonnen met een volle maag. Met als logisch daaruit voortvloeiende regel dat de mooiste kinderen hun oorsprong in de ochtendstond dienen te hebben, als alle spijzen al volledig verteerd zijn. Buiten het vroege ochtenduur is er een sterk verhoogde kans op wat Le Clercq noemt verbroddeling van het werk. Hij geeft hier het klassieke voorbeeld bij van Vulcanus die door Jupiter bij Juno werd verwekt toen de zon al hoog aan de hemel stond en die zo lelijk was dat zijn moeder vlak na zijn geboorte al van hem af probeerde te komen. Dan komen we aan de sterren en planeten. Die staan er niet voor niets. Hun stand beïnvloedt alles en dus ook het ongeboren kind. Zo kan bijvoorbeeld het kind dat in het teken van de ram wordt geteeld, krom worden en een zwak lichaam ontwikkelen met een grove huid, scheve benen en een te lange hals. Ook van de invloed der Plejaden is weinig goeds te verwachten - om niet te spreken van die van de Stier, die kan leiden tot een dikke korte hals, opengesperde neusgaten, een laag en breed voorhoofd en, alsof dat alles nog niet genoeg is, tot rood haar. Kortom, de zorgzame vader in spe doet er goed aan de sterrenkalender bij de hand te houden en te bestuderen voor hij tot actie overgaat. Goed, we zijn nu op weg naar een mooi kind. Maar wat als iemand ook nog liever een zoon wil dan een dochter? De man die een zoon wil, zegt Le Clercq, moet in de eerste plaats goed eten. En goede wijnen drinken.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
8 Hij maakt van de gelegenheid gebruik om in dit verband speciale aandacht te vragen voor de rijnwijnen en de bourgognes. Zelfs bij het gebruik daarvan blijft het echter belangrijk dat de vrouw minder drinkt dan de man en dat geen van beiden vooraf te veel drinkt. Wie op een zoon mikt, doet er bovendien goed aan het liefdespel niet te veel herhalen. Laat het liefst bij één keer. Bij die ene keer moet er wel ampel tijd uitgetrokken worden om, zoals het er ongegeneerd staat, tot volle gloed te komen. Zonder een hoge graad van overgave zou het wel eens een minder gelukte jongen kunnen worden - of zelfs toch een meisje. Als bewijs dat goed gelukte kinderen alleen in ‘volle gloed’ kunnen worden geteeld, voert hij aan dat kinderen van kamergeleerden dikwijls miezerig uitvallen, terwijl bastaarden er altijd stralend uitzien. Kortom, luidt de conclusie, je ziet onmiddellijk of een kind voortkomt uit liefde of alleen maar uit echtelijk plichtsbesef. Hiermee hebben we de bouwvoorschriften zelf achter de rug. Wel volgen er nog een paar adviezen voor de vrouw die nu in verwachting is geraakt. In de eerste plaats moet zij in de daarop volgende tijd alle schrik vermijden. Dat betekent in de eerste plaats wegblijven bij alle dingen die lelijk zijn. De aanblik daarvan kan een nadelig effect hebben op de nog gevoelige ongeboren vrucht. De aanstaande moeder dient zich op mooie dingen te concentreren, een landschap of portretten van aanvallige personages, zoals een Adonis of een Venus die uit haar schelp oprijst. Welke mooie dingen het zijn komt er niet zo op aan, als zij maar wegkijkt van alles wat verstorend kan werken. Wat in elk geval vermeden moet worden, is de aanblik van bejaarden, die immers gekenmerkt worden door een besneeuwde kruin en bevroren aderen, gebreken die bij een te langdurige aanblik van deze oudjes wel eens het ongeboren kind zouden kunnen binnensluipen. Eigenlijk is het thema van Huwlyks Mintafereel gewoon wat wij tegenwoordig eugenetica noemen, het streven naar de verbetering van de menselijke soort door selectie. Deze al oude wetenschap - oud omdat Plato al in De Republiek een verhandeling opnam over het selectief kweken van mensen - kreeg in de tweede wereldoorlog een slechte naam en is daarvan nooit helemaal hersteld. Wel leeft nog - of weer - de wens het geslacht van het kind te bepalen. We zien dit vooral in China, waar men in principe maar één kind mag hebben. De voorkeur gaat daar massaal uit naar het krijgen van zoons. Als er een meisje dreigt, wordt er dikwijls zelfs ingegrepen. Demografisch uitgedrukt is het nu al zo dat in het jaar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
9 2020 veertig miljoen Chinese jonge mannen noodgedwongen vrijgezel zullen moeten blijven. Weinig Chinezen schijnen er bij stil te staan dat zij op deze manier met uitsterving worden bedreigd. Kennelijk is daar het uitgangspunt dat ánderen de dochters maar moeten krijgen. Het is de Chinese variant van het standpunt dat we in het westen vaak zien, dat ánderen het asielzoekerscentrum maar naast zich moeten krijgen. Voor de eveneens nog steeds algemeen gekoesterde wens liefst mooie kinderen te krijgen, is nog altijd geen definitief recept gevonden. De oude waarheid dat je moet beginnen met mooie ouders, blijft waar, maar we zeggen dat liever niet meer hardop. We blijven ook zitten met de paradox dat van eugenetisch standpunt uit gezien de liefde eigenlijk niet blind zou mogen zijn, maar dat we vanuit romantisch oogpunt gezien het juist mooi vinden dat zij het wel is. Het zal niemand ontgaan dat mooie kinderen overal een voorkeursbehandeling krijgen, ook van hun eigen ouders. Een paar jaar geleden bestudeerde een team van de University of Alberta het gedrag van ouders bij een supermarkt. Met name werd nagegaan hoe zorgvuldig die ouders met hun meegenomen kinderen omgingen. Wat bleek was dat van de meer aantrekkelijke kinderen dertien procent door hun moeder zorgvuldig in het winkelkarretje werden vastgegespt zodat zij daar niet uit zouden vallen, terwijl de moeders van minder knap uitgevallen kinderen dat slechts in vier procent van de gevallen met hun kind deden. Bij de vaders bleek dat verschil nog groter te zijn. Zij gespten twaalf procent van de mooie kindjes vast en van de lelijke nakomelingen geen één. Dat liegt er dus niet om. Van de vroegere recepten voor het krijgen van mooie kinderen heeft vooral het geloof dat vrouwen in verwachting moeten oppassen met wat zij op hun netvlies opvangen, een lange staat van dienst. Constantijn Huygens beschrijft al hoe blij hij was dat zijn zoon Christiaan een gezond kind bleek, ondanks het feit dat zijn moeder kort voor de geboorte nog op straat een monstrueus uitziende jongen was tegengekomen. In 1930 vermeldt het boek Nederlandse Volkskunde van J. Schrijnen nog steeds het voorschrift de aanblik van kreupelen en roodharigen, het zogenaamde verzien, te vermijden. En in 1940 lezen wij nog in Kwakzalverij, bijgeloof en geneeskunst van H.J.W. Droogleever Fortuin dat veel aanstaande moeders om een mooi dochtertje te krijgen het portret van een filmster naast hun bed hangen. Het is heel goed mogelijk dat er ook nu nog aanstaande moeders zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
10 die op dit punt liever het zekere voor het onzekere nemen en nog steeds proberen in de maanden van blijde verwachting zoveel mogelijk mooie dingen te zien. Zij hebben het geluk dat dit Rembrandtjaar met zijn vele tentoongestelde meesterwerken hun daar ruimschoots de gelegenheid toe geeft. Dit zou dus kunnen betekenen dat wij aan de vooravond staan van een landelijke golf van goed gelukte kinderen. De invloed van de grote meester zou dan - gelukkigerwijze - nog verder reiken dan wij tot nu toe hadden durven aannemen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
11
Tussen angst en moed door Nelleke Noordervliet Veel buitenlanders bezoeken Nederland. Klompen. Molens. Tulpen. Van Gogh. Rembrandt. En weg zijn ze weer. Sommige buitenlanders bestuderen Nederland en schrijven over ons. Dat vinden we leuk. We willen weten wat ze van ons vinden, een nogal morbide neiging tot masochisme. Geef ons slaag! Aan dat verlangen wordt gul tegemoet gekomen. Gebeurt er in Nederland iets waarover een deel van de bevolking zich schaamt dan wordt daaraan meteen de vrees voor het oordeel in het buitenland gekoppeld. Wat zullen ze wel van ons denken. Het buitenland is altijd bereid zout in de wonden te strooien. The Times concludeerde naar aanleiding van de problemen rond het Nederlanderschap van Ayaan Hirsi Magan: ‘Een land dat van deze inzichten [die van Ayaan] geen kennis wil nemen, zet zichzelf niet alleen als onliberaal te kijk, maar heeft het vertrouwen in de veerkracht van zijn eigen democratie verloren.’ Hier wordt iedere nuance uit het oog verloren, maar menig Nederlander ondergaat de kastijding met vreugde. In veel gevallen lijkt de studie van Nederland op het verslag van Gulliver uit Lilliput. Er wordt een vergrootglas over dat kleine landje gelegd en vol verbazing kijkt men naar het gewemel en de eigenaardige gewoonten. Hoe is het mogelijk: de burgers van Lilliput spelen ‘echt wereldje’. Er staat een streng mevrouwtje met een kroontje op aan het hoofd. In een schattig haventje komen scheepjes vol met een grappig wit goedje aan dat wordt verdeeld onder de kinderen die er hun neusjes mee volstoppen en dan hele weekends doordansen. Er zijn ook mannetjes met geweertjes druk doende elkaar pief-paf-poef in parkjes, plantsoentjes en voor hun eigen villaatjes neer te knallen. Dan is er een heus parlementje in een glazen huisje - ze noemen het de Haagse kaasstolp. En daaronder zitten heel veel muisjes. Het landje is dicht bevolkt en ook wel rijk. En de mensjes maken soms ruzie met elkaar. Dat heb je als je op elkaars lipjes woont. Ze hebben vooral ruzie over de mensjes die erbij zijn gekomen uit verre vreemde landen en die niet eens het taaltje spreken en een heel ander Godje aanbidden. De oorspronkelijke bewonertjes aanbidden Jezus of Mammon. De nieuwe noemen hem Allah. En ze hebben het allemaal over ‘respect’. Dat ze het niet krijgen. Pief-paf-poef. Pimmetje Fortuyn heeft geen respect voor de dieren. Pief-paf-poef. Theootje van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
12 Gogh heeft geen respect voor de moslims. Van Gogh? zeggen de Gullivers, die had toch wat met zijn oor? De Gullivers vinden dat gekrakeel en gekissebis maar raar. De Gullivers hadden nu juist gedacht dat de mensjes in het kleine Lilliput net zo snoezig waren als ze eruit zagen. De foto's die ze hadden gezien met al die tulpjes en klompjes en molentjes en de verhalen die ze hadden gehoord van gastvrijheid en tolerantie en zo, deden hen ook iets heel anders verwachten dan ze daadwerkelijk zagen. Wat is dat landje veranderd, zeiden ze. Maar ze wisten eigenlijk helemaal niet hoe het landje was. Soms benijd ik de Gullivers. Ze kunnen vol verbazing en van een afstand beschrijven wat wij in Lilliput aan den lijve ondervinden. Waar we deel van uitmaken. Wat we mede vorm geven. Wie wij zijn. Wij? Mag ik van ‘wij’ spreken? Wie is ‘wij’? Ik weet het niet. Niet precies. En ook niet een beetje. Het is niettemin een feit dat Nederlanders met elkaar een gemeenschap vormen. Die gemeenschap heeft een geschiedenis en een eigen, gecompliceerd karakter. Uitspraken erover zijn al snel vrijblijvende generalisaties. Ik kan niet met het gezag van een socioloog of een psycholoog of een historicus spreken over de kenmerken van en de veranderingen in de gemeenschap Nederland. Ik spreek met het beperkte gezag van de persoonlijke ervaring en waarneming. Ik leg niet het vergrootglas over mijn medeburgers, maar zal proberen het vergrootglas te leggen over een deel van mijn eigen ik: dat deel dat zich als Nederlands staatsburger heeft geroerd in de wederwaardigheden van ons land. Wat is er in mij veranderd? Wat is er veranderd in mijn perceptie van Nederland? Dat zijn al heel grote vragen, waarop ik een ferm antwoord schuldig moet blijven, maar al struikelend en hinkelend zal ik u langs wat staties van mijn leven voeren. Verandering is inherent aan het verglijden van de tijd. Het gaat erom of de veranderingen consistent waren, dan wel schokkend. Laat mij beginnen in de jaren zestig. Het was een feestelijk decennium. Mijn generatiegenoten en ik - we zijn met velen en dat is een probleem - werden volwassen en we eisten onze plaats op met veel geschetter. Protesten, happenings, demonstraties, uitdagen van het establishment. In menig opzicht een maatschappelijke puberteit. De strijd die ik thuis voerde werd op straat voortgezet, en omgekeerd: de strijd die op straat woedde vond zijn equivalent thuis. Ouders en kinderen stonden tegenover elkaar. Wie de strijd zou winnen was wel duidelijk: de jeugd wint altijd maar wordt voor straf zelf ouder. De teneur in Nederland was een stuk speelser dan in de Verenigde Staten, die in een echte oorlog waren verwikkeld, in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
13 Vietnam en op het thuisfront vanwege de burgerrechten. Daar maakte ik me natuurlijk druk om. Ik wilde goed zijn na de oorlog. Was tegen de kolonels in Griekenland, tegen Franco, tegen Salazar, tegen alle resten van het fascisme. Was vóór elke lente in het communistische oosten. Ging overal kijken. Was gewoon fatsoenlijk sociaal-democraat. Eigenlijk net als mijn ouders. Het leven was overzichtelijk. Het ging ons beter. We kregen een ijskast, een gasfornuis en een televisie. Het sociale vangnet werd gespannen. Nederland was in mijn optiek gericht op de wereld vanuit een veilig en besloten, zij het enigszins roerig eigen huis. De politieke confrontaties werden dicht bij huis in Frankrijk, Duitsland en Italië vrij spoedig grimmig. Ik zal mij niet wagen aan een verklaring, maar in Nederland bleef de onrust in ieder opzicht betrekkelijk onschuldig en spannend zoals belletje trek spannend is voor kleine kinderen. De strijd van de Molukkers die in de jaren zeventig tragische hoogtepunten bereikte met de treinkapingen, werd gezien als een atypisch incident. Ze leenden maar bij toeval de middelen van buitenlandse gewelddadige groepen. Ik keek er eigenlijk een beetje van op. Het hoorde niet bij ons, in ons land. De buitenwereld was groot en boos. Ik heb lang die illusie willen bewaren, ook al werd het tegendeel bewezen. Nu besef ik dat de Nederlandse neiging sinds de Unie van Utrecht van 1579 de ogen te sluiten voor controverse en contestatie ter wille van de sociale eenheid, me parten speelde. Na de oorlog was de houding van het Nederlandse volk ten opzichte van de joodse landgenoten met de mantel der liefde bedekt; de komst van spijtoptanten en anderen uit het voormalige Nederlands-Indië moest zo geruisloos mogelijk verlopen; de waarheid omtrent de zgn. politionele acties werd ontkend of verzwegen. Deed zich iets gewelddadigs voor, dan werd dat on-Nederlands genoemd. De jaren zeventig waren de jaren van mijn verdere politieke bewustwording. Ik herinner me de grote betrokkenheid bij de politiek van velen, vooral ook jongeren. Verhitte koppen in De Rode Haan. Mijn motivatie was voornamelijk ingegeven door de verbeten wil te geloven in de maakbaarheid van de samenleving. Wie jong is moet wel geloven dat hij ertoe doet, anders ligt de vlucht in cynisme en egoïsme voor de hand. Het was mijn beurt mee te helpen. De erosie van de idealen liet niet lang op zich wachten. Democratisering en participatie liepen vast in vergaderpest en regelzucht. De politieke partij waarvoor ik me toen inzette, de Partij van de Arbeid, was een bolwerk van apparatsjiks die almaar riepen ‘Voorzitter, van de orde!’
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
14 Nederland werd meer en meer een onderdeel van een internationale gemeenschap, een internationale economie, en een apart beleid voor ons eigen kleine landje, vacuüm verpakt als het ware in een ouderwets soort onaanraakbaarheid, werd minder en minder mogelijk. Om economisch bij te blijven werden arbeidskrachten in het buitenland geronseld. Tijdelijk. In de jaren tachtig, die aan de oppervlakte enigszins dood tij leken met sombere economische vooruitzichten en de krakersbeweging in hun zwarte haatdragende uitmonstering als druilerig tegenhanger van de zoveel fleuriger flower power, werden in de onderstroom problemen geboren die pas eind jaren negentig zichtbaar werden. Het oog van de wereld was intussen gericht op de verheugende veranderingen in de Sovjet-Unie en Oost-Europa. Ik hoopte dat de bevrijding uit het juk van het communisme een algemene herijking van de democratie en het begrip vrijheid zou brengen. Ik vergiste me. Het werd me al spoedig duidelijk, dat achter de vermolmde oost-west tegenstelling, een heel andere reeks tegenstellingen op ons lag te wachten: noord/zuid, arm/rijk, verlichting/fundamentalisme. De grote demonstraties tegen de kruisraketten - ik liep mee aan de periferie en voelde me doodongelukkig in de massa - bleken een laatste stuiptrekking van de oude politiek. In Rusland ontstond een karikatuur van het kapitalisme; Russische maffiosi kochten Marbella op. Polen had onder het vernis van het communisme een conservatief katholicisme zuiver bewaard. De begrippen links en rechts, tot op de dag van vandaag in de politiek gehanteerd, werden voor mij onbruikbaar. Ik voelde me politiek thuisloos. De nieuwe problemen kwamen rauw op me af. Ik keek een verkeerde kant op, maar nam in mijn ooghoek allerlei beweging waar. Er ontstond een discrepantie tussen het discours over de werkelijkheid en de ervaring van de werkelijkheid. Ik weet niet of ik duidelijk ben. De termen waarin over de werkelijkheid werd gesproken stamden uit het verleden, waren passend voor de toenmalige werkelijkheid, maar schoten tekort voor de nieuwe ervaring van de werkelijkheid, voor een werkelijkheid, die aan de oude reactiepatronen ontsnapte. Geleidelijk aan sloop de ondraaglijke discrepantie erin, om aan het begin van de eenentwintigste eeuw in een politicus als Fortuyn, geschoold intermediair tussen discours en werkelijkheid tot uiting te komen. De kloof werd opeens door iedereen gezien. Door niemand gedicht. Als ik positief gestemd ben zie ik de verwarring als experiment. Neder-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
15 land is een proeftuin waar nieuwe tegenstellingen (overal in Europa en in de wereld aanwezig) zich op een betrekkelijk klein oppervlak manifesteren. Een laboratoriumsituatie. Als ik minder positief gestemd ben zie ik een samenleving die onvolwassen omgaat met de schokkende bevinding dat er niets on-Nederlands is aan geweld en racisme, een maatschappij waar het debat sterk op de persoon wordt gevoerd en een aangeefmentaliteit heerst. Waar onbeschoftheid wordt verward met eerlijkheid. Sommigen reageren met angst, kruipen weg achter een grote bek, achter de wet, achter de geschiedenis, in de eigen groep. Anderen reageren met moed. De storm raast over het vlakke land. De speelse ernst en de kwajongensmentaliteit van de jaren zestig zijn gekanteld naar onzekerheid en verwarring. Het is de geschiedenis van mij en mijn generatie. Incidenten laten zich niet plaatsen in een vertrouwde bedding, laten zich niet vangen in vertrouwde taal, opsluiten in vertrouwde kasten. Niet alleen omdat Nederland is veranderd, maar ook omdat de wereld is veranderd. En omdat ik in de wereld ben en de wereld in mij is. Via het world wide web ben ik aangesloten op een openbaar riool. De meest wrede en perverse fantasieën worden zonder enige gene uitgeleefd. Het geheim, de verborgenheid, de heilzame schijnheiligheid, de leugen om bestwil, de zelfbeheersing en de reserve, het tot tien tellen, het is weg. Er is een discrepantie ontstaan binnen de identiteit: de identiteit van de fysieke mens en zijn virtuele identiteit. Maar dit voert me op een weg die ver over het onderwerp van vanmiddag heen schiet. Ik besef dat ook mijn tirade gezien kan worden als een onderdeel van de Nederlandse hysterie. Toch zie ik hier en daar tekenen van herstel van evenwicht. Al moeten we voor een juiste diagnose nog even wachten tot Nederland in de voorronde van het WK wordt uitgeschakeld. Grote woorden maar ik ervaar daadwerkelijk deze periode in de Nederlandse geschiedenis als een kans. We zijn met Vlaanderen een pressurecooker voor nieuwe verhoudingen. Op onze schaal vinden conflicten in heftige zij het beheersbare vorm plaats. Terzijde: Tom Lanoye constateerde kort geleden dat Nederland en Vlaanderen uit elkaar drijven. Enerzijds is dat positief, voor de Vlaamse cultuur en literatuur. Anderzijds is dat zorgwekkend. Ik deel zijn zorg; juist op het punt van politieke en maatschappelijke verhoudingen moeten wij meer naar elkaar kijken en luisteren en met elkaar meeleven. Soms ben ik dagenlang te zeer bezig met de situatie in Nederland, in Europa en in de wereld (in die volgorde) dat er van rustig werken niets
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
16 komt. Ik maak me zorgen, maar tegelijk heb ik een groot vertrouwen in de gemeenschap die Nederland vormt. Er is veel veranderd, maar er bleef veel gelijk.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
17
Levensberichten
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
19
Paulus Petrus Johannes van Caspel Amsterdam 4 maart 1912 - Groningen 22 december 2005
De klassieke retorische begrippen copia en varietas (veelheid en verscheidenheid) leveren een treffende karakteristiek van de veelzijdige en gevarieerde levensloop van Paul van Caspel, zowel waar het de persoon betreft als waar het gaat over zijn 1. activiteiten in de geesteswetenschappen. In beide opzichten leert men hem kennen als een zeer bijzondere man of letters. De drie nieuwtestamentische voornamen Paulus Petrus Johannes die Van Caspel bij zijn geboorte in 1912 meekreeg, laten wellicht iets zien over de godsdienstige beginselen in het ouderlijk gezin. Zijn vader was een toegewijd lid van de Amsterdamse Pinkstergemeente. Het gezin waarin Van Caspel, als oudste zoon met drie broers, opgroeide was, sociaal gezien, ingebed in het milieu van de vroeg twintigste-eeuwse middenklasse in de hoofdstad. Zijn vader had een betrekking bij het bekende typografische bedrijf Tetterode, waar hij verbonden was aan de lettergieterij. Het is het opmerken waard dat hij naast zijn bemoeienissen met de fysieke kant van de letters ook aandacht kon besteden aan de niet-materiële kant: als correspondent verrichtte hij beroepshalve vrij veel vertaalwerk. Zijn oudste zoon zou later in dit opzicht met veel verve in zijn voetsporen treden. Van de religieuze overtuiging kan dit niet zo gezegd
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
20 worden; als bij zo velen is ook bij hem sprake van een breuk met het verleden. Het traject van het middelbaar onderwijs bij Van Caspel levert een eerste aanwijzing in de richting van de genoemde copia en varietas. Na het voltooien van de h.b.s. besloot hij alsnog een gymnasiumopleiding te volgen. Het einddiploma gymnasium-β behaalde hij in 1930. Vanwege de aantrekkingskracht van de oudere fasen in de taal en letteren en mogelijk met het oog op verdere toekomstperspectieven, maar zeker ook vanuit een brede culturele belangstelling sloot hij zijn middelbare schoolopleiding in 1931 uiteindelijk af met het behalen van het diploma gymnasium-α. Een alfa met een bèta-inborst, of zo men wil, een bèta die tegelijk ook in menig opzicht alfa is, zo kan men de jeugdige Van Caspel zeker kenschetsen. De academische studie die Van Caspel vervolgens koos, was die van Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Op enig moment is Van Caspel deze studie ook gaan combineren met geschiedenis; daarnaast volgde hij tal van colleges op terreinen die zijn belangstelling hadden, zoals Spaans, Zweeds en Sanskriet. De academische vrijheid die studenten in die periode beschoren was, heeft Van Caspel niet onbenut gelaten: hij heeft zijn studie zowel in de duur als in de breedte naar eigen inzicht kunnen plooien. Bij die duur kunnen overigens ook persoonlijke omstandigheden een rol hebben gespeeld. Hoe dan ook, in 1940 legde hij het doctoraalexamen Nederlandse taal- en letterkunde af, waarmee hij als gekwalificeerd neerlandicus de professionele wereld van docenten en andere vakbeoefenaars kon betreden, zij het onder een minder gelukkig gesternte. Hoewel Van Caspels carrière zich voor een belangrijk deel buiten de neerlandistiek zou bewegen, weerspiegelt zijn betrokkenheid bij dat vak zich naderhand nog in de keuzes en activiteiten van twee van zijn zeven kinderen. Axel, de oudste zoon uit zijn eerste huwelijk, liet recent een werk het licht zien over het Jiddisch in de Nederlandse taal, terwijl zijn dochter Tamar, geboren in de jaren vijftig uit zijn derde en laatste huwelijk, net als haar vader in Amsterdam het doctoraal examen Nederlandse taal- en letterkunde aflegde. Het is hier niet de plaats uitvoerig in te gaan op de persoonlijke aspecten van Van Caspels huwelijks- en gezinsleven, maar niet onvermeld mag blijven dat hij in 1952 in het huwelijk trad met Gila Dotan, die vanwege haar Joodse achtergrond een veelbewogen periode achter zich had. Vanuit Wenen, waar zij tot 1939 gewoond had, was zij met veel omzwervin-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
21 gen via Israël naar Nederland gekomen. Dit huwelijk, waaruit twee dochters en een zoon voortkwamen, kende een gelukkige bestendigheid en heeft mogen duren tot Van Caspels overlijden in 2005. De werkzaamheden die Van Caspel ondernam tot 1955, het jaar waarin hij naar Zwitserland verhuisde, zijn weliswaar alle te groeperen rond het thema taal en letteren, maar bieden tezamen een aanblik van grote diversiteit. Naast vertaalwerk van Engelse en Zweedse encyclopedieteksten in het Nederlands, schreef hij ook Engelstalige samenvattingen van Italiaanse en Spaanse medische literatuur. In deze periode bekleedde hij daarnaast enige tijdelijke functies als docent. Van rond 1950 dateren zijn eerste contacten met het (latere) Meertens Instituut, waaraan hij in de daarop volgende jaren op tijdelijke basis verbonden zou blijven. Men zoeke Van Caspel overigens niet als romanfiguur in Voskuils Het Bureau: in 1957 - het aanvangsjaar van het romanverhaal - werkte Van Caspel er al enige jaren niet meer. Van veel groter belang dan zijn band met het Meertens Instituut was zijn betrokkenheid bij het werk van Dr. Louise Kaiser, de drijvende kracht achter de Amsterdamse experimentele fonetiek. Gedurende de lange periode van 1926 tot 1958 was zij als lector werkzaam op dit vakgebied en bestierde zij in die hoedanigheid het Laboratorium voor Experimentele Fonetiek, het latere Instituut voor Fonetische Wetenschappen. Zij introduceerde moderne onderzoeksmethoden en verrichtte experimenteel onderzoek naar spraakklanken, taalpathologie en dialecten. Het spreekt bijna vanzelf dat Van Caspel zich aangetrokken voelde tot dit soort bèta-georiënteerd onderzoek binnen de alfa-disciplines. In een qua opzet en uitvoering origineel vormgegeven onderzoeksproject wist Van Caspel zijn interesses in de letterkunde, meer precies de moderne poëzie, en de empirische wetenschap, in dit geval de experimentele fonetiek, op vruchtbare wijze te verenigen. Zijn monografie Experimenten op Experimentelen uit 1955 is daarvan het directe resultaat. De Experimentelen uit de titel van Van Caspels boek zijn de Nederlandse dichters uit het begin van de jaren vijftig. De ‘Vijftigers’ vormden een los-vaste groep met als voornaamste vertegenwoordigers Jan Hanlo, Bert Schierbeek, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Remco Campert. Al deze dichters werden door Van Caspel onderworpen aan een reeks fonetische onderzoekingen, waarbij men moet denken aan klankregistraties met behulp van de toenmalige techniek inclusief het ‘snijden van grammofoonplaten’ en de analyses ervan. Het boek is dan ook gevuld met een veelheid aan toon- en roetcurven, oscillogrammen, sterktepatro-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
22 nen en zeer veel zogenaamde tijdschema's. De fine fleur van onze poëten moest ook goedvinden dat bij hen de gordelpneumograaf van Gutzmann werd aangelegd om de adembewegingen van de lichaamswand vast te stellen. Naast het declameren van eigen werk dienden zij ook allen twee onbekende gedichten ten gehore te brengen; blijkens een kleine voetnoot waren deze van de hand van ‘schrijver dezes’. De achterliggende gedachte bij al deze verrichtingen was dat in de ‘moderne poëzie’ vooral de vorm-kant onze aandacht behoort te krijgen en dat het schriftbeeld, de ‘typografische gedaante’, daarbij slechts een tussenstap mag zijn, aangezien de ware ‘vorm’ zich openbaart in de mondelinge voordracht. Van Caspel meende dat de dichters zelf, vanwege hun sterke binding met de gedichten, de beste presentatie van de klankvorm konden leveren. Het is fascinerend om te lezen hoe literaire analyses en uitkomsten van instrumentele meetmethoden uiteindelijk binnen één grote synthese in samenhang geschematiseerd kunnen worden. Met dit werk manifesteerde Van Caspel zich in een onderzoeksdomein dat te onzent nauwelijks beoefenaars kende, dit in tegenstelling tot het buitenland, waar bijvoorbeeld Roman Jakobson zich er actief in betoonde. Wie het boek ter hand neemt, zal snel geneigd zijn te denken dat het om een proefschrift gaat; opzet en uitwerking wijzen daar ook sterk op. Net als bij sommige anderen - Simon Vestdijks Het wezen van de angst uit 1948 geldt in dit opzicht nog steeds als schoolvoorbeeld van een ‘gemankeerde dissertatie’ - is het er bij Van Caspel niet van gekomen zijn geesteskind te verdedigen tegen de bedenkingen van de kring der hooggeleerden. Een praktisch punt was ongetwijfeld dat Louise Kaiser niet als promotor kon optreden, omdat zij als lector niet het ius promovendi bezat. Van Caspels vertrek naar Zwitserland in 1955 moet enerzijds gezien worden als de afsluiting van een voorbije periode, anderzijds als het begin van een tijdvak waarin het leraarsambt centraal kwam te staan. Zijn verblijf in Zuoz heeft slechts anderhalf jaar geduurd, maar opmerkelijk genoeg omvatte zijn taak als docent ook het vak wiskunde. Na terugkeer naar Nederland werd Van Caspel aangesteld aan het Drachtster Lyceum als leraar Nederlands en geschiedenis, waarmee hij de draad van het verleden weer opnam. Gedurende de tien jaren in Drachten nam hij ook weer omvangrijke vertaalprojecten ter hand. Zo vertaalde hij in 1959 R.S. Woodworth en D.G. Marquis' bekende werk Psychology voor uitgeverij Het Spectrum in het Nederlands, een boek van 659 pagina's. Vier jaar later volgde de vertaling van het tweedelige A short History of Technology van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
23 T.K. Derry en T.I. Williams. Bij psychologie en techniek zou het echter niet blijven, want gaandeweg verlegde zijn belangstelling zich in de richting van oudere talen en culturen. Om deze interesses de juiste wetenschappelijke inbedding te geven begon Van Caspel nog tijdens zijn leraarschap in Drachten aan een volledig nieuwe academische studie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit maal wilde hij zich toeleggen op de bestudering van het Sanskriet. Met veel genoegen volgde hij gedurende een aantal jaren de colleges van Prof. dr. J. Ensink, een befaamd en veelzijdig beoefenaar van het Sanskriet. In 1969 legde Van Caspel wederom een doctoraalexamen af, nu in het ‘Sanskriet en zijn letterkunde’. De door hem gekozen bijvakken waren het Pali en zijn letterkunde en Indische godsdienstwetenschap. Daaropvolgend werd Van Caspel opgenomen in de wetenschappelijke staf van het Instituut voor Indische talen, dat onder leiding van Ensink hét centrum was van onderzoek en onderwijs op het terrein van het Sanskriet. Grootschalig was dit alles niet, en het aantal stafleden en studenten hielden elkaar getalsmatig dikwijls in evenwicht. Lang heeft Van Caspels betrokkenheid bij dit instituut niet kunnen duren, want voor de oplossing van ernstige conflicten binnen de afdeling Nederlands van deze zelfde universiteit was zijn overkomst daarheen inmiddels zeer gewenst. Een gedetailleerde uiteenzetting over de achtergronden en het verloop van het conflict bij de afdeling Nederlands zou buiten de doelstelling van deze bijdrage 2. vallen. De sleutelfiguur op wie het conflict zich toespitste was G.A. van Es, hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde en als zodanig de enige ordinarius binnen deze studierichting. Vanaf het begin van 1969 verscherpten zich tal van tegenstellingen tussen hem en een groot deel van de omvangrijke studentenpopulatie alsmede de leden van de wetenschappelijke staf. Het internationale klimaat - men denke aan de Parijse studentenopstand van 1968 - bevorderde de roep om democratisering en vernieuwing van het onderwijs; het onbuigzame karakter van Van Es vormde daarentegen een sterk beletsel. Zo kon de ‘kwestie-van Es’ uitgroeien tot een meer dan locale machtsstrijd met landelijke publiciteit, zeker waar het tenslotte de bezetting van gebouwen betrof. De uiteindelijke oplossing werd rond 1970 gevonden in het toekennen van verregaand zelfbestuur aan de afdeling, de benoeming van twee nieuwe hoogleraren en de creatie van een eigen research-afdeling voor Van Es, waarin deze zonder verdere bestuurs- en onderwijstaken zou kunnen blijven functioneren. Ter versterking van deze afdeling kon ook een we-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
24 tenschappelijk medewerker worden aangetrokken en de keus viel daarbij al snel op Van Caspel, mede vanwege zijn niet-betrokkenheid bij het conflict. Tot Van Es' emeritaat in 1975 bestonden er dus feitelijk in dezelfde faculteit, ja zelfs op dezelfde verdieping van het toenmalige Alfa-gebouw, twee Instituten Nederlands naast elkaar die op geen enkel gebied ook maar enige samenwerking aan de dag legden. Van Caspel heeft zich altijd vrij opgewekt binnen deze eigenaardige constellatie weten te handhaven; zijn individualistische aard en zijn goede band met Van Es zullen daar zeker toe hebben bijgedragen. Bij het afscheid van Van Es in 1975 werd in brede kring behoefte gevoeld een bundel met bijdragen van vakgenoten uit te brengen; onder redactie van Van Caspel en G. Kazemier kon het Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. dr. G.A. van Es het licht zien, dat algemene waardering mocht ondervinden. Van Caspel was ook de aangewezen persoon voor het schrijven van het levensbericht van Van Es in het Jaarboek van de Maatschappij (1982-1983, p. 40-44). Hoe moet Van Caspel als wetenschapsbeoefenaar gezien worden binnen de kaders van zijn nieuwe werkomgeving? Het nieuw gestichte Archief voor de Nederlandse Syntaxis, zoals de research-afdeling van Van Es officieel werd aangeduid, concentreerde zich geheel op de systematische beschrijving van zinsstructuren volgens de syntactisch-stilistische methode zoals die door Van Es in het voetspoor van zijn voorganger Overdiep werd voorgestaan. Deze benadering, die bekend geworden is onder de aanduiding Groningse school, vond buiten Groningen nauwelijks navolging en vergde een zekere geverseerdheid in het hanteren van terminologie en analysetechnieken. Ook nu schuwde Van Caspel het varietas-beginsel niet. Tegen de zestig lopend begon hij, van de oorsprong Amsterdamse neerlandicus vol affiniteit met moderne letterkunde, de experimenteel foneticus, de Sanskritist, een nieuwe carrière als syntacticus binnen de Groningse school. De neerslag van zijn werkzaamheden is te vinden in enkele tijdschriftartikelen, bijvoorbeeld ‘Een schat van een (niet meer zo jong) kind’ in De Nieuwe Taalgids van 1970, maar vooral in de reeks Syntaxis van het moderne Nederlands, een gestage stroom publicaties onder het gezamenlijke auteurschap van Van Es en Van Caspel. Hun samenwerking resulteerde in een enorme productiviteit: tussen 1971 en 1975 verschenen er welgeteld vijfenzestig afleveringen. Om een indruk te geven van het soort onderwerp dat in deze ‘blauwe deeltjes’ aan de orde werd gesteld, volgt hier de titel van één willekeurig gekozen aflevering: De patronen van de zinspotente groepen; grondtype C en zijn varianten VI
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
25 (reeks I, aflevering 17, 1972). Een bijzonder deel uit de reeks vormt de allereerste aflevering uit 1971. Onder de titel Taaltuin of doolhof: beschouwingen over grammatica sinds 1937 plaatste Van Caspel, bij hoge uitzondering deze keer als enige auteur, de uitgangspunten van de Groningse school in een internationale context, waarbij hij er duidelijk blijk van gaf ruimschoots kennis te hebben genomen van alle courante linguïstische theorieën, inclusief de transformationeel-generatieve van Noam Chomsky. De reacties in vakkringen op de publicaties van het Archief voor de Nederlandse Syntaxis moeten wat het binnenland betreft als lauw en matig geïnteresseerd worden aangemerkt; in het buitenland was de ontvangst beduidend gunstiger. Taalkundig Nederland was in die dagen geheel in de ban van de chomskyaanse taalwetenschap en pas veel later kreeg men, zij het met mate, weer oog voor de descriptieve kwaliteit van het werk van Van Es en Van Caspel. Gelet op de voorgeschiedenis wekt het geen verbazing dat de Faculteit der Letteren direct na het aanbreken van het emeritaat van Van Es besloot het Archief voor de Nederlandse Syntaxis niet langer te continueren. Voor Van Caspel betekende dat een breuk met zijn taalkundige activiteiten, maar dat hij nog datzelfde jaar aangesteld kon worden bij de afdeling Algemene Literatuurwetenschap is een geslaagd specimen van ‘van de nood een deugd maken’. Die aanstelling kende namelijk wel degelijk ook een inhoudelijke onderbouwing, aangezien Van Caspel in de loop der jaren met een zekere regelmaat over literaire onderwerpen had gepubliceerd, onder meer over Kafka, Joyce en Vestdijk. Tot zijn pensionering in 1977 bleef hij aan het door Prof. dr. J.J.A. Mooij geleide instituut verbonden. Waar velen bij het aanbreken van hun pensioen ofwel gewoon doorgaan met hun bezigheden ofwel het roer geheel omgooien, valt er bij Van Caspel een invulling te signaleren die past bij de eerder gereleveerde copia et varietas. Hij gaat, om de bekende woorden van P.C. Hooft te citeren, ‘een werk aan dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval’ en trekt opnieuw een eigen spoor door de wereld van de geesteswetenschappen, maar nu als anglist. Binnen de anglistiek richtte hij al zijn werkkracht en scherpzinnigheid op slechts één onderzoeksobject, Ulysses, het even complexe als uitdagende meesterwerk van James Joyce. In de internationale wereld van Joyce-kenners moet men van goeden huize komen om de reeds voorhanden zijnde inzichten, neergelegd in talloze studies, nog te kunnen verrijken met nieuwe denkbeelden en een flinke
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
26 dosis luciditeit is daarbij een eerste vereiste. Helemaal nieuw was Van Caspels bemoeienis met Joyce overigens niet; in 1954 was er reeds een artikel van zijn hand over Ulysses in het tijdschrift Neophilologus verschenen en het heeft er alle schijn van dat dit onderwerp hem, wellicht half bewust, gedurende vele jaren daarna is blijven bezighouden. Die eerste vingeroefening kreeg nu een vervolg in een breed opgezet dissertatieonderzoek, dat op 20 maart 1980 uitmondde in een promotie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waarbij hem op achtenzestigjarige leeftijd het doctoraat in de letteren werd verleend. Als promotor trad daarbij Prof. dr. D.R.M. Wilkinson op, leerstoelhouder binnen de vakgroep Engels van deze universiteit. Een bijzondere rol was weggelegd voor de Utrechtse Joyce-deskundige Dr.A.M.L. Knuth, auteur van het in 1976 verschenen The wink of the word: a study of James Joyce's phatic communication. Als referent was hij de aangewezen gesprekspartner van de ondernemende promovendus. Uit de titel van Van Caspels proefschrift, Bloomers on the Liffey; eisegetical readings of James Joyce's Ulysses Part II, kan men niet alleen afleiden dat het om een bepaald soort filologische arbeid gaat, maar ook dat het de lezer niet gemakkelijk zal worden gemaakt. Zoals bekend, is Ulysses opgebouwd uit achttien omvangrijke episodes die bevolkt worden door de romanfiguren Stephen Dedalus, Leopold Bloom en Molly. Van Caspels studie beperkt zich tot de twaalf episodes die het middendeel uitmaken, dus van ‘Calypso’ tot ‘Circe’, oftewel het Part II uit de titel. In dit tweede deel verschijnt Bloom ten tonele en de pun met Bloomers, ‘blunders’, is niet ongeestig; die blunders en uitglijders hebben dan weer alles te maken met foutieve interpretaties uit de onmetelijk grote collectie Joyce-commentaren die zich in de loop der jaren hebben opgestapeld. Niet voor niets wordt wel beweerd dat Ulysses na de Bijbel en de Odyssee van Homerus het meest bestudeerde boek uit de literatuurwetenschap is. De link tussen de rivier de Liffey en Dublin, de plaats van handeling, is snel aan te brengen, maar ‘eisegetical’ blijft nogal enigmatisch. Met deze term wilde Van Caspel aangeven dat het hem te doen was om een activiteit naar de tekst toe, en niet om begeleiding bij de juiste weg uit de tekst, zoals de standaardterm ‘exegese’ suggereert. Een tweevoudig doel stond hem daarbij voor ogen: de roman dichter bij de lezer te brengen en een groot aantal tekstpassages te verhelderen die moeilijk te doorgronden zijn. De duisterheid van deze passages kan voortkomen uit de tekst zelf, maar even goed uit annotaties en commentaren van critici en geleerden van allerlei pluimage
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
27 alsmede uit de wijze van vertalen als de versies in andere talen erbij worden betrokken. Zo ontvouwt zich Van Caspels werkwijze: langs de lijnen van een onzichtbare onderliggende structuur die geënt is op de narratieve presentatie in Ulysses, komen probleem na probleem en crux na crux aan de orde, worden opvattingen van anderen gewikt en gewogen en vervolgens prijsgegeven voor betere op grond van uitvoerige argumentatie. Dat zijn eigen interpretatie niet altijd de eenvoudigste was, ligt daarbij voor de hand en het verschaffen van de lectio difficilior zal hem zeker enig genoegen hebben opgeleverd. De verdiensten van het boek liggen op meerdere terreinen. Allereerst is daar de nadere omlijning en schildering van de karakters van de diverse romanpersonages in hun onderlinge interactie, waarbij Van Caspel zowel oog heeft voor de fictionele wereld van de roman als voor de Ierse werkelijkheid die daarmee verbonden is. Een volgend punt vormt de toelichting bij een aantal lastige verwijzingen van Joyce, waar het gaat om persoonlijke of obscure kwesties. Het gaat te ver hier in te gaan op de caleidoscopische aard van deze erudiete bedrijvigheid, maar duidelijk is dat Van Caspel ook de kleinste details niet onbesproken liet als die een bijdrage tot nadere interpretatie konden opleveren. Tenslotte moet hier de rol van vertalingen bij allerlei cruxen in de tekst worden genoemd. Om zijn argumentatie in de volle breedte te kunnen ontplooien beroept Van Caspel zich regelmatig op vertalingen in andere talen, zoals het Duits, het Frans en het Nederlands. Misinterpretaties in deze vertalingen bieden een interessant zicht op kwesties in de grondtekst; dat de Nederlandse vertaling van John Vandenbergh uit 1969 daarbij niet gespaard zou worden, past geheel in Van Caspels visie op het discours van het literair vertalen. De internationale signatuur van Van Caspels proefschrift maakte het wenselijk dat er een aangepaste handelseditie zou verschijnen bij een gerenommeerde buitenlandse uitgever. In 1986 verscheen Bloomers on the Liffey opnieuw, en wel bij The Johns Hopkins University Press, te Baltimore en Londen. In de deels omgewerkte en sterk uitgebreide editie omvatte het boek nu ook een analyse van de eerste en laatste drie episodes van Joyce's roman, zodat er een totaalbeeld van alle achttien episodes beschikbaar was. Vooral in de Verenigde Staten, maar ook wel daarbuiten, werd het boek uitvoerig besproken. Te noemen vallen hier de tijdschriften James Joyce Broadsheet, Journal of Modern Literature, James Joyce Quarterly, Modern Fiction Studies, Studies in the Novel, English Literature in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
28
Translation en Irish Literary Supplement. De kwalificaties waren over het algemeen lovend: ‘extremely interesting’, ‘exemplary scholarship’, maar ook wel genuanceerd: ‘somewhat eccentric’. De beheersing van het Engels die Van Caspel aan de dag had gelegd was opmerkelijk goed en werd dan ook geroemd door de recensenten: ‘[his] command of English is excellent’. De aandacht die het boek ten deel viel leidde er in 1987 toe dat de Modern Language Association of America Van Caspel de jaarlijkse Prize for Independent Scholars toekende, bestaande uit een mooi geldbedrag, een certificaat en een lidmaatschap van deze vereniging. Het selectiecomité motiveerde de keuze de keuze aldus: ‘Paul van Caspel's book is an expert and comprehensive guide through the complexities of Ulysses. In the process of offering many new interpretations and reassessing many old ones (which, not infrequently, are shown to be based on factual errors), Bloomers on the Liffey helps both the beginner and the specialist reader derive greater pleasure from Joyce's work’. Viel Van Caspels promotie betrekkelijk laat, zijn verkiezing tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, een verkiezing die nog in datzelfde jaar plaatsvond, kwam eveneens in een levensfase waarin de meesten eerder doende zijn met afbouwen dan met nieuwe perspectieven. Zijn betrokkenheid bij de Noordelijk Afdeling resulteerde al spoedig in een bestuursfunctie. In 1982-1983 bekleedde hij de functie van penningmeester in het bestuur van de Noordelijke Afdeling. Bij zijn aantreden als lid in 1980 had overigens niemand kunnen bevroeden, ook Van Caspel zelf niet, dat hij ooit nog het vijfentwintigjarig jubileum als lid zou mogen beleven. Gezegd moet worden dat Van Caspel zich tot ver in de jaren negentig een trouw lid heeft betoond en met een zekere graagte de maandvergaderingen placht bij te wonen. De laatste jaren van zijn leven bracht Van Caspel op de hem kenmerkende wijze door met gevarieerde activiteiten. Allereerst bleef hem de studeerkamer trekken en zette hij zich tot het schrijven van vele kleinere artikelen en beschouwingen, waarvan het merendeel, uiteraard, betrekking had op Joyce. Met name zijn Notes & Queries mogen hier niet onvermeld blijven. Bij het schrijven van zijn artikelen bleef Van Caspel overigens hardnekkig vasthouden aan zijn jarenlange gewoonte alles met de hand uit te schrijven en pas daarna uit te typen. Het gebruik van een tekstverwerker heeft hij met succes bijzonder lang weten uit te stellen. Gezeten achter zijn bureau in zijn ruim en licht werkvertrek had hij het uitzicht op twee wanden met hoge boekenkasten die geheel gevuld waren
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
29 met werken van en, vooral, over Joyce. Zijn collectie Joyce-vertalingen is vermoedelijk de omvangrijkste ter wereld. Behalve met wetenschap liet Van Caspel zich ook met kunst in, en gedurende een aantal jaren vervaardigde hij als amateur in de ware zin des woords reeksen semi-abstracte grafische afbeeldingen alsmede objecten van hout en metaal. Het reizen, fotograferen en pianospelen heeft hij tot op hoge leeftijd kunnen volhouden en de kwalen van de oude dag zijn hem goeddeels bespaard gebleven. Uiteindelijk is hij, ruim 93 jaar oud, in zijn slaap overleden. De tekst op de rouwannonce vatte zijn leven in enkele woorden trefzeker samen: ‘[...] een boeiend leven, genietend van veelzijdige kennis en kunsten’. Het motto op de omslag was misschien nog veelzeggender: ‘A thing of beauty is a Joyce forever’. NANNE STREEKSTRA
Voornaamste geschriften ‘Aphasie en experimentele poëzie’, in: De Nieuwe Stem 7 (1952), p. 521-526. ‘Josefine und Jeremias’, in: Neophilologus 37 (1953), p. 242-245. ‘Totemismus bei Kafka’, in Neophilologus 38 (1954), p. 120-127. ‘The theme of the red carnation in James Joyce's Ulysses’, in: Neophilologus 38 (1954), p. 189-198. Experimenten op Experimentelen. Amsterdam 1955. ‘Een schat van een (niet meer zo jong) kind’, in: De Nieuwe Taalgids 63 (1970), p. 280-287. (Met G.A. van Es), Syntaxis van het moderne Nederlands, publicaties van het Archief voor de Nederlandse Syntaxis. Groningen 1971-1975. 65 delen. Taaltuin of doolhof: beschouwingen over grammatica sinds 1937. Groningen 1971. (Met G. Kazemier, red.), Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. dr. G.A. van Es. Groningen 1975.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
30 ‘De status van ‘graag’ in actieve en passieve zinnen’, in: P.P.J. van Caspel en G. Kazemier (red.), Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof.dr: G.A. van Es. Groningen 1975, p. 15-26. ‘Van Dublin naar Harlingen: Joyce en Vestdijk’, in: P.P.J. van Caspel en G. Kazemier (red.), Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. dr. G.A. van Es. Groningen 1975, p. 177-187. ‘Nogmaals Meneer Visser's hellevaart en Ulysses’, in: Spektator 5 (1975-1976), p. 99-107. ‘Vestdijk en Joyce: Visser en Bloom’, in: De Nieuwe Taalgids 68 (1975), p. 481-485. ‘Er staat wel wat er staat’, in: Spektator 6 (1976-1977), p. 59-73. ‘Van kruisen en mollen’, in: De Nieuwe Taalgids 70 (1977), p. 334-339. ‘Nogmaals met Six van Chandelier in Venetië’, in: De Nieuwe Taalgids 71 (1978), p. 119-121. ‘A plea for Intertranslation: Notes on the Cyclops Chapter of Ulysses’, in: Dutch Quarterly Review of Anglo-American Letters' 1979, p. 114-128. ‘Father and Son in the Lotus-eaters Episode of Joyce's Ulysses’, in: English Studies 60 (1979), p. 593-602. Bloomers on the Liffey: eisegetical readings of James Joyce's Ulysses part II. Groningen 1980. Dissertatie RUG. ‘Joyce Studies in the Netherlands’, in: James Joyce: An International Perspective 1982, p. 215-221. Bloomers on the Liffey: eisegetical readings of James Joyce's Ulysses. Baltimore en Londen 1986. ‘Blake and Joyce: strange syzygy’, in: J. Bakker, J.A. Verleun en J. v.d. Vriesenaerde (red.), Essays on English and American Literature and a sheaf of poems [offered to David Wilkinson]. Amsterdam 1987, p. 101-117. ‘Over portretten en sonnetten’, R.T. Segers (red.), Visies op cultuur en literatuur: opstellen naar aanleiding van het werk van J.J.A. Mooij. Amsterdam/Atlanta 1991, p. 89-96
Eindnoten: 1. De auteur van dit levensbericht heeft dankbaar gebruik gemaakt van mondelinge informatie van mevrouw G. van Caspel-Dotan, aantekeningen van J. van Caspel en materiaal uit het eigen archief van P.P.J. van Caspel. 2. Over het conflict verscheen een brede samenvattende beschouwing van de hand van de historicus E.W.A. Henssen in het gedenkboek Rijksuniversiteit Groningen 1964-1989, gepubliceerd in 1989.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
31
Antonius Marie Coebergh van den Braak 's-Gravenhage 13 maart 1924 - Leiderdorp 12 februari 2006
Ton Coebergh van den Braak trad als wetenschappelijk onderzoeker en publicist pas na zijn pensionering in de openbaarheid. Bijgevolg dateerde zijn verkiezing als lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1999 dan ook uit een late periode in zijn leven: hij was toen reeds vijfenzeventig jaar oud. Ton Coebergh was op 13 maart 1924 geboren in Den Haag, waar zijn vader vertegenwoordiger in suiker was. Na de lagere school werd hij leerling van het door jezuïeten geleide Aloysius College in zijn geboorteplaats, maar hij maakte door de oorlogsomstandigheden daar zijn opleiding niet af. Als jongste telg van een traditioneel katholiek gezin koos hij voor een zesjarige vervolgopleiding filosofie en theologie op het groot seminarie van zijn bisdom Haarlem, dat gevestigd was te Warmond. Deze keuze zal, zo ze al niet was ingegeven door der wens van zijn ouders, zeker door dezen verwelkomd en gesteund zijn. Binnen het toenmalige ‘rijke Roomse leven’ was het hebben van een priesterzoon voor de ouders en het gezin een bijzondere eer. Voor Ton Coebergh zelf bood het seminarieleven bovendien de kans om zijn muzikale aanleg verder te ontplooien. Hij had er alle gelegenheid voor zang en orgelspel en componeerde er zelfs een mis.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
32 Na de voltooiing van zijn seminarie-opleiding werd hij in 1952 tot priester gewijd. Hierna volgde niet de gebruikelijke benoeming tot kapelaan, maar zijn bisschop gaf hem de opdracht om aan de Nijmeegse universiteit klassieke talen te gaan studeren. Tijdens deze periode was hij gehuisvest in het Piusconvict, een tehuis voor de geestelijken van de Nederlandse bisdommen die voor een universitaire studie in Nijmegen verbleven. Deze klerikale woonvorm verhinderde hem en enkele medebewoners niet om een soort privé dansles te organiseren. Toen dat geen succes bleek, schreef Coebergh zich, met de eerder aangetrokken danslerares als partner, in op een dansschool te Arnhem. Na het behalen van zijn doctoraal (1957) werd Coebergh leraar klassieke talen aan het klein seminarie Hageveld in Heemstede. In de zomer van 1959 gaf hij zijn status als seculier geestelijke op en nam hij ontslag als leraar aan het seminarie. Vervolgens trad hij in het huwelijk met zijn voormalige Nijmeegse danspartner, Anna Henrica Cornelia (Riek) van Gils. Hij besefte dat hij naar de toenmalige maatstaven voor een leraarsbaan aan een andere katholieke school niet meer in aanmerking kwam en zocht daarom een baan bij het openbaar onderwijs. Hij vond deze aan het stedelijk lyceum te Utrecht, het latere Thorbeckelyceum. Een jaar later (1960) gaf hij blijk van nog een geheel andere interesse dan de klassieke talen. Hij publiceerde toen een Nederlandse vertaling van een Duitse medische verhandeling. Het boek bevat uitsluitend de vertaling en de naam van de vertaler zonder enig verder bijwerk. Bij gebrek aan andere informatie dienaangaande valt er over de aanleiding of de motivering voor dit uitstapje naar het vertaalwerk dan ook weinig te zeggen. In 1963 volgde een publicatie die geheel in de lijn van zijn beroep lag en tegelijk liet zien dat hij zich als leraar niet tot het doceren zelf beperkte. Het schoolboek dat hij toen publiceerde was gewijd aan de Griekse mythologie en vormde aldus een bijdrage aan de leermiddelen voor het gymnasiale onderwijs. Intussen werd Coebergh op zijn school tot conrector benoemd, wat hem de mogelijkheid gaf zich te bekwamen in de bestuurlijke taken die het schoolwezen met zich meebrengt. In 1968, het jaar waarin de mammoetwet werd ingevoerd, solliciteerde hij dan ook met succes naar het rectoraat van het Stedelijk Gymnasium in Leiden. De Leidse gemeenteraad had het jaar daarvoor al besloten dat het gymnasium na de invoering van de nieuwe wet als zelfstandige school zou blijven voortbestaan. De dominante plaats van de klassieke talen, het vak van de nieuwe rector, werd echter afgezwakt doordat het aantal lessen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
33 in die vakken met ruim een derde werd gereduceerd. Bovendien konden de leerlingen die na de vierde klas voor een bèta-programma kozen, een van de twee klassieke talen laten vallen. Tien jaar later koos Coeberghs school voor het schooltype Ongedeeld Gymnasium, waarin het onderscheid alpha en bèta verdween en alle leerlingen zich na de vierde klas tot één klassieke taal konden beperken. Naast deze ingrijpende onderwijskundige veranderingen werd de school onder Coebergh ook met een kwantitatieve verandering van betekenis geconfronteerd: in de zestien jaren van zijn rectoraat groeide de school van rond 340 tot rond 700 leerlingen. Voor de ruimtelijke problemen die die ontwikkeling met zich mee bracht, moest de school haar toevlucht zoeken tot steeds weer nieuwe noodlokalen en dépendances, met alle ongemakken van dien. Een groeiende school was in die jaren echter bijna vanzelfsprekend een bloeiende school. Toen Coebergh in 1984 met vervroegd pensioen ging - een besluit dat mede was ingegeven door de leeftijd van zijn echtgenote die ruim zeven jaar ouder was dan hij - kon hij zijn rectoraat dan ook met voldoening en tevredenheid aan zijn opvolger overdragen. Aan één van zijn spontane voornemens bij zijn aantreden als rector in 1968 was hij echter nooit toegekomen. Toen hij in dat jaar de rectorskamer van het Gymnasium betrok, had hij er een groot deel van het archief der curatoren uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw aangetroffen. Hij besefte dat deze documenten in het Leidse gemeente-archief thuis hoorden, maar alvorens ze daaraan over te dragen, nam hij zich voor het materiaal in zijn vrije tijd eerst zelf door te kijken. Daar kwam echter weinig van terecht, zodat het materiaal bij zijn vertrek in 1984 nog steeds onderdak vond in de rectorskamer. Nu hij echter werkelijk meer vrije tijd kreeg, stortte hij zich met grote energie op het archief. Dit leidde weldra tot de constatering dat het Leidse gymnasium, de voortzetting van de Latijnse School uit de late Middeleeuwen, in tegenstelling tot andere bekende stedelijke gymnasia, het nog altijd zonder een behoorlijke monografie over zijn lange geschiedenis en voorgeschiedenis moest stellen. Hij stelde zich daarom tot taak in deze lacune te voorzien. Om het werk te vergemakkelijken en de drukkosten te reduceren, maakte Coebergh zich in rap tempo vertrouwd met de computer. Dat was toen nog een relatief primitief instrument, maar desondanks slaagde hij erin binnen vier jaren een goed gedocumenteerde monografie over de geschiedenis van zijn school in het licht te geven onder de titel Meer
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
34
dan zes eeuwen Leids Gymnasium. Alle toenmalige leerlingen en alle oud-leerlingen uit de periode Coebergh konden tot hun genoegen hun naam terugvinden in de alfabetische leerlingenlijst over de periode 1848-1987 achteraan in het boek. De daaraan voorafgaande lijst bevatte de leerlingen over de jaren 1716-1848. De lijst van rectoren, leraren en ander personeel van 1828 tot 1988 bevat een opvallend aantal namen van personen die bekend zijn gebleven in de geschiedenis van de diverse wetenschappen. Er lijkt in die periode een soort doorstroom van de gymnasiale naar de universitaire docentuur te hebben plaatsgevonden. Het boek verscheen negen jaar later in een tweede druk, waarin de leraren- en leerlingenlijsten tot 1997 waren aangevuld en veel aandacht werd besteed aan de lang verbeide nieuwbouw van 1992 en 1996, waardoor het uiterlijk van het gebouw aan de Fruinlaan ingrijpend werd gewijzigd. Men krijgt de indruk dat Coebergh nu de smaak van het publiceren te pakken had. Hij ging deelnemen aan de jaarlijkse studiedagen van het Nederlands Neolatinisten Verband en wijdde zich aan een nadere bestudering van de geschriften van twee humanistische voorgangers waarop hij gestuit was bij zijn onderzoek naar het verleden van het Leidse gymnasium. In 1991 bezorgde hij een uitgave met Nederlandse vertaling en annotatie van een didactisch gedicht over het aanleren van goede manieren geschreven door de zestiende-eeuwse conrector der Latijnse school Petrus Bloccius. Van de eerste druk van het gedicht, uit 1559, is slechts één exemplaar bekend gebleven, dat in het bezit is van het Leidse gemeente-archief. Zes jaar later, in 1997, volgde een uitgave van de werken van een vijftiende-eeuwse rector der Leidse Latijnse school, Engelbertus Schut. Voor dit boek genoot Coebergh de medewerking van de Canadese Erasmusspecialiste Erika Rummel. Schuts naam is immers vooral bekend gebleven dankzij een gedicht van Erasmus, dat Coebergh al eerder met een Nederlandse vertaling in zijn boek over het Leidse gymnasium had opgenomen. Erasmus geeft in het gedicht blijk van grote verwachtingen van Schut voor de herleving van de Latijnse poëzie. Het omvangrijkste werkje van Schut is een metrisch leerboekje De arte dictandi van ruim vijftienhonderd hexameters. Ook de andere geschriften van Schut bewegen zich op het terrein van de retorica. Het commentaar in deze uitgave is in het Engels, maar aan een Engelse vertaling van Schuts werkjes heeft de uitgever zich niet gewaagd. Gedurende vele jaren kon men het echtpaar Coebergh zomers om zeven uur 's ochtends in het Leidse buitenbad De Vliet aantreffen. Maar in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
35 de jaren negentig werd Coebergh meer en meer in beslag genomen door de zorg voor zijn echtgenote bij wie al in 1992 een beginnen de dementie was geconstateerd. Het voortschrijdende ziekteproces van zijn echtgenote leidde tot Coeberghs meest gelezen publicatie, het in 2001 verschenen aangrijpende ‘document humain’ Toen ging het licht uit. Verslag van een dementeringsproces. Het boek is weliswaar gebaseerd op de aantekeningen over de geleidelijk verslechterende gezondheid van zijn vrouw, die hij voor hun elders wonende kinderen maakte, maar het is allerminst een klinisch verslag, zoals de ondertitel zou kunnen suggereren. Het heeft evenzeer het karakter van een somtijds opvallend openhartige autobiografische terugblik op een gelukkig huwelijksleven. Grote delen van het boek hebben de vorm van een vertelling aan zijn vrouw over hun gezamenlijke ervaringen en belevenissen door de jaren heen. De eigen leeftijd en de zorg voor zijn vrouw die Coebergh na haar opname in het verpleeghuis Marienhaven te Warmond (1997) dagelijks is blijven bezoeken, verhinderden verder wetenschappelijk werk. Zijn wens haar tot haar dood toe te mogen blijven bijstaan en bezoeken - een realistische wens gezien het verschil in hun beider leeftijd -, ging niet in vervulling. De liturgie die hij voor de uitvaart van zijn echtgenote had samengesteld, werd de leidraad voor zijn eigen begrafenisdienst in de Leidse Hooglandse kerk, tehuis van de Leidse Studenten Ecclesia, waarvan hij tot het laatst toe een trouwe bezoeker was geweest. De grote belangstelling van de zijde van het Leids Gymnasium bij die dienst liet een heel andere Coebergh zien dan de deelnemers aan de Neolatijnse studiedagen hadden leren kennen. Omgekeerd ervoeren de voormalige collegaleraren dat hun oud-rector zijn tweeëntwintigjarig otium niet alleen met waardigheid, maar ook met vruchtbare wetenschappelijke arbeid had gesleten. CHRIS L. HEESAKKERS
Voornaamste geschriften Heinz Graupner, De geneeskunde op ongebaande wegen. Uit het Duits vertaald door Drs. A.M. Coebergh van den Braak. Roosendaal 1960. Griekse mythologie. Handleiding voor schoolgebruik. Den Haag 1963. Meer dan zes eeuwen Leids Gymnasium. Leiden 1988; tweede herziene druk 1997. ‘Tafelmanieren volgens meester Engebrecht Ysbrantsz. Schut en meester Petrus Bloccius’, in: J.W. Marsilje e.a., Uit Leidse bron geschreven, Studies over Leiden en de Lei-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
36
denaren in het verleden, aangeboden aan drs. B.N. Leverland bij zij afscheid als adjunct-archivaris van het Leidse Gemeentearchief. Leiden 1989, p. 67-72. Petrus Bloccius, Praecepta formandis puerorum moribus perutilia. Inleiding, tekst en vertaling door A.M. Coebergh van den Braak. Leuven 1991 (Supplementa Humanistica Lovaniensia VI). ‘The Colores texts of Haneron and Schut’, in: Quaerendo 23 (1993), p. 83-92. ‘Engelbertus Leidensis 〈Schut〉, Versificator et Grammaticus, Ludi Magister et Scholasticus’, in: Nieuwsbrief Neolatinistenverband, nr. 8 (1996), p. 10-14. ‘Schut, zijn leven en zijn werken’, in: Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, 88 (1996), p. 62-85. The Works of Engelbertus Schut Leydensis (ca 1420-1503), edited by A.M. Coebergh van den Braak in co-operation with Dr. Erika Rummel. Leuven 1997. Toen ging het licht uit. Verslag van een dementeringsproces. Houten 2001.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
37
Johanna Catharina Daan Krommenie 12 mei 1910 - Deventer 11 juni 2006
Johanna Daan was de dochter van Cornelia van Vliet, een Zaankantse en Mertinus Everhardus Daan, die uit Friesland kwam. Ik noem haar hier verder gewoon maar: Jo, zoals ik gewend was vanaf de dag dat ik in dienst kwam bij de afdeling dialectologie, waar ze toen hoofd van was. Jo was het tweede kind in het gezin, waar verder geen kinderen meer kwamen. Twee jaar na haar geboorte verhuisde het gezin naar de Eerste Helmers-straat in Amsterdam, waar vader als onderwijzer meer kon verdienen. Jo heeft zich desondanks altijd Zaanse gevoeld, grotendeels wel doordat haar moeder het dialect is blijven spreken. Na de lagere school ging ze naar de h.b.s., dat was het hoogste wat je je als onderwijzersdochter fatsoenshalve kon permitteren. Na de h.b.s. heeft ze serieus gedacht aan een toekomst in artistieke richting, ballet, eventueel toneel. Toen dat niet door kon gaan, pa Daan hield het tegen, viel de keus op de studie Nederlands, min of meer onder de invloed van de boeiende lessen van haar docent G. Leffertstra. Die talenstudie was overigens pas mogelijk nadat ze eerst het staatsexamen gymnasium had afgelegd. Ook bij de keuze voor de specialisatierichting taalkunde was het weer de persoon van een docent, in dit geval de hoogleraar F.A. Stoett, die beslissend was. Van veel betekenis voor haar verdere leven waren de colle-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
38 ges Sanskriet van professor B. Faddegon, die haar in aanraking brachten met een ongekende Oosterse gedachtewereld. Na haar afstuderen in 1936 bleek hoe moeilijk het was aan werk te komen, zeker als je geen leraar wilde worden. Dan maar liever een aanstelling als volontair aanvaard op het Fonetisch Laboratorium onder Dr. Louise Kaiser. Van vrijwilliger werd Jo daar medewerker, betaald uit een werkloze-hoofdarbeidersfonds van de gemeente Amsterdam. In concreto betekende dat meewerken aan het onderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders, te beginnen in wat al droog lag, de Wieringermeer. De gedachte die aan het onderzoek ten grondslag lag, was dat er in zo'n nieuw gebied een soort mengdialect zou ontstaan waarvan men de ontwikkeling op de voet zou kunnen volgen. Jo's bijdrage bestond erin om samen met twee assistenten de algemene spraakeigenschappen van de drieduizend inwoners van de Wieringermeer op persoonskaarten vast te leggen. De resultaten daarvan werden gepubliceerd in Phonotypologische beschrijving van de bevolking der Wieringermeer I.: Algemeen gedeelte, Samsom 1940. Tegelijk werkte ze ook mee aan het onderzoek van het dialect van Urk, als onderdeel van een grote studie over dat eiland en zijn bewoners, die in 1942 verscheen. Ze had daarin het persklaar maken van de woordenlijst, de klankleer en de vormleer voor haar rekening genomen en de beschrijving van de klederdracht. In 1990 verscheen een herdruk van haar taalkundige aandeel. Het veldwerk dat Jo in die vooroorlogse periode verrichtte heeft haar de vaardigheden bijgebracht waar ze later zoveel profijt van heeft gehad: het leren verstaan van dialect en uitspraaknuances. In haar eigen woorden: ‘de weken en maanden in de Wieringermeer hebben van mij de dialectoloog gemaakt die ik ben geworden’ (Daan 2000, p. 17). Die dialectoloog was, anders dan haar latere directeur, P.J. Meertens, van mening, het zal niet verbazen, dat dialecten in de eerste plaats gehoord moesten worden. Inmiddels was ze, in januari 1939, door Drs. Meertens, aangesteld als assistente-voor-halve-dagen aan het Bureau der Dialectencommissie. Haar eigenlijke werk bestond in het ontwerpen en tekenen van taalkaarten voor wat de Akademiereeks ging heten in de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, dit ter onderscheiding van de kaarten die in Leiden onder supervisie van G.G. Kloeke werden ontworpen. Haar eerste kaarten, waaronder die van de uitspraak van het meervoud ganzen, zijn in 1942 ontstaan. Overigens verscheen in 1940 al een artikel ‘Taalkaart buik en kuit’ in Onze Taaltuin wat erop duidt, dat ze toen al bezig was met die taalkaart die deel ging uitmaken van aflevering 4 van de Taalatlas van Noord-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
39
en Zuid-Nederland. Ze heeft voor die atlas vijftien kaarten gemaakt. Het onderzoek in de Wieringermeer had uitgewezen dat het noodzakelijk was ook de taal van de gebieden eromheen te onderzoeken. Op een voorstel van professor Jac. van Ginneken om dat te gaan doen ging Jo graag in. Ze koos het eiland Wieringen als haar werkgebied. Ze verbleef er regelmatig enkele weken om materiaal te verzamelen en maakte er intussen ook vrienden voor het leven. Zo heb ik, zei ze, uiteindelijk mijn beste vrienden te danken aan mijn grootste vijand, dat was diezelfde Van Ginneken. Waarom ze hem zo noemde, is niet duidelijk. Toch niet omdat hij haar eens ‘een brutale Amsterdamse meid’ noemde. Want in haar Geschiedenis van de dialectgeografie én in haar autobiografische aantekeningen wordt dit citaat te vaak aangehaald om niet de gedachte te wekken dat ze er een geuzennaam in zag, waar ze trots op was. Overigens klonken Jo's woorden meestal zwaarder dan ze bedoeld waren. Ik heb haar bijvoorbeeld heel wat keren horen zeggen dat ze ‘heel boos’ was, maar dat heeft op mij, ook in de tijd dat ze mijn baas was, nooit enige indruk kunnen maken, omdat het zo duidelijk niet diep zat. Wieringen werd het onderwerp van haar promotie-onderzoek. Al van begin af besloot ze niet alleen de taal van het eiland vast te leggen maar ook al het andere dat daar zo nauw mee verweven is: cultuur in de ruimste zin (bijv. ook namen en klederdracht) en geschiedenis, in het besef overigens dat een dissertatie voor zo'n omvangrijke onderneming niet toereikend is. Opmerkelijk, omdat dat in die tijd hoogst ongebruikelijk was, was haar besluit om het boek te verdelen in een deel dat bestemd is voor een meer algemeen publiek en een tweede gedeelte dat zich in de allereerste plaats richt tot vakgenoten. Haar dissertatie vormt (onbedoeld) ook een voorbeeld van het soort onderzoek dat Meertens graag verricht zag worden aan zijn Bureau: een synthese van de verschillende disciplines, volkskunde, dialectologie en naamkunde. Jo promoveerde op 6 juni 1950 aan de Universiteit van Amsterdam, bij prof. dr. W. Gs Hellinga. Al twee jaar vóór haar promotie (in 1948) was haar eerste publicatie in boekvorm verschenen: Hij zeit wat. Grepen uit de Amsterdamse volkstaal, in de serie De wijze Jacob, bij Jacob van Kampen te Amsterdam. Een jaar later verscheen al een tweede druk van het boekje. Met de derde druk (uit 1993) heeft ze geen bemoeienis gehad. Hij zeit wat is een op luchtige toon geschreven verhandeling over allerlei Amsterdamse taalkenmerken. Opvallend is dat ook haar tweede publicatie, dat is dus die dissertatie, een tweede druk gehad heeft, in 1981.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
40 Haar lust om populariserend te schrijven heeft diverse artikelen opgeleverd, die dat door hun titel al verraden, als ‘Is “zoenen” beschaafd?’ dat in 1955 verscheen bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Dialectenbureau. Een plezierige luchtigheid is trouwens in meer van haar titels en artikelen aan te wijzen. Een paar voorbeelden: ‘De prof groef een put’; ‘Ik was te bissie’; ‘Als niet komt tot iet...’. Er openden zich voor de fonetisch geschoolde dialectonderzoeker die Jo was, nieuwe perspectieven door de komst van de bandrecorder. Eerder waren er al wel opnames van spraak gemaakt o.a. door Dr. Kaiser, maar dat gebeurde toen nog op glasplaten met laklaag en met behulp van een kolossaal instrumentarium. Voor dialectonderzoek op locatie was de moderne bandrecorder een uitkomst, al was die aanvankelijk nog wel zo zwaar dat hij zonder auto niet vervoerbaar was. In het kader van haar werk voor het deel Noord-Holland in de Reeks Nederlandse Dialectatlassen begon Jo in 1951 met haar eerste opname, nog met pen en papier, van het dialect van het eiland Vlieland, kennelijk met de gedachte het beste eerst maar de verste locatie genomen. Maar vanaf omstreeks 1960 maakte ze bij haar opnames gebruik van de bandrecorder. Ze was daarmee de eerste van de medewerkers aan die reeks die dat nieuwe medium gebruikte. Het resultaat van haar expedities, want die naam mogen die opnametochten naar al die Noord-Hollandse dorpen gevolgd door vele uren transcriptiewerk wel hebben, verscheen in 1969 onder de titel Dialektatlas van Noord-Holland. Een monumentaal werk dat z'n waarde nog elke dag bewijst. Het bevat de fonetische transcriptie van ruim 140 zinnen vertaald in het dialect van zestig plaatsen. Van blijvende betekenis voor de dialectologie is ook de kaart die Jo ontworpen heeft voor de Atlas van Nederland en die ook bijgevoegd is bij de publicatie Van Randstad tot Landrand. De indeling van de dialecten op die kaart is een cartografisch novum in de dialectgeografie door het gebruik van in elkaar overlopende kleuren om de verglijdende verschuiving in dialectverwantschap te illustreren. Maar ook door de opzet van de kaart is die de eerste in zijn soort. De indeling in dialectgebieden is namelijk niet gebaseerd op door dialectologen vastgestelde grenslijnen, maar op de (intuïtieve) kennis van de dialectsprekers over de verwantschap van hun eigen dialect met de dialecten uit hun omgeving. Op grond daarvan konden er grenslijnen getrokken worden die later de begrenzing van een kleurnuance werden. Er vindt geen discussie over dialectindeling plaats zonder dat Jo's kaart daar een prominente rol in speelt.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
41 Vanaf 1956 tot en met 1989 maakte Jo deel uit van de redactie van Taal en Tongval. Hoewel ze ook daarvoor al had bijgedragen nam haar productie sinds dat jaar aanzienlijk toe. Opvallend is daarbij het grote aantal recensies. Het lijkt wel alsof ze zowat alles besproken heeft wat er op het gebied van de dialectologie in Nederland verschenen is. En dan die tientallen lezenswaardige bladvullingen met taalweetjes en taalnieuwtjes. Bij haar afscheid als redacteur werd ze door haar mederedactieleden (allen mannen), niet zonder reden, geprezen als ‘de actiefste medewerkster’ [sic!] van het tijdschrift. Op initiatief van de Dialectencommissie van de Koninklijke Akademie begon Jo in 1964 samen met haar medewerkster Mariet J. Francken aan wat de Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO) ging heten en waarvan de eerste aflevering in 1972 verscheen, de tweede in 1977. De bedoeling van de atlas en het bijbehorende commentaar was een hulpmiddel te bieden bij de studie van de Nederlandse klank-geschiedenisin-de-ruimte. De kaarten laten zien waar de uitspraakvormen van de verschillende klinkers voorkomen. Die uitspraakvormen vertegenwoordigen elk een ontwikkelingsfase van de oorspronkelijke klinker. De uitvoering van de kaarten is van dien aard dat ook een algemeen publiek er met vrucht en plezier kennis van kan nemen. Dat dat laatste ook inderdaad gelukt is, bewijzen de talrijke publicaties waarin kaarten uit de ANKO worden overgenomen. Jo heeft ook steeds belangstelling gehouden voor de volkskunde. Daarvan getuigen haar twee publicaties over het poëzie-album, één in de serie AO-boekjes, voor een breed publiek, de andere in het vaktijdschrift Volkskunde, beide in 1965. Jo als filoloog komen we tegen in haar publicatie van G.A. Bredero's Kluchten in 1971, nadat al eerder (in 1963) haar succesvolle editie van de Klucht van de Koe was verschenen, die vier drukken zou beleven. O.a. over Bredero heeft Jo jarenlang les gegeven aan de Rotterdamse MO-B-opleiding voor neerlandici; gedurende vijftien jaar verzorgde ze vanuit het Bureau colleges dialectologie voor neerlandici. Onvindbaar in een bibliografie, maar zeker het vermelden meer dan waard is Jo's medewerking aan het radiospelletje ‘Wie brengt me thuis’ dat onderdeel was van het amusementsprogramma Steravond van de NCRV-radio. Het werd uitgezonden in de jaren vijftig en was toen heel populair. Jo's taak bestond erin van een dialectsprekende deelnemer te raden of beter te concluderen waar die vandaan kwam. In mijn herinnering, die natuurlijk gekleurd is, was Jo daar fenomenaal in. Kon ook
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
42 niet anders na zo'n leerschool in de Wieringermeer. De medewerking aan dat radioprogramma illustreert ook Jo's waardering, ja liefde, voor dialectsprekers. De neerbuigende houding tegenover dialectsprekers die ze nogal eens aantrof bij randstedelingen was haar een gruwel. Ook de correspondenten van het Bureau, de meeste zelf ook dialectspreker, stonden bij haar hoog in aanzien. Ze liet niet na dat ook op elke Correspondentenbijeenkomst te benadrukken. ‘Zonder U zijn we nergens’. Jo was een sociaal voelend mens. Niet alleen haar respectvolle houding tegenover dialectsprekers getuigt daarvan, ook haar vermogen om zich te verplaatsen in andere mensen, zoals de negentiende-eeuwse Nederlandse emigranten naar Amerika (‘die mensen moeten doodongelukkig geweest zijn’). Ze zag dan onmiddellijk de parallel met de hedendaagse immigranten in Nederland en hun problemen. Meermalen bewees ze haar sociale inslag ook metterdaad. Die Nederlandse emigranten en hun geschiedenis had ze in 1966 leren kennen toen ze een studiereis ondernam naar de Verenigde Staten om daar op de valreep van uitsterven de restanten van het Nederlands bij hun nakomelingen op band vast te leggen. Het boek Ik was te bissie (1987) is uit die onderneming voortgekomen. Haar hele leven is Jo auto blijven rijden. Al voor de oorlog had ze haar rijbewijs, wat van weinig vrouwen gezegd kan worden. Niet onvermeld mag blijven dat de mannen in haar naaste werkomgeving nooit een rijbewijs hebben gehad, Meertens uit onvermogen, Voskuil uit onwil. Jo had bij haar dood nog een rijbewijs dat geldig was tot 2006. De auto is in heel wat fasen van haar leven een uitkomst geweest, eerst voor haar enquêteringswerk in plaatsen die met openbaar vervoer vaak nauwelijks bereikbaar waren, zeker als daar nog het transport van toen nog zware apparatuur bij kwam. Toen ze vóór haar pensionering al in haar nieuw gebouwde bungalow in Barchem (Gelderland) ging wonen, was de auto het middel om het werk in Amsterdam te blijven doen. Ze was een resolute chauffeur en reed meestal op het randje van de toegestane snelheid en vaak eroverheen, uit gewoonte om de tien procent speelruimte in snelheid te nemen die volgens haar elke kilometerteller de autorijder immers bood. In 1994 heeft ze na een langdurige periode van bedlegerigheid in het ziekenhuis een contractuur (een spitsvoet) opgelopen, waardoor haar leven ernstig werd beïnvloed: ze was invalide geworden en kon niet meer zelfstandig lopen. Dankzij de auto heeft haar macro-mobiliteit daar nauwelijks onder geleden. Ze verscheen overal waar ze wezen wilde. In het dagelijkse leven thuis heeft ze veel meer last gehad van haar handicap,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
43 maar dat had toch opvallend weinig invloed op haar humeur, misschien vooral door haar vermogen om regelmatig ‘ontzettend boos’ te worden op de personen die haar dat hadden aangedaan, want inderdaad, waarschijnlijk was die contractuur door goede zorg te voorkomen geweest. De laatste tien jaar van haar leven was ze aangewezen op rolstoel en rollator en wat dies meer zij. Ze had op het laatst een heel wagenpark. Maar ook toen deed ze dankzij de auto nog zelf haar boodschappen. Jo komt in de romanserie Het Bureau van J.J. Voskuil voor onder de naam Dé Haan. Ze heeft met die rol veel moeite gehad en er zich ook op allerlei manieren tegen afgezet. Ze vond dat het beeld dat daarin van haar gegeven werd, want zo interpreteerde ze de figuur Dé Haan wel, zoals de meeste lezers trouwens, niet juist was. Niet iedereen deelde die mening, maar het tekent haar wel dat ze graag aardig gevonden werd en dat ze niet die bitse tante wilde zijn die ze in dat boek was. Ze gaf voor haar vinnige optreden de verklaring dat ze zich altijd staande moest houden in een mannenwereld. ‘Veel later heb ik me pas gerealiseerd dat [ik] mezelf heb moeten doorduwen in die mannenwereld’. Daar was in elk geval één iemand het wel mee eens, J.J. Voskuil!: ‘Dé Haan vond ik bijvoorbeeld niet aardig, maar zij reageerde achteraf gezien als iemand die in het nauw zat. Als vrouw in een mannenwereld sloeg zij van zich af.’ (Heymans 2000, p. 52). Gaandeweg heeft Jo die wereld naar haar hand weten te zetten toen ze dankzij een ruimer budget in staat was nieuwe medewerkers aan te trekken. Dat waren in het begin allemaal mannen, maar wel jonge mannen, en dat maakt natuurlijk groot verschil. Jo voelde zich tussen deze mannen als een moeder met haar jongens. Een man als levenspartner heeft ze nooit gehad. Doordat de man van haar keuze onbereikbaar was, is ze haar leven lang alleen gebleven. In de levenstijd na haar pensionering (in 1975) die ruim dertig jaar zou duren, is Jo volslagen gehecht geraakt aan de computer. Haar verknochtheid eraan, maar ook het geworstel ermee zijn legendarisch. Verbazingwekkend dat iemand van haar generatie zo vertrouwd kon worden met dat apparaat en zijn mogelijkheden. Ik denk dat er honderden adressanten van haar mails in binnen- en buitenland zijn die daarvan kunnen getuigen. Welke negentigjarige verricht er nu zijn girobetalingen per Internet? Of begint er nog een website? Ook dat was Jo Daan. Haar geregelde bijdragen in deze periode over actuele zaken in het populariserende tijdschrift Onze Taal bewijzen dat Jo de ontwikkelingen van het Nederlands op de voet volgde. Aan haar artikelen in het regiona-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
44 le tijdschrift den Schaorpaol is af te lezen dat ook het dialect van de streek waar ze woonde, haar boeide. Veel belang hechtte ze aan haar laatste publicatie in boekvorm, de Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied, die in 2000 verscheen. In de eerste plaats geeft het boek haar visie weer op de ontwikkeling van de dialectgeografie in Nederland. Maar het is ook een boeiend en vaak amusant verslag van de controverse tussen professor G.G. Kloeke en professor Jac. van Ginneken, waarbij haar sympathie uiteraard uitgaat naar de eerste; de ondertitel van het boek luidt niet voor niets: ‘rondom Kloeke en het Dialectenbureau’. Ook haar relatie tot Meertens komt uitgebreid aan de orde, waarbij de lezer wel eens haar zelfgekozen motto ‘Herinnering is feit en fictie tegelijk’ door het hoofd schiet. Een glorievolle en memorabele gebeurtenis was haar oppositie bij de promotie van Wilbert Heeringa in Groningen op donderdag 8 januari 2004. Haar verschijning daar en haar optreden wekten algemene bewondering en dwongen respect af. Ze was toen drieënnegentig jaar. Een maand later, op zondag 15 februari, sprak ze, buiten gezeten in haar rolstoel, in het tv-programma Buitenhof een column uit, Norm van de dag, met deze opmerkelijke regels: ‘In een multiculturele samenleving moeten beleefdheidsnormen van de heersende cultuur gevolgd worden. In ieders eigen omgeving mogen andere normen gelden. Rechters zetten hun baret af in de rechtzaal; koningin Beatrix heeft een hoed op bij het uitspreken van de troonrede. Maar in de klas is de norm: geen hoofddeksel. Je hangt je pet of muts bij je jas in de gang. Als je een hoofddoekje draagt hang je dus dat hoofddoekje bij je jas in de gang.’ Nog in januari 2006 liet ze zich naar Amsterdam rijden, naar het Meertensinstituut, om daar een oude kennis te ontmoeten, de bekende sociolinguïst professor William Labov, met wie ze kennis had gemaakt tijdens haar bezoek aan Amerika in 1966. Ze had daar ook de revolutionaire methode-Labov leren kennen, die hier later door een enthousiaste Jo Daan geïntroduceerd werd in haar artikel Taalsociologie in Intermediair (1972). Dit tweede bezoek aan Labov is haar laatste publieke optreden geworden, misschien ook wel omdat Labov haar dit keer een beetje tegenviel. Toen ik haar op zaterdag 11 juni 2006 in het Deventer ziekenhuis bezocht, kon ik niet vermoeden dat ze de volgende dag zou overlijden. JAN STROOP
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
45
Voornaamste geschriften Hij zeit wat. Grepen uit de Amsterdamse volkstaal. Amsterdam 1948; 2e dr.1949. Wieringer land en leven in de taal (diss. Universiteit van Amsterdam) 1950; handelseditie Alphen a/d Rijn 1950. 2e dr.1981. Toelichting bij de Taalatlas, aflevering 3 en 4 (met P.J. Meertens). Amsterdam 1963; 2e dr.1970. Geen geschriften maar wel publicaties zijn de vijftien kaarten die Jo gemaakt heeft voor de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. ‘Het poëziealbum’, in: Neerlands Volksleven 15 (1965), p. 186-235. Van Randstad tot Landrand (met D.P. Blok). Amsterdam 1969; 2e dr 1970. [Met de befaamde indelingskaart en een grammofoonplaatje met dialectfragmenten.] Dialektatlas van Noord-Holland. Antwerpen 1969. Nederlandse Dialektatlassen, nr. 13. G.A. Bredero, Kluchten. Culemborg 1971. Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO) (met M.J. Francken), afl. 1: Kaarten en tekst. Amsterdam 1972; aflevering 2: Kaarten en tekst. Amsterdam 1977. Onze veranderende taal (met Kas Deprez, Roeland van Hout en Jan Stroop). Utrecht/Antwerpen 1985. Aula pocket 757. Ik was te bissie. Nederlanders en hun taal in de Verenigde Staten. Zutphen 1987. ‘De taal van Aafje Gijsen als bron van het achttiende-eeuws’, in: Anno 1961, speciale aflevering van het Zaans cultuur-historisch tijdschrift, nr. 106 (mei 1988). Geschiedenis van de dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied; rondom Kloeke en het Dialectenbureau. Amsterdam 2000.
Eindnoten: Voor dit levensbericht heb ik o.a. gebruik gemaakt van Jo's autobiografie in wording, van D.P. Blok, ‘Jo Daan als dialectologe’, in Taal en Tongval 27 (1975), p. 1-6 en van J. Heymans, Lam naast Leeuw; over J.J. Voskuil. Baarn 2000. Foto: Reformatorisch Dagblad, 28 juli 2004. Zie verder: http://www.meertens.knaw.nl/jo-daan/ en http://www.janstroop.nl/verborgen/InMemoriamJoDaan19102006.shtml
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
46
Albert Dunning Arnhem 5 augustus 1936 - Loenen aan de Vecht 2 juni 2005
Op 2 juni 2005 overleed, als gevolg van een ongeneeslijke levertumor, Albert Dunning, één van de opmerkelijkste en belangrijkste Nederlandse musicologen van de afgelopen decennia. Dunning studeerde muziekwetenschap in Amsterdam, bij de toenmalige hoogleraren K.Ph. Bernet Kempers en J.M.A.F. Smits van Waesberghe, beiden grondleggers van het vak in Nederland. Hij deed al vóór zijn afstuderen in 1965 en zijn promotie in 1969 van zich horen in de musicologische wereld, door boekpublicaties over de achttiende-eeuwse Duits-Nederlandse uitgever-componisten Joseph Schmitt en Gerhard Frederik Witvogel, respectievelijk gepubliceerd in 1962 en 1966. De muziek van de achttiende eeuw zou zijn leven lang zijn interesse houden. Zijn proefschrift over Die Staatsmotette weerspiegelt een tweede interessegebied, de muziek van de zestiende eeuw. Dunnings loopbaan laat zich in drie perioden verdelen. De eerste periode was er één van reizen en trekken, van verblijven op basis van beurzen en kortdurende aanstellingen in verschillende plaatsen in Europa en daarbuiten, waaronder München, Tübingen, Rome, Syracuse (NY, USA), Poitiers en Frankfurt. In deze periode, die loopt van zijn afstuderen tot 1976, vestigde Dunning zijn naam als musicoloog in binnen- en buiten-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
47 land. De tweede periode, van 1976 tot 1988, wordt gevormd door een onderzoeksaanstelling bij het (toenmalige) Instituut voor Muziekwetenschap van de Rijksuniversiteit Utrecht. Vervolgens werd Dunning benoemd tot hoogleraar muziekwetenschap aan de in Cremona gevestigde Facoltà di Musicologia van de Università degli Studi in Pavia. Deze faculteit heeft een van de grootste opleidingen in de muziekwetenschap van Italië en Dunning heeft hier zeer vele studenten naar het laureaat of het doctoraat begeleid. Het zwaartepunt van het muziekwetenschappelijk werk van Albert Dunning ná zijn promotie lag bij de instrumentale muziek van de eerste helft van de achttiende eeuw. Twee namen springen daarbij in het bijzonder in het oog. In de eerste plaats die van de Nederlandse edelman Unico Wilhelm graaf van Wassenaer (1692-1766). Hij bleek de componist te zijn van een bundel Concerti armonici, werken die op naam stonden van Pergolesi of van Carlo Ricciotti en ook wel op die van andere veronderstelde auteurs. Dunning publiceerde de autograaf van de stukken (die zich in de kasteelbibliotheek van Twickel bleek te bevinden) in facsimile met toelichting in zijn Count Unico Wilhelm van Wassenaer (1692-1766): A Master Unmasked or the Pergolesi-Ricciotti Puzzle Solved (1980). De ontdekking dat deze beroemde werken niet van de hand van Pergolesi - een gevestigde naam in de muziekgeschiedenis - waren, maar van een tot dan toe geheel onbekende Nederlandse edelman deed het nodige stof opwaaien in de muziekwereld. De tweede naam is die van Pietro Antonio Locatelli (1695-1764), de Italiaanse violist die het tweede deel van zijn leven in Amsterdam doorbracht. (In geografisch opzicht een spiegelbeeld van de loopbaan van Dunning.) In 1981 verscheen Dunnings monografie Pietro Antonio Locatelli: Der Virtuose und seine Welt, die enkele jaren later ook in het Italiaans werd gepubliceerd. In zijn Italiaanse periode liet Dunning bij de muziekuitgeverij Schott de verzamelde werken van Locatelli verschijnen, in een negental banden, waarvan de eerste in 1994, de laatste in 2003 verscheen. Enkele daarvan zijn door hemzelf geëditeerd, andere door medewerkers van de door hem opgerichte Fondazione/Stichting Locatelli. Deze stichting fungeerde ook als een uitgeverij waarin diverse series van muziekwetenschappelijke studies verschenen. Eén van de initiatieven van de laatste jaren was de uitgave van de verzamelde werken van Luigi Boccherini (1743-1805). Dunning heeft daarvoor wel voorbereidend werk gedaan, maar hij heeft het verschijnen van het eerste deel in 2006 niet meer mogen meemaken.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
48 Het Italiaanse universitaire systeem laat het toe ná het bereiken van de 65-jarige leeftijd door te blijven werken. Dunning wilde van die mogelijkheid nog enkele jaren gebruik maken, maar moest na het constateren van zijn ziekte op 67-jarige leeftijd stoppen. Als met vooruitziende blik hadden zijn medewerkers reeds in 2002 een Festschrift laten verschijnen, het Album Amicorum Albert Dunning, in occasione del suo LXV compleanno, met een kleine dertig studies van musicologen uit de hele wereld, over uiteenlopende onderwerpen, uit de zestiende tot de twintigste eeuw. In dit Festschrift vind men ook een overzicht van Dunnings publicaties. Dunning vermaakte zijn collectie oude drukken aan de universiteit in Cremona, waar zij nu het Fondo Albert Dunning vormen. Zijn verdere bibliotheek doneerde hij aan het Instituut voor Muziekwetenschap van de Jagellonski-Universiteit in Krakau, een gevolg van persoonlijke contacten. Hij keerde terug naar Nederland, waar hij nog bijna twee jaar te leven had in zijn huis in Loenen aan de Vecht. Een begrafenis of crematie vond niet plaats: Dunning had zijn lichaam ter beschikking gesteld voor wetenschappelijk onderzoek. Op 31 augustus 2005 werd in de Hervormde Kerk van Loenen aan de Vecht een herdenkingsconcert voor zijn nagedachtenis gehouden. RUDOLF RASCH
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
49
Leonard de Gou 's-Gravenhage 22 december 1916 - Aken 22 januari 2000
Het tekent de genealogische passie en de historische belangstelling van de persoon aan wie dit levensbericht is gewijd, dat hij zelf de wortels van zijn familie, die stamt 1. uit het Gelderse Buren, heeft blootgelegd tot in 1460. Als oudst bekende voorvader wees hij Dirk Peterszoon Gout aan, in 1482 herbergier aan het Beusichemse veer, overleden vóór 1518. Leonard de Gou voerde als wapen de drie lelies waarmee Peter Jasperszoon Gout, broer van zijn voorvader Cornelis Jasperszoon Gout, in 1571 een schepenakte van Buren zegelde. Aanvankelijk luidde de naam dus Gout, later, circa 1700, heette de familie De Gou. Leonards grootvader, Johannes de Gou (1846-1923), hoofd van een gemeentelijke school voor Lager Onderwijs en oorspronkelijk lid van de remonstrantse gemeente te Den Haag, ging in 1898, geïnspireerd door de lectuur van Vondel, over naar de rooms-katholieke kerk. Diens keuze is bepalend geweest voor de religie, de principes en de politieke keuzes van Leonard de Gou. Zijn vader, Martinus Hendrik de Gou (1879-1958), was kassier van de Gemeentelijke Hypotheekbank te 's-Gravenhage. Als diens gemachtigde kocht Leonard de Gou op 22 maart 1949 de ‘gedecrocheerde’, de overgebleven heerlijke rechten van de nabij Rotterdam gelegen ambachtsheerlijkheid Hillegersberg, 2. Bergschenhoek en Rotteban. Ook kocht hij die van Giel-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
50 tjesdorp, thans deel van de gemeente Breukelen. Bij het overlijden van Martinus de Gou kwamen de beide ambachten in het bezit van zijn enige zoon Leonard, die zich daarna heeft laten inhuldigen als heer van Hillegersberg en daarmee blijk gaf van 3. zijn liefde voor ‘oude traditiën’, zoals hij dat noemde. Al vroeg deden zich bij de jonge Leonard - voor familie en vrienden Louk astmatische problemen voor waaronder hij veel te lijden heeft gehad. Volgens de toenmalige medische opvatting zou verblijf in Zwitserland daar verbetering in brengen. Daarom heeft hij na twee jaren Gymnasium Haganum voorbereidend wetenschappelijk onderwijs gevolgd aan het Realgymnasium Fridericianum te Davos, zodat hij in 1936 rechten kon gaan studeren; hij koos voor Leiden. Op 27 november 1940 werd de Leidse universiteit door de bezettende macht gesloten. Dankzij een speciale regeling voor examinandi kon Leonard de Gou op 13 mei 1941 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam het doctoraal examen rechten - in de publiekrechtelijke richting - afleggen. Voor zijn dissertatie, waarmee hij voordien al bezig was, had de Utrechtse hoogleraar mr. J.Ph. de Monté ver Loren (1901-1974) hem raad gegeven, maar de grondslagen had hij gelegd onder de leiding van diens collega daar, jhr. mr. D.G. Rengers Hora Siccama (1876-1962). Bij hem promoveerde hij cum laude op 26 mei 1943 op De Weeskamer van 's-Gravenhage. Deze was in 1482 gesticht om toezicht te houden op de voogdij en het beheer van goed en geld van de wezen. Met deze keuze lag hij voor op de tijd. Later pas kregen de weeskamers de aandacht die zij als belangrijke instituten van het ancien régime verdienden. De Gou's vertoog mondt uit in een streng oordeel over de notarissen. Dat was niet de laatste keer dat hij zo stellig reageerde op wat hij afwees: ‘Door egoïsme geleid, zijn zij er op den duur in geslaagd bij het volk een vooroordeel tegen de weeskamers te vestigen’. De nawerking daarvan zag hij als een der voornaamste oorzaken dat deze in 1838 niet in het Burgerlijk Wetboek werden opgenomen; de wet van 5 maart 1852 regelde de afwikkeling van de zaken van de voormalige weesen voogdijkamers. In 1939 huwde Leonard de Gou met Gerarda Wilhelmina Westerhout (1910-1970); in hetzelfde jaar werd te Utrecht hun eerste kind, een dochter geboren; in 1941 ging het gezin wonen in Den Haag waar De Gou zich vestigde als advocaat en procureur en waarnemend griffier werd bij de arrondissementsrechtbank. In 1943 ging hij werken bij de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
51 afdeling Waterstaat van de provinciale griffie te Assen. Na de Bevrijding werd op 22 december 1945 de Rooms-Katholieke Staatspartij, die door de bezetter was geliquideerd, als programmapartij met de naam Katholieke Volkspartij (KVP) weer opgericht. De Gou nam het initiatief tot de oprichting van een progressieve KVP-jongerenorganisatie, die zo voorspoedig groeide dat hij als haar voorzitter zitting kreeg in het partijbestuur (1946-1952). Als voorzitter van de KVP-kieskring Drenthe verwierf hij bij de verkiezingen van 17 mei 1946 voldoende voorkeurstemmen, maar hij kwam voor benoeming tot Kamerlid niet in aanmerking omdat hij de toen vereiste leeftijd voor het passief kiesrecht van 30 jaar nog niet had bereikt. Zijn politieke ambities waren daarmee wel duidelijk. Einde jaren vijftig circuleerde zijn naam als 4. mogelijk nieuwe voorzitter van de partij. In juli 1946 volgde zijn benoeming tot burgemeester van de zwaar door oorlogsgeweld geteisterde Brabantse gemeente Steenbergen, die toen ruim 11.000 inwoners telde. In Steenbergen had men gehoopt op de benoeming van de daar al anderhalf jaar fungerende, populaire waarnemend burgemeester Simons. Protesten bleven zonder resultaat. De gemeenteraad, die kennelijk personen en zaken wist te scheiden, trad de nieuwbenoemde open tegemoet. Deze ‘vatte de teugels met kracht’ en bleek te kunnen luisteren én handelen. De wederopbouw werd ter hand genomen, de schrijnende woningnood - De Gou woonde met zijn gezin twee jaar in bij anderen - werd bestreden en ook het enorm hoge schoolverzuim; alles werd gedaan om de gemeentelijke industriële en culturele achterstand in te lopen. Hij trad effectief op bij de watersnood van 1953 toen ook Steenbergen slachtoffers telde en opnieuw zware materiele schade leed. Sedertdien zette hij zich met kracht in voor het al eerder geopperde maar nu urgent geworden Deltaplan, bedoeld om dergelijke rampen te voorkomen. ‘Onderwijs, woningbouw, het Deltaplan leerden hem kennen als Burger op zijn best’, zong men hem dan ook toe bij zijn afscheid in oktober 1957. Men sprak toen het vertrouwen uit dat hij het belang van Steenbergen niet zou vergeten bij zijn werk op nationaal niveau. Hij was immers inmiddels actief politicus, voor de KVP lid van de Staten van Brabant (1950-1957) en van de Eerste Kamer (1955-1963). Sinds mei 1957 zocht F. Houben, Commissaris van de Koningin in Limburg (1947-1964), een burgemeester voor Venlo. Hij droeg De Gou voor die zich als burgemeester van Steenbergen bewezen had. Met ingang van 16 oktober 1957 werd deze benoemd en op die dag had ook zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
52 installatie plaats in het bijzijn van zijn beide ouders, zijn echtgenote en zijn inmiddels vier kinderen tellend gezin: twee meisjes en twee jongens. Weer volgde een energiek beleid, nu gericht op de Maasverbindingen, de bestuurlijke, economische en culturele contacten over gemeente- en nabije landsgrenzen heen. In Venlo verwierf hij faam op museaal gebied door de verwerving van de collectie moderne kunst van het echtpaar Van Bommel-Van Dam en door de omvorming tot historisch museum van de oude ambachtsschool, een fraai ontwerp in neorenaissancestijl van de architect Johannes Kayser (1842-1917). Het werd genoemd naar Hendrik Goltzius - eigenlijk zijn naamgenoot -, geboren in 1558 te Muehlbracht bij Venlo, die evenals De Gou later naar Haarlem is vertrokken. De Venlose gemeenteraad kon niet steeds begrijpen wat al die bruiklenen en aankopen met Venlo's verleden te maken hadden, maar men gunde de ijverige burgemeester zijn ‘cultureel apostolaat’. Na bijna twee volle ambtstermijnen - hij vond dat het ideale maximum - volgde zijn benoeming tot burgemeester van Haarlem. Zijn ‘passage door Venlo’, zoals zijn periode bij zijn afscheid werd genoemd, heeft voor Venlo op velerlei gebied tot een versnelde ontwikkeling geleid. De indruk dat alléén alles wat historisch was de interesse van de burgemeester had - wat men in en rond Venlo wel eens hoorde - werd door een van de raadsleden tijdens de afscheidszitting met concrete gegevens bestreden. Dat men in Haarlem erover klaagde als zesde stad in Nederland een onbekende te moeten begroeten, lag niet aan de nieuwbenoemde. Men had immers beter kunnen weten door kennis te nemen van De Gou's landelijk geruchtmakend optreden in de Eerste Kamer in mei 1958. Het ging om onder meer aankoop van ondeugdelijke gasmaskers, schoenen en 400.000 helmen, waarvan reeds exemplaren waren gebruikt door mariniers in Nieuw-Guinea. Voor oorlogsmaterieel was mr. F.J. Kranenburg (1911-1994), sinds 1951 staatssecretaris, verantwoordelijk. De Gou, door zijn partij belast met buitenlandse zaken en defensie, maar ook lid van de Staatscommissie voor Defensie, geërgerd door de gang van zaken in zowel Tweede als Eerste Kamer, legde zonder overleg met zijn fractie aan Kranenburg de vraag voor ‘of hij bereid [was] thans zijn staatsrechtelijke positie in nadere overweging te 5. nemen’. Op 24 mei vroeg de staatssecretaris ontslag. Het is de eerste keer geweest dat een bewindsman door toedoen van de Eerste Kamer zich gedwongen zag op te stappen. De twee tegenspelers ontmoetten elkaar weer elf jaar later, in 1969, toen De Gou met ingang van 1 augustus was benoemd tot burgemeester van Haarlem, de stad waar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
53 toen Kranenburg, inmiddels als beschadigd politicus hersteld, zetelde als Commissaris der Koningin (1964-1976). Wederzijds begrip voor wat in 1958 voorgevallen was, maakte de weg vrij voor effectieve samenwerking. Inzake de kwestie Nieuw-Guinea, die zich heeft voortgesleept van 1949 tot 1962, probeerde De Gou als lid van de Eerste Kamer een gewapend conflict te voorkomen, dat voortdurend opnieuw dreigde. In verband hiermee voerde hij in begin 1962 in West-Duitsland geheime besprekingen met Indonesische diplomaten. Dat kwam 6. hem te staan kwam op felle kritiek van de regering. Zonder voorafgaand oorlogsgeweld werd de overeenkomst tussen Nederland en Indonesië ondertekend op 15 augustus 1962. De Gou was met zijn benoeming als burgemeester van Haarlem (1969-1976) en terugkeer naar Holland zeer gelukkig. Maar bij zijn installatie werd bitter opgemerkt dat de raad geen enkele invloed had gehad op zijn benoeming. Hij wees in zijn antwoord op de onafhankelijkheid van het burgemeestersambt maar ook op de collegialiteit binnen het college van burgemeester en wethouders. Het lokale bestuur was toen, zoals meer instellingen, hevig in beweging. In zijn Haarlemse periode haalde hij met zijn nadrukkelijk uitgesproken principes, meningen en standpunten vaak de pers, volgens sommigen te vaak. Zo is het te verklaren dat achteraf zijn vruchtbare ambtsperiode - ten onrechte - niet zozeer gekenmerkt lijkt te zijn door noeste dagelijkse arbeid in het college van b&W, zijn aandeel in het werk van stedelijke, regionale, landelijke en Europese gremia, maar door incidenten. In 1973 trad hij, prominent KVP'er, uit de partij vanwege de steun die zij verleende aan de door het kabinet-Den Uyl voorgestelde Machtigingswet, die hij in strijd achtte met de Grondwet. Op 8 oktober 1976 deelde De Gou in de vergadering van b&w mee dat hij met ingang van 1 januari 1977 ontslag had gevraagd, om gezondheidsredenen, maar het was algemeen bekend dat hij al langer grote bezwaren had tegen bepaalde opvattingen en ontwikkelingen in de maatschappij. Ongetwijfeld is zijn beslissing om vervroegd het ambt neer te leggen vergemakkelijkt doordat hij wist wat te doen na de ambtsbeëindiging. Eerst leek het dat een buitengewoon lidmaatschap van de Raad van State voor Waterstaatzaken zou volgen. Voor het desbetreffende wetsvoorstel bleek echter binnen de Raad niet de vereiste eenstemmigheid te bestaan. Maar er was behalve het voorzitterschap van de Archiefraad dat hij sedert
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
54 1969 vervulde, nog ander werk, waartoe hij werd aangezet door het belang dat hij hechtte aan de Grondwet. Al in 1965 had De Monté ver Loren hem zijn wens te kennen gegeven dat, gebaseerd op het ‘Archief van de Wetgevende Colleges 1795-1813’, een chronologische bewerking tot stand zou komen van het archief van de eerste constitutiecommissie, ingesteld door de Eerste Nationale Vergadering van 15 maart 1796. Dan zou de wording van het ‘Plan van Constitutie van 1796’ eindelijk verantwoord beschreven kunnen worden. Ver Loren wist De Gou daartoe in staat omdat hij met zijn proefschrift bewezen had archivalische gegevens om te kunnen smeden tot een monografie. Daarbij kwam zijn inmiddels opgedane bestuurlijke en politieke ervaring en zijn grote belangstelling voor constitutionele wetgeving. Volgaarne nam hij - toen nog burgemeester van Venlo - de taak op zich, onder toezicht van de hoogleraar J.Th. de Smidt (Leiden), daartoe gedelegeerd door de Rijkscommissie voor de Vaderlandse Geschiedenis. Zes jaren later had hij het werk voltooid. Door financiële problemen verscheen deze bronnenbewerking pas in 1975, uitgegeven in de reeks Rijks Geschiedkundige Publicaties [RGP] in de Kleine Serie [KS] deel 40. In datzelfde jaar zette hij zich aan de bewerking van de overige staatsregelingen uit de Bataafse-Franse tijd. Intussen was in 1970, na een lange verdrietige tijd van ziekte, zijn echtgenote overleden. Hij hertrouwde in 1971 met Maria Houba, die hem bij zijn werk op alle mogelijke wijzen heeft geassisteerd. Zonder haar bijstand zou hij met zijn steeds zwakkere gezondheid aan dit werk niet hebben kunnen beginnen, laat staan het 7. voltooien. Hij begon met de bewerking van de archivalia betreffende Het Ontwerp van Constitutie van 1797 dat in drie delen verscheen: in 1983, 1984 en 1985. Net als bij Het Plan van 1796 is voor de vorm van een dagverhaal gekozen en is de verbindende tekst van de auteur in cursief weergegeven. Inmiddels had hij in 1985 het Dagboek gepubliceerd van de patriot en Hollandse afgevaardigde Willem Hendrik Teding van Berkhout (1745-1809), waarvoor hij - tussen de bedrijven door - tevens een inleiding en een toelichting schreef. Zo heeft hij voor een breed publiek een historische bron toegankelijk gemaakt betreffende de tijd die hem zo boeide en die hij uit de bronnen beter had leren kennen dan wie ook. Zijn Biografische Bijdragen over Achttiende-Eeuwers verschenen in 1986. Hiermee wilde hij, zoals Thorbecke het in 1860 al gewenst had, enkele van ‘onze revolutiemannen persoonlijk doen uitkomen.’ In 1988 en 1990 volgden de twee delen De Staatsregeling van 1798:
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
55
bronnen voor de totstandkoming. Toezichthouder was prof. O. Moorman van Kappen (Nijmegen), die deze taak ook waarnam bij de volgende delen. De bewerking van de bronnen voor De Staatsregeling van 1801 kwam uit in 1995. De uitgaven volgden elkaar dus in snel tempo op, zodat de reeks van 5 delen in 8 banden, samen ongeveer 5000 pagina's, in 1997 werd voltooid met De Staatsregeling 1805 en de Constitutie 1806. De Gou legde van deze nauwelijks te overschatten documentaire arbeid verantwoording af bij de feestelijke presentatie van het hierboven genoemde laatste deel op 27 maart 1997, op zijn verzoek in het gebouw van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, waarvan hij lid-directeur was sedert 8. 1970 en voorzitter van 1978 tot 1985. Opvallend in zijn hele oeuvre is zijn mildheid en begrip voor de vele acteurs in deze cruciale periode van de staatkundige eenwording van de Noordelijke Nederlanden, even opvallend is de voortdurende kritiek op de hiaten en onnauwkeurigheden in het werk van de vaak haastig - met assistenten - werkende Leidse hoogleraar H.Th. Colenbrander (1871-1945), zijn bête noire zou men haast zeggen, wiens naam bij uitstek verbonden is met de patriottentijd. Hij rechtvaardigde die kritiek bij de presentatie in Haarlem door te citeren uit Colenbranders eigen notities en bekentenissen. Vanzelfsprekend ontving De Gou veel lof, zoals van de recensenten in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden en in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, even vanzelfsprekend is het dat er ook aanmerkingen waren en vragen. Voor een groot deel betreffen die echter de keuzes en de methodes van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis over de wijze van editeren, het onbegrijpelijke ontbreken van de tekst van Nederlands eerste grondwet van 1798, de keuze voor ‘eenmanswerk’, terwijl het om zo'n gecompliceerde materie gaat waarop verschillende visies mogelijk zijn en over de gewenstheid van een thematische benadering van de stof. Wat de editeur echter vreesde, zo zei hij in Haarlem, was ‘de ellende van commissoriale verantwoordelijkheid’, dus de vertraging door gedeelde verantwoordelijkheid, die hij als bestuurder maar al te goed had leren kennen, terwijl hij hield van tempo. Door deze rechtshistorische bronnenuitgave toe te vertrouwen aan één persoon met de ambitie en beschikbare tijd, is binnen een beperkt aantal jaren een voor de kennis van de Bataafs-Franse periode onmisbaar werk tot stand gebracht. Ongelofelijk veel en ook zeer verscheiden bronnenmateriaal is door de bewerker gebruikt. Eigenlijk zouden de resultaten van dit mon-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
56 nikenwerk, op basis van de inleidingen tot elk deel samengevoegd moeten worden tot een handboekmatig overzicht van de ontstaansgeschiedenis van het Plan, het Ontwerp, de drie Staatsregelingen en de Constitutie en de daaraan ten grondslag liggende ideeën der representanten van het Bataafse Volk. Als men zijn zakelijke en heldere inleiding in de problemen van de patriottentijd leest in het Dagboek van een Patriot, dan kan men alleen maar betreuren dat hij dat zelf niet heeft kunnen doen. De Gou schreef zijn prestatie toe aan zijn liefde voor de geschiedenis, hem van huis uit meegegeven en op de lagere school door bekwame onderwijzers aangewakkerd. Schoolplaten, vóór de les uitgezocht en - intrigerend natuurlijk - nog omgekeerd hangend tot de aanvang van de geschiedenisles, leidden dan tot het geschiedverhaal. Dat te schrijven was ook zijn doel en het is in deze edities vaststelbaar. Hij herkende in het werk der Bataafse Constitutie-Vaderen dezelfde betrokkenheid die zijn werk in de Eerste Kamer kenmerkte, waar de wetgeving getoetst moet worden aan de Grondwet. In de regenten-representanten, in de patriotten zag hij de dragers van de vernieuwing. Zijn uitgave van het Dagboek van de patriot Willem Hendrik Teding is daar een bewijs van. Een van de recensenten van Het Plan van Constitutie van 1796 merkt op dat de bewerker in taal en stijl de 9. neiging vertoont zich met de secretaris der constitutiecommissie te vereenzelvigen. Iets van vereenzelviging bleek toen hij in 1986 fragmenten publiceerde uit zijn zeven jaarredes als voorzitter van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen, gewijd aan zeven personen, op enigerlei wijze verbonden met de Maatschappij. Hij noemde hen Achttiende-Eeuwers, Hollanders wier levens culmineerden in de bewogen Bataafse periode, zijn favoriete tijdvak. Zijn identificatie blijkt het sterkst uit wat hij in het voorwoord tot het afsluitende deel van zijn constitutiereeks schreef: ‘Graag denk ik ook terug aan al die belangrijke figuren in de Bataafs-Franse tijd met wie ik kennis heb kunnen maken, ja zelfs op den duur met sommigen vriendschap kon sluiten na de inzage in hun nagelaten ... correspondentie, waarin zij mij deelachtig 10. maakten ...vaak aan hun meest intieme gedachten’. Het waren gelukkige en werkzame jaren die het echtpaar De Gou-Houba sedert de herfst van 1987 heeft doorgebracht in huize Mariënhof te Lemiers, in de gemeente Vaals, gekozen om gezondheidsredenen, om de daar onbedorven Limburgse lucht. Trouw was hij aanwezig bij de vergaderingen van de Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij in 1989 lid werd toen zijn publicistische
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
57 arbeid voor de helft was voltooid. Hij heeft er geen lezingen gehouden, maar nam wel graag deel aan de discussies. Het is hem ten deel gevallen in 1997 tevreden terug te kunnen zien op de voltooiing van het in 1965 begonnen werk en hij genoot daar ook van. Een wezenlijke bijdrage geleverd te hebben aan de ontsluiting van bronnen van het vaderlands verleden uit een cruciale periode was voor hem de vervulling van een ambitie uit de tweede helft van zijn leven. Uit zijn mooie rechtshistorische bibliotheek wist de Leidse Universiteitsbibliotheek het nodige te verwerven. Altijd hoffelijk, opgewekt, energiek en mededeelzaam, in zijn laatste maanden echter, zoals hij mij toevertrouwde, ál te moe. Vaak had hij het vreselijk benauwd, maar hij hield zich flink. Ten slotte is hij naar het nabije Universitäts Klinikum te Aken gebracht 11. waar hij op 20 januari 2000 is overleden. Zijn stille vitvaart had plaats in de Onze Lieve Vrouwe-basiliek te Maastricht, waar het echtpaar zo lang het mogelijk was, heeft gekerkt. Hij is, zoals hij het wilde, begraven op Oud Eik en Duinen: uiteindelijk terug in 's-Gravenhage. C.A.A. LINSSEN
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
58
Voornaamste geschriften De Weeskamer van 's-Gravenhage. 's-Gravenhage 1943. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht. ‘De glazenier Alexander Westerhout en zijn familie’, in: Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie 25 (1971), p. 62-71. ‘Het geslacht van de Eyndhouts’, in: Jaarboek van het centraal bureau voor genealogie 28 (1974), p. 63-158. Het Plan van Constitutie van 1796. Chronologische bewerking van het archief van de eerste constitutiecommissie, ingesteld bij decreet van de Nationale Vergadering van 15 maart 1796. Met een facsimile-uitgave van het Plan van Constitutie. 's-Gravenhage 1975. Rijks Geschiedkundige Publicaties (voortaan: RGP) Kleine Serie (voortaan: KS) 40.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
59
Dagboek van een patriot. Journaal van Willem Hendrik Teding van Berkbout. Den Haag 1982. Het Ontwerp van Constitutie van 1797. De behandeling van het Plan van Constitutie in de Nationale Vergadering. I, 's-Gravenhage 1983. RGP KS 55; II, 's-Gravenhage 1984. RGP KS 56; III, 's-Gravenhage 1985. RGP KS 57. Biografische bijdragen over achttiende-eeuwers. Fragmenten van jaarredes gehouden in de algemene vergadering van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 1979-1985. Haarlem 1988. De Staatsregeling van 1798. Bronnen voor de totstandkoming. I, 's-Gravenhage 1988. RGP KS 65; II, 's-Gravenhage 1990. RGP KS 67. De Staatsregeling van 1801. Bronnen voor de totstandkoming. 's-Gravenhage 1995. RGP KS 85. De Staatsregeling van 1805 en de Constitutie van 1806. Bronnen voor de totstandkoming. 's-Gravenhage 1997. RGP KS 89. ‘De geschiedenis van een bronnenpublicatie’, in: M. Enschede e.a. (red.), Grondwetgeving 1795-1806. Haarlem 1997. Besprekingen van deze publicaties verschenen in het Tijdschrift voor Geschiedenis 1983, het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 1977, 1985, 1993 en 1998, en de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 1986, 1992 en 1997.
Eindnoten: 12. Het archief van L. de Gou is gedeponeerd in het Nationaal Archief te Den Haag (toegangsnummer 2.21.356). 1. L. de Gou, ‘De Gou (Gout)’, in: Bijblad van De Nederlandsche Leeuw 2 (1954), p. 1-28. Idem, ‘Gout - De Gou. Graafschap Buren’, in: Nederland's Patriciaat 52 (1966), p. 156-165. 2. L. de Gou, ‘De Ambachtsheerlijkheid van Hillegersberg’, in: Rotterdams Jaarboekje 1963, p. 136-141. 3. N.N., ‘Na twaalf jaar. Burgemeester De Gou gaat weg uit Venlo’, in: Dagblad voor Noord-Limburg 25 juni 1969; V.A.M. van der Burg, ‘Heerlijkheden na 1848’, in: Virtus. Jaarboek voor adelsgeschiedenis 11 (2004), p. 203-205. 4. J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980, 1, Nijmegen 1995, p. 182. 5. J.W. Brouwer en P. van der Heiden, Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1948, deel 6: Het kabinet Drees IV en het kabinet Beel II 1956-1959. Den Haag 2004, p. 208-219. J. Hoedeman, ‘Oud-staatssecretaris Ferdinand Kranenburg over de Helmenaffaire’, in Elsevier 4 januari 1992, p. 10-12. 6. R. Gase, Misleiding of zelfbedrog. Een analyse van het Nederlandse Nieuw Guinea-beleid aan de hand van gesprekken met betrokken politici en diplomaten. Baarn 1984, p. 92-93; J.A. Bornewasser, Katholieke Volkspartij 1945-1980, 1, Nijmegen 1995, p. 528; mededeling van mw. M. de Gou-Houba te Lemiers. 7. O. Moorman van Kappen, ‘In memoriam dr. mr. Leonard de Gou (1916-2000)’, in: Pro Memorie, Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden 3 (2001), p. 330-333; O. Moorman van Kappen, ‘De Staatsregeling voor het Bataafsche Volk van 1798’, in: Pro Memorie 4 (2002), p. 198-199. 8. L. de Gou, ‘Geschiedenis van een bronnenpublicatie’, in: M. Enschede e.a. (red.), Grondwetgeving 1795-1806. Haarlem 1997, p. 13-49. 9. A.M. Elias, ‘Het Plan van Constitutie van 1796’, in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 45 (1977), p. 199-200. 10. L. de Gou in: De Gou, Staatsregeling 1805, Constitutie 1806, RGP KS 89 (zie bibliografie), Voorwoord, VIII.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
11. O. Moorman van Kappen en E.C. Koppens, De Staatsregeling voor het Bataafsche Volk van 1798 (Nijmegen 2001) IV, p. 198-199; J.J.H. Pop, ‘Dr. mr. Leonard de Gou: 22 december 1916-22 januari 2000’, in: Haerlem Jaarboek 2000. Haarlem 2001, p. 366-370.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
60
Jan Pieter Janzen Oosterbierum 9 april 1945 - Goutum 21 juli 2005
Jan Pieter Janzen was de jongste uit een gezin van vier kinderen. Voor zijn vader was geen plaats geweest op de familieboerderij in Oosterbierum; hij werd inseminator bij een K.I.bedrijf en verhuisde naar Tzummarum. Daar groeide jpj, zoals hij later bekend zou worden, op tussen de akkers en het vee. Na de christelijke mulo in Franeker stroomde hij door naar de Rijks-h.b.s. in Harlingen. De overgang van Franeker naar Harlingen onderging hij ‘als een ware cultuurschok’. Er was nauwelijks een woord Fries bij in en rond de lessen en ze begonnen en eindigden zomaar, zonder gebed. ‘En dan de nieuwe, openbare kijk op de historie... Die van de Franse Revolutie bijvoorbeeld, waarvan ik meende te weten dat het een volslagen goddeloos en rampzalig fenomeen was’. Na het eindexamen h.b.s.-A in 1963 ging hij geschiedenis studeren in Groningen. Wie in Groningen de m.o.-opleiding met goed resultaat volgde, kon na een cursus Latijn instromen bij de universiteit. Hier voelde Janzen zich spoedig thuis. In het Instituut voor Geschiedenis stond hij op de bres voor medezeggenschap van studenten. Zijn kritiek uitte hij bij voorkeur en het scherpst op papier. De hoogleraar E.H. Waterbolk merkte eens op over de student Janzen dat hij in de omgang zo'n aardige jongen was. Maar als hij de pen ter hand nam, dan was het ‘of de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
61 duivel in hem was gevaren’. Janzen was medeoprichter van de Groniek, een nog steeds bestaand historisch tijdschrift. In 1971 deed hij doctoraal examen. Janzen werd stafmedewerker bij de Fryske Kultuerried (Friese Cultuurraad). Die semi-ambtelijke instelling had tot taak het bevorderen van de cultuur in het algemeen en de Friese cultuur in het bijzonder. Janzen kwam op de afdeling vormings- en ontwikkelingswerk, waar het Fries een geringe rol bleek te spelen. Jpj vond dat hij zich met deze baan niet kon permitteren niets te weten van wat er in Friesland leefde. Hij abonneerde zich op alle Friese tijdschriften en leerde Fries schrijven. Zo raakte hij betrokken bij It Skriuwersboun (Bond van Friese schrijvers). Onder het pseudoniem d.e. mus hervatte hij in het literaire tijdschrift Alternatyf de activiteit uit zijn studententijd: het schrijven van kritische stukjes, maar nu in het Fries. Het pseudoniem ontleende hij aan die periode: het studentenblad Der Clercke Cronike had hem ‘de mus jp’ genoemd. Van het nogal abstracte werk bij de cultuurraad zag hij te weinig resultaat. In 1974 werd Janzen leraar geschiedenis aan de Stedelijke Scholengemeenschap in Leeuwarden. Met de overgang in een nog groter geheel, eerst De Delta, later het Piter Jelles college, genoemd naar de dichter Pieter Jelles Troelstra, werd ook Janzens lesgebied vergroot met maatschappijleer en ten slotte met culturele en kunstzinnige vorming. Het leraarschap bleek zijn grote liefde te zijn, en een blijvende, ondanks de niet altijd door hem toegejuichte vernieuwingen. Hij werd gewaardeerd door de collega's en was geliefd bij zijn leerlingen. Voor de laatsten toonde hij bij vele gelegenheden zijn belangstelling. Over allerlei aspecten van het leraarschap heeft hij geschreven. Voordat hij als leraar begon, legde hij in Groniek al zijn ervaring als hospitant vast. Het was niet de laatste keer dat hij via een enquête zocht naar wat de leerlingen verwachtten van de geschiedenis en van hem. Blijvend thema in zijn stukjes was de vermeende achteruitgang van de belangstelling en de capaciteiten van de jeugd. Alle stukjes over het onderwijs zijn terug te vinden in drie door hem zelf uitgegeven bundeltjes: bij het afscheid van een atheneumklas in 1989, toen hij vijfentwintig jaar voor de klas stond en in een afscheidsbundeltje in mei 2005, Het is mooi geweest. Jarenlang zag jpj toe op en schreef hij in het leerlingenblad. Zijn bijdragen aan het personeelsblad maakten het tot meer dan een mededelingenblad. Veel collega's begonnen met het lezen bij zijn rubriek. Blijvend is zijn liefde voor het leraarschap en het onderwijs vastgelegd in het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
62 door hem geschreven herdenkingsboek van zijn school. Niet alleen door zijn vakmanschap werd de moeilijke materie aangenaam lees- en kijkbaar. Zonder het plezier dat de auteur aan lesgeven en zijn leerlingen beleefde, zou dit boek nooit zo geworden zijn. Janzen was niet alleen leraar geschiedenis, hij bleef ook historicus. Zo schreef hij een artikel over W. Schermerhorn en J.G. Suurhoff. Ook leverde hij een bijdrage aan De geschiedenis van Friesland. Die betrof de politiek en het bestuur van na 1917. Twee andere auteurs zouden eerst over de tijd ervóór schrijven. Alleen Janzen was op tijd, voor de anderen. Daardoor gaf hij structuur aan voor de hoofdstukken van de anderen. De Duitse bezettingstijd had zijn voortdurende aandacht. Het eerste blijk daarvan is zijn bijdrage in een in 1986 verschenen bundel Tussen Goed en Fout. Deze ‘De oorlog in Friesland te boek’ noemde hij bescheiden een impressie van de geschiedschrijving over bezetting en bevrijding met (tussen haakjes) een uitstapje naar de Friese literatuur. Deze bijdrage zou het begin blijken te zijn van een lange reeks beschouwingen die hij over dit onderwerp schreef. Het thema bleek zo onuitputtelijk dat hij in 1996 een reeks artikelen de titel gaf ‘De oarloch en gjin ein’ (Er komt geen einde aan de oorlog). De meeste van de beschouwingen over de oorlog verschenen in De Strikel (1958-1995). De lang anoniem gebleven d.e. mus was in 1974 overgehaald de rubriek van Freark Dam in dit maandblad voor Friese cultuur over te nemen. Janzen werd mederedacteur en bleef medewerker en chroniqueur tot de opheffing van het blad. Twintig jaar met de pen in aanslag, kritisch, relativerend, maar soms ook scherp en in de roos. Janzen toonde zich meestal een nuchtere buitenstaander, maar een enkele maal betrok hij de lezer bij zijn diepste gevoelens. Dit was zeker het geval in het voor hem verschrikkelijke jaar 1991. Toen ging zijn vrouw - voor hem geheel onverwacht - bij hem weg en beëindigde zijn oudste zoon, om een nooit bekend geworden reden, zijn leven. Na enige tijd trof hij de vrouw voor zijn verdere leven en maakte hij de lezers deelgenoot van zijn nieuwe geluk. Na de opheffing van De Strikel verschenen soortgelijke ‘Biten en brokken’ in Trotwaer (1969-). Van dit literaire tijdschrift werd hij in 1996 redacteur, hoewel hij nooit een gedicht of een verhaal had geschreven. Twee jaar later werd hij eindredacteur. Met zijn komst begon Trotwaer langzamerhand van karakter te veranderen. Er kwamen Nederlandstalige bijdragen in en er was aandacht voor beeldende kunst en andere niet-li-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
63 teraire onderwerpen als muziek, toneel en de media. Bovendien werd het blad luchtiger van toon. De provincie steunde de ontwikkeling naar een algemeen cultureel opinieblad van harte. Het werd De Moanne, met Trotwaer als apart literair katern. Ruim een jaar was Janzen eindredacteur. Hij bedankte voor deze tijdrovende nevenwerkzaamheid toen de uitgever achteraf een goedkoper iemand wilde. Het typeert Janzen dat het conflict met de uitgever voor hem geen reden was zijn bijdragen aan het maandblad te staken. Hij had nu tijd voor het schrijven van een veertiendaagse rubriek in de Leeuwarder Courant, lân.see (land-zee). Hierin maakte hij kanttekeningen bij opmerkelijke nieuwsfeiten uit de wereld van geschiedenis, cultuur, politiek en media. De stukjes verschenen van 31 oktober 2003 tot met 22 april 2005. Besturen had Janzens belangstelling niet zozeer. Hij hield meer van stimuleren, aansturen en praktisch bezig zijn. Hij herkende jong talent op zijn school en moedigde het aan. Het leiden van discussies of een symposium ging hem, ongeacht de aard van de deelnemers, goed af. Bijna vijf jaar (1989-1994) verzorgde hij voor Omrop Fryslân het radioprogramma Kronyk. Hiervoor zocht hij in het geluidsarchief opnamen van 1946 af en presenteerde die in een historisch kader. Hoewel schrijven en ‘blaadjes maken’ op de eerste plaats kwamen, vervulde hij ook een aantal functies in de Friese culturele wereld. Hij was, van 1979 af, zes jaar redactiesecretaris van de Vrije Fries, het jaarboek van het Koninklijk Fries Genootschap. In deze tijd werd het mij duidelijk dat een langdurig bezig zijn als intermediair hem niet zo beviel. Janzen was bestuurslid van het Skriuwersboun en van het Fries Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Ook maakte hij deel uit van de jury van de (literaire) Gysbert Japicxprijs en was hij benoemd tot lid van de Fryske Akademy. Toen Jan Pieter Janzen met zijn rubriek in de Leeuwarder Courant begon, was hem bekend dat hij niet lang meer te leven had. Hij ging zoveel en zo lang mogelijk door met lesgeven. Totdat zijn rechterhand ineens een woord niet meer op het bord kon zetten. De rubriek lân.see werd slechts één keer onderbroken. Op zijn plaats deed zijn vrouw - op 25 maart 2005 - verslag van zijn ziekte. Twee weken later was hij weer terug, zij het niet voor lang. Het afscheidsbundeltje voor zijn leerlingen en collega's, Het is mooi geweest, kon Janzen zelf niet meer uitreiken. Via het aan zijn vrouw gedicteerde voorwoord nam hij afscheid.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
64 In 2001 verscheen de bundel En gjin ein. Stikken en stikjes 1972-2000, een verzameling artikelen uit allerlei bladen en tijdschriften. De beschouwingen zijn nog steeds goed leesbaar, begrijpelijk en helder. Met de titel verwees Janzen naar zijn serie artikelen over de verwerking van de oorlog. Maar er was volgens hem meer waar geen einde aan kwam. ‘Om met Obe Postma te spreken, zo besluit hij zijn voorwoord: 't Hat west, it is; it stiet beskreaun’. J.J. HUIZINGA
Voornaamste geschriften (Met Freark Dam) Boekje iepen. It Fryske Boek 1934-1984. Grouw, 1984. Maar binnen beerst een warme en dynamische sfeer: Stedelijke Scholengemeenschap Leeuwarden 1968-1993. SSG Leeuwarden 1993. En gjin ein. Stikken en stikjes 1972-2000. Bolsward 2001.
Eindnoten: Vrijwel alle gegevens over Janzens persoonlijke ervaringen zijn te vinden in de zeer vele stukjes in allerlei periodieken.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
65
Frederik Reinier Jacob Knetsch Leiden 24 juni 1924 - Eelde 4 september 2006
Op 4 september 2006 is prof. dr. F.R.J. Knetsch, emeritus hoogleraar Nederlandse kerkgeschiedenis van de Rijksuniversiteit Groningen, overleden. Met hem ging een zeer gewaardeerd kerkhistoricus heen, die tot op hoge leeftijd zijn vak met grote passie beoefende. De wetenschap was voor hem geen louter academische bezigheid, maar een zaak waar hij met hart en ziel bij betrokken was. Die persoonlijke betrokkenheid klonk ook door in zijn afscheidscollege van 20 juni 1989, getiteld ‘Het beeld van de arme in de diaconale zorg’. Hierin nam hij de toehoorders mee naar zijn vroegste kerkelijke herinnering: dat zijn vader diaken was in de ‘toen doodarme 1. stad Leiden’. Leiden was de stad waar Frederik Reinier Jacob Knetsch op 24 juni 1924 geboren werd als oudste zoon van Alida de Vries en Adriaan Knetsch. Na Freek volgden nog vijf kinderen, onder wie één meisje dat al op zeer jonge leeftijd overleed. Vader Knetsch, een van de tien kinderen uit een bakkersgezin dat nauwelijks het hoofd boven water kon houden, had nooit een schooldiploma behaald. Hij was na de demobilisatie in 1918 een tuinderij begonnen, maar daarmee verdiende hij te weinig om een gezin te kunnen stichten. Dankzij zelfstudie slaagde hij erin op te klimmen tot ‘controleur van de arbeid’, eerst te Dordrecht, later te Lei-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
66 den en omstreken. Per fiets of motorfiets controleerde hij praktisch alle bedrijven in zijn rayon. Het was mede te danken aan zijn hierdoor opgebouwde contacten met boeren, molenaars, slagers en andere ‘leveranciers’ dat het gezin tijdens de Tweede Wereldoorlog geen echte honger heeft geleden. Freek Knetsch moet, het voorbeeld van zijn vader indachtig, er al vroeg van doordrongen zijn geweest dat leren dé manier was om vooruit te komen in het leven. Het bleek hem bijzonder goed af te gaan, wat hem misschien ook wel tot een buitenbeentje in de familie maakte. In elk geval was hij de enige in het gezin die een universitaire studie zou gaan volgen, zij het wat laat als gevolg van de oorlog en staatsexamenperikelen. Ook zijn latere kerkelijke en maatschappelijke betrokkenheid moet Freek met de paplepel ingegoten hebben gekregen. Zijn vader was een echte vakbondsman, die ernaar streefde om de arbeiders zelfrespect bij 2. te brengen en zich niet ‘door de bazen te laten ringeloren’. In de kerk vervulde diezelfde vader vele jaren de ambten van ouderling en diaken en in de Leidse gemeenteraad roerde hij zich als vertegenwoordiger van de Anti-Revolutionairen. In kerkelijk opzicht behoorde het gezin tot de orthodox-hervormde Gereformeerde Bond. Grote invloed ging uit van de geschriften van de theoloog J.G. Woelderink, die afkomstig was uit de kring van de Gereformeerde Bond en in de jaren dertig opriep tot een ‘reformatorische actie’, onder de leuze ‘de waarheid is geen dood 3. kapitaal maar een levende kracht’. Behalve dat er thuis flink gediscussieerd werd, was er ook aandacht voor zang en orgelmuziek. Freek speelde graag zelf orgel, leerde ook het kerkorgel te bespelen, en hield van samenzang. Op latere leeftijd zou hij met zeer veel plezier weer gaan zingen in de Eelder cantorij. Droomde Freek Knetsch er eerst van om naar de TU in Delft te gaan, later dacht hij aan economie. Het werd uiteindelijk theologie, een beslissing die mede voortkwam uit de ervaringen die hij in de oorlog doormaakte. Hij dook al vroeg in de oorlog onder bij een boer in de provincie Groningen, maar uiteindelijk ontsnapte hij toch niet aan de ‘Arbeitseinsatz’. Hij werd overgebracht naar Friedland in Mecklenburg, waar hij door de Duitsers als ‘Bremser’ bij de spoorwegen tewerkgesteld werd. Dat was geen ongevaarlijk werk en het kostte hem zelfs bijna letterlijk zijn hoofd toen hij een keer uit de achterste wagon viel. Het ongeluk tastte zijn liefde voor alles wat met treinen te maken had echter niet aan. Zijn hele leven bleef hij hiervoor belangstelling houden. Om na de oorlog toegelaten te kunnen worden tot de theologiestu-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
67 die was zijn aan de christelijke h.b.s. te Leiden behaalde diploma-B niet toereikend. Hij moest eerst nog staatsexamen gymnasium-α doen. Pas in 1947 kon Knetsch zich inschrijven. Gelet op zijn Leidse wortels en zijn hervormde achtergrond lag het voor de hand om dat te doen in de Faculteit der Godgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Leiden. Hierdoor kon hij thuis blijven wonen. Het dispuut waarvan hij lid werd, was het orthodoxe JHWH Nissi (‘de Heer is mijn banier’). Eind jaren veertig hoefden de studenten van dit dispuut niet langer meer de drie formulieren 4. van enigheid te ondertekenen, maar ze werden wel ontgroend. Tijdens zijn studiejaren waren er drie hoogleraren die hem naar eigen zeggen sterk hebben beïnvloed: de oud-testamenticus P.A.H. de Boer, de hoogleraar dogmatiek K.H. Miskotte en de kerkhistoricus J.N. Bakhuizen van den Brink; en zijdelings ook nog G. Sevenster, kerkelijk hoogleraar, en W. Banning, die als buitengewoon hoogleraar kerkelijke en wijsgerige sociologie aan het theologisch 5. instituut verbonden was. Woelderink verdween als leidsman echter niet uit het vizier, al zou Knetsch hem nooit persoonlijk ontmoeten. Nog vele jaren later schreef hij zijn onbegrip voor het leerstellig standpunt van de synodaal-gereformeerden toe 6. aan de invloed van Woelderink. In 1951 legde Knetsch het kandidaatsexamen af, in 1953 het kerkelijk examen en in 1956 het doctoraalexamen. Van zijn oorspronkelijke idee om predikant te worden, zag hij echter af omdat hij zelf twijfelde of hij wel geschikt was voor het pastoraat. Preken deed hij echter graag - hij kon dat ook goed - en zijn hele verdere leven zou hij met grote regelmaat preekbeurten blijven vervullen. Een loopbaan in het onderwijs leek hem een passend alternatief voor het predikantschap. Al tijdens zijn studie had hij parttime in het lager onderwijs gewerkt. Na zijn doctoraalexamen in 1956 was hij gekwalificeerd voor het middelbaar onderwijs. Nog datzelfde jaar aanvaardde hij een betrekking als leraar in de aardrijkskunde, de geschiedenis en de kerkgeschiedenis aan het Christelijk Lyceum te Delft. Uiteindelijk liep die aanstelling uit op een docentschap voor de godsdienstige vakken. Tot 1969 zou Knetsch in het middelbaar onderwijs werkzaam blijven, het laatste jaar in Culemborg, waar hij in 1968 leraar werd aan het Koningin Wilhelmina College. Op het Christelijk Lyceum in Delft leerde Knetsch zijn eerste echtgenote kennen, drs. Annie M. Taanman, die aan dezelfde middelbare school Engels doceerde. In 1961 traden zij in het huwelijk, waarna het kersverse echtpaar zich in Den Haag vestigde. De rol van echtgenoot ging Freek
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
68 7.
in dit huwelijk naar eigen zeggen niet goed af. De eerste jaren zullen ook sterk bepaald zijn door de druk die het combineren van het leraarschap met het werken aan een proefschrift met zich meebracht. Maar wat de stabiliteit van het (kinderloos gebleven) huwelijk vooral parten speelde, was de botsing van ‘karakters, humeuren 8. en krachten’. Begin jaren zeventig kwam het tot een echtscheiding. In 1977 hertrouwde hij met Margreet Reidel, die zelf twee kinderen had. Met haar zou hij tot aan zijn dood samenblijven en nog het geluk van het grootvaderschap mogen proeven. Onderwerp van het proefschrift waaraan Knetsch in zijn Delftse jaren werkte, was Pierre Jurieu (1637-1713), bekend hugenoots theoloog, eerst hoogleraar te Sedan (tot 1681), vervolgens aan de Illustere School te Rotterdam (vanaf 1682), berucht om zijn heftige polemiek met Pierre Bayle, maar beroemd om zijn verdediging van de volkssoevereiniteit. Het was de Leidse kerkhistoricus Bakhuizen van den Brink die zijn leerling op het spoor van deze theoloog en politicus gezet had. Wat Knetsch met zijn studie beoogde, was eerherstel voor Jurieu. In zijn vrije tijd verrichtte hij het hiervoor benodigde broonnenonderzoek, niet alleen in Den Haag en Leiden, maar ook in Londen en Sedan. Mede door zijn hang naar perfectionisme werd het een werk van lange adem. Maar net voordat het ius promovendi van zijn leermeester Bakhuizen van den Brink afliep, haalde hij de ‘eindpaal’. Op 15 november 1967, elf jaar na zijn doctoraalexamen, promoveerde hij cum laude op Pierre Jurieu, theoloog en politikus der Refuge. Het werk droeg hij op aan zijn vrouw, die hem zoals hij later 9. zelf zei ‘met stalen vuist naar de promotie gedreven’ had. De behaalde doctorstitel opende de mogelijkheid voor een wetenschappelijke carrière. Op 1 november 1969 trad Knetsch in dienst van de Rijksuniversiteit Groningen als lector Nederlandse kerkgeschiedenis, de encyclopedie der godgeleerdheid en de inleiding tot de theologie. Door Koninklijk Besluit van 5 september 1970 werd dit lectoraat, nog voordat hij zijn openbare les had kunnen houden, omgezet in een benoeming tot gewoon hoogleraar met dezelfde leeropdracht. De oratie vond op 10 november 1970 plaats en was gewijd aan het 10. oordeel van Pierre Bayle over Comenius. Het onderzoek naar Jurieu vormde het begin van een blijvende onderzoeksinteresse in en sympathie voor de lotgevallen van de hugenoten en de Waalse kerken. Het bracht hem er zelfs toe lidmaat te worden van de Église Wallonne te Groningen. Ook in zijn colleges bleef Knetsch veel aandacht besteden aan de hugeno-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
69 ten, wat zijn studenten ertoe bracht het vak om te dopen in ‘vaderfranse kerkgeschiedenis’. In zijn colleges betoonde hij zich een enthousiasmerend en betrokken docent. Het doceren lag hem, al was hij als docent niet gemakkelijk toegankelijk voor de studenten. Hij stelde zich als het om scriptiebegeleiding of mondelinge tentamens ging soms zeer formalistisch en enigszins afstandelijk op. Mogelijk ging daar een zekere verlegenheid achter schuil. Daar had hij in zijn colleges geen last van. Hij bereed graag stokpaardjes en lardeerde zijn collegestof met typerende anekdotes. Dat het onderwijs zijn hart had, moge ook blijken uit zijn jarenlange lidmaatschap van de Onderwijsraad. Mede op grond van zijn inzet voor dit Haagse adviesorgaan werd hij bij zijn afscheid als hoogleraar in 1989 benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Bestuurlijke taken in de faculteit ging Knetsch niet uit de 11. weg, al betitelde hij zichzelf als ‘administratief zwakbegaafd’. Hij vervulde in de jaren zeventig onder meer het decanaat van de theologische faculteit en hij was jarenlang lid van de faculteitsraad. Gepassioneerd als hij was, kon hij bij tijd en wijle ook zeer driftig worden, waardoor botsingen met collegae soms onvermijdelijk waren. Als promotor liet hij zijn promovendi een grote mate van vrijheid en zelfstandigheid zonder hen geheel aan hun lot over te laten. Daaruit sprak een grote mate van vertrouwen. Ingeleverde hoofdstukken werden zorgvuldig becommentarieerd, waarbij Knetsch als een echte schoolmeester nauwlettend alle taal- en spellingsfouten corrigeerde en indien nodig bepaalde zaken die de promovendus niet goed begrepen had, uitvoerig schriftelijk toelichtte. Op zijn beurt stond hij open voor wat hij van zijn promovendi las en indien hem dit zelf op nieuwe ideeën bracht, aarzelde hij niet om hiervoor te bedanken. Als hij het ergens niet mee eens was, stak hij zijn kritiek echter niet onder stoelen of banken. Dat gold overigens niet alleen voor de stukken van zijn promovendi maar ook voor artikelen of boeken van vakgenoten. In zijn onderzoek combineerde Knetsch archief- en literatuurstudie en sprong hij gemakkelijk van de zestiende naar de negentiende eeuw en omgekeerd. Hij hield echter niet alleen de grote historische lijnen in het vizier maar ook de internationale context (zoals blijkt uit zijn studies over het Franse protestantisme in relatie tot de Nederlanden). Het blijven doorgraven in primaire bronnen leidde meer dan eens tot nieuwe vondsten, maar dat had soms ook tot gevolg dat het lang duurde voordat
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
70 de onderzoeksresultaten gepubliceerd werden. Zijn kritische zin richtte zich ook op zijn eigen teksten. Die herschreef hij meestal vele malen voordat hij deze publicabel achtte. Mogelijk was zijn perfectionisme ook de reden dat hij na zijn dissertatie nooit meer een tweede boek schreef. Wel publiceerde hij vanaf zijn aantreden in Groningen tot aan zijn emeritaat in 1989 zo'n vijftig artikelen in het Nederlands, Duits, Frans en Italiaans. Centrale thema's zijn de Franse refugiés in de Nederlanden, de oude, zestiende-eeuwse kerkordes, het Réveil, de Afscheiding en de Groninger Richting en last but not least de diaconie. Op dat laatste onderwerp stortte hij zich in 1983. Hij vatte toen het plan op om hiervan een geschiedenis te gaan schrijven, hetzij fragmentair in de vorm van artikelen, hetzij als boek. Zover is het echter nooit gekomen. Weliswaar wijdde hij zijn afscheidscollege aan de diaconie, maar daarna lijkt het onderwerp zijn belangstelling verloren te hebben. Uit zijn publicatielijst spreekt bovenal een duidelijke voorkeur voor biografische artikelen. Sommige personen, onder wie Louis Gabriel James (1795-1867), de eerste Réveil-predikant in Nederland, en de naar Groningen uitgeweken hugenoot David Martin (1639-1721) bleven hem tot ver na zijn emeritaat bezighouden. De jaren waarin Knetsch als hoogleraar aan de theologische faculteit verbonden was kunnen achteraf betiteld worden als paradijselijke jaren: kleine groepen studenten, een uitgebreide staf, een grote mate van vrijheid in onderwijs en onderzoek, geen publicatiedruk en nog nauwelijks ontwikkelde bureaucratische molens. De faculteit telde in die tijd maar liefst drie hoogleraren kerkgeschiedenis. Buiten F.R.J. Knetsch, wiens leerstoel bij zijn emeritaat in 1989 werd opgeheven, waren dat W.F. Dankbaar (geschiedenis van het christendom en de christelijke leerstellingen, in 1976 opgevolgd door W. Nijenhuis, wiens leeropdracht in 1982 naar Knetsch overging) en A.J. Visser (1918-1976), leerstoelhouder geschiedenis van het vroege en oosterse christendom, die in 1978 werd opgevolgd door J. Roldanus. Toch waren het bewogen jaren. Want, terwijl de hoogleraren zich nog kleine koninkjes waanden, begon een nieuwe generatie studenten zich te roeren en inspraak te eisen in het universitaire bestel. Met de democratische omwenteling in de jaren zeventig lijkt Knetsch geen problemen te hebben gehad. Integendeel. Hij nam niet alleen zitting in de nieuwe democratische organen (de ‘Eerste Universiteitsraad’), maar kwam hierin ook vaak voor de studenten op. Veel meer moeite had hij met de uitholling van de secretariële ondersteuning. Hij hanteerde zelf
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
71 schrijfmachine noch computer en maakte daarom vanaf de jaren tachtig gebruik van een privésecretaresse die zijn handgeschreven brieven uittypte. Nog vele jaren na zijn emeritaat bleef hij daarnaast tevens een beroep doen op de secretaresses van de Groningse theologische faculteit. Dat tekende echter ook zijn grote werklust. Hij was na zijn afscheid misschien nog wel productiever dan in de jaren daarvoor. Niet alleen bracht hij nog een aantal promovendi naar de eindstreep, hij bleef ook zelf over allerlei onderwerpen artikelen en recensies publiceren. Tot zijn tweeënzeventigste was hij actief in de redactie van het Documentatieblad van de Nederlandse Kerkgeschiedenis na 1800 en als redacteur van de delen II tot en met VI was hij nog tot 2006 verbonden aan het Biografisch lexico voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, een taak die hij zeer serieus nam en met passie vervulde. Ook bekleedde hij gedurende vele jaren het bestuurslidmaatschap van de Vereniging voor Nederlandse Kerkgeschiedenis. Met grote regelmaat streek Knetsch in de jaren na zijn afscheid neer aan de vergadertafel in zijn oude werkkamer van het theologisch instituut aan de Nieuwe Kijk in 't Jatstraat, waar de bureaus inmiddels door anderen bezet werden. In deze kamer voelde hij zich thuis. Hier bevond zich zijn hangmappenarchief met artikelen, correspondentie, concepten et cetera en hier stonden ook enkele door hem ooit ingebrachte meubels: een klein houten stoofje (dat dienst deed als opstapje als het bovenraam geopend moest worden) en een grote oranje ribfluwelen leunstoel, waarin hij 's middags altijd even ging zitten om de ogen te sluiten. Zuinig als hij was, gooide hij nooit papier weg. De achterkant ervan kon immers worden gebruikt om artikelen of brieven op te schrijven. Gezeten aan de grote vergadertafel zat Knetsch hier zijn eigen teksten te corrigeren of stukken van anderen te redigeren en indien nodig uitvoerig te becommentariëren. Ook toen de Faculteit der Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschap in 2002 naar de Oude Boteringestraat verhuisde, bleef hij met grote regelmaat het instituut bezoeken, waar je hem vaak een beetje onthand bij het kopieerapparaat kon zien schuifelen als er niemand was om hem even te helpen bij het maken van kopieën, of waar je hem in de bibliotheek aantrof. Daar liet hij zich graag bijstaan door de medewerkers bij het zoeken in de PICA-bestanden op de computer. Dat leidde meer dan eens tot onverwachte nieuwe vondsten die hem dan deden besluiten zo snel mogelijk af te reizen naar de betreffende bibliotheek in den lande om de daar aanwezige brieven of geschriften aan een nader on-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
72 derzoek te onderwerpen. Vakgenoten die hem tijdens zijn onderzoek ergens troffen, werden steevast onthaald op enthousiaste verhalen over die nieuwe ontdekkingen. Meer en meer begon Knetsch de laatste jaren met zijn gezondheid te kwakkelen. Toch pakte hij na elke operatie weer de draad van zijn werk op. Vanaf 2001 vond hij onderdak bij het ooit door zijn leermeester K.H. Miskotte opgerichte hervormde tijdschrift In de Waagschaal, waarvoor hij met grote regelmaat een eigen rubriek verzorgde onder de titel ‘Sprokkelingen van een kerkhistoricus’. Deze rubriek was hem op het lijf geschreven. Het bood hem een passend podium om een aanhoudende stroom van korte stukjes te publiceren waarvoor hij altijd in de actualiteit een aanleiding vond. Illustratief voor zijn tot het einde toe aanhoudende publicatiedrift is dat zijn laatste wetenschappelijke artikel, over de Franse bijbel van David Martin, postuum verschenen is. Graag was hij in 2006 nog bij de presentatie van het Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis aanwezig geweest of bij het symposium ter gelegenheid van de verschijning van het zesde en laatste deel van het Biografisch lexicon van de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, maar de hartkatheterisatie die hij in mei van dat jaar moest ondergaan, dwong hem om zichzelf in acht te nemen. Toen vervolgens zijn weerstand sterk aangetast bleek te zijn en de sluimerende tuberculose die hij al sinds de oorlog bij zich moet hebben gedragen, actief werd, ging het langzaam bergafwaarts. De hersenbloeding die hem op 4 september 2006 trof, overleefde hij niet. Op 8 september 2006 is F.R.J. Knetsch in besloten kring begraven. Hij zal in onze herinnering blijven voortleven als een markant, eigenzinnig en zeer vakbekwaam kerkhistoricus die niet schroomde om in zijn werk ook van zijn persoonlijke betrokkenheid bij kerk en maatschappij blijk te geven. MIRJAM P.A. DE BAAR
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
73
Voornaamste geschriften Zie voor de tot 1991 verschenen publicaties: J. van Sluis, ‘Belangrijkste publicaties van F.R.J. Knetsch’, in: J. Boneschansker en J. van Sluis (red.), Het beeld van de arme. Studies over diaconaat aangeboden aan Prof. dr. F.R.J. Knetsch. Zoetermeer: Boekencentrum, 1991, p. 101-109. Aan het hierin opgenomen overzicht moet nog worden toegevoegd: ‘Anne Jippe Visser - Molkwerum 25 mei 1918 - Groningen 12 augustus 1976’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1976-1977, p. 126-131.
Na zijn emeritaat verschenen onder meer nog de volgende publicaties: ‘Aantekeningen over Jacobus Revius (1586-1658) als predikant en dichter te Deventer’, in: Chr.G.F. de Jong en J. van Sluis (red.), Gericht verleden. Kerkhistorische opstellen aangeboden aan prof. dr. W. Nijenhuis ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Leiden: Groen, 1991, p. 95-111.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
74 ‘Church ordinances and regulations of the Dutch Synods “Under the Cross” (1563-1566) compared with the French (1559-1563)’, in: James Kirk (red.), Humanism and Reform: The church in Europe, England, and Scotland, 1400-1643. Essays in honour of James K. Cameron. (Subsidia 8). Oxford, Cambridge MA: Blackwell, 1991, p. 187-205. ‘Een kerk in gisting: hervormde stemmen 1892-1907’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 15 (1992), afl. 36, p. 67-87. ‘Hugenottische Denker in Exil’, in: Jean-Pierre Schobinger (red.), Die Philosophie des 17. Jahrbunderts. II: Frankreich und Niederlande. (Grundriss der Geschichte der Philosophie, begründet von F. Ueberweg, völlig neubearbeitete Ausgabe) Basel: Schwabe, 1993, p. 987-1004. Guillaume Groen van Prinsterer, La Prusse et les Pays Bas. L'Empire prussien et l'Apocalypse, avec une introduction de / ingeleid door F.R.J. Knetsch. (Recherches Wallonnes et Huguenotes I) [Amsterdam]: Éditions de la Bibliothèque Wallonne, [1994]. Fotomechanische herdruk van de uitgave: Amsterdam [etc.]: Höveker [etc.], 1867. ‘De schoolmeester van Giessen-Nieuwkerk en andere lastposten. Notities over de schoolpolitiek van de classis Dordrecht, 1573-1620’, in: H.S. Benjamins et al. (red.), Evangelie en beschaving. Studies bij het afscheid van Hans Roldanus. Zoetermeer: Boekencentrum, 1995, p. 137-155. ‘Urk als toetssteen van wetenschap. Over affiniteit als voorwaarde voor historisch onderzoek’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis na 1800 42 (1995), nr. 2, p. 62-80. ‘Jacques Gousset (1635-1704), schriftgeleerde en cartesiaan’, in: H.A. Krop, J.A. van Ruler en A.J. Vanderjagt (red.), Zeer kundige professoren. Beoefening van de filosofie in Groningen van 1614 tot 1996. Hilversum: Verloren, 1997, p. 107-118. ‘Debate on Dragonnades, 1685-1686: The events in France as seen by Bossuet, Jurieu and Rou’, in: Nederlands archiefvoor kerkgeschiedenis 78 (1998), p. 216-227. ‘Een Salmuriaan in Groningen: Jacques Gousset-Jacobus Gussetius (1635-1704) nader verkend’, in: Nederlands theologisch tijdschrift 53 (1999), p. 99-116. ‘Accueil de réfugiés au dix-septième siècle: Mystères autour du pasteur réfugié Jacques Gousset et sa famille’, in: Bulletin de la Foundation huguenote des Pays-Bas 25 (2000), p. 1156-1203. ‘Tendenze pietistische nella Chiesa riformata nella Repubblica Olandese (1572-1795)’, in: Luciano Vaccaro (red.), Storia religiosa di Belgio, Olanda e Lussemburgo. (Collana Europa ricerche 6). Milaan, Gazzada: Fondazione Ambrosiana Paolo VI, 2000, p. 361-383. ‘De predikant Jacques Gousset, Jacobus Gussetius, 1635-1704 = Le pasteur Jacques Gousset, Jacobus Gussetius, 1635-1704’, in: Bulletin van de Nederlandse Hugenoten Stichting, 25, (2000), nr. 1, p. 1156-1210.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
75 ‘Diakonaat als Ambtelijke Armenzorg? II. Vragen uit Friesland’, in: Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 81 (2001), p. 168-184. ‘The first decades of the regional church organization of the reformed church in Holland (Classes in wording, II)’, in: Nederlands archief voor kerkgeschiedenis 82 (2002), p. 324-341. ‘Een geleerde die geen hoogleraar wilde worden: David Martin (1639-1721)’, in: Tijdschrift voor Nederlandse kerkgeschiedenis 6 (2003), nr. 2, p. 45-53. ‘Een asielzoeker die ingeburgerd raakte: David Martin (1639-1721) II’, in: Tijdschrift voor Nederlandse kerkgeschiedenis 7 (2004), nr. 1, p. 8-20. ‘A French bible produced in the Netherlands: La Sainte Bible par David Martin, pasteur Wallon à Utrecht’, in: A.A. den Hollander en M. Lamberigts (red.), Lay Bibles in Europe 1450-1800 (BETL 189). Leuven: Peeters, 2007, p. 279-296.
Eindnoten:
1.
2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10.
Met dank aan dr. Jacob van Sluis, die niet alleen de bibliografie samenstelde maar mij ook toegang verschafte tot het aan de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek Groningen over te dragen persoonlijk archief van F.R.J. Knetsch. Voorts komt ook de heer J.M. Knetsch, prof. dr. A. Agnes Sneller-van Veen en dr. Derk Jansen dank toe. ‘Het beeld van de arme in de diaconale zorg’, in: J. Boneschansker en J. van Sluis (red.), Het beeld van de arme. Studies over diaconaat aangeboden aan Prof. dr. F.R.J. Knetsch. Zoetermeer: Boekencentrum, 1991, p. 11-30, aldaar p.12. Knetsch, Ibidem, p. 27, noot 2. G.W. Marshal, ‘J.G. Woelderink’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme III. Kampen: Kok, 1988, p. 406-409. De door de hervormde en gereformeerde kerken als grondslag aanvaarde geschriften, namelijk de geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus en de leerregels van de Dordtse synode. Conceptbrief XXXVI, aan prof. drs. D. Deddens te Kampen, 19-10-1986, in: ‘Brievenboek II’, archief F.R.J. Knetsch, UB Groningen. Ibidem. Woelderink volgde de polemieken in de Gereformeerde Kerken over verbond en doop op de voet. Hij gaf daarop zijn visie in zijn boekje Belofte en werkelijkheid (1945). Conceptbrief LIV, aan drs. J. Meijerink te Glimmen, 27-2-1986, in: ‘Brievenboek I’, archief F.R.J. Knetsch, UB Groningen. Ibidem. Ibidem. Vertaald als ‘Le jugement de Bayle sur Comenius’, in: Bulletin de la Commission de l'Historie e
des Eglises Wallonnes, 6 serie, 4 (1969-1971), p. 83-96. 11. Conceptbrief I, aan dr. C.G.F. de Jong, 29-6-[1988], in ‘Brieven (KN)’, archief F.R.J. Knetsch, UB Groningen.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
76
Quirinus Ignatius Maria Mok 1.
Amsterdam 25 januari 1925-Leiden 12 augustus 2005
Quirinus Ignatius Maria (Kees voor zijn vrienden en collega's) Mok, die op 12 augustus 2005 op tachtigjarige leeftijd overleed, was emeritus hoogleraar in de Romaanse taal- en letterkunde in de Faculteit der Letteren van de Universiteit Leiden. Als taalkundige, romanist en vooral specialist in de Occitaanse taal en litteratuur kon hij bogen op een veelzijdige carrière. Kees Mok is geboren op 25 januari 1925 in Amsterdam en hoewel hij niet zijn hele leven in de hoofdstad heeft gewoond en gewerkt, is hij in feite toch een echte Amsterdammer en een stadsmens in hart en nieren gebleven. Hij moest ‘asfalt ruiken’, zoals hij bij menige gelegenheid plastisch placht op te merken. Na in de oorlogsjaren zijn gymnasiumopleiding in moeilijke omstandigheden te hebben voltooid, begon hij in 1947 zijn studie Frans aan de toenmalige Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In 1955 heeft hij met een beurs van zwo een jaar lang aan de Sorbonne kunnen studeren, nadat hij daar in het cursusjaar 1952-53 ook al een semester had gestudeerd. Kort na de afronding van zijn studie kreeg hij een aanstelling als docent in de Franse taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam (1956)
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
77 en in 1968 werd hij daar tot lector benoemd. Deze functie bekleedde hij tot 1971, want in dat jaar werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar in de Romaanse taalkunde aan de Leidse universiteit, een functie die hij tot aan zijn emeritaat in 1988 heeft vervuld. Zijn eerste belangrijke wetenschappelijke studie was zijn dissertatie van 1968: Contribution à l'étude des catégories morphologiques du genre et du nombre dans le français parlé actuel (Amsterdam), waarin hij vooral beoogt aan te tonen dat het gesproken Frans zich qua genus- en numerusflexie veel sterker onderscheidt van het geschreven Frans dan veelal wordt aangenomen. Zijn promotor was prof. Anton Reichling, voor wie hij een grote bewondering had. Enkele andere wetenschappelijke publicaties gingen aan zijn proefschrift vooraf - waarvan vooral zijn studie naar het Franse prefix RE- gereleveerd dient te worden (1964) -, vele andere zouden nog volgen, waarin met name morfologische topics een overheersende rol spelen. Vermeldenswaard zijn in dit verband: zijn vervolgonderzoek naar het prefix RE(1980), een studie over de actualiteit van de grammatica van Port-Royal (in zijn inaugurele rede van 1971), en studies met betrekking tot de relatieve productiviteit van affixen in het moderne Frans, en de mate waarin deze onderhevig zijn aan dubbelzinnigheid. Ook de verschijnselen variabiliteit en analogie nemen in zijn onderzoek een belangrijke plaats in. Zijn onderzoek betrof overigens niet alleen modern Frans, maar ook oudere fasen van het Frans, terwijl daarnaast de geschiedenis van de grammatica, van Ramus, via Vaugelas tot Grevisse, zijn bijzondere aandacht had. Meer semantisch georiënteerde onderwerpen die hem bezighielden betroffen onder meer de theoretische aspecten van het verschijnsel dubbelzinnigheid in taal en taalgebruik, alsmede het onderscheid tussen polysemie en homonymie (en de nogal uiteenlopende wijze waarop dit door lexicografen geïnterpreteerd wordt). Mok heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij het van het grootste belang achtte dat de taalonderzoeker niet uitgaat van wat hij ‘prefabtaal’ noemde, maar van authentiek taalgebruik, inclusief literair taalgebruik. Zo heeft hij bijvoorbeeld bepaalde talige aspecten van romans van de hand van Franse schrijvers als Simenon, Queneau, Ionesco, Gide en Camus uitvoerig onderzocht en beschreven. Tenslotte zullen velen die zich met het Provençaals, of liever gezegd het Occitaans, bezighouden, en meer in het bijzonder met de geschiedenis van deze taal, in ruime mate profijt hebben gehad van zijn deskundigheid op dit terrein en met name ook van zijn bij Coutinho ver-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
78 schenen handboek Manuel pratique de morphologie d'ancien occitan (1977). Opvallend is dat Mok in zijn latere jaren uitsluitend publicaties het licht deed zien over het Occitaans. Dit laatste is echter geen toeval. Onder alle Romaanse talen waarmee hij zich bezighield nam het Occitaans een zeer prominente plaats in. Hij deed ook regelmatig veldonderzoek in de Périgord, de Provence en in Languedoc. Ook specifieke kenmerken van literaire teksten van vooraanstaande Occitaanse schrijvers als Joan Bodon, Max Roqueta en Bernart Manciet werden in zijn onderzoek betrokken. In 1981 was Mok een van de oprichters van de inmiddels zeer bekende Association Internationale d'Études Occitanes (AIÉO). Van 1984 tot 1990 was hij secretaris-generaal en van 1990 tot 1993 voorzitter van deze organisatie, die bestaat uit ongeveer 500 leden uit meer dan 25 landen. Voor een overzicht van zijn belangrijkste wetenschappelijke publicaties zij verwezen naar de bibliografie hieronder. Bijna 25 jaar lang (van 1971 tot 1994) heeft Mok deel uitgemaakt van de redactie van het tijdschrift Neophilologus, waarin hij verantwoordelijk was voor de rubriek der Romaanse taalkunde. Hij bekleedde die functie consciëntieus, kritisch en met een sterke hang naar efficiency, zoals menig (aspirant) auteur gemerkt moet hebben. Mok heeft tijdens zijn ordinariaat in Leiden de begeleiding op zich genomen van verscheidene promovendi, maar bij mijn weten hebben slechts twee van hen het gewenste eindpunt bereikt, te weten: Rosa Rachel Knorringa, Fonction phatique et tradition orale: constantes et transformations dans un chant narratif roumain, Mogos Vornicul, 1978 en Ronald Landheer, Aspects linguistiques et pragmatico-rhétoriques de l'ambiguité, 1984. Dat hij niet meer promoties heeft bewerkstelligd is stellig niet te wijten aan gebrek aan belangstelling of toewijding van zijn kant. Hij was een buitengewoon kritisch beoordelaar, maar hij liet de promovendus wel zelf het werk doen. Geen uitnodigingen dus om eens in de maand de vorderingen te komen bespreken, dat was zijn stijl niet. De promovendus mocht komen als deze weer wat interessants op papier had staan. Dan wilde hij daar graag serieus naar kijken. Eerder niet. Hij heeft er ook nooit een geheim van gemaakt dat hij promoveren op artikelen eigenlijk maar niks vond, maar hij heeft ondergetekende desondanks de vrije hand gelaten om van deze optie gebruik te maken, omdat hij er uiteindelijk ook de voordelen wel van inzag. Het onderwijs dat Kees Mok gaf stond bij zijn studenten bekend als
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
79 zeer degelijk, gedetailleerd, en voor sommigen ook erg stimulerend. Zijn tentamens waren soms berucht, maar sloten altijd goed aan bij de aangeboden leerstof. Dat zijn colleges ook tot verdere reflectie aanzetten, moge bovendien blijken uit de vele scripties die hij heeft begeleid. Gedurende de zeventien jaar dat hij aan de Leidse Universiteit werkzaam was, heeft hij binnen de Letterenfaculteit vele functies bekleed. Zo was hij van 1978 tot 1980 lid van de Subfaculteitsraad Westerse taal- en letterkunde (WTL) en van 1981 tot 1983 voorzitter van de Subfaculteit WTL. Verder heeft hij deel uitgemaakt van verschillende benoemings-commissies en was hij van 1980 tot 1987 lid van de Commissie Leerstoelenbeleid van de Faculteit der Letteren. Ook was hij van 1972 tot 1975 en van 1980 tot 1985 voorzitter van de opleiding (toen nog ‘vakgroep’ geheten) Franse taal- en letterkunde. In al deze functies zal hij in de herinnering van velen voortleven als een doortastend pragmaticus, wars van verbalisme en vaagheden. Daarnaast is hij vanaf 1958 bijna twintig jaar lang lid dan wel voorzitter geweest van de Staatsexamencommissies Frans M.O.-A en M.O.-B. Mok was niet altijd een gemakkelijk onderhandelaar. Hij had de reputatie uiterst kritisch te zijn en nooit een blad voor de mond te nemen. Zo tegen het einde van zijn carrière kwam het ook nogal eens voor dat hij bij bepaalde voorstellen die zijn goedkeuring niet konden wegdragen dreigend placht te zeggen: ‘Als jullie niet uitkijken, dan ga ik met de VUT!’ Hoeveel hem niet welgevallige voorstellen hij op die manier heeft kunnen torpederen is door de statistieken niet bijgehouden, maar het zullen er aardig wat geweest zijn, want men miste zijn kritische blik en analytische geest ongaarne. Hij kon trouwens ook op een zeer beminnelijke manier de boot afhouden. Ondergetekende herinnert zich nog de opvallende aanhef van een antwoordbrief aan enkele opstandige studenten die hij met ‘Mes chères amies’ te lijf ging. De (vrouwelijke) studenten tot wie hij zich toen richtte zullen ongetwijfeld ook gezwicht zijn voor deze charmante geste, al zal de milde ironie ervan stellig evenmin aan hun aandacht ontsnapt zijn. Een van zijn meest verrassende eigenschappen was misschien wel zijn zwak voor het Nederlandse ‘levenslied’ en het wilde dan ook nogal eens gebeuren dat hij, al dan niet na enig aandringen, op feestjes - alleen, of samen met zijn collega Ernst van Hemert - enkele fraaie staaltjes daarvan ten gehore bracht. Het zou wel eens kunnen zijn dat zo'n evenement voor menigeen de eerste indringende kennismaking was met bij-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
80 voorbeeld het oer-Hollandse ‘Ketelbinkie’ of met het onsterfelijke ‘Och, was ik maar...’ Hij beschikte over een droge humor en een bewonderenswaardig relativeringsvermogen. Hij hield bepaald niet van tamtam en ook zijn afscheid in 1988 wilde hij het liefst zo geruisloos mogelijk laten verlopen. Toen het collegejaar 1988-89 al een paar weken aan de gang was, vroeg een studente mij enigszins verbaasd ‘Hé, geeft professor Mok dit semester geen college?’ En toen ik antwoordde ‘ja hoor, maar alleen op 4 november’, daarmee doelend op zijn afscheidscollege, sloeg ze bijna steil achterover. Zij wist niets van een afscheid! En zij was niet de enige. Een en ander neemt niet weg dat een aantal collega's en vrienden hem niet met stille trom wilden laten vertrekken en de gelegenheid van zijn vertrek aan de universiteit hebben willen aangrijpen om hem bij wijze van hommage een afscheidsbundel aan te bieden. Het was voor ondergetekende zowel een eer als 2. een groot genoegen om de eindredactie van deze bundel op zich te nemen. Zijn grote verdiensten voor de studie van en het onderwijs in het Frans in Nederland waren voor de Franse regering trouwens al in 1978 aanleiding om hem te honoreren met de hoge onderscheiding ‘Chevalier de la Légion d'Honneur’, een eerbetoon dat maar voor weinige niet-Fransen is weggelegd. Ook na zijn emeritaat is Mok nog jarenlang actief gebleven, vooral op het terrein van de Occitaanse taal- en letterkunde, waar hij zoals gezegd een aanzienlijke en zeer verdiende reputatie genoot, zowel binnen Nederland als in Frankrijk, evenals trouwens in vele andere landen. Sinds 1956 was Kees Mok getrouwd met Margriet Okkerman en het had dus niet veel gescheeld of Kees en Margriet hadden hun 50-jarige bruiloftsfeest kunnen vieren... Helaas heeft dat niet zo mogen zijn: de Voorzienigheid heeft de teller na 49 jaar stilgezet. Kees Mok zal in de herinnering van velen voortleven als een markante persoonlijkheid, die zich in ons midden graag profileerde als een gewone Amsterdamse jongen die het toevallig wat verder geschopt had dan de meeste van zijn soortgenoten. Dat dit minder ‘toevallig’ was dan hij het deed voorkomen zal niemand ontgaan zijn. RONALD LANDHEER
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
81
Voornaamste publicaties ‘Le préfixe RE- en français moderne : essai d'une description synchronique’, in Neophilologus 48 (1964), p. 97-114. ‘Le rôle de la liaison en français moderne’, in Lingua 16 (1966), p. 27-39. Contribution à l'étude des catégories morphologiques du genre et du nombre dans le français parlé actuel (diss. Amsterdam). Mouton, Den Haag-Parijs, 1968. ‘Les pronoms personnels de la deuxième personne en français et en hollandais’, in Het Franse Boek 39 (1969), p. 71-80. De actualiteit van de Grammaire van Port-Royal. Inaugurele rede, RUL, 1971. ‘Un traité médiéval de syntaxe latine en français’, in A. Dees (éd.), Mélanges de linguistique et de littérature offerts à Lein Geschiere par ses amis, collègues et élèves. Rodopi, Amsterdam 1975, p. 37-53. Manuel pratique de morphologie d'ancien occitan. Coutinho, Muiderberg 1977. ‘Polysemie en homonymie in recente Franse woordenboeken’, in Forum der Letteren 19 (1978), p. 105-117. ‘Le préfixe RE- re-regardé: productivité et potentialité’, in D.J. van Alkemade et alii (éds.), Linguistic Studies offered to Berthe Siertsema. Rodopi, Amsterdam 1980, p. 205-216. ‘Produktiviteit en analogie’, in Forum der Letteren 22 (1981), p. 105-114. ‘Macé de la Charité, créateur de néologismes?’, in Q.I.M. Mok, I. Spiele, P.E.R. Verhuyck (éds.), Mélanges de linguistique, de littérature et de philologie médiévales, offerts à J.R. Smeets. Leiden 1982, p. 195-205. ‘Dictionnaire et dérivation’, in Lexique 2 (1983), p. 69-77. ‘L'art de faire des fautes’, in Evert van der Starre (éd.), Études sur les oeuvres complètes de Raymond Queneau Sally Mara, CRIN 10, Groningen 1984, p. 57-73. ‘L'ambiguïté morphologique en français actuel’, in Actes du XVIIe Congrès International de Linguistique et de Philologie Romanes (Aix-en-Provence 1983), vol. 111, p. 137-146, Max Niemeyer, Tübingen 1985.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
82 ‘Le Bon Usage de Grevisse. Quelques questions’, in Travaux de Linguistique de l'Université de Gand 12-13 (1985-1986), p. 33-40. ‘Etude sur la morphologie flexionnelle de la Bible’, in J.R. Smeets & Q.I.M. Mok (éds.), La Bible de Macé de la Charité VI, Leiden 1987, p. 1-73. ‘Mots croisés et ambiguïté’, in B. Kampers-Manhe et Co Vet (éds.), Études de linguistique française offertes à Robert de Dardel. Rodopi, Amsterdam 1987, p. 97-108. Enig ‘school-goedt in Frans’, Afscheidscollege Universiteit Leiden 1988. ‘Linguistique de l'occitan moderne: phonétique/phonologie, morphologie, syntaxe’, in Bulletin de l'Association Internationale d'Études Occitanes 7 (1990), p. 19-32. ‘L'infinitif de narration en occitan’, in Actes du Troisième Congrès de l'Association Internationale d'Études Occitanes (Montpellier 1990), 1992, p. 89-99. ‘La composition des mots en français et en occitan: étude comparative’, in Aafke Hulk, Francine Melka & Jan Schroten (éds.), Du lexique à la morphologie : du côté de chez Zwaan. Textes réunis en l'honneur du soixantième anniversaire de Wiecher Zwanenburg. Rodopi, Amsterdam 1993, p. 233-247. ‘La prose de Max Rouquette : étude de linguistique textuelle’, Actes du Colloque International Max Rouquette, Montpellier 1994, p. 28-36.
Eindnoten: 1. Voor dit levensbericht heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de gegevens die zijn verstrekt door Margriet Mok-Okkerman, Leo van Maris, Hans Vis em Arie Hoeflaak. 2. R. Landheer (éd.), Aspects de linguistique française. Hommage à Q.I.M. Mok. Rodopi, Amsterdam 1988.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
83
Cornelis Soeteman 1.
Rotterdam 19 juli 1912-Oegstgeest 11 november 2005
Cor Soeteman werd op 19 juli 1912 als jongste van vijf kinderen in Rotterdam geboren. Zijn vader was onder andere werkzaam in de kolenhandel aldaar en heeft er zijn hele leven voor geijverd dat zijn drie zoons, in tegenstelling tot wat hemzelf was overkomen, een goede opleiding zouden krijgen. Zij werden ingenieur, arts en hoogleraar. De dochters kregen, hoewel intelligent genoeg, die kans niet. Na in Rotterdam de lagere school en een gedeelte van de middelbare school doorlopen te hebben, deed hij in 1930 in Den Haag eindexamen gymnasium aan het Maerlant Lyceum, waar hij later ook leraar zou worden. Hij speelde zeer verdienstelijk piano en zijn eerste grote wens was dirigent te worden. Tot zijn laatste dag genoot hij van klassieke muziek; Bruckner en Brahms waren zijn favoriete componisten. Tot op hoge leeftijd leidde hij ook een muziekclubje. Na het eindexamen viel de studiekeuze uiteindelijk, nadat hij ook aan geschiedenis had gedacht, op Duitse taal- en letterkunde, een vak waarin hij op de middelbare school al uitblonk. Groningen werd zijn studentenstad, waar hij lid werd van het Groninger Studentencorps ‘Vindicat atque Polit’. Daar sloot hij vriendschappen voor het leven. In 1933/34 was hij rector van het corps. Zijn leermeesters aan de Groningse universiteit
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
84 waren J.M.N. Kapteyn, de opvolger van de grote filoloog Barend Sijmons, op het gebied van de filologie, d.w.z. de historische taalkunde en de middeleeuwse letterkunde, en Th.C. van Stockum op het gebied van de moderne literatuur. Door diens colleges werd in Soeteman de belangstelling en de bewondering voor het werk van Thomas Mann gewekt, dat hem zijn leven lang bleef boeien. Na het behalen van het doctoraal in 1936 verbleef hij van maart tot september 1937 een half jaar in Berlijn in verband met zijn promotieonderzoek. Hier maakte hij kennis met het Derde Rijk, een kennismaking die ertoe leidde dat hij zijn leven lang een hartgrondige afkeer van fascistische dictatoren zou koesteren. Zo weigerde hij ook maar een voet op Spaanse bodem te zetten zolang Franco er aan de macht was. Hij had gehoopt in Berlijn colleges te kunnen lopen en kennis te kunnen maken met de beroemde oud-germanist Andreas Heusler, maar die had kort daarvoor Berlijn verlaten. Na zijn terugkeer uit Berlijn werd Soeteman leraar Duits in Middelharnis. In deze landelijke omgeving leerde hij in de praktijk het beroep van leraar. Aan de universiteiten werden destijds immers geen leraren, maar filologen opgeleid. Hij vond er tevens voldoende tijd om aan zijn proefschrift te werken. Dit proefschrift over de vertaaltechniek van de negende-eeuwse auteur van een berijmde evangeliënharmonie, Otfrid von Weissenburg, kon hij binnen twee jaar voltooien en in 1939 volgde dan ook zijn promotie aan de Groningse universiteit. Zijn promotor 2. was de later als collaborateur in diskrediet geraakte hoogleraar Kapteyn. Soeteman trouwde met Wea Bouwman, dochter van een Groningse huisarts. Volgens de overlevering zou het paar van een van de ouders alleen toestemming hebben gekregen om te trouwen wanneer eerst het proefschrift zou zijn voltooid. Een eis die in den lande gelukkig weinig navolging heeft gevonden. Het echtpaar kreeg twee kinderen, een dochter en een zoon. In 1940 werd Soeteman tot leraar benoemd aan het gymnasium in Delft en in 1941 volgde zijn benoeming aan het Maerlant-Lyceum in Den Haag. Het viel niet mee in de jaren 1940-1945 leraar Duits te zijn, omdat zowel de leraar als het vak door de leerlingen maar al te vaak met de gehate bezettingsmacht werd geïdentificeerd. Zodra men echter de politieke opvattingen van Soeteman had herkend, genoot hij meer respect dan collega's die Engels of Frans gaven maar van sympathieën voor het nationaal-socialisme werden verdacht. Een geestverwant vond Soeteman in zijn oudere vriend en collega, J.H. Schouten, de latere rector van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
85 de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Die begon zijn eerste Duitse les na de inval van de Duitsers in mei 1940 met het uitdelen van exemplaren van Friedrich Schillers Wilhelm Tell en las met zijn leerlingen passages uit het tweede bedrijf, de scène waarin de Zwitserse boeren op het Rütli zweren het juk van de 3. vijandelijke bezetting af te schudden. Onder de toen in Nederland heersende omstandigheden kon dit als een oproep tot verzet worden opgevat. In zijn carrière is Soeteman alles bij elkaar gedurende negentien jaar werkzaam geweest als leraar Duits op de verschillende scholen. Vanaf 1946 was hij naast zijn leraarsbaan werkzaam als docent aan de reeds genoemde School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag, waar hij verbonden was aan de opleiding voor de akte Duits M.O.-A (1946-1955) en M.O.-B (1946-1965). Van 1956 tot 1965 zou hij hij deze taak combineren met zijn hoogleraarschap in Leiden. Ook aan de School voor Taalen Letterkunde is Soeteman dus negentien jaar verbonden geweest. Nadat hij zijn onderwijs daar had beëindigd trad hij toe tot het bestuur van deze instelling. Zo raakte hij ook betrokken bij het voorbereiden van de plannen voor een tweedegraads lerarenopleiding nieuwe stijl tijdens het bewind van onderwijsminister Van Kemenade. Soeteman was reeds in 1942 lid geworden van de examencommissie Duits L.O. en werd twee jaar later lid van de examencommissies M.O.-A en M.O.-B. Dat bleef hij tot 1963. Van 1963 tot 1969 was hij algemeen voorzitter van de betreffende examencommissies. Het aantal door Soeteman tussen 1946 en 1976 opgeleide en geëxamineerde leraren Duits is nauwelijks te overzien. In 1956 werd op instigatie van de als gasthoogleraar in Nederland verblijvende Amerikaanse hoogleraar dr. Taylor Starck van Harvard aan de Leidse universiteit de studierichting Duitse taal- en letterkunde opgericht. Dr. J.M.M. Aler, tot dan als docent filosofie aan de Rijksuniversiteit Utrecht verbonden, werd benoemd tot hoogleraar moderne Duitse letterkunde. De taalkunde werd in dat eerste jaar door Taylor Starck zelf verzorgd, bijgestaan door Soeteman als docent. In de loop van dit eerste jaar werd aan Soeteman zowel een leerstoel moderne Duitse letterkunde in Groningen als een leerstoel Duitse taalkunde en middeleeuwse letterkunde in Leiden aangeboden. Ondanks zijn verbondenheid met Groningen en zijn liefde voor Thomas Mann koos Soeteman - begrijpelijk, gezien zijn promotieonderzoek en zijn overige wetenschappelijke publicaties - voor de leerstoel in Leiden. Kenmerkend, maar ook beslissend voor de positie die Soeteman in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
86 Leiden van het begin af aan zou gaan innemen, is zijn besluit geweest om zich onmiddellijk na zijn benoeming in de nabijheid van de universiteit, aan de Warmonderweg op de grens van Leiden en Oegstgeest, te vestigen. Hij had met gemak dagelijks vanuit zijn toenmalige woonplaats, Voorburg, naar Leiden kunnen reizen zoals zo velen van zijn collega's deden - Aler bleef bijvoorbeeld in Amsterdam wonen -, maar door dit besluit werd hij vanaf het begin het middelpunt van de Leidse afdeling. Zijn huis aan de Warmonderweg stond bij wijze van spreken voor iedereen open, en er zal nauwelijks een student uit de beginjaren te vinden zijn, die zich niet een bezoek aan Soeteman herinnert. Het was zijn gewoonte nieuwe studenten voor een gesprek bij hem thuis uit te nodigen, maar ook tentamens en scriptiebegeleiding vonden toen in zijn sfeervolle werkkamer aan de Warmonderweg plaats. Niet alleen hierdoor, maar ook doordat de leerstoel moderne letterkunde al in 1965 opnieuw werd bezet - Aler werd hoogleraar wijsgerige esthetica aan de Universiteit van Amsterdam, dr. Karl Robert Mandelkow werd zijn opvolger - en er in 1970 voor de derde keer een nieuwe hoogleraar moderne letterkunde werd benoemd - Mandelkow vertrok naar Hamburg, dr. Horst Steinmetz werd zijn opvolger - was Soeteman het rustpunt van de opleiding Duits in Leiden. Soeteman is in de eerste plaats altijd een onderwijsman in de ruimste zin van het woord geweest. College geven was voor hem niet een lastige onderbreking van interessantere bezigheden, maar zijn lust en zijn leven. Het moet dan ook een grote teleurstelling voor hem zijn geweest, dat zich in het eerste jaar (1956) slechts drie studenten in Leiden voor Duits inschreven. Sindsdien is de opleiding gestaag gegroeid met een hoogtepunt in de jaren zeventig, toen zich enkele jaren achtereen meer dan veertig eerstejaars in Leiden aanmeldden. De laatste jaren van zijn hoogleraarschap heeft Soeteman dan ook voor volle collegezalen gestaan en werkcolleges aan grote groepen kunnen geven. Daarbij bleef hij er nog steeds naar streven het persoonlijk contact met zijn studenten niet te verwaarlozen, maar een persoonlijke begeleiding zoals de studenten die in het eerste decennium van de Leidse opleiding Duits ten deel viel, was niet meer mogelijk. De verhuizing uit een oud herenhuis op het Rapenburg, waar de docenten geen eigen werkkamer hadden, naar de nieuwbouw op het Schuttersveld in 1976 betekende ook dat tentamens niet meer op de Warmonderweg werden afgenomen, maar in de sobere werkkamer in de nieuwe behuizing.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
87 Zoals tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw gebruikelijk was, bestond het vakgebied van de hoogleraar taalkunde in de eerste plaats uit historische taalkunde, en omdat de historische taalkunde op oude teksten gebaseerd is, behoorde ook de middeleeuwse letterkunde tot zijn vakgebied. Vanaf het begin trachtte Soeteman evenwel moderne ontwikkelingen op het gebied van de taalkunde in zijn onderwijs aan de orde te stellen. Zo behandelde hij enkele jaren onder de titel ‘Fragen der Sprachbetrachtung’ nieuwe publicaties op het gebied van de taalkunde. Uit Soetemans hoorcolleges bleek dat hij jarenlang leraar en docent aan de lerarenopleiding was geweest. Zijn ervaring met leerlingen en studenten had tot gevolg dat zijn colleges zich door hun systematische opbouw en door grote helderheid onderscheidden van de weliswaar soms verrassende, maar voor de studenten vaak nauwelijks te volgen colleges van zijn collega Aler. Na het verschijnen van Noam Chomsky's Syntactic Structures in 1957 en een gastcollege van Chomsky in Leiden, was Soeteman kennelijk tot het inzicht gekomen dat de ontwikkelingen op het gebied van de moderne taalkunde zich zo ver van datgene begonnen te verwijderen wat hem tot dan toe vertrouwd was geweest, dat hij het onderwijs in de moderne taalkunde meer en meer aan zijn medewerkers overliet. Hij gaf zelf bijna alleen nog maar hoor- en werkcolleges op het gebied van de oudere letterkunde. Zijn houding tegenover de ontwikkelingen in de taalkunde komt het best tot uitdrukking in de titel van een lezing die hij in 1962 aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag heeft gehouden: Rumoer of revolutie? Veranderend 4. taalinzicht in onze tijd. Maar hij heeft niet nagelaten zijn medewerkers en zijn studenten steeds weer aan te moedigen om zich met moderne taalkunde bezig te houden. Zo ontstonden in de loop van de tijd zes dissertaties op het gebied van de 5. 6. taalkunde tegen vier op het gebied van de oudere letterkunde. Dit komt zo ongeveer overeen met het belang dat hij aan de beide onderdelen van zijn leeropdracht toekende. Toch heeft hij op beide terreinen onderzoek gedaan en publicaties op zijn naam staan. Hij heeft een kleine honderd boekbesprekingen het licht doen zien, zowel van boeken op het gebied van de Duitse taalkunde als op het gebied van de middeleeuwse en de moderne literatuur. Bekend is hij in vakkringen vooral geworden door het veel gebruikte overzichtswerk over de religieuze literatuur van de elfde en twaalfde eeuw. Het feit dat Soeteman als student rector van het Groninger studentencorps was geweest kondigde al zijn grote talent aan voor organisatorische
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
88 en bestuurlijke activiteiten. Doordat hij, zoals gezegd, gedurende de eerste twintig jaar van het bestaan van de opleiding Duits in Leiden de enige stabiele factor was, was hij al die tijd haast ononderbroken haar voorzitter. Alleen wanneer hij op hogere posten werd geroepen droeg hij het voorzitterschap tijdelijk aan anderen over. In 1962/63 was hij prodecaan van de Faculteit der Letteren, 1963/64 decaan, in 1969/70 prorector van de universiteit, 1970/71 rector magnificus. In tientallen artikelen, niet alleen in het Leids Universiteitsblad, of Acta et Agenda, zoals het later heette, maar ook in het Leids Dagblad, Het Vaderland en het Algemeen Handelsblad heeft hij over bestuurshervorming, studenteninstroom en andere kwesties zijn standpunten uiteengezet. Ook internationaal werden zijn kwaliteiten erkend. Zo was hij van 1965 tot 1978 corresponderend lid van de wetenschappelijke raad van het Institut für Deutsche Sprache in Mannheim en in het academisch jaar 1968/69 gasthoogleraar aan de University of Texas in Austin (Texas, USA). Hij was lid van de IVG, de Internationale Vereinigung für Germanische Sprach- und Literaturwissenschaft en van het Wolfram von Eschenbach-Gesellschaft. Van 1965 tot 1989 was hij als een van de redacteuren van het internationale tijdschrift Neophilologus verantwoordelijk voor de rubriek oudere Duitse taal- en letterkunde. Officiële erkenning viel hem voor de eerste maal ten deel toen hij in 1969 de Goethe-Medaille in Gold van het Goethe-Institut in München kreeg opgespeld. Twee jaar later volgde het Große Verdienstkreuz der Bundesrepublik Deutschland en in 1976 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In de jaren zeventig werd de pensioneringsleeftijd van hoogleraren verlaagd van zeventig naar vijfenzestig jaar. Soeteman verkeerde in de overgangsfase nog in de positie dat hij kon kiezen: aanblijven tot zijn zeventigste of eerder met emeritaat. Omdat hij negentien jaar leraar bij het middelbaar onderwijs en negentien jaar docent aan de lerarenopleiding was geweest, uitte hij wel eens de vrees dat ook zijn hoogleraarschap negentien jaar zou gaan duren. Dat zou betekenen dat hij voor zijn vijfenzestigste zou overlijden. Toen de magische negentien eenmaal gepasseerd was, kon hij zelf het moment bepalen waarop hij met emeritaat zou gaan: het werd 1978. Bij die gelegenheid werd hem een feestbundel aangeboden met artikelen van 7. oud-leerlingen. Wat hem deed besluiten op zijn zesenzestigste zijn ambt neer te leggen is mij niet bekend, maar een voorval dat in die dagen grote indruk op hem heeft gemaakt was het feit,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
89 dat hij op een dag de lift van het gebouw op het Schuttersveld in stapte, waar Duits op de zesde verdieping was gevestigd, en dat een studente in de lift hem niet bleek te herkennen. Het was in de jaren van de grootste instroom bij Duits. Misschien was dat het moment waarop het tot hem doordrong, dat zijn tijd voorbij was, de tijd waarin hij nog met iedere individuele student kon kennismaken en zijn of haar vorderingen 8. in de gaten kon houden. Op een vraag naar zijn plannen gaf hij destijds aan dat hij nog heel wat wetenschappelijk werk wilde doen - en dat deed hij ook, zoals uit zijn lijst van publicaties blijkt -, dat hij veel wilde gaan reizen - ook dat deed hij graag, eerst samen met zijn vrouw, na haar overlijden in 1991 samen met zijn kinderen en dat er nog veel te lezen viel. Ook dat heeft hij tot het einde toe gedaan: toen in 1979 de dagboeken van Thomas Mann in tien delen begonnen te verschijnen, het laatste verscheen in 1995, keerde hij terug naar zijn oude liefde: Thomas Mann. Op 11 november 2005 werd hij met een opengeslagen boek dood op de bank aangetroffen. Met Cor Soeteman is een erudiet man heengegaan, een man die in vele vergaderingen met een weloverwogen oordeel en met subtiele humor uiteenlopende standpunten wist te verzoenen. Aan zijn medewerkers gaf hij leiding op een onopvallende wijze: hij hoefde ze eigenlijk nooit te corrigeren, maar was door zijn zelfdiscipline en zijn stiptheid voor hen een voorbeeld dat ze als vanzelf trachtten na te volgen. Wie hem hebben gekend zullen hem nooit vergeten. NORBERT VOORWINDEN
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
90
Voornaamste geschriften Untersuchungen zur Übersetzungstechnik Otfrids von Weißenburg. Dissertatie. Groningen 1939. Über den isolierten Nominativ. In: Neophilologus 28 (1943), p. 203-211. Das lateinische Gerundivum und die germanischen Sprachen. In: Neophilologus 32 (1948), p. 15-21. Das ē2 und die sogenannten reduplizierten Präterita im Deutschen. In: Neophilologus 37 (1953), p. 140-146. Rumoer of revolutie? Veranderend taalinzicht in onze tijd. In: A.J.B.N. Reichling e.a., Taalonderzoek in onze tijd. Den Haag 1962, p. 113-128. Deutsche geistliche Dichtung des 11. und 12. Jahrhunderts (= Sammlung Metzler M 33). Stuttgart 1963 (2e druk 1971). Praeteritopraesentia Revisa. In: Satz und Wort im heutigen Deutsch (= Sprache der Gegenwart 1). Düsseldorf 1967, p. 137-147. Niederländische Mittelalter-Germanistik. In: Studien zur deutschen Literatur und Sprache des Mittelalters. Festschrift für Hugo Moser zum 65. Geburtstag, hg. v. W. Besch e.a. Berlin 1974, p. 432-450. Zur Mundarttheorie. In: Zur Theorie des Dialekts. Ausgewählt und hg. v. J. Göschel, N. Nail und G. van der Elst (= Zeitschrift für Dialektologie und Linguistik, Beiheft, NF 16), 1976, p. 205-214.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
91 Ritterroman und Gesellschaft. Versuch über die Soziologie der höfischen Epik. In: Oral Poetry. Das Problem der Mündlichkeit mittelalterlicher epischer Dichtung, hg. v. Norbert Voorwinden und Max de Haan. Darmstadt 1979, p. 271-291. Hoffmann von Fallersleben: Anreger einer niederländischsprachigen Neuphilologie. In: Languages and Cultures. Studies in Honor of E.C. Polomé. Berlin 1988, p. 631-647. Willem Bilderdijk und Jacob Grimm. In: Palaeogermanica et Onomastica. Festschrift für J.A. Huisman zum 70. Geburtstag, hg. v. A. Quak und F. van der Rhee. Amsterdam 1989, p. 229-242. (= Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 29).
[Een complete bibliografie van de publicaties van de hand van C. Soeteman bevindt zich in het bezit van de Universiteitsbibliotheek Leiden en van de Opleiding Duits aan de Universiteit Leiden]
Eindnoten: 1. Veel gegevens in dit levensbericht zijn ontleend aan: Studien zur Linguistik und Didaktik. Festschrift für C. Soeteman. Hg. von André van Raad und Norbert Voorwinden. Leiden 1978, p. 1-16; er is tevens gebruikgemaakt van: Hille Tiesema, ‘Prof. Dr. C. Soeteman neemt afscheid’, in: Duitse Kroniek 30 (1978), p. 39-41; Norbert Voorwinden, ‘Tien vragen aan de scheidende hoogleraar’, in: Duitse Kroniek 30 (1978), p. 42-47; Norbert Voorwinden, ‘Prof. Dr. C. Soeteman, der erste Ordinarius für deutsche Sprache in Leiden’, in: Zwischen den Zeilen. Erinnerungsorte aus 50 Jahren, Deutsche Sprache und Kultur' in Leiden 1956-2006. Leiden 2006, p. 61-64; Norbert Voorwinden, ‘In memoriam Prof. Dr. C. Soeteman’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 62 (2006), p. 243-246; Internationales Germanistenlexikon 1800-1950, hg. und eingeleitet von Christoph König. Berlin, New York 2003, p. 1758-1759; Neophilologus 90 (2006), p. 174. Ook van Soetemans dochter, mevrouw M.H. Heusdens-Soeteman mocht ik enige informatie ontvangen, waarvoor ik haar mijn dank verschuldigd ben. 2. Klass van Berkel, Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van crisis, bezetting en herstel. Amsterdam 2005. 3. J.H. Schouten, Duitse literatuur als levensspiegel. Den Haag 1963, p. 198-199. 4. Verschenen in de bundel: A.J.B.N. Reichling e.a., Taalonderzoek in onze tijd. Den Haag 1962, p. 113-128. 5. Respectievelijk van E. Gottschalk, H.W. Feltkamp, J. van Weeren, W. van Dommelen, J. Weijenberg en W.U.S. van Lessen Kloeke. 6. Respectievelijk van N. Voorwinden, J.H. Winkelman, K.H.R. Borghart, en H.W. Diederix. 7. Studien zur Linguistik und Didaktik. Festschrift für C. Soeteman. Hg. von André van Raad und Norbert Voorwinden. Leiden 1978. 8. Norbert Voorwinden, ‘Tien vragen aan de scheidende hoogleraar’, in: Duitse Kroniek 30 (1978), p. 47.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
92
Guido Joost van Suchtelen 1.
Naarden 6 december 1920 - Amsterdam 21 juli 2006
Wie Guido van Suchtelen als volwassen mens heeft leren kennen, als beminnelijke, maar altijd wat afstandelijke, nuchtere persoonlijkheid, in zijn latere jaren vergezeld van wandelstok en alpinopet, zal zich nauwelijks kunnen voorstellen dat zijn geboorte en babytijd omgeven waren door een waas van tragische en pikante romantiek. Op 6 december 1920 kwam hij ter wereld als het liefdeskind van de destijds bekende en gewaardeerde literator en uitgever jonkheer Nicolaas Johannes van Suchtelen (Nico) en de bankiersdochter Catharina Elisabeth van der Werff (Tosa). Zijn ouders waren tentijde van de conceptie nog getrouwd met hun respectieve echtelieden Carry van Hoogstraten en Theo Op de Coul en beleefden ieder in hun eigen gezin een proces van verwijdering, dat in beide gevallen tot echtscheiding zou leiden. De roman Eva's jeugd (1925) van Nico van Suchtelen begint met een ‘voorspel’ waarin een liefdespaar, overvallen door een onweer, de nacht doorbrengt in een herberg, uit welk samenzijn een onwettig kind zal worden geboren. De schrijver heeft later gesuggereerd dat voor deze enscenering een authentieke, clandestiene ontmoeting tussen hem en Tosa model heeft gestaan en dat de Leuvenumse uitspanning ‘De Zwarte Boer’ de plaats is waar hun zoon Guido werd verwekt. Het boek heeft verder niets met Guido's jeugd te maken en is ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
93 baseerd op andere inspiratiebronnen, maar de genoemde passage is een mooi voorbeeld van werkelijkheid die fictie werd en Guido memoreerde dit graag, met een glimlach. De scheiding van Tosa en Theo kon op tijd voltrokken worden, die van Nico en Carry vond pas in 1921 plaats. Guido Joost werd geboren in Tosa's huis in Naarden-Bussum, waar zij nog met haar twee kinderen uit het huwelijk met Theo woonde, in afwachting van een situatie die haar met Nico zou samenbrengen. (Theo verbleef op dit moment al bij een nieuwe levensgezellin). Guido's tweede voornaam is een vernoeming naar de held (Joost) uit zijn vaders roman De stille lach (1916). Pas op zijn achttiende, naar aanleiding van zijn oproep voor militaire dienst, werd het Guido duidelijk dat hij officieel Van der Werff heette. (Hij werd overigens afgekeurd vanwege zijn vaders brochure Het recht tot dienstweigering (1934) en het gebroken geweertje dat hij droeg). Zijn eerste schooljaar had hij thuis doorgebracht onder de hoede van een gouvernante. De reden hiervoor zal niet zozeer het feit zijn geweest dat hij een lastig jongetje was, maar vooral de vraag onder welke naam hij op school moest worden ingeschreven. Een probleem dat zich blijkbaar heeft opgelost, want zijn verdere schooltijd doorliep hij als een ‘Van Suchtelen’. De genoemde oproep werd aanleiding eindelijk werk te maken van echting, wat in die tijd niet eenvoudig was, maar tenslotte toch lukte en wel in mei 1939, ‘bij akte’. Guido staat als gevolg van dit alles niet vermeld in het Adelsboek. Onderzoekers die deze bron raadplegen, treffen een onvolledig gezin aan. De reacties op Guido's onwettige geboorte waren in het verlichte, artistiek-intellectuele milieu van Nico en Tosa zeer mild, (die op Nico's scheiding kritischer). Zijn jeugd was die van een bemind en beschermd kind, dat na het huwelijk van zijn ouders in 1921, binnen vier jaar gezelschap kreeg van een broertje, Nico jr. en een zusje, Eva. De kinderen uit Nico's eerste huwelijk woonden bij hun moeder, de twee van Tosa, inmiddels pubers, maakten deel uit van het nieuwe gezin, dat zich vestigde in de dienstwoning van uitgeverij Wereldbibliotheek (toen nog Maatschappij tot Verspreiding van Goede en Goedkoope lectuur, in 1905 opgericht door Leo Simons). Nico van Suchtelen, sinds 1913 werkzaam bij deze uitgeverij, was van redacteur opgeklommen tot onderdirecteur, zou in 1925 mededirecteur worden en vanaf 1932 tot 1948 directeur. Guido's jeugd speelde zich dus af in het dorp Sloterdijk, aan het eind van de Admiraal de Ruyterweg, grenzend aan de IJpolder en de Haarlemmertrek-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
94 vaart, een landelijke omgeving die eind jaren zestig van de vorige eeuw zou moeten wijken voor de aanleg van de snelweg naar Haarlem. ‘De grote tuin achter het huis, grenzend aan de drukkerij, ademde op den duur een paradijselijke sfeer: Tosa had er een rozenprieel, Nico zijn cacteeënkas; de kinderen hielden er eigen tuintjes op na en beleefden hun avonturen in en om een zelfgebouwde hut met een toren. Het woonhuis was via een gang verbonden met de Wereldbibliotheek en hoewel de drie jongsten een grote speelkamer hadden, waar Guido een drukkerij had nagemaakt, kleine Niek een vliegveld en Eva een dorp van sigarenkistjes, scharrelden zij graag door het gebouw; het personeel liet hen met stukjes boeklinnen en papier spelen; de geur van drukinkt en smeltend lood zou de herinnering aan deze gelukkige kindertijd altijd blijven vergezellen. Op zondag mochten ze even in de directiesuite waar de bureaus, de archiefkasten en de vergadertafel stonden en ze zich alledrie een eigen plek in de erkerramen hadden 2. toegeëigend.’ Tot de vele huisvrienden van de gastvrije Van Suchtelens behoorden in deze periode de kunstschilder Georg Rueter die met zijn gezin eveneens in Sloterdijk woonde, de beeldend kunstenaar Herman Hana, de neerlandicus Henk Smeding en de schrijvers Annie Salomons, Marie Schmitz, Victor E. van Vriesland, Henriëtte Mooy en de Hongaarse balling Andreas Latzko en zijn vrouw Stella Otaroff. Laatstgenoemden behoorden met Nico van Suchtelen en vele anderen tot de intelligentsia die zich tijdens het interbellum inzette voor wereldvrede en pacifisme en hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de morele vorming van de kinderen van Nico en Tosa: Latzko en Van Suchtelen waren geest- en zielsverwanten in hun stellingname tegen oorlog, onderdrukking, militarisme en opkomend nazisme en gaven daaraan fel uiting in hun geschriften. Voor de voedingsbodem van Guido speelde in de jaren van zijn puberteit en adolescentie ook iets heel anders een rol: het lidmaatschap van de Nederlandse Jeugdbond van Natuurstudie van zijn twaalfde tot drieentwintigste jaar, de toegestane leeftijdstermijn. De NJN, een vereniging van scholieren en studenten (opgericht in 1920), die zich ten doel stelde door middel van excursies, bijeenkomsten en zelfstudie de natuur te doorgronden, kende geen hiërarchie, geen oudere leiders en kan worden gezien als een exponent van de Vrije Jeugdbeweging, pleitbezorgster van vernieuwingsdrang, zelfopvoeding, verantwoordelijkheid en saamhorigheid. Over de Vrije Jeugdbeweging schreef Guido in 1943 samen met Jaap Kaal een brochure, die na de bevrijding werd uitgegeven door De
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
95 Driehoek, 's Graveland. De NJN werd ondanks de linkse, socialistische, tendens tijdens de bezettingsjaren niet verboden en telde in de jaren van Guido's deelname leden als W.F. Hermans, Dick Hillenius, Wim Klinkenberg en Ger Harmsen, die later bekende persoonlijkheden zijn geworden. Guido ontwikkelde zich tot een deskundig natuurliefhebber (die zich tot zijn voorlaatste zomer kon uitleven in het Veluwse familiehuisje, de voormalige schrijfhut van zijn vader) en vooral tot een geestdriftig vogelaar. Zelfs toen hij in zijn ouderdom hardhorend werd en hoge vogelgeluiden niet meer kon waarnemen, bleef hij in staat elke vleugelslag, elke beweging in de lucht feilloos te duiden en trok zijn blik tijdens het autorijden gevaarlijk vaak van het wegdek naar vogels-in-vlucht. In 1941 behaalde hij zijn eindexamen aan het Barlaeus Gymnasium te Amsterdam en schreef hij zich in voor de studie Nederlandse taal- en letterkunde aan de Gemeentelijke Universiteit. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had een abrupt einde gemaakt aan zonnige jeugdjaren. De boeken van zijn vader werden verboden, het functioneren van de uitgeverij dreigde een heikele onderneming te worden, het ouderlijk huis bood onderdak aan joodse kinderen en aan Duitse kunstenaars, die via de Internationale Rode Hulp naar Nederland waren gevlucht. In dit antifascistische klimaat was het voor Guido vanzelfsprekend om stelling te nemen. Al tijdens zijn laatste schooljaar had hij met medescholieren geprobeerd het gymnasium te laten deelnemen aan de Februaristaking (25 en 26 februari 1941). Samen met zijn NJN- en schoolvriendin, inmiddels studiegenote en geliefde, Reina Prinsen Geerligs, koos hij voor de illegaliteit. De verzetsgroep waarin zij actief waren, zou later bekend staan als cs 6. Guido laat in zijn bewaard gebleven oorlogsdagboekjes blijken dat hij zijn twijfels had over de zin van aanslagen op sommige personen en bracht dit ook later in zijn leven herhaaldelijk ter sprake. Reina was fanatieker en nam meer risico's, wat de aard van hun relatie op den duur deed veranderen. Na de liquidatie van generaal Seyffardt (de oprichter van het vrijwilligerslegioen tegen Rusland) begin februari 1943, werden represailles genomen in de vorm van razzia's op universiteiten en hogescholen en de invoering van de loyaliteitsverklaring. Guido en Reina weigerden te tekenen en blokkeerden daarmee hun studie. Aan de verplichte Arbeitseinsatz wist Guido te ontkomen door tijdelijk onder te duiken. Uit een brief
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
96 van Guido aan Reina: ‘Nu bestaat er ook de kans dat de oorlog 15 jr zal duren, de tijd die ik nodig acht om een nieuw Europa te doen ontstaan. (...) 15 jaar moet de ellende duren voor al het oude, alle egoïsme uitgebrand en met wortel en al uitgeroeid is. Dan pas kan er misschien een socialisties federatief Europa hecht en vast ontstaan. Maar dan nog blijft het een experiment. Wij, jij en ik, kunnen in die strijd gebleven zijn, eveneens uitgeroeid, maar wat geeft dat? Daar hebben onze kameraden, onze kinderen nog altijd toekomst... Vind je het erg dat ik zo denk? (...) Of kun je begrijpen dat ik jou en mij uitschakel wanneer het om Europa gaat. Dat ik om zo te zeggen de eeuwen zie en poog te dóórzien, en niet me blindstaar op de angstwekkend snel ronddraaiende secondewijzer waarop nu nog vrijwel ieder braaf denkend mens zich doodstaart?’ Reina werd tijdens koerierswerk door de Duitsers gearresteerd, naar het concentratiekamp Sachsenhausen gedeporteerd en daar samen met twee andere verzetsstrijdsters op 24 november 1943 gefusilleerd. Het bericht van haar dood kwam pas in 1946. In een vraaggesprek met Rob van Olm voor zijn boek over Reina (Recht al barste de wereld, Schoorl 1998) zei Guido: ‘Na haar aanhouding ben ik maandenlang tot niets in staat geweest, ik was volledig apatisch.’ Haar ouders stelden na de oorlog een literaire prijs voor debutanten in, de Reina Prinsen Geerligsprijs, die heeft bestaan van 1947 tot 1984. Het volgende citaat uit een brief d.d. 3 juli 1948 van Nico van Suchtelen aan de leden der Commissie van Toezicht, waarin hij meedeelt zijn functie als directeur van de Wereldbibliotheek te willen neerleggen, maakt duidelijk dat hij zijn zoon als opvolger voorstelde en geeft tevens een beeld van Guido's ontwikkeling in de jaren veertig: ‘Toen mijn zoon tijdens de oorlog zijn studie in de Nederlandse Letteren moest staken, namen wij hem - quasi als redactie-secretaris maar feitelijk als leerling voor het uitgeversbedrijf - in dienst. Als leerling stelde hij zich op de hoogte van alle technieken en werkzaamheden van de uitgevers-, drukkers- en bindersbedrijven, waarbij hij tevens de cursussen van de Grafische School volgde. Na de oorlog aanvaardde hij de functie van bedrijfsleider bij uitgeverij Het Kompas te Antwerpen, waar hij ongeveer een jaar werkzaam was. In die tussentijd verwierf hij met lof het diploma als uitgever. Thans is hij, eveneens als bedrijfsleider, werkzaam bij uitgeverij L.J. Veen in Amsterdam. U ziet dus dat hij zowel in als buiten de WB een zeer grondige opleiding heeft genoten en bovendien prak-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
97 tisch volkomen met het vak vertrouwd is. Letterkundig is hij beter ontwikkeld dan menig ander uitgever (hij vertaalde o.a. werk van Anatole France en Romain Rolland). Gegeven zijn jeugd en gemakkelijke omgang met mensen is hij zeker in staat het contact met onze auteurs te onderhouden en nieuwe relaties aan te knopen. Natuurlijk begrijpt U - ik meen er trouwens al vroeger op te hebben gezinspeeld dat ik U deze bijzonderheden meedeel in de hoop dat Guido eens mijn ledige directeurszetel zal kunnen innemen. Ik weet echter heel goed dat U en de aandeelhouders met zulk een vaderlijke wens geen rekening hebt te houden. Maar dit risico aanvaard ik vol vertrouwen, ik ben er zeker van dat hij ook in deze nieuwe functie het bewijs zal kunnen leveren van werkelijke bekwaamheid. In elk geval hoop ik U ervan overtuigd te hebben dat door zijn aanstelling als algemeen secretaris de benoeming van een nieuwe directeur voorlopig niet noodzakelijk is.’ Uit de notulen van de jaarlijkse algemene aandeelhoudersvergadering der Wereldbibliotheek van 18 augustus 1948, blijkt dat het verzoek van Van Suchtelen niet werd ingewilligd vanwege Guido's politieke opvattingen en dat J.C. Winterink, die al enige jaren mededirecteur was, het roer mocht overnemen. Voor Guido's persoonlijke groei is het laatste oorlogsjaar een breekpunt geweest: het verzet en de daaruit voortvloeiende sympathie voor het communisme, hadden een radicalisering in hem teweeg gebracht die hem verwijderde van de zachtaardig-linkse, salon-socialistisch getinte sfeer waarin hij was opgegroeid, of zoals hij het zelf noemde, ‘het aristocratische humanisme’ van zijn vader. Zijn lidmaatschap van de CPN was daar het gevolg van. Guido bleef de partij die in het naoorlogse Amsterdam oppositie voerde en waaraan velen uit de voormalige illegaliteit deelnamen, levenslang trouw, hij heeft zijn lidmaatschap nooit opgezegd. Die trouw gold vooral het oude politieke ideaal (van voor de historische gebeurtenissen in 1956 en later) en partijgenoten met wie in de oorlogsjaren een lotsverbondenheid ontstaan was. Het heeft zijn loopbaan bij uitgeverij Wereldbibliotheek nadelig beinvloed. Vanaf 1948 was hij redactie-secretaris en productieleider, tevens redacteur van De Nieuwe Ploeg, het boekenblad van de WB, waarvoor hij vele artikelen schreef. De plaats die zijn vader hem had toegewenst heeft hij echter nooit bereikt, hoe ervaren en erudiet hij ook was. Directie en aandeelhouders hielden hem in hun greep, zelf gegrepen door het anticommunisme van de Koude Oorlogsjaren. Men beschikte over zijn BVD-rapport, waarop meerdere malen gezinspeeld werd, maar waarin hijzelf
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
98 nooit inzage heeft gehad. Wel moet hierbij worden aangetekend dat een dreigend ontslag in deze periode werd verijdeld door de toenmalige president-commissaris van de uitgeverij, Marius Reinalda (de vader van Leo Reinalda, die Winterink als directeur zou opvolgen), die van mening was dat een politieke overtuiging daar geen reden voor mocht zijn. Er ontstond een spanningsveld waarin Guido tenslotte niet goed meer kon functioneren. In 1971 werd hij op medische gronden van vooral psychische aard volledig afgekeurd en viel hem een pensioen ten deel dat niet meer dan een grijpstuiver was, maar gelukkig later kon worden aangevuld met een verzetspensioen. (Saillant détail: zijn moeder heeft als weduwe van Nico van Suchtelen - gedurende vijfendertig jaar onmiskenbaar een van de belangrijkste pijlers van de uitgeverij - geen enkel pensioen ontvangen in de weinige jaren die haar nog restten. Een pensioenregeling was in die dagen nog genadebrood.) Op 28 mei 1947 trad Guido in het huwelijk met Everdina Cornelia van Hall (Didi), de oudste van de twee dochters van de beeldhouwer Frits van Hall en de schilderes Jeanne Brandsma. Het gezin woonde in de pastorie van het Nederlands Hervormde kerkje aan de Spaarndammerdijk. De families kenden elkaar weliswaar oppervlakkig als dorpsgenoten, maar onderhielden geen nauw contact. Het terugbrengen van een geleende trekzaag echter, bracht Guido en Didi bij elkaar. Zoals het gezin van Suchtelen gebukt ging onder het verdriet over in de oorlog omgekomen dierbaren, had ook het gezin van Hall een zware last van oorlogsleed te dragen. Didi's vader was als lid van de beweging die bekend staat als ‘het kunstenaarsverzet’ in handen gevallen van de Duitsers en gedeporteerd. Tijdens de dodenmarsen die volgden op de ontruiming van Auschwitz, het laatste kamp waar hij verbleef, werd hij op 18 januari 1945 door een ss-er gefusilleerd. Het bericht bereikte de familie pas een half jaar later. De band die tussen hen ontstond, zal mede gevoed zijn door herkenning, gedeelde pijn en troost en groeide uit tot een levenskameraadschap van bijna zestig jaar. Tussen 1949 en 1952 werden drie kinderen geboren: Vera (vernoemd naar Guido's jonggestorven halfzusje uit zijn vaders eerste huwelijk), Warwara (die een Russische naam kreeg, zoals vaker voorkwam onder CPN-ers) en Frits (vernoemd naar Didi's vader.) Het gezin vestigde zich in de Amsterdamse buurt Watergraafsmeer. Behalve levensgezellin en moeder van zijn kinderen, is Didi tot aan Guido's dood ook een geestverwante geweest die hem terzijde stond bij het werk. Zij had
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
99 Franse taal- en letterkunde gestudeerd, corrigeerde zijn vertalingen en leverde vele bijdragen aan Vrede, het orgaan van de Nederlandse Vredesraad, waarvan Guido redacteur was (van 1950 tot 1967) en waarin hijzelf publiceerde onder het pseudoniem Publius. Tijdens congressen en conferenties droeg zij bij als tolk. In 1973 werd Guido door een vriend, de wetenschappelijk vertaler Dick Kolthoff, betrokken bij de Belgisch Limburgse uitgeverij Heideland, die in samenwerking met Larousse de Grote Larousse Encyclopedie voor het Nederlandse publiek bewerkte. Hij werd aangesteld als lid van de redactieraad, corrector van Franstalige Belgische auteurs die het Nederlands niet voldoende beheersten, schreef ruim vijfhonderd lemmata over Vlaamse en Nederlandse letterkundigen en verzorgde de pagina Vondel. Werk dat bij zijn kwaliteiten paste en hem plezier en voldoening gaf. Hoewel hij zich dus al jong verwijderd had van het politieke klimaat van zijn vader en het niet gemakkelijk voor hem is geweest zich als zoon van een invloedrijk literator een eigen identiteit te verwerven, ligt het zwaartepunt van zijn activiteiten in de tweede helft van zijn leven toch weer in de sfeer van zijn vaders belangstelling voor Frederik van Eeden en Spinoza en is hij daarmee evident in zijn voetsporen getreden. Aan het behoud en de voortzetting van het geestelijk erfgoed van deze twee markante figuren heeft Guido op zeer persoonlijke wijze bijgedragen. Aan het ‘Frederik van Eeden Genootschap’, waarvan zijn vader in 1934 medeoprichter was, heeft hij tot 1998 meegewerkt als redacteur, bestuurslid, penningmeester en schrijver van spitsvondige, verrassende artikelen voor de Mededelingen, het orgaan van het genootschap. Meer dan van Van Eeden was hij echter een adept van Spinoza. Hij bezorgde de herziene uitgave van zijn vaders Ethica-vertaling (Amsterdam 1979) en schreef voorlichtende en verklarende artikelen die bijdroegen aan de ontmanteling van de romantische mythevorming over Spinoza's leven en de huizen waarin hij woonde. Voor zijn ‘Ter inleiding’ van het Spinozanummer Bzzlletin 121 (december 1984) gebruikte hij als pseudoniem Th. van Berkel jr., een variant op de schuilnaam waarvan zijn vader zich een enkele keer bediende. Samen met Jan V. Meininger publiceerde hij een studie over Spinoza's leermeester Franciscus van den Enden, Liever met wercken, als met woorden (Weesp 1980). Guido's afscheid als secretaris van de Vereniging Het Spinozahuis, na drieëndertig jaar, werd groots gevierd op 20 mei 1989 en leverde twee artikelen op van respectievelijk Cornelis de Deugd en Roger Henrard in Mededelingen vanwege het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
100
Spinozahuis 61, die een prachtig, nagenoeg volledig beeld geven van wat hij tot dan toe verricht had. Meer nog dan publicist is Guido, dankzij een heldere geest en een fenomenaal geheugen, tot in zijn laatste jaar adviseur en vraagbaak voor anderen geweest wat zijn belangstellingsvelden betreft. Ook de band met de Wereldbibliotheek werd in die context weer hersteld. Ter gelegenheid van het eeuwfeest van de uitgeverij werd in januari 2006 de door hem vertaalde eenakter Ik heb mij laten scheren van Schiller opgevoerd. Hoe Spinoza's leer in Guido's latere leven doorwerkte is moeilijk te doorgronden, maar voor zijn naasten was het waarneembaar dat hij in tijden van tegenslag en groot verdriet (de dood van zijn dochter Vera in 1992) en in zijn ouderdom die gepaard ging met zware gezondheidsproblemen en ongemakken, deze leer als een krachtbron ervoer. Hij heeft zich zo goed als mogelijk voorbereid op zijn levenseinde en gewild dat boven zijn overlijdensbericht Aequa Mente zou staan, de wapenspreuk van het voorgeslacht en het levensmotto van zijn vader. Aequa Mente dat vertaald kan worden als gelijkmoedig, maar dat volgens Guido zelf geïnterpreteerd moet worden als het stréven naar gelijkmoedigheid. Het streven dat zijn levenshouding vorm gaf. ESTHER BLOM
Voornaamste geschriften Een ‘Lijst van Spinoza publikaties van G. van Suchtelen’ is opgenomen in de Mededelingen vanwege het Spinozahuis 61 (1990), p. 21-22.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
101 De belangrijkste titels daarvan zijn: B. de Spinoza. Ethica. Uit het Latijn vertaald en van verklarende aantekeningen voorzien door Nico van Suchtelen. Nieuwe uitgave, herzien en ingeleid door Guido van Suchtelen. Amsterdam 1979. Werken van B. de Spinoza. Uitgave onder auspiciën van de Vereniging Het Spinozahuis, deel 1. G. van Suchtelen en J.V. Meininger. Liever met wercken, als met woorden. De levensreis van doctor Franciscus van den Enden. Leermeester van Spinoza, complotteur tegen Lodewijk de Veertiende. Weesp 1980.
Eindnoten: 1. Voor dit artikel heb ik gebruik gemaakt van enkele formuleringen uit een kort In Memoriam dat ik schreef voor de Mededelingen van het Frederik van Eeden Genootschap. Ik baseerde mij verder op de uitvoerige documentatie voor mijn boek De vlam van het menselijk denken, Nico van Suchtelen 1878-1949 (Amsterdam 1999), op familiedocumenten en twee op de band vastgelegde gesprekken met Guido van Suchtelen uit de jaren negentig. Met dank aan Didi van Hall, Frits van Suchtelen, Paul Op de Coul, Jan Schilt en Bob Reinalda voor aanvullende informatie en documenten. De foto is gemaakt door Didi van Hall-van Suchtelen. 2. Esther Blom, De vlam van het menselijk denken, Nico van Suchtelen 1878-1949, p. 141-142.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
102
Jan Ulbe Terpstra Den Haag 31 mei 1912 - Roden 15 juni 2004
Jan Terpstra was de zoon van de historicus dr. Heert Terpstra, leraar geschiedenis aan het Gemeentelijk Gymnasium te Hilversum en auteur van tal van geschriften 1. over de Nederlandse koloniale geschiedenis, en diens vrouw drs. E.P. Roorda. Door zijn aanleg was hij voorbestemd voor een leven als letterkundige. Het lot maakte het hem bij het bereiken van deze bestemming niet makkelijk. Zijn jeugd bracht hij, als oudste van drie kinderen, in Hilversum door. Op de lagere school van de Hilversumse Schoolvereniging was Cor Bruijn, de auteur van Sil de strandjutter, één van zijn onderwijzers. Deze vormde met zijn moderne pedagogische opvattingen een heilzaam tegenwicht tegen de invloed van een gereformeerde kinderjuffrouw die een neiging tot piekeren over vragen van religie en ethiek in hem wekte. Op het gymnasium behoorden zijn vader en zijn latere promotor, prof. dr. Th.C. van Stockum, tot zijn leraren. Na zijn eindexamen (alpha) besloot hij een studie indologie te Leiden te gaan volgen met de bedoeling om Indisch bestuursambtenaar te worden. Hij werd lid van het studentencorps. De belangstelling voor Aziatische cultuur en godsdienst hield ongetwijfeld verband met het studieonderwerp van zijn vader, de geschiedenis van Nederlands-Indië.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
103 Al spoedig echter kwam hij hiervan terug en ging hij aan de Universiteit van Amsterdam Duitse taal- en letterkunde studeren (1932-1939) bij de hoogleraren J.H. Scholte en J. van Dam. Als bijvakken koos hij Deens en Oud-Noors, waarvoor hij de colleges van mevrouw dr. P.M. Boer-den Hoed volgde. Op fietsvakanties in Denemarken groeide niet alleen zijn interesse voor de oud-germaanse wereld, maar ook zijn afkeer van het nationaal-socialisme, waarvan hij in Duitsland de opkomst meemaakte. In 1939 legde hij cum laude zijn doctoraal examen af. In hetzelfde jaar vond de mobilisatie plaats en kwam hij als reserve tweede luitenant onder de wapenen. Hij was ingedeeld bij de artillerie en vocht op 10 en 11 mei 1940 mee bij de Grebbeberg. In december 1940 werd hij tot leraar Duits aan het Gemeentelijk Gymnasium en aan de Rijks-h.b.s. te Schiedam benoemd - geen gemakkelijke en dankbare taak in oorlogstijd. Daarnaast werkte hij gedurende die jaren aan een comparatistische dissertatie over het teutoonse complex in de Nederlandse literatuur bij prof. dr. W.A.P. Smit te Utrecht. Hij wilde daarbij zijn kennis van de Scandinavische mythen en sagen gebruiken om te laten zien dat de nationaal-socialisten geen monopolie konden laten gelden op de oud-germaanse cultuur. Deze betekende volgens hem veel meer dan ‘Blut und Boden’. In 1941 trouwde hij met E.R. Niemeyer, uit welk huwelijk twee zoons en een dochter werden geboren. Het einde van de Tweede Wereldoorlog bracht voor hem nog niet het einde van moeilijke tijden: in 1947 moest hij weer in militaire dienst, nu om als kapitein in het leger naar Indonesië uitgezonden te worden. Zijn verdere officiersopleiding ontving hij in Engeland. De schokkende ervaringen tijdens de chaotische periode tussen de ‘politionele acties’ veroorzaakten een crisis in het leven van deze in wezen zo weinig martiale man. Hij keerde vervroegd met wat men tegenwoordig een posttraumatische stress-stoornis zou noemen begin november 1948 uit Indonesië terug. Tot overmaat van ramp was zijn huwelijk ook in een crisis geraakt. Hij vond, enigszins hersteld, in september 1949 een nieuwe betrekking als leraar Duits aan het Praedinius-Gymnasium te Groningen die hij tot 1958 vervulde. Hij was niet het type van de strenge schoolmeester, maar eerder van de bevlogen verteller van verhalen. Hij gaf graag les en kon dan in het vuur van zijn betoog de tijd vergeten. Roeien en wandelen waren zijn favoriete sporten. In 1957 hertrouwde hij met P.N. van Zon, uit welk huwelijk een dochter werd geboren. Van meet af aan had
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
104 hij naast zijn betrekking als leraar een aanstelling als assistent en docent didactiek van het Duits aan de Rijksuniversiteit Groningen en een docentschap aan de M.O. A en B-lerarenopleiding van de Fryske Akademy (Noordelijke Leergangen). In 1955 werd hij tot wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Groningse Universiteit benoemd, waarmee hij alsnog een wetenschappelijke loopbaan was 2. ingeslagen. Twee jaar later promoveerde hij bij Th.C. van Stockum op een tekstkritische editie van Jacobis Allwill. In 1958 aanvaardde hij een benoeming als wetenschappelijk hoofdambtenaar aan de Universiteit te Utrecht. Hij voerde in die hoedanigheid de dagelijkse leiding over het Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek, maar keerde na twee jaren terug naar zijn geliefde Noorden om daar in dezelfde rang als docent voor Duitse literatuur colleges te gaan geven, zulks op uitnodiging van prof. dr. J. Elema. Met zijn collega W.K. Postma gaf hij een aantal literaire werken uit in de voor scholen bestemde reeks Die Auslese van uitgeverij Wolters-Noordhoff. In 1968 verhuisde hij met zijn gezin naar het Drentse Roden, vooral vanwege zijn grote liefde voor de natuur. In 1971 werd hij tot gewoon lector in de moderne Duitse letterkunde benoemd. Hij aanvaardde het ambt met een Openbare les over Heks, hekserij en heksenproces bij Theodor Storm (1973). Zijn afscheidscollege in 1977 werd door velen bijgewoond, geliefd als hij was bij studenten en collega's. Het jaar daarop werd ik als zijn opvolger benoemd. In zijn woonplaats Roden bleef hij tot op hoge leeftijd actief, niet alleen een aantal jaren als voorzitter van de Milieuvereniging, maar vooral als dichter en vertaler. Een bundeling van zijn eigen gedichten verscheen in 1991 onder de titel Dromen om antwoord, andere werden in tijdschriften als Schoon Schip gepubliceerd. ‘Geplaatst voor bedreigende bestaansproblemen stelt een mens zich vragen: hij is een vragend wezen, bewust en onbewust. In droom en mythe vormt hij beelden, zoekt hij een antwoord. Het zoeken naar eigen identiteit leidt uiteindelijk naar het bovenpersoonlijke’, schreef hij in zijn inleiding. Na Theodor Storm werd in zijn latere jaren Georg Trakl zijn favoriete schrijver. De duistere poëzie van deze dichter fascineerde hem en zo besteedde hij zijn laatste krachten aan de vertaling ervan. De bundel Het laatste goud van vervallen sterren, ingeleid door zijn oud-collega C.O. Jellema, werd in 1998 fraai uitgegeven door Umbra. Een tweede verzameling van Trakl-vertalingen wacht nog op uitgave door De Bezige Bij. W. SCHÖNAU
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
105
Voornaamste geschriften Friedrich Heinrich Jacobis ‘Allwill’. Textkritisch herausgegeben, eingeleitet und kommentiert. Phil. Diss. Groningen 1957. ‘Ten Kates Übersetzung von Ragnar Lodbroks Sterbelied (Krákumál) und ihre literarhistorische Bedeutung.’ In: Neophilologus 44 (1960), p. 135-146. ‘Petrus Goldschmidt aus Husum. Ein nordfriesischer Gegner Balthasar Bekkers und Thomasius’. In: Euphorion 1965, p. 361-383. ‘Eine niederländische Woldemar-Übersetzung’. In: F.H. Jacobi, Philosoph und Literat der Goethezeit. Beiträge einer Tagung in Düsseldorf, aus Anlass seines 150. Todestags. Hrsg. von K. Hammacher. Frankfurt a.M. 1971, p. 301-318. Heks, hekserij en heksenproces bij Theodor Storm. Openbare les. Groningen 1973. ‘Storms Novelle Renate und der Würzburger Hexenprozess der Renate Singer im Jahre 1749.’ In: Schriften der Theodor-Storm-Gesellschaft 23 (1974), p. 47-54. Dromen om antwoord. [gedichten] Amsterdam 1991. Georg Trakl: Het laatste goud van vervallen sterren. Tweetalige uitgave, geselecteerd en vertaald door J.U. Terpstra, ingeleid door C.O. Jellema. Maarssen 1998.
Eindnoten: Ik heb bij het schrijven van dit levensbericht gebruik gemaakt van K.J. Hupperetz (Hrsg.): Liebe e
zur Geschichte. Een feestbundel voor Jan Ulbe Terpstra bij zijn 65 verjaardag en zijn afscheid van het Germanistisch Instituut. Groningen 1978. 1. Zie voor zijn levensbericht van de hand van M.A.P. Meilink-Roelofsz dit Jaarboek 1965-66, Leiden 1967, p. 124-132. 2. Voor diens levensbericht van de hand van J.U. Terpstra zie dit Jaarboek 1968-1969, Leiden 1971, p. 181-190.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
106
Marten Toonder Rotterdam 2 mei 1912 - Laren 27 juli 2005
De schrijver/tekenaar Marten Toonder wordt geboren in Rotterdam uit Groningse ouders. Zijn vader is dan kapitein bij de koopvaardij. Samen met zijn broer, de schrijver Jan Gerhard Toonder groeit hij op in een gezin waar de vader meestal afwezig is en de moeder zich weinig met de kinderen bemoeit, zodat de broers een eigen fantasiewereld scheppen. Na het behalen van zijn h.b.s.-diploma mag hij met vader een zeereis maken naar Zuid-Amerika. In Buenos-Aires maakt hij kennis met het tekenwerk van Dante Quinterno uit de school van Walt Disney. Weer thuisgekomen meldt hij zijn ouders dat hij striptekenaar wil worden. In 1932 laat hij zich inschrijven aan de tekenacademie in Rotterdam, maar na drie maanden geeft hij deze studie op omdat hij daar niet vindt wat hij zoekt. In 1933 treedt hij in dienst van de Rotogravure Maatschappij in Leiden als (anonieme) tekenaar van strips voor verschillende tijdschriften. In 1934 wordt hem gevraagd voor het Nieuwsblad van het Noorden een vervangende strip te tekenen voor Bruintje Beer. Het wordt Thijs IJs, de ijsbeer. Broer Jan Gerhard schrijft de teksten van de 52 verhalen. De strip zal lopen tot 1938. Intussen is Toonder in 1935 getrouwd met zijn buurmeisje Afine Kor-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
107 nelie Dik. Ook zij schrijft en tekent, onder de naam Phiny Dick. Bekend van haar zijn o.a. de verhalen van Miezelientje en Pijper het bosmannetje. Door de nood van de heersende economische crisis gedreven, zocht Toonder ander werk. Hij komt in contact met Diana Editon te Amsterdam, een in strips gespecialiseerd persbureau, waaruit later de Toonderstudio's zullen voortkomen. In 1941 zoekt het dagblad De Telegraaf een vervangende strip voor ‘Mickey Mouse’, waarvan de aanvoer door de oorlog stagneert. Op 16 maart wordt de eerste aflevering van ‘De avonturen van Tom Poes’ geplaatst. Het is het eerste verhaal van de ‘Bommelsaga’. Er zullen nog 176 verhalen volgen. De tekst van de eerste zes afleveringen wordt nog door Phiny Dick geschreven, maar zij vindt eigenlijk dat Marten dat zelf maar moet doen. In het derde verhaal doet heer Bommel zijn intrede, die langzamerhand de rol als hoofdfiguur van Tom Poes overneemt. In 1944 krijgt De Telegraaf een ss-er als hoofdredacteur; Toonder stopt daarom met de Tom Poesstrip voor die krant en laat zich manisch-depressief verklaren. Hij hoeft daardoor niet onder te duiken en kan zich blijven wijden aan de productie van illegaal drukwerk in een dependance van zijn studio. Na de oorlog verschijnt de Bommelsaga in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en de Volkskrant en in vele buitenlandse bladen. De populariteit is dan al enorm. De Toonderstudio's verzorgen ook uitgebreide merchandising: puzzels, kaarten, wandplaten, speelgoed, kalenders en boekjes van de Tom Poesstrips. De diepgang van de verhalen neemt toe en Toonders taal onderscheidt zich steeds meer van die van andere stripverhalen. De verhalen van Tom Poes en heer Bommel zijn nu geen kinderverhalen meer, maar worden steeds meer erkend als volwassen literatuur. Overigens blijft bij bepaalde groepen in de samenleving de weerstand tegen deze vorm van literatuur bestaan: een stripverhaal kan toch niet tot de Literatuur gerekend worden. Bovendien zouden volgens sommige pedagogen verhalen met plaatjes de jeugd wel eens leeslui kunnen maken. Het feit dat Toonder in 1954 benoemd wordt tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde geeft echter aan dat hij dan geaccepteerd is als schrijver van formaat. (Hij schonk sindsdien van elk nieuw boek van zijn hand een exemplaar aan de bibliotheek van de Maatschappij. Met de zoeksleutel BOMMEL+vraagteken zijn die in de catalogus van de Leidse universiteitsbibliotheek terug te vinden.) Vanaf 1945 en 1946 verschijnen de stripverhalen van ‘Panda’ en ‘Kap-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
108 pie’ in verschillende kranten, ook producten van de Toonder Studio's. In 1954 volgt nog de strip van ‘Koning Hollewijn’ in De Telegraaf. In 1967 besluit uitgeverij ‘De Bezige Bij’ de Bommelsaga uit te geven als literaire pockets. Er verschijnen 48 delen met ongeveer 140 verhalen. Het wordt een miljoenenoplage. In 1965 verhuist Toonder naar Ierland om zich geheel te wijden aan het scheppen van de Bommelverhalen en te ontkomen aan de drukte rond de commerciële activiteiten van de Toonder Studio's. Hij herkent daar het landschap dat hij al jaren getekend had. Bovendien trekt Ierland hem, omdat de Ieren ‘begrepen wat ik bedoelde, en dat is voor mij altijd erg belangrijk geweest’. De invloed van de Keltisch-Ierse mythologie sluit goed aan bij de magie en mystiek die Toonder in veel van zijn verhalen verwerkt heeft. In 1986 - hij is dan 73 jaar - besluit Toonder de Bommelsaga te beëindigen met het verhaal ‘Het einde van eindeloos’. Er zijn dan 11.768 afleveringen verschenen. In de jaren daarna werkt hij aan een driedelige autobiografie. Het eerste deel daarvan komt uit in 1992. Zijn vrouw Phiny Dick is dan al overleden (1990). In 1996 trouwt Toonder met de componiste Tera de Marez Oyens. Zij overlijdt drie maanden later. Toonder schrijft een aanvulling op zijn autobiografie onder de titel Tera. In 2001 keert hij terug naar Nederland, waar hij nog vier jaar woont in het Rosa Spierhuis in Laren. Hij overlijdt op 27 juli 2005. Aan erkenning heeft het hem uiteindelijk niet ontbroken. In 1998 wordt in Zoeterwoude een museum te zijner ere opgericht met de naam ‘Museum De Bommelzolder’ en in 2002 wordt in Rotterdam een Toondermonument onthuld. Hij ontving naast het lidmaatschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde de volgende onderscheidingen: Officier in de Orde van Oranje-Nassau (1982); het Verzetsherdenkingskruis (1982); de Tollensprijs (1992); het erelidmaatschap van het Genootschap Onze Taal en de Gouden Adamson van de Zweedse Stripacademie (1997) Dit levensbericht gaat over Toonders kwaliteiten als schrijver. Maar niet mag vergeten worden dat hij een groot tekenaar was. Niet voor niets wordt hij in de wereld van het stripverhaal gezien als de vader van de Nederlandse strip. Maar als schrijver neemt hij een geheel eigen plaats in de Nederlandse literaire wereld in. Duizenden neologismen vinden wij terug in zijn werk. Enkele daarvan zijn, losgeweekt van hun oorspronkelijke context, in ons dagelijks taalge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
109 bruik terug te vinden: minkukel, denkraam, grootgrutter, breinbaas, bovenbaas, kommer en kwel. Maar ook veel woorden die ‘Van Dale’ niet gehaald hebben, zijn de moeite waard. Uitdrukkingen als ‘geld speelt geen rol’, ‘een eenvoudige doch voedzame maaltijd’, ‘zoals mijn goede vader zei’, ‘verzin een list’, ‘als je begrijpt wat ik bedoel’ en nog tientallen andere behoren nu tot het Nederlands idioom. Toonders taalgebruik is door Rob Schouten in Trouw als volgt omschreven: ‘Een groot deel van het effect van Toonders taalgebruik is gelegen in de ironische wanverhouding tussen zijn woorden en de beschreven gebeurtenis’. Zijn beschrijvingen zitten vol verrassende wendingen: ‘De Westelijke uitlopers van de Zwarte Bergen schijnen vroeger bewoond te zijn geweest. Men treft er mijnen en vervallen kastelen aan, en overwoekerde vuilnisbelten duiden op een verdwenen beschaving.’ (BV 133 ‘De erfpachter’) ‘Het was pas herfst geworden, maar de bomen waren al kaal, vol schimmel en draadhippel. Sommige waren zelfs omgevallen door gebrek aan levensvreugde.’ (BV 176 ‘Het Bommel-verschiet’) Ironie speelt inderdaad een belangrijke rol in Toonders werk. Die wordt nog versterkt door het gebruik van archaïsmen, wat de vertelling quasi-ernstig maakt. Pas achteraf heeft Toonder beseft hoezeer zijn werk overeenstemde met het gedachtegoed van de psychiater C.G. Jung. Dualiteit, begrippen als ‘anima - animus’, ‘persona’ en archetypische verschijnselen zijn in Toonders oeuvre terug te vinden. Ook het dualisme zoals we dat kennen uit de Tao Tse Tsjing van de Chinese filosoof Lao Tse speelt een belangrijke rol. Tegenstellingen tussen verstand en gevoel, goed en kwaad, geest en materie worden niet in een ethisch perspectief geplaatst, maar worden gezien als elkaar noodzakelijk aanvullende krachten die onze levensweg bepalen. Daarnaast heeft de Iers-Keltische mythologie het werk van Toonder sterk beïnvloed. Ook Toonders ideeën over het (vooral fundamentalistische) Christendom spelen op de achtergrond van zijn verhalen mee. Daarbij maakt hij dankbaar gebruik van bijbeltaal uit de Statenvertaling, met woorden als winderigheid, hovaardij, enz. Uitgebreide informatie over deze materie is te vinden in het voorwoord van het Bommellexicon (2005). Toonder wordt door velen gezien als de grootste Nederlandse verhalenverteller van de twintigste eeuw. Maar zijn verhalen kunnen niet zonder de tekeningen. Juist in de combinatie ervan is hij nieuwe wegen in-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
110 geslagen: soms versterken de twee elkaar, soms spreken zij elkaar juist tegen, wat een bijzonder komisch effect oplevert. Twee voorbeelden uit vele: ‘Het gelaat van markies de Canteclaer nam de kleur van de omgeving aan’. (Op de tekening is te zien dat het landschap besneeuwd is.) Op het schip ‘De Albatros’ hangt heer Bommel kotsend over de reling. De tekst eronder luidt: ‘Oplettende lezertjes kunnen de varende heer hierboven aantreffen bij de reling, waar hij zich aan innerlijke storingen overgeeft.’ Marten Toonder heeft een grote bijdrage geleverd aan de Nederlandstalige cultuur. In gesprekken met hem heb ik zijn grote geestelijke diepgang ervaren. De toenemende rationalisering van de Westerse maatschappij en het zich afkeren van de natuur waaruit de mens voortkomt, maakten hem somber. Wie wil begrijpen wat hij bedoelde, zal een aantal verhalen uit de Bommelsaga moeten lezen. Zijn rijke geest heeft ons een onvergetelijk erfgoed nagelaten. PIM OOSTERHEERT
Voornaamste geschriften De Bommelsaga: 177 verhalen van de avonturen van Heer Bommel en Tom Poes verschenen tussen 1941 en 1986 in verschillende Nederlandse en buitenlandse kranten. Van deze verhalen zijn zeer veel boekuitgaven verschenen. De belangrijkste daarvan zijn een serie van 48 literaire pockets bij uitgeverij De Bezige Bij, de Volledige werken in 40 delen bij uitgeverij Panda en een serie Avonturen van Tom Poes bij NRCHandelsblad en De Bezige Bij (vanaf 2006). De avonturen van Panda: 185 verhalen verschenen tussen 1947 en 1989 als dagbladpublicaties in verschillende dagbladen. Deze verhalen zijn niet door Toonder zelf geschreven en getekend, maar hij begeleidde ze wel. Een aantal ervan verscheen ook in boekvorm. De avonturen van Kappie: 141 verhalen verschenen tussen 1945 en 1972 als dagbladpublicaties in verschillende dagbladen. Ook deze verhalen zijn niet door Toonder zelf geschreven, maar hij begeleidde ze wel. Koning Hollewijn: 73 verhalen verschenen tussen 1954 en 1971 als dagbladpublicatie in De Telegraaf. De complete serie is in boekvorm verschenen: de eerste 16 verhalen in 6 delen bij uitgeverij Skarabee in 1973; de overige verhalen bij uitgeverij Mondria van 1981-1990.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
111 De autobiografie van Marten Toonder verscheen in vier delen bij De Bezige Bij: Vroeger was de aarde plat (1988), Het geluid van bloemen (1992), Onder het kollende meer Doo (1996) en Tera (1998). Bij dezelfde uitgever kwam in 2001 een bundel korte verhalen uit: We zullen wel zien.
Over het werk van Toonder: Domien ten Berge: De stripkunst van Marten Toonder. Den Haag 1976. Daan Cartens e.a. (red.), Marten Toonder. Den Haag 1988. Speciale aflevering van Bzzlletin 17, nr. 153. Rob van Santbrink, De curieuze wereld van heer Bommel en Tom Poes. Amsterdam 1988. Joost van de Weijer (red.): Marten Toonder, tekenaar in oorlogstijd, een overzicht van het oorlogstekenwerk van Marten Toonder. Amsterdam (Verzetsmuseum) 1994. Tijs Bagchus e.a. (red.), Toonder special. Stripschrift 29 (1996), nr. 2. Pim Oosterheert, De breinbaas van Bommelstein: over de wereld van Marten Toonder. Den Haag 2001. Pim Oosterheert, Bommellexicon: van aamnaak tot zwirkvlaai, 5000 lemma's uit de Bommelsaga. Soest 2005. Pim Oosterheert, Bommelcitaten: citaten en bevlogen uitspraken. Citaten uit de Bommelsaga. Soest 2005.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
112
Siegfried Boudewijn Johan Zilverberg Amsterdam 25 mei 1922-Amstelveen 1 december 2005
Siegfried Zilverberg werd geboren in de Amsterdamse Pijp, als zoon van Samuel Zilverberg en Boudina Hendrika Wicherts. Zijn joodse vader was musicus. Als gerenommeerd hoboïst heeft hij onder meer deel uitgemaakt van het Radio Philharmonisch Orkest. Eind jaren twintig verhuisden vader, moeder en hun enig kind naar Wuppertal, in Duitsland, waar Sam Zilverberg een aanstelling bij een orkest had verworven. Siegfried kreeg er pianolessen, maar toen die te voorspoedig verliepen, werd die activiteit op een laag pitje gezet. Vader Zilverberg had voor zijn zoon, die goed kon leren, iets meer op het oog dan het onzekere bestaan van een musicus. In zijn latere leven heeft Siegfried ook geen piano meer aangeraakt, al bleef hij een muziekliefhebber. De positie van de joden in Nazi-Duitsland maakt het begrijpelijk dat het gezin in 1933 naar Nederland terugkeerde. Na een kort verblijf in de Amsterdamse rivierenbuurt verhuisde men naar Hilversum, waar Siegfried het gymnasium bezocht. Na zijn eindexamen koos hij voor een studie Geschiedenis en Nederlands aan de Rijksuniversiteit Utrecht, waar vooral de mediëvistiek dankzij Oppermann een reputatie van degelijkheid had. Inmiddels was de oorlog uitgebroken en Nederland door de Duitsers bezet. Doordat Siegfrieds moeder niet joods was en er dus sprake was van
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
113 een ‘gemengd huwelijk’, werd het gezin minder ingrijpend geconfronteerd met de anti-joodse maatregelen van de bezetter, al zal Sam Zilverberg net als de andere joodse musici uit zijn orkest zijn gezet. Het grillige en ongecoördineerde beleid van de Duitse instanties ten aanzien van gemengd gehuwden vergrootte voor deze groep de kans om aan deportatie en vermoording te ontkomen. Maar ze werden bepaald niet met rust gelaten en ze leefden tot het einde van de oorlog in een sfeer van aanhoudende onzekerheid (vgl. J. Presser, Ondergang 11, p. 87-92). Noch vader noch zoon is mededeelzaam geweest over zijn oorlogservaringen. De laatste behield wel een fascinatie voor alles wat er aan boeken en documentaires over de Tweede Wereldoorlog uitkwam. Waarschijnlijk heeft Siegfried Zilverberg zich in 1941 ingeschreven aan de Utrechtse universiteit. Dat was geen gelukkig moment: Pieter Geyl, hoogleraar geschiedenis, was wegens zijn protest tegen het weren van joodse hoogleraren aan de universiteit al in oktober 1940 door de Duitsers gegijzeld. Pas na de bevrijding zou hij zijn leerstoel weer innemen. In 1942 volgde de algehele uitsluiting van joodse studenten. Toch groeide het aantal studenten in Utrecht, mede door de toestroom vanuit de inmiddels gesloten Leidse universiteit. In het voorjaar van 1943 volgde de massale gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Bij een razzia werden in Utrecht 119 studenten opgepakt; de meeste anderen doken onder. Waarschijnlijk heeft Siegfried, die bij zijn ouders was blijven wonen, zich in Hilversum aan de arbeidsdienst weten te onttrekken. Vanaf eind 1943 functioneerde de universiteit in feite niet meer. In het voorwoord van zijn proefschrift (1951) wijdt hij een paar regels aan zijn studietijd. Als zijn leermeesters noemt hij, naast zijn promotor Enklaar: Geyl, Brandt, Van Thiel, Van Haeringen en Smit. De bij hen gevolgde colleges zullen van na de bevrijding zijn: Geyl was immers van oktober 1940 tot 1944 gegijzeld en de neerlandici Van Haeringen en Smit werden pas in 1945 respectievelijk 1946 als hoogleraar aan de Utrechtse universiteit aangesteld. De invloed van de mediëvist D.Th. Enklaar zal het grootst geweest zijn. Vanaf 1946 was Zilverberg diens assistent en waarschijnlijk heeft deze hem, toen hij in 1949 was afgestudeerd, ook het onderwerp van zijn dissertatie gesuggereerd. Enklaar was zelf gepromoveerd op het ‘landsheerlijk bestuur van David van Bourgondië’ en zag kennelijk ruimte voor verder onderzoek naar deze vijftiende-eeuwse Utrechtse bisschop. De jonge doctor refereert ook aan de ‘vele aangename jaren temidden van de historische studenten en in de
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
114 U.H.S.K.’
Die laatste afkorting staat voor de Utrechtse Historische Studenten Kring, een vanaf 1926 bestaande vereniging die onder meer lezingen en excursies verzorgt. Nog in het oorlogsjaar 1942 organiseerde men een fietstocht door Brabant en Vlaanderen. Een jaar later waren er echter alleen damesleden over: ‘de heren waren tewerkgesteld of ondergedoken’. Niet lang voor zijn doctoraal, in 1948, was Zilverberg getrouwd, met Caty Mook. Ze zouden drie kinderen krijgen, twee zoons en een dochter. Zoals veel jonge echtparen in die periode van grote woningnood begonnen ze met inwoning bij hun ouders. Ook toen Zilverberg zijn eerste leraarsbaan kreeg, aan een school in Hengelo, bleven ze in Hilversum wonen. In 1951 vond zijn promotie plaats. Het proefschrift was getiteld David van Bourgondië, bisschop van Terwaan en Utrecht (± 1427-1496). Zoals destijds bij dissertaties de goede gewoonte was, is het met zijn 119 bladzijden geen omvangrijk werk. Het behandelt dynastieke, politieke en culturele aspecten van David van Bourgondiës veertigjarige episcopaat, waarin Utrecht - niet zonder verzet - binnen de Bourgondische machtssfeer werd gebracht. De recensent van het Tijdschrift voor Geschiedenis noemde het boek ‘een in helderen vlotten trant geschreven geschiedverhaal, dat zich ook door niet-vakgenoten allerprettigst lezen laat’. Tot dat publiek had Zilverberg zich ook in zijn debuut als auteur gericht, een lemma in de Winkler Prins Encyclopedie (deel VI, 1949) over David van Bourgondië. Andere populariserende nevenprodukten van het promotieonderzoek waren een artikel over Karel de Stoute in de Historische Encyclopaedie in afleveringen onder redactie van zijn vroegere docent C.D.J. Brandt, en het boekje De Stichtse burgeroorlog. Rebellie en reactie in het vijftiende-eeuwse Utrecht uit 1978. Toegankelijk schrijven voor niet-vakgenoten zou veel van zijn latere publicaties blijven kenmerken. In het licht van de latere belangstelling van Zilverberg is de laatste stelling bij het proefschrift, met de obligate buiging naar het bijvak Nederlands, interessant. Deze luidt: ‘De voorstelling door Dr. K. Heeroma van een Dopers dichterschap in de Nederlandse letterkunde is onjuist’. Hij verwijst hiervoor naar een recent verschenen artikel van de latere Groningse hoogleraar Heeroma over Camphuysen. Vermoedelijk slaat Zilverbergs kritiek op diens uitspraak ‘De Doper die de renaissancistische vorm aanvaardt breekt in wezen met de Doperse geestelijke sfeer.’ Het discussiepunt zal in later werk van Zilverberg terugkomen, het duidelijkst in een artikel uit 1983 over doperse literatuur, waar in de titel wordt
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
115 gesproken van ‘inspiratie in, maar niet van de wereld’. Hij lijkt de opvatting van Heeroma daar toch weer dicht te naderen. Met ingang van het schooljaar 1952-53 werd dr. Zilverberg aangesteld als leraar geschiedenis aan de Rijks-h.b.s. te Enkhuizen. Hij zou daar met zijn groeiende gezin tot april 1960 wonen en keek naderhand op die tijd terug als een gelukkige periode. Hij had plezier in het doceren, al waren de bonkige West-Friese h.b.s.'ers niet steeds overtuigd van het boeiende van het vak geschiedenis. Dat zou zeven jaar na zijn aantreden in Enkhuizen een reden vormen om de overstap naar een baan aan het Amsterdamse Vossius Gymnasium aantrekkelijk te vinden. Het verblijf in Enkhuizen stimuleerde de jonge historicus om zich te verdiepen in de plaatselijke geschiedenis. Het resultaat daarvan kwam naar buiten in een aantal kleine studies, onder meer in het tijdschrift West-Frieslands Oud en Nieuw (1955, 1959, 1968). Ook toen hij allang uit Enkhuizen weg was, in de jaren zeventig en tachtig, wist men hem te vinden voor bijdragen over de stad en haar historische bewoners. In 1968 had hij in West-Frieslands Oud en Nieuw geschreven over Gerard Brandt en zijn Historie van Enkhuizen. Dit was het eerste publieke blijk van zijn geboeidheid door deze zeventiende-eeuwse remonstrantse geschiedschrijver, die in de loop van de jaren alleen maar zou groeien. Hij voelde duidelijk verwantschap met Brandt en noemt hem ‘een der sympathiekste persoonlijkheden van zijn eeuw’. Aan zijn historiografische oeuvre heeft Zilverberg vanaf 1968 tot 1983 een zestal stukken gewijd. De aanstelling aan het Vossius Gymnasium bracht het gezin naar Amsterdam; in 1983 zou Amstelveen als woonplaats volgen. De positie als leraar geschiedenis aan het Vossius had zeker prestige. Jacques Presser, befaamd hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, was voor de oorlog een van zijn voorgangers geweest. In zijn tijd aan deze school, van 1959 tot 1965, heeft Zilverberg weinig van belang gepubliceerd. Waarschijnlijk slokte het werk op school zijn aandacht volledig op; de leerlingen uit Amsterdam-Zuid golden ook niet als de gemakkelijkste. Gegeven deze relatief geringe activiteit op het terrein van de wetenschap is het opmerkelijk dat hij werd aangezocht voor een baan aan de Universiteit van Amsterdam. In de vroege jaren zestig konden hoogleraren echter nog zeer eigenmachtig hun aanstellingsbeleid voeren. En weinigen waren zo eigenzinnig als W.Gs Hellinga, de briljante maar grillige hoogleraar Nederlandse taalkunde. Hellinga's interesses bewogen zich over een breed gebied van de filologie, van de middeleeuwen tot in de moderne tijd. Hij
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
116 was bepaald zijn tijd vooruit door het streven onderzoek in interdisciplinair verband te entameren. Daartoe breidde hij in 1965 zijn staf uit met een kunsthistoricus en twee verschillend georiënteerde historici: Hessel Miedema, Hanneke Dommisse en Siegfried Zilverberg. Een spectaculaire toename van het aantal studenten Nederlands, mede veroorzaakt door het instellen van een universitaire M.O.-B-opleiding, had toen de aanstelling van veel nieuwe medewerkers mogelijk gemaakt. Deze nieuwe stafleden werden door Hellinga echter niet in de eerste plaats voor het onderwijs ingezet. Ze kregen ruimte voor onderzoek, deels binnen door Hellinga in gang gezette projecten, zonder een sterke drang om de resultaten onverwijld te publiceren. Zilverberg heeft die relatieve vrijheid gebruikt om zijn kennis te verbreden en te verdiepen op het terrein waarop zijn verdere wetenschappelijke arbeid zich zou gaan bewegen: dat van de studie naar heterodoxe bewegingen en personen binnen het Nederlandse christendom: middeleeuwse ketters, en dissenters uit vooral de zeventiende en achttiende eeuw. Tot die voorkeur werd hij zonder twijfel gestimuleerd door zijn eigen doopsgezinde achtergrond (zijn moeder was doopsgezind). Hij was een actief lid van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente in Amsterdam. Van 1962 tot 1966 en opnieuw van 1986 tot 1988 maakte hij deel uit van de kerkenraad. Doordat zijn vrouw remonstrants was, raakte hij ook betrokken bij die geloofsrichting. In latere jaren bezochten zij nu eens de diensten van de ene, dan weer die van de andere denominatie. Naderhand werd dat gemakkelijker gemaakt door de samenwerking van deze beide vrijzinnig georiënteerde gemeenten in Amstelveen. Deze dubbele betrokkenheid zou tevens in zijn publicaties tot uiting komen. Niet alleen in zijn al vermelde belangstelling voor Gerard Brandt, auteur van de grote Historie der Reformatie vanuit remonstrants standpunt, maar ook in artikelen waarin de verhouding tussen dopers en remonstranten aan de orde wordt gesteld, zoals nog in 1994 ‘Enkele aspecten van de betrekkingen tussen doopsgezinden en remonstranten tot aan het begin van de 19de eeuw’ (Doopsgezinde Bijdragen 20, p. 181-194). Een eerste resultaat van het zich verdiepen in de doperse geschiedenis is een artikel geweest over de Haarlemse arts, dichter en leraar der doopsgezinden Pieter Langedult, in de Mennonite Quarterly Review van 1967. In latere studies zou hij op deze interessante figuur, auteur van een opmerkelijk leesdrama over Jezus en pleitbezorger voor de eenheid der christenen, terugkomen. In 1968 verscheen zijn Ketters in de Middeleeu-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
117
wen in de populaire Fibulareeks van uitgeverij Van Dishoeck. Het werkje werd in de voornaamste historische recensietijdschriften zeer verschillend ontvangen. Spreekt de recensent in het Tijdschrift voor geschiedenis over het behandelen van platgetreden paden en over het ontbreken van fundamentele vragen, het oordeel in de BMGN klinkt uitgesproken positief: ‘Zilverberg blijkt de vrij uitvoerige literatuur over het onderwerp voortreffelijk te beheersen en vertelt een evenwichtig en duidelijk verhaal’. Drie jaar later verscheen een vergelijkbaar deeltje in de Fibulareeks, over ‘stiefkinderen van het christendom’ uit een latere periode: Geloof en geweten in de zeventiende eeuw. Zilverberg leverde hiermee een bijdrage aan het ondergraven van de wijd verspreide opinie dat onze Gouden Eeuw vooral door het calvinisme gestempeld zou zijn. Hij behandelt religieuze stromingen en randfiguren die evenzeer het godsdienstige leven van die tijd kleur hebben gegeven. Met sommige daarvan, zoals de collegianten en irenici, kon hij zich verwant voelen, met dwepers en mystici zal dat minder het geval geweest zijn. Het boek leverde een nuttige en meer toegankelijke introductie tot de thematiek die eerder door Cornelia Roldanus was 2 behandeld in haar Zeventiende-eeuwse geestesbloei (1938, 1961 ). Beide Fibula-boekjes zijn in 1985 door Van Dishoeck herdrukt. Ze zijn daarbij slechts in beperkte mate gewijzigd, wel heeft Zilverberg de bibliografieën aangevuld. Het tweede, onder de nieuwe titel Dissidenten in de Gouden Eeuw kreeg in de BMGN 1987 een wat zure bespreking door G. Groenhuis, met te weinig oog voor het populariserende karakter van de reeks waarin het was opgenomen. Ondertussen was Zilverberg geconfronteerd met ingrijpende veranderingen in het Instituut voor Neerlandistiek, waaraan hij verbonden was. Veelzeggend daarvoor is dat het eerstejaarsgidsje van 1969 een tekst van een student bevatte met de titel ‘Over revoluutsie, demokraatsie en nog zo wat.’ Het instituut was, het meest in de ogen van buitenstaanders, niet anders geworden dan een broeinest van studentenopstandigheid, gekenmerkt door een reeks van bezettingen, door eindeloze discussies in ‘algemene vergaderingen van alle geledingen’ en door drastische ingrepen in het studieprogramma. De meeste docenten, met name jongeren zoals ondergetekende, stonden zeker in het begin niet negatief tegenover de veranderingen. Zij ervoeren het als een bevrijding te mogen meepraten over zaken die tot dan toe alleen door de hoogleraren beslist werden en waren niet tegen inspraak van de studenten. Maar toen de ontwikkeling
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
118 in een radicaler richting ging, met medebeslissingsrecht voor iedereen (‘one man one vote’) ongeacht zijn of haar positie, haakte een deel van de staf af, met name binnen de afdeling van Hellinga. Zilverberg was één van hen. Ook toen het onderwijs in een rustiger vaarwater kwam, met behoud van waardevolle vernieuwingen zoals het invoeren van thematische werkgroepen waarin van de studenten een sterke en kritische betrokkenheid werd verwacht, behield hij grote moeite met de veranderde situatie. Een docent had in zijn opvatting de taak als deskundige zijn verhaal te vertellen; de student had zich die stof eigen te maken en daarvan in een tentamen blijk te geven. Nog jaren later placht hij collega's aan te klampen met klachten over de onderwijssituatie. Typerend is de herinnering die Mieke Krebber ophaalt in haar In memoriam in het maandblad van de Amsterdamse doopsgezinde gemeente: ‘Als ik hem in de bibliotheek tegenkwam ontkwam ik niet aan een kort babbeltje over de toestand aan de universiteit.’ Er kwam nog iets anders bij dat zijn situatie extra moeilijk maakte. Voor Hellinga, die zich eveneens van de democratiseringsbeweging gedistantieerd had, en die zich bovendien steeds meer ging richten op hulpwetenschappen als editietechniek en boekwetenschap, werd een nieuwe leerstoel buiten de neerlandistiek geschapen: ‘Neofilologische kritiek en hermeneutiek in verband met de toegepaste hulpwetenschappen’. Hij kreeg elders een klein instituut en nam, naast het grootste deel van de handbibliotheek van de staf, slechts een paar van zijn medewerkers mee. Daar hoorde Zilverberg niet bij en dat was voor hem een bittere pil. Hij kwam ook in een ongelukkige positie terecht. Weliswaar was geschiedenis een verplicht onderdeel van de studie Nederlands, zowel op M.O.-niveau als voor de academische opleiding, maar voor de eerste groep was al een andere historicus aangesteld en de colleges voor de tweede groep werden traditioneel verzorgd door de studierichting geschiedenis. Er was, toen hij eenmaal was toegevoegd aan de afdeling Historische Letterkunde, in feite niet echt emplooi voor hem. Pas na enige jaren kwam er een regeling waarmee het bijvak geschiedenis geheel binnen de studierichting Nederlands gegeven kon worden. Zilverberg kreeg daarmee binnen het programma iets als een eigen winkeltje. Karakteristiek voor hem was dat hij, net als hoogleraren van de oude stempel, studenten voor het mondelinge tentamen bij zich thuis liet komen. Intussen was hij wel doorgegaan met publiceren. Hij schreef bijvoorbeeld in de jaren zeventig en tachtig inleidingen voor een zestal facsimi-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
119 le-uitgaven die aansloten bij zijn eigen specialisme. Een buitenbeentje daaronder is zijn introductie op een herdruk van Bosboom-Toussaints Het huis Lauernesse, een uitvoerig en gedegen stuk dat toont dat de oudere letterkunde niet geheel uit zijn blikveld was verdwenen. Dat blijkt ook uit stukken over andere figuren bij wie godsdienst en literatuur elkaar raken: Johannes Stinstra, Jan Palensteyn, Anna van der Horst. Hij leverde het hoofdstuk ‘Kerk en Verlichting in Noord-Nederland’ voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (1980) en artikelen over dopers en remonstranten voor verschillende bundels: Vrijburg, geschiedenis en toekomst van een Amsterdamse schuilkerk (1980), Wederdopers menisten doopsgezinden (1980), Staat in de vrijheid, geschiedenis van de remonstranten (1982), Literatuur in verdrukking (1983) en de afscheidsbundels voor A.F. Mellink (1984) en S.L. Verheus (1985). Samen met Piet Visser gaf hij in Doopsgezinde Bijdragen 1991 (p. 153-187) een interessante autobiografische tekst uit van een welgestelde achttiende-eeuwse menist. Aan de historiografie van doopsgezinden en remonstranten leverde hij met dit alles een waardevolle bijdrage. Van meer gewicht echter is zijn medewerking geweest aan biografische naslagwerken. Dat betreft enkele tientallen lemmata in het Biografisch woordenboek van Nederland en in de Dictionnaire d'histoire et de géographie ecclesiastique, maar vooral een bijna onafzienbare rij bijdragen aan de delen 1 tot en met 5 van het Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme (1978-2001). Zilverberg is van dat laatste werk de meest productieve auteur geweest; de jaren na zijn pensionering wijdde hij vooral hieraan. Hij zorgde voor zo'n 235 lemmata over een rijke verscheidenheid aan doperse martelaren, voorgangers van allerlei kleinere godsdienstige bewegingen en kerken, polemisten, theologen en historici. Voor elk van deze figuren heeft hij biografische en bibliografische naspeuringen moeten verrichten, een immense hoeveelheid werk waarbij grote nauwkeurigheid vereist is. Hij heeft voor de negentiende en twintigste eeuw wel dankbaar kunnen putten uit de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij de vergaderingen vaak bezocht heeft. Zelf schreef hij voor het Jaarboek van de Maatschappij het levensbericht van H.H. Zwager (1974) en C.A. Rutgers (1984). De kerkhistoricus O.J. de Jong formuleerde het ideaal dat Zilverberg bij zijn noodzakelijk beknopte encyclopedische teksten voor ogen stond, als ‘nobel te blijven zonder de waarheid te kort te doen’, een doel dat
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
120 Philip de Vries aan Gerard Brandt had toegeschreven. Geen religieuze scherpslijperij dus en een streven om de besproken persoon in zijn waarde te laten. De Jong prijst ook de betrouwbaarheid van de verstrekte informatie en de zorgvuldige bibliografische onderbouwing. ‘Zilverbergs biografische werk betekent voor de huidige kerkgeschiedbeoefening door amateurs en vakmensen een belangrijke steun.’ Hoewel hij in het bijzonder met dit laatste deel van zijn werkzaamheid weinig aan de weg timmerde, heeft het Siegfried Zilverberg niet aan waardering van vakgenoten ontbroken. Dat blijkt uit het feit dat aan de bundel Geschiedenis godsdienst letterkunde ter gelegenheid van zijn pensionering in 1987 niet minder dan 32 auteurs hebben bijgedragen en nog meer uit het feit dat er meer dan driehonderd intekenaars waren. Het was alleen jammer dat het boek vooral door problemen bij de uitgever pas in 1990 aan hem kon worden overhandigd. E.K. GROOTES
Eindnoten: Een overzicht door Adriaan Plak van de belangrijkste publicaties van Zilverberg staat in zijn afscheidsbundel: E.K. Grootes en J. den Haan (red.), Geschiedenis godsdienst letterkunde. Opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam. Roden 1989, p. 256-259. Daarin ook het hierboven aangehaalde artikel van O.J. de Jong, ‘Het kerkhistorisch werk van dr. S.B.J. Zilverberg’ (p. 9-11). Ik raadpleegde tevens Mieke Krebber, ‘In memoriam Br. Siegfried Boudewijn Johan Zilverberg 1 december 2005’, in': Maandblad van de Verenigde Doopsgezinde Gemeente Amsterdam 45 (mei 2006), p. 6. Over de Utrechtse universiteit in oorlogstijd: H.W. von der Dunk, W.P. Heere en A.W. Reinink (red.), Tussen ivoren toren en grootbedrijf. De Utrechtse Universiteit 1936-1986. Maarssen 1986; H. Jamin, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht 1636-2001. Utrecht 2001; R.L. Schuursma, De Utrechtse Historische Studenten Kring 1926-1970, in: Universitaire folkloren en rituelen. Utrechtse Historische Cahiers 18 (1997), nr. 1. Ik dank Carolien Zilverberg voor de meer persoonlijke informatie over haar vader.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
122
Juryadviezen en toespraken
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
123
Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2006 Advies van de commissie voor schone letteren Ondanks een ruim aanbod van fictioneel proza, niet zelden van goede kwaliteit, in de afgelopen twee jaren, was de Commissie voor schone letteren het volledig eens toen zij na voorbereidend digitaal overleg, tot een standpunt moest komen met betrekking tot de vraag wie de Van der Hoogt-prijs 2006 verdiende: zij koos met overtuiging voor Anton Valens op grond van zijn debuut Meester in de hygiëne, dat in 2004 bij uitgeverij Augustus is verschenen. Meester in de hygiëne is een verrassend en intrigerend boek. Zo is het niet eenvoudig om te bepalen tot welk literair genre het gerekend moet worden: volgens de titelpagina hebben we te maken met ‘verhalen’, maar men zou evengoed kunnen beweren dat het hier gaat om een roman. Anders dan bij de gemiddelde verhalenbundel is er namelijk sprake van negen maal dezelfde ik-verteller. Dat is Bonne, een student van achter in de twintig aan de Kunstacademie in Amsterdam. Hij presenteert zich zelf als iemand met zenuwtrekjes, een vriendin in de verpleging en een kat. Veel meer komen we over hem niet te weten, behalve dat het in de loop van de gebeurtenissen met die vriendin mis gaat en een nieuwe liefde in de kiem wordt gesmoord, waardoor de zenuwtrekjes eerder toenemen dan verdwijnen; het enige wezen dat hem trouw blijft is zijn kat Willy. Van een bepaalde ontwikkeling of een groeiproces van Bonne merkt de lezer niets. Deze ik-verteller is dan ook niet de hoofdpersoon: hij is, wat in de narratologie heet een typische ik-getuige. Het gaat in de negen verhalen of hoofdstukken vooral om even zovele hoogbejaarden bij wie Bonne (zijn naam lijkt te verwijzen naar het Franse ‘bonne’) namens de Thuiszorg komt schoonmaken en wier leven hij wat moet veraangenamen. De overgang van het ene hoofdstuk naar het andere verloopt heel natuurlijk: als de ene bejaarde is gestorven of afgevoerd, belandt Bonne bij de volgende. Twee dingen vallen met name op in de beschrijvingen die Bonne van het verblijf bij zijn steeds nieuwe ‘werkgevers’ geeft. In de eerste plaats dat hij zo in zijn werkzaamheden opgaat. Er is geen sprake van dat hij het schoonmaakwerk tegen wil en dank verricht: hij kan genieten van grondig stofzuigen of een door hem verfijnde techniek om ramen te lappen: de bloedserieuze behandeling, enkele bladzijden lang, van laatstgenoemde
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
124 materie behoort tot de hoogtepunten van het boek. Deze toewijding aan zijn werk bezorgt hem trouwens van een van zijn cliënten de titel die ook het boek heeft gekregen: ‘Meester in de hygiëne’. Belangrijker nog is een tweede punt: Bonne doet zijn uiterste best om met elke bejaarde voor wie hij werkt een goede band op te bouwen, hij handelt uit oprecht mededogen. Hij houdt altijd rekening met hun eigenaardigheden, praat uitvoerig met hen (indien zij zulks op prijs stellen) en interesseert zich zelfs voor hun familiale aangelegenheden. Het lijkt er zelfs op dat hij een voorkeur heeft voor lastige gevallen. Als de administratie van de Thuiszorg hem namelijk de volgende typering van ene Ripmeester (zijn derde bejaarde in de rij) geeft: ‘Over de negentig, weduwnaar, goed ter been maar een beetje doof, lichtelijk godsdienstwaanzinnig, niet al te schoon en met een getroebleerde relatie met zijn dochter’, is zijn reactie: ‘Precies zoals ik het graag had.’ Inderdaad blijkt hij het met deze man heel goed te kunnen vinden. Hij raakt onder de indruk van diens formulerend vermogen, al krijgt hij pas laat in de gaten dat wat wordt verhaald in de meeste gevallen berust op een al te uitbundige fantasie. Een tegenhanger van deze woordkunstenaar is Edes (zijn voorlaatste cliënt), een oud-metselaar, die al meteen bij Bonnes aantreden begint te vloeken over ‘dat wijf van de Thuiszorg’, die tegen alle instructies in hem een vent op zijn dak heeft gestuurd. Dit is de voorbode van een serie monologen, die stijf staan van scheldwoorden en obsceniteiten. Geleidelijk ontdekt Bonne dat deze man echt niet zo slecht is als zijn taalgebruik doet vermoeden en ook positieve eigenschappen heeft. Hij probeert hem ook verbaal tegemoet te komen door verruwing van zijn doorgaans onberispelijk idioom. En als hij Edes dan toevoegt: ‘Het nieuwe vreten ligt in de koelkast’, is dit in de eerste plaats een signaal dat cliënt en schoonmaker zich aan elkaar hebben aangepast en een basaal soort vriendschap hebben gesloten. Op heel wat plaatsen in het boek zijn staaltjes van dit soort verbale humor te vinden. Een tekst met een episodische structuur als Meester in de hygiëne is in principe eindeloos verlengbaar. Een probleem voor de auteur is dan een goed gemotiveerd slot. Valens heeft ervoor gekozen zijn verteller genoeg te laten krijgen van zijn werk, helemaal als hij enkele uren bureauwerk bij de Thuiszorg moet doen en met gekmakend gekakel van een vrouwelijke collega wordt geconfronteerd. Hij stopt, verlaat Amsterdam en verhuist naar Groningen - niet dan nadat hij zijn eerste schilderij aan de moeder van een kennis heeft verkocht. Zo worden, alweer op onnadrukkelijke wijze, perspectieven geopend voor een nieuw bestaan.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
125 De Commissie voor schone letteren heeft, zoals uit het bovenstaande gebleken zal zijn, grote bewondering opgevat voor het originele onderwerp, de compositietechniek, het hanteren van diverse registers en niet in de laatste plaats de humoristische aspecten van dit boek. Zij adviseert dan ook eensgezind aan het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2006 te verlenen aan Anton Valens op grond van Meester in de hygiëne. Hugo Brems Kester Freriks Micha Hamel Rudi van der Paardt (voorzitter)
Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft besloten, overeenkomstig het advies van de Commissie voor schone letteren, de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2006 toe te kennen aan Anton Valens op grond van zijn bundel verhalen Meester in de hygiëne, Amsterdam, Augustus, 2004.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
126
Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2006 Dankwoord door Anton Valens Geachte dames en heren, Er is wel eens een mevrouw geweest (ze was erg aardig en eenzaam) die, toen ze me met de badkamerkleedjes en de klopper bezig zag, mijn figuur nadenkend bestudeerde en zei: ‘Jij gaat daar vast nog eens een boekje over schrijven.’ Dat is vandaag bijna vijftien jaar geleden. Die mevrouw had een vooruitziende blik, maar nu is ze dood. Hoe dan ook, vele jaren daarna, dankzij een wonderlijke serie van samenlopen van omstandigheden en wendingen, is dat boek inderdaad tot stand gekomen, tot mijn eigen verbazing eerlijk gezegd. Nog groter mijn verering dan, dat ik op deze fraaie junidag de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs in ontvangst mag nemen. In het verleden, tijdens het koperpoetsen, terwijl een ouder iemand tegen me aan kletste en zinnen zei als: ‘Colijn was een heerser die de rijke mensen op het paard tilde’, is het dikwijls voorgekomen dat mijn gedachten afdwaalden naar verre streken, exotische liefdes en vreemde dieren, maar ik droomde eigenlijk nooit van een letterkundige prijs, omdat zoiets achter mijn horizon lag. Nu het toch zo ver gekomen is, kan ik niet anders zeggen dan dat ik er ronduit enorm blij mee ben! Geweldig! Het juryrapport is prachtig. Ik ben het bestuur, de jury en de andere betrokkenen bij de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs buitengewoon erkentelijk dat ze mijn boek vandaag zogezegd op het paard hebben getild, en beschouw de toekenning als een aanmoediging om door te gaan met schrijven. Als het gaat om bedanken zou ik een lange lijst op kunnen sommen, die ik u wil besparen, maar twee personen, zonder wie dit boek niet gemaakt had kunnen worden, wil ik toch vermelden: Tilly Hermans, mijn uitgeefster, en Jaap Jansen, mijn redacteur. Toen ik in contact met de uitgeverswereld kwam, diende er aan mijn schrijfsels nog het nodige geschaafd en gepolijst te worden. Ik had wel een diploma Thuishulp-A op zak, maar van een universitaire studie was het nooit gekomen. Schrijven voor jezelf is iets anders dan schrijven voor een echt boek. Met het geduld, de steun, aanmoedigingen en kritieken van Tilly en Jaap lukte het ten slotte vorm aan de wilde brij beschreven papier te geven, en ik vind het achteraf bijna
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
127 ongelooflijk dat ze vertrouwen bleven houden. Het schrijven van dit boek was op zichzelf een schoonmaakactie. Ten slotte memoreer ik mijn kat, een zekere Willy, die nu trouwens ook dood is. Willy interesseerde zich hoegenaamd niet voor mijn gekrabbel, maar het beviel haar beter dan het geschilder, omdat ze soms op schoot kon liggen. Het schrijven van mijn boek heeft ertoe geleid dat ik in het Witsenhuis in Amsterdam mag wonen. Aanvankelijk was ik bang dat ik in het schrijvershuis dicht zou klappen, maar gelukkig is dit niet gebeurd.
Een specht Nooit had ik een specht gespot, wel gehoord en met de ogen gezocht, maar niet gevonden in de takkenwirwar van het bos, tot deze heuglijke dag medio februari, toen ik even moest plassen, daarbij uit het raam keek (ik beschik over een toilet op het zuiden met panoramisch uitzicht over de stad) en hoog in de kale, groene stam van een beuk in de binnentuin een voor mij nieuwe vogel zag. ‘Wat de fuck is dat nou weer?’ dacht ik en stelde scherp. Het dier was niet zo heel erg groot, had grijszwarte vleugels met witte banen, een klein, driftig koppie in gelijke tinten plus een kuifje in hetzelfde rood als het staartstuk, en een lichte, beige borst. De bouw en motoriek deden aan die van de ijsvogel denken. Terwijl de specht, zich onbespied wanend, rondom de takken rende, als had hij lijm aan zijn poten, roffelde, insecten opspeurde, verzat, versprong en pneumatisch vibreerde, vuurde ik een stortvloed aan vragen op hem af, zoals: Wat moet je nou hier? Vind je dit een lekkere plek? Had je niet liever in een echt bos bij je vriendjes gewoond? Zijn er in de binnentuin wel vrouwtjes, of, in het geval dat je dat zelf bent, mannetjes, of maakt jou dat niet uit en vind je het gebrek aan concurrentie juist een voordeel? Heb je ook een vermijdingsstoornis? Hoe ben je in de Naamsnaam op het idee gekomen midden in Amsterdam te nestelen? Of maakten wel meer spechten van jouw generatie de overstap van het land naar de stad? Was dat ook weer een of andere meem: ‘Kom, laten we onze huisjes dichtbij die van de mensen zetten?’ Maar de vogel kon me niet verstaan. Na een kwartiertje de bast van de beuk te hebben afgegraasd, verscheen er een mees in zijn vizier. Dat dier was veel kleiner dan hij, maar toch liet hij zich verjagen. Met een wat erratische stijl van vliegen verplaatste de roodbonte specht zijn snavel
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
128 naar de treurberk verderop, die de hoogste boom in de omgeving is, en daar, wuivend op de wind die door de twijgjes speelde, zette hij het op een piepen, en ik herkende die hoge, enkele pulsjes, want ik had ze vaak gehoord, bijvoorbeeld op zondagmorgens als ik in bed lag. Ben jij dat? Opeens begreep ik zoveel meer van mijn wereld.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
129
Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2006 Advies van de commissie van voordracht Het heeft iets aanstekelijks, die ongebreidelde blijmoedige belangstelling die zich in de Republiek tegen het einde van de achttiende eeuw alom onder de gegoede burgerij manifesteerde. Met jeugdig elan werd van alles onder de loep genomen, er was nauwelijks iets dat aan deze encyclopedische ijver en aandacht wist te ontsnappen. IJverig werd er gevorst en gelezen, lustig werd er geschreven en gesproken. Het publieke discours in de vorm van verhandelingen en vergaderingen, veelal binnen het verband van genootschappen en maatschappijen, vierde hoogtij. Kennis en inzicht werden als vrucht van gemeenschappelijke oefening niet alleen gewaardeerd om hun intellectuele kwaliteiten maar ook als wezenlijke bijdrage aan maatschappelijke vooruitgang. Deze achttiende-eeuwse gemoeds- en geestesgesteldheid lijken in de monografie Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798) op een aanstekelijke wijze weer tot leven te zijn gekomen. De auteurs Arianne Baggerman en Rudolf Dekker doen dat door het dagboek dat de jonge Otto van Eck van het elfde levensjaar tot even voor zijn te vroege dood in 1798 bijhield, uitvoerig te contextualiseren. Het leidt tot een onderhoudend va-et-vient tussen alledaagse beslommeringen en afstandelijke bespiegelingen dat niet ophoudt bij de grenzen van het landgoed De Ruit aan de Vliet bij Delft waar de patricische Van Ecks zich bij voorkeur ophielden. Wat zich daar op microniveau afspeelde, wordt vervolgens zorgvuldig gerelateerd aan verschijnselen en ontwikkelingen op meso- en macroniveau. Gestaag trekt het dagelijkse leven van het gezin Van Eck met alle wisselvalligheden aan de lezer voorbij, afgewisseld door familiebezoek in de nabije en wijde omgeving van De Ruit. Ook gebeurtenissen uit de vaderlandse geschiedenis komen in beeld, in het bijzonder ten tijde van de Bataafse woelingen die het gezin Van Eck diep raakten. En wat zich buiten de landsgrenzen afspeelde wordt zichtbaar op een reis naar Parijs aan de vooravond van de Revolutie. De op al deze niveaus opgedane impressies en ervaringen worden door de auteurs keer op keer thematisch in het wijdere verband van meningen en opinies geplaatst die in woord en geschrift de ronde deden. Zo leidt het relaas van de alledaagse belevenissen van de kleine Otto in de nabije
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
130 omgeving van De Ruit tot een verhandeling over de tuin als pedagogisch project. En wordt het dagboek als een typisch tijdsfenomeen geplaatst in de context van contemporaine opvattingen over lezen en opvoeden. Het zijn twee voorbeelden van een veelheid aan thema's die naar aanleiding van het dagboek aangesneden worden en die de auteurs de gelegenheid geven de herkomst van de ideeën te traceren die er aan ten grondslag liggen. Deze komen voor een belangrijk deel uit Frankrijk, Engeland en Duitsland, maar opvallend vaak werd er door individuen in de omgeving van Otto verder aan geboetseerd. De studie dringt diep door in het vaak ongebreidelde vooruitgangsgeloof dat delen van de Nederlandse burgerij stevig in de greep hield. Ook hier wordt het verhaal extra indringend doordat het vooruitgangsgeloof nogal eens in het besef van eigen falen eindigt, zoals ook de medische experimenten die op de jonge zieke Otto worden uitgevoerd, een zeer vroege dood niet kunnen afwenden. Door de meer of minder toevallige bijkomstigheid dat de onderzoekers zoveel historische bronnen over en uit Otto's directe omgeving hebben kunnen achterhalen, heeft de reconstructie van de wereld waarin het dagboek tot stand kwam, een bijzondere glans gekregen. De studie van Baggerman en Dekker geeft niet alleen een reconstructie van de pas uitgevonden wereld waarin de jonge Otto opgroeide, maar maakt de lezer ook wegwijs in het complexe stelsel van overtuigingen waaruit die nieuw uitgevonden wereld voortkwam. De methodiek van concrete beschrijving en generaliserende verhandeling geeft het boek een opmerkelijke dualiteit in de vorm van emotionele nabijheid en reflecterende distantie. Enerzijds is de familie zo levensecht en zo nabij alsof de tijd is stilgevallen - een ervaring waar de kinderlijke onbeholpenheid van Otto's dagboek onmiskenbaar aan bijdraagt - anderzijds roept de thematische behandeling in herinnering, dat het hier om historische levensvormen gaat. De alternerende fascinatie met de dagelijkse wederwaardigheden en het verlangen naar cultuurhistorische duiding, prikkelt tot verder lezen niettegenstaande de lengte van het boek en de overdaad die het biedt. De auteurs zijn er op overtuigende wijze in geslaagd het eenvoudige dagboekje van een doorsnee achttiende-eeuwse jongen verrassend te verrijken door het in contexten te plaatsen, wat een fascinerend inzicht biedt in leefgewoonten, denkwijzen en aspiraties uit de laatste decennia van de Republiek. Het relaas van de opgroeiende Otto van Eck blijkt een vruchtbare bodem te zijn voor een breed opgezette en toch ook fijn ge-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
131 detailleerde beschrijving van wat de culturele elite in de nadagen van de Republiek bewoog. Arianne Baggerman en Rudolf Dekker schrijven met een aanstekelijk enthousiasme, als waren ze bezield door hetzelfde elan van de personages die zij op de voet volgen, en weten de lezer daar eveneens deelgenoot van te maken. Kind van de toekomst biedt een inspirerende en onderhoudende cultuurgeschiedenis voor een breed publiek, reden waarom de Commissie dit boek voordraagt voor de dr. Wijnaendt Francken-prijs 2006. P.W.J.L. Gerretsen, voorzitter Dr. M. Keblusek Dr. R. van Stipriaan Dr. J. Tollebeek Dr. E.G.E. van der Wall Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft besloten, overeenkomstig het advies van de Commissie van voordracht, de dr. Wijnaendts Francken-prijs 2006 toe te kennen aan Arianne Baggerman en Rudolf Dekker voor hun monografie Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798), Amsterdam, Wereldbibliotheek, 2005.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
132
Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2006 Dankwoord door Arianne Baggerman en Rudolf Dekker Geachte aanwezigen, Het komt niet vaak voor dat twee schrijvers samen een literaire prijs krijgen voor een boek. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft de dr. Wijnaendts Francken-prijs zelfs nooit eerder aan twee auteurs toegekend. De lijst gelauwerden vanaf 1934 omvat een illuster gezelschap: Annie Romein-Verschoor, Jacques Presser, A.Th. van Deursen, Frits van Oostrom, om maar een paar grootheden te noemen, maar het zijn allemaal eenlingen. De kwestie wie van ons tweeën het dankwoord mag uitspreken is dus een tamelijk uniek probleem dat vraagt om een ongebruikelijke oplossing. Nu hebben we in de afgelopen jaren al de nodige ervaring met het delen van een te vroeg overleden kind van de toekomst opgedaan. Dat begon al tijdens het schrijven en nam nog toe na de publicatie van ons boek, dat een jaar geleden werd gepresenteerd tijdens een symposium over kinderen en autobiografisch schrijven. Dat vond plaats in het Amsterdamse Felix Meritis, dat net als de Maatschappij een levende herinnering is aan de eeuw van Otto van Eck. Ons in 1781 geboren ‘kind van de toekomst’ en de hoofdpersoon van ons boek, had in die tempel der Verlichting zelf een concert bijgewoond en schrijft daarover enthousiast in zijn dagboek. Op de terugweg met de trekschuit naar Delft hadden Otto en zijn vader in Leiden gepauzeerd om een kopje thee met een bevriende hoogleraar te drinken. Ook hier heeft hij dus rondgelopen. Met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die enkele jaren eerder was opgericht, was hij ongetwijfeld bekend, al was het maar omdat zijn lievelingsoom, Pieter Paulus, die nauw bij zijn opvoeding betrokken was, tot de leden van het eerste uur behoorde. Aanknopingspunten waren er dus voor ons genoeg, maar er bleef een ander probleem. Lezingen over ‘onze’ Otto deden we zoals het uitkwam, om de beurt of samen, de een de plaatjes, de ander de tekst of de een schreef een tekst en de ander hield de lezing, alle varianten zijn door de jaren heen beproefd. Onze samenwerking gaf zo de nodige flexibiliteit. Organisatoren van congressen, symposia of literaire avonden werden dan ook regelmatig verrast met wisselingen op het laatste moment, de mannelijke spreker uit het programmaboekje bleek plotsklaps van het vrou-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
133 welijk geslacht of andersom. Nu we door de dr. Wijnaendts Francken-prijs een kroon krijgen op het eindproduct van al dit samenwerken is de afweging lastiger. We zijn het de afgelopen tien jaar zelden met elkaar eens geweest - wel over de hoofdlijnen van het boek, compositie en visie - nooit over de werkwijze. Ook ditmaal werden we het eens over de hoofdlijnen: we willen de jury van harte bedanken voor hun keuze voor ons boek en voor het prachtig geschreven juryrapport, een betere samenvatting zouden we zelf niet kunnen schrijven. We willen ook allebei de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bedanken die de prijsuitreiking heeft georganiseerd. Aandacht verdienen wederom de mensen die ons hebben geholpen tijdens het schrijven, teveel om hier op te noemen en al bedankt in ons boek, van wie velen hier aanwezig zijn. In dit korte praatje moest, vonden we allebei, ook aandacht zijn voor dr. Wijnaendts Francken. Zonder hem was er helemaal geen prijs geweest. Deze vooruitziende filantroop heeft in zijn boek Aphorismen, uitgegeven door de aloude Wereldbibliotheek - ook onze uitgever - alvast een toepasselijke uitspraak opgenomen: ‘Geschenken aannemen brengt verplichtingen met zich’. Maar Francken was gelukkig ook wars van overdreven plichtplegingen, want op een andere plaats schrijft hij: ‘De stijfste menschen maken de diepste buigingen’. Ook over de juiste houding waren we het dus snel eens geworden, maar nu restte ons nog de taakverdeling. We besloten het dankwoord niet alleen samen te schrijven, maar ook afwisselend samen uit te spreken. In ons dankwoord moesten we ook op een ander terrein laveren, namelijk in het schemergebied tussen dankbaarheid en nederigheid. We besloten weer een van Franckens aforismen als uitgangspunt te nemen voor een korte beschouwing: ‘In zijn beoordeeling van historische personen kan de geschiedschrijver, ook al streeft hij naar de striktste rechtvaardigheid, nimmer geheel zijn eigen persoonlijkheid verloochenen’. De jury lijkt van hetzelfde gevoelen. In het juryrapport wordt immers opgemerkt: ‘Arianne Baggerman en Rudolf Dekker schrijven met een aanstekelijk enthousiasme, als waren ze bezield door hetzelfde elan van personages die zij op de voet volgen’. Als dat nu zo is, terwijl het boek toch door twee zeer van elkaar verschillende karakters is geschreven, wiens persoonlijkheid en wiens elan vinden we dan weerspiegeld in Kind van de toekomst? Hier begonnen onze meningen uiteen te lopen. De een meende dat het ging om het ongebrei-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
134 delde optimisme in een maakbare wereld, want daarover gaat het boek uiteindelijk, met andere woorden het elan van Otto's vader, het brein achter Otto's zo verantwoorde, Verlichte opvoeding. De ander prefereerde een identificatie met Otto en zijn subversieve neigingen. Maar uiteindelijk voelden we ons beiden niet thuis in deze tweedeling. Nee, hoe prachtig het ook is geformuleerd in het juryrapport, wij waren niet bezield door hetzelfde elan waarmee de hoofdpersonen in Kind van de toekomst aan het eind van de achttiende eeuw meenden een nieuwe, door mensen beheersbare wereld tegemoet te gaan: een utopie die even werkelijkheid leek te worden. Helaas waren we dat niet. Eerder nog waren we, toen we ervoor kozen de geschiedenis van Otto en zijn ouders te reconstrueren, bevlogen door het tegenovergestelde van utopische verwachtingen, namelijk gevoelens van nostalgie, het verlangen naar een wereld die onherroepelijk verloren is gegaan. In dit geval was dat meer precies een terugverlangen naar een utopisch gedachtegoed - het maakbaarheidsideaal - dat in Otto's tijd begon door te dringen, en dat de basis vormt voor onze moderne samenleving. Het is een ideaal dat een meer recent hoogtepunt heeft beleefd in de zestiger jaren van de twintigste eeuw. Maar ook toen werden de grenzen van de menselijke maakbaarheid al snel zichtbaar. En inmiddels dreigt het hele idee aan globalisering ten onder te gaan. Wie gelooft er tegenwoordig nog in een maakbare samenleving? Dit is wel een heel somber einde voor een dankwoord tijdens deze feestelijke bijeenkomst. Hebben we daarom, en dat is een gewetensvraag, Otto's vader aan het begin van het verhaal meer optimisme ingeblazen dan hij had en hem aan het eind met meer desillusie opgezadeld dan waaronder hij werkelijk gebukt ging? Dat is mogelijk. Aan de andere kant ging onze arm niet zo ver dat wij Otto na de bewust verantwoorde verlichte opvoeding die hij had gekregen konden laten sterven voordat hij volwassen werd. Evenmin hebben we Lamberts handschrift vervalst, zelfs niet toen hij in gevangenschap schreef dat hij alle filosofie had verloren. Kunstgrepen uit het repertoire van de literaire non-fictie hebben we bewust niet toegepast. In het juryrapport lazen we dat de familie Van Eck ‘zo levensecht en zo nabij is, alsof de tijd is stilgevallen’. Dat is een compliment dat we beiden erg waardeerden, want het geldt voor veel historici - meestal heimelijk - als het hoogst haalbare. Maar ter relativering willen we Wijnaendts Francken het laatste woord geven met het volgende aforisme: ‘Iedere geschiedschrijving draagt een onvolkomen en hypothetisch ka-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
135 rakter door de onzekerheid omtrent de ware motieven der verrichte handelingen. Konden de dooden nog spreken en getuigen, hoe anders zou dikwijls de geschiedschrijving uitvallen’. Wij danken u voor uw aanwezigheid en uw belangstelling.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
136
Kruyskamp-prijs 2006 Advies van de commissie van voordracht De vijfendertig in autograaf nagelaten toneelspelen van de Brugse rederijker Cornelis Everaert (circa 1480-1556) vormen een literair en (cultuur)historisch document van de eerste orde. Niet alleen demonstreren ze de vernieuwende opvattingen over toneel onder de rederijkers, ze stellen tevens alles aan de orde wat een stadsbewoner in de Lage Landen in de eerste helft van de zestiende eeuw kon beroeren. Het gaat in deze verzameling kluchten, esbattementen, wagen-, tafel- en zinnenspelen over graanwoeker, armenzorg, huwelijks- en gezinsproblematiek, misstanden in de kerk, ketterse opvattingen, vroomheididealen, oorlog en vrede. Deze rijkdom aan vormen en thema's veronderstelt een gretig gebruik door literaire en historische onderzoekers van allerlei slag. Maar opmerkelijk genoeg wordt deze bron maar spaarzaam benut. Everaerts taal behoort tot het moeilijkste ‘Nederlands’ dat ooit genoteerd is. Hij schrijft in een sterk Brugs en Vlaams gekleurd idioom, dat hij vervolgens op zeer persoonlijke wijze retoricaal versierd heeft in het kader van het streven onder de rederijkers naar een literaire taal. Hierdoor vallen zijn spelen moeilijk te volgen. De integrale editie uit 1920 van J.W. Muller en L. Scharpé, met een diplomatisch karakter, schiet ernstig tekort in woordverklaring. Naar men moet vrezen laten deze editeurs zoveel onverklaard, omdat ze eenvoudig geen weg weten met Everaerts woordvormingen en zinnen. Versregels lang blijft men in het duister tasten over mogelijke betekenissen, waardoor in de regel het verstaan van hele scènes of zelfs het spel als zodanig de mist ingaat. En dat moet de voornaamste reden zijn dat deze spelen zo weinig ter sprake gebracht worden. Dr. Hüsken heeft zich in zijn editie met eindeloze ijver en geduld ten doel gesteld dit verzuimde basiswerk alsnog te verrichten. Daarmee zijn deze teksten nu eindelijk goed beschikbaar voor welk onderzoek dan ook. Meer dan eens hebben tekstediteurs de neiging om de fase van het thuisbrengen van de taalvormen en zinsconstructies en het toelichten van hun betekenissen zo kort mogelijk te houden, om vervolgens snel het commentaar in te duiken. In feite is dat het geval in de editie van 1920. Daarentegen heeft dr. Hüsken er principieel voor gekozen om de spelen aller-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
137 eerst leesbaar en begrijpelijk te maken voor tal van moderne onderzoekers, die er nu uitvoerig mee aan de slag kunnen. Door deze doelstelling beslaat de annotatie een aanmerkelijk deel van elke bladzijde, waarbij geen enkel probleem bij de interpretatie uit de weg wordt gegaan. Steeds stelt Hüsken zich als wetenschapper op, door ter plekke te streven naar de grootst mogelijke controleerbaarheid en voortdurend te verwijzen naar ondersteunend materiaal of tegengestelde standpunten. Daarbij heeft hij gekozen voor een wetenschappelijk verantwoorde leeseditie, waardoor de leesbaarheid dankzij de toegevoegde interpunctie aanzienlijk bevorderd is. Bovendien is elk spel voorzien van een brede inleiding met handzame synopses van de inhoud en algemeen (cultuur)historisch commentaar. Dit werk heeft vele jaren in beslag genomen. Met het resultaat beschikken literatuurwetenschap en geschiedenis nu over een uitstekende editie van Everaerts spelen. Hüsken heeft daarmee gedaan wat een editeur idealiter moet doen: teksten zodanig aanbieden dat er door andere onderzoekers nieuwe onderzoeksterreinen aangeboord kunnen worden, omdat er een betrouwbare, leesbare editie is. Eindelijk kan het beeld van het literaire leven en het dagelijkse bestaan in Brugse en West-Vlaamse kringen uit de eerste helft van de zestiende eeuw met aanzienlijk meer kleur, detail en diepte geschetst worden. (Dr. Wim Hüsken is neerlandicus, specialiseerde zich in rederijkerstoneel, doceerde te Nijmegen, Melbourne en Auckland, en vervult momenteel de functie van conservator van de Stedelijke Musea te Mechelen.) Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst Dr. M.Th.C. Mathijsen-Verkooijen Dr. H. Pleij Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft besloten, overeenkomstig het advies van de Commissie van voordracht, de Kruyskamp-prijs 2006 toe te kennen aan dr. W.N.M. Hüsken voor zijn tweedelige editie van De spelen van Cornelis Everaert, Hilversum, Verloren, 2005.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
138
Kruyskamp-prijs 2006 Dankwoord door Wim Hüsken Dames en Heren, Wie wás Cornelis Everaert nu eigenlijk? Waarschijnlijk verwacht u van mij vandaag het antwoord op deze vraag, al weet u natuurlijk ook wel dat het niet mogelijk is om binnen het bestek van slechts enkele minuten klaarheid te verschaffen. Laat ik dan maar meteen toegeven, dat ook ik geen scherp beeld kan geven van de man die tussen 1509 en 1538 vijfendertig spelen schreef. Een ding is zeker: dankzij het eigenhandig geschreven, gelukkig bewaard gebleven manuscript waarin de auteur zijn toneelwerk optekende, is hij voor ons een van de belangrijkste zestiende-eeuwse rederijkers geworden. Een geschilderd of getekend portret van Everaert kennen we niet en hetgeen hij de personages in zijn spelen laat zeggen, kan bezwaarlijk als persoonlijke stellingname inzake godsdienstige, politieke of sociale kwesties gelden. Toch heeft hij zich één keer heel direct uitgelaten over de bedoeling die hij met een bepaald spel nastreefde: hij wilde de waarheid vertellen. Zijn Spel van den Crych werd voor opvoering immers verboden omdat hij, zoals hij zelf opmerkte, er ‘te veil de waerheyt in noopte’. Het spel handelt over hebzucht, een zonde waaraan iedereen zich schuldig maakt: van hoog tot laag, rijk en arm, leek en geestelijke, de gezagsdrager en de gewone man. Deze boodschap was blijkbaar te explosief voor de tijd waarin Everaert leefde. Helaas verzuimde hij het jaartal te noemen waarin dit verbod hem trof. Ook het Spel van dOnghelycke Munte werd verboden. In dit geval weten we in welk jaar dit gebeurde, namelijk in 1530, maar een expliciete reden of directe aanleiding voor de beslissing het spel te verbieden geeft Everaert hier niet. In de literatuur over Everaert heeft men gemeend uit zijn spelen te kunnen afleiden dat hij uiteindelijk koos voor de traditionele Rooms-katholieke leer en de hervorming zou hebben afgewezen. Het Spel van den Wyngaert heeft in die discussie centraal gestaan, met name de woorden van de proloogspreker door wie Everaert laat verwijzen naar ‘de Lazerussche sonde der ketterye ❘ vul heresye’. In dit spel uit 1534 speelt de schrijver op een uiterst geraffineerde wijze met woorden, waardoor het inderdaad lijkt alsof hij het over ketterij in godsdienstige zin heeft. Maar
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
139 als J.B. Drewes, een van de meest vooraanstaande filologen die zich zijn leven lang met de taal van de rederijkers heeft beziggehouden, van de uitdrukking ‘ketterye vul heresye’ opmerkt, dat dit wel een ‘rederijkerstierelantijn’ zal zijn, dan is voorzichtigheid geboden. Everaert bedient zich weliswaar regelmatig van het bombastische taalgebruik van de rederijkers, maar bij hem dient dit altijd een bepaald doel. Bij nader onderzoek blijkt nu, dat het woord ‘ketterye’ in het Brugge van de zestiende eeuw een bijbetekenis had. Het verwees daar namelijk ook naar bedelmonniken en personen die liever aalmoezen opstrijken dan de armen uit de mouwen steken, zoals twee personages in het spel demonstreren. Everaert prijst in zijn Spel van den Wyngaert een gezonde arbeidsethos aan en de ‘ketterye’ waarvan hier sprake is, heeft met Luther niets te maken; ‘ketterye vul heresye’ betekent vrij vertaald zoveel als: ‘ketters [in de zin van verfoeilijk] gebedel’. Zo leren we Everaert pas goed kennen. Wanneer hij in Tspel van Maria ghecompareirt by de Claerheyt een van de personages laat zeggen: ‘De lucht [...] van den vieren es tupperste firmament’, schrijven Muller en Scharpé, de eerste uitgevers van de spelen van Everaert, voor wier baanbrekend werk ik nog steeds grote bewondering koester, nogal neerbuigend: ‘Al die vreemde woorden waren ook wel wat verbijsterend voor onzen “varwer-vulder”!’ Daarbij denken zij ten onrechte aan de vier elementen, waarvan de lucht dan het hoogste zou zijn, terwijl Everaert met het woord lucht juist ‘licht’ bedoelt en met ‘lucht [...] van den vieren’ naar alle waarschijnlijkheid verwijst naar het lichtgevende deel van de vlam als belangrijkste ingrediënt van het vuur. In zijn hele oeuvre bewijst de schrijver over een verbluffende belezenheid te beschikken en beslist geen simpele ziel te zijn geweest. Verder was zijn kennis van de bijbel en van de kerkvaders groot en dat mag voor de tijd waarin hij leefde uitzonderlijk genoemd worden. Misschien klinkt in zijn spelen wel de stem van Erasmus door, maar als ik hierop dieper zou ingaan, zou ik veel te lang aan het woord zijn. U hoort het: inmiddels zijn we afgedaald tot de details. Bij de voorbereiding van de uitgave van Everaerts spelen zijn er raadsels te over geweest die om een oplossing vroegen. Niet alles heb ik kunnen vinden. Wat betekent in Tspil van der Nichte bijvoorbeeld de naam of benaming ‘jabbekin’ in de uitdrukking: ‘Ic en bem gheen jabbekin dat naer de bommen tast’? Dr. Kruyskamp, de filoloog naar wie de prijs is genoemd die ik vandaag in ontvangst mag nemen - hij was zelf editeur van tal van rederij-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
140 kersspelen -, had zeker genoten van het oplossen van dit soort puzzeltjes en wie weet was het hem wèl gelukt ‘jabbekin’ te verklaren. Een voorbeeld van hoezeer het toeval daarbij soms een rol speelt mag ik u niet onthouden. In het Esbatement van den Dryakelprouver prijst een kwakzalver voor diverse kwalen, naast kwikzilver en fenegriek, ook ‘rebecca’ aan. Muller en Scharpé geven geen uitleg. ‘Rebecca’ kan hier moeilijk verwijzen naar de vrouw van Isaäk in het Oude Testament, ook al was zij, evenals de kwakzalver, niet vies van een bedriegerijtje. In de wetenschap dat muziek volgens de toenmalige opvattingen een helende uitwerking had op melancholische gevoelens, kon ik als enige oplossing alleen de ‘rebec’ bedenken, een eensnarig middeleeuws strijkinstrument. Een betere oplossing had ik tot in het voorjaar van 2004 niet gevonden. Maar toen moest ik naar een congres in de Noord-Franse stad Lille. Daar logeerde ik in een hotel waarvan de gangen versierd waren met facsimiles van bladzijden uit een oud herbarium. Keurig ingelijst hingen daar tientallen tekeningen met op elk blad verklarende notities in een voor de meeste hotelgasten stellig onleesbaar handschrift. Maar goed dat oud schrift voor mij niet al te veel problemen meer heeft. Eraan voorbijlopend, zonder speciale aandacht te besteden aan al die prentjes, viel mijn oog letterlijk op het woord ‘rebecca’. Het bleek om een varensoort te gaan die, volledig, alsophila rebeccae heet. Of deze plant ook geneeskrachtige eigenschappen heeft, laat ik buiten beschouwing maar voor mij was daarmee het ‘rebecca’-raadsel opgelost. Dames en heren, ik wil niet de indruk wekken met mijn correcties op het werk van mijn voorgangers, zij die zich eerder voor Everaert interesseerden en zijn spelen uitgaven of becommentarieerden, dat ik het altijd beter weet. Veel van wat u in mijn uitgave aantreft, is juist door onderzoekers vóór mij aangedragen. Het feit dat we van één persoon uit het begin van de zestiende eeuw zoveel spelen over zoveel verschillende onderwerpen bezitten, maakt Everaerts oeuvre meer dan bijzonder. Deze spelen verdienen het om beter bekend te worden. Voor opvoering zijn heden ten dage misschien alleen nog de esbatementen geschikt maar voor hen die belang stellen in de cultuur van de Lage Landen in een periode die richtinggevend is geweest voor het pad dat de Nederlandse geschiedenis heeft afgelegd, zijn Everaerts spelen onontbeerlijk. Ik kon me daarom niet met een jantje-van-leiden (vergeef me de uitdrukking) van de opdracht afmaken die de ‘Commissie voor opdrachten en adviezen op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde’ mij in
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
141 december 1996 had gegeven voor een nieuwe uitgave van de spelen van Cornelis Everaert. Het was verheugend dat NWO de druk van deze tweedelige uitgave met een ruime subsidie wilde steunen maar een nog grotere eer is het om vandaag de Kruyskamp-prijs voor het uiteindelijke resultaat in ontvangst te mogen nemen. Ik wil dan ook graag het bestuur van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en de juryleden van de Kruyskamp-prijs 2006 danken voor hun erkenning van het belang van mijn uitgave van De Spelen van Cornelis Everaert. Ook Everaert viel met enkele van zijn spelen in de prijzen en hoe hij zich daarbij heeft gevoeld, kan ik dankzij u nu in zekere zin navoelen. Weer ben ik een stapje dichterbij gekomen bij het begrijpen van Cornelis Everaert.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
143
Verslagen en bijlagen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
145
Verslag van de jaarvergadering Orde der werkzaamheden Opening door de voorzitter, mr. F.W. Kist. 1. Mededelingen. 2. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2005-2006. 3. Verslag van de Noordelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2005-2006. 4. Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het jaar 2005. 5. Verslag van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2005-2006. 6. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 2005. 7. Het beheer der gelden. 1. Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2005. 2. Begroting 2007. 3. Verslag van de kascommissie 2005. 4. Vaststelling van de contributie voor het jaar 2007. 8. Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het verenigingsjaar 2005-2006. 9. Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het verenigingsjaar 2005-2006. 10. Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2005-2006. 11. Verslag van de Werkgroep Zeventiende Eeuw over het verenigingsjaar 2005-2006. 12. Verslag van de Werkgroep 18e Eeuw over het verenigingsjaar 2005-2006. 13. Verslag van de Werkgroep 19e Eeuw over het verenigingsjaar 2005-2006. 14. Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 2005. 15. Verslag van de Werkgroep Biografie over het jaar 2005. 16. Verslag van de Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging over het verenigingsjaar 2005-2006. 17. Voorstel oprichting Werkgroep Nederlands-Caraïbische letteren.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
146 18. Mededeling over de toekenning van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2006. 19. Mededeling over de toekenning van de Kruyskamp-prijs 2006. 20. Mededeling over de toekenning van de dr. Wijnaendts Francken-prijs 2006. 21. Bekendmaking van de uitslag der verkiezing van nieuwe bestuursleden. 22. Verkiezing van de voorzitter uit de leden van het bestuur. 23. Bekendmaking van de uitslag der stemming over de te benoemen leden. 24. Gelegenheid tot het stellen van vragen.
Lunch in restaurant Fabers, Kloksteeg 13, Leiden. Programma van het openbare middaggedeelte van de vergadering: 25. Christophe de Voogd, ‘De Nederlandse crisis. Op weg naar nieuwe historische compromissen?’ 26. Marnix Beyen, ‘De achilleshiel van een sterke identiteit. Nederlands nationaal besef in historisch perspectief’. 27. Nelleke Noordervliet, ‘Tussen angst en moed’. 28. Uitreiking van de Rijklof Michaël van Goens-prijs 2006, toegekend door de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde aan Marijke Huisman voor haar artikel ‘Beter dan Thucydides en Wagenaar ... Autobiografıeën en de geschiedenis van de eigen tijd, 1850-1918’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 118 (2005) 4, blz. 513-532. 29. Uitreiking van de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2006, toegekend aan Anton Valens, op grond van zijn bundel verhalen Meester in de hygiëne. 30. Uitreiking van de Kruyskamp-prijs 2006, toegekend aan dr. Wim Hüsken voor zijn tweedelige editie van De spelen van Cornelis Everaert. 31. Uitreiking van de dr. Wijnaendts Francken-prijs 2006, toegekend aan dr. Arianne Baggerman en dr. Rudolf Dekker voor hun monografie Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798).
Receptie in het Academiegebouw.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
147
1. Verslag van de jaarvergadering van de Maatschappij De jaarvergadering is op zaterdag 10 juni 2006 gehouden in de raadszaal van het Academiegebouw te Leiden. Er zijn 46 leden aanwezig. De voorzitter, mr. F.W. Kist, opent de vergadering en houdt een rede, die elders in dit jaarboek staat afgedrukt. Daarna herdenkt hij de leden die ons het afgelopen maatschappelijk jaar zijn ontvallen. In 2005: mw. H.M. van den Berg, dr. P.P.J. van Caspel, dr. A. Dunning, Tonny van der Horst, J.P. Janzen, R. Kuipers, dr. Q.I.M. Mok, A.J. Pomerans, Max Schuchart, dr. C. Soeteman, Marten Toonder, dr. T.J. Veen, mw. dr. J.A.M. Vermaas, mw. P. Vermeyden. In 2006: A. Caransa, A.M. Coebergh van den Braak, dr. H. Entjes, mw. mr. C.P. Heering-Moorman, Marijke Höweler-van Dalen. Bij het punt Mededelingen (1) wenst de voorzitter de secretaris van harte geluk met zijn benoeming tot ridder in de orde van Oranje Nassau. De heer Van Maris heeft deze onderscheiding ontvangen omdat hij het ambt van secretaris van de Maatschappij inmiddels twintig jaar vervult. Daarna deelt de voorzitter mee dat de volgende jaarvergadering gehouden zal worden op 2 juni 2007 en wel in de Lokhorstkerk te Leiden, omdat het Academiegebouw wegens restauratie niet beschikbaar zal zijn. Vervolgens bericht hij dat Christophe de Voogd, die een van de drie middaglezingen zou houden, in verband met onverwachte persoonlijke omstandigheden heeft afgezegd. Het verslag van de staat der Maatschappij wordt na een enkele correctie goedgekeurd (2). De heer Dick Welsink, die op de vergadering niet aanwezig kan zijn, heeft een aantal opmerkingen over de verslagen ingestuurd waarvan het bestuur dankbaar gebruik heeft gemaakt. De voorzitter wijdt enkele woorden aan de op initiatief van de Maatschappij verschenen Multatuli-postzegel en spoort de aanwezigen aan de zegel daadwerkelijk te gebruiken. Het bestuur is verheugd dat de Noordelijke Afdeling (3) weer tekenen van leven vertoont. De verslagen van de Zuidelijke Afdeling (4), van de Commissie voor Zuid-Afrika (5) en van de bibliothecaris (6) worden voor kennisgeving aangenomen. De penningmeester licht het beheer der gelden toe (7). Het positieve saldo wordt veroorzaakt door incidentele baten voortkomend uit gereserveerde subsidies voor afdelingen en werkgroepen, die daar geen beroep op hebben gedaan. Van het Nieuw Letterkundig Magazijn zijn drie nummers ten laste van 2005 gekomen omdat op de balans per 31 december 2004 de kosten van het
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
148 tweede nummer van 2004 niet waren opgenomen. Vervolgens wordt het verslag van de kascommissie voorgelezen, die dit jaar bestaat uit de heren J.C.M. Damen en P.W.J.L Gerretsen. De vergadering dechargeert het bestuur van rekening en verantwoording over het boekjaar 2005. De vergadering gaat akkoord met het voorstel de contributie voor het jaar 2007 te handhaven op dertig euro. De verslagen van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde (8), de Commissie voor taal- en letterkunde (9) en de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (10), van de Werkgroep Zeventiende Eeuw (11), de Werkgroep 18e Eeuw (12), de Werkgroep 19e Eeuw (13), de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde (14), de Werkgroep Biografie (15) en de Werkgroep Nederlandse Boekhistorische Vereniging (16) worden na enkele kleine correcties goedgekeurd. Dr. Michiel van Kempen houdt een pleidooi voor de oprichting van de Werkgroep Nederlands-Caraïbische letteren (17). Omdat in de begroting 2007 niet is voorzien in een subsidie zal de werkgroep proberen eerst een beroep te doen op fondsen buiten de Maatschappij. De vergadering ondersteunt het initiatief en gaat akkoord met de oprichting van de werkgroep. De voorzitter deelt mee dat het bestuur besloten heeft de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs 2006 (18) toe te kennen aan Anton Valens op grond van zijn bundel Meester in de hygiëne. De Kruyskamp-prijs 2006 (19) is toegekend aan dr. Wim Hüsken voor zijn tweedelige editie van De spelen van Cornelis Everaert en de dr. Wijnaendts Francken-prijs 2006 (20) aan dr. Arianne Baggerman en dr. Rudolf Dekker voor hun monografie Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). Uit de vóór de vergadering ingeleverde stembiljetten blijkt dat de vergadering dr. W. van Anrooij, Joke J. Hermsen en mw. dr. J.G. Kruyt tot bestuurslid heeft gekozen. De voorzitter dankt Luc Devoldere, Chantal Keijsper en Nelleke Noordervliet, die aan het eind van hun zittingsperiode als bestuurslid zijn gekomen, voor de diensten die zij de Maatschappij hebben bewezen. Bij acclamatie wordt mr. F.W. Kist voor het komende jaar tot voorzitter benoemd. De commissie voor stemopneming bestond dit jaar uit Chantal Keijsper en dr. L.L. van Maris. Er zijn 329 geldige stembiljetten binnengekomen, zodat de kiesdeler volgens de Wet moest worden vastgesteld op 66. Na de telling bleek dat er 65 kandidaten waren die 66 of meer stem-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
149 men op zich hadden verenigd, zodat zij tot lid zijn gekozen. Hun namen zijn: dr. A. Beening, dr. Jeroen F. Benders, mw. dr. I.E. Biesheuvel, Piter Y.J. Boersma, dr. Marc Boone, Pieter Boskma, dr. Willem J. Botha, Matthijs van Boxsel, Martin Bril, dr. Th. Brocades Zaalberg, T.J.A. Broers, Tsead Bruinja, Paul Dijstelberge, dr. Mineke van Essen, dr. ir. Louise O. Fresco, Ton Geerts, dr. Jan Gielkens, mw. mr. Lilian Y. Gonçalves-Ho Kang You, dr. Edward Grasman, dr. Juliette A. Groenland, dr. W.J. Hanegraaff, dr. Annette C. Hemmes-Hoogstadt, dr. Rijcklof Hofman, dr. Aukje G.H. Holtrop, Ingrid Hoogervorst, dr. Greddy C. Huisman, dr. F.W. Korsten, dr. Menno Lievers, Mathieu Lommen, dr. J.L. Marais, dr. Peter Jan Margry, dr. Olga van Marion, dr. R. Molin, dr. J.M.G. Muyres, R.W.H. Ohlsen, dr. Frank Okker, Tonnus Oosterhoff, mw. M.M. van Oostrom, mw. dr. H. Piersma, dr. Jürgen Pieters, Mark Pieters, dr. S. van der Poel, dr. C.W.C. Reijnen, Anneke Reitsma, dr. K. Rymenants, dr. P. Schneiders, dr. Tom Sintobin, Albertina Soepboer, dr. L. Spruit, Lucienne Stassaert, Pieter Steinz, C.F. de Stoppelaar, Arie Storm, Gelly Talsma, dr. Milja van Tielhof, dr. Stéphanie Vanasten, dr. Bert Vanheste, mr. dr. W.J. Veraart, Ingeborg Verheul, dr. Rietje van Vliet, dr. H. Wals, dr. J.P. Westgeest, Tommy Wieringa, dr. Jolande Withuis, mw. W.C.M. Wüstefeld. Van de rondvraag wordt gebruik gemaakt door dr. G.R. Zondergeld. Hij maakt zich ernstig zorgen over de positie van het Nederlands op middelbare scholen, in de politiek en op tal van andere plaatsen. De voorzitter deelt zijn zorg en zegt toe over deze kwestie contact op te nemen met het Genootschap Onze Taal. De vergadering wordt vervolgens geschorst voor de lunchpauze. De voorzitter heropent om 14.15 uur de jaarvergadering in het Groot Auditorium van het Academiegebouw. Onder de titel De boel bij elkaar houden. De staat van Nederland worden twee lezingen gehouden. Marnix Beyen spreekt over ‘De achilleshiel van een sterke identiteit. Nederlands nationaal besef in historisch perspectief’. De heer Beyen heeft zijn lezing niet voor publicatie in het jaarboek beschikbaar gesteld. Daarna houdt Nelleke Noordervliet onder de titel ‘Tussen angst en moed’ een lezing, die elders in dit jaarboek is opgenomen. Vervolgens wordt de Rijklof Michaël van Goens-prijs 2006, toege-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
150 kend door de Commissie voor Opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, uitgereikt aan Marijke Huisman voor haar artikel ‘Beter dan Thucydides en Wagenaar ... Autobiografieën en de geschiedenis van de eigen tijd, 1850-1918’, in 2005 verschenen in Tijdschrift voor Geschiedenis. Na een korte pauze worden om 15.30 uur drie door de Maatschappij toegekende prijzen uitgereikt, als eerste de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs aan Anton Valens op grond van zijn bundel verhalen Meester in de hygiëne, vervolgens de Kruyskamp-prijs aan dr. Wim Hüsken voor zijn tweedelige editie van De spelen van Cornelis Everaert en ten slotte de dr. Wijnaendts Francken-prijs aan dr. Arianne Baggerman en dr. Rudolf Dekker voor hun monografie Kind van de toekomst. De wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798). De dankwoorden zijn elders in dit jaarboek opgenomen. De plechtigheid wordt besloten met een receptie die vanwege het betrekkelijk grote aantal laureaten nog drukker bezocht en geanimeerder is dan gewoonlijk.
2. Verslag van de staat der Maatschappij en haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het verenigingsjaar 2005-2006 Aan het eind van het maatschappelijk jaar bedroeg het aantal leden 1578. Door overlijden ontvielen de Maatschappij dit jaar 15 leden. Hun namen zijn door de voorzitter aan het begin van de jaarvergadering genoemd en in het verslag van de vergadering opgenomen. Van de 66 in 2005 gekozen leden hebben er 50 hun benoeming aanvaard. Hun namen zijn: dr. Gian Ackermans, mw. dr. José J. van Aelst, Tom America, dr. Willem J. van Asselt, dr. Boudewijn Bakker, dr. Gabrielle van den Berg, dr. mr. Ingrid de Bonth-Weekhout, dr. Stefan van den Bossche, dr. F. Broekman, dr. A.A. Clement, dr. Agnes M.F. Dessing, dr. J.H. Drentje, dr. K.A.E. Enenkel, Hans Groenewegen, Carel de Haseth, dr. Cis van Heertum, Mirjam van Hengel, dr. Marjolein Hogenbirk, dr. Geert H. Janssen, Dany Jaspers, dr. Goffe Jensma, Meertje Kaal, dr. J.K. van der Korst, dr. Susan Legène, dr. Marcel Metze, dr. Dirk K.W. van Miert, Jit Narain, Hans Neervoort, dr. H. Nijkeuter, dr. Jan Oosterholt, Kees M. Paling, Selma Parmentier, mw. dr. P. Pattynama, dr. Jan Pauwels, Arno van der Plank, Anil Ramdas, dr. Hans K. Ramsoedh,
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
151 dr. Piet Th. van Reenen, Matthijs de Ridder, mw. dr. M. Roobol, Johanna Roodzant, M.M. Schoenmakers, dr. D.J. Schoon, mw. dr. T.H. Schoonheim, dr. Asghar Seyed-Gohrab, dr. Nicolette C. Sluijter-Seijffert, Jan Stuyck, mw. dr. B. Thijs, Driek van Wissen, dr. A.V.N. van Woerden. In het jaar 2005-2006 heeft het bestuur 2 leden benoemd. Hun namen zijn Atte Jongstra en Annejet van Zijl. De volgende kandidaten hebben hun benoeming niet aanvaard: dr. Freek L. Bakker, dr. R.L. Blom, mw. Ch. Gajadin, dr. Catharina L. van Groningen, dr. H.J. van der Laan, dr. An-Sophie Lehmann, Leonard Nolens, G.G.A.M. Otten, dr. Th. Stelling, dr. A.A. van Stipriaan Luïscius, dr. P.F. Vlaardingerbroek, René Wezel, mw. M. Zimmerman-De Graaf. De volgende kandidaten zijn niet als lid ingeschreven omdat zij ook na herhaald verzoek niet hebben laten weten of zij hun benoeming aanvaarden: dr. Gerhard Beukes van Huyssteen, mw. dr. Britt Kennis, dr. G.E. de Vries. Van de volgende leden is het lidmaatschap op hun verzoek beëindigd: mr. W.D.H. Asser, dr. M.W. van Boven, dr. R.M. Dekker, dr. J. Duindam, dr. J. Francke, G. Noordzij, dr. H.W. van Os, dr. S.J.H. Reker, dr. F. Scholten, mw. M. Stapert-Eggen, dr. N.F. Streekstra, Hans Tentije, dr. J.F. Verbruggen, dr. Anne de Vries, mr. P.J. Wattel, dr. K. Willems. Per 2 september 2005 heeft het bestuur opnieuw voor een periode van drie jaar tot bestuurslid van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken benoemd: dr. G.J. Dorleijn, mw. dr. E.M.P. van Gemert en dr. P.W.M. Wackers; en tot lid van de redactieraad van dezelfde stichting: dr. G.J. Dorleijn, mw. dr. V. Fraeters, mw. dr. E.M.P. van Gemert, mw. dr. M.T. Mathijsen, mw. dr. A.M. Musschoot, dr. P.W.M. Wackers en dr. W. Waterschoot. Begin 2004 heeft het bestuur aan TPG POST voorgesteld een serie postzegels uit te brengen gewijd aan romanpersonages. In Frankrijk is in 2003 een serie van zes romanfiguren een groot succes geworden. In de eerste week van oktober 2005 ontdekte het bestuur min of meer toevallig dat TPG POST een verkiezing had georganiseerd. Iedere dag kon via internet een stem worden uitgebracht op een van de voorstellen die voor nieuwe zegels waren ingediend. De vijf voorstellen die de meeste stemmen kregen zouden worden gerealiseerd. Het voorstel van de Maatschappij hoorde op dat moment niet bij de eerste vijf. Hoewel het vreemd aandoet dat de Nederlandse letterkunde de strijd moet aanbinden met buitenlandse musici en verenigingen die een bepaald aantal jaren bestaan, heeft het be-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
152 stuur besloten die strijd toch aan te gaan. Verschillende malen is aan leden van wie het e-mailadres bekend was gevraagd hun stem uit te brengen. Na het sluiten van de verkiezing op 30 oktober 2005 bleek dat het voorstel van de Maatschappij op de vijfde plaats was geëindigd. Helaas is het gevolg daarvan niet een emissie van een serie met romanfiguren. Het wordt één zegel in tweevoud in een velletje van tien (aangekondigde verschijningsdatum 6 juni 2006). De andere acht zegels zijn bestemd voor de vier hoogst geëindigden, die elk ook tweemaal dezelfde zegel krijgen. TPG POST heeft gevraagd of de Maatschappij er niet voor voelde Dik Trom af te beelden. Het leek het bestuur beter voor Max Havelaar te kiezen en de foto voor te stellen waarop Multatuli zich als Sjaalman heeft laten fotograferen. Daarbij is ook bedacht dat de enquête die in 2002 door de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org) onder de leden van de Maatschappij is gehouden, Multatuli als de belangrijkste auteur en Max Havelaar als het belangrijkste werk uit de Nederlandse literatuur heeft opgeleverd. Op 1 december 2005 heeft de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren het Jaarboekproject van de Maatschappij voltooid. Alle jaarboeken vanaf 1766 zijn daarmee op www.dbnl.org ter beschikking gekomen en digitaal te doorzoeken. (De complete reeks jaarboeken is te vinden op www.dbnl.org/titels/titels_tijdschriftenJaarboeken.php?s=t) Het project kon worden gerealiseerd dankzij de financiële steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Stichting Prins Bernhard Cultuurfonds, de Stichting Dr Hendrik Muller's Vaderlandsch Fonds en de M.A.O.C. Gravin van Bylandt Stichting. Op 16 december 2005 hield Elmer Schönberger in de Pieterskerk te Leiden de ste
34 Huizinga-lezing, getiteld Het grote luisteren. De Huizinga-lezingen worden georganiseerd door de Faculteit der letteren van de Universiteit Leiden, NRC Handelsblad en de Maatschappij. De tekst van de lezing is opgenomen in Schönbergers bundel Het gebroken oor, die direct na afloop van de lezing in de Pieterskerk verkrijgbaar was. In januari 2006 heeft zich na een interregnum een nieuw bestuur van de Noordelijke Afdeling gevormd. De samenstelling is te vinden in het overzicht ‘Besturen en Commissies per 1 april 2006’.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
153
3. Verslag van de Noordelijke Afdeling over het verenigingsjaar 2005-2006 Op de vergadering van de Noordelijke Afdeling die op 29 september 2005 bijeenkwam, spraken de aanwezige leden zich uit voor een poging om de Afdeling nieuw leven in te blazen. Ook verscheidene leden die waren verhinderd, hadden zich daarvoor uitgesproken. De voorzitter, M. van Daalen, trad af. Er is een nieuw bestuur gekozen bestaande uit: E. Bruinsma (voorzitter), Gerda C. Huisman (secretaris), L.S. Wierda (penningmeester), H.W. Hilberdink en A. Scheepstra. Dit bestuur heeft besloten om in 2006 drie bijeenkomsten te organiseren. De eerste vond plaats op zondagmiddag 22 januari, toen tijdens een literaire salon vijf leden - Doeko Bosscher, Remco Ekkers, Coen Peppelenbos, Doeke Sijens, Willem Jan van Wijk - voordroegen uit recent eigen werk. Ook de Groninger stadsdichter Ronald Ohlsen las voor. Deze, overigens zeer geanimeerde bijeenkomst, werd door een teleurstellend klein aantal leden bezocht. De volgende vergadering zal, in samenwerking met het Literêr en Histoarysk Wurkferbân van De Fryske Akademy, plaatsvinden op 19 april 2006 in Tresoar te Leeuwarden. Onderwerp zal zijn de nieuwe Nederlandstalige geschiedenis van de Friese letterkunde: Zolang de wind van de wolken waait (Bert Bakker, Amsterdam, 2006). Het voornemen is om een derde vergadering in het najaar in Zwolle te houden. Gerda C. Huisman, secretaris
4. Verslag van de Zuidelijke Afdeling over het jaar 2005 De Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde heeft in 2005 vier werkvergaderingen belegd. Deze bijeenkomsten vonden plaats op zaterdagmiddagen en bestonden uit een voordracht van een van de leden en vervolgens een diepgaande en uitvoerige discussie. Na afloop was er een borrel en een gezellige maaltijd. De bijeenkomsten hadden een besloten karakter, ze werden door 15-20 leden van de MNL en enkele introducés bijgewoond. De geplande bijeenkomst op 26 november 2005, met Gilles Borrie, heeft het bestuur helaas moeten annuleren wegens weeralarm. Er is nog één lid geweest dat de sneeuw en de ijzel heeft durven trotseren. De werkvergadering met Gilles Borrie is verplaatst naar 11 februari 2006 (ijs en weder dienende).
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
154 Op 19 februari 2005 sprak Fred Weerman over de vraag ‘Wie spreekt er nog Nederlands?’ De spreker gaf een overzicht van het soms felle debat over de vermeende teloorgang van het Nederlands en de mogelijkheden om daar iets aan te doen, verwijzend naar initiatieven als de Stichting Taalverdediging, acties van Onze Taal en het Algemeen Nederlands Verbond en regelgeving op Europees niveau. Als taalkundige beziet Weerman alle taalveranderingen en pogingen die te beïnvloeden met de nodige distantie. In zijn optiek is er geen sprake van bedreiging van het Nederlands en is ook een gerichte taalpolitiek op dit gebied niet noodzakelijk: taalverandering is een onbeheersbaar proces. Deze stelling leidde tot een geanimeerde gedachtewisseling onder de leden van de MNL, die het in meerderheid hiermee oneens zijn, doch niet zo fel dat zij met de Stichting Taalverdediging spontaan op de barricades gaan staan. Op 23 april sprak Michiel van Kempen over ‘Het schrijven van een Surinaamse literatuurgeschiedenis’. De lezing werd geïllustreerd met videobeelden. Het schrijven van een literatuurgeschiedenis is vaak een onderneming voor het leven. Voor een land dat moeilijk bereisd kan worden en waarin 21 talen worden gebruikt, waar boeken en kranten nauwelijks bewaard kunnen worden en de letterkunde ook nog een deels oraal karakter heeft, geldt dit des te sterker. Van Kempen vertelde op levendige wijze over de uitdagingen van de literatuurhistoricus die tevens antropoloog is en over alle wetenschappelijke, praktische, politieke en menselijke problemen die hij als schrijver van een Surinaamse literatuurgeschiedenis tegenkomt. Op 1 oktober vertelde Nelleke Noordervliet over het ontstaan van haar laatste boek Altijd roomboter. Al bij het verschijnen van haar boek over Tine, de vrouw van Multatuli, gaf Noordervliet aan dat zij houdt van het ‘aanblazen van de werkelijkheid met de verbeelding’. Ook bij het schrijven van deze familiegeschiedenis Altijd roomboter heeft ze zich niet willen beperken tot de historische bekende feiten, maar er bewust een vie romancée in de beste Nederlandse traditie van willen maken met dit verschil dat ze als schrijfster in het boek zelf af en toe haar persoonlijke keuzes, historische afwegingen en literaire mijmeringen toelicht. Noordervliet vertelde over haar zoektochten in archieven, gesprekken in de familiekringen, historische escapades, literaire verleidingen, commentaren van de uitgever en aanmoedigingen en toejuichingen van lezers en critici. Zo liet Noordervliet ons zien dat het schrijven van een familiegeschiede-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
155 nis niet alleen een weerspiegeling is van een persoonlijke zoektocht naar identiteit, maar ook een spannende en succesvolle literaire onderneming kan zijn. Het bestuur van de Zuidelijke afdeling bestond in het verslagjaar uit dr. Jacques Baartmans (voorzitter), dr. Charles van Leeuwen (secretaris), dr. Lizet Duyvendak (penningmeester) en dr. Nel Rogier. Begin 2005 legden dr. Marcel van der Heijden (als gedeeld voorzitter) en dr. Diederik Grit (secretaris) hun bestuursfunctie neer. Het bestuur van de afdeling beraadt zich over de vorm van de bijeenkomsten, met een aantal vragen: a. De bijeenkomsten hebben meestal een besloten karakter; in een enkel geval wordt er via de pers bekendheid aan gegeven. Het is de vraag, gezien de grote kwaliteit van de lezingen en de relatief beperkte opkomst, of niet principieel moet worden gekozen voor een opener en publieksgerichter formule. Een mogelijkheid is ook een locatie te kiezen met meer culturele uitstraling en een groter bereik. b. De bijeenkomsten vallen soms samen met die van andere verenigingen die in Brabant en Limburg opereren. Het bestuur stelt voor de programmering meer te coördineren en wellicht te combineren met gelijkgezinde verenigingen. Misschien moeten we ook aansluiting zoeken bij bepaalde culturele evenementen (bijv. antiquarenbeurzen en tentoonstellingen) en literaire manifestaties (bijv. boekpresentaties). c. De afdeling bestrijkt een geografisch uitgestrekt gebied. Ondanks het feit dat af en toe lezingen worden georganiseerd in Maastricht, Den Bosch en Nijmegen, terwijl ook Leuven en Antwerpen in de bedoeling liggen, lukt het eigenlijk niet om álle leden bij de initiatieven te betrekken. Dit komt mede door het aanbod, maar wellicht ook door de geografische spreiding, de keuze van de zaterdagmiddag en de heterogeniteit van het ledenbestand. Wellicht is het mogelijk om nadrukkelijker lokale initiatieven te nemen (bijv. alleen voor de leden in de buurt van Nijmegen, of Leuven) en niet altijd de héle Zuidelijke Afdeling te benaderen. Een andere optie zou kunnen zijn de Zuidelijke Afdeling in kleinere eenheden op te splitsen. d. Het bestuur vindt het moeilijk de nieuwe en jongere leden te bereiken. Misschien moet één keer per jaar een kennismakingsborrel op het programma worden gezet. e. Het bestuur heeft geconstateerd dat het adressenbestand actualisering behoeft. Tevens wil het méér gebruik maken van de e-mail en naden-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
156 ken over het beter benutten van internet. Gezien de beperkte middelen van de afdeling en de beperkte tijd van de bestuursleden, kunnen we geen enorme investeringen plegen. Maar dat de MNL gerichter gebruik zou kunnen maken van de mogelijkheden van de nieuwe media en communicatie, is een gedachte die wij allen hebben.
Charles van Leeuwen, secretaris
5. Verslag van de vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika over het verenigingsjaar 2005-2006 De neerlandistiek in Zuid-Afrika. Naast de reguliere activiteiten aan universiteiten en de activiteiten van de Suider-Afrikaanse Vereniging vir Neerlandistiek (SAVN), het Noordelike Kennisnetwerk vir Neerlandistiek (NKN) en het Kaapse Forum (KF) zijn er in 2005 nieuwe initiatieven op het gebied van de neerlandistiek geïntroduceerd, die waarschijnlijk blijvend worden. Het bestuur van de SAVN heeft in de loop van 2005 drie keer vergaderd. Zoals gebruikelijk, is gastdocentenhulp geboden aan verschillende universiteiten. De vraag naar gastdocentenhulp schijnt gelukkig gestabiliseerd te zijn. Een andere verblijdende ontwikkeling is de groei (voor het eerst in jaren) in de aanvragen voor magisterstudiebeurzen en doctorale studiebeurzen op het terrein van het Nederlands. De SAVN heeft voor 2006, namens de Nederlandse Taalunie, twee nieuwe beurzen voor doctorale studie, en drie voor magisterstudie goedgekeurd, en twee aanvragen voor doctorale studie voor herindiening terugverwezen. Elf studenten hebben beurzen voor hun honoresstudie ontvangen, en op voorgraads niveau werden 39 beurzen voor derdejaarsstudie en 27 beurzen voor tweedejaarsstudie uitgereikt. De recentste (jaarlijkse) viering van het Woordfeest in Stellenbosch was in maart 2006. Zoals gebruikelijk was het Nederlands ruim vertegenwoordigd door auteurs, podiumdichters en muzikanten. Het feestcomité moest dit keer heel wat problemen overwinnen met het vinden van sponsors. Ook het Huis der Nederlanden in Kaapstad, dat onder meer een leenbibliotheekdienst (per post) biedt, had financiële problemen, maar in beide gevallen zijn die problemen opgelost, ofschoon het HdN wel enige ruimte heeft moeten afstaan.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
157 In het noorden van Zuid-Afrika heeft de Universiteit van Pretoria het initiatief genomen om een Boekenfeest rond het werk van Tom Lanoye te organiseren. De boekhandel en uitgeverij Protea bood financiële ondersteuning en verzorgde bovendien een boekententoonstelling. Lanoye werd door de Zuid-Afrikaanse dichter en academica Joan Hambidge geinterviewd, en trad twee maal op. Toonzettingen door de Zuid-Afrikaanse componist Niel van der Watt van enkele van Lanoyes oorlogsgedichten beleefden tijdens het feest hun wereldpremière. Ook Hambidge las voor uit eigen werk, net als Mustafa Stitou en Annelies Verbeke. Die twee waren door het NKN uitgenodigd voor een schrijversreis langs vier universiteitssteden, waar ze bij acht universiteiten hun werk presenteerden voor studenten en andere geïnteresseerden. Aansluitend bij het Boekenfeest organiseerde het NKN een minisymposium Neerlandistiek op de campus van de Universiteit van Pretoria. Docenten hadden de gelegenheid tot bijpraten en smeedden nieuwe plannen; docenten en nagraadse studenten verzorgden een aantal onderzoeksvoordrachten. In dezelfde week was er bij het Centrum voor Kinder- en Jeugdliteratuur van de Universiteit van Zuid-Afrika (‘Unisa’) een tweedaags symposium, speciaal voor jeugdliteratuur, met onder de deelnemers Anne Provoost en Riana Scheepers. Het volgende symposium voor neerlandistiek zal in 2006 georganiseerd worden in Bloemfontein. De dagbladpers besteedde aandacht aan het Boekenfeest en het symposium. Eén van de geïllustreerde tijdschriften van Zuid-Afrika, De Kat, kondigt voor het komende herfstnummer een artikel aan over de Nederlandse letterkunde. Voor 2006 zijn er ook overigens veel initiatieven op gang: een docentenwerkwinkel neerlandistiek in Stellenbosch, het congres van de Afrikaanse Letterkundevereniging (waarbij het Nederlands ook ter sprake komt), de gebruikelijke schrijversreizen (één in het zuiden en één in het noorden). De mooie stad Gent mag in augustus een beduidend getal Zuid-Afrikaanse neerlandici verwachten bij het driejaarlijkse IVN-congres. En ook het driejaarlijks internationaal SAVN-Neerlandistiekcongres in Zuid-Afrika werpt zijn schaduwen vooruit: Durban, medio 2007. Aan enkele universiteiten waar de neerlandistiek vroeger een terugang beleefde, is er weer groei gekomen. In heel het land is groei geboekt op nagraads niveau. Samenwerkings- en onderzoeksinitiatieven tussen universiteiten in Zuid-Afrika en in Nederland en/of België zijn
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
158 goed gevestigd, en het Tijdschrift voor Nederlands en Afrikaans (TNA) verschijnt regelmatig. Bovendien toont het publiek eveneens een zichtbaar toenemende interesse voor het Nederlands, zoals af te lezen is uit de opkomst bij evenementen en de belangstelling van de pers. Renée Marais, vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika
6. Verslag van de bibliothecaris over het jaar 2005 1. Collectievorming 1.a. Gedrukte werken In het verslagjaar zijn 1502 aanwinsten geregistreerd.
1.b. Schenkingen Historisch Archief, Amsterdam; Algemeen-Nederlands Verbond, 's-Gravenhage; Apeldoorns Archief, Apeldoorn; Uitgeverij Augustus, Amsterdam; Avalon Pers, Woubrugge; J.C. Bedaux, Deventer; A.A.J.M. Beenackers, Utrecht; H. Bekkering, Wijchen; C.V. Bock, Amsterdam; H. de Bos, Gouda; Antiquariaat Bubb Kuyper, Haarlem; Uitgeverij De Buitenkant, Amsterdam; Cornelia Goethe Akademie, Frankfurt am Main, Duitsland; J.C.M. Damen, Leiden; Boekhandel De Kler, Leiden; H. Eggels, Beesel; G. Faggin, Vicenza, Italië; A.A.P. Francken, Leiden; M.F. Fresco, Leiden; Gelders Archief, Arnhem; J.J.M. van Gent, Leiden; J. Gera, Budapest, Hongarije; W.P. Gerritsen, Leiden; Stichting De Gouden Ganzenveer, Amsterdam; F.G.W. Goudriaan, Uitgeverij De Nieuwe Vaart, Leiden; H. Hendrix, Leiden; Antiquariaat Hinderickx & Winderickx, Utrecht; A.H. Huussen, Haren; S. Joha, Drachten; Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven, Campus Kortrijk, Kortrijk, België; Antiquariaat Klikspaan, Leiden; Koninklijke Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, Utrecht; Erven dr. J.G. Kooij; K. van Leeuwen, Bolsward; G.A.C. van der Lem, Amsterdam; Letterkundig Museum, 's-Gravenhage; Stichting Literaire Manifestaties, Enschede; G. van de Louw, 's-Gravenhage; G. Muller, Amsterdam; Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst, 's-Gravenhage; J. Noordegraaf, Faculteit der Letteren, Vrije Universiteit, Amsterdam; K. van Ommen, Leiden; Stichting Openbare Bibliotheek Leiden, Leiden; Uitgeverij Opwenteling, Eindhoven; Organisatie ter Verbetering van de BinnenvisseABN AMRO
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
159 rij, Nieuwegein; P.G. van Oyen, Conversion Productions, Amsterdam; E. du Perron Genootschap, Rotterdam; J.W. van Petersen, Gemeente Doesburg, Doesburg; A. van der Plank, Lettele; G.J. Post van der Molen, Drukkerij De Ammoniet, Leiden; S. Predota, Katedra Filologii Niderlandzkiej, Wroclaw, Polen; Ser J.L. Prop, Banholt; Stichting De Revisor, Amsterdam; Bibliotheek der Rijksuniversiteit Groningen, Groningen; A. Ros, Uitgeverij De Banier, Utrecht; Editions Saint Jacques, Amsterdam; G. Segers, Antwerpen, België; Erven dr. B.H. Slicher van Bath; Stadsarchief en Athenaeumbibliotheek, Deventer; Boekhandel Van Stockum, Leiden; M. Stol, Leiden; H.F. Stoltenberg, Essen, België; Sub Signo Libelli, Geesbrug; J. Trapman, Constantijn Huygens Instituut, 's-Gravenhage; Uitgeverij De Uitvreter, Zoeterwoude; Universiteit Leiden, Vastgoed, Leiden; J. Vellekoop, Leiden; Stichting Vertaalfonds ‘Lest We Forget’, Oss; P.Y. de Vries, Stichting De Lange Afstand, Eefde; Bibliotheek Vrije Universiteit, Amsterdam; A. van der Weel, Rotterdam; Zeeuwse Bibliotheek, Middelburg.
1.c. Oude en Bijzondere Gedrukte Werken - Veilingaankopen * Uertroestinghe in alle lide[n] en[de] tegenspoet.: Een deutoot en[de] seer troostelijc boecxken voor alle bedructe herten. / Ghemaect door broeder Anthonis van Hemert ... - [S.l.]:[s.n.], [1557] (Ghedruct tot Leyden: by my Jan Matijszoon ...). - [144] bl.; in-8. - A-S 8 [21179 E 1]. * Het Nieuwe Bossche Geuse Lied-Boek, Anders genaemt, Oranjens Triumph-Liedekens. Beplant met alle Victory-Gesangen, tot Lof van zijn doorluchtige Hoogheyt Frederick Hendrick van Nassou. Amsterdam,: By Gysbert de Groot Keur, Boekverkooper op de Nieuwe-Dijk, in de Groote Bybel, 1739. [21179 E 2]. * Époques et faits mémorables de l'histoire des Pays-Bas depuis la conquête de César jusqu'à la bataille en Waterloo. Bruxelles, 1828. 2 vols. [21179 E 3-4]. * Bim bam beieren: gelegenheidsrijmpjes van Nieuwjaar tot Oudejaarsavond / verzameld door Hendrik van Tichelen; met prenten van Felix Timmermans. - Den Haag: v.h. Erven Martin G. Cohen, [1929]. - [28] p.: gekl. ill.; 24 cm. [21179 F 1].
1.d. Oude en Bijzondere Gedrukte Werken - Schenkingen Geschonken door mw. W.R. Damsteegt-Hartzheim te Leiden: * 's Werelts begin, midden, eynde, besloten in den trou-ringh, met den
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
160 proef-steen van den selven. / door Jacob Cats. - Tot Vtrecht,: ghedruckt by Herman ende Hendrick van Borculo ..., 1645. Met tweede, gegraveerd titelbl.: Proefsteen van den trovringh. - [S.l.: s.l.], 1644. - Oorspr. uitg. 1637. [1017 H 28]. Geschonken door G.W.H. Posthumus Meyjes te Oegstgeest: * Drie boeken uit de bibliotheek van J. Huizinga: Histoire des institutions politiques et administratives de la France / par Paul Viollet. - Paris: Larose et Forcel [etc.], 1890-1903. - 3 dl. [HUIZIN 2013-2015].
1.e. Handschriften - schenkingen Geschonken uit de nalatenschap van mw. A.G. Buur-Hofstee, Heiloo: * Brief van Jacob Cats aan [Jacob van] Foreest, gedateerd Dordrecht, 23.11.1619. [Bij LTK 2175]. * Brief van Nicolaas Beets aan J.T. Bodel Nijenhuis, gedateerd ‘Huize Nijenburcht’, 1.8.1840. [Bij LTK 2175]. * J. Cabeljau, Gedicht ‘Op de Verjaerdach van Jonckheer Jan Speelman [...], den 1 febr. 1679’, met inc. ‘Den arent teelt geen duijff, de helden telen helden ...’. [Bij LTK 2180]. Geschonken door mevr. P.R. Dagnelie te Rotterdam: * Kopij voor de uitgave van Dante Alighieri Divina Commedia (Haarlem 1941). Nederlandse vertaling van Frederica Bremer en aantekeningen (Italiaanse tekst ontbreekt). Met bijlagen. - 7 omslagen. [LTK 2270]. Geschonken door dhr. B. Schwitters te Kortenhoef: * Teksten van Hendrik de Vries, vermoedelijk kopij voor de Groningse editie van het Vrije volk, ca. 1940-1950: 1. Bespreking van De muze en het ambacht. Samenst. H.G. Hoekstra en V.E. van Vriesland (1949). - 2. ‘Rijmbrief aan de dans-criticus ad interim v. 22 Dec. j.l.’. - ‘Over kunstbeoordeeling (Vervolg)’. [Bij LTK 2175].
1.f. Handschriften - ontdekkingen * Brief van Pieter (?) Buyskes aan N.N. (‘Amice’), gedateerd 4.4.1844. Aangetroffen in een exemplaar van S. Bonaventura, Centiloquium (Swollae, ca. 1479), dat onder signatuur 1498 D 14 in de bibliotheek van MNL berust. [Bij LTK 2175]. * Twee gedichten van Petrus Scriverius (1576-1660): ‘Seltsame ende merckelicke ouderdom van man ende wijff tot Delft in Hollandt int iaer 1605 ghestorven’; Epitaphium met inc. ‘Hier leijt begraven Leser, Hon-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
161 dert ende elff iaren ...’. Autograaf. Losgehaald uit een exemplaar van Gedichten van Petrus Scriverius (Amsterdam 1738), dat onder signatuur 1012 A 22 in de bibliotheek van MNL berust. [Bij LTK 2180].
2. Gebruik van de collecties 2.a. Gedrukte werken Het aantal uitleningen, zowel voor gebruik binnen de bibliotheek als daarbuiten, bedroeg ca. 24.575.
2.b. Handschriften Gereproduceerde handschriften: 55 Tentoongestelde handschriften: * Universiteitsbibliotheek Leiden, ‘Adelaar in de Wolken. De Leidse jaren van J.J. Scaliger, 1593-1609’, 30 juni - 28 augustus 2005. LTK 902 Album amicorum aangelegd door Arnoldus Buchelius, 1584-1677. * Bibliotheca Philopsophica Hermetica, Amsterdam, ‘Koning Arthur in Nederland’, 25 juli - 28 oktober 2005. LTK 191 Ferguut; Floris ende Blancefloer; Esopet, etc. LTK 195 Roman van Walewein; Roman van Limborch LTK 205 Dirc Potter, Der minnen loep LTK 537 Wigalois LTK 1107 Lantsloot vander Haghedochte (fragm.) LTK 1752: 2 Wrake van Ragisel (fragm.) Conservering: voor 25 middeleeuwse handschriften is een nieuwe, zuurvrije, overslagdoos vervaardigd.
7. Het beheer der gelden Zie Bijlage 1, p. 175
8. Verslag van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde over het verenigingsjaar 2005-2006 De Commissie had in het verslagjaar de volgende samenstelling, bestuur: dr. L. Sicking (voorzitter), dr. P.F.J. Obbema (secretaris), leden dr. W. Backhuys, dr. J.C.H. Blom, dr. J.R. Bruijn, dr. C. Fasseur, mr. R.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
162 Feenstra, mw. dr. C.W. Fock, dr. F.S. Gaastra, dr. S. Groenveld, dr. P.G. Hoftijzer, dr. J.A.F. de Jongste, dr. G.A.C. van der Lem, dr. J.Th. Lindblad, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. W. Otterspeer, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, dr. I. Schöffer, dr. E.J. Sluijter, mw. dr. B.M.A. de Vries en mw. dr. E.G.E. van der Wall. De Commissie kwam vijfmaal bijeen. Bij die vergaderingen werden de volgende voordrachten gehouden: 26 oktober 2005: Dr. J.C.H. Blom, Over de rol en betekenis van Dolf Cohen als medewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. 23 november 2005: Dr. G.A.C. van der Lem, Liever Turck dan paus, Vaderlandse symbolen op penningen in het begin van de Tachtigjarige Oorlog. 25 januari 2006: Dr. W. Otterspeer, Huizinga en Erasmus. 23 februari 2006: Mw. dr. M.E.H.N. Mout, Justus Lipsius en de godsdiensttwisten van zijn tijd. 23 maart 2006: Mw. dr. E.G.E. van der Wall, Anna de Savornin Lohman (1868-1930), schrijfster, journaliste, critica. Mw. Van der Wall werd door de Commissie voorgedragen als lid van de jury voor de toekenning van de Dr. Wijnaendts Francken-prijs 2006. P.F.J. Obbema, secretaris
9. Verslag van de Commissie voor taal- en letterkunde over het verenigingsjaar 2005-2006 De Commissie kwam in de verslagperiode tweemaal bijeen. Op de bijeenkomst van 23 november 2005 werden de volgende wetenschappelijke mededelingen gedaan: dr. M. Mooijaart: Definities in het Oudnederlands Woordenboek; dr. W. Waterschoot, Een zuidelijke invasie? Over de herdruk van Vlaams-Brabantse rederijkersliteratuur in de Republiek (begin 17de eeuw). Op 8 juni 2006 organiseerde de Commissie een voor algemeen publiek toegankelijke themamiddag over ‘Het gebruik van elektronische teksten in de neerlandistiek’, met lezingen van dr. R. van Stipriaan, dr. T. Schoonheim, dr. K. van Dalen-Oskam, dr. T. Harmsen, dr. A. van der Weel en dr. P. Rutten. De Commissie was in de verslagperiode als volgt samengesteld: dr. W. van Anrooij, dr. J. Bel, dr. A.Th. Bouwman (secretaris), dr. K.H. van Dalen-Oskam, dr. G.R.W. Dibbets, dr. J.A. van Leuvensteijn, dr. M.A.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
163 Mooijaart, dr. J. Noordegraaf, dr. O.J. Praamstra, dr. R. van Stipriaan, dr. M.J. van der Wal (voorzitter), dr. W. Waterschoot. A.Th. Bouwman, secretaris
10. Verslag van de Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde over het verenigingsjaar 2005-2006 De Commissie vergaderde tweemaal, eenmaal in september 2005 en eenmaal in maart 2006. Leden van de Commissie waren: Mw. dr. J.A. Baggerman, dr. K.J.S. Bostoen (voorzitter), S.A.J. van Faassen, dr. G.J. Johannes, Lies Klumper (secretaris), dr. Wiel Kusters, dr. J.B. Oosterman, dr. B.A.M. Ramakers, dr. T.L. Vaessens, mw. dr. J.R. van der Wiel (t/m 16 september 2005), dr. A.T. Zuiderent. In het jaar 2005-2006 heeft de Commissie de volgende opdrachten verleend: Mr. Th. R. Bremer: Bewerking van de nagelaten gedichten van Chr. J. van Geel. Roberto Dagnino: Inventarisatie en beschrijving van de handbibliotheek van de dichter Hans Faverey (1933-1990). Heleen van Duijn: Dissertatie over de levens- en wereldbeschouwing van Virginia Woolf en Carry van Bruggen. Dr. A.A.P. Francken en dr. O.J. Praamstra: Bloemlezing uit de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur. Peter de Groot: Lauweryn (een cd-boek) van het Egidius Kwartet. Tanja Holzhey M.A./ Kornee van der Haven: Uitgave toneelstuk Tierany van Eigenbaat (1679). Lisa Kuitert: De lezende Lucebert (werktitel). Frank van Lamoen: De andere achttiende eeuw, een bundel van door de Stichting Jacob Campo Weyerman verzamelde essays, opgedragen aan dr. A.J. Hanou bij zijn emeritaat. Mw. dr. C.F.M. Streng: Geschiedenis van de roman in Nederland in de negentiende eeuw (1775-1875). John Verbeek: De Roman van Walewein.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
164 In 2005-2006 zijn de volgende literatuurhistorische opdrachten voltooid: Mw. A.C. van den Berg (met Dirk Idzinga), Trots en in zichzelf besloten. Ida Gerhardt: afkomst en eerste deel van haar leven, Ten Have, Kampen, 2005. Cynthia von Bogendorf Rupprath: Dissertatie Schout Bont en zijn Hond. Schandaal, Satire, Spotliederen en Schilderijen. Jos Houtsma: Monografie van laatmiddeleeuwse liederen. Dr. P.J. Smith: Gedigitaliseerde tekst op cd-rom van Wieringa's Rabelais-vertaling, uitgevoerd door drs. E. van Mourik en drs. E. Chayes. Dr. H.P.M. van de Venne: twee kluchten van Schonaeus. Mw. dr. M. van Vliet: Dissertatie over de Leidse boekverkoper Elie Luzac (1721-1796). In haar vergadering van 17 maart 2006 heeft de Commissie de Rijklof Michaël van Goens-prijs-2006 toegekend aan Marijke Huisman voor haar artikel ‘Beter dan Thucydides en Wagenaar ... Autobiografieën en de geschiedenis van de eigen tijd, 1850-1918’. Het artikel is in 2005 gepubliceerd in het Tijdschrift voor Geschiedenis, 118 (2005) 4, p. 513-532. Lies Klumper, secretaris
11. Verslag van de Werkgroep Zeventiende Eeuw over het verenigingsjaar 2005-2006 De Werkgroep Zeventiende Eeuw werd in 1985 opgericht. In het jaar 2005 was het bestuur als volgt samengesteld: M. Prak (voorzitter), A. van Strien (penningmeester), G. Vanpaemel (lid), J. Spaans (lid), H. Leeflang (lid) en E. Stronks (secretaris). Op de jaarvergadering van 2005 is hier M. de Baar als bestuurslid bijgekomen. De Werkgroep telt rond de 490 leden. Eens per jaar houdt de Werkgroep een interdisciplinair congres; er wordt naar gestreefd deze congressen met enige afwisseling in Nederland en Vlaanderen te laten organiseren. Ook wordt afwisseling beoogd van een- en meerdaagse congressen. Op vrijdag 26 augustus 2005 organiseerde de Werkgroep in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek een congres getiteld ‘De Zeventiende Eeuw in digitale sferen’. De congrescommissie, E. Stronks, O. Gelderblom en F. Wiering (Universiteit Utrecht), M. Baardman en A. Leerintveld (Koninklijke Bibliotheek) en H. Leeflang (Prentenkabinet Rijksmuseum Amsterdam) kon een veelzijdig programma aanbieden dat door
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
165 75 bezoekers werd bijgewoond. Het programma bestond uit drie onderdelen: plenaire lezingen, lunchpresentaties en kortere lezingen in parallelsessies. De dag werd geopend door de voorzitter van de Werkgroep, M. Prak. Het congres ging over recente ontwikkelingen en toekomstmogelijkheden van de digitalisering van zeventiende-eeuws Nederlands cultuurgoed. De digitale mogelijkheden voor zeer divers zeventiende-eeuws bronnenmateriaal werden geschetst: van schilderijen (Rembrandt, Rubens) tot manuscriptkaarten van Friesland, van boeken tot muziek, van Resolutiën van de Staten-Generaal tot aan Vlaamse liedjes. Ook waren er diverse lopende onderzoeken op PC'S te bezichtigen in de lunchpauze: Emblem Project Utrecht, Digitale Atlas Geschiedenis (van KB en Rijksmuseum), Bibliopolis, website over de Opstand ‘De Bello Belgico’ (Universiteit Leiden), de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren en de Vlaamse component van de Nederlandse Liederenbank (Universiteit Antwerpen, Meertens Instituut Amsterdam). 's Middags waren er workshops waarin bezoekers gelegenheid kregen de uitvoerders van lopende projecten over hun uitgangspunten en doelstellingen te ondervragen. Het congres werd afgesloten met een plenaire lezing door P. Alkhoven (KB) over de toekomstmogelijkheden van digitalisering. Een deel van de congreslezingen verschijnt als te doen gebruikelijk in het tijdschrift van de Werkgroep De zeventiende eeuw, dat twee keer per jaar verschijnt. Tevens is er een verslag van het congres verschenen op: http://www.let.uu.nl/nederlands/nlren/werkgroep17/congres_2005.html. De tijdschriftredactie bestond in 2005 uit: J. Jansen en E. Kloek (redactiesecretarissen), J. Spaans, K. Van der Stighelen, T. Van Houdt, M. de Baar, F. Blom. De jaarlijkse ledenvergadering werd op 26 augustus 2005, in aansluiting op de laatste sessie van het congres gehouden. Twee toekomstige congressen werden onder de loep genomen. In september 2006 wordt in samenwerking met het Instituut voor Sociale Geschiedenis een congres over ‘arbeid’ georganiseerd. Ook is op de jaarvergadering het voornemen uitgesproken een folder van de Werkgroep te maken. Die is in het voorjaar van 2006 verschenen en verspreid, met als doel het ledenaantal van de Werkgroep uit te breiden. Dit jaar is op de jaarvergadering voor de vijfde keer de jaarlijkse scriptieprijs voor bijzondere afstudeerscripties op het gebied van de cultuur van de zeventiende eeuw uitgereikt, ditmaal aan H. Helmers over
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
166 Shakespeare-bewerkingen in de Nederlandse letteren. De winnende scriptie zal, omgewerkt tot artikel, gepubliceerd worden in het najaarsnummer van De zeventiende eeuw. Els Stronks, secretaris
12. Verslag van de Werkgroep 18e Eeuw over het verenigingsjaar 2005-2006 De Werkgroep 18e Eeuw is in 1968 opgericht om het onderzoek op het terrein van de 18e-eeuwse geschiedenis in België en Nederland te stimuleren en om mensen met belangstelling voor de 18e eeuw met elkaar in contact te brengen. Voorts ziet de werkgroep het als haar taak om Belgisch en Nederlands onderzoek op het terrein van de 18e eeuw internationaal onder de aandacht te brengen. De Werkgroep 18e Eeuw vertegenwoordigt Nederland en België in de International Society for Eighteenth Century Studies (ISECS). De voorzitter van de werkgroep is lid van het uitvoerend comité van het ISECS-bestuur, evenals oud-voorzitter en ‘elected member’ Ernestine van der Wall. Het ledenbestand is in de afgelopen jaren constant gebleven: ook dit jaar telt de werkgroep 270 leden. Door de introductie van de nieuwe website ligt het in de lijn der verwachting dat het ledenbestand in het komende jaar zal stijgen. De druk bezochte algemene ledenvergadering werd voorafgaande aan het jaarlijkse symposium gehouden op 27 januari 2006. Koen Buyens is afgetreden als bestuurslid, toegetreden is de Utrechtse hoogleraar Historische Nederlandse Letterkunde Lia van Gemert. Overige bestuursleden zijn: Joris van Eijnatten (voorzitter), Anna de Haas, Hanco Jürgens (secretaris), Hendrik van Leusen (penningmeester), Eveline Koolhaas-Grosfeld en José de Kruif. Het tweedaagse symposium ‘Ballingschap, vormen van uitsluiting in de Nederlanden in de achttiende eeuw’ was een groot succes. Het werd in samenwerking met de Vereniging het Bilderdijk Museum georganiseerd door Joris van Eijnatten en Rinus van Hattum. Uitgever Verloren bood onderdak in de Torenlaankerk te Hilversum. De eerste dag was thematisch opgezet, de tweede biografisch. Joris van Eijnatten hield een algemene inleiding, waarna Sjoerd Faber het rechterlijk en bestuurlijk bannen besprak, Harm den Boer Joodse ballingschap, Frans Grijzenhout ballingschap in beeld, Piet Visser doopsgezinden en ballingschap en Joost Rosendaal familiehereniging van Bataafse ballingen. Op de tweede dag wer-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
167 den lezingen over de volgende bannelingen gegeven: Gerrit Paape (Peter Altena), Betje Wolff en Aagje Deken (Myriam Everard), Hendrik Onderdewijngaart Canzius (Ed Arnold), Hebelius Potter (Ellen Krol), Rijklof Michaël van Goens (Wim van den Berg) en Willem Bilderdijk (Rinus van Hattum en Gert-Jan Johannes). Het congres was druk bezocht en leverde publiciteit op in de vorm van een bespreking door Dirk Vlasblom in de wetenschapsbijlage van NRC Handelsblad, getiteld ‘Inpakken en wegwezen, Nederland was tolerant en repressief’ (4 februari 2006). Ook dit jaar is de kernredactie van De Achttiende Eeuw, bestaande uit Inger Leemans, Edwin van Meerkerk (secretaris) en Tom Verschaffel, voortvarend te werk gegaan. Van de redactieleden heeft Jacqueline de Man afscheid genomen, in haar plaats zal Willeke Los als eindredacteur zitting nemen in de kernredactie. Vorig jaar verscheen als eerste het tweede nummer van 2004: een themanummer over de natuur in de 18e eeuw, dat artikelen van Hanco Jürgens, Christian Bertram, Rina Knoef, Frans Grijzenhout en Arianne Baggerman en Rudolf Dekker bevat, die zijn voortgekomen uit het jaarcongres van 2003-2004. Daarnaast werd in hetzelfde themanummer een artikel van Dorothee Sturkenboom opgenomen over Rademachers maidenspeech voor het Natuurkundig Genootschap der Dames. In het eerste nummer van 2005 verschenen artikelen waarin lijnen voor nieuw onderzoek zijn uiteengezet, zoals dat van Margaret Jacob over Bernard Picart en de ‘Turn toward Modernity’ en van Wijnand Mijnhardt over de historiografie van het Nederlands republicanisme. Van de hand van Henri Krop verscheen een stand van zaken over nieuwe visies op de (Nederlandse) Verlichting, van Ruben Mantels een artikel over de markies du Chasteler in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden, van Marleen de Vries over de relatie tussen bestsellerauteurs en hun uitgevers en van Daniel Tröhler over het republikeinse discours over openbare deugden in Zwitserland en Nederland. Uit deze lijst blijkt hoezeer de redactie ernaar streeft om het blad een internationale uitstraling te geven. Niet alleen worden in toenemende mate ook Engelstalige artikelen opgenomen in het blad, ook zijn er nieuwe rubrieken ingevoerd, zoals de ‘Acta Helvetica Neerlandica’ (Mijnhardt/Tröhler) en een veelbesproken vervolg hierop in de vorm van een ‘Kritiek-Antikritiek’ (Velema/Mijnhardt) in het tweede nummer van 2005, dat begin dit jaar verscheen. Naast deze polemiek verscheen in dit nummer een microhistorisch artikel van Harald Deceulaer over de wereld van de Vlaamse smokkelaar Colingris en het artikel van scriptieprijswinnares
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
168 Merel Stikkelorum én de artikelen van de hand van Koen Buyens, Bram van Oostvelt, Henri Vanhulst en Rudolf Rasch, die zijn voortgekomen uit het symposium ‘Muziek in de stad’ (2004-5). Bijzondere aandacht van het bestuur ging uit naar het pr-beleid, onder meer door de instelling van de Scriptieprijs 18e Eeuw. De juryleden voor de scriptieprijs waren Joris van Eijnatten, Inger Leemans en Ernestine van der Wall. Winnares van de Scriptieprijs 18e Eeuw 2004 is Merel Stikkelorum voor haar masterscriptie ‘Gelijkheid voor joden in Bataafs Den Haag. Een onderzoek naar het Haagse Departement van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen 1796-1798’. Eervolle vermeldingen gingen naar Dries Raeymakers voor een licentiaatsverhandeling over het duel in de Zuidelijke Nederlanden en Annemarieke Blankesteijn voor een bachelorscriptie over Utrechtse hoogleraren tijdens de patriottentijd. Met veel succes is in mei 2005 de website gelanceerd, waarin de meest actuele informatie over de 18e eeuw is opgenomen. De website kent verschillende rubrieken zoals de werkgroep, de eeuw, het nieuws, het tijdschrift, het bestuur, de symposia, de scriptieprijs, het lidmaatschap, ISECS, de statuten en links. Aan de website toegevoegd is het rijk geïllustreerde en zeer informatieve Magazijn van de Verlichting, dat is opgezet door de helaas te vroeg overleden Hein Leferink. De Werkgroep is de erfgenamen zeer erkentelijk voor de overdracht. Het magazijn, een mer à boire, biedt chronologische en thematische overzichten van literatuur, beeldende kunst en filosofie van de achttiende eeuw, met de meest fantastische links naar titelpagina's, vindplaatsen, etc. Daarnaast worden de leden van de Werkgroep middels de elektronische nieuwsbrief op de hoogte gehouden van het werkgroepnieuws, alsook van de meest recente literatuur, congressen in binnen- en buitenland, call for papers, exposities en andere aankondigingen. In totaal zijn er zes nieuwsbrieven en twee algemene aankondigingen op deze wijze aan de leden verstuurd. De voorbereidingen voor het volgende (tweedaagse) jaarcongres over de Nederlands-Duitse culturele betrekkingen in de 18e eeuw zijn in volle gang. Het congres wordt georganiseerd in samenwerking met de Nijmeegse onderzoeksgroep Hoog-Nederduitsch en zal plaatsvinden in het Rijksmuseum Twenthe, dat over hetzelfde thema een expositie zal inrichten, waarmee het een interessante culturele manifestatie belooft te worden. Hanco Jürgens, secretaris
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
169
13. Verslag van de Werkgroep 19e Eeuw over het verenigingsjaar 2005-2006 Evenals de voorgaande jaren werd het congres van de Werkgroep 19e Eeuw gehouden in de aula van het Van Gogh Museum in Amsterdam, op 19 november 2005. Dit jaar maakte het congres deel uit van een tweedaags symposium over het thema ‘Vrijheid en Voorschrift’, georganiseerd in nauwe en prettige samenwerking met promovendi op het gebied van de negentiende eeuw. Op de 18de november werd in het Bungehuis van de Universiteit van Amsterdam een groot aantal papers gepresenteerd door jonge onderzoekers voor een talrijk publiek. Key note spreker was dr. Maria Theresia Leuker (Universität Köln). Op 19 november werd na de opening door de voorzitter van de werkgroep, dr. Marita Mathijsen het woord gevoerd door dr. Eddy Houwaart (Vrije Universiteit Amsterdam); dr. Henk te Velde (Universiteit Leiden); dr. Mary Kemperink (Rijksuniversiteit Groningen); dr. Tom Verschaffel (Katholieke Universiteit Leuven) en dr. Gert-Jan Johannes (Universiteit Utrecht). Het congres werd afgesloten met een forumdiscussie onder leiding van dr. Joep Leerssen. Er waren 54 deelnemers. De Werkgroep 19e Eeuw telde op 26 januari 2006 453 leden; op 3 maart waren dat er 463. Het bestuur bestond in 2005 uit de volgende leden: dr. Piet Couttenier, dr. Marlite Halbertsma (secretaris), dr. Lotte Jensen (penningmeester), dr. Wessel Krul, dr. Paul van de Laar, dr. Joep Leerssen, dr. Marita Mathijsen (voorzitter) en dr. Lieske Tibbe. Van het tijdschrift De Negentiende Eeuw verschenen vier afleveringen, waarvan de eerste de bijdragen van het congres van 2004 bevatte, ‘Verdwenen in de negentiende eeuw’. Voorjaar 2006 komt het themanummer uit met de bijdragen van het congres ‘Vrijheid en Voorschrift’; in september zal een themanummer worden uitgebracht met de niet-kunsthistorische voordrachten op de studiedagen ‘Lodewijk I, Koning van Holland. Vormgeving van de monarchie in Nederland, 1806-1810’, gehouden op 16 en 17 maart 2006 in het Trippenhuis in Amsterdam. De redactie van het tijdschrift bestond in 2005 uit dr. Remieg Aerts, dr. Berry Dongelmans, dr. Ton van Kalmthout, dr. Eveline Koolhaas-Grosveld, dr. Lieske Tibbe (secretaris) en dr. Henk te Velde. De stijgende kosten en de niet toenemende inkomsten hebben geleid tot het kiezen voor een andere uitgever, die ook de leden- en abonne-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
170 mentenadministratie zal verzorgen, uitgeverij Verloren in Hilversum. Daarmee zijn alle bladen van de ‘eeuwwerkgroepen’ van de Maatschappij onder één uitgever gebracht. Het tijdschrift zal ook een andere vormgeving krijgen. Het bestuur dankt Bastienne Eijssens voor haar zorgvuldig bestier van de leden- en abonnementenadministratie en uitgeverij Grafaria in Leiden voor de jarenlange plezierige samenwerking. Op 7 januari 2006 werd een bezoek gebracht aan de tentoonstelling ‘Meesters van de Romantiek’ in de Kunsthal in Rotterdam, waarbij Benno Tempel de rondleiding verzorgde. In het voorjaar van 2006 zijn de voorbereidingen gestart voor het symposium op 11 november 2006, met als thema ‘Genieten in de negentiende eeuw’, in het gebouw van uitgever Verloren in Hilversum. Marlite Halbertsma, secretaris
14. Verslag van de Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde over het jaar 2005 Het bestuur van de Werkgroep, dat tevens de redactie vormt van het tijdschrift Indische Letteren, bestond in 2005 uit: Reggie Baay, Vilan van de Loo, Bert Paasman, Gerard Termorshuizen, Peter van Zonneveld (voorzitter) en Adrienne Zuiderweg. Het totaal aantal leden van de Werkgroep bedroeg op 31 december 2005: 728. De eerste bijeenkomst van de Werkgroep, op 21 januari, stond geheel in het teken van Beata van Helsdingen-Schoevers, de getalenteerde doch jonggestorven vedette van de Indische journalistiek, schrijfster van De Europeesche vrouw in Indië. Gerard Termorshuizen hield een lezing over vrouwelijke journalisten in Insulinde, Vilan van de Loo vertelde over leven en werk van Beata van Helsdingen en droeg, samen met de actrice Mathilde Verhaar, fragmenten uit haar werk voor. Frans Schreuder zette de betekenis van de Nederlandsch-Indische Kunstkringen uiteen. Tijdens deze middag werd Leven tussen kunst en krant. Beata van Helsdingen-Schoevers (1886-1920). Journaliste en declamatrice in Indië gepresenteerd, een biografie, geschreven door Vilan van de Loo, die ook een bijbehorende bloemlezing uit het werk verzorgde. Op vrijdag 13 mei organiseerde de Werkgroep in de fraaie collegezaal aan de Nonnensteeg te Leiden een lezingenmiddag rond verschillende onderwerpen. Esther ten Dolle sprak over de interpretatie van Hella S.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
171 Haasses Oeroeg. Sarah de Mul gaf een analyse van Terug naar de atlasvlinder van Aya Zikken. Vervolgens werd het boek Ik kijk de kat uit de klapperboom ten doop gehouden: vijftig Indische rijmkronieken van Melis Stoke (pseudoniem van Herman Salomonson), bezorgd door Gerard Termorshuizen. Na de pauze sprak Anneloes Timmerije met Fred Lanzing over zijn boek Soldaten van smaragd. De wereld van het KNIL; aansluitend vond de presentatie plaats. De bijeenkomst van vrijdag 13 juli in Leiden was vooral gericht op het Indische werk van Hans Vervoort, die kort tevoren Kind van de Oost en Retourtje tropen had gepubliceerd. Joop van den Berg hield een lezing over het oeuvre, de auteur zelf las voor uit zijn werk en Peter van Zonneveld had een vraggesprek met hem. Voorts belichtte Kees Snoek de Indische jaren van E. du Perron onder de titel ‘Over karbouwen en paradijsvogels’. De werkgroep leverde ook een substantiële bijdrage aan de grote Haagse manifestatie De Indische Zomer. Op 21, 25 en 28 augustus werd onder leiding van Gerard Termorshuizen een drieluik gepresenteerd onder de titel ‘Augustus zestig jaar geleden’, waarbij allerhande aspecten van de Japanse bezetting en de dekolonisatie aan bod kwamen. Reggie Baay las op 21 en 28 augustus verhalen uit eigen werk voor en Peter van Zonneveld hield op 21 augustus een lezing over poëzie en de Japanse kampen onder de titel ‘Wees stil, gij maakt het erger, laat begaan’. Op 11 september vond in het Letterkundig Museum in Den Haag een druk bezochte middag plaats die gewijd was aan Indische poëzie. Rond het centrale thema ‘De Indische natuur’ droegen Inge Dümpel, Corina Engelbrecht, Jan Eikelboom, Madeleine Gabeler, Ramona Maramis, Otjep Rahantoknam, Djodjie Rinsampessy, Patty Scholten, Klara Smeets en F. Springer voor uit eigen werk. Bert Paasman hield een inleiding en Marco Goud hield een lezing over Jan Prins. Het programma, gepresenteerd door Peter van Zonneveld, werd opgeluisterd met Molukse muziek door Tom Rahajaan, toetsenist, en Joop Jansen, fluitist. Op vrijdag 7 oktober vond in de collegezaal aan de Leidse Nonnensteeg een boekenmiddag plaats, waarbij aandacht werd besteed aan recent verschenen boeken op het terrein van de Indische letteren. Kester Freriks belichtte zijn roman Madelon, Anneloes Timmerije sprak met Peter van Zonneveld over haar verhalenbundel Zwart zuur, Peter Mingaars gaf een toelichting bij het Indisch lexicon. Er was ook aandacht voor Paters uit de Oost van Henk C. Smeets. Tevens vond de presentatie plaats van Jan
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
172
onder de deecken. Een Haarlemse ‘klugt’, geschreven te Batavia rond 1690, van Lourens van Elstland, bezorgd door Karel Bostoen, Marja Geesink en Mary Zijlstra. Het jaarlijks symposium, gehouden op Bronbeek op zondag 6 november, had als thema ‘Feesten in Indië’. Het werd door meer dan tweehonderd belangstellenden bezocht. Aanleiding was het twintigjarig bestaan van de werkgroep. Voorzitter Peter van Zonneveld gaf in vogelvlucht een overzicht van de geschiedenis van werkgroep en tijdschrift. Na een introductie van Fred Lanzing, gebaseerd op persoonlijke herinneringen, sprak John Helsoot over Sinterklaas en Kerstmis op Java, Pieter Eckhardt over Oranjefeesten, Peter Boomgaard over tijgerstekerijen en Karel Steenbrink over garebeg-feesten in Yogyakarta. Frans Schreuder en Joke van Grootheest vertelden over troost en ontspanning in Japanse kampen, Adrienne Zuiderweg over feesten in de Compagniestijd en Gerard Termorshuizen over plantersfeesten in Deli. Van Rob Nieuwenhuys, een der oprichters van de Werkgroep, verscheen postuum een bundel verhalen onder de titel Sinjo Robbie, gepresenteerd door Geert Onno Prins, die samen met Peter van Zonneveld de uitgave bezorgde. Na de discussie sloot de voorzitter het symposium af met een beschouwing over de toekomst van de Werkgroep. Van het kwartaaltijdschrift Indische Letteren verschenen in 2005 vier afleveringen. Peter van Zonneveld, voorzitter
15. Verslag van de Werkgroep Biografie over het jaar 2005 In 2005 bestond de Werkgroep Biografie vijftien jaar. Het jubileum werd op 30 september gevierd met een in samenwerking met Maison Descartes en het Biografie Instituut van de RUG georganiseerd congres. Onder de titel ‘Biografie Internationaal’ spraken biografen uit binnen- en buitenland in workshops o.a. over de verhouding leven en werk in een biografie, de wetenschappelijkheid van het genre en de relatie biograaf-gebiografeerde. Na een feestelijk diner begon het avondprogramma, dat bestond uit lezingen waarin de biografische traditie van drie Europese landen werd geschetst. François Dosse (auteur van onder meer Le pari biographique. Écrire une vie (2005) sprak over de biografie in Frankrijk die zich sinds midden jaren zeventig na een lange periode van verwaarlozing en taboe mag verheugen
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
173 in erkenning als wetenschappelijk genre. Jenny Uglow betoogde hoe in de pragmatische Angelsaksische cultuur de tegenstelling tussen kunst en wetenschap niet als een probleem wordt ervaren. Het biografische genre is geliefd vanwege de levenslessen voor lezers in hun struggle for life. Hans Renders, biograaf van Jan Hanlo en Jan Campert, bestreed de veronderstelling dat Nederland geen biografische traditie zou hebben. Hij wees erop dat in Nederland de laatste twee decennia kwalitatief hoogstaande biografieën zijn verschenen. Deze prille traditie heeft echter weinig theoretische reflectie opgeleverd. De biografie kan zich volgens hem pas verder ontwikkelen als volwassen wetenschappelijk genre als de norm dat de biografie enkel en alleen een literair genre zou zijn, wordt verlaten en de aan vakkundig historisch onderzoek gestelde eisen consistent worden toegepast. De theoretische reflectie vond plaats in het Biografie Bulletin, een uitgave van de Werkgroep Biografie, waarvan in 2005 drie nummers verschenen. Uiteraard werden in deze jaargang de in 2005 verschenen biografieën besproken en verschenen er themanummers. Het zomernummer was bijvoorbeeld grotendeels gewijd aan de Tweede Wereldoorlog. In bijdragen van onder anderen Ido de Haan en Jacq Vogelaar over getuigen van jodenvervolgingen en brieven van mensen die gedwongen werden in vernietigingskampen te werken, werd vanuit een biografisch perspectief gekeken naar deze periode uit onze geschiedenis. In het najaarsnummer stond de politieke biografie centraal. Het bestuur van de Werkgroep Biografie bestond in 2005 uit: Koen Hilberdink (voorzitter), Herman Langeveld (penningmeester) en Hans Renders (secretaris). De redactie bestond uit Monica Soeting (hoofdredacteur) Mariëlle Polman (eindredacteur), Mireille Berman, Rob van Essen, Dik van der Meulen en Erna Staal. Hans Renders, secretaris
16. Verslag van de werkgroep Nederlandse Boekhistorische vereniging over het verenigingsjaar 2005-2006 De algemene ledenvergadering van 11 juni 2005 was dit jaar in de nieuwe Universiteitsbibliotheek Utrecht. In het vervolgprogramma werden de nieuwe UB en haar collecties vanuit verschillende invalshoeken belicht. Els Stronks (Universiteit Utrecht) hield een lezing over haar embleemproject onder de titel, ‘De nieuwe kleren van het oude boek’. Hans Olde-
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
174 warris (Uitgeverij 010) vertelde over zijn specialisme in de lezing ‘Boeken over architectuur, de architectuur van het boek’. Daarna was er een gecombineerde rondleiding: een wandeling door het gebouw onder leiding van een gids van Architectuurcentrum Aorta en een bezoek aan de Buchelius-zaal alwaar Anja de Man, medewerkster UB Utrecht, speciaal voor de NBV een kleine presentatie had ingericht van prachtexemplaren uit de bibliotheek van Arnoldus Buchelius (1565-1641). Aan het eind van de middag werd het twaalfde Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis gepresenteerd. Het thema van het jaarboek, ‘vrouw en boek’, is voortgekomen uit het gelijknamige NBV-congres uit maart 2004. Een groot deel van de lezingen is in dit themanummer opgenomen. Het eerste exemplaar werd door de hoofdredacteur Adriaan van der Weel uitgereikt aan de voorzitter van de NBV August den Hollander. De redactie van het jaarboek bestond dit jaar uit Adriaan van der Weel (hoofdredacteur), Andrea Langendoen (redactiesecretaris), Paul van Capelleveen, Chris Coppens, Berry Dongelmans, Gerda Huisman en Ad Leerintveld. De NBV organiseerde in de periode 2005-2006 twee excursies voor haar leden. Op vrijdag 18 november 2005 hebben we de tentoonstelling over het getijdenboek van de Gebroeders van Limburg in het Museum het Valkhof in Nijmegen bezocht. Op 22 april 2006 waren we te gast bij het Scheepvaartmuseum in Rotterdam. Verder was de NBV nauw betrokken bij de organisatie van de jaarlijkse, internationale boekhistorische conferentie van SHARP (Society for the History of Authorship, Reading and Publishing) die dit jaar (juli 2006) in Nederland plaats zal vinden. In deze verslagperiode is het aantal leden wederom gestegen (629 in maart 2005 en 644 in maart 2006). In oktober 2005 is een gedrukte ledenlijst verschenen en onder de leden verspreid. Het bestuur kwam in deze periode vijfmaal bijeen: 11 juni 2005, 7 september 2005, 2 november 2005, 25 januari 2006 en 29 maart 2006. Het bestuur bestond in 2005-2006 uit: dhr. August den Hollander (voorzitter, bestuurslid vanaf 2001), dhr. Marc Beerens (penningmeester, bestuurslid vanaf 2002), dhr. Jeroen Salman (secretaris, bestuurslid vanaf 2000), mw. Ingeborg Verheul (bestuurslid vanaf 2000), mw. Lizet Duyvendak (bestuurslid vanaf 2003), mw. José Bouman (bestuurslid vanaf 2004) en dhr. Leo Voogt (bestuurslid vanaf 2004). Jeroen Salman, secretaris
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
175
Bijlage I Rekening en verantwoording van de penningmeester over het jaar 2005 A. Algemene rekening Ontvangsten Contributies Subsidie UL resp. UL+OCW Eigen publicaties Rente Giften Incidentele baten TOTAAL ONTVANGSTEN
werkelijk 42.976 46.000 555 4.933 183 6.876 ----101.523
begroting 45.000 69.500 650 7.000 ------------122.150
Uitgaven Kosten van beheer 1. Secretariaat en administratie 2. Honorarium administrateur 3. Noordelijke afdeling 4. Zuidelijke afdeling 5. Zuid-Afrikaanse afdeling 6. Bestuur 7. Toevoeging reserve toekomstig beleid A.
Kosten vergaderingen 1. Jaarvergadering 2. Convocaties, sprekers, promotie en publiciteit
8.767 850 500 1.250 ----435 4.000 ----15.802
15.000 ----1.250 1.250 1.250 750 4.000 ----23.500
12.216 1.030
7.500 1.500
----13.246
----9.000
B.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
176
Kosten bibliotheek 1. Vergoedingen bibliotheek 2. Taxatiekosten 3. Aankoop boeken en tijdschriften C.
Kosten Jaarboek en publicaties 1. Drukkosten Jaarboek 2. Drukbezorging 3. Commissie voor het Jaarboek 4. Verzendkosten Jaarboek 5. Nieuw Letterkundig Magazijn
--------11.141 ----11.141
1.000 250 35.000 ----36.250
17.687 1.364 1.176 3.187 13.474 ----36.888
20.000 1.500 1.500 3.000 11.000 ----37.000
D.
Kosten commissies en werkgroepen 1. Vaste commissies ----2. Gevelstenen ----3. Werkgroep 19e Eeuw 2.000 4. Werkgroep 18e Eeuw 2.000 5. Werkgroep Zeventiende Eeuw ----6. Werkgroep Indisch-Nederlandse 2.000 Letterkunde 7. Werkgroep Biografie 2.000 8. Werkgroep Nederlandse Boekhistorische2.000 Vereniging ----10.000 E.
Prijs voor Meesterschap 1. Reservering conform begroting
500 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 2.000 ----14.500
F.
1.000
1.000
TOTAAL UITGAVEN
--------88.077
900 ----122.150
EXPLOITATIESALDO
13.446
-----
G.
Onvoorzien
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
177
B. Vermogensoverzicht 31 december 2005
Activa Saldi bij banken Nog te ontvangen contributies rente nog door te berekenen verzendkosten diversen
412.405 4.620 3.491 3.477 410 ----11.998
Vooruitbetaald deel kosten Jaarboek 2004-2005
Passiva Reserve toekomstig beleid Reserve Jaarboek Reserve herdenkingen Reserve accountantskosten Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde Fonds Van Bijlevelt-inkomsten Reserve prijs voor Meesterschap Saldo rekening-courantfondsen Nog te betalen kosten vermogen 1 januari 2005 toevoeging: exploitatiesaldo 2005 Vermogen 31 december 2005
1.932 ----426.335
49.429 14.975 14.138 25.227
78.576 36.575 4.648 76.467 4.600 108.254 13.446 ----121.700 ----426.335
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
178
C. Toelichting op enige reserves en fondsen Reserve voor toekomstig beleid Saldo 1 januari 2005 Dotatie conform begroting 2005 SALDO
45.429 4.000 ----49.429
31 DECEMBER 2005
Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde Saldo 1 januari 2005 bij: Subsidie OCW 2005 af: Betalingen voor voltooide opdrachten Kosten commisie en secretariaat commissie SALDO
31 DECEMBER 2005
Fonds Van Bijlevelt-inkomsten Saldo 1 januari 2005 bij: Subsidie Van Bijleveltstichting 2005 af: saldo van: Restant betaling project Digitalisering Subsidie Prins Bernhard Cultuurfonds
SALDO
31 DECEMBER 2005
Reserve Prijs voor Meesterschap Saldo 1 januari 2005 bij: Dotatie conform begroting 2005 af: Kosten toekenning Prijs voor Meesterschap SALDO
74.156 23.000 -16.832 -1.748 ----78.576
31 DECEMBER 2005
19.956 20.000 -23.381 20.000 -----3.381 ----36.575
5.000 1.000 -1.352 ----4.648
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
179
Vermogensoverzicht der afzonderlijk beheerde fondsen 2005 I. Verwervingsfonds bibliotheek Saldo effectenrekeningen 1 januari 2005 2.613 Saldo rekening-courant bij MNL 1 januari 2005 40.850 ----43.463 Bij: rente rekening-courant rente effectenrekening en couponrente uitgelote obligaties Af: bankkosten
735 2.248 25.412 -136 -----
Bij: waarde effecten 31 december 2005 Bij: lopende rente op effecten 31 december 2005 VERMOGEN
31 DECEMBER 2005
28.259 2.788 134 ----74.644
II. Fonds voor de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs Saldo effectenrekening 1 januari 2005 2.388 Saldo rekening-courant bij MNL 1 januari 2005 3.226 ----5.614 Bij: rente rekening-courant rente effectenrekening en couponrente uitgelote obligaties
58 616 7.715 -----
Af: prijs [deel t.l.v. dit fonds] bankkosten overige kosten
-450 -59 -80 -----
8.389
Bij: waarde effecten 31 december 2005 VERMOGEN
31 DECEMBER 2005
-589 2.081 ----15.495
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
180
III. Dr. C.J. Wijnaendts Francken-fonds Saldo effectenrekening 1 januari 2005 863 Saldo rekening-courant bij MNL 1 januari 20056.649 ----7.512 Bij: rente rekening-courant rente effectenrekening en couponrente uitgelote obligaties
120 182 2.269 -----
Af: bankkosten overige kosten
-35 -148 -----
2.571
VERMOGEN
-183 ----9.900
31 DECEMBER 2005
IV. Algemeen prijzenfonds Saldo rentespaarrekening 1 januari 2005 462 Saldo rekening-courantrekening 1 januari 20057.029 ----7.491 Bij: rente rekening-courant rente rentespaarrekening en couponrente leenrecht uitgelote obligaties
126 5.773 4 62.168 ----68.071
Af: bankkosten -262 Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs-prijs [deel]-5.550 Henriette Roland Holst-prijs -2.500 -----8.312 Bij: waarde effecten 31 december 2005 7.026 lopende rente op effecten 31 december 2005 427 -----
VERMOGEN
31 DECEMBER 2005
7.453 ----74.703
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
181
V. Fonds voor de Henriëtte de Beaufort-prijs Saldo effectenrekening 1 januari 2005 995 Saldo rekening-courant bij MNL 1 januari 2005 6.853 ----7.848 Bij: rente rekening-courant rente effectenrekening en couponrente uitgelote obligaties
123 937 1.362 -----
Af: bankkosten Bij: waarde effecten 31 december 2005 14.505 lopende rente op effecten 31 december 2005 808 -----
VERMOGEN
2.422 -56
15.313 ----25.527
31 DECEMBER 2005
VI. Kruyskamp-fonds Saldo effectenrekening 1 januari 2005 6.029 Saldo rekening-courantrekening 1 januari 200519.078 ----25.107 Bij: rente rekening-courant rente effectenrekening en couponrente uitgelote effecten
343 3.524 11.799 -----
Af: bankkosten Bij: waarde effecten 31 december 2005 32.562 lopende rente op effecten 31 december 2005 731 -----
VERMOGEN
31 DECEMBER 2005
15.666 -208
33.293 ----73.858
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
182
Bijlage II Besturen en commissies per 1 april 2006 Algemeen bestuur Voorzitter: mr. F.W. Kist Ondervoorzitter: Luc Devoldere Secretaris: dr. L.L. van Maris, p/a Universiteitsbibliotheek, Postbus 9501, 2300 RA Leiden Penningmeester: A.M. Groos Bibliothecaris: K.F.K. De Belder Leden: P.W.J.L. Gerretsen, Chantal Keijsper, Nelleke Noordervliet
Bestuur van de Noordelijke Afdeling Voorzitter: E. Bruinsma Secretaris: Gerda C. Huisman, Hereweg 86a, 9725 AH Groningen Penningmeester: mw. dr. L.S. Wierda Assessoren: dr. H.W. Hilberdink, A. Scheepstra
Bestuur van de Zuidelijke Afdeling Voorzitter: dr. Jacques Baartmans Secretaris: dr. Charles van Leeuwen, Rue Basse Hermalle 41, 4600 Visé, België Penningmeester: dr. Lizet Duyvendak Lid: dr. Nel Rogier
Vertegenwoordiger voor Zuid-Afrika Renée Marais, EOT, Universiteit van Pretoria, Pretoria 0002, Zuid-Afrika
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
183
Commissie voor Zuid-Afrika Voorzitter: dr. H.L. Wesseling Secretaris: dr. A.A.P. Francken, Merelstraat 46, 2333 XM Leiden Leden: A. van Dis, dr. Ena Jansen
Commissie voor de bibliotheek Voorzitter: dr. J. Gerritsen Leden: K.F.K. De Belder, J.J.M. van Gent, Carla van der Poel
Commissie van advies voor de financiën Voorzitter: mr. K.J. Cath Leden: mr. C.H. Goekoop, C. de Hart
Commissie voor geschied- en oudheidkunde Voorzitter: dr. L.H.J. Sicking Secretaris: dr. P.F.J. Obbema, Witte Singel 87, 3211 BP Leiden Leden: dr. W. Backhuys, dr. J.C.H. Blom, dr. J.R. Bruijn, dr. C. Fasseur, mr. R. Feenstra, mw. dr. C.W. Fock, dr. F.S. Gaastra, dr. S. Groenveld, dr. P.G. Hoftijzer, dr. J.A.F. de Jongste, dr. G.A.C. van der Lem, dr. J.Th. Lindblad, mw. dr. M.E.H.N. Mout, dr. W. Otterspeer, dr. G.H.M. Posthumus Meyjes, dr. I. Schöffer, dr. E.J. Sluijter, mw. dr. B.M.A. de Vries, mw. dr. E.G.E. van der Wall
Commissie voor taal- en letterkunde Voorzitter: mw. dr. M.J. van der Wal Secretaris: dr. A.Th. Bouwman, Wagenmaker 17, 2353 WH Leiderdorp Leden: dr. W. van Anrooij, mw. dr. J. Bel, mw. dr. K.H. van DalenOskam, dr. J.A. van Leuvensteijn, mw. dr. M.A. Mooijaart, dr. J. Noordegraaf, dr. O.J. Praamstra, mw. dr. N. van der Sijs, dr. R. van Stipriaan.
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
184
Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde Voorzitter: dr. K.J.S. Bostoen Secretaris: Lies Klumper, Oranjegracht 95, 2312 NE Leiden Leden: mw. dr. J.A. Baggerman, S.A.J. van Faassen, dr. G.J. Johannes, dr. Wiel Kusters, dr. J.B. Oosterman, dr. B.A.M. Ramakers, dr. T.L. Vaessens, dr. A.T. Zuiderent
Commissie voor schone letteren Voorzitter: dr. R.Th. van der Paardt Leden: dr. H. Brems, K. Freriks, Micha Hamel
Commissie voor het jaarboek Voorzitter: dr. E.K. Grootes Secretaris: dr. R.J.M. van de Schoor Leden: dr. H. Bekkering, dr. G.A.C. van der Lem, dr. Th.M. van Leeuwen, Annette Portegies
Werkgroep Zeventiende Eeuw Voorzitter: dr. M. Prak Secretaris: mw. dr. E. Stronks, Goethelaan 33, 3533 VP Utrecht Penningmeester: dr. A. van Strien Leden: M. de Baar, H. Leeflang, dr. J. Spaans, G. Vanpaemel
Werkgroep 18e Eeuw Voorzitter: Joris van Eijnatten Secretaris: Hanco Jürgens, Tweede Walstraat 7, 6511 LN Nijmegen Penningmeester: Hendrik van Leusen Leden: Lia van Gemert, Anna de Haas, Eveline Koolhaas, José de Kruif
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
185
Werkgroep 19e Eeuw Voorzitter: dr. Marita Mathijsen Secretaris: dr. Marlite Halbertsma, Albertstraat 15, 9724 JX Groningen Penningmeester: dr. Lotte Jensen Leden: dr. Piet Couttenier, dr. Wessel Krul, dr. Paul van de Laar, dr. Joep Leerssen, dr. Lieske Tibbe
Werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde Voorzitter: Peter van Zonneveld Secretaris: Reggie Baay, Verdihof 36, 2402 VC Alphen a/d Rijn Leden: Vilan van de Loo, Bert Paasman, Gerard Termorshuizen, Adrienne Zuiderweg
Werkgroep biografie Voorzitter: Koen Hilberdink Secretaris: Hans Renders, Zieseniskade 8, 1017 RS Amsterdam Penningmeester: Herman Langeveld
Werkgroep Nederlandse boekhistorische vereniging Voorzitter: A.A. den Hollander Secretaris: J.L. Salman, Bronckhorststraat 57, 2201 KV Noordwijk Penningmeester: M. Beerens Leden: mw. J. Bouman, mw. L. Duyvendak, mw. I. Verheul, L. Voogt
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
186 Dit Jaarboek is samengesteld onder redactie van de Commissie voor het jaarboek. Met de dagelijkse zorg voor de uitgave en de drukbezorging werd de secretaris belast. Het correspondentieadres van de secretaris van de Commissie voor het jaarboek luidt: Mevrouw dr. N. Sluijter-Seijffert, De Ruyterstraat 60, 2518 AT Den Haag. De vormgeving werd verzorgd door Perfect Service bv te Schoonhoven, het drukwerk door drukkerij Giethoorn Ten Brink te Meppel, het bindwerk door boekbinderij De Haan, Zwolle. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde Dr. L.L. van Maris, secretaris p/a Universiteitsbibliotheek Postbus 9501 2300 RA Leiden tel. 071-5144962, fax 071-5272836 e-mail:
[email protected] Lies Klumper, secretaresse Oranjegracht 95 2312 NE Leiden tel. 071-5127673 e-mail:
[email protected] A.M. Groos, penningmeester Oranjelaan 10 2341 CC Oegstgeest tel. 071-5135150 e-mail:
[email protected] Bankrekening 45 10 61 306 (voor het buitenland BIC: ABNANL2A; IBAN: NL82ABNAO451061306), Postgiro 4384197 (voor het buitenland BIC: PSTBNL2I; IBAN: NL56PSTB0004384197). Belgische postchequerekening: 000-1635557-40, alle t.n.v. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006
187 Website van de Maatschappij: www.maatschappijdernederlandseletterkunde.nl Website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren: www.dbnl.org
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006