Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3. Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 1996
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa008199601_01/colofon.php
© 2013 dbnl
7
Jos A.A.M. Biemans Verborgenheden of blinde vlekken?1 Over onderzoek van Middelnederlandse handschriften Het eerste associatieve beeld, dat het thema ‘Verborgenheden van het boekenvak’ bij mij opriep, betrof de herinnering aan een bezoek aan de bibliotheek van het elfde-eeuwse klooster van de heilige Johannes de Evangelist op het kleine en verrukkelijke eiland Patmos. Op het hoogste punt van het eiland ligt het enorme kloostercomplex dat zich in vrijwel niets onderscheidt van een onneembaar middeleeuws fort. Deze reusachtige steenklomp maakt een weinig uitnodigende indruk, maar de bibliothecaris, Dr. Chrysostomos Florentis, bleek zeer gastvrij en ontving me in de - helaas enigszins gemoderniseerde - leeszaal. Florentis, een kleine tengere geleerde in een smetteloze zwarte soutane, met een perfect bijgehouden baard, een rond gouden brilletje op de neus en op zijn hoofd dat karakteristieke hoofddeksel van de Grieks-orthodoxe kerk, toonde enkele van zijn schatten, waaronder een evangeliarium uit de twaalfde eeuw met fraaie miniaturen.2 Daarna trok hij zich terug in zijn werkkamer en liet me rustig m'n gang gaan. Met die werkkamer was iets bijzonders. Klopte ik op zijn deur, bijvoorbeeld om een handschrift terug te geven, dan kwam de eerbiedwaardige bibliothecaris tevoorschijn. De manier waarop hij schielijk de deur achter zich sloot, bevreemdde me wel een beetje, maar ik stond er verder niet bij stil. Toen ik afscheid wilde nemen, klopte ik opnieuw bij hem aan en ditmaal realiseerde hij zich blijkbaar niet dat hij een bezoeker had. De reactie van achter de deur klonk als een uitnodiging en argeloos stapte ik naar binnen. Enigszins geshockeerd keken wij elkaar aan. Te midden van de eeuwenoude folianten controleerde mijn collega in zijn tijdloze outfit de beschrijving van een middeleeuws handschrift op het scherm van zijn personal computer. Dát had ik niet mogen zien, de PC paste niet in het ‘middeleeuwse’ plaatje. Even later won de humor het van onze gêne en toonde hij mij vol trots zijn handigheid met deze hedendaagse apparatuur. Dit soort verborgenheden zal de organisatoren van de studiedag niet voor ogen
1
2
Dit artikel is een enigszins bewerkte versie van de lezing, die in juni 1995 op de studiedag van de NBV door Jos Biemans werd gehouden. Naar aanleiding van het thema ‘Verborgenheden van het boekenvak’, ging hij op zoek naar enkele ‘verborgenheden’ in middeleeuwse handschriften (red.). Patmos, Klooster van de heilige Johannes de Evangelist, Codex 80.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
8 gestaan hebben toen zij het thema bedachten. Hoe ruim dit thema ook moge zijn, het is niet eenvoudig enkele - om de woorden van de organisatoren te gebruiken - ‘precaire of geheimzinnige onderwerpen’ te kiezen die (ik citeer nogmaals de aankondiging van de studiedag) ‘interessant zijn voor de liefhebber én voor de deskundige’. Mijn keuze viel op enkele zaken die in middeleeuwse boeken schuilgaan en die door onderzoek - soms met andere moderne apparatuur dan de PC - zichtbaar worden.
Een verborgen eigendomsnotitie In de Doopsgezinde Bibliotheek, die als bruikleen berust in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), bevindt zich een handschrift of codex met de Middelnederlandse vertaling van de Expositio in Cantica Canticorum van Richard van Sint-Victor.3 In eerste instantie zal iemand die het handschrift raadpleegt de schutbladen voorin het boek snel omslaan, op zoek naar het begin van de tekst. Die plaats is gemakkelijk te vinden dankzij de grote, met penwerk versierde initiaal die het begin markeert. Verreweg de meeste Middelnederlandse handschriften zijn niet gedateerd en vermelden evenmin waar ze geschreven zijn. Een titelblad - zoals later bij gedrukte boeken - waarop zulke gegevens in één oogopslag te vinden zijn, kennen handschriften niet. Om een indruk te krijgen van de ouderdom van het boek, bestuderen we het schrift: begin vijftiende eeuw? Het vermoeden wordt bevestigd door een notitie van de kopiist achterin de codex: ‘Deo gracias. Gheschreuen int iaer ons heren .M.cccc ende xviij.’. De schrijver dankt God dat hij zijn werk mocht voltooien. Of slaakt hij gewoon een zucht van verlichting omdat de moeizame klus van het kopiëren geklaard is? Om te bepalen waar het boek geschreven is, verdienen de dialect-eigenaardigheden in de tekst onze aandacht. Het consequent voorkomen van een umlautsvorm als ‘olde’ voor ‘oude’ is één van de trekjes die goed passen in de IJsselstreek. Van belang zijn ook de versieringen bij de initialen. Een groot aantal decoratiestijlen, zowel het schilderwerk als de penwerkversieringen, blijkt regionaal en soms zelfs lokaal gebonden te zijn. Het penwerk in dit handschrift past eveneens goed in de IJsselstreek. Pas later valt het oog alsnog op een plek, bovenaan een perkamenten schutblad voorin het boek: er is een regel tekst weggeradeerd. Middeleeuwse inkt hechtte zich niet alleen aan het oppervlak van het perkament, het drong daarin wat dieper door. De inkt bevatte gewoonlijk ijzerhoudend galnootsap. Door een tekst alleen oppervlakkig met een radeermes weg te krabben, bleven kleine inktdeeltjes, en daarmee ook restjes ijzer, in het perkament achter. Sinds lang weten we dat perkament onder ultraviolet licht fluoresceert. Op de plaatsen echter waar nog inktresten voorkomen, licht het perkament door de aanwezigheid van zelfs de miniemste ijzerdeeltjes niet op, zodat het schrift zichtbaar wordt. Op die manier kan een thans verborgen eigendomsnotitie toch gelezen worden: ‘Iste liber
3
Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Hs. LXV-33.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
9 pertinet Sororibus Ten Bussche prope zwollis’.4 Natuurlijk is het mogelijk dat dit handschrift elders is geschreven en dat het boek misschien zelfs van ver naar Zwolle is gekomen. Te oordelen naar de decoratie en de dialectkenmerken is dat echter niet waarschijnlijk. Daarmee zijn ook zonder een informatieve titelpagina tijd en plaats van vervaardiging van dit middeleeuwse boek vastgesteld en kan het dienst doen als een solide ijkpunt om andere, niet-gedateerde en niet-gelokaliseerde handschriften eveneens chronologisch en geografisch hun plaats te wijzen.
Representanten Verborgen zijn soms ook gegevens die ons achteraf een kijkje achter de schermen gunnen waar het gaat om de vervaardiging van een middeleeuws handschrift. Zoals bekend, schreven middeleeuwse kopiisten vaak eerst alleen de ‘platte tekst’, het hoofdbestanddeel van het werk, zonder de titels, opschriften, initialen en andere structurerende tekstonderdelen. Daarvoor lieten zij de benodigde ruimte open. Vervolgens brachten zij de rubricatie aan waarvoor zij van een rode en vaak ook van een blauwe kleurstof gebruikmaakten, opdat de initialen en teksten goed in het zicht sprongen. Voor het invullen van een letter kon men natuurlijk de context lezen om vast te stellen welke letter moest worden toegevoegd. Maar als het ging om hele woorden of zinnen, dan werd het moeilijker. Om nu te voorkomen dat kopiisten in het voorbeeld waaruit zij de tekst hadden overgeschreven, moesten zoeken naar de letters, woorden en zinnen die nog moesten worden aangebracht, noteerden zij die letters enz. tijdens het schrijven alvast in een klein en cursief pootje in de marges van hun afschrift, bijvoorbeeld tegen de bladrand aan. We noemen zulke letters representanten; bij woorden of zinnen spreken we van representantteksten. Ik vestig de aandacht op een Middelnederlands getijdenboek, thans in de Universiteitsbibliotheek Amsterdam, dat omstreeks 1470-1480 moet zijn gemaakt en dat versierd werd in Noord-Holland.5 Bij een latere herbinding zijn de marges van dit boekje helaas te sterk besnoeid waardoor niet alleen delen van de versiering maar soms ook van de tekst verloren zijn gegaan. Onlangs werd de codex door een gespecialiseerde en oplettende restaurator onder handen genomen. Verrassend was de aanwezigheid van representanten in het hart en op de rug van een groot aantal van de dubbelbladen
4
5
Achterin is dezelfde mededeling, maar nu in het Middelnederlands, eveneens onleesbaar gemaakt: ‘Dit boeck hoert den Susteren Ten Bussche bi zwolle’. Bedoeld is Mariënbosch, een huis van de zusters des gemenen levens, dat omstreeks 1400 werd gesticht door Geerd ten Bussche; zie M. Schoengen, Monasticon Batavum. Dl. 2, De Augustijnsche orden benevens de broeders en zusters van het Gemeene Leven. Amsterdam 1941. (Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe reeks, deel XLV), 227 (nr. 19) en 222 (nr. 6). Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Hs. I G 50 (Cat. 572).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
10
Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Hs. I G 50, fol. 84vo-85ro.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
11 waaruit de katernen zijn opgebouwd, anders gezegd: in en op de vouw.6 Een voorbeeld biedt de opening van fol. 84vo-85ro, met een gedeelte van de ‘Lange getijden van het H. Kruis’ in de vertaling van Geert Grote. Van boven naar beneden zijn in de vouw met enige moeite zichtbaar: tweemaal v'si, daaronder - verticaal geschreven - het woord (?) slaghe en de representanttekst ‘ysaias prophecie’, en ten slotte de abbreviatuur v'. Op basis van de representanten heeft de rubricator de rode aanduidingen in de tekst aangebracht: in de tweede regel van fol. 84vo v' voor vers (daarmee week hij af van de oorspronkelijke bedoeling!7), drie regels lager v'si' voor versikel, in regel 11 het voluit geschreven opschrift ysaias prophecie en opnieuw v' voor vers in de vierde regel van onder op fol. 85ro. Op dezelfde bladzijde is nóg een aanduiding in rood aangebracht maar daarvoor bevindt zich in de vouw geen representant: Re voor Respons. De representant zal tegen de bladrand gestaan hebben en is bij het besnoeien van het boekblok afgesneden. Resteert het curieuze slaghe dat nergens in deze opening in rood te vinden is. Wie goed kijkt, zal opmerken dat het woord gheslaghe in regel 7 van fol. 85ro er enigszins onregelmatig uitziet. Kennelijk verschreef de kopiist zich, had hij dat snel in de gaten en besloot hij zijn fout te corrigeren. Hoogstwaarschijnlijk moest hij wachten tot de inkt gedroogd was zodat hij de foute letters met zijn pennemes kon uitraderen of wegkrabben. Intussen had hij de juiste letters verticaal in de vouw gekrabbeld om later de verbetering gemakkelijk te kunnen uitvoeren. De correctie bestaat uit de drie letters sla; deze staan ‘op rasuur’. Omdat het handschrift geheel uit elkaar genomen was, kwamen deze gewoonlijk ‘verborgen’ aanwijzingen aan het licht. Uniek zal de handelwijze van deze kopiist wel niet zijn, maar ik had iets dergelijks nooit eerder gezien en heb er evenmin over gelezen. Kleine vondsten als deze zijn van belang, ze vergroten ons inzicht in de werkwijzen van middeleeuwse boekproducenten.8
Produktie in fasen Het beeld dat wij hebben van het moderne boek is toch vooral dat van een simpele paperback of - wat kostbaarder - van een gebonden boek. De inhoud bestaat meestal
6
7
8
Of zich op de rug van de katernen, dat wil zeggen op de vouw van het buitenste dubbelblad, representanten bevinden, is niet meer te zien omdat daar vuil, lijm- en leerresten op aanwezig zijn. Ik dank restaurator Peter Schrijen (FOLIO Boek- & papierrestauratie, Gronsveld) voor zijn scherpe waarneming tijdens de conserverende behandeling van dit handschrift. De representant staat voor ‘versikel’, de kopiist liet echter slechts ruimte open voor de aanduiding v' voor ‘vers’: deze aanduidingen worden wel vaker met elkaar verwisseld; vergelijk Het getijdenboek van Geert Grote. Naar het Haagse handschrift 133 E 21. Uitgegeven door N. van Wijk. Leiden 1940, 116. Dat deze ontdekking ook een probleem oplevert, is een ander verhaal: moet het boekje nu opnieuw worden ingebonden of niet? In het eerste geval worden deze bijzondere representanten definitief aan het zicht onttrokken (alleen op foto's is dan nog te zien wat in de vouwen verborgen zit). Niet inbinden maakt het boekje erg kwetsbaar en kan problemen geven bij het beschikbaar stellen aan onderzoekers.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
12 uit één tekst of een bundeling van korte verhalen dan wel gedichten. Daarnaast zijn er de kloeke omnibussen waarin bijvoorbeeld drie complete romans samen zijn uitgegeven. De overeenkomst tussen deze boeken is dat het boeken zijn die als één geheel zijn vormgegeven en geproduceerd. Onder de bewaard gebleven middeleeuwse boeken kennen we vele vergelijkbare gevallen. We moeten er echter ook op bedacht zijn, dat een middeleeuws boek niet in één keer tot stand is gekomen. Tot op heden is het fameuze Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift beschouwd als het resultaat van één ontwerp.9 De kern van het handschrift is volgens Lieftinck het gedeelte van fol. 5 tot en met 207 met als belangrijkste inhoud Jacob van Maerlants Rijmbijbel en een excerpt uit zijn Spiegel historiael. Aansluitend, aldus Lieftinck, zijn aan dit hoofddeel nog enkele katernen toegevoegd, met o.m. de beroemde ‘Strofische gedichten’ van dezelfde Maerlant.10 Ook al kan men bepaalde delen onderscheiden, het handschrift ziet er inderdaad als een eenheid uit. Verreweg het grootste deel is geschreven door een en dezelfde kopiist, de grote gouden veldinitialen die men verspreid door het boek heen tegenkomt, zijn van een en hetzelfde type en de openingen van het boek zijn - op het voorwerk na - van een doorlopende nummering voorzien. In het kader van mijn onderzoek naar de handschriftelijke overlevering van de Spiegel historiael heb ik dit topstuk van de Groningse Universiteitsbibliotheek gedurende
Groningen, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Hs. 405, fol. 211ro.
een periode van zo'n jaar of vijftien meer dan eens mogen bestuderen, soms enkele dagen achtereen. Pas een jaar of drie geleden viel me iets op dat nog door geen enkele onderzoeker vóór mij was opgemerkt: in de katernen die op het ‘hoofddeel’ volgen, zijn de fraaie bladgouden veldinitialen aangebracht over simpele rode initialen heen. Dat is goed zichtbaar bij de initiaal op fol. 211ro. Rechts van deze initiaal zien we 9
10
Groningen, Universiteitsbibliotheek, Hs. 405; ik dank mijn collega Gerda Huisman voor haar doeltreffende hulp bij de bestudering van deze codex. Voor de genese van het handschrift zie G.I. Lieftinck, Problemen met betrekking tot het Zutphens-Groningse Maerlant-Handschrift. Amsterdam 1959. (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 22, No. 2), 6 en 17; vergelijk Jos. M.M. Hermans, Het Gronings Zutphense Maerlant handschrift. Codicologische studies rond handschrift 405 van de Universiteitsbibliotheek te Groningen. Groningen 1979. (Publicaties van het Instituut voor Kunstgeschiedenis van de Rijksuniversiteit te Groningen), 60, waar sprake is van ‘een vooropgezet plan’. Lieftinck, Problemen, 16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
de pootjes uitsteken van de oorspronkelijke rode V die samen met de daaropvolgende zwarte v de W vormt van het woordje Wapen. Elders is rond de grote initialen een rossige gloed zichtbaar. Behalve deze roodachtige vlekken wijzen ook beschadigingen erop dat men getracht heeft de oorspronkelijke rode initialen - gedeeltelijk? - te verwijderen.11 Bovendien
11
Zie bijvoorbeeld rond de initiaal op fol. 229vo.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
13 kunnen we vaststellen dat ook de kleinere initialen in deze katernen oorspronkelijk alleen in rood waren uitgevoerd en dat men die later om en om met blauwe verf heeft overgeschilderd. Daarna pas zijn de penwerkversieringen aangebracht, blauw bij rode initialen en rood bij de blauwe. Belangrijker dan deze observatie is de vraag wat de betekenis is van de overschilderingen. Mijn interpretatie is dat het gedeelte dat Lieftinck als toegevoegd beschouwde, in feite het oudste deel is van de codex zoals die ons is overgeleverd. Toegevoegd zijn het gedeelte met de Rijmbijbel en het veel kortere stuk met het Spiegel historiael-excerpt, beide wat de lay-out betreft royaler van opzet en ook nét een slag luxer van uitvoering. Nadat besloten was de delen samen te voegen, heeft men omwille van de uniformiteit vervolgens het oudere, sober uitgevoerde stuk aan het luxere Rijmbijbel-gedeelte aangepast door er eveneens gouden veldinitialen in aan te brengen, de kleine initialen om en om blauw te maken en zowel de rode als de blauwe van contrasterende penwerkversieringen te voorzien, precies zoals in het Rijmbijbel-deel. In plaats van een aaneengesloten produktieproces is hier sprake van een gefaseerde genese. Ik vraag om enig krediet, in een publikatie die ik binnen afzienbare tijd over dit Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift hoop te voltooien, zal ik trachten aan te tonen dat er misschien wel enkele jaren verliepen tussen het schrijven van de samenstellende delen in deze codex. Daarmee zou ook een verklaring gegeven worden voor de enigszins vuil geworden bladen die thans in het boek voorkomen: het zijn de buitenste bladen van delen die geruime tijd als zelfstandige katernen in gebruik geweest zijn. Maar daarmee is deze kous niet af.
Binnen of buiten de kloostermuren? De meeste Middelnederlandse handschriften vermelden, zoals gezegd, niet wanneer en waar ze vervaardigd zijn. De betekenis van handschriften die zulke informatie wél bevatten of aanknopingspunten bieden voor een datering en lokalisering, kan daarom nauwelijks worden overschat. Het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift is een van de vroegste gedateerde handschriften en alleen al daarom een sleutelstuk voor het onderzoek van Middelnederlandse handschriften. Een deel draagt het jaartal 1339 en vermoedelijk dateren andere delen uit dezelfde tijd, met een uitloop van een paar jaar, tot ongeveer 1345. Weten we ook waar het boek werd gemaakt? Lieftinck heeft ontdekt dat de belangrijkste kopiist van dit handschrift ook verantwoordelijk is geweest voor de opzet en aanleg van het cartularium van het norbertijnenklooster Mariënweerd aan de Linge. Niettemin was hij van mening dat het Maerlant-handschrift - en eigenlijk ook het cartularium - niet in dit klooster gemaakt konden zijn. Hij zocht de makers in een verder onbekend lekenatelier in 's-Hertogenbosch.12 Op de achtergrond speelt hier de overbekende opvatting een rol, dat handschriften met teksten in de volkstaal niet in mannenkloosters gelezen werden. De heren geestelijken, in elk geval de priesters, lazen Latijn. De aanwezigheid van Middelnederlandse handschriften in vrouwenkloosters geldt daarentegen als heel normaal.
12
Lieftinck, Problemen, 24-33.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
14 Om kort te gaan, het handschrift heeft nog niet al zijn verborgenheden prijsgegeven, maar intussen zijn al wel zoveel nieuwe gegevens beschikbaar gekomen, dat Lieftincks argumenten mij niet zonder meer overtuigen. Een gefaseerde genese, mogelijk over een periode van enkele jaren, past niet in het beeld van een lekenatelier dat een opdracht uitvoert. Verplaatsen we ons in een kloostermilieu, dan is er geen enkel bezwaar tegen de voorstelling van zaken dat iemand door de jaren heen een aantal teksten heeft overgeschreven en deze - om welke reden dan ook - op een goed moment bij elkaar heeft gevoegd. Ik acht het heel goed mogelijk dat zowel het cartularium als het Maerlant-handschrift wel degelijk binnen de kloostermuren van Mariënweerd zijn geschreven.13
Middelnederlandse handschriften in mannenkloosters? Als mijn vermoeden omtrent de plaats van vervaardiging van het Gronings-Zutphense
Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Hs. LTK 1527, fol. 2ro.
Maerlant-handschrift juist blijkt, heeft dat niet alleen consequenties voor de lokalisering van dit nog steeds intrigerende handschrift, maar mogelijk tevens voor onze visie op de produktie en het gebruik van Middelnederlandse handschriften in mannenkloosters.14 Uiteraard heb ik wat dat betreft méér pijlen op mijn boog. Van andere Middelnederlandse handschriften staat vast dat zij in mannenkloosters gemaakt en gelezen zijn en van weer andere codices vermoed ik het.15 Zie bijvoorbeeld het hier 13
14
15
Het is mogelijk dat de gouden veldinitialen en de miniaturen in een aparte fase zijn aangebracht, door een decorator die wellicht in een andere omgeving werkzaam was dan de plaats waar de teksten geschreven en gerubriceerd waren. Zie ook Jos A.A.M. Biemans, Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. Codicologisch onderzoek naar de overlevering van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem. (Proefschrift Universiteit Utrecht 1995, 2 dln.; een handelseditie is in voorbereiding), hoofdstuk 1, de paragraaf ‘Het publiek van de Spiegel historiael: een verkenning’ en hoofdstuk 7, de paragraaf ‘Publiek en receptie’. Een boeiend studieobject - waarvoor ik ooit tijd hoop te vinden - is de verzameling Middelnederlandse boeken in Rooklooster, de priorij van reguliere kanunniken van de heilige
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
gereproduceerde blad uit een helaas slechts fragmentarisch bewaard gebleven handschrift van omstreeks 1350. De codex bevatte verscheidene teksten: een excerpt uit Maerlants Spiegel historiael, vermoedelijk de complete Rijmbijbel en Der naturen bloeme, beide eveneens van Jacob van Maerlant, voorts Boendales Jans teestye en de Dietse doctrinael van een anonieme auteur, samen een bundel didactiek van de eerste orde, waarschijnlijk verdeeld over twee banden. De enorme
Augustinus, gelegen in het Zoniënwoud te Oudergem bij Brussel; zie Biemans, Onsen Speghele Ystoriale, hoofdstuk 4, de paragraaf ‘Twee Dietse boeken uit Rooklooster’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
15 hoeveelheid tekst is het eerste argument om aan een instelling te denken en niet aan een particuliere bezitter. Hetzelfde geldt voor het formaat: 420 bij 310 millimeter. In een particuliere boekerij vinden we toch vooral kleine, of in elk geval handzame boeken die bewaard konden worden op een plank aan de muur of in een kist, samen met andere kleinoden. Dit is echter een bibliotheekboek dat op een lessenaar gelezen of geraadpleegd moet worden. Verder biedt ook de decoratie van het handschrift een handvat om het milieu waarvoor het handschrift bestemd was te bepalen. De kolominitialen zijn hier en daar van grotesken voorzien: koppen van duiveltjes (herkenbaar aan hun horens en puntbaardjes) en hoofden van geestelijken (te herkennen aan hun tonsuur of kruinschering). Soms zien we zelfs tweehoofdige grotesken: een geestelijke in combinatie met een duivelskop. Deze vorm van decoratie vat ik op als typische kloosterhumor. Van belang is ten slotte dat het handschrift pas relatief laat, namelijk in de zeventiende eeuw, het lot onderging van ontelbare andere perkamenten codices: het werd door een boekbinder versneden tot bindmateriaal. Dankte deze codex zijn ‘late’ vernietiging wellicht aan de omstandigheid dat de banden eeuwenlang veilig stonden te verstoffen in een kloosterbibliotheek? Gewoonlijk stonden oude en niet meer gelezen boeken daar minder in de weg dan in de woning van een particulier waar met enige regelmaat eens flink wordt opgeruimd. Kortom, er zijn aanwijzingen dat dit kloeke boek in een klooster gefunctioneerd heeft en daar vermoedelijk ook gemaakt is.
Een collectie van een anonieme verzamelaar Het onderzoek van middeleeuwse handschriften beperkt zich - wat de boekhistorische aspecten betreft - overigens niet tot het dateren en lokaliseren van de codices, tot een onderzoek naar de produktiewijze en de geïntendeerde functie van het boek. De studie van handschriften maakt evenzeer nieuwsgierig na te gaan wie welke boeken lieten maken, in hun bezit hadden, lazen of anderszins gebruikten. Dat geldt niet alleen voor de Middeleeuwen, ook voor latere tijden is het boeiend te zien in welke kringen van geleerden en verzamelaars de handschriften circuleerden en vast te stellen wat voor waarden zij daaraan toekenden: het boek (of de inhoud daarvan) als object van wetenschappelijke studie, het boek als verzamelobject, als financiële belegging enz. In de Universiteitsbibliotheek Amsterdam bevinden zich drie handschriften die enkele opvallende bijzonderheden met elkaar gemeen hebben. Alle drie bevatten deze handschriften een Middelnederlandse prozatekst. Alle drie stammen zij uit een Noord-hollands vrouwenklooster. Alle drie steken zij niet meer in hun oorspronkelijke, ongetwijfeld vijftiende-eeuwse band, maar in een achttiende-eeuwse band, halfleer, de platten bekleed met kievitspapier en met een blauwe stijfselverving op de snede. Deze drie banden zijn ongetwijfeld gemaakt in een en hetzelfde atelier. Bovendien bevat elk van de drie handschriften op een der schutbladen voorin een fraai gekalligrafeerde inscriptie van steeds dezelfde hand. Vermeld wordt dat de tekst geschreven is, zo mogelijk wordt een datering opgegeven alsmede de provenance.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
De afgelopen jaren ben ik nog enkele andere handschriften met zo'n inscriptie op het spoor gekomen. Opmerkelijk is, dat deze handschriften alle voorkomen in de ‘Cata-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
16 logus van eene uytmuntende bibliotheek’, een collectie van een paar duizend boeken, die de Amsterdamse boekverkoper Pieter van Damme in 1764 te 's-Gravenhage liet veilen. Hoe summier de beschrijvingen in een veilingcatalogus ook zijn, aan de hand van deze catalogus lukte het om nog méér handschriften te traceren, die eveneens een inscriptie van dezelfde zwierige hand bleken te bevatten. In totaal ken ik er thans achttien, bewaard in tien instellingen, verspreid over Europa (van Londen tot Sint-Petersburg en van Amsterdam tot München).16 Alle achttien bevatten ze delen van het Oude of het Nieuwe Testament, dan wel andere vrome en stichtelijke teksten. Op één na gaat het steeds om Middelnederlandse werken.17 De gedachte dat Van Damme verantwoordelijk gesteld kan worden voor het laten herbinden van de boeken en voor het aanbrengen van de inscripties lag voor de hand. In die visie zouden de boeken met het oog op de veiling enigszins
Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Hs. XV E 21, schutblad.
opgeknapt zijn en waren de inscripties bedoeld om potentiële kopers te informeren over de inhoud, ouderdom en herkomst van de handschriften. Toch heb ik na lang wikken en wegen moeten concluderen, dat Van Damme niet de man achter deze verzameling was. Dat moet een nog onbekende verzamelaar geweest zijn die zijn collectie rond het midden van de achttiende eeuw aanlegde. De rol van Van Damme bleef vermoedelijk beperkt tot het laten mee-veilen van de boeken. Tot dusverre ken ik alleen een aantal handschriften die tot de boekerij van deze onbekende behoord hebben. Mijn preoccupatie met handschriften houdt het risico 16
17
Jos A.A.M. Biemans, ‘Torso van een handelaar of een verzamelaar? Overwegingen en vragen naar aanleiding van een bijzondere verzameling Middeleeuwse handschriften omstreeks 1764’, in: Ton Croiset van Uchelen en Hannie van Goinga (red.), Van pen tot laser. 31 op stellen over boek en schrift aangeboden aan Ernst Braches bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in oktober van het jaar 1995. Amsterdam 1996, 10-29. De uitzondering is een handschrift met de Latijnse tekst van de psalmen en cantica plus een Middelduitse vertaling daarvan, die elkaar vers na vers voortdurend afwisselen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
in dat ik niet verder kijk dan dit rijtje codices. Het is echter heel goed mogelijk, dat deze verzamelaar ook gedrukte boeken in zijn collectie had, bijvoor beeld incunabelen met een vergelijkbare inhoud als de achttien handschriften. Onder de boeken die Van Damme liet veilen, vinden we immers een groot aantal titels van incunabelen. Aanvankelijk meende ik dat het onbegonnen werk was te proberen de in de catalogus van 1764 beschreven exemplaren terug te vinden in de vele incunabelcollecties die de wereld rijk is. Een blinde vlek: een kenner bij uitstek op dit terrein, Gerard van Thienen, overtuigde me van mijn ongelijk. Dankzij zijn omvangrijke documentatie slaagde hij erin enkele van de toen geveilde exemplaren te achterhalen. Helaas bevatten deze boeken geen van alle een kalligrafische inscriptie of andere aanwijzingen op grond waarvan ze tot de collectie van de anonieme verzamelaar gerekend kunnen worden. Denkbaar is, dat hij wél zijn handschriften voorzag van een handgeschreven aantekening over de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
17 inhoud, ouderdom en herkomst, en dat hij zijn drukken - aangenomen dat hij die bezat - zo'n informatieve notitie bespaarde.
Handschriften en incunabelen Werden handschriften en incunabelen (of ruimer: drukken) in latere eeuwen vaak als aparte categorieën beschouwd, zeker in de eerste halve eeuw na de uitvinding van de boekdrukkunst zijn handschrift en druk twee nauwverwante verschijningsvormen van het middeleeuwse boek. Pas in de loop van de zestiende eeuw kreeg het gedrukte boek zijn eigen karakter. De eerste generaties drukkers maakten zoals bekend nog boeken die als twee druppels water lijken op de contemporaine handschriften.18 Niet alleen wat het uiterlijk betreft, maar ook waar het gaat om de produktiewijze bestaan er overeenkomsten tussen handschrift en druk. Technische verworvenheden van kopiisten vonden navolging bij drukkers: ‘printers could start from the point where scribes had brought the art’, aldus J.P. Gumbert.19 Volstrekt gebruikelijk was de methode om een katern van acht of zestien bladzijden te vormen door een planovel na de drukgangen twee respectievelijk drie keer te vouwen en de bladen - die dan gewoonlijk langs het kop- en/of zijwit aan elkaar zitten - pas na het naaien van de katernen los te maken door het opensnijden van de vouwen aan de kop en de voorzijde.20 Dit procédé is ouder dan de boekdrukkunst. Het vervaardigen van handschriften in kwarto of in octavo door te schrijven op hele of ‘onopengesneden’ vellen dateert tenminste al uit de twaalfde eeuw, terwijl er bovendien een geval uit de tiende eeuw bekend is dat mogelijk eveneens een voorbeeld van deze werkwijze is.21 Verreweg de meeste voorbeelden zijn afkomstig uit Frankrijk en de Nederlanden. Uit het noordoostelijk deel van het Middelnederlandse taalgebied stamt een Middelnederlands boekje in de UB Amsterdam dat in
18 19
20
21
Vergelijk J.W. Klein, ‘(Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies’, in: Queeste 2 (1995), 16-18, vooral noot 76. J.P. Gumbert, ‘“Typography” in the manuscript book’, in: Journal of the Printing Historical Society 22 (1993), 5-28, het citaat op de laatste pagina. Zie ook van dezelfde auteur, ‘De Middeleeuwen en onze boeken’, in: R. Harp, E. Mantingh, M. Rappoldt (red.), De Middeleeuwen in de twintigste eeuw. Middeleeuwse sporen in de hedendaagse cultuur. Hilversum 1990. (Middeleeuwse Studies en Bronnen, XVIII), 99-121. Tegenwoordig zou men spreken van het ‘schoonsnijden’ van het boekblok. Niet iedereen weet dat het drukken op ongevouwen vellen normaal is. In mijn studententijd kwam ik eens thuis met een Frans boek, gekocht wegens de fraaie typografie en het veelvuldig gebruik van ligaturen en overhangende letters. In het bijzijn van een medestudente begon ik het boek open te snijden. Verbijsterd keek zij mij aan en vroeg: ‘Maar hoe hebben ze de tekst er dan in kunnen drukken?’. De omschrijving ‘werken op onopengesneden vellen’ is afkomstig van Pieter Obbema, die deze methode uitvoerig behandelt in zijn bundel: De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late middeleeuwen. Hilversum 1995, 49-68; voor de vroegste voorbeelden zie p. 52. Deze bijzondere manier van schrijven kan zowel worden waargenomen bij handschriften op perkament als op papier.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
18 dit verband van belang is.22 De bindingen waren alle op de scharnierpunten gebroken zodat het boekblok los lag en in die staat niet goed meer in de band paste. Bij de behandeling van dit handschrift, dat is samengesteld uit katernen van papier, bleek dat sommige bifolia nog aan elkaar zaten. Het mes van de middeleeuwse boekbinder heeft de bladen grotendeels losgesneden, maar reikte niet helemaal tot aan de rug. Duidelijk werd dat de tekst geschreven is op halve planovellen die tot vierbladen zijn gevouwen (in kwarto), zodat in overeenstemming met de afmetingen van het boekblok (ca. 145×103 mm) uiteindelijk van een handschrift in octavo gesproken moet worden. Wanneer we zo'n vierblad weer uitvouwen is goed te zien dat de bladen in het hart van het vel nog steeds met elkaar verbonden zijn.
Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Hs. I G 28, een vierblad, met boven: fol. 52ro+ 49vo en onder: fol. 51vo+ 50ro.
De afwerking van het boek, na het drukken, verschilde aanvankelijk niet van de voltooiing van een handschrift, na het schrijven. Drukken werd niet voor niets beschouwd als artificialiter scribere, als kunstmatig schrijven. De rode opschriften en de rode en blauwe initialen moesten daarna in beide gevallen nog worden aangebracht, desgewenst ook paragraaftekens en vormen van decoratie.23 Hoe sterk de overeenkomsten tussen handschrift en druk in dit tijdvak ook mogen zijn, in de regel worden de boeken in bibliotheken gescheiden bewaard, ontsloten en bestudeerd. Ik grijp deze gelegenheid aan om nog eens krachtig te pleiten voor meer samenwerking tussen codicologen en incunabulisten. Dit pleidooi is vaker geuit 22
23
Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Hs. I G 28 (Cat. 555): een verzameling gebeden, devote oefeningen, sermoenen enz.; het handschrift dateert van omstreeks 1500. Opnieuw dank ik restaurator Peter Schrijen (FOLIO Boek- & papierrestauratie, Gronsveld) voor zijn oplettendheid en de behoedzaamheid waarmee hij te werk gaat: onopengesneden vellen zijn waar het gaat om hun samenhang zeer kwetsbaar (vergelijk Obbema, De middeleeuwen in handen, 54, noot 12). Zie P.F.J. Obbema, ‘Van schrijven naar drukken’, in: De middeleeuwen in handen, vooral 32-34.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
en ik beweer niet dat er sindsdien niets is gebeurd. Er verschijnen in toenemende mate publikaties die zowel het geschreven als het gedrukte boek betreffen. Ik geef
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
19 enkele voorbeelden van recent onderzoek op dit gemeenschappelijke studieterrein en stip tegelijkertijd enkele desiderata aan.24 In het spoor van onder anderen De Vreese onderzocht Van Thienen watermerken in het papier van incunabelen om deze beter te kunnen dateren. Zijn oproep meer aandacht te schenken aan de watermerken in het papier van vijftiende-eeuwse handschriften uit onze streken is niet alleen bedoeld om deze handschriften te dateren. De gegevens zijn - aldus Van Thienen - ook onmisbaar voor het beantwoorden van de vraag of Nederlandse incunabelen papier gemeen hebben met Nederlandse handschriften. De uitkomsten zouden licht kunnen werpen op mogelijke samenhangen in de produktie van handschrift en druk.25 Het aantal bekende gevallen van schrijven op onopengesneden planovellen is betrekkelijk gering: Obbema gaf onlangs een overzicht van 44 handschriften.26 Systematisch onderzoek daarnaar is lastig, maar - zoals Reynaert in 1978 al voor papieren codices demonstreerde - niet onmogelijk.27 Typenonderzoek is van groot belang om drukkerijen van elkaar te onderscheiden en niet gelokaliseerde drukken thuis te kunnen brengen. Voor handschriften geldt, dat onderzoek naar identieke kopiistenhanden uitzicht kan bieden op de schrijfcentra in onze gewesten. In de marge van mijn onderzoek van de handschriften van Jacob van
24
25
26 27
Belangrijk blijft C.F. Bühler, The fifteenth-century book. The scribes, the printers, the decorators. Philadelphia 1960. Zie voorts een aantal bijdragen aan de bundels Buch und Text im 15. Jahrhundert. Book and Text in the fifteenth century. Arbeitsgespräch in der Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel vom 1. bis 3. März 1978. Vorträge herausgegeben von Lotte Hellinga und Helmar Härtel [...]. Hamburg [1981]. (Wolfenbütteler Abhandlungen zur Renaissanceforschung [...], Band 2); Manuscripts in the fifty years after the invention of printing. Some papers read at a colloquium at the Warburg Institute on 12-13 March 1982. Edited by J.B. Trapp. London 1983; De captu lectoris. Wirkungen des Buches im 15. und 16. Jahrhundert dargestellt an ausgewählten Handschriften und Drucken. Herausgegeben von W. Milde und W. Schuder. Berlin, New York 1988. Van belang zijn ook twee omvangrijke bijdragen aan Die Buchkultur im 15. und 16. Jahrhundert..Erster Halbband. Hamburg 1995, te weten: Norbert N. Ott, ‘Die Handschriften-Tradition im 15. Jahrhundert’, 47-124 en Martin Steinmann, ‘Von der Handschrift zur Druckschrift der Renaissance’, 203-264. Kortheidshalve zij nog verwezen naar enkele publikaties die genoemd worden in de voorafgaande en volgende noten. G. van Thienen, ‘Boeken van papier en hun watermerken’, in: Jos. M.M. Hermans en Klaas van der Hoek (red.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992. Groningen 1994. (Boekhistorische reeks, I), 167-182. Obbema, De middeleeuwen in handen, 62-68. J. Reynaert, ‘Gevouwen katernen in papieren codices: een methodologische verkenning aan de hand van Hs. Gent, U.B. 255’, in: Archief- en bibliotheekwezen in België 49 (1978), 240-244. Reynaert wijst behalve op Hs. 255 ook op de handschriften 259 en 520, alsook op Hs. 125 (244, noot 1; t.a.v. Hs. 125 wijst Reynaert overigens terecht op een probleem: soms is wél vast te stellen dat de katernen door het vouwen van een planovel gevormd zijn, maar is het bewijs dat de bladen eerst beschreven werden en daarna pas werden losgesneden, moeilijk te leveren). Dit artikel moet aan Obbema onbekend zijn gebleven, zodat deze Gentse handschriften alle ontbreken in zijn recente overzicht; zie Obbema, De middeleeuwen in handen, 62-68.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
20 Maerlants Spiegel historiael kon ik vaststellen dat onder de kopiisten van deze boeken er veertien zijn die méér dan een handschrift vervaardigd hebben. Enkelen schreven twee Spiegels, anderen een Spiegel historiael en nog een of meer andere handschriften met werken van Maerlant (vooral diens Rijmbijbel, maar ook Alexanders geesten, Der naturen bloeme, de Historie van Troyen en de Heimelijkheid der heimelijkheden). Daarnaast vinden we van de hand van deze kopiisten boeken met epische, didactische en bijbelse teksten. Met deze veertien kopiisten als vertrekpunt kon een verzameling van ca. 45 codices worden gevormd.28 Slechts van enkele van deze kopiisten weten we nauwkeurig waar zij gewerkt hebben. Anderen kunnen we op grond van dialectkenmerken met meer of minder zekerheid herkennen als personen die in een bepaalde streek geboren en getogen moeten zijn; of zij in dezelfde omgeving hun vak als kopiist hebben uitgeoefend, blijft meestal een vraag. Het lijdt geen twijfel dat onderzoek naar kopiisten nog meer ‘identieke handen’ aan het licht zal brengen. Vooral bij de didactische handschriften die in vergelijking met de epische handschriften veel minder goed bestudeerd zijn, verwacht ik verrassingen. Als het lukt om meer van deze identieke handen te lokaliseren dan zou de studie naar de produktiecentra van de Middelnederlandse handschriften daardoor aanzienlijk worden bevorderd. Een enigszins vergelijkbaar aspect is waarneembaar op het terrein van de boekverluchting: studie van de decoratie en illustratie kan eveneens een bijdrage leveren aan het dateren en lokaliseren van handschriften. In de afgelopen twintig jaar is vooral grote winst geboekt door het onderzoek naar regionaal- en lokaalgebonden randversieringen in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw.29 In veel gevallen (meestal?) zullen de verschillende fasen in de produktie van de boeken, zoals het schrijven en verluchten, niet ver van elkaar verwijderd zijn uitgevoerd, chronologisch noch geografisch. Opmerkelijk is de gang van zaken bij de produktie van een getijdenboek dat zeer onlangs opdook. De tekst werd geschreven in het Friese klooster Thabor bij Sneek, waar ook de eenvoudige penwerkversieringen bij de initialen werden vervaardigd. Het schilderen van de voorstellingen in enkele grote initialen en het aanbrengen van de bijbehorende randversieringen werd echter uitbesteed aan een atelier elders, hoogstwaarschijnlijk te Zwolle.30 Toch zal ook dit geen uniek geval zijn, maar of het vaak voorkwam dat de werktafel van de kopiist en die van de verluchter zich niet in elkaars omgeving - bijvoorbeeld dezelfde stad - bevonden, daarover weten we nog
28
29
30
In twee gevallen ben ik niet helemaal zeker of het inderdaad om identieke handen gaat. Zie Biemans, Onsen Speghele Ystoriale, hoofdstuk 7, de paragraaf ‘Produktiecentra en handenonderzoek’. Een fraai overzicht biedt de tentoonstellingscatalogus A.S. Korteweg (red.), Kriezels, aubergines en takkenbossen. Randversiering in Noordnederlandse handschriften uit de vijftiende eeuw. Zutphen 1992. Zie [L. Wierda], Een getijdenboek uit het klooster Thabor. [Leeuwarden 1995]. Het bedoelde handschrift bevindt zich thans als bruikleen in de Provinciale Bibliotheek van Friesland.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
21 niet veel. Er zijn aanwijzingen dat in Haarlem handschriften verlucht werden die elders in Noord-Holland geschreven waren.31
Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 150 B 41, blad A 2, ro.
In incunabelen komen we soortgelijke vormen van decoratie en illustratie tegen als in handschriften. Het onderzoek daarnaar staat echter nog in de kinderschoenen en wordt bemoeilijkt omdat bijvoorbeeld de penwerkversieringen in deze vroege drukken minder uitgesproken lijken. Toch worden ook hier inmiddels vorderingen geboekt.32 Uit handschriften zijn vormen van sjabloonachtige decoratiepatronen bekend die vervolgens met de hand werden ingekleurd. Is deze techniek ook in incunabelen toegepast? Daarover en over de experimenten met gedrukte versieringen in laat-middeleeuwse boeken zou ik best meer willen weten. Terloops wijs ik op de Libellus de modo confitendi et poenitendi, in januari 1486 te Antwerpen uitgegeven door Gheraert Leeu. Op fol. 2ro bevindt zich een initiaal die met behulp van een 31
32
Zie A.S. Korteweg (red.), Kriezels, 110-111, nr. 90. Een andere, maar vergelijkbare situatie treffen we aan bij Hs. Leiden, UB, BPL 2747: het handschrift dateert van 1498 en bevat niet alleen eenvoudig, voor die tijd traditioneel penwerk, maar ook zeer artistiek en kostbaar uitgevoerde initialen en randen, voorzien van het jaartal 1499. Het schrift en waarschijnlijk ook het simpele penwerk zijn in Beverwijk te lokaliseren. De fraaie geschilderde randen zijn het werk van een verluchter van wie meer werk bekend is: Spierinc. Waar hij gewerkt heeft, is echter niet geheel duidelijk, zowel Haarlem als Beverwijk worden genoemd; zie Obbema, De middeleeuwen in handen, 31-32 en K. van der Hoek, ‘De Noordhollandse verluchter Spierinck. Haarlem en/of Beverwijk, circa 1485-1519’, in: Jos. M.M. Hermans (red.), Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1988. Verslag van de Groningse codicologendagen 28-29 april 1988. Grave 1989. (Nijmeegse codicologische cahiers, 10-12), 163-182 en K. van der Hoek, ‘The North Holland Illuminator Spierinck: some attributions reconsidered’, in: Masters and miniatures. Proceedings of the congress on medieval manuscript illumination in the Northern Netherlands (Utrecht, 10-13 December 1989). Edited by K. van der Horst and J.-Chr. Klamt. [Doornspijk 1991]. (Studies and facsimiles of Netherlandish illuminated manuscripts, 3), 275-286. Zie bijvoorbeeld J.W. Klein, ‘Marginale problemen. Penwerk in enkele Goudse handschriften en drukken’, in: Jos. M.M. Hermans (red.), Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1988. Verslag van de Groningse codicologendagen 1988. Grave 1989. (Nijmeegse codicologische cahiers, 10-12), 97-114 en G. Gerritsen-Geywitz, ‘Vollendung mit Feder und Pinsel: handschriftliche Zusätze in Utrechter Inkunabeln aus kirchlichem Besitz’, in: Jos. M.M. Hermans en Klaas van der Hoek (red.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse codicologendagen 1992. Groningen 1994. (Boekhistorische reeks, I), 25-40.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
houtsnede gedrukt is. De ‘aubergine’ die deel uitmaakt van de versiering in het oog van deze letter, is onmiskenbaar ontleend aan een decoratiestijl die vooral in Zuid-Holland wordt gelokaliseerd.33 Voor wie op de hoogte is van de plaatsen waar Leeu achtereenvolgens gewoond en gewerkt
33
Zie M.F.A.G. Campbell, Annales de la typograhie néerlandaise au XVe siècle. La Haye 1874, nr. 1130 en Incunabula in Dutch Libraries. Ed. by G. van Thienen. 2 dln. Nieuwkoop 1983, nr. 3274. Voor de aubergine-stijl zie Korteweg (red.), Kriezels, 69-71.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
22 heeft, zal dit Noordnederlandse aspect in een Zuidnederlandse druk weinig of geen verbazing wekken. Behalve het penwerk en (andere) randversieringen verdient ook de mogelijke verwantschap van de illustraties in handschrift en druk meer aandacht. Norbert N. Ott is van mening dat onderzoek naar de iconografische overeenkomsten tussen de voorstellingen van miniaturen en houtsneden een bruikbaar perspectief biedt: ‘Der enge, auch produktionsbedingte Zusammenhang zwischen Handschrift und Druck wird vor allem auf der Ebene der Ikonographie deutlich. Die Holzschnittfolgen der Inkunabeln setzen die Illustrationszyklen der Manuskripte fort, übertragen sie ins Reproduktionsmedium: die Fälle, in denen bestimmte Handschriften oder Handschriftengruppen als Holzschnittvorlage nachgewiesen werden können, sind so selten nicht’.34 Daarnaast stonden op hun beurt houtsneden en -gravures model voor miniaturen in handschriften.35 Over de relaties van Gheraert Leeu met andere drukkers en met boekverkopers publiceerde Kees Gnirrep een boeiend artikel waarin hij onder meer wees op een blinde vlek, een type bron dat voor het onderzoek naar zulke relaties nog niet of onvoldoende wordt gebruikt: (studies over) archivalia met gegevens inzake jaarmarkten?36 Op deze markten werd ook gehandeld in boeken, men kocht er zaken die voor de produktie van boeken nodig waren, zoals papier. Overeenkomsten van koop en verkoop, betalingsafspraken, schuldbekentenissen en dergelijke werden opgetekend door notarissen. Hun protocollen vormen evenals tolrekeningen en gerechtelijke archieven bronnen voor boekhistorisch onderzoek, in elk geval waar het gaat om het gedrukte boek. In hoeverre zij ook informatie bevatten met betrekking tot de produktie van en de handel in handschriften, is nog niet duidelijk. Personen die zowel kopiist als boekhandelaar waren of werkzaam waren als schrijver, illuminator, boekverkoper en binder zijn overigens bekend.37 Mevrouw Hellinga pleitte nog niet zo lang geleden voor registratie van vroege eigenaars van incunabelen, zowel particuliere bezitters als institutionele bezitters, bijvoorbeeld kloosters. Soms zijn deze personen en instellingen te identificeren of in elk
34 35
36
37
Ott, ‘Die Handschriften-Tradition’, 106. Zie bijvoorbeeld Klara Broekhuijsen, ‘The Bezborodko masters and the use of prints’, in: Masters and miniatures. Proceedings of the congress on medieval manuscript illumination in the Northern Netherlands (Utrecht, 10-13 December 1989). Edited by K. van der Horst and J.-Chr. Klamt. [Doornspijk 1991] (Studies and facsimiles of Netherlandish Illuminated Manuscripts, 3), 403-412 en het opstel van Diane G. Scillia, ‘The woodcut designers of Delft and their ties to Dutch manuscript illumination’, in dezelfde Proceedings, 413-424. Zie voorts de artikelen van Rineke Nieuwstraten (‘Overlevering en verandering: de pentekeningen van de Jasonmeester en de houtsneden van de Meester van Bellaert in de Historie van Jason’) en Marta O. Renger (‘The Cologne Ars Moriendi: text and illustration in transition’) in: Jos. M.M. Hermans en Klaas van der Hoek (red.), Boeken in de late middeleeuwen. Verslag van de Groningse codicologendagen 1992. Groningen 1994. (Boekhistorische reeks, I), resp. 111-124 en 125-140. K. Gnirrep, ‘Relaties van Leeu met andere drukkers en met boekverkopers. Verspreide archivalia’, in: K. Goudriaan e.a. (red.), Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Delft 1993, 193-203. Gnirrep, Relaties van Leeu, 195.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
23 geval te lokaliseren. Dergelijke informatie is voor diverse vraagstellingen van belang. De literatuurhistoricus bijvoorbeeld is geïnteresseerd in de receptie van de teksten, de boekhistoricus wil zien waar en in welke kringen de drukken terechtkwamen, anders gezegd voor welke markt(en) een drukker werkte.38 Voor de bezitters van Middelnederlandse handschriften bevat de BNM van De Vreese een schat aan gegevens, die echter nog onvoldoende wordt benut.39 Gumbert keek in het kader van zijn onderzoek van in Nederland bewaarde gedateerde handschriften uit de Noordelijke Nederlanden naar de bestemming en het bezit van deze (zowel Middelnederlandse als Latijnse) handschriften en schreef daarover een boeiend hoofdstuk: ‘Le livre manuscrit néerlandais: essais d'analyses’.40 Wanneer we in de toekomst de gedeeltelijk nog aan te leggen - bestanden met bezittersgegevens met elkaar kunnen vergelijken, zullen we ongetwijfeld méér bezitters leren kennen van zowel handschriften als drukken. Ook daardoor zal weer meer zicht worden verkregen op de symbiose van handschrift en druk.
Slotbeschouwing Behalve verborgenheden te signaleren en indien mogelijk te ontsluieren, lijkt het me van groot belang dat boekhistorici elkaar wijzen op nog onvoldoende benutte mogelijkheden voor verder onderzoek, op onze blinde vlekken. Daarvoor is samenwerking nodig. In dit verband wil ik ten slotte kort stilstaan bij de plannen voor een geschiedenis van het Nederlandse boek. Het kan toch niet zo zijn, dat in het eerste deel dat aan het gedrukte boek gewijd zal zijn, nog even een codicoloog de voorliggende periode van het handgeschreven boek mag aanstippen, terwijl in het deel dat aan de handschriften 38
39
40
L. Hellinga-Querido, ‘De betekenis van Gheraert Leeu’, in: K. Goudriaan e.a. (red.), Een drukker zoekt publiek. Gheraert Leeu te Gouda 1477-1484. Delft 1993, 12-30, met name p. 20-22 en noot 7. Zie ook de bijdrage van A. Schippers aan dezelfde bundel, 162-183, onder de titel ‘“Dit boeck hoort toe...”: bezitters en lezers van de “Dialogus creaturarum” en de “Twispraec der creaturen”’. Voor de geschiedenis, mogelijkheden en recente ontwikkelingen van de BNM zie: Jos A.A.M. Biemans, Vijftig jaar BNM in de Leidse UB. Leiden 1989. (Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek, 3 [met een overzicht van de voornaamste literatuur]) en A.Th. Bouwman, ‘De Bibliotheca Neerlandica Manuscripts: van kaartenbak tot database’, in: Jos. M.M. Hermans en Klaas van der Hoek (red.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse codicologendagen 1992. Groningen 1994. (Boekhistorische reeks, I), 301-312. Zie in dezelfde bundel ook het pleidooi van Gerda C. Huisman voor het verzamelen en beschikbaar stellen van bezittersgegevens met betrekking tot middeleeuwse handschriften die in veilingcatalogi voorkomen: ‘Going, going, gone! Medieval manuscripts in book-sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800’, 229-238. Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Par G.I. Lieftinck. Tome deuxième: Les manuscrits d'origine néerlandaise (XIVe-XVIe siècles) et supplément au tome premier. Par J.P. Gumbert. 2 dln., Leiden, New York [etc.] 1988, 36-51. Gumberts studie bevat ook quantitatieve gegevens met betrekking tot de produktie van handschriften. De piek omstreeks de jaren 1465-1470 in zijn grafiek op p. 49 weerspiegelt de toen enorm toegenomen vraag naar boeken waardoor de uitvinding van de boekdrukkunst zowel mogelijk als noodzakelijk werd gemaakt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
24 gewijd zal zijn slechts gepreludeerd wordt op de geboorte van het gedrukte boek?! Handschriften en incunabelen, alsook het onderzoek van beide, vullen elkaar aan. Het is principieel onjuist de samenhang tussen handschrift en vroege druk te negeren, zeker wanneer we een coherente geschiedschrijving van het Nederlandse boek beogen. De weg naar een geïntegreerde geschiedenis zal moeilijk zijn, maar een andere weg is er toch niet?41
41
Vergelijk Eberhard König, ‘Manuscripts and incunabula must complement one another when we aim to construe a coherent history; this is a long procedure and requires much patience’; E. König, ‘The history of art and the history of the book at the time of the transition from manuscript to print’, in: Bibliography and the study of 15th-century civilisation. Papers presented at a colloquium at the British Library 26-28 September 1984. Ed. by L. Hellinga and J. Goldfinch. [London] 1987, 154-184, het citaat op p. 167.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
25
Henk Borst en Marrije Schaake Van Amsterdam naar Londen Populair proza in vertaling rond 1683 Als koekoeksjongen in duodecimo verschenen in 1683 te Londen twee Engelse boekjes. Ze werden op de markt gebracht door de Londense boekverkopers Henry Rhodes en Samuel Smith. Lezers in Engeland kochten ze en ook in Noord-Amerika was er vraag naar. De schaarse nog resterende exemplaren, bewaard in Britse en Amerikaanse bibliotheken, worden nu en dan geraadpleegd door vooral Angelsaksische onderzoekers. Die gebruiken de teksten, of gegevens eruit, in studies over literatuur en cultuur van het zeventiende-eeuwse Engeland. Ze weten niet dat hun bronnen vertalingen uit het Nederlands zijn.1 Dit artikel licht de herkomst van deze teksten toe en schetst de manier waarop ze vertaald zijn. Verder komen de vele vragen en weinige zekerheden aan de orde rond de zakelijke voorgeschiedenis van deze Engelse uitgaven. De boekjes gaan over een prostituée, haar loopbaan en vakgeheimen (The London Jilt) en over het huwelijk (The Ten Pleasures of Marriage met als tweede deel The Confession of the New-Married Couple).2 Hun plaats van handeling is overduidelijk Londen. De namen van Londense straten en herbergen bijvoorbeeld komen in logisch verband voor in de tekst. Die topografische precisie is echter vooral te danken aan de noodzaak voor de vertaler om de Amsterdamse gegevens uit de Nederlandse teksten zinvol te adapteren. De titels van de voorbeeldteksten luiden D'Openhertige juffrouw (1680) en De Tien Vermakelikheden des Houwelyks (1678) met als tweede deel De Biecht der getroude (1679).3 Ze spelen even duidelijk in Amsterdam en de Republiek als de Engelse in Londen en Engeland. De eerste tekst verscheen in druk bij de Amsterdamse boekverkoper Timotheus ten Hoorn, de tweede bij zijn collega Hieronymus Sweerts.
1
2 3
De auteurs stelden onafhankelijk van elkaar vast dat de besproken teksten vertalingen zijn: M. Schaake toen zij aan de Universiteit Utrecht in 1994, tijdens bezigheden in de werkgroep ‘Politiek en Pornografie’, onder leiding van W.W. Mijnhardt en J.J. Kloek, de drie Engelse teksten als vertalingen herkende; H. Borst toen hij in een catalogus de Engelse versie van een uitgave van Hieronymus Sweerts ontdekte. Ze zijn, beiden werkend aan een artikel over het onderwerp, door de redactie van het Jaarboek met elkaar in contact gebracht. Tevens gaat hun dank uit naar J.J. Kloek en P.G. Hoftijzer, die een eerdere versie van dit stuk van stimulerende kritiek voorzagen en naar C.H.D. van der Poel. Hierna ook aangeduid als Jilt, Pleasures en Confession. Hierna ook aangeduid als Juffrouw, Vermakelikheden en Biecht.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
26 Ten Hoorn was ook de uitgever van Leven, op- en Ondergang van den Verdorven Koopman (1682), een schelmenroman over de streken van een malafide koopman. Ook deze tekst verscheen in 1683 in vertaling bij Rhodes en Smith, als The Dutch Rogue.4 ‘Done Out of Netherdutch’, meldt de titelpagina. In deze Engelse tekst heeft men door de keuze van de titel de omgeving van de picareske hoofdpersoon expliciet Hollands kunnen laten, maar voor het op de markt komen van deze Rogue geldt verder een groot deel van de vragen die zich bij de twee andere uitgaven aandienen. Wij hebben geprobeerd na te gaan welke handen en hoofden zich met de Nederlandse teksten hebben beziggehouden voordat ze in het Engels de lezers onder ogen kwamen. Daartoe hebben we de uitgaven gelezen, voorzover mogelijk bekeken5 en nagegaan hoe summier of ingrijpend tekst en illustraties zijn aangepast. In verband daarmee gaan we in op enkele gevallen waarin historici de Engelse teksten gebruikt hebben. We hebben geïnventariseerd wat er van de uitgevers van de Nederlandse en Engelse uitgaven bekend is en gezocht naar gegevens over de mate waarin boekverkopers te Londen en Amsterdam in die jaren zakelijk op elkaar gericht waren. Als ‘Bijlage A’ volgen de besproken titels. Deze drie Engelse uitgaven, waartoe we ons in dit artikel beperken, staan echter niet alleen: er zijn ook Franse en Duitse uitgaven aan te wijzen van teksten die in dezelfde jaren uitkwamen, met Nederlandstalige versies die vaak nét iets eerder waren. In de laatste alinea's van dit artikel stippen we er enkele aan.
Drukken voor Engeland in de Nederlanden Het verschijnen van Nederlandse teksten in Engelse vertaling is voor de zeventiende eeuw een weinig belicht fenomeen, zeker bij teksten in dit genre. Literatuurhistorici wijzen vooral op Frankrijk, Spanje en Italië als landen waar de grondstoffen voor Engels ‘populair proza’, of ‘narratief-fictioneel proza’6 (oftewel de ‘minor fiction’7) van de laatste decennia van de zeventiende eeuw vandaan komen. De Republiek der Verenigde Nederlanden is niet in beeld als land van herkomst. In boekhistorisch onderzoek is wel aangestipt dat Engelstalig drukwerk op de Engelse markt werd gebracht vanuit Antwerpen, later ook vanuit de Republiek. Reden was vaak dat men hier voor een lagere prijs kon drukken, of dat het ging om teksten die
4 5
6
7
De twee teksten hierna ook aangeduid als Koopman en Rogue. Dat exemplaren slechts sporadisch bewaard zijn, noodzaakte bij het vergelijken vaak tot tussenstappen, zoals het gebruik van latere zeventiende- of achttiende-eeuwse drukken, twintigste-eeuwse tekstedities of reprodukties. ‘Populair proza’ is als term gemunt door J. Buismans rijke overzicht Populaire prozaschrijvers. Amsterdam 1960. Voor de term ‘narratief fictioneel proza’: J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak, Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700. Nieuwkoop 1988 (verder geciteerd als: BNNFP). G. Watson (ed.), The new Cambridge Bibliography of English Literature. Vol. 2: 1660-1800. Cambridge 1971 vermeldt onder deze noemer in k. 979 de Pleasures en in k. 980 de Rogue.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
27 het Engelse gezag onwelgevallig waren. In de zeventiende eeuw gaat het niet zelden om herdrukken.8 Allerlei Engels drukwerk kwam weliswaar van het vasteland, maar het was duidelijk dat het werk van Engelsen betrof. De Engelsman Henry Ainsworth schreef A true confession of the faith, dat in 1596 te Amsterdam werd gedrukt.9 De vele royalistische Engelsen die in de periode van ongeveer 1642 tot 1660 hun toevlucht buiten Engeland zochten bestookten het moederland met propaganda. Ook zij bleven deel uitmaken van de Engelse cultuur.10 Aan de wetenschap dat drukwerk uit de Republiek afkomstig is, wordt zelden de gedachte gekoppeld dat dat drukwerk teksten van Nederlandse herkomst kan bevatten. In Holland werden nu eenmaal uitgaven gedrukt in vele talen en van allerlei teksten,11 juist als men elders niet zeker was van een haalbare kostprijs of instemming van het gezag. Hierdoor gold de Republiek als ‘voorraadschuur’ van Europees drukwerk, wat ongetwijfeld versluierend gewerkt heeft. Verder in dit artikel geven we hier een concreet voorbeeld van.
8
9
10
11
P. Franssen, Tussen tekst en publiek. Amsterdam 1990, 21-27: de drukker/uitgever Jan van Doesborch bracht in de eerste drie decennia van de zestiende eeuw vanuit Antwerpen veel van zijn uitgaven ook in het Engels uit; C. Coppens, ‘Challenge and Counterblast. Het boek als wapen in Engelands controverse tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw’, in: F. De Nave (eindred.), Antwerpen, dissident drukkerscentrum. Antwerpen 1994, 33-58; vanuit Amsterdam komen in de zeventiende eeuw Engelstalige bijbels op de Engelse markt, onder meer in 1643 uit de werkplaats van Joost Broersz, zie: H. Borst, Joost Broersz. Biografie 1609-1647 en bibliografie. (Doctoraalscriptie Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, 1988), xxvi-xxvii en nr. 1116; deze bijbel en ander Engels materiaal werd in Amsterdam ook nagedrukt voor de Engelse markt: P.G. Hoftijzer, Engelse boekverkopers bij de Beurs. Amsterdam 1987 (verder geciteerd als Hoftijzer, Boekverkopers), 68-69; P.G. Hoftijzer, ‘Een venster op Europa. Culturele betrekkingen tussen Groot-Brittannië en de Nederlandse Republiek’, in: A.G.H. Bachrach, J.P. Sigmond en A.J. Veenendaal jr., Willem III, de stadhouder-koning en zijn tijd. Amsterdam 1988 (verder geciteerd als Hoftijzer, ‘Venster’), 123: de lagere prijs bij hogere typografische kwaliteit; ibidem: over de lage waardering in Engeland voor het Nederlands en verschillen in literaire smaak tussen de twee landen. Dat Nicolaes Biestkens de drukker was is aangetoond door identificatie van het typografisch materiaal. Zie: P. Koopman, ‘Nicolaes Biestkens en de Nederduytsche Academie’, in: De zeventiende eeuw 8 (1992), 127. Hun contacten en ervaringen in den vreemde kunnen na terugkeer een sterke invloed op de Engelse cultuur betekend hebben. Over deze ballingen: M. Keblusek, ‘Boeken in ballingschap. De betekenis van de bibliotheek van Michael Honywood voor de royalistische gemeenschap in de Republiek (1643-1660)’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2 (1995), 153-174, vooral 154. Wagner (P. Wagner, Eros Revived. 2nd ed. London 1990. Verder geciteerd als: Wagner, Eros), 389 kan in zijn ‘Bibliography’ nogal wat titels noemen die in Amsterdam gedrukt zijn, maar somt toch met een gerust geweten de bronnen voor zijn boek (onder meer The London Jilt) op onder de categorieën ‘Classical; Italian; German; French; English and American sources’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
28
Wijze van vertalen en aanpassen van de illustraties Bij de drie besproken uitgaven is de Nederlandse tekst steeds voorbeeld voor de Engelse geweest. De jaren van uitgave doen dat al vermoeden; definitieve bewijzen voor de anciënniteit worden gevormd door enkele missers in de vertaling. We stippen daarvan in de vergelijking van de Nederlandse en Engelse versies gevallen aan, als voorbeeld. De vertaler(s) leverde(n) vakkundig werk: kennis van de Nederlandse en Engelse taal en gewoonten heeft een goed Engels resultaat opgeleverd, met een aantal creatieve vondsten. De gravures in de Engelse uitgaven12 zijn grotendeels anoniem, net als de Hollandse. We vonden slechts één afdruk met de (Engelse) naam van de graveur. Ze zijn op verschillende wijze tot stand gekomen: soms zijn ze, zorgvuldig aangepast, gekopieerd naar de Hollandse, soms is de samenhang met de tekst of een voorbeeldgravure ver te zoeken. We geven nu eerst per titel een beeld van de manier waarop tekst en illustraties zijn aangepast.13 The London Jilt,14 waarin een prostituée, trots op haar vakkundige aanpak en wars van hypocrisie, in de ik-vorm haar levensloop en wederwaardigheden in het vak verhaalt, is een vertaling van D'Openhertige Juffrouw.15 Op enkele ingrijpende wijzigingen in voorwoord en eerste pagina's hoofdtekst na zijn van de verdere tekst alle anekdotes en verhalen getrouw in een Engelse versie weergegeven. Veranderingen zijn minimaal en dienen om de context Engels te maken. Zo zijn verwijzingen naar straten en gebouwen in Amsterdam veranderd in verwijzingen naar de topografie van Londen. De namen van steden in de Republiek (Haarlem, Sloterdijk, Utrecht) zijn eveneens vervangen door Engelse plaatsnamen (Norwich, Islington, Hampstead). Een fraai spiegeleffect (alleen voor de vertaler en latere vergelijkers waarneembaar) biedt het schip dat in de Nederlandse versie de haven binnenkomt vanuit Engeland, maar in de Engelse versie
12 13 14
15
Door de schaarste aan overgeleverde exemplaren is niet steeds te zeggen of ons beeld van het gebruik van gravures geldt voor de hele oplage. In Bijlage A is aangegeven welke exemplaren hierbij gebruikt zijn. R. Thompson, ‘The London Jilt’, in: Harvard Library Bulletin 23 (1975) (verder geciteerd als Thompson, ‘Jilt’), 289-294 behandelt de inhoud en ook het uiterlijk van de uitgaven in bezit van zeventiende-eeuwse Amerikanen; hij noemt een aantal eerdere en latere Engelse uitgaven waarin een prostituée haar levensloop verhaalt. Zoekend naar een auteur denkt hij (p. 294) aan iemand uit de ‘Head-Kirkman school’, een groep auteurs van dergelijke boekjes in Londen, ‘catering for a bawdy-minded bourgeois readership’; hij weerlegt de eerdere toeschrijving, uit 1912 door Arundell Esdaile, van de tekst aan de zeventiende-eeuwse auteur Alexander Oldys. J.H. Böse en P.M.M. Kroone, ‘Had de mensch met één vrou niet connen leven...’. Prostitutie in de literatuur van de zeventiende eeuw. Zutphen 1985 geeft negen kleine en grotere aanhalingen uit de Juffrouw, waaruit men enigszins een indruk van de stijl krijgt. In de in noot 1 genoemde werkgroep is gewerkt aan een teksteditie van de Juffrouw.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
29 ‘arrived from Holland’.16 Deze en dergelijke verschillen laten zien men bij het vertalen de indruk heeft willen wekken dat de tekst Engels van origine is. De Engelse vertaler van D'Openhertige Juffrouw moet goed thuis geweest zijn in de Nederlandse taal. Fouten zijn nauwelijks te vinden in de tekst, hoewel die uitdrukkingen en vormen van beeldspraak bevat waarvan de betekenis niet altijd uit de context is af te leiden. De vertaler geeft vaak een Engels equivalent. Zo heeft de juffrouw op een gegeven moment ruzie met haar man, waarna zij een tijdlang niet samen slapen: ‘(toen) waren wij wel ses weken, sonder onze voeten bij den ander onder te steken’. Dit wordt vertaald met ‘without setting our horses together’.17 Er zijn ook uitdrukkingen waarvoor de vertaler een algemenere, minder beeldende formulering kiest. Wanneer de Juffrouw meldt dat haar man haar wel eens zou kunnen ruïneren zegt ze ‘dat deezen Schurck (...) my noch eindelijk (...) op den dyk zal helpen?’. Dit wordt vertaald als ‘(...) I may be reduced to Poverty and Begging’.18 Andere uitdrukkingen zijn in vertaling nog vlakker geworden, misschien door onbegrip. Zo verlaat de Juffrouw haar huis niet vaak, ‘doordien ik in huis met schermen en pieken-schuuren genoeg te doen had’, wat een zinspeling is op seksuele activiteiten. In de vertaling staat alleen maar: ‘by reason I had enough to do in my own house’.19 Sommige zaken verdwijnen in vertaling, waarbij niet te zeggen is of de vertaler de Hollandse begrippen niet kende of herkende, dan wel of hij in Engeland onbekende begrippen maar liever wegliet. Zo ontmoet de Juffrouw20 een aantal ‘Harpscheerders’ (assistenten van de schout), die, wellicht door deze aanduiding, eenvoudigweg worden weggelaten in de vertaling. Als rouge gebruikt men iets dat ‘Antonet worteltjes’ heet. Daar is duidelijk waarneembaar dat de vertaler het opgeeft. Het wordt ‘Roots of...’21; misschien was het streepje in de kopij bedoeld om nog iets op in te vullen. Dit is een van de kleine missers in de vertaling waaruit spreekt dat de tekst uit het Nederlands in het Engels vertaald moet zijn. De grootste wijzigingen in de vertaling zijn te vinden in het voorwoord bij het eerste deel en in de eerste pagina's tekst van dat deel, waarin de ‘Juffrouw’ zich voorstelt. De Nederlandse versie presenteert haar als iemand die haar levensverhaal op papier zet, naar eigen zeggen om de lezer moreel op te voeden en hem te waarschuwen voor de hypocrisie van vrouwen die niet willen praten over seks, laat staan over prostitutie. De Engelse versie heeft een inleiding van heel andere inhoud en toonzetting: een waarschuwend woord over de slechtheid van prostituées en de vrouwelijke lusten in het algemeen. Illustraties heeft The London Jilt niet, alleen de twee gegraveerde titelpagina's bevatten beeldmateriaal. De titelpagina van het eerste Engelse deel is een kopie van die van het tweede Nederlandse deel, van de uitgave uit 1680 van D'Openhertige Juffrouw,
16 17 18 19 20 21
In deel 2, Juffrouw, 103; Jilt, 79. In deel 2, Juffrouw, 53; Jilt, 39. In deel 2, Juffrouw, 48; Jilt, 36. In deel 1. Juffrouw, 158; Jilt, 100. In deel 1, Juffrouw, 79. In deel 1, Juffrouw, 138; Jilt, 86.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
30 die een titelpagina bij het eerste deel heeft en (ontbrekend in de Engelse editie) drie illustraties per deel. De titelplaat toont een vrouw, gezeten aan een tafel, die geld telt, terwijl ze door de duivel iets ingeblazen krijgt met een blaasbalg. Op de achtergrond zit een minnekozend paartje bij een raam. Op de Engelse plaat staat onderin ‘Burnford sc.’, dus ‘gesneden door Burnford’. Aan deze naam is Leonard Burnford of Burford te verbinden, actief als graveur van circa 1681 tot 1715, voornamelijk voor uitgevers met het vervaardigen van titelpagina's en illustraties.22 De gegraveerde titelpagina van het tweede deel komt niet overeen met een van de illustraties of titelpagina's van D'Openhertige Juffrouw. De afbeelding toont hoe een vrouw vanuit een kamer door drie duivels het hellevuur wordt binnengetrokken. Het ontwerp van deze niet gesigneerde gravure doet onbeholpen aan en de voorstelling heeft nauwelijks iets te maken met wat in het boek verhaald wordt. The Ten Pleasures of Marriage en The Confession of the New Married Couple23 zijn vertalingen van De Tien Vermakelikheden des Houwelyks en De Biecht der Getroude.24 De twee delen behandelen ervaringen die het huwelijk met zich brengt en die de echtgenoot (beurtelings met ‘jij’ toegesproken en in de hij-vorm figurerend) in een ironische toonzetting worden aangeprezen: geld uitgeven, lastig personeel, langdurige visites, alles moet hem een grote vermakelijkheid zijn. Chronologisch worden fasen in het huwelijk beschreven: verloving en bruiloft, het inrichten van de woning, bezoek aan wederzijdse familieleden, het zwanger worden van de vrouw, het zwanger zijn van de vrouw, toebereidselen voor het kind, de bevalling, et cetera. De aanvankelijk luchtige sfeer wordt in het tweede deel wat onheilspellender. De tekst is getrouw en met gevoel voor detail vertaald in het Engels. Er zijn incidentele toevoegingen of weglatingen van meer dan een zin. Veranderingen zijn, net als in The London Jilt, vaak topografisch: de vertaler werkt ook hier toe naar de indruk van een authentiek Engels produkt, door voor typisch Hollandse zaken en gewoonten een zo passend mogelijk Engels equivalent te gebruiken. Als de jonge echtelieden op huwelijksreis gaan bijvoorbeeld, maken ze in de Nederlandse versie een boottochtje langs de Rijn, om het wijngebied bij Keulen te
22
23
24
G. Williamson (ed.), Bryan's Dictionary of Painters and Engravers. 4th Edition. Port Washinghton N.Y. 1903-1904. Dl. 1, 220; E. Bénézit, Dictionnaire critique et documentaire des peintres, sculpteurs, dessinateurs et graveurs. Paris 1955. Dl. 2, 220. Een grondige op autopsie berustende beschrijving van exemplaren uit 1682/1683 in: Mary Ann O'Donnell, Aphra Behn. An annotated bibliography of primary and secondary sources. New York/Londen, 1986. (Garland reference library of the humanities, vol. 505) (verder geciteerd als O'Donnell, Aphra Behn). De tekst van Pleasures en Confession, met de gravures (inderdaad ‘faithfully re-engraved after the originals’) in: J. Harvey (ed.), The Ten Pleasures of Marriage, and the second part: The Confession of the New Married Couple, attributed to Aphra Behn. (Privately printed for the Navarre Society Limited.) London 1922 (verder geciteerd als Pleasures, 1922). De tekst van de Vermakelikheden in: H. Sweerts, De tien Vermakelijkheden van het huwelijk. Nawoord van E.K. Grootes en R. Winkelman. Amsterdam 1988. (verder geciteerd als Vermakelijkheden, 1988).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
31 bezoeken. In de Engelse vertaling wordt dit een tocht per wagen naar de cider-makerijen van Herefordshire. Dit alternatief is goed gekozen, omdat omringende verhaalgegevens nu intact gelaten kunnen worden: de vrouw kan in het Engelse rijtuig evenzeer misselijk worden door de beweging van het voertuig als in de Nederlandse boot. Een uitbreidende aanpassing krijgt de tekst van de Confession. In de Biecht bezoeken uitgaande mannen een kort beschreven hondengevecht, waar onder meer door mannen wordt gevochten met honden; in de Confession zien ze ‘Dog-fighting, Bull and Bear-baiting’, gevechten die uitgebreider worden beschreven.25 De Engelse tekst weidt uit over een gevecht tussen stier en honden, over de vechttactiek van de dieren en de reacties van de eigenaars. Het mededogen voor de dieren dat men in de tekst leest kan een anticipatie zijn van de vertaler op gevoelens die hierover in Engeland leefden.26 Diverse verschillen tussen de teksten werken door in de illustraties. Elk deel heeft een gegraveerde titelpagina en tien illustraties, een per hoofdstuk. De twee Engelse delen hebben in principe dezelfde illustraties als de Hollandse, maar opnieuw gegraveerd, met enkele door de Engelse tekst noodzakelijk gemaakte wijzigingen. Tekst en beeld blijven zo een goed samenhangend geheel vormen, dat de indruk wekt van Engelse origine te zijn. Een van de duidelijkste voorbeelden hiervan is de titelpagina van de Vermakelikheden. In de achtergrond van deze plaat is een aantal vrouwen te zien dat met een roeiboot terugkomt van een eilandje met galgen. Een van de vrouwen heeft een bundeltje in haar armen, een baby. Dit tafereeltje verwijst naar een Amsterdamse uitdrukking, ‘naar de Volewijk varen’, om een bevalling aan te duiden. De Volewijk lag over het IJ, er werden executies uitgevoerd en men vertelde dat daar kindertjes aan de bomen
25 26
In de Biecht, 74-75; Confession, 200-201. Stellingname in de hele zeventiende eeuw tegen onnodig wrede behandeling van dieren in Engeland wordt aangestipt door C. Hill, The English Bible and the Seventeenth-Century Revolution. 2nd ed. London 1994, 400-401; Thomas Tryon (1634-1723) ziet vanaf 1657 af van het gebruik van vis, vlees, maar ook leer; zie ook: K. Thomas, Man and the Natural World 1500-1800. London 1983. In Londen heeft Sixtus Arnoldinus uit Leeuwarden in augustus 1661 zonder merkbaar bezwaar ‘in een Huys ofte Spel ghesien drie groote Beeren, waer tegens over de dertigh Honden vochten, daer nae vochten de Honden tegens drie groote swarte Bollen [stieren hb/ms], welck gevecht vreeselijck toe-gingh, daer na drie a vier Honden tegens een Paert, op het Paert sat een Aep, lustigh om aan te sien’; een week later een dergelijke voorstelling, ‘vermakelijck te aenschouwen, staende het Spel in Sinjen striet’ (Sixtus Arnoldinus in zijn Memoriael van een Reys, uyt Frieslant na Engelant. Leeuwarden, By Wilhelm Geest, Boeckdrucker aen ‘t eynd’ van de Speelmans straet, by de Put. 1661. In facsimile geheel in: J.J. Kalma, Men meldt ons uit Friesland. (Varia Frisica X). Leeuwarden 1973, 141-180, met name 13 en 24. Te Amsterdam kende men in 1689 ook dergelijke gevechten: een keur uit dat jaar verbiedt ‘beere-, stiere- of ander gevecht tegens bulhonden, steendoggen of rekels binnen de stad (...) aan te regten’: J. ter Gouw, De Volksvermaken. (Fotografische herdruk) Amsterdam [z.j.], 359-360.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
32
De gegraveerde titelpagina van Sweerts' goed verkopende De Tien Vermakelikheden des Houwelyks. Op de achtergrond het ‘varen naar de Volewijk’. (Exemplaar: Amsterdam, Universiteitsbibliotheek: 1995 F 22)
groeiden of uit een put kwamen.27 Deze zegswijze was natuurlijk onbekend in Engeland, en zowel tekst als illustratie gaan daarom in de Engelse versie uit van een Engels gezegde: ‘to go into the garden and fetch a Babe out of the Parsley-bed’.28 De illustrator maakte van de achtergrond een tuin, waarin vrouwen een baby tussen de gewassen vinden. Dezelfde verandering wordt gemaakt in de illustratie bij hoofdstuk zeven, waarin de jonge vrouw bevalt van haar eerste kind: in de achtergrond zien we in de Nederlandse versie weer mensen in een roeibootje en in de Engelse versie weer een tuin met vrouwen die een (reeds keurig ingebakerde) baby uit het begroeide perk tillen. Dat in de Engelse tekst bij een passage over een moeilijke bevalling een onderdeel van de ‘vaar’-beeldspraak nog wordt volgehouden, met de mededeling dat men de tuin niet inkan omdat ‘neither wind nor weather was 27
28
Het commentaar in Vermakelijkheden, 1988, 124: ‘daar groeiden ze aan de kinderboom. Een en ander is te zien op de titelprent.’; in de tekst zelf wordt de uitdrukking ook toegelicht (ib., 65): ‘waar de Amsterdammers naar toe zeggen te varen als er een kindje gehaald wordt’. Op de gegraveerde titelpagina ziet men echter geen boom, wel wat onduidelijke palen en een put. L. Dresen-Coenders, ‘Zoals de ouden zongen, piepen de jongen’, in: P. van Boheemen, Lène Dresen-Coenders en Hans de Mol (eindred.), Kent en versint, eer dat je mint; vrijen en trouwen 1500-1800. Zwolle 1989 (verder geciteerd als Dresen-Coenders, ‘Zoals de ouden’), 193 signaleert bij een gegraveerde titelpagina van de Vermakelikheden dat ‘ook op de Jan de Wasserprenten’ ‘kinderen uit een put komen of aan een boom groeien’. In deze vorm in de Pleasures, 76.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
serviceable at that time’,29 is een vertalersfout die laat zien dat de Nederlandse tekst voorbeeld voor de Engelse is geweest. Dat men een dergelijke aanwijzing pas na nauwkeurig speuren vindt, geeft aan dat er in de taling weinig ‘rammelt’. Twee andere wijzigingen in de illustraties zijn te noemen. Op een Nederlandse illustratie vervoert een man op een kruiwagen allerlei huisraad, in de Engelse versie is de man veranderd in een dienstmeid die hetzelfde huisraad draagt, zonder verdere hulpmiddelen. Kennelijk klopte die kruiwagen op de een of andere manier niet in Londen. Als, in het derde hoofstuk van de Biecht, de vrouw open huis houdt, met veel eten en drinken, steekt ze de bezem uit om dit duidelijk te maken aan de buurt. Dat wordt uitgelegd in de tekst en is te zien op de illustratie. Dit gebruik is kennelijk onbekend in Engeland, want de bezem wordt zowel in de tekst als op de illustratie weggelaten. Het bestaan van deze wijzigingen maakt duidelijk dat de illustrator de tekst bij elk
29
Vermakelikheden, 96; Pleasures, 113.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
33 tafereel goed las, of nauw overleg voerde met de vertaler bij het tot stand brengen van de Engelse uitgave.
De titelpagina van The Ten Pleasures of Marriage, in 1922 nagegraveerd voor de editie door Harvey. Op de achtergrond vindt men een kind ‘in the Parsley-bed’. (Foto uit de editie door Harvey van 1922, met nagegraveerde platen.)
Een belangrijk verschil is dat elk van de twee Engelse delen een klein voorwoord heeft gekregen, een conventioneel verzoek om de welwillende aandacht en gunst van de lezer. Verder hebben Nederlandse edities nog enkele kleinere teksten, als toevoegingen tussen de Vermakelikheden en de Biecht. Die teksten horen niet in het stramien van twee maal tien hoofdstukken en zijn grotendeels weggelaten in de Engelse editie. De enige die gehandhaafd is heet ‘Brief van d'eene vrient aen d'ander, of 't raedtsaem is te trouwen’, is ondertekend met ‘N.N.’ en heeft als Engelse titel gekregen ‘A Letter from one friend to another, desiring to know whether it be advisable to marry’. Daar is de ondertekening ‘A.B.’.30 30
Harvey (in Pleasures, 1922) heeft naar aanleiding van deze initialen A.B. gesteld dat de Engelse tekst geschreven is door Aphra Behn, zowel ‘A Letter’ als de Pleasures en de Confession. De argumenten die hij geeft zijn weinig dwingend en de toeschrijving heeft geen grote bijval verworven. Wel dient men op het gebruik van ‘Behn’ in catalogi en indexen als trefwoord voor de Pleasures verdacht te zijn. Van Behn (1640-1689) zijn toneelstukken en gelegenheidsgedichten bekend, naast proza dat gerekend wordt tot de vroegste verschijningsvormen van de ‘novel’. O'Donnell, Aphra Behn, 300, ziet ‘less than solid bases’ voor Harvey's vermoeden en stelt dat de teksten ‘cannot be accepted as Behn's’ ‘until real evidence is produced’. Elders noemt ze Harvey's betoog ‘a flimsy case’ (p. 384). Om Behn alsnog tot vertaalster uit te roepen kan men onder meer wijzen op haar connecties met Henry Rhodes, die in 1682 drie van haar toneelstukken publiceerde. Recente biografieën
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
De vertaler die The Dutch Rogue maakte van Leven, op- en ondergang van den Verdorven Koopman hoefde geen grote veranderingen aan te brengen. De tekst verhaalt van de al dan niet acceptabele praktijken waarmee de hoofdpersoon zich, eerst als leerjongen bij diverse bazen, later als zelfstandig koopman, door het leven slaat. Verder hebben enkele episodes in het verhaal komisch verlopende amoureuze contacten als onderwerp. Het nadeel dat de hoofdpersoon anderen veelvuldig berokkent, wordt toegelicht. Hij blijkt zelf ook geen blijvende welvaart te verwerven en eindigt op het schavot. De vertaler kon relatief onbekommerd te werk gaan, want door de keuze van de titel kon Holland de plaats van handeling blijven. De titelpagina meldt expliciet dat de En-
laten zien hoe Behn vanaf 1682 geen inkomsten als toneelschrijfster meer had (A. Goreau, Reconstructing Aphra. Oxford 1980, 247 en 251) en overging tot het schrijven en vertalen van proza, waarbij 1683 en 1684 voor haar karige jaren geweest moeten zijn (M. Duffy, The Passionate Shepherdess. Londen 1977, 224-226). Duffy betwijfelt overigens met diverse argumenten dat Behn, zoals vaak zonder meer uit eerdere bronnen wordt overgenomen, het Nederlands beheerste (p. 82).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
34 gelse lezer een vertaling ‘out of Netherdutch’ onder ogen heeft. Hier vindt men dus geen aanpassing van plaatsnamen, geen ingrepen om in de vertaling een zo Engels mogelijke entourage op te roepen. De illustraties van de editie uit 1682 van de Koopman zijn in grote lijnen dezelfde als die van de Rogue. De Koopman heeft voor elk van de twee delen een gegraveerde titelpagina en drie illustraties. De Rogue heeft, doordat de tekst niet in twee delen is onderverdeeld, slechts één gegraveerde titelpagina en ook weer zes illustraties, met dezelfde voorstellingen als in de Koopman, met kleine wijzigingen opnieuw gegraveerd. Deze wijzigingen betreffen details in kleding of haardracht, vooral in de hoofddeksels van de vrouwen, en enkele architectonische details. Het zijn kleine aanpassingen die zonder overleg met de vertaler kunnen zijn aangebracht. Of de illustrator de wijzigingen noodzakelijk achtte vanuit een algemene kennis van de Engelse (kleding-)cultuur is niet te zeggen. Aan de enige titelpagina van de Rogue is interessant dat men er beeldelementen van de beide titelpagina's van de Koopman op gecombineerd heeft. Naar aanleiding van deze verschillen volgen nu twee uiteenzettingen: het gebruik van de Engelstalige teksten door historici als bron of object verdient voorbehoud; de uitvoering van de illustraties kan betrokken worden op de mogelijke plaats van produktie.
Waarde van de Engelse teksten als historische bron De Engelse teksten (The London Jilt en The Ten Pleasures met vervolg) worden als authentiek Engelse bronnen of objecten gebruikt in historisch onderzoek. Doordat blijkt dat het verhaalmateriaal een Nederlandse herkomst heeft, staat dit bronnengebruik op losse schroeven. Dit kan gevolgen hebben die in ernst variëren. Thompson analyseerde als literatuurhistoricus vijftig teksten waarmee men in de tweede helft van de zeventiende eeuw het Engelse publiek voorzag van teksten met een gewaagde tot pornografische strekking. Dat aanbod deelt hij onder meer in naar herkomst: titels die van het vasteland kwamen en inlandse bellettrie. Over de kwaliteiten van die eigen produktie is hij negatief.31 De algemene typering van Britse auteurs van dergelijke teksten die hij ten slotte geeft, is onder meer gebaseerd op niet geslaagde aspecten van The London Jilt. De elementen waarop hij zijn kritiek richt zijn, voorzover ze in The London Jilt voorkomen, geen toevoeging van de Engelse vertaler. Hier wordt de Britse broodschrijvers van de zeventiende eeuw dus enig onrecht gedaan. (Het vervangen van het beschouwelijk getinte Nederlandse voorwoord, door een ongenuanceerdere pendant in de Engelse uitgave, is overigens wel te beschouwen als bevestiging van Thompsons negatieve indruk over Britse auteurs - als we mogen ver-
31
R. Thompson, Unfit for Modest Ears. Londen 1979 (verder geciteerd als Thompson, Unfit), vooral in het slothoofdstuk, 211-215; over de Jilt: 77-78; over de Pleasures: 102. Thompson lijkt in 1975 (‘Jilt’) positiever over de tekst dan in 1979.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
35 onderstellen dat die verzameling personen ook de vertaler uit het Nederlands bevat.) Over The Ten Pleasures is Thompson niet negatief. Door het zorgvuldig in de vertaling verborgen zijn van de Nederlandse herkomst van The Ten Pleasures hebben Angelsaksische mentaliteitshistorici geen enkele argwaan gekoesterd bij het gebruik van met name deze tekst. Ze beschouwen hem als bron van informatie over praktijk en beleving van de huwelijkse staat in het laat-zeventiende-eeuwse Londen. Ze zijn daartoe uitgenodigd door de tekstuitgave van 1922, die de tekst presenteert als venster op een bepaalde, tijd- en plaatsgebonden wereld. In het algemeen vindt editeur Harvey dat32 ‘there can be no doubt of the English character of the text both in general and in detail’. Het belang van het boek schuilt in33 ‘the picture of English middle-class life under James II’;34 hij noemt Engelse teksten met ‘the same English empirical humour of life’ (uit 1598, 1614 en 1628), en plaatst de tekst in de ontwikkeling van een ‘gradual social settlement after the Civil War’, waarin voor boeken over etiquette, de huishouding, sport en het openbare leven grote aandacht was. (Ook Thompson vindt The London Jilt geschikt als bron voor onder meer ‘comments about the social and psychological stresses of London life’.35) Let wel: Harvey vestigt de aandacht op enkele details waaruit kan spreken dat The Ten Pleasures in de Republiek is gedrukt36, maar vertrouwt tegelijkertijd volledig op het Brits-zijn van de tekst. Eerder merkten we al op dat de reputatie van de Republiek als ‘voorraadschuur’ van drukwerk voor heel Europa wellicht versluierend gewerkt heeft. Een vaag vermoeden bij Angelsaksische gebruikers dat een uitgave misschien niet op eigen bodem gedrukt is, werkt kennelijk niet alarmerend. Harvey's inschatting bood een opstapje voor auteurs als Macfarlane en Stone, die schrijven over de geschiedenis in Engeland van seks, liefde, huwelijk en gezin. Stone
32 33 34
35 36
Harvey in Pleasures, 1922, vii. Harvey in Pleasures, 1922, xi. Net zo stellen Grootes en Winkelman dat het werk is ‘opgebouwd uit zeer herkenbare elementen uit de dagelijkse werkelijkheid van Amsterdamse burgers uit de tweede helft van de zeventiende eeuw’ (Vermakelijkheden, 1988, 118); Dresen-Coenders, ‘Zoals de ouden’, 193 brengt de tekst marginaal te berde. Thompson, ‘Jilt’, 291. Hierover meer in de volgende alinea's.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
36
Illustratie uit De Tien Vermakelijkheden: een kruiwagen vergemakkelijkt het sjouwen bij de aankoop van nieuw huisraad. (Exemplaar: Amsterdam, Universiteitsbibliotheek: 1995 F 22)
gebruikt Harvey's editie enkele malen37; Macfarlane citeert er een keer of tien uit en bouwt met onder meer dit materiaal zijn algemene schets op. Of die gegevens waardeloos zijn nu de tekst een vertaling blijkt is in feite niet duidelijk. De persoon van de vertaler is hier cruciaal. Wisten we iets van de omstandigheden en voorgeschiedenis van degene die de tekst vertaald heeft (bijvoorbeeld of het iemand was die meer vrije tijd bij hondengevechten dan in kraamkamers doorbracht), dan zou dat grond bieden voor een voorlopig oordeel over de levensechtheid van aspecten van de vertaling.38 Omdat we het zonder die kennis moeten doen, blijft onzeker hoe goed de Engelstalige tekst klopte met kleine en grotere details (of de beleving daarvan) rond verloving, huwelijk, geboorte en opvoeding in de zeventiende-eeuwse Engelse werkelijkheid. Voor vergelijkend onderzoek is het bestaan van de twee versies een voordeel. Men kan door vergelijking nieuwe informatie verwerven: als aan weerszijden van het Kanaal verschillende gebruiken of opvattingen leefden over wat in de Vermakelikheden aan de orde komt39, kunnen de aard en het (kleine) aantal van de 37
38 39
A. Mcfarlane, Marriage and love in England 1300-1840. Oxford 1986; L. Stone, The family, sex and marriage in England 1500-1800. Londen 1977. Opvallend is dat deze Britse historici de Pleasures als vertrouwd gegeven opvoeren, maar dat er in recente Britse literatuur die Aphra Behn centraal stelt weinig over is te vinden. Het boek komt in Duffy's of Goreau's biografie (zie noot 30) niet voor als werk van Behn, noch als verworpen toeschrijving. Ook in de voorlopige overzichtslijst door Crawford (P. Crawford, ‘Women's published writings 1600-1700’, met als Appendix I een ‘Provisional Checklist of women's published writings 1600-1700’, in: M. Prior (ed.), Women in English society. 2nd ed. London/New York 1986, 211-282) geen Behn: niet onder de ‘Works known to be by women’, ook niet onder de ‘Works which may be by women, but for which there is no clear evidence’, en evenmin onder de ‘Works attributed to women, but which are now doubted’. De zeer grondig opgezette bibliografie van O'Donnell (Aphra Behn) biedt vrijwel alle gegevens. Zie de opmerking over Aphra Behn in noot 30. Vergelijk de bevindingen van Carter (A.C. Carter, ‘Marriage counselling in the early seventeenth century. England and the Netherlands compared’, in: J. van Dorsten (ed.), Ten Studies in Anglo-Dutch relations. Londen 1974, 94-127): door teksten van Jacob Cats naast
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
wijzigingen die in de vertaling zijn aangebracht, iets zeggen over die mentaliteitsverschillen (of, weer: over de mate waarin de vertaler daarmee bekend was).
Engelse informatie te plaatsen brengt ze enkele duidelijke en mogelijke verschillen in opvattingen aan de dag. Zie ook de eerder genoemde gegevens over wreedheid jegens dieren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
37
Produktie in de Republiek? Waar zijn deze boekjes gedrukt? In de gravures vonden we
In Londen is een kruiwagen bij het boodschappen doen kennelijk niet gebruikelijk. (Foto uit de editie door Harvey van 1922, met nagegraveerde platen.)
nergens een spiegelbeeldige weergave van voorbeelden; ze zijn dus niet tot stand gekomen door het zonder meer nagraveren van een afdruk van de voorbeeldgravure. De Engelse tegenhanger van elke Hollandse gravure kan dus gemaakt zijn met een betere kopieertechniek dan dit na-graveren, of door gebruik van de Hollandse ontwerptekening. Dat laatste is het best denkbaar als de gravures in dezelfde werkplaats gemaakt zijn of bij samenwerking tussen de uitgevers van elk van de twee versies. Die veronderstelde samenwerking zou zich in de Republiek kunnen hebben afgespeeld. Het kwaliteitsverschil maakt het overigens niet aannemelijk dat de illustraties voor elk van de drie titels door een en hetzelfde team contribuanten tot stand zijn gebracht. We gaan hier eerst in op oordelen van eerdere auteurs over de plaats van produktie en op de impressa, daarna op een mogelijk verband met de gravures. Hazlitt, Harvey
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Thompson40 en O'Donnell hebben sinds circa 1870 met enige tussenpozen opgemerkt dat The Ten Pleasures en The Confession in de Republiek gedrukt kunnen zijn. W.C. Hazlitt, de negentiende-eeuwse bibliografische omnivoor, noteerde bij het zien ervan: ‘A very curious book, apparently printed at the Hague or Amsterdam.’41 De eerste pagina van de hoofdtekst heeft ‘jounger’ in plaats van ‘younger’. Harvey stipt deze spelfout aan als ‘one of several hints of Batavian production’, en citeert Hazlitts opmerking over de plaats van druk.42 O'Donnell (1986) vindt het ‘ornament on the title page’ Hollands, en wijst erop dat de gegraveerde titelpagina van de Confession ‘jear’ heeft, en niet ‘year’. Zij kent Harvey's editie en spreekt, zonder bronvermelding, van ‘the generally accepted belief, that this work was printed in Amsterdam’.43 Voor The London Jilt en The Dutch Rogue hebben we dergelijke opmerkingen niet gevonden. Om deze opmerkingen te valideren dient men de concrete verschijningsvorm van de Engelstalige boekjes (papier, letter en siermateriaal alsmede de wijze van vormgeven) te vergelijken: met elkaar en met representatieve andere, die onweerlegbaar in
40 41 42 43
Thompson, Unfit, 102: ‘published in 1682 and 1683 respectively, probably in the Netherlands’; zonder argumenten. W.C. Hazlitt, Collections and Notes 1867-1876. London 1876 (herdruk: New York 1961). Dl. 1, 279-280. Harvey, Pleasures, 1922, vi. O'Donnell, Aphra Behn, 299.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
38 Holland en in Engeland zijn geproduceerd. Ook kan men de gravures bij Nederlandse en bij Engelse versies nader vergelijken. Zijn er overeenkomsten vast te stellen in de afmetingen van de koperen platen? Misschien zelfs in ‘hand’ van de graveur? Deze aspecten zijn nog niet onderzocht. Afgaande op de impressa valt Londen als plaats van druk alleen aan te wijzen voor The London Jilt. Dat heeft op de titelpagina: ‘London, Printed for Henry Rhodes, next door to the Bear-Tavern near Bride-lane in Fleet-street. 1683.’ Dit is een reëel adres, ook zo te vinden in de vermelding van deze titel (als verkrijgbaar bij Rhodes, op dit adres) in de Term Catalogue van februari 1683.44 Minder realiteitswaarde spreekt uit de impressa van de twee andere uitgaven. Van The Ten Pleasures (auteursvermelding: ‘Written by A. Marsh, Typogr.’) luidt het impressum ‘London, Printed in the year, 1682.’ The Dutch Rogue heeft in het impressum het weer niet op vindbare personen te betrekken ‘Printed by A.M. for Greg. Hill.’ Is deze A.M. weer A. Marsh?45 Het gebruik van zulke vage vermeldingen is natuurlijk niet uniek. Ze straalden iets uit van het onofficiële dan wel verbodene dat verkoop schijnt te bevorderen. Praktisch nut had deze vaagheid als men ten tijde van het zetten nog geen naam van een afnemer van de oplage kon noemen. De boekverkopersnamen die bij de drie besproken boekjes horen zijn die van Henry Rhodes en Samuel Smith. Zij adverteerden in 1683 in Londen met The London Jilt (alleen Rhodes), met The Ten Pleasures met vervolg (beiden) en met The Dutch Rogue (beiden) in de Term Catalogues en lieten de titels opnemen in het ‘Register’ van de
44
45
De gegevens in Bijlage A.J. Feather, A history of British Publishing. London/New York 1988 (verder geciteerd als Feather, A History), 61: Opname van een nieuwe titel in de Term Catalogues (vier maal per jaar gepubliceerd vanaf 1668) hield in dat een boekverkoper die titel als leverbaar meldde aan de collega's ‘both in London and in the provinces’. Registratie in de Term Catalogues zegt niets over het toegelaten zijn van een uitgave door de censor: D. Foxon, Libertine Literature in England 1660-1745. New York 1965 (verder geciteerd als Foxon, Libertine Literature), 9-10: het drukken en uitgeven van The Whore's Rhetorick leverde John Wickins in april 1683 een boete op; desondanks werd deze titel in herdruk aangekondigd in de Term Catalogue van februari 1684. Geraadpleegd: E. Arber, The Term Catalogues, 1668-1709. A Contemporary Bibliography of English Literature (...). 3 dln., London 1903-1906. Voor Hill noch Marsh is een bestaande persoon te vinden. Henry Marsh, overleden in 1665, was te Londen de uitgever van een reeks ‘plays, romances, questionable medical works and several unquestionably disreputable titles’ (Thompson, Unfit for modest ears, 72). Over deze Henry Marsh bij Gondebeaud (L. Gondebeaud, Le roman ‘picaresque’ Anglais. Paris 1979, 177-178): Marsh was onder meer de eerste uitgever (januari 1665) van het fameuze The English Rogue. Als de naam Marsh ook in de decennia daarna nog een kenmerk van gewaagde fictie was, kan het handig zijn geweest een overeenkomstige naam op een boek af te drukken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
39 Stationers' Company46 Daarom valt aan te nemen dat ze de hele oplage of een substantieel deel daarvan tot hun beschikking hadden. Toch is op slechts één van de drie een met die gedachte overeenkomend adres afgedrukt. Verder is er een tijdsverschil dat te denken geeft. The Ten Pleasures heeft in het impressum als jaar 1682, terwijl Henry Rhodes en Samuel Smith pas in de Term Catalogue van juni 1683 aankondigen dat ze het boek te koop hebben, tegelijk met een ander boek, dat in Amsterdam gedrukt is,47 en Smith de titel pas in juli 1683 bij de Stationers' Company laat noteren (en dus de tekst ter inspectie getoond heeft). Het tijdsverschil en de relatieve vaagheid van het impressum kunnen erop wijzen dat Smith en Rhodes pas tot zaken met een (Hollandse?) leverancier kwamen toen deze oplage al lang en breed gedrukt was. In de Term Catalogues noemt Rhodes alleen voor The London Jilt een prijs (1 shilling per gebonden deeltje). Dat is opvallend, omdat Rhodes (vooral later) de indruk heeft gewekt dat hij het liefst elke titel in zijn fonds aan zou bieden voor een dergelijke eenheidsprijs, en die prijs er altijd bij vermeldt. Zelfs in een gezamenlijke catalogus met twee andere boekverkopers, waarin de anderen bij hun eigen titels geen prijs noemen, doet Rhodes dat wel, zo stipt Blagden aan; ook staan er dan prijzen bij de titels die hij met de twee anderen gezamenlijk aanbiedt.48 De Rogue en de Pleasures (met vervolg) biedt Rhodes samen met Smith zonder een prijs te noemen te koop aan, de Jilt in zijn eentje, met prijs.49 Misschien kon Rhodes zich bij de samenwerking in 1683 nog niet veroorloven zijn verkoopstrategie aan Smith op te leggen. Bij reële berekening zal de prijs van The Ten Pleasures en The Dutch Rogue hoger geweest zijn dan die van The London Jilt: de boekjes vertonen nogal verschil in aantal
46
47
48
49
Tot 1679 was opname van een titel in het ‘Register’ van de Stationers' Company in principe de weg voor de betrokken boekhandelaar om het recht op die kopij vast te leggen; tevens was deze opname het moment waarop de ‘Licenser’ de kopij aan censuur onderwierp (Feather, A History, p. 51). Ph. Gaskell, A New Introduction to Bibliography. Oxford 1979, 183-184: per drie uitgaven werden, ruwweg gesteld, twee in het Register opgenomen. Ook na 1679 bleef dit opnemen in het Register gebruikelijk, hoewel de Printing Act toen geen kracht meer had en er kennelijk verwarring over de status van opgenomen titels is ontstaan. N. Hodgson en C. Blagden, ‘The Notebook of Thomas Bennet and Henry Clements’, in: Oxford Bibliographical Society Publications, New Series 6, 1956 (verder geciteerd als Hodgson/Blagden ‘The Notebook’), 77 noot 2: De ‘Ordinances’ van de Stationers' Company van 17 augustus 1681 bevatten (punt V.) een verbod voor de leden op het drukken van kopij die een ander lid in het Register heeft laten opnemen). Door ons geraadpleegd: G. Eyre en R. Rivington, A transcript of the Registers of the Worshipful Company of Stationers. New York 1950. (Reprint van de editie London 1914). Smith en Rhodes bieden de Pleasures aan hun collega's in de boekhandel aan tegelijk met de ‘Counsels of Wisdom’ (Term Catalogues II, 32), van welke titel vaststaat dat hij in Amsterdam voor Steven Swart gedrukt was. M. Schaake, The Trade of Jilting (Doctoraalscriptie Universiteit Utrecht 1994) (verder geciteerd als Schaake, Jilting), 38; de gegevens, uit de jaren 1695 en later, bij: C. Blagden, ‘The Memorandum Book of Henry Rhodes, 1695-1720’, in: The Book Collector 3 (1954), 28-39 en 103-117, (verder geciteerd als Blagden, ‘The Memorandum Book’). Zie de gegevens in Bijlage A.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
40 en kwaliteit van de opgenomen gravures (die in een uitgave in het algemeen gelden als kostenverhogend element). De twee titelprentjes in The London Jilt zijn weinig op de tekst toegesneden; de illustrator zal er geen overleg met vertaler of auteur voor hebben hoeven plegen. Daarentegen moeten de 22 gravures in The Ten Pleasures, die nauwgezet aan de tekstuele wijzigingen zijn aangepast, de uitgever heel wat meer kosten en moeite hebben bezorgd: voor de uren van een graveur, voor het materiaal en voor overleg tussen vertaler en illustrator. Van de zeven gravures voor The Dutch Rogue kan men aannemen dat ze wat kosten betreft tussen deze twee uitersten lagen. De hogere vereiste investeringen voor de produktie van de Rogue en de Pleasures kunnen een reden zijn geweest voor Smith en Rhodes om samen te werken bij de uitgave ervan. Resumerend: door de uiteenlopende manieren waarop de Hollandse gravures in Engelse pendanten werden omgezet en de uiteenlopende gegevens in de impressa, lijkt het niet waarschijnlijk dat de drie boekjes via eenzelfde produktieproces in de handel zijn gebracht. Over de plaats van produktie van The Dutch Rogue is weinig te zeggen; The London Jilt kan Rhodes in Londen hebben laten vertalen en drukken50; de Pleasures kunnen Rhodes en Smith (via Smith, zie de gegevens hierna) uit de Republiek hebben laten komen.
Contacten tussen de Amsterdamse en Londense boekhandel In het algemeen blijkt de gedachte aan export van Engelstalig drukwerk vanuit de Republiek inpasbaar in het bestaande beeld van de Engelse en Nederlandse boekhandel in de jaren 1680-1685. Het is in de zeventiende-eeuwse Republiek een geaccepteerde praktijk om te drukken voor Engelse afnemers, goedkoper dan in Engeland gebeuren kans.51 Wat betreft populair proza was de Engelse boekhandel rond 1680 ingesteld geraakt op ‘the rapid translation and printing of European erotica. Before then they had obviously imported it in considerable quantities.’52 De internationale boekhandel had dus zijn trajecten en procedures. Hoewel de drie door ons bestudeerde titels niet als erotica getypeerd kunnen worden, kan zowel het mechanisme van snelle vertaling als dat van grootschalige import erop van toepassing zijn.
50
51
52
Thompson, ‘Jilt’, 292 stipt aan dat Rhodes goede verwachtingen kan hebben gehad van het uitgeven van een boek over een bordeelhoudster met als titel The London Jilt: tijdens een proces tegen de Londense bordeelhoudster ‘Mother Creswell’, in een door Thompson niet genoemd jaar, kwamen allerlei onverkwikkelijke details aan de dag. Zie de gegevens in noot 8; Hodgson/Blagden ‘The Notebook’ 14, over het goedkopere drukken in Holland vergeleken met Engeland; Hoftijzer, Boekverkopers, 7-8, 102-103, 112-113, vooral over de gedurende de hele zeventiende eeuw in de Republiek voor Engeland gedrukte bijbels. Thompson, Unfit for Modest Ears, 211. Ook Feather, A History, 61 en daarna, benadrukt de toename van ‘wholesaling’, de verkoop in grote aantallen of hele oplages, in ongeveer het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Dit systeem kwam op naast de vroegere wijze van handelen, waarbij kleine aantallen in commissie gegeven, geruild of aangekocht werden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
41 Op zoek naar contacten tussen Londense en Amsterdamse boekproducenten hebben we ons eerst gericht op de personen die bij de Engelse en Nederlandse uitgaven van deze teksten betrokken waren. In Londen waren dat Samuel Smith en Henry Rhodes, die de drie Engelse uitgaven verspreidden. In Amsterdam gaat het om Timotheus ten Hoorn en Hieronymus Sweerts,53 van wie men zou kunnen vermoeden dat zij van hun Hollandse kassuccessen - met name de Vermakelikheden beleefden druk na druk,54 evenals enkele reacties erop die al snel verschenen - ook in het buitenland profijt verwachtten, wat een mogelijke reden is om een Engelse uitgave te entameren. Van de twee Engelse betrokkenen lopen de ons bekende lijnen naar het vasteland uitsluitend via Samuel Smith. Smith was zelfstandig actief in de boekhandel vanaf 1680. Hij had het vak geleerd bij Moses Pitt, die veel handel dreef met continentale collega's. Gaandeweg ontwikkelde Smith zich tot specialist in de ‘Latin trade’, de handel in Latijnse en Franse boeken. Hij bezocht Amsterdam begin 1683. Er is een uitgave die hij samen met Rhodes in samenwerking met het bedrijf van de Amsterdamse boekverkoper Steven Swart op de markt bracht.55 Een groot aantal van de brieven, die vakgenoten op het continent aan Smith stuurden, is bewaard gebleven.56 In die brieven blijkt niet dat er buiten Engeland boeken in oplagen voor hem gedrukt werden. Hij vroeg zijn buitenlandse connecties meestal om kleine hoeveelheden van bepaalde titels. De bestellingen bestaan meestentijds uit 1 à 12 exemplaren, soms 100 à 150. Het grootste in de brieven genoemde aantal exemplaren is 500, van een goedkoop Latijns lesboek, geleverd door Reinier Leers.57 Rhodes, aanvankelijk vaak samenwerkend met Smith, richtte zich, steeds met Engelstalige uitgaven, op een ander segment van de markt. Thompson stelt dat hij in zijn eerste jaren als boekverkoper zijn specialisme maakte van ‘plays, romances, rogueries, jest-books and “mild pornography”’ en daarmee een ‘long and prolific career’ inluidde.58 Daarnaast mogen uit zijn brede fonds, op een algemeen publiek gericht, ook de teksten genoemd worden die de lezer uitnodigen tot godsdienstige bezinning en de
53 54 55
56
57 58
Voor hun betrokkenheid bij de Nederlandse titels zie Bijlage A. De BNNFP, nr. 316-320, geeft 1678 als jaar van zowel de eerste, als van drie verschillende tweede drukken en van een vijfde druk van De Tien Vermakelikheden. Het bezoek aan Amsterdam in: Hoftijzer, Engelse boekverkopers, 54; in 1683 verkochten zowel Rhodes als Smith te Londen Boutaulds Councils of Wisdom, dat in dat jaar te Amsterdam voor Steven Swart gedrukt was. Er bestaat een exemplaar van met in het impressum ‘for S. Smith’ (idem, 267-268, nr. 58.); Rhodes en Smith boden de Councils in juni 1683 (met een iets anders luidende titel) aan via de Term Catalogues (II, 32, direct na hun vermelding van de Pleasures). In Oxford, Bodleian Library: MS. Rawlinson letters 114, Smith Letters; Hoftijzer, Engelse boekverkopers en O. Lankhorst, Reinier Leers, uitgever en boekverkoper te Rotterdam (1654-1714). Amsterdam/Maarssen 1983 (verder geciteerd als Lankhorst, Leers) hebben er deels gebruik van gemaakt. Momenteel wordt door M. Smolenaars en A. Veenhoff-Lovering gewerkt aan een uitgave van de briefwisseling met uitvoerige inleiding (mededeling P.G. Hoftijzer). In een briefvan 23 april 1688, Rawlinson MS 114, f. 177. Deze brief niet in Lankhorst, Leers, in het Overzicht, 219. Thompson, Unfit, 151, baseert zich vooral op Blagden, ‘The Memorandum Book’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
42 boeken met vakinformatie voor een groter publiek, zoals The Young Secretary's Guide, een brievenboek dat tien drukken in twaalf jaar (1687-1699) beleefde. Vanaf 1690 brengt Rhodes diverse tijdschriften uit. Van direct contact van Rhodes met het continent is geen spoor, wel is duidelijk dat hij nogal wat vertalingen in zijn fonds heeft.59 Uitgaande van de twee Amsterdammers zijn er enkele wat dunnere lijntjes naar Engeland te trekken. De graveur Abraham Blootelingh werkte enige tijd in Engeland; Sweerts heeft gravures van hem in boekvorm uitgebracht.60 Jean Maximilien Lucas, evenals Sweerts scribent en boekverkoper, woonde op hetzelfde adres als Sweerts. Hij was hoogstwaarschijnlijk de ‘Lucas, a bookseller of Amsterdam, hut then in London’, die daar in 1676 boekjes leverde waar de censor zich aan stoorde.61 Verder heeft Jan Bouman met wie Ten Hoorn veel samenwerkte, wel eens zaken gedaan met boekproducenten die wel rechtstreeks met de handel met Engeland te maken hadden.62 Wat betreft wetgeving en ontwikkelingen in de zakelijke usances zijn de jaren 1679-1685 in de Engelse boekhandel geen rustige periode. In Engeland was in 1662, na twee decennia van relatieve vrijheid voor de drukpers, de ‘Printing Act’ van kracht geworden. Bekrachtigd door tussentijdse vernieuwingen gold deze tot 1679. Deze regelgeving aangaande drukken en boekverkopen ging gepaard met de ‘Licensing Act’, volgens welke Roger l'Estrange, met ingang van augustus 1663 ‘Surveyor of the Press’, onder meer als censor fungeerde. Toen de Act in 1679 afliep was dat in een politiek zeer roerige periode. Karel II regeerde jarenlang zonder het parlement bijeen te roepen. De
59 60
61
62
Deze alinea is gebaseerd op Blagden en de vermeldingen van uitgaven van Rhodes die voorkomen in de Term Catalogues van de jaren 1680-1720. Hieronymus Sweerts gaf uit de Amstel-gesichies, door Abraham Blootelingh gegraveerd naar Jacobus van Ruisdael (z.p., z.j.). Blootelingh (1640-1690) werkte vanaf 1672 in Londen, in 1678 weer te Amsterdam (P. Swillens, Prisma Schilderslexicon. Utrecht 1957, 47; vgl. Hoftijzer, ‘Venster’, 132. Het gegeven over Lucas is bekend doordat de Londense boekverkoper George Wells moeilijkheden kreeg, toen censor L'Estrange in diens winkel exemplaren aantrof van de ‘Escole des filles, Aloyisiae Sigoeoe Amores &c which he [Wells hb/ms] did not conceive in any way to be prohibited in England’. Het voorval en de naam ‘Lucas’ van de leverancier zijn door Robert Scott, een andere boekverkoper, genoteerd in een brief van 3 januari 1677 (geciteerd bij Foxon, Libertine Literature, 9). Aloysiae etc. was volgens Wagner, Eros, 227-228, ‘the most advanced piece of pornographic fiction written in the seventeenth century’. Enkele nadere gegevens over aanstoot door en veroordelingen van Jean Maximilien Lucas (M. Kleerkooper en W.P. van Stockum, De boekhandel te Amsterdam. 's-Gravenhage 1914-1916, 395 e.v.; I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel. Amsterdam 1960-1978. Dl. 2, 228 en dl. 3, 229) (verder geciteerd als Van Eeghen, Boekhandel) maken aannemelijk dat hij deze ‘Lucas’ is geweest. Dat hij in hetzelfde pand (aan de Dam, op de hoek van de Beurssteeg, geheten De Wakende Hond) woonde als Hieronymus Sweerts blijkt uit de gegevens in Van Eeghen, Boekhandel, dl. 3, 228 en dl. 4, 260 en Kleerkooper en Van Stockum, 811. In de Tabel in dit artikel een geval van samenwerking van Bouman met Amsterdamse boekproducenten als Bruyningh en Van Waesbergen, die regelmatig handel dreven met Engelse collega's.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
43 Printing Act werd pas weer van kracht verklaard in 1685, door het parlement dat door de pas aangetreden koning Jacobus II was bijeengeroepen.63 Dat de Printing Act steeds voor een beperkte periode verlengd werd, schiep terugkerende onzekerheid binnen de uitgeverswereld, waar men aan deze wet zijn rechten op bepaalde titels ontleende. In de jaren na het aflopen van de Act in 1679 moeten Londense uitgevers, onzeker over het behouden van hun rechten op bepaalde titels,64 onderlinge samenwerking zijn aangegaan, in groepen die als ‘Conger’ worden aangeduid, waarin men gezamenlijk, onder het maken van prijsafspraken, de verspreiding voor zijn rekening nam van een bepaalde titel. Het lijkt te gaan, en dat is opvallend, om al geproduceerde titels; de weergave van Hodgson en Blagden noemt geen gevallen waarin men opdracht tot het drukken geeft. Zij beschrijven hoe grote boekverkopers,65 in feite elkaars potentiële concurrenten, het risico van onderlinge nadruk uitschakelden door die gezamenlijke deelname. Elkaar een voordeliger tarief gunnend en scherp in de gaten houdend, konden ze de markt van eindafnemers en wederverkopers bedienen zonder zorgen om nadruk of om prijsval door andere oorzaken. Feathers weergave impliceert bovendien een voordeel voor de drukker: het geld dat de produktie van een boek gekost had werd bij deze aanpak al snel na het drukken weer bij de aanvankelijke investeerder op tafel werd gelegd.66 Kleinere boekverkopers schijnen rond 1683 als uitgever weinig florissante tijden beleefd te hebben, wellicht door een toen bestaande conger.67
63
64
65
66 67
Thompson, Unfit, 14: in de jaren 1679-1685 had de censor het vooral druk met politiek oproerig drukwerk: ‘The merely scandalous had more chance of slipping by’; elders typeert hij het jaar 1683 voor de boekhandel als ‘the height of the 1680s festival of filth’ (idem, 77). Deze alinea naar Feather, A History, 52-55; met enkele gegevens van Thompson, idem, 14. Hodgson en Blagden, ‘The Notebook’, 77: ‘What alternative form of protection could they devise?’; 80: ze opperen dat het gebrek aan regelgeving de conger(s) deed ontstaan. Feather, A History, 67 e.v.: over congers en veranderende usances. Hodgson en Blagden, ‘The Notebook’, 76-80, vooral 77-78; de groepen bestaan uit zes, acht of meer personen in een testament uit 1682, dat (onder licht voorbehoud) als bewijs voor het bestaan van zo'n conger gepresenteerd wordt; uit vijftien personen die in 1691 tesamen een oplage van de Pharmacopoeia Bateana onder hun hoede nemen. Op 67-68 schetsen ze zeer aannemelijk (hoewel ‘No single transaction is recorded in its possible entirety’) de gang van zaken in 1691: Samuel Smith biedt de oplage van de Pharmacopoeia aan aan zijn congergenoten; men komt tot overeenstemming; elk lid neemt 50 exemplaren af; de circa 750 resterende exemplaren blijven op voorraad voor de deelnemers beschikbaar; Samuel Smith is degene op wiens naam het boek in de Registers van de Stationers' Company wordt opgenomen; de leden kopen voor ‘9d per booke, which was agreed to be sold for is to partners, and 1s:4d to other Bookesellers’, particuliere kopers betaalden dan weer iets meer. Door deze procedure kregen al deze grote Londense uitgevers/drukkers er belang bij dat nadruk van deze titel werd voorkomen. Feather, A History, 69 e.v., geeft nog nuanceringen bij de gegevens. Feather, A History, 68. Thompson citeert een typering uit 1683 van het uitgeversbedrijf in Londen, waar ‘two or three Persons’ aan alle touwtjes trekken. De overigen moeten ‘crack their brains to find out selling subjects’ en laten ‘Hirelings’ op een vlierinkje schrijven en corrigeren. (Uit een beschrijving door Roger North, gegeven in Thompson, Unfit, 15). Met de ‘two or three Persons’ kan, in combinatie met de in noot 64 gegeven informatie, gedoeld zijn op een conger-achtige vorm van samenwerking.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
44 Een conger van Londense boekverkopers, of een vroege vorm daarvan, kan een goede afnemer voor een in Amsterdam gedrukte oplage zijn geweest; maar hier is niet veel meer over te zeggen dan dat er mogelijk een conger actief was vanaf 1682 en dat Samuel Smith in 1691 in zo'n verband werkte. (Omdat hij The Ten Pleasures en The Dutch Rogue samen met Rhodes op de markt bracht, wordt het aantrekkelijk te denken dat beiden in 1683 deel namen in zo'n vroege vorm van conger).68 Als The Ten Pleasures met vervolg inderdaad in Nederland gedrukt is om naar Engeland verscheept te worden, is dat drukken een onderneming geweest met een relatief hoog risico: uitgaven in het Engels hadden op het vasteland maar een beperkt aantal potentiële afnemers.69 Om te renderen moest zo'n oplage, al dan niet via een tussenhandelaar, terecht komen bij een uitgever met toegang tot de distributiekanalen: de Engelse boekhandel. Daar zaten de haken en ogen. De boekhandelaar die een volledige oplage - denk hierbij aan 1000 à 1500 exemplaren - overnam, wist zich, althans voor enige tijd, vrij van concurrerende verkoop door anderen; wie een derde of een kwart nam gaf minder uit, maar betaalde wellicht meer per stuk en wist bovendien niet hoe, waar of wanneer de rest van de oplage verkocht werd; het zal tenslotte op zijn zachtst gezegd niet makkelijk voor de producenten zijn geweest om vanuit de Republiek tientallen Engelse verkopers rechtstreeks van bijvoorbeeld een dozijn exemplaren te voorzien, daarvoor betaald te worden en zo de oplage te slijten. Goede afspraken met één afnemer zullen dus ten gronde hebben gelegen aan het starten met een Engelse druk als de Pleasures in de Republiek. Als die afspraken fout liepen was de oplage niet of zeer moeizaam op andere wijze te slijten. Wie een Nederlandstalige uitgave produceerde (of een Franse of Latijnse) waarvoor de beoogde afnemer wegviel, zal makkelijker alternatieve afnemers hebben kunnen vinden. Om het risico te delen kunnen boeken voor Engeland in Amsterdam door een ‘compagnie’ gedrukt zijn. De compagnie is een vorm van gezamenlijk ondernemen, vaak per titel aangegaan, soms met de bedoeling voor langere tijd een bepaalde categorie drukwerk (zoals kerkgoed) te produceren.70 Diverse uitgevers staken geld in de onderneming en kregen daardoor een deel van de oplage ter beschikking. Sweerts en Ten Hoorn namen in de jaren rond 1680 regelmatig deel in compagnieën. Wij vroegen ons af of die deelnames contacten zouden laten zien met Engelse
68
69 70
In catalogi die achter uitgaven van Smith uit 1684 en 1685 zijn meegebonden (er zijn er ook afzonderlijk bewaard) vermeldt Smith de Pleasures en de Rogue als door hem leverbaar. De twee uitgaven steken daar nogal af tussen de vele serieuze en studieuze titels. De Jilt komt er niet in voor. In deze lijsten komen niet zelden uitgaven voor die ook door andere boekverkopers geleverd worden. (Mededeling van A. Veenhoff-Lovering, die wij tevens danken voor inzage in haar documentatie over Smith). Deze beschikbaarheid van titels bij meerdere handelaars is niet strijdig met de gedachte aan een conger. Hoftijzer, Boekverkopers, 56: in de Republiek was weinig belangstelling voor Engelstalige boeken. Van Eeghen, Boekhandel, over compagnieën, in 5-1, 305-334; Twee eeuwen Brandt en Proost. Amsterdam 1942 geeft materiaal over eind-zeventiende-eeuwse kerkgoedcompagnieën. We gaan hier niet in op de mogelijk boeiende overeenkomsten en verschillen tussen conger en compagnie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
45 boekverkopers of met Nederlandse boekverkopers die veel zaken deden met Engeland. Omdat het bronnenmateriaal hierover, met combinaties van allerlei namen bij door de jaren heen verschenen titels, niet overzichtelijk is, hebben we een aantal gevallen van samenwerking schematisch weergegeven. Als uitgangspunt namen we de fondsen van Sweerts, Ten Hoorn en Bouman en de fondsen van het bedrijf van Steven Swart en de weduwe Mercy Bruyning (zij en Swart deden zaken met Engeland, ook werden Engelse uitgaven wel eens door hen nagedrukt). Er zijn fondslijsten beschikbaar: van Timotheus ten Hoorn,71 Jan Bouman,72 Sweerts,73 Bruyningh en Swart.74 Voor de periode 1676-1686 leveren deze bronnen een lijst op van 45 titels waarvan men kan aannemen dat de erop vermelde personen voor de uitgave een vorm van samenwerking zijn aangegaan. Na het schrappen van de namen van Nederlandse boekverkopers die slechts eenmaal bij samenwerking betrokken zijn en van onduidelijke gevallen blijven 33 titels over. De namen van alle Engelse boekverkopers zijn gehandhaafd om in hetzelfde overzicht Engelse connecties van Swart te tonen. Van die 33 is één titel dubbel opgenomen: zowel met het moment van privilege (83i) als met het jaar van publikatie (85a). In de tabel is in de staande kolommen van titels (ze zijn chronologisch gegeven, met een jaar uit de zeventiende eeuw en een rangletter) aangegeven of een boekproducent erbij betrokken was. De boekproducenten zijn dichter bij elkaar geplaatst naarmate ze vaker samenwerkten. Wat betreft samenwerking bleken sommige boekproducenten strikte grenzen aan te houden, die in de tabel met een lijn zijn aangegeven. Voor een vindplaats van de volledige titels zie men Bijlage B. Er blijkt nauwelijks contact te bestaan tussen de groep personen rondom Swart en de groep Ten Hoorn/Bouman/Sweerts. Ook vormen deze drie laatsten alleen indirect een groep; Sweerts heeft in deze jaren volgens dit materiaal geen enkele maal direct samengewerkt met Timotheus ten Hoorn. Bouman is de spilfiguur: hij werkt beurtelings of tegelijkertijd samen met Timotheus ten Hoorn, diens broer Jan Claesz ten Hoorn en Hieronymus Sweerts. Hij is ook de enige met wie de weduwe Mercy Bruyningh (geboren Arnold) een keer heeft samengewerkt. Voorzover uit deze gegevens spreekt heeft zij verder met niemand in het gezelschap iets te maken. Er is in deze periode slechts één geval waarin de grenzen overschreden worden, op bijna massaal te noemen wijze. Voor de uitgave van de Martelaers Spiegel van 1685 (85a) zijn Sweerts, Jan ten Hoorn, Bouman en Van den Dalen al in 1683 in touw (niet voor het eerst in die combinatie, zoals de tabel laat zien), als de initiators en privilegehouders voor de uitgave (83i). Later gaat een aantal andere uitgevers meedoen aan bij
71
72 73 74
G.F.L. Peeters, Timotheus ten Hoorn (1644-1715). Boekverkoper-uitgever (Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, 1980) (verder geciteerd als Peeters, Ten Hoorn). A. Gijsen, Jan Bouman. Boekverkoper/uitgever 1646-1685/86. (Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, Instituut voor Neerlandistiek, 1985). In bewerking, door H. Borst. Hoftijzer, Boekverkopers.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
46
Tabel: Samenwerking van Amsterdamse en Londense boekverkopers. a 76
b 76
c 76
a 78
Wed. Mercy Bruyningh
a 79 x
b 79
a 80
Hieronymus Sweerts Daniel van den Dalen Timotheus ten Hoorn Jan ten Hoorn
x
x
x
x
J. x Bouman
x
x
x x
x
Sander Wybrants Aart Dircksz Oossaan J.J. van Waesberge Wed. J.J. Schipper
x
x?
Steven Swart
x
x
Jacobus van den Deyster Moses Pitt J. Hancock
x
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Henry Rodes Samuel Smith 76
76
76
78
79
79
80
a
b
c
a
a
b
a
b 80
c 80
e 80
f 80
a 81
f 81
a 82
Wed. Mercy Bruyningh Hieronymus Sweerts
x
Daniel van den Dalen
x
Timotheus x ten Hoorn
x
Jan ten Hoorn
x
x
J. x Bouman
x
x
x
Sander Wybrants Aart Dircksz Oossaan J.J. van Waesberge
x
x
x
x
x
x
Wed. J.J. Schipper Steven Swart Jacobus van den Deyster
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Moses Pitt
x
x
J. Hancock Henry Rodes Samuel Smith 80
80
80
80
81
81
82
b
c
e
f
a
f
a
b 82
c 82
e 82
a 83
b 83
c 83
d 83
Wed. Mercy Bruyningh Hieronymus Sweerts
x
Daniel van den Dalen
x
Timotheus ten Hoorn Jan ten Hoorn
x
x
x
J. x Bouman
x
x
Sander Wybrants Aart Dircksz Oossaan J.J. van Waesberge
x
x
x
x
x
Wed. J.J. Schipper Steven Swart
x
x
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Jacobus van den Deyster Moses Pitt
x
x
J. Hancock Henry Rodes
x
Samuel Smith
x 82
82
82
83
83
83
83
b
c
e
a
b
c
d
e 83
g 83
h 83
i 83
a 84
b 84
c 84
Hieronymus Sweerts
x
x
Daniel van den Dalen
x
x
Wed. Mercy Bruyningh
Timotheus ten Hoorn Jan ten Hoorn
x?
x?
x
x
x
x
x
J. x Bouman
x
x
x
x?
Sander Wybrants Aart Dircksz Oossaan
x x
x
x
J.J. van Waesberge Wed. J.J. Schipper
x?
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Steven Swart
x
Jacobus van den Deyster
x
Moses Pitt J. Hancock Henry Rodes Samuel Smith 83
83
83
83
84
84
84
e
g
h
i
a
b
c
d 84
a 85
b 85
c 85
x
x
d 85
a 86
Wed. Mercy Bruyningh Hieronymus Sweerts
x
Daniel van den Dalen
x
Timotheus x ten Hoorn Jan ten Hoorn
x
x
J. Bouman x
x
x
Sander Wybrants
x
Aart Dircksz Oossaan
x
x
x x
x
x
J.J. van Waesberge Wed. J.J. Schipper
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Steven Swart
x
x
Jacobus van den Deyster
x
x
Moses Pitt J. Hancock Henry Rodes Samuel Smith 84
85
85
85
85
86
d
a
b
c
d
a
dit grote project; onder die nieuwkomers zijn wél personen die in deze tabel in de middengroep en in de ‘Engelse’ groep blijken te vallen. Boekverkopers in de middengroep (Wybrants, Oossaan, Van Waesbergen en de weduwe Schipper) blijken met beide groepen zakelijke contacten te onderhouden, zij het niet al te frequent. In deze groep zijn overigens ook relaties met de Engelse boekhandel te noemen.75 Louter afgaand op de contouren die in dit schema76 opdoemen zou men een Amsterdamse uitgever van Engelstalige boekjes moeten zoeken onder de vier ‘intermediairs’, en, heel misschien, bij de weduwe Mercy Bruyning, ‘Engelsche Boeckverkoopster op de Beurs’.
75 76
Vergelijk onder meer de informatie bij Hodgson en Blagden, ‘The Notebook’, over Schipper (16) en Van Waesbergen (passim). Een tel-exercitie als deze, voornamelijk op basis van gegevens uit de impressa, doet de complexe en verschuivende werkelijkheid niet veel recht maar toont wel enige hoofdlijnen. Andere gegevens, die blijken uit toeschrijvingen aan werkplaatsen en uit het voorkomen van titels in grote aantallen in catalogi en in inventarissen, kunnen een bewijs zijn voor niet uit de impressa sprekende vormen van samenwerking en zo het beeld nuanceren en/of versterken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
47
Amsterdam en Europa Behalve de drie in dit artikel besproken Engelse teksten zijn er meer uitgaven te noemen die als Engels gezien worden maar in feite vertalingen zijn. In 1979 ziet Thompson nog een authentieke Engelse tekst in Conversation at the Grate, or the Monk in the Parlor (1682 of 1683). ‘It is, I think, an English production; several of its story plots are taken from Nugae Venales.’ aldus Thompson.77 Waarschijnlijker is echter dat de tekst uit het Frans afkomstig is. Dat een Nederlandse editie als tussenstap heeft gediend is ook mogelijk, want het Engelse boek uit 1682 of 1683 bevat (in omgekeerde volgorde) de twee teksten die Timotheus ten Hoorn in 1682 achter één titelpagina op de markt bracht.78 Behalve op het bestaan van Engelse teksten die eerder in het Nederlands uitkwamen willen we er hier nog op wijzen dat in het algemeen verscheidene van Ten Hoorns uitgaven binnen weinige jaren ook in het Engels en/of Frans en/of Duits verschijnen. Snel vertalen en nadrukken door derden kan hier de oorzaak van zijn. Ook is het
77
78
Thompson, Unfit, 157, noot 37; 156 noot 30: Het enige bekende exemplaar van deze Conversation is dat in Urbana-Champaign, University of Illinois; 150: de tekst is een uitwisseling van verhalen tussen een monnik en de nonnen ‘Angelica’ en ‘Placidia’ en vormt een aanhangsel bij The Adamite; 157, noot 37: ‘Its pagination continues that of The Adamite’. Van deze laatste tekst kent Thompson (142) wel de Franse herkomst; als volledige titel uit 1683 geeft hij: The Adamite, or The Loves of Father Rock and His Intrigues with the Nuns. Ibidem, 156, noot 29: ‘translated from a French account of an actual episode’. D. Wing (ed.), Short-Title Catalogue of Books Printed in England, Scotland, Ireland, Wales and British America, and of English Books Printed in Other Countries 1641-1700. 2nd Edition. New York/London 1972-1988 (verder geciteerd als ‘Wing’) A 475A, geeft 1682 als jaar van uitgave, bij hetzelfde exemplaar van The Adamite. In de Term Catalogues (I, 507) werd The Adamite in november 1682 als ‘Translated out of French’ te koop aangeboden door Dorman Newman. In 1682 verscheen Praetjes door de tralien; een exemplaar is in Wolfenbüttel, HAB: Lp 132 (1). (Peeters, Ten Hoorn nr. 32; Short-title catalogus van Nederlandstalig populair proza 1670-1830 (in het bijzonder romans) aanwezig in fotokopie of op microfilm op het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam of in origineel aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. (Publikatie Instituut voor Neerlandistiek, Vakgroep Historische Letterkunde, romanwerkgroep, afdeling Verlichting.) Amsterdam 1981. (verder geciteerd als STCA) 1682.5: een fotokopie (nr. 195) en microfilm (nr. 411) van de Praetjes aanwezig op het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam; M. Knops, ‘Drucke aus den Niederlanden in der Sammlung des Herzogs’, in: Barocke Sammellust; die Bibliothek und Kunstkammer des Herzogs Ferdinand Albrecht zu Braunschweig Lüneburg (1636-1687). Weinheim 1988 (verder geciteerd als Knops, ‘Drucke’) nr. 127). Op de titelpagina: ‘Uit het Fransch vertaelt’ en als impressum ‘Tot Bolswaerd, gedrukt by Jan Appel, 1682.’ Volgens Peeters, die de Praetjes aantrof in een fondslijst van Timotheus ten Hoorn uit 1687, is dit een schuiladres. Het voorwoord bestaat voor een groot deel uit het uit het Frans vertaalde voorwoord. Na de Praetjes volgt een aanhangsel (doorlopende paginering en katernsignaturen), getiteld Nieuwe Leere, Of d'Ongevoelige Jesuyt. Hoofdpersoon daarin is (195) de biechtvader ‘Roche of Rots’. Vergelijking met Thompsons opmerkingen over Father Rock leert dat het om dezelfde tekst gaat. De Franse titel van de Conversation/Praetjes was (Peeters, Ten Hoorn, nr. 32): Les entretiens de la grille, ou le moine au parloir; Peeters geeft argumenten tegen Buismans opvatting dat deze Praetjes als de eerste druk van de tekst van Venus in 't Clooster beschouwd moeten worden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
48 denkbaar dat Ten Hoorn teksten die hij veelbelovend achtte zelf in meerdere talen uitbracht. In verband met die gedachte is elke aanwijzing over de plaats van druk belangrijk. Zo verscheen van het hier besproken D'Openhertige Juffrouw in 1682 een Franse vertaling79 en is er een Duitse vertaling uit 1690 van bekend.80 Van De Tien Vermakelikheden zijn diverse exemplaren van zeventiende-eeuwse vertalingen in het Duits bewaard;81 ook van andere uitgaven van Ten Hoorn zijn Franse, Duitse en Italiaanse vertalingen bekend.
Conclusies In de drie Engelse uitgaven vertonen de aanpassingen in teksten en illustraties elk een eigen patroon van adaptatie aan de Engelse lezer. Als bron en object voor historici zijn de Engelse teksten van waarde veranderd, nu bekend is dat ze uit het Nederlands vertaald zijn. Als rechtstreekse bron kunnen ze niet meer dienen. Wel zou studie van de wijze van vertalen aan het licht kunnen brengen welke verschillen tussen de Engelse en Nederlandse cultuur de vertaler(s) belangrijk vond(en). Dat de Republiek de plaats van produktie geweest is van een of meer van deze uitgaven (The Ten Pleasures, misschien The Dutch Rogue) is niet onwaarschijnlijk. De bewaarde exemplaren zouden onderzocht moeten worden op materiële kenmerken om hier duidelijkheid over te krijgen. Als dit beeld van produktie in de Republiek bevestigd wordt kan men het, rekening houdend met de ontwikkelingen in de Engelse boekhandel, aannemelijk achten dat de gehele oplage aan boekverkopers in Engeland is verkocht en door hen op de markt gebracht. Als dit beeld van produktie te Amsterdam bij nader onderzoek onhoudbaar blijkt, moet men de relatief snelle verspreiding zien als een gevolg van vertalen en nadrukken in Londen.
79
80 81
Hirsch, Bürgertum und Barock im Deutschen Roman. Keulen 1957 (verder geciteerd als: Hirsch, Bürgertum) 135, noemt La Damoyselle à coeur ouvert ou l'hypocrisie découverte (1682), met als adres ‘Premiere Partie. Col(ogne) Chez Pierre Marteaux, l'An 1682’; ‘Seconde et derniere Partie, à Cologne 1682’. Hirsch zag exemplaren in ‘Halle’ en in de ‘Ratsbibliothek Stralsund’; Lever, M. La Fiction narrative en prose au XVIIème siècle, répertoire bibliographique du genre romanesque en France, 1600-1700. Paris 1976, 129, kent exemplaren in Parijs (Bibliothèque de l'Arsenal) en Londen (British Library). De Duitse vertaling: Hirsch, Bürgertum, 151: Die verblendende Jungfrau, Oder Arglistigkeit des Frauenzimmers. Een exemplaar in ‘Breslau, Stadtbibliothek’. De bron bij uitstek is Hayn, Hugo & Alfred N. Gotendorf, Bibliotheca Germanorum erotica & curiosa. Verzeichniss der gesamten deutschen erotischen Literatur mit Einschluss der Übersetzungen, nebst Beifügung der Originale. ‘Dritte, ungemein vermehrte Auflage’. München 1912-14 (8 delen; met als negende Ergänzungsband, herausgegeben von Paul Englisch, 1929). Hierin vindt men (dl. 2, 162-163) Die Zehen Ergetzlichkeiten des Ehe-standes, met edities zonder jaar en met het jaar 1690 vertegenwoordigd. ‘Ergetzlichkeiten’ vindt men ook gespeld als ‘Ergötzlichkeiten’. De vermelding dat de tekst vertaald is uit het Hollands keert in meerdere titelbeschrijvingen terug.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
49 Van de Engelstalige uitgaven zijn de herdrukken voor zover we die kennen zeker niet in de Republiek geproduceerd. Dat maakt het bestaan van een continue afzet in Engeland, zoals uitgevers in de zeventiende-eeuwse Republiek die wel opbouwden voor andere typen drukwerk, voor populair proza als dit niet waarschijnlijk. De namen van de Amsterdamse boekverkopers Timotheus ten Hoorn en Hieronymus Sweerts, betrokken bij de Nederlandstalige uitgaven, zijn bij een eerste verkenning niet rechtstreeks te koppelen aan handel naar Engeland.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
50
Bijlage A In deze bijlage de gegevens van de edities die gebruikt zijn voor de in dit artikel gegeven vergelijking van tekst en illustraties van The London Jilt, The Ten Pleasures en Confession en The Dutch Rogue, met wat hun Nederlandse voorbeeldteksten bleken te zijn. Met een asterisk is aangegeven welke edities of exemplaren we hebben gebruikt. Bij oude drukken is aangegeven of dit door autopsie (a) of gebruik van fotografische (f) reprodukties is geschied, en of het eventueel alleen de tekst (tekst) of illustraties (ills) betreft. Te zien is dat een systematisch bijeenbrengen van goede reprodukties nader onderzoek zeer zou vergemakkelijken.
1678/1679 De tien vermakelikheden des houwelyks (1678) & de biecht der getroude zynde het twede deel vande tien vermakelikheden des houwelyks (1679). - Van de oudste druk van de Vermakelikheden, met impressum ‘Amsterdam, Jeroen Jeroensz. [= Hieronymus Sweerts], 1678.’ (BNNFP nr 316) is geen exemplaar bekend. Er zijn, alle in 1678, vervolgens drie verschillende ‘tweede drukken’ bij Sweerts verschenen (BNNFP nrs 317-319). Daarna herdrukken bij Sweerts en anderen in de zeventiende en achttiende eeuw. * Vermakelijkheden, 1988 (117: met illustraties uit exemplaren van ‘de tweede en vijfde druk’). - Oudste druk van de Biecht: ‘Amsterdam, By Hieronymus Sweerts, in de Beursstraat, 1679.’ (BNNFP nr 315) * (a) UBA: 1995 F 22. Geen herdruk bekend. Hieronymus Sweerts wordt algemeen als auteur van de twee deeltjes beschouwd. Al in 1678 verschenen reacties: De tien Delicatessen des Huwelyks (BNNFP nr. 297-298, beide 1678 bij Timotheus ten Hoorn), en een Samen-Spraak [...] over de twee nu verschenen boekjes over het huwelijk (BNNFP nr. 177, verschenen bij Timotheus ten Hoorn).
1682/1683 The ten pleasures of marriage (1682) & the confession of the new-married couple (1683); being the second part of the Ten Pleasures of Marriage (1683). Exemplaar: Pleasures: * a: Oxford, Bodleian Library: Douce M 153. Impressum: ‘London, Printed in the Year, 1682.’ Bij O'Donnell, Aphra Behn, 299, onder CB9.1, vindt men nog drie exemplaren uit 1682 in de USA genoemd. Uitgave op microfilm: University Microfilms Early English books 1641-1700, 945:10 (ex. Huntington). Wing (M 727) noemt ook een exemplaar in: Londen, British Library; Exemplaar: Confession: * a: Oxford, Bodleian Library: Douce M 153. Impressum: ‘London, Printed in the year 1683.’ Bij O'Donnel, Aphra Behn, 306, onder CB16.1, vindt men nog twee exemplaren uit 1683 in de USA genoemd. Uitgave op microfilm: University Microfilms Early
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
English books 1641-1700, 501:30 (ex. Bodleian Library). Wing (M 726) noemt ook een exemplaar in: Abbotsford, Scotland. Van Pleasures noch Confession zijn zeventiende- of achttiende-eeuwse herdrukken onder deze titel bekend. * : de editie door John Harvey (Pleasures, 1922). (Met Harvey's editie is te Oxford de druk 1682/1683 vergeleken, daarna de Nederlandse tekst. We verwijzen naar de tekst met de paginering van Harvey.) - Verkoop in Engeland: juni 1683 de Pleasures in de Term Catalogues (II, 32: bij Henry Rhodes en Samuel Smith te koop); 16 juli 1683 de Pleasures in het Register (III, 172; door Samuel Smith);
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
51 november 1683 de Confession in de Term Catalogues (II, 51: bij Henry Rhodes te koop); 13 november 1683 de Confession in het Register (III, 207: namens Samuel Smith door zijn knecht Stafford Anson; de naam Rhodes niet vermeld). Geen prijs vermeld.
1680 d'Openhertige juffrouw, of d'ontdekte geveinsdheid (deel I & II) Exemplaar: University of Kansas Libraries. Impressum: ‘Leiden, F. Vrouwaart, 1680.’ [uitgever: Timotheus ten Hoorn?] Het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam bewaart hiervan een reproduktie op microfiche (STCA, 1680.4), die echter onscherp en niet leesbaar is. Inger Leemans en Wendy Peeters hebben als leden van een werkgroep aan de Universiteit Utrecht (zie noot 1) vastgesteld dat het impressum niet op een reële persoon te betrekken is (Schaake, Jilting, 9). Het vermoeden dat deze (of een andere vroege) druk bij Ten Hoorn is verschenen berust op de vermelding in een catalogus uit 1687 van Timotheus ten Hoorn dat hij beschikt over ‘De Openhartige Juffrouw, met Plaaten, 2 deelen. 120.’ (Peeters, Ten Hoorn, nr. 153, 115). Latere drukken verschenen in 1689 (blijkens een gegraveerde titelpagina, gebruikt in een exemplaar van de uitgave 1699) en in 1699. Een exemplaar daarvan is: * a: KBH: 32 A 15 (Amsterdam, Wed. Gijsbert de Groot; op de titelpagina van deel 2 in het impressum: Leiden, François Vrouwaard, 1699 (in BNNFP: nr. 200 en 201; ook een afbeelding van de titelpagina, vóór 120). In de editie 1699 is tekst ter omvang van een pagina verloren gegaan (tussen de nieuwe pagina 103 en 104; waarschijnlijk overgeslagen bij het herzetten) die wel in de Engelse uitgave van 1683 te vinden is (in The London Jilt I, 79, van regel 18 t/m ‘tell the jeweller’). Deze Engelse passage is gegeven in Schaake, Jilting, 16). Er zijn twee achttiende-eeuwse drukken bekend (STCA nr. 1707.3 en (zij.) 1769.2).
1683 The London jilt: or, the politick whore (deel I & II) Exemplaar: Harvard University, Cambridge, Mass., Houghton Library: EC65.A100.683 l 2 (Thompson, ‘Jilt’, 289; Wing L 2897B en L 2897C). Impressum: ‘London, Printed for Henry Rhodes, next door to the Bear-Tavern near Bride-lane in Fleet-Street. 1683.’*: Een microfilm van dit exemplaar: Universiteitsbibliotheek Utrecht. - Verkoop in Engeland: februari 1683 deel I in de Term Catalogues (II, 5); 13 februari 1683 deel I in het Register (III, 128); 17 april 1683 deel II in het Register (III, 147); mei 1683 deel II in de Term Catalogues (II, 19); juni 1684 deel I & II ‘The Second Edition corrected’ in de Term Catalogues (II, 89). Deze vermeldingen alle op naam van Henry Rhodes, die elk van de deeltjes gebonden aanbiedt vooreen shilling per stuk (‘Price, bound, 1s.’). Thompson (Unfit, 203-205, tabel 2) geeft tien
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
namen van Engelsen die blijkens veilingcatalogi (periode 1685-1698) in hun boekenkast The London Jilt hadden. Thompson (‘Jilt’ 293) vermeldt levering van het boek in september 1683 aan de Bostonse boekverkoper John Usher.
1682 Leven, op- en ondergang van den verdorven koopman (deel I & II) Exemplaar: * f (ills): Wolfenbüttel, HAB: Lp. 82 (1) (Peeters, Ten Hoorn 46, nr. 33; Knops, ‘Drucke’ nr. 122; BNNFP nr. 160). Reprodukties hiervan worden bewaard op het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam: foko 199, microfilm 411 (STCA 1682.4).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
52 Impressum: ‘t'Amsterdam, By Timotheus ten Hoorn, Boekverkooper in de Nes, 1682.’ (Peeters, Ten Hoorn, nr. 33). Als spelfout op de titelpagina van deel II: ‘Tweedee’ in plaats van ‘Tweede’. * a (tekst): Een herdruk van circa 1750 verscheen onder de gewijzigde titel De Hedendaagsche koopman, doch met de vermelding ‘Gedrukt naar de Copy van T. ten Hoorn’; exemplaren in Den Haag, KB, en Leiden, UB. Peeters, Ten Hoorn, 46 nr. 33: ‘Ten Hoorn vermeldt het werk in 1687 en 1688 op fondslijsten.’
1683 The dutch rogue, or guzman of Amsterdam De tekst is uitgebracht als één deel, dat deel I en II van de Nederlandse tekst omvat. Exemplaren: * a: Oxford, Bodleian Library: Douce L 17 (Wing W 2905); twee exemplaren in de USA (zie Wing). Impressum: ‘Printed by A.M. for Greg. Hill.’ Smith en Rhodes ‘put an alias on the title’; met voorwoord, ondertekend ‘Gravesend, May 18, 1683 S.P.’ (Schaake, Jilting 12-13 en 19). Op de titelpagina: ‘Out of Netherdutch’. - Verkoop in Engeland: juni 1683 in de Term Catalogues (II, 28: bij Henry Rhodes en Samuel Smith te koop); 17 juli 1683 in het Register (III, 172, door Samuel Smith). Geen prijs vermeld.
Bijlage B Deze lijst bevat de gegevens waarmee de tabel over ‘Samenwerking van Amsterdamse en Londense boekverkopers’ in dit artikel is samengesteld. Compagnieën en andere samenwerkingsverbanden tussen boekverkopers in de periode 1676-1686 zijn er uit de genoemde bronnen in opgenomen. Archiefgegevens zijn niet opgenomen, behalve 83i, het octrooi voor de Martelaers Spiegel, waar in 1683 vier personen bij betrokken zijn en dat in 1685 een massale deelname kent. De namen bij de delen van de English Atlas zijn vooral opgenomen omdat ze handelsconnecties aan het licht brengen (Hoftijzer, Boekverkopers, 123: Swart en Van Waesbergen kregen een twintigtal exemplaren met een voor hen aangepast titelblad). Enkele twijfelgevallen die in de genoemde bronnen voorkwamen zijn geschrapt, wat het totaalbeeld (gelet op de vraag naar gesloten of open groepen) niet heeft beïnvloed. Als bronnen voor de gegevens: H = Hoftijzer, Boekverkopers; P = Peeters, Ten Hoorn; G = Gijsen, Jan Bouman. 76a: De beroerte en afval van Messina. Jan Claesz ten Hoorn en Jan Bouman. 1676. G 1010.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
76b: Leeven en daden der doorluchtighste zee-helden. Jan Claesz ten Hoorn en Jan Bouman. 1676. G 1011. 76c: Pertinent verhael van de beroerte tot Bordeau. Jan Claesz ten Hoorn en Jan Bouman. 1676. G 1013. 78a: A Description, of the nature of four-footed beasts. Wed. J.J. Schipper en Steven Swart. 1678. H 262, nr. 48 79a: Titus Oates, Waerachtig verhael van het schrickelijck verraet. Wed. Bruyning en Jan Bouman. 1679. G 1032. H nr. 46, 238. 79b: Flavii Josephi Hoochgeroemde Joodsche Historien. Steven Swart en Hendrick Wetstein. 1679. H nr. 50, 264.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
53 80a: De valsche Clelie. J. ten Hoorn en J. Bouman. 1680. G 1035. ‘Op het gegr. titelblad staat ook de naam van Timotheus ten Hoorn als uitgever.’ P nr. 19, 35. 80b: De gewaande Klelie. Jan Claesz ten Hoorn, Jan Bouman, Timotheus ten Hoorn. 1680. G 1036; P nr. 18, 35. 80c: Le pontificat de l'apostre Sainct Paul. J.J. van Waesbergen en Jan Bouman. 1680. G 1037. 80e: 't Ongelyk huwelyk, of de twee standvastige gelieven. Timotheus ten Hoorn en Daniel van den Dalen. 1680. P nr. 15, 33. 80f: The English Atlas. Vol. I. 1680. H nr. 51, 265. 81a: The English Atlas. Vol. II. 1681. H nr. 55, 266. 81f: Wissel-styl tot Amsterdam. Jan Bouman en Daniel van den Dalen, ‘boekverkoopers in compagnie.’ 1681. G 1046. 82a: Alle de voornaamste gebouwen der wytvermaarde koopstad Amsterdam [Nederlandse en Franse titel]. Jan Bouman, Aart Oossaan, Hieronymus Sweerts. 1682/1686. G 1072. 82b: Cornelis Bontekoe, Notae Provocatoriae. Jan ten Hoorn en Jan Bouman. 1682. G 1050. 82c: P en Jac. Sebast. Lauremberg, Acerra Philologica ‘Desen vijfden druck’ Jan ten Hoorn en Jan Bouman, ‘boeckverkoopers, in compagnie.’ 1682. G 1053. 82e: The English Atlas. Vol. IV. [sic hb] 1682. H nr. 56, 267. 83a: Nieuw Testament. Hieronymus Sweerts, Jan ten Hoorn, Daniël van den Dalen, Jan Bouman. 1683. G 1082 + 1083. 83b: The English Atlas. Vol. III. [sic hb] 1683. H nr. 57, 267. 83c: Michel Boutauld, Councils of Wisdom. Steven Swart; titeluitgave te Londen 1683 ‘for S. Smith’; ook verkocht door H. Rhodes. H. nr. 58, 267-268. 83d: Edward Chamberlayne, Angliae Notitia. Wed. Steven Swart en Aert Dircksz Oossaan. 1683. H nr. 59, 268. 83e: Leeven en daaden der doorlughtigste zee-helden. Jan ten Hoorn en Jan Bouman, ‘boekverkoopers, in compagnie. Anno 1683’. G 1061. 83g: 't Nieuw-ligt des apothekers. ‘desen vijfde druk’. Jan ten Hoorn en Jan Bouman. 1683. G 1065. 83h: De volmaakte koopman. Vert. uit het Frans door G. van Broekhuizen. Hieronymus Sweerts, Jan Claesz ten Hoorn, Jan Bouman en Daniel van den Dalen. 1683. G 1066. 83i: Het aanvankelijke privilege, 21 januari 1683, voor Het bloedig toneel, of martelaers spiegel; zie de literatuur bij 85a. 84a: Eduard Duruban, Francia anti-Hispanica. Jan ten Hoorn en Aart Dircksz Oossaan (wellicht ook Jan Bouman en Timotheus ten Hoorn). 1684. P nr. 54, 59; G 3047 (de druk zelf noemt twee namen, een advertentie van 5 mei 1685 noemt ook die van Jan Bouman en Timotheus ten Hoorn.) 84b: Le Nouveau Testament. Sander Wybrants, [Hieronymus Sweerts?], Aart Dircksz Oossaan, [wed. J.J. Schipper?]. 1684. [Gegevens gebaseerd op ex. UBA: OK 77-184 en Van Eeghen, Boekhandel, dl. 4, 100-101.] 84c: Le Nouveau Testament. The New Testament. Het Nieuwe Testament [drietalige uitgave] Wed. Steven Swart, Jacobus van den Deijster, Aart Dircksz Oossaan ‘met Previlegie Ao 1684’ H nr. 65, 270.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
84d: P. Ricaut, Historie der drie laatste Turksche keizers. Timotheus ten Hoorn en Jan Bouman. 1684. P nr. 56, 60; G 1069; Knops nr. 118. 85a: Tieleman van Braght, Het bloedig tooneel, of Martelaers spiegel. Hieronymus Sweerts, Jan Claesz ten Hoorn, Jan Bouman en Daniel van den Dalen. 1685. Van Eeghen, Boekhandel, dl. 5-1, 325: onder het in de boeken afgedrukte privilege van 21 januari 1683 is gedrukt: ‘Van dese
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
54
85b: 85c: 85d: 86a:
bovenstaende privilegie zijn mede-deelgenooten geworden Jacobus van den Deyster, Harmen van den Berg, Jan Blom, de wed. Steven Swart, Sander Wijbrands, en Aart Oossaen.’; G 1073; H nr. 66A en 66B, 270-271. Leven en daaden van Johannes Sobietski de III. Jan ten Hoorn, Timotheus ten Hoorn, Jan Bouman, Aart Dircksz Oossaan. 1685. P nr. 65, 65-66; G 1075. Chronyk van Vrankryk, door den heer De Mezeray. Timotheus ten Hoorn en Jan Bouman. 1685. P nr. 62, 63; G 1076 + 1071. L. Sylvius, Historien onses tyds. Jan ten Hoorn en Jan Bouman ‘boekverkoopers in compagnie’. 1685. G 1078. J. Duykerius, Korte verhandeling der algemeyne kerkelyke Geschiedenissen. Dl. I en II. 1686. Titeluitgaven met de namen van Wed. Steven Swart; Jacobus van den Deyster; Jan Karstensz; Jan Blom; A.D. Oossaen. H nr. 67B, 272.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
55
Hannie van Goinga ‘Alom te Bekomen’ Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1725-1770 In de loop van de achttiende eeuw ondervonden de Hollandse boekverkopers steeds meer concurrentie op de internationale markt. Vanaf ongeveer 1730 ging het met de ‘Franse’ boekhandel - zoals de internationale boekhandel toen treffend werd aangeduid - gestaag bergafwaarts. Aan het eind van de eeuw was er nauwelijks meer iets van over. Tijdgenoten klaagden steen en been over deze teloorgang en hadden weinig waarderende woorden over voor de produktie voor de thuismarkt, de zogenaamde ‘Hollandse’ boekhandel. Op een enkele uitzondering na zouden de Hollandse boekverkopers slechts ‘Prulschriften’ en vertalingen van onderhoudende literatuur van licht allooi op de markt hebben gebracht.1 Dit contemporaine oordeel heeft lange tijd het beeld van de achttiende-eeuwse Nederlandse boekhandel bepaald. Onlangs verscheen een artikel van J.J. Kloek, getiteld 1 januari 1790: A.B. Saakes start de Lijst van nieuw uitgekomen boeken. De modernisering van het boekbedrijf waarin hij aantoonde dat deze visie op de achttiende-eeuwse boekhandel dringend herziening behoeft.2 De ‘Franse’ boekhandel verloor weliswaar aanzienlijk terrein, maar tegelijkertijd ‘kwam de “Hollandse” onstuitbaar opzetten’.3 Kloek betoogt dat de regelmatige uitgave van lijsten met titels van nieuw verschenen boeken beschouwd moet worden als een bewijs dat de markt voor boeken was uitgebreid. Niet alleen werden er meer boeken gekocht, maar ook ging de voorkeur van de boekenkoper meer en meer uit naar recent verschenen titels. Het succes van Saakes lijsten bewijst dat dit een adequate reactie was op de schaalvergroting in de boekhandel die nieuwe communicatiekanalen nodig had gemaakt. Daarmee wordt volgens Kloek het begin van de
1
2
3
A.C. Kruseman, Aanteekeningen betreffende den Boekhandel van Noord-Nederland in de 17de en 18de eeuw. Amsterdam 1893. (Bijdragen tot den geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel 6), 174-179 (verder geciteerd als Kruseman, Aanteekeningen). J.J. Kloek, ‘1 januari 1790: A.B. Saakes start de Lijst van nieuw uitgekomen boeken. De modernisering van het boekbedrijf’, in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993, 388-395 (verder geciteerd als Kloek). Hoewel er heel veel te vinden is in het grote werk van I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725. 5 dln. Amsterdam 1960-1978 (verder geciteerd als Van Eeghen) ligt de nadruk daarin toch op de internationale handel. Voor de achttiende eeuw is het wachten op het proefschrift van H.J. van Leusen, Het ontstaan van de moderne boekhandel in Nederland. Middelburg, 1740-1800.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
56 modernisering van het Nederlandse boekbedrijf gemarkeerd. De modernisering van de boekhandel is echter een complex proces dat zich voltrekt in voortdurende wisselwerking met veranderingen in het leesgedrag en het literatuuraanbod.4 Als de koopgewoonten veranderen - het publiek wil bijvoorbeeld sneller nieuwe publikaties kunnen aanschaffen - zal de boekhandel daarop reageren met aanpassing van de distributiemethoden. Zo'n verandering in de distributie was de uitbreiding van de commissiehandel met recht van teruggave. Dit systeem deed lang vóór 1790 zijn intrede en legde de grondslag voor de huidige organisatie van het boekbedrijf. Volgens de bekende Nederlandse boekhandelshistorica, I.H. van Eeghen was de commissiehandel vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw in de binnenlandse boekhandel overheersend geworden.5 Zij geeft echter geen uitleg over de ontwikkeling en de betekenis van deze distributiemethode. Duitse boekhandelshistorici zagen al in de vorige eeuw in de introductie en de toepassing op grote schaal van dit distributiesysteem in de loop van de achttiende eeuw een bewijs dat zich in de Duitse boekhandel een proces van modernisering voltrok.6 Alvorens hier op in te gaan dient nog iets te worden gezegd over de commissiehandel - het in consignatie geven van goederen - in het algemeen. Het in commissiegeven kwam al in de zeventiende eeuw voor - ook in de boekhandel, zij het niet op grote schaal.7 In het gehele handelsverkeer in de Republiek was vanaf de vroege jaren van de achttiende eeuw de commissiehandel steeds meer in zwang geraakt en hij domineerde in de tweede eeuwhelft.8 Tegen deze achtergrond is de uitbreiding van de commissiehandel in de boekhandel dan ook niets bijzonders. Het gaat in de boekhandel echter - zoals hieronder zal worden duidelijk gemaakt om bijzondere vormen van commissiehandel. Met de uitbreiding van de commissiehandel in het boekenverkeer werden de bestaande handelsgebruiken ten dele vervangen. Van Eeghen beschrijft de belangrijkste handelsvormen die omstreeks 1710 in het boekenverkeer werden toegepast.9 Dat was ten eerste de ruilhandel die vooral in de handel met het buitenland een belangrijke rol speelde. In de binnenlandse handel domineerde het kopen op rekening, hetgeen in feite
4 5 6
7
8
9
R. Wittmann, Geschichte des deutschen Buchhandels. Ein Überblick. München 1996, 111 (verder geciteerd als Wittmann). Van Eeghen, o.c., dl. 5-1 54, 57. J. Goldfriedrich, Geschichte des Deutschen Buchhandels vom Beginn der klassischen Litteraturperiode bis zum Beginn der Fremdherrschaft. (1740-1804). Leipzig 1909 (Geschichte des Deutschen Buchhandels dl. 3) (verder geciteerd als Goldfriedrich) 185-246, speciaal 190-223, 243-244. Wittmann, o.c., 114-115, 126-131. J.G.C.A. Briels, Zuidnederlandse boekdrukkers en boekverkopers in de Republiek der Verenigde Nederlanden omstreeks 1570-1630. Nieuwkoop 1974 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 6), 414-416. Van Eeghen, o.c., geeft een aantal bewijsplaatsen onder het trefwoord commissiegoed; zie bovendien: dl. 5-1, 152, 159, 161, 164, 168, 170 voor commissietransacties van de firma Luchtmans. J. de Vries en A. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei. Amsterdam 1995, 170, 194, 579 (verder geciteerd als De Vries en Van der Woude). Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 54.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
57 een veredeling van het ruilsysteem inhield. Boekverkopers berekenden elkaar een ‘boekverkopersprijs’, die gebaseerd was op het aantal vellen waaruit het boek bestond, de kwaliteit van het papier en het aantal platen, kaarten en dergelijke dat het boek bevatte. Indien de produktie van de handelspartners ongeveer gelijkwaardig was, kwam dit er in de praktijk op neer dat de debet- en de creditzijde vrijwel gelijk op gingen. Het was toen de gewoonte om eenmaal per jaar af te rekenen. In geval van het kopen op rekening behoefde dan meestal slechts een klein verschil in geld te worden betaald. In dit systeem kwamen de minder belangrijke boekverkopers, die maar weinig uitgaven op de markt konden brengen, slecht aan hun trekken. Zij moesten bij de jaarlijkse vereffening van hun rekening steeds belangrijke bedragen in contanten betalen. Daarnaast kwam toen ook al commissiehandel voor.10 Het waren echter vooral de kleinere boekverkopers die hun uitgaven aan belangrijke boekverkopers in commissie stuurden en vaak kregen zij die geheel of voor het grootste deel weer geretourneerd. In Duitsland stelden onderzoekers vast dat boekverkopers bijzondere vormen van commissiehandel ontwikkelden.11 De benaming ‘boekverkoper’ verdient enige verduidelijking want die had toen een heel andere inhoud dan tegenwoordig. De meeste boekverkopers hielden zich in die dagen nog met alle aspecten van de boekhandel bezig: het uitgeven, de verkoop aan particulieren en confraters, het antiquariaat en de tweedehandshandel en het organiseren van veilingen. Er bestonden echter grote onderlinge verschillen. Aan de top stonden de boekverkopers die belangrijke uitgevers en (groot) handelaren - assortimentshandelaren - waren. In de lagere regionen opereerden kleine boekverkopers voor wie de debiethandel, de verkoop van schrijfbehoeften en het boekbinden de voornaamste bronnen van inkomsten vormden. Daartussen kwamen alle mogelijke gradaties voor.12 De oudste, bijzondere vorm van commissiehandel die zich in de Duitse boekhandel ontwikkelde, was de ongevraagde toezending van nieuwe publikaties. Normaal bestonden er tussen de handelspartners afspraken over wat zij in commissie wilden geven c.q. ontvangen, over het commissieloon en over de termijn waarop niet-verkochte goederen zouden worden geretourneerd. Vermoedelijk al vanaf ongeveer 1700 stuurden Duitse boekverkopers zo nu en dan hun collega's spontaan enkele exemplaren van nieuwe uitgaven toe met recht van retour. In deze gevallen ging het meestal om zeer actuele, goedkope publikaties die snel verouderden. In de Republiek was dit gebruik waarschijnlijk zelfs al ouder. In 1665 had Mattheus Smallegange een gedicht gemaakt bij een Oranjegezinde prent van Crispijn II de Pas.13 Deze uitgave schoot de staatsgezinde
10 11 12 13
Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 54. Goldfriedrich, o.c., 193. Kruseman, Aanteekeningen, 55-56; Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 67-68. P.J. Verkruijsse, Mattheus Smallegange (1624-1710): Zeeuws historicus, genealoog en vertaler. Descriptieve persoonsbibliografie, met een verantwoording van de gevolgde methode van partiële interne collatie. Nieuwkoop 1983, 57-58, 515-517. Een ander voorbeeld van spontane toezending van publikaties met actueel nieuws is te vinden in: H. Borst, ‘Van Hilten, Broersz en Claessen: handel in boeken en actueel drukwerk tussen Amsterdam en Leeuwarden rond 1639’, in: De Zeventiende Eeuw 8 (1992) nr. 1, 131-138 (verder geciteerd als Borst); hier 134-136. Volgens Borst is er echter geen sprake van retourneren van onverkocht materiaal.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
58 regering in Den Haag in het verkeerde keelgat en De Pas werd ter verantwoording geroepen. Uit de processtukken blijkt dat De Pas exemplaren van deze prent met het gedicht - naar het schijnt ongevraagd - aan een aantal Haagse boekverkopers had gezonden. Een andere aanwijzing in die richting vormt mogelijk een notitie van Luchtmans in boekverkopersboeken. Bij de rekening van de Erven Anth. Schelten uit 1700 tekende hij aan: ‘Al dat daer bij was wederom gesonden, was niet bestelt’.14 Vanaf het eerste kwart van de achttiende eeuw kwam in Duitsland echter nóg een vorm van commissiehandel op, namelijk de gewenste, ongevraagde toezending van nieuwe titels direct bij verschijnen met recht van teruggave binnen een bepaalde termijn: ‘mit Condition des Remitterens pro Novitate’.15 Een ‘pro Novitate’ zending was eigenlijk een zichtzending waarbij de boeken binnen enkele weken moesten worden geretourneerd, zo niet dan werden ze beschouwd als te zijn gekocht en op de rekening van de betreffende boekverkoper bijgeschreven. In geval van verlangde, ongevraagde commissiezendingen had een boekverkoper aan een aantal collega's te kennen gegeven dat hij van àl diens nieuwe uitgaven - misschien met enige beperkingen naar onderwerpen of genres - direct bij verschijnen een aantal exemplaren in commissie wenste te ontvangen zonder daar expliciet om te vragen. De voorwaarden waaronder deze ‘pro Novitate’-zendingen ‘mit Condition des Remitterens’ mochten worden teruggestuurd, waren echter veel soepeler dan in het geval van zichtzendingen. Zoals hierboven al werd vermeld, was het destijds in de boekhandel gebruikelijk om eenmaal per jaar af te rekenen. Pas bij die jaarlijkse afrekening moesten dan de niet verkochte boeken worden teruggestuurd naar de uitgever en de verkochte exemplaren betaald. De gewenste, ongevraagde commissiezendingen werden vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw in de Duitse boekhandel op grote schaal gebruikelijk. Dit betekende dat de verplichting van vaste afname gedeeltelijk verviel. Normaal bestelde een boekverkoper de boeken die hij in zijn winkel wilde verkopen bij de uitgever of een collega die het boek in voorraad had. In Duitsland kwam het nog veel voor dat boekverkopers hun publikaties onderling ruilden. De bestelde of geruilde boeken werden het eigendom van de boekverkoper die moest proberen deze met winst te verkopen. In reactie op de veranderingen in het koopgedrag - het publiek wilde snel nieuw verschenen titels kunnen aanschaffen - ontstond bij uitgevers de behoefte nieuwe publikaties vlot en op veel plaatsen aan het publiek te presenteren. Die mogelijkheden bood dit bijzondere systeem van commissiehandel optimaal. Niet alleen behoefde de uitgever niet meer te wachten op bestellingen, maar hij kon ook kleinere debitanten die anders geen bestellingen zouden hebben aangedurfd, in de distributie van zijn uitgaven betrekken.16 Voor de ontvanger was commissiegoed aantrekkelijk omdat hij zonder enig risico te lopen een grote sortering nieuwe boeken in zijn winkel kon aanbieden. De Duitse boekhandelshistoricus Johann Goldfriedrich - die tussen 1908 en 1913 het tweede, derde en vierde deel van de Geschichte des Deutschen Buchhandels in het
14 15 16
Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 159. Goldfriedrich, o.c., 190-194; Wittmann, o.c., 114-115, 127-129. Goldfriedrich, o.c., 209.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
59 licht gaf17 - zag de invoering van de gewenste, ongevraagde commissiehandel in de eerste plaats als een geslaagde poging om het moeizame boekhandelsverkeer in Duitsland te moderniseren. Het aanbod van nieuwe titels geschiedde slechts twee maal per jaar op de grote boekenjaarmarkten in Leipzig. Boekverkopers konden hun klanten daardoor maar tweemaal per jaar nieuwe titels aanbieden. Langzamerhand werd dit een onbevredigende situatie en boekverkopers begonnen elkaar hun nieuwe publikaties rechtstreeks in commissie te sturen. Geleidelijk werd de termijn waarop het commissiegoed moest worden teruggestuurd verlengd zodat ook niet-meer-zo-nieuwe titels daaronder vielen.18 De boeken werden dan als commissiegoed ‘overgeschreven’ naar de rekening van het volgende jaar. Dat het systeem kon doorzetten schreef hij toe aan veranderingen in de smaak van het publiek en de toenemende vraag naar recent verschenen literatuur.19 Moderne onderzoekers brengen de verbreiding van deze handelsvorm in verband met de leesrevolutie die zich in Duitsland in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw voltrok. Onder ‘leesrevolutie’ wordt verstaan dat er meer werd gelezen en dat het daarbij vooral ging om periodiek verschijnende publikaties en nieuw uitgekomen boeken. Tevens ontstond er een nieuw lezerspubliek in de lagere regionen van de burgerij. De toename van het titelaanbod, het verschijnen van nieuwe genres, de opmars van de landstaal ten koste van het Latijn, de opkomst van de leesgezelschappen en de commerciële leesbibliotheken gelden als even zovele bewijzen voor de toename van de leeslust en de uitbreiding van het publiek.20 Reinhardt Wittmann constateerde in 1991 dat dankzij de commissiezendingen het ‘novitätenhungrige Publikum’ niet meer behoefde te wachten tot het bestelde eindelijk zou zijn gearriveerd.21 Aan de commissiehandel waren overigens ook nadelen verbonden. Anders dan bij de vaste bestelling of ruil bleef in de commissiehandel het risico volledig voor de uitgever. Die moest maar afwachten hoeveel exemplaren er terugkwamen en in welke staat hij ze ontving. Retourzendingen vonden meestal plaats tegelijk met de jaarlijkse afrekening, maar, zoals gezegd, verlengingen waren niet ongebruikelijk. Daardoor bleef het debiet voor de uitgever lange tijd onzeker. Ook voor de debitanten kleefden nadelen aan dit systeem. Hoewel daarover weinig bekend is, lijkt het, gezien het risico dat de uitgever liep, logisch dat hij op boeken die in commissie werden gestuurd een
17 18 19 20
21
Zie noot 6. Het eerste deel verscheen in 1886 en was van de hand van Friedrich Kapp. Goldfriedrich, o.c., 223, 238-241. Goldfriedrich, o.c., 244. Wittmann, o.c., 171-199. Over wel of geen leesrevolutie in de Republiek zie: H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995, 17-40 (verder geciteerd als Brouwer). Brouwer bepleit op goede gronden dat er weliswaar meer werd gelezen maar dat dit niet inhoudt dat er nu ook een nieuw lezerspubliek ontstond. Zie ook: H. van Goinga, “Vercierde Historien”: een verkenning naar de commerciële leesbibliotheken in de Republiek in de 18e eeuw’, in: Over beesten en boeken. Opstellen over de geschiedenis van de diergeneeskunde en de boekwetenschap. Rotterdam 1995, 283-298, hier 297-298. Wittmann, o.c., 127.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
60 lagere korting gaf dan indien het ging om vaste afname.22 Ongewenste of onverkoopbaar gebleken boeken moesten op kosten van de afzender worden teruggestuurd, uiteraard keurig verpakt.23 De boekverkopersadministraties en de distributie werden er door dit heen-en-weer verkeer niet eenvoudiger op. Op den duur lieten vele Duitse uitgevers de verzending en de afhandeling van de bestellingen en retouren over aan commissionairs, Leipziger boekverkopers die daarin gespecialiseerd waren.24
Commissiehandel in de Republiek Van Eeghen constateerde dat de commissiehandel in de binnenlandse boekhandel in de Republiek vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw ging domineren. Zij baseerde deze uitspraak in de eerste plaats op de boekverkopersboeken van de firma Luchtmans in Leiden. Daarin kwamen steeds vaker commissietransacties voor.25 Voor systematisch onderzoek naar de uitbreiding van de commissiehandel in de Republiek is deze bron op zichzelf onvoldoende. De boekverkopersboeken van de firma Luchtmans kunnen alleen maar inzicht verschaffen in de handelwijze van deze firma en haar handelspartners inzake commissiehandel. Luchtmans was een belangrijke uitgever die tevens een grote assortimentsboekhandel exploiteerde. Zijn voorraad bestond uit boeken van vele binnen- en buitenlandse uitgevers en hij leverde deze zowel aan particulieren als aan andere boekverkopers. Het sturen van een aantal exemplaren in commissie naar een boekverkoper met (ook) een belangrijke groothandelsfunctie was veel aantrekkelijker dan het uitzetten van commissiegoed bij een groot aantal kleine debitanten.26 Commissiezendingen aan Luchtmans kunnen alleen maar bewijzen dat bepaalde firma's dat ten aanzien van Luchtmans deden en omgekeerd, maar dat zegt niets over een algemene verbreiding van de spontane en de gewenste, ongevraagde commissiehandel. Daar komt bij dat commissietransacties door Luchtmans als gewone aan- en verkopen op de debet- en creditrekeningen werden genoteerd. Het interpreteren daarvan vereist daarom bekendheid met zowel het fonds van Luchtmans, als met dat van de handelspartner. Fondsreconstructies van achttiende-eeuwse boekverkopers zijn er echter nog nauwelijks, zelfs niet van een zo belangrijke uitgever als Luchtmans. Bovendien vermeldde Luchtmans in lang niet alle gevallen de titels van het commissiegoed dat hij terugzond of -ontving en volstond hij vaak met de notitie ‘commissiegoed terug.’ Van Eeghens tweede argument voor het overheersend worden van de commissiehandel waren de uitgaven van de lijsten van verkrijgbare boeken onder de vermelding
22 23 24 25 26
Goldfriedrich, o.c., 234. Goldfriedrich, o.c., 201. Goldfriedrich, o.c., 231-735. Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 54. Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 54.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
61
Deel van de rectozijde van de Amsterdamsche Courant van 5 januari 1760.
van de prijzen, waar een aantal boekverkopers omstreeks 1740 mee begonnen was.27 Zij impliceert dat dergelijke lijsten met prijzen nodig waren geworden in verband met de toename van de commissiehandel. Tijdens het congres Balans en perspectief van de Nederlandse Cultuurgeschiedenis, dat in 1989 in Utrecht plaatsvond, hield Bert van Selm op zijn bekende welsprekende wijze een pleidooi voor meer systematisch onderzoek naar de boekdistributie in de Republiek.28 Hij wees daarbij onder andere op de mogelijkheden die boekverkopersadvertenties in kranten boden om boekhandelsgebruiken op het spoor te komen. Boekhandelsadvertenties in kranten maken het mogelijk inzicht te verkrijgen in de handelwijze van een groot aantal boekverkopers. In het kader van mijn onderzoek naar de boekhandelspraktijken in de achttiende eeuw heb ik 34 jaargangen van de Leydse Courant en tien jaargangen van de Amsterdamsche Courant uit de periode 1725-1770 systematisch onderzocht.29 Dit leverde een selectie op van ruim 1500 advertenties die op enigerlei wijze informatie over de distributie gaven. Op basis van de uitspraak van Van
27
28
29
Van Eeghen, dl. 5-1, 57. Onder andere: G. Noordbeek, Naam-Rol van veele Nederduytsche boeken (...). Nevens de plaatzen daar ze gedrukt zijn, de naamen der boekverkopers (...). Alsmede de prijsen zo als deselve contant bij de uytgaeve ongebonden zijn gestelt geworden (...). t'Amsterdam bij Gerrit Noordbeek, boekverkoper in de Anna Dwarsstraat, bij de Oude Kerk, 1741; Johannes van Abkoude, Naamregister of verzaameling van nederduytsche boeken, die zedert de jaaren 1640 tot 1741 zyn uytgekomen (...). Als meede waar gedrukt, by wie deselve te bekomen zyn (...) benevens de pryzen, zo als deselve Hedendaags uyt de winkels verkogt werden ingenaayt aan Particulieren (...). Te Leyden, by Johannes van Abkoude, boek- en kaartverkoper in de Kloksteeg. 1743. (Verder geciteerd als Abkoude 1743). B. van Selm, ‘“Het kompt altemael aen op het distribuweeren”. De boekdistributie in de Republiek als object van onderzoek’, in: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt (red.), De productie, distributie en consumptie van cultuur. Amsterdam 1991, 89-100. Onderzocht zijn: Leydse Courant (verder geciteerd als LC) 1720, 1725 t/m 1730, 1735, 1740, 1745 t/m 1769; Amsterdamsche Courant (verder geciteerd als AC) 1750 t/m 1753, 1760 t/m 1763, 1769 t/m 1770.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
62 Eeghen over het doorzetten van de commissiehandel werd 1725 als beginjaar voor het onderzoek gekozen. Er is nog geen onderzoek gedaan naar het belang van de verschillende kranten voor boekverkopersadvertenties. Met de Leydse Courant was ik bekend door mijn onderzoek naar de Leidse boekhandel in de achttiende eeuw. Deze krant bevatte veel boekverkopersadvertenties (zie hierna). Amsterdam was de grootste boekhandelsstad in de Republiek en dat bepaalde de voorkeur voor de Amsterdamsche Courant. Deze twee kranten behoorden met de Opregte Haerlemse Courant en de 's Gravenhaegsche Courant tot de belangrijkste Hollandse kranten.30
De boekverkopersadvertenties Om enig idee te krijgen van de representativiteit van de advertenties is het aantal boekverkopers dat adverteerde in de jaargangen 1720, 1730, 1740, 1750 en 1760 van de Leydse Courant geteld, onderverdeeld naar plaats van vestiging. De resultaten zijn te vinden in tabel 1. Advertenties van twee of meer boekverkopers gezamenlijk werden toegeschreven aan de eerste boekverkoper die in de advertentie genoemd werd. In de meeste gevallen verwisselden de boekverkopers in dergelijke advertenties onderling van plaats zodat ook de tweede, derde enz. boekverkoper als eerste voorkwam. In gevallen waarin dit niet gebeurde, kwamen de verschillende boekverkopers meestal ook als zelfstandige adverteerders voor. De enkele boekverkopers die daardoor buiten de boot dreigden te vallen zijn echter gewoon meegeteld. Een compagnie werd steeds als één boekverkoper (firma) geteld omdat er geen namen werden genoemd, wel een plaats van vestiging. Ook als er wel namen werden genoemd, zoals in het geval van de Amsterdamse compagnie bestaande uit acht boekverkopers in 1750 en 1760, werd de compagnie als firma geteld. Deze acht adverteerden tevens zelfstandig. Niet meegeteld zijn advertenties waarin boekverkopers uitsluitend voor loten of medicijnen adverteerden. In 1720 werd er nog relatief weinig geadverteerd. Tien jaar later, in 1730 was het aantal adverterende boekverkopers bijna verdrievoudigd terwijl het getal aan advertenties met een factor 3,7 was toegenomen. Een groei die zich - zij het in gematigder vorm - in 1740 blijkt te hebben doorgezet. De Vries en Van der Woude constateerden op basis van het aantal werkzame boekverkopers en drukkers, expansie van de boekhandel in de decennia 1730-1749 en een lichte terugslag in de periode 1750-1769.31 De tellingen van de advertenties en de adverterende boekverkopers bevestigen dit beeld. In 1750 was bovendien het effect merkbaar van de crisis en de daarmee gepaard gaande faillissementen in de jaren veertig in de
30 31
Zie bijvoorbeeld: I.H. van Eeghen. ‘De Amsterdamse courant in de achttiende eeuw’, in: Jaarboek van het genootschap Amstelodamum 44 (1950), 31-58; hier 41. De Vries en Van der Woude, o.c., 374-376.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
63
Tabel 1: Boekverkopersadvertenties in de Leydse Courant adv 2
1730 bvks 3
adv 14
1740 bvks -
adv -
Amsterdam 18
56
44
239
67
405
Arnhem
-
-
1
3
2
2
Breda
-
-
-
-
-
-
Den Bosch -
-
-
-
-
-
Delft
1
10
1
27
2
25
Deventer
-
-
-
-
1
2
Dordrecht 1
12
3
13
2
4
Gouda
1
6
1
6
-
-
Groningen -
-
1
1
2
11
Den Haag 4
23
18
164
30
244
Haarlem
-
-
2
5
4
14
Harderwijk -
-
-
-
-
-
Harlingen -
-
-
-
1
8
Hoorn
-
-
-
-
-
-
Leeuwarden 2
4
2
3
2
9
Leiden
78
16
208
34
222
Leidschendam ?
3
-
-
-
-
Middelburg -
-
1
17
-
-
Nijmegen -
-
1
2
1
7
Rotterdam 2
4
10
50
11
44
Utrecht
2
9
9
33
14
99
Woerden
1
3
-
-
-
-
Zaltbommel -
-
-
-
1
1
Zutphen
-
-
-
-
1
5
anoniem
-
-
[1]*
1
[2]*
3
Antwerpen -
-
-
-
1
10
Buitenland -
-
1
1
-
-
Plaatsen Alkmaar
1720 bvks 1
10
_____
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Totaal
43
210
114
786
179
1115
Plaatsen Alkmaar
1750 bvks 1
adv 2
1760 bvks 1
adv 5
Amsterdam
66
362
56
333
Arnhem
-
-
1
3
Breda
1
1
-
-
Den Bosch
1
1
-
-
Delft
-
-
3
8
Deventer
-
-
-
-
Dordrecht
5
11
3
16
Gouda
3
9
1
3
Groningen
-
-
1
-
Den Haag
10
36
19
79
Haarlem
2
5
2
9
Harderwijk
1
2
-
-
Harlingen
1
7
-
-
Hoorn
-
-
1
3
Leeuwarden
5
23
2
10
Leiden
25
175
18
90
Leidschendam -
-
-
-
Middelburg
-
-
3
10
Nijmegen
1
2
-
-
Rotterdam
13
50
13
56
Utrecht
9
25
12
60
Woerden
-
-
-
-
Zaltbommel
-
-
Zutphen
1
1
-
-
anoniem
[7]*
10
[51]*
87
Antwerpen
-
-
-
-
Buitenland
-
-
-
-
134
720
136
772
-
_____ Totaal
* aantal verschillende advertenties
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
64 Haagse boekhandel.32 De teruggang van het aantal adverterende Haagse boekverkopers in 1750 is spectaculair: van 30 in 1740 naar negen in 1750. Het aantal boekverkopersadvertenties in 1750 en 1760 ontloopt elkaar nauwelijks. Toch kunnen de cijfers van 1760 niet zonder meer worden vergeleken met die van de voorgaande jaren. Er was in die tussentijd in het adverteergedrag van de boekverkopers nogal wat veranderd. Ten eerste werden advertenties minder vaak herhaald waardoor het aantal verschillende advertenties was toegenomen, met name in vergelijking met 1740. Ogenschijnlijk adverteerden er in 1760 minder boekverkopers dan in 1750. Maar in dat jaar werden 51 verschillende anonieme advertenties geplaatst waar achter een grote schare boekverkopers schuilging. In de tien jaar die verliepen tussen 1750 en 1760 was het onder boekverkopers steeds meer de gewoonte geworden om niet meer de uitgever te noemen. In plaats daarvan werd er een opsomming gegeven met de namen van de boekverkopers bij wie de publikatie verkrijgbaar was: een zogenaamde stoklijst (waarover in het vervolg meer). Zonder uitgebreid bibliografisch onderzoek is het moeilijk vast te stellen of het in zo'n geval ging om een gezamenlijke uitgave of dat het alleen een opsomming was van verkoopadressen. Die lijsten met adressen konden voor een luchtig niemandalletje als De Gelukkige Ligtmis, of het aardig en Comicq Levens Gedrag van den alom berugten Haagse Robbert, geweezene Wynkooper oplopen tot 32 namen.33 Het lijkt niet waarschijnlijk dat deze anoniem verschenen uitgave het werk van 32 boekverkopers was. Sommige van die anonieme advertenties betreffen een publikatie die op kosten van de auteur was gedrukt, iets wat meestal wel en soms niet werd vermeld. Het tweede stukje van Doctors goudbeurs of Weduwen-societeit in Onrust, kluchtig Blyspel, onder de Zinspreuk: Veylig onder Moordenaars werd geannonceerd met de mededeling dat dit ‘Heden overal by de Boekverkoopers te bekomen’ was.34 Van het voorgaande deel dat in 1757 was verschenen, bevindt zich een exemplaar in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, met op het titelblad de vermelding: ‘Gedrukt voor rekening van den autheur’.35 In andere gevallen adverteerden uitgevers gezamenlijk voor hun almanakken.36 Een ander opvallend verschil in de advertenties uit 1760 in vergelijking met de voorgaande jaren is de toonzetting. In plaats van korte zakelijke mededelingen verschijnen nu uitvoerige inhoudsomschrijvingen en teksten die bedoeld zijn om de
32
33 34 35
36
H. Beijer, ‘De crisisperiode in de Haagse boekhandel omstreeks 1740’, in: De Economist 100 (1952) 1, 111-133; E.F. Kossmann, ‘Haagsche uitgevers van de zeventiende en achttiende eeuw II. Johannes van Duren en zijn zonen’, in: Het Boek 23 (1935-36), 101-118, hier 112-114. Idem, ‘Haagsche uitgevers van de zeventiende en achttiende eeuw III. Pierre Gosse Senior’, in: Het Boek 23 (1935-36), 223-241, hier 232-241. LC 1760, 102. LC 1760, 17. Doctors goudbeurs of de weduwen-societeit in onrust klugtig blyspel onder de zinspreuk Tuta inter Latrones. Dat is veilig onder de Moordenaars. Gedrukt voor rekening van den autheur. 1757. Op de laatste pagina: ‘Te Amersfoort by Jan van Meerkerk. En zyn te bekoom en: Te Rotterdam by Comys, en Vis, Amsterdam Baalde, Utrecht Switscher, Mulder, Spruit, en Paddenburg; enz.’ Ex.: KB 32 K 22. LC 1760, 18.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
65 nieuwsgierigheid van het publiek te prikkelen. Bijvoorbeeld deze anonieme advertentie: ‘Heden is om de Grap by de Boekverkoopers te bekomen: Nieuwe en nauwkeurige beschryving van Merri- of het Vrouwenland, bevattende iets waar over de Verstandigen zullen lagchen, en de Gekken zig ten hoogsten verwonderen’.37 Hier moet worden volstaan met het signaleren van deze trends die in het bijzonder voor de periode vanaf omstreeks 1730 tot in de jaren veertig uitbreiding van de boekhandelsactiviteiten suggereren. De wervende, soms sensationele teksten die vooral voor Nederlandstalige lichte lectuur worden gebezigd vanaf omstreeks 1760 wijzen op veranderingen in het aanbod die zeker aandacht verdienen.38 Duidelijk blijkt uit tabel 1 dat er in Leydse Courant druk werd geadverteerd, ook door niet-Leidse boekverkopers. Om een indruk te geven van de verhouding van het aantal boekverkopers dat in de Leydse Courant adverteerde tot het totale aantal in de steekproefjaren werkzame boekverkopers, is hun aantal in de Thesaurus van Gruys en De Wolf geteld.39 Het kan hier om niet meer dan een indruk gaan omdat er niet alleen meer boekverkopers waren dan in de Thesaurus zijn opgenomen, maar bovendien de werkzaamheid van velen ook langer is geweest dan de jaren van werkzaamheid die hierin worden gegeven.40
Tabel 2: Adverterende boekverkopers in vergelijking met het aantal bekende werkzame boekverkopers Jaar
adv. bvks
adv. bvks in %
43
wrkz bvks G/W 257
1720 1730
114
276
41%
1740
179
327
54%
1750
144*
299
48%*
1760
136*
364
37%*
16%
* De boekverkopers uit de zogenaamde ‘anonieme’ advertenties waarin de uitgever(s) niet expliciet werden vermeld, zijn niet meegeteld.
37
38
39
40
LC 1760, 117. M. Buisman J. Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1850. Amsterdam [1960] (verder geciteerd als Buisman) nr. 148: Gedrukt voor den leezer. [Z.pl., z. uitg., z.j. 1760] Vergelijk: J. Raven, Judging New Wealth. Popular Publishing and Response to Commerce in England, 1750-1800. Oxford 1992, 32-39 over de groei in de boekhandel in de jaren dertig en vooral veertig, gevolgd door een krachtige expansie en vernieuwing in de jaren zestig. Ook hij wijst op de sensationele en ‘opgeklopte’ advertentieteksten voor populair drukwerk, 37. J.A. Gruys en C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers. Met plaatsen en jaren van werkzaamheid. Nieuwkoop 1989 (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 28) (verder geciteerd als Thesaurus). Deze bevat de namen die voorkomen in de drukkersregisters van de vier belangrijkste Nederlandse collecties oude drukken (KB, UBA, UBL en UBU) (Thesaurus, vii).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
66
Interpretatie van advertentieteksten In de dagen dat er nog geen Nieuwsblad voor den boekhandel bestond, fungeerden de kranten als communicatiemedium zowel voor de boekhandel als voor het publiek. In het begin van de onderzochte periode vonden boekverkopers het nog wel eens nodig in hun advertenties te vermelden tot wie zij zich richtten. De Haagse boekverkopers Pieter Husson en Hendrik Scheurleer bijvoorbeeld, adverteerden in 1726 ‘aan het Publicq, en voornamentlyk de Boekverkopers’ dat zij bezig waren een gezamenlijke uitgave te drukken.41 De interpretatie van de in advertenties gebruikte formuleringen bleek niet eenvoudig. Vermeldingen betreffende de verkrijgbaarheid van de geadverteerde titels zijn vaak zeer vaag. Met mededelingen als: ‘Alom te bekomen’, of ‘by de meeste Boekverkoopers in de Steeden te bekomen’ is weinig te beginnen. Zeker kan hieruit niet worden afgeleid dat de genoemde titels op grote schaal in commissie waren verzonden. Grosso modo zijn er wat de verkrijgbaarheid betreft vier soorten advertenties te onderscheiden. Ten eerste de ‘gewone’ uitgeversadvertentie. Een boekverkoper noemt zich daarin met naam en woonplaats en doet kond dat bij hem ‘is gedrukt’ (in de zin van uitgegeven; ook boekverkopers die niet over een eigen drukkerij beschikten gebruikten deze formulering) en wordt ‘uytgegeeven’ (in de betekenis van afgeleverd) en dan volgen een of meer titels zonder enige verdere informatie betreffende de verkrijgbaarheid. Uitgeversadvertenties met - meestal aan het eind - een stoklijst vormen het tweede type advertenties. De lengte van die stoklijsten kan aanmerkelijk variëren van één of enkele namen van ‘correspondenten’ die het boek in voorraad hebben, tot twintig of zelfs meer. Soms volgt er op de stoklijst nog een toevoeging als ‘en alom’ of ‘en by de meeste boekverkopers in de Steeden te bekomen’. De derde soort advertenties - die aanvankelijk zelden voorkomt - bevat geen enkele boekverkopersnaam. Het gaat daarbij om zeer actuele, vaak polemische of min of meer scabreuze, goedkope uitgaven. Werd het in zo'n anonieme advertentie niet nodig geacht de naam van de uitgever te vermelden omdat het werk reeds op grote schaal in commissie was verzonden? Hier kan tegen worden ingebracht dat de uitgever vanwege de inhoud misschien zijn naam liever verzweeg. Maar ook voor een onschuldig onderhoudend boekje als 'T leven en avantuuren van de kleyne Pompeus (...) Zynde een zeldzaame, aangename en critique Historie werd in 1753 anoniem geadverteerd met in kapitale letters de mededeling dat dit ‘Op heden in alle de steden by den boekverkopers’ te bekomen was.42 Blijkens het impressum was Isaac Buyn Anthonisz uit Amsterdam de uitgever van de Kleyne Pompeus. Buyn oordeelde het kennelijk niet nodig zijn naam als
41 42
LC 1726, 119. Dezelfde bewoordingen gebruikte ook Thomas Johnson in Rotterdam in 1729 (LC 1729, 102). LC 1753, 7. Buisman, o.c., nr. 420. Dit is een vertaling van het in 1751 in Londen verschenen The History of Pompey the Little; or, The Adventures of a Lap-Dog van Francis Coventry.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
67 uitgever - en dus besteladres - te vermelden en dat zou erop kunnen wijzen dat dit boek ruimhartig in commissie was verzonden. Ten slotte komt men ook nog anonieme advertenties tegen waar wel een stoklijst in voorkomt, maar waarin de uitgever niet expliciet wordt genoemd. Gaat het in zo'n geval om een gezamenlijke uitgave of een werk dat op kosten van de auteur is gedrukt of worden hiermee alleen verkooppunten aangegeven? Voor wie waren die stoklijsten eigenlijk bedoeld? Uitsluitend voor de particuliere kopers, of juist alleen voor de boekverkopers of voor beide categorieën? De Delftse boekverkoper Reinier Boitet had in 1751 in elk geval beide categorieën op het oog. In dat jaar verscheen bij hem Het Groot natuur- en zedekundig Waereld-toneel van H.K. Poot. Aan zijn aankondiging van dit werk in de Leydse Courant voegde hij een notabene toe: ‘Behalven by voorm[elde] Boitet is dit Werk zoo voor Boekverkopers als Particulieren, in de Buiten-Provintien woonende, ook te bekomen by de volgende Boekhandelaars in deze Provintie [Holland HvG]...’. Hierna liet hij een lijst volgen met de namen van twintig boekverkopers verdeeld over twaalf plaatsen, waaronder overigens ook 's Hertogenbosch, Arnhem, Middelburg en Utrecht voorkwamen.43 Sommige boekverkopers noemden slechts een of enkele namen in verschillende steden. Anderen gaven zeer uitgebreide lijsten met meestal meerdere namen per plaats. Waren de korte stoklijsten (ook of juist) bedoeld voor die boekverkopers die niet tot de correspondenten van de uitgever behoorden, zodat deze wisten welke, dichtstbijzijnde (of regelmatige handelspartner) het boek in voorraad had voor het geval zij het wilden bestellen?44 Wat is de zin van stoklijsten met de toevoeging dat de genoemde titels verder ‘alom’ te bekomen zijn? Was het ‘alom’ alleen maar bedoeld voor de particuliere kopers? Of juist voor de boekverkopers die op die manier wisten dat het aan nog veel meer boekverkopers was verzonden? Een andere vraag betreffende deze lijsten is of zij selectief waren of dat de namen van alle boekverkopers die de aangeprezen titel(s) op dat moment in voorraad hadden werden vermeld. Dit laatste zou een aanwijzing kunnen vormen dat het in dat geval in de eerste plaats de bedoeling was het publiek te informeren. Lange stoklijsten waren waarschijnlijk uitputtend, dat wil zeggen dat alle in de lijst genoemde boekverkopers de desbetreffende titel(s) op dat ogenblik in voorraad hadden. Jacobus Bosch, boekverkoper te Rotterdam kondigde in 1766 aan dat hij op 3 november de kunst- en rariteitenverzameling van de kunstenares Johanna Koerte onder de hamer zou brengen. In zijn advertentie had hij voor de verkrijgbaarheid van de catalogus een enorme stoklijst opgenomen met de toevoeging: ‘iemand buiten deze plaatsen kan de naamlijst van deze verzameling franco bij de gemelde boekverkoper te Rotterdam ontbieden.’45 Voor wat voor soort publikaties werden stoklijsten in de advertenties opgenomen? Systematisch onderzoek is nog niet verricht, zodat hier volstaan moet worden met een
43 44 45
LC 1751, 9. Ik ga op dit moment voorbij aan de mogelijkheid dat er in deze lijsten namen van boekverkopers werden genoemd die het boek niet in voorraad hadden. LC 1766, 122.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
68 algemene indruk. In de jaren twintig kwamen stoklijsten vooral voor in advertenties voor veilingcatalogi en langzamerhand ook vaker voor gelegenheidsdrukwerk, in beide gevallen drukwerk dat snel verouderde. In de volgende tien jaar kwam daar in zoverre enige verandering in dat nu ook voor andersoortige uitgaven zo nu en dan stoklijsten werden vermeld. Vanaf de jaren veertig werd er meer met stoklijsten geadverteerd, die met name voor gelegenheidsdrukwerk en populaire almanakken soms zeer uitgebreid waren. Maar ook advertenties voor stichtelijke werkjes, periodieken, publikaties in afleveringen en jaarlijks verschijnende Naamregisters bevatten steeds regelmatiger stoklijsten. Datzelfde geldt voor romans en andere onderhoudende lectuur, echte en fictieve reisbeschrijvingen, historische werken en allerlei praktische boeken over tuinieren, kookkunst, kanariefokkerij, paardenverzorging, het schrijven van brieven en ga zo maar door. Toch blijven er boekverkopers voorkomen die nooit of hoogst zelden een stoklijst in hun advertentie opnemen, bijvoorbeeld de bekende Amsterdamse uitgever Isaac Tirion.46
Vermeldingen van commissiehandel Reinier Boitet, die zojuist al ten tonele werd gevoerd, adverteerde in 1730 veelvuldig voor het eerste deel van Jacob Riemers Beschrijving van s'-Gravenhage, met een aanbiedingskorting bij verschijnen die zou gelden tot 20 maart van dat jaar, waarna de prijs verhoogd zou worden. In zijn laatste advertentie voor deze titel werden ‘de boekverkopers by deezen wel expreslyk gelast, de Exemplaaren, die zy van de in Commissie gezondene dan noch overig mogten hebben, aan de Drukker te rug te zenden, of zullen anders als verkogt op hunne Reekening gesteld worden.’47 Dat commissiehandel in deze periode reeds tamelijk gebruikelijk was, blijkt eveneens uit het archief van het Leidse boekverkopersgilde. In 1730 was er door de Staten van Holland een voorstel gelanceerd voor de invoering van een belasting op de gedrukte papieren in de vorm van een heffing op door boekverkopers ingekochte boeken.48 Uiteraard protesteerde het Leidse gilde tegen deze maatregel. Het verweet de opstellers van de resolutie dat zij te weinig oog hadden voor de praktijk van de Hollandse boekhandel. In de eerste plaats voerden zij aan dat de ‘boeknegotie meest in changes geschiedt’ hetgeen zou betekenen dat ‘de boekverkoper voor een buitenlands [cursivering HvG] boek’ nog eens 2 duiten per vel zou moeten bijleggen. (Impliciet blijkt hier dat de change of ruil in de binnenlandse boekhandel weinig meer voorkwam.) ‘De boekhandel is waarlijk geen negotie die met andere kan vergeleken werden want veele boeken werden door langdurig debiet van 20, 30, 40 ja meer Jaaren, van zelfs Geruineert [onverkoopbaar, waardeloos, HvG], laat staan dat ze daar toe nog met een belasting zouden gedrukt werden.’ De voorgenomen maatregel zou de Hollandse
46 47 48
Tirion adverteerde regelmatig in de LC; slechts eenmaal vond ik in de onderzochte jaargangen een stoklijst: LC 1745, 15. LC 1730, 33. Gemeentearchief Leiden Gildenarchief (verder geciteerd als GAL gilden) nr. 61, fo. 68-73.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
69 boekverkopers in het bijzonder sterk benadelen omdat een dergelijke belasting niet door de andere provincies werd gehanteerd. Ten bewijze dat over de ingekochte boeken de belasting was betaald zouden de inkopers ze dienen te laten voorzien van een stempel. Dit ontlokte aan het gilde het volgende commentaar: Impraktikabel is ook het Gestatueerden in 't 6de Art. omtrent het aangeven, vermits bij de uytgaven van een nieuw werk altijt eenige Exemplaaren in Commissie gezonden worden, die de Commissionaris, bij Manquement van Debiet kan restitueren; weshalve de Commissionair bij de ontvangst geen lust zal hebben om, op een onzekere voet omtrent het Verteer de onkosten der stempeling te ondergaan; te meer als de oplegger [= uitgever, HvG] ongenegen zal zijn zodanige Gebrantmerckte boeken te rug te ontfangen.49 Commissiezendingen van nieuwe boeken waren dus in 1730 reeds gewoon. Uit de aangehaalde formulering valt niet af te leiden om hoeveel commissionairs het ging en evenmin welke afspraken hieraan ten grondslag lagen. Zeker kan dit niet gelden als bewijs dat de commissiehandel toen al ‘overheersend’ was geworden of dat het om spontane of gewenste zendingen ging. Vanaf de jaren veertig werden in de advertenties regelmatig aanwijzingen gevonden dat commissiehandel vrij gebruikelijk was. In 1742 verzochten de weduwe en de Erven van Tobias van Dessel uit Leeuwarden alle boekverkopers ‘om voor den eersten Januari 1743 wederom te zenden 't geen zy nog in commissie hebben van de bovengenoemde T. van Dessel, of dat zy het na die tyd voor haer reekening zullen moeten houden.’50 Hendrik van Bos, een Amsterdamse boekverkoper vroeg in 1744 per advertentie ‘alle Boekverkopers so buyten als binnen de stad hunne rekeningen met het overig zynde commissiegoed van den jaren 1740, 1741, 1742, 1743 te zenden, gelyk gem[elde] van Bos ook zal doen, voor den 1sten Octob. 1744, kunnen een iegelyk derzelve Lequidatie erlangen primo Nov. 1744.’51 Evenals in Duitsland was het klaarblijkelijk ook in de Republiek usance geworden om boeken voor langere tijd in commissie te houden.52 Het recht van teruggave bleef niet beperkt tot persverse nieuwigheden maar ontwikkelde zich tot een handelsgebruik dat ook voor wat oudere titels toegepast werd. De advertentie van Van Bos bewijst dat de commissiehandel toen al geen zeldzaamheid meer was. Geregeld treft men in advertenties verzoeken aan om commissiegoed voor een bepaalde datum te retourneren, bijvoorbeeld in geval men de boekhandel beëindigde zoals de weduwe van Jacob van der Kluis Pietersz te Leiden in 1747, de weduwe Nico-
49 50 51 52
GAL gilden nr. 61, fo. 74-77. AC 1742, 27 jan. Met dank aan Nico Kool die mij genereus zijn vondsten in de niet door mij onderzochte jaargangen van de Amsterdamsche Courant ter beschikking stelde. AC 1744, 27 aug. Van Bos ging in 1745 failliet: Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 68. Goldfriedrich, o.c., 201. Zie ook: Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 169-170, de rekening van Du Villard en Changuion bij Luchtmans, 1721.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
70 laas van Vucht in Utrecht in 1755 en de Nijmeegse boekverkoper Henrik Heymans in 1761.53 Een indruk van het soort publikaties waarvoor commissiehandel werd toegepast biedt de volgende kleine selectie van advertenties. Abraham Honkoop te Leiden voltooide in 1749 de tweede, vermeerderde druk van de Gedenkwaardige en vermaakelyke, en in deze tyden byzonder nuttige en stigtelyke Deensche Brieven, vertaald door J.W. Heyman. Dit werk was in afleveringen van telkens één brief verschenen en met het verschijnen van de laatste brief waren nu de drie delen compleet. Per advertentie verzocht hij ‘de respectieve boekverkopers, die nog eenige Exemplaaren of losse Brieven en bladen van de Deensche Brieven en Verstandige Natuuronderzoeker mogten in Commissie hebben, dezelve zoo spoedig als doenelyk is, en wel uiterlyk voor den 1 Oct.’ terug te zenden.54 De erven de Weduwe Jacobus van Egmont op de Reguliers-Breestraat te Amsterdam verzochten in 1766 ‘vriendelyk aan alle boekhandelaaren, welke hunnen Almanach van Louw en Krelis in Commissie hebben dat zy alle de geene, welke zy nog overig mogten hebben en niet voor haar Reekening gelieven te houden, met de eerste geleegenheid van open Water gelieven terug te zenden, alzoo zy dezelve nodig hebben en dierhalven anders voor Verkogt zullen houden.’55 Ook schoolboekjes werden op deze wijze gedistribueerd zoals blijkt uit een advertentie van Abraham Blussé in Dordrecht uit 1768 voor de vierde druk van Laurenbergs 600 leerzame historien. Hij had dit ‘in Commissie verzonden aan de voornaamste boekverkoopers in alle Steden (...).’56
Gewenste, ongevraagde toezending van commissiegoed Is het mogelijk om op basis van de teksten van advertenties vast te stellen wanneer het ongevraagd sturen van commissiegoed gewenst werd? Dat ongevraagde commissiezendingen voor goedkoop drukwerk werden toegepast maar zeker niet altijd gewenst waren, maakte de Amsterdammer Jan ten Houten in 1742 kregelig kenbaar. Na de aankondiging van een nieuwe uitgave vervolgde hij: ‘De bovengem. Boekverkoper verzoekt dat hem geen Naemloze Geschriften voortaen meer in commissie gezonden worden, veel min zyn naera in de Couranten als uytgever [hier: debitant, HvG] te melden, also hy dezelve niet verkoopt maer te rug zend.’57 Jan Wigmans in Harderwijk adverteerde in 1745 dat hij bereid was zijn uitgave van de Nova Linguae Graeca Rudimenta in commissie te zenden en ‘verzoekt aen alle Heeren Boekverkopers die ‘er eenige in commissie gelieven te hebben, dezelve maer van hem te ontbieden.’58 Zo ook de weduwe Nicolaas Goetzee in Gorinchem die in 1752 haar bijbels in folio en quarto aanprees en de boekverkopers die ‘genegen waren die in
53 54 55 56 57 58
Respectievelijk: LC 1747, 16; AC 1755, 6 mei; LC 1761, 56. LC 1753, 106. LC 1766, 9. LC 1768, 112. AC 1742, 12 mei. AC 1745, 19.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
71 Commissie te hebben’ verzocht ‘franco daar over te schryven’.59 Boekverkopers dienden in dit geval op hun kosten (normaal betaalde toen de ontvangende partij de portokosten) kenbaar te maken dat zij iets in commissie wilden nemen. Dat commissiegoed gewenst en ongevraagd kon worden gestuurd valt mogelijk af te leiden uit deze advertentie uit 1753: De Boekwinkel van Louis Taillefert Davidsz, te Middelburg, staet in het midden van April, van de Wal op de hoek der Oude Kerkstraet, verplaatst te werden op de Langenbrug tegen over de Groenmarkt, verzoekt teffens aen de Heeren Boekverkopers die eenig goed in commissie gelieven te zenden, het daer te adresseeren.60 Zekerheid dat er sprake is van ongevraagd, verlangd commissiegoed geeft een advertentie uit 1767 van een beginnend boekverkoper in Rotterdam: J.T. Bakker, Boekverkooper te Rotterdam, presenteerd zyn dienst aan alle heeren Boekverkoopers indien, zy iets Nieuws uitgeeven en in Commissie verzenden om hem daar mede te begunstigen; hy beloofd zyn uiterste devoir te doen om hetzelve te debiteeren.61 Van deze Bakker is verder niets bekend en hij behoorde zeker tot de kleine boekverkopers. Uit de tekst van deze advertentie valt af te leiden dat de commissiehandel inmiddels niet langer een eenrichtingsverkeer van de kleinen naar de groten was, zoals hierboven voor het begin van de achttiende eeuw werd beschreven. Integendeel een zo algemeen gestelde oproep moet wel betekenen dat inmiddels vele uitgevers deze methode toepasten om op die manier een groot aantal verkooppunten te bevoorraden. Kleine boekverkopers, zoals Bakker lokten commissiezendingen uit en het deed er kennelijk niet toe wat er gestuurd werd, als het maar nieuw was. Goldfriedrich wees erop dat het systeem ook weerstanden opriep en beschouwde dit als een aanwijzing dat de commissiehandel op grote schaal werd toegepast.62 Ook in de Republiek bleken niet alle boekverkopers onverdeeld gelukkig te zijn met deze methode. Al eerder kwam ter sprake dat Jan ten Houten in 1742 zijn collega's verzocht hem voortaan te verschonen van ongevraagde toezending van anonieme geschriften. Dergelijke advertenties kwamen vaker voor.63 Dit bewijst dat er ook boekverkopers waren die niet gesteld waren op de toezending van commissiegoed. Voor de uitgevers waren de onzekerheid van het debiet en toestand waarin het commissiegoed werd geretourneerd bezwaarlijke factoren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een aantal uitgevers wegen zocht om de commissiehandel te beperken.
59 60 61 62 63
LC 1752, 24. AC 1753, 39. LC 1767, 60. Goldfriedrich, o.c., 193. AC 1761, 83.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
72
Vaste bestelling en beperking van de commissiehandel In de laatste jaren van het decennium 1740-1749 begonnen advertenties te verschijnen waarin boekverkopers het nodig vonden uitdrukkelijk mee te delen dat een bepaald werk niet in commissie werd gezonden en dat het uitsluitend op bestelling werd geleverd. De eerste advertentie van een titel waarvan werd meegedeeld dat deze niet in commissie werd verzonden was geplaatst in de Leydse Courant van 1748. Een Amsterdamse Compagnie van Boekverkopers adverteerde toen voor het toe stuk [= aflevering] van de Staatsgeheimen van Europa van Johannes Haverkamp. De boekverkopers werd meegedeeld dat zij het voor rekening moesten ontbieden omdat deze uitgave voortaan niet meer zou worden verzonden.64 ‘Voor rekening ontbieden’ hield vaste bestelling in. Voor een uitgave van een geheel andere aard adverteerde in 1754 de Leidse boekverkoper Johannes Le Mair. Het ging om een gelegenheidsuitgave die ‘om het klein getal dat van dezelve gedrukt is’ niet was ‘verzonden’.65 ‘De Heeren Boekverkopers van dezelve benodigd hebbende, werden verzogt voor haar Rekening dezelve te ontbieden.’ Uit deze advertentieteksten kan worden afgeleid dat ‘verzenden’ in de toenmalige boekhandel synoniem was met ‘in commissie zenden’. In het decennium 1760-1769 ervoer een aantal boekverkopers de commissiehandel steeds meer als een zware last waar zij onderuit probeerden te komen door bepaalde titels alleen op vaste bestelling te leveren. Zeer expliciet was de Leidse boekverkoper Johannes Hasebroek die in 1766 adverteerde voor het zesde deel van de Deensche Brieven in de vertaling van Joh. Wilh. Heyman. In een notabene deelde hij mee: ‘Dit Werk zal voortaan niet meer in Commissie gezonden worden, om voor te komen, dat men geen vuile en half bedorven Exemplaaren weder terug krygt; die het dus begeerd, gelieve het voor eige Rekening ontbieden’.66 Helemaal omzeilen kon men de commissiehandel toen al niet meer, zoals kan worden afgeleid uit de talrijke advertenties waarin een klein aantal namen van boekverkopers in de stoklijsten werd genoemd, gevolgd door de mededeling dat er verder niet in commissie werd verzonden. De Hoornse boekverkoper Tjallingius adverteerde in 1766 met de uitgave van C. Ris' Geloofsleer der Mennonieten voor een prijs van 26 stuivers. ‘Hetzelve is mede by de onderstaande Boekverkoopers te bekomen, en word om het gering getal tot de Verzending geschikt, niet verder in Commissie verzonden als te (...)’. Hierna volgden de namen van zeven Amsterdamse boekverkopers, twee uit Haarlem en twee uit Zaandam en één uit de steden Leiden, Rotterdam, Dordrecht,
64 65 66
LC 1748, 154, 156. LC 1754, 54. LC 1766, 130. Kennelijk had Hasebroek dit werk overgenomen van A. Honkoop, mogelijk na diens overlijden in 1762.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
73 Utrecht, Groningen, Harlingen, Leeuwarden en Alkmaar.67 De Godvrugtige Brieven van S. Reterport, die Tjallingius in dezelfde advertentie aanbood ‘voor de goedkoopprys van 38 st.’ waren ‘niet in Commissie, dan enkel by G. de Groot en N. Byl te Amsterdam verzonden’.
Vaste afname en contante betaling Er zijn in de advertenties nog andere trends te onderkennen die erop wijzen dat boekverkopers zich afzetten tegen de commissiehandel. Vanaf de late jaren veertig duiken regelmatig advertenties op waarin boekverkopers niet alleen meedeelden dat zij slechts op bestelling leverden, maar ook nog contante betaling verlangden. Johannes Rotterdam, een Amsterdamse boekverkoper, liet in 1749 weten dat bij hem een aantal titels ‘in Commissie (voor gereed Geld en zeer civiele Pryzen) te bekomen’ was.68 Het ging onder andere om zijn uitgaven van Joh. de Meys Alle zyne voortreffelyke Werken en van Balthasar Bekkers Betooverde Waereld.69 Door de toevoeging dat er contante betaling werd verlangd is duidelijk dat ‘in commissie te bekomen’ hier betekende ‘op bestelling’.70 In 1753 verzocht Karel van Rijschooten, Amsterdam, de boekverkopers die exemplaren van zijn uitgave van Joan Koenraad Barckhausens Oorsprong en Voortgang der geneeskunst (...) wilden betrekken, deze ‘met contant Geld te ontbieden, alzoo zonder het zelve geene Exemplaaren zullen afgeleeverd worden.’71 Jan Bosch te Haarlem begon in 1762 met de publikatie in afleveringen, op kosten van de auteur, van de ‘Beschouwing der Wonderen Gods in de minstgeagte schepselen, of Nederlandsche Insecten (...) naar 't leven naauwkeurig geteekend, in 't koper gebragt en gecoloreerd door Christiaan Sepp.’ Dit werk was ook verkrijgbaar bij acht andere boekverkopers in Holland, Zeeland en Utrecht, maar ‘De Heeren Boekhandelaars in andere Steden daar van willende gediend zyn, gelieven dezelve voor Contante Betaaling van J. Bosch voornoemd, te ontbieden.’72 Het is begrijpelijk dat bij kwetsbare uitgaven met veel afbeeldingen, zoals het boek
67
68 69 70
71 72
LC 1766, 45. Amsterdam by de Erven Houttuyn, Onder de Linden, de Groot, Yntema en Tiboel, van der Kroe, de Veer, de Kruyf, P. Meyer en de Wed. Tongerlo en zoon; Leiden: Van der Eyk; Rotterdam: Burgvliet; Haarlem: Bosch en Bolin; Dordrecht: Blussé; Utrecht: A. van Paddenburg; Groningen: Bandsma; Harlingen: Van der Plaats; Franeker: Uding; Leeuwarden: Wigeri; Sneek: Zeilstra; Zaandam: Broekhuizen en Quakkestein; en te Alkmaar by J. Verlaan. Deze boekverkopers hadden ook nog andere titels van Tjallingius in voorraad. LC 1749, 130. Abkoude 1743, o.c.; Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 159. F. Halma, Woordenboek der Nederduytsche en Fransche talen. Amsterdam 1758: vermeldt bij commissie o.a.: in opdracht. Van Dale Groot woordenboek hedendaags Nederlands geeft als een van de betekenissen van commissie: bestelling. LC 1753, 60. AC 1762, 4, 16, 57. De betreffende boekverkopers waren: Pieter IJver en Johannes Smit in Amsterdam, Ottho van Tholl, Den Haag; Pieter van der Eyk, Leiden; Jan Daniel Beman, Rotterdam; Johannes van Braam, Dordrecht; Pieter Gillissen, Middelburg; Johannes Broedelet, Utrecht.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
74 van Sepp, een boekverkoper er weinig voor voelde om dat in commissie te verzenden. Dat geldt ook voor afzonderlijk uitgegeven prenten. De ‘Kunstprenten’, passend in Wagenaars Beschrijving van Amsterdam, die Johannes Smit in 1766 uitbracht werden niet in commissie verstuurd en waren bovendien alleen voor contant geld verkrijgbaar.73 Er werd ook gepoogd contante betaling te stimuleren door het bieden van attractieve kortingen. In 1764 kondigde Kornelis de Wit uit Amsterdam zijn nieuwe versie van Het Groot Ordinair ABC boek aan. ‘Boekverkopers en schoolmeesters of leermatressen, een dozyn gelijknemende’ kregen, behalve quantumkorting, bij contante betaling daarenboven nog een exemplaar gratis.74 Een andere manier om de commissiehandel te vermijden én contante betaling te bewerkstelligen waren de aanbiedingen van nieuwe uitgaven met tijdelijk verlaagde prijzen. Zo adverteerde bijvoorbeeld Johan Arnold Langerak in Leiden in 1747 voor zijn uitgave van B. Brissonius Opera minora Varii Argumenti in folio.75 Zijn aanbod gold tot 1 december: ‘De Boekverkopers worden verzogt tegens dien tyd het getal der Exemplaaren op te geeven en het Geld over te zende (...)’. Waarschijnlijk had Langerak brochures voor deze aanbieding verstuurd aan de boekverkopers om daarmee kopers te werven. Een laatste methode ten slotte die boekverkopers vaste afname en contante betaling garandeerde, was het uitgeven bij intekening. Intekening kwam in de gehele periode 1725-1770 veel voor, niet alleen voor grote, risicovolle uitgaven maar steeds vaker ook voor goedkope werken.76 Een van de voordelen van het uitgeven bij intekening was dat er op het moment dat het boek werd afgeleverd contant geld binnenkwam (soms moest zelfs een gedeelte vooruit worden betaald). De boekverkopers die de intekeningen hadden verzameld, werd meestal verzocht eerst het geld over te zenden vóór de uitlevering begon. Hoe dat in zijn werk ging laat een advertentie van Samuel Luchtmans van 2 mei 1725 zien. Hij kondigde hierin aan dat hij op 7 mei zou beginnen met de aflevering aan de intekenaren van het eerste deel van A. Calmets Algemeen Naam- en woordenboek van den H. Bijbel, overgezet en met aantekeningen vermeerderd door M. Gargon.77 ‘De Boekverkopers worden verzogt de Quitantien en 't Geld franco over
73 74 75 76
77
LC 1766, 133. Zo ook Gerardus Lequien, AC 1759, 26 apr. LC 1764, 147. LC 1747, 135. Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 51. I.H. van Eeghen, ‘Gijsbert Tijssen's toneelstukken en het bedrog in de achttiende-eeuwse boekhandel’, in: Ondernemende geschiedenis: 22 opstellen geschreven bij het afscheid van mr. H. van Riel. 's-Gravenhage 1977, 109-123. Otto S. Lankhorst, ‘“Die snode uitwerkzels van een listige eigenbaat”: inventarisatie van uitgaven bij intekening in de Republiek tot 1750’, in: De zeventiende eeuw 6 (1990), 129-136; hier: 133. Ook M.A. Ligtelijn wees op deze ontwikkeling in haar lezing Uitgave bij intekening. Het belang van een produktie- en distributiestrategie voor het publieksonderzoek, gehouden tijdens het congres Bladeren in andermans hoofd, georganiseerd door de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Baarn 28 t/m 30 sept. 1994. (De teksten van de lezingen van dit congres zullen in het voorjaar van 1996 worden uitgegeven onder de titel Bladeren in andermans hoofd.) LC 1725, 53.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
75 te zenden, te weeten 12 Glds. voor 't Ordinair en 18 Glds. voor het Royaal Papier, om alle abuyzen voor te komen, zullen zonder die geen Exemplaaren afgelevert worden.’
Contouren van het systeem van hoofdcorrespondenten
Titelpagina van Johannes van Abkoudes Het tweede Aanhangsel of vervolg op het Naamregister van Nederduytsche Boeken, 1750.
H. Brouwer vermeldt in zijn proefschrift Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849 dat de voorraad van de boekverkoper Martinus Tijl in 1777-1787 uitsluitend uit commissiegoed bestond.78 Merkwaardig is echter dat niet alle confraters van wie Tijl boeken verkocht in de boeken terug te
78
Brouwer, o.c., 62-64, 66, 71, 79.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
vinden zijn.79 Dit roept de vraag op of Tijl zijn commissiegoed deels via bepaalde boekverkopers betrok, die de distributie van de uitgaven van collega's verzorgden. In het voorgaande kwamen de periodiek verschijnende Staatsgeheimen van Europa reeds ter sprake, waarvoor in 1748 door een Compagnie boekverkopers te Amsterdam werd geadverteerd. Met deze uitgave bleek iets bijzonders aan de hand te zijn. Volgens het Naamregister van Johannes van Abkoude was dit een uitgave van Jan 't Lam in Amsterdam, die daar in 1740 mee was begonnen.80 Zijn naam komt echter niet voor bij de negentien namen van de uitsluitend Amsterdamse boekverkopers waaruit deze compagnie bestond.81 In 1749 kwam het 21e vervolg uit en Jan 't Lam adverteerde hiervoor toen zelf, als uitgever, in de Leydse Courant dat dit ‘aldaar [= Amsterdam HvG] by alle Boekverkopers’ te bekomen was. ‘De Boekverkopers in de
79
80
81
Brouwer, o.c., 63. Zie ook: B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw. Amsterdam 1992 (Dissertatie Vrije Universiteit, Amsterdam 1992), 116-118 (verder geciteerd als Dongelmans). Abkoude 1743, o.c., 147, 344; J. van Abkoude, Aanhangsel en vervolg op het naamregister of versaameling van Nederduytsche boeken (...). Te Leiden, by Samuel Genet, 1745, 89, 202; Idem, Tweede aanhangsel of vervolg op het Naam register van Nederduytsche boeken (...). Te Leiden, by Samuel Genet en Cornelis de Pecker, 1750, 67, 143 (verder geciteerd als Abkoude 1750). Abkoude 1750, 143 geeft onder Staatsgeheimen Jan 't Lam als uitgever met een notabene met de aanbieding zoals in de advertentie van de Compagnie te Amsterdam. Bovendien blijkt hier ook de samenstelling van deze compagnie: Slaats, J. van der Woude, Schouten, Lamsvelt, Graal, Swart, Huyssteen, Tielenburg, Bliek, Roman, Brouwer, De Groot, Van Heun, Esveldt, Boussière, Tongerlo, Das, Spriet en T. Crajenschot.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
76 buiten-Steden gelieven, als ze hier van benodigd zyn, dezelve te ontbieden, alzoo ze niet verzonden zyn.’82 Tegelijk met 't Lams advertentie in de Leydse Courant had de Compagnie voor deze aflevering in de Amsterdamse Courant geadverteerd, zonder de naam van 't Lam te noemen.83 Een jaar later, in 1750, kondigde de Compagnie het 22e en laatste deel aan en bood het gehele werk aan voor een tijdelijk gereduceerde prijs.84 Van de Staatsgeheimen van Europa is tot nu toe één serie bekend.85 Van alle delen zijn de titelpagina's vervangen door titelbladen waarop staat vermeld: ‘Te Amsterdam, by de Groote Compagnie, 1750’. Klaarblijkelijk had de compagnie deze uitgave in 1750 van 't Lam verworven. Aangezien zowel 't Lam als de compagnie in 1749 nog gelijktijdig voor deze uitgave adverteerden en hij ook bij Van Abkoude steeds als uitgever wordt genoemd, is het niet waarschijnlijk dat de compagnie deze uitgave al in 1749 van hem had overgenomen. Een verklaring zou kunnen zijn dat 't Lam in 1748 - toen de eerste advertentie van de compagnie voor deze uitgave verscheen de distributie geheel uit handen had gegeven en had overgedragen aan de ‘Groote Compagnie’. Voorlopig ontbreken verdere gegevens over deze compagnie, zodat het bij deze tentatieve verklaring moet blijven. Hierboven kwam reeds ter sprake dat Duitse boekverkopers de distributie en de afhandeling van hun zaken op den duur overlieten aan een aantal commissionairs in het boekhandelscentrum Leipzig.86 Een vergelijkbare situatie bestond in de Republiek aan het begin van de negentiende eeuw en is door Kruseman beschreven.87 De boekdistributie voor vrijwel de gehele Republiek werd toen centraal via Amsterdam geregeld. Kruseman beschrijft het functioneren van een net van hoofdcorrespondenten - vergelijkbaar met de Leipziger commissionairs. Boekverkopers van buiten Amsterdam plaatsten hun bestellingen bij hun hoofdcorrespondent in Amsterdam die ook boeken van andere uitgevers in voorraad had of ze kon bezorgen. Omgekeerd verzorgde de hoofdcorrespondent voor zijn committenten van buiten Amsterdam hun leveranties aan Amsterdammers en boekverkopers elders. Kruseman gaat niet op het ontstaan van het systeem in. Met behulp van advertenties bleken oudere sporen te vinden van dit systeem van hoofdcorrespondenten. Enige toevalstreffers in kranten uit de jaren tachtig bewijzen dat boekverkopers buiten Amsterdam gebruik maakten van een boekverkoper aldaar, bij wie collega's hun uitgaven konden betrekken. De Rotterdamse boekverkopers J. Burgvliet en J.F. Lindenberg adverteerden in 1782: ‘Men kan dezelve mede in getallen
82 83 84 85 86 87
LC 1749, 129. Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 331. LC 1750, 81. UB Nijmegen. Goldfriedrich, o.c., 231-232. A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1888. 2 dln. Amsterdam 1886-1887. Dl. 1, 90-91. J. Muis-Van der Leun, ‘Debet- en creditzijde van een cultureel tijdschrift: het uitgavebeheer van de Vaderlandsche Letteroefeningen’, in: De Negentiende eeuw 14 (1990), 121-132; hier: 127-128 (verder geciteerd als Muis-Van der Leun).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
77 voor de andere Provintien bekomen by den Boekverkoper P. Conradi te Amsterdam’.88 Ook de formulering van J.A. de Chalmot, boekverkoper te Kampen, uit 1784 laat niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Het een ander kan tot gemak der boekverkoopers mede van J. Yntema te Amsterdam worden ontboden’.89 De uitgaven van A.J. van Hoorn uit Zutphen waren ‘mede tot gemak der buitenboekverkopers te Amsterdam bij J. van Selm in getallen te bekomen’.90 In de advertenties uit de vroegste hier onderzochte jaren komen dergelijke eenduidige formuleringen nog niet voor. Wel vermeldde bijvoorbeeld Johannes van Braam te Dordrecht zeer vaak dat zijn boeken eveneens verkrijgbaar waren bij Gerard Onder de Linden in Amsterdam.91 Maar hier speelde zeker verwantschap een rol, want Gerard Onder de Linden was zijn halfbroer.92 Na de dood van Gerard Onder de Linden in 1727 zette Adriaan Wor, die inmiddels met de weduwe Gerard Onder de Linden was gehuwd, de zaak voort onder de naam A. Wor en de Erven Onder de Linden. Vanaf dat moment noemde Van Braam deze naam in zijn advertenties, soms met nog een andere naam en aangevuld met ‘en by de meeste Boekverkopers aldaar [Amsterdam, HvG] en in andere Steden.’93 Omgekeerd werd Johannes van Braam genoemd als besteladres voor de uitgaven van Wor en Onder de Linden.94 Familierelaties speelden ook een belangrijke rol bij de Van Dammes. De broers Hendrik II en Andries van Damme, gevestigd respectievelijk in Leiden en Amsterdam, verwezen voor de verkrijgbaarheid van hun publikaties in advertenties steeds naar elkaar.95 Maar ook de Alkmaarse boekverkoper Nikolaas Mol gaf in 1720 Andries van Damme op als adres waar zijn geadverteerde uitgaven mede te bekomen waren.96 Na de dood van Andries van Damme in 1727 werd zijn zaak overgenomen door een neef, Hendrik Jansz van Damme, de zoon van zijn broer Jan uit Leiden.97 Voortaan noemde Hendrik van Damme de naam van zijn neef in Amsterdam in zijn advertenties.98 Lang heeft deze samenwerking niet geduurd want al in 1729 vertrok Hendrik Jansz uit Amsterdam.99 Voor de Leidenaar Hendrik van Damme was een relatie in Amsterdam ken-
88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
LC 1782, 108. LC 1784, 7. LC 1784, 124. LC 1725, 49, 23 apr.; LC 1726, 153. Van Eeghen, o.c., dl. 4, 17. LC 1729, 127. LC 1729, 149; 1730, 59. Bijvoorbeeld: LC 1720, 117, 158, 162; LC 1775, 95 en 96 en LC 1726, 103. LC 1720, 117, 119. LC 1728, 26. LC 1729, 20, 31, 33, 37, 38, 40, 45. Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 343: Hendrik Jansz van Damme werd op 19 mei 1728 ingeschreven als lid van het Amsterdamse boekverkopersgilde, in 1729 uitgeschreven als vertrokken naar Leiden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
78 nelijk belangrijk en in het vervolg was het de weduwe Johannes Ratelband die uitgaven van Hendrik van Damme in voorraad had.100 In het volgende decennium werd het gebruikelijker een collega in Amsterdam te vermelden. De Leidenaars Jan en Hendrik van der Deyster adverteerden in 1735 uitgebreid voor oude en nieuwe fondsartikelen die mede te bekomen waren bij G. Bouman in de St. Luciesteeg te Amsterdam en bij andere boekverkopers.101 Omgekeerd adverteerde Bouman dat zijn boeken ook te verkrijgen waren bij de Van der Deysters in Leiden.102 Jan Lat, een kunst-, kaart- en boekverkoper uit Deventer verkoos in 1735 eveneens Gerrit Bouman maar noemde daarnaast nog een tweede contactpersoon te Amsterdam: Jacobus Verheiden. Ook in dit geval weer met de toevoeging ‘en by de meeste Boekverkopers in de voornaamste steden te bekomen’.103 Wat had het noemen van een of enkele boekverkopers in Amsterdam voor zin als er meestal aan werd toegevoegd dat het ook bij de boekverkopers elders verkrijgbaar was? Een advertentie van Marten van der Veen in Franeker uit 1738 leverde het bewijs dat deze adressen in Amsterdam toen al bedoeld waren voor de boekverkopers die daar hun bestellingen konden plaatsen: ‘Tot gemak van de Boekverkopers zyn dezelve ook te Amsterdam by Antoni Schoonenburg in de Stilsteeg te bekomen.’104 Deze Amsterdamse boekverkopers hadden vaak veel meer titels uit het fonds van zo'n collega in voorraad. De Rotterdamse boekverkopers Hendrik van Pelt en A. Douci Pietersz, die sinds 1739 nauw met elkaar samenwerkten, besloten in 1745 hun uitvoerige advertentie met de opmerking: ‘Alle deze en meer andere Werken, welke by voorn[oemde] van Pelt en Douci gedrukt zyn, kunnen de Boekverkopers in andere Provintien ook bekomen te Amsterdam by A. Wor en Erve Onderdelinden.’105 Ook Nicolaas Goetzee uit Gorinchem, vooral bekend om zijn Bijbeluitgaven, gaf in 1746 Wor en Onder de Linden als besteladres in Amsterdam.106 Een jaar later deed Hendrik Kentlink uit Rotterdam hetzelfde.107 De weduwe van Jan van der Deyster zette na de dood van haar man in 1748, samen met haar zoon Hendrik, het bedrijf in Leiden voort. Deze vrij grote firma had onder andere een belangrijk medisch fonds. Hun vroegere contactman in Amsterdam, Gerrit Bouman, was inmiddels overleden en in zijn plaats traden nu de Amsterdammers Jan Roman de Jonge en Pieter Spriet.108 Reinier Boitet - hij werd reeds enige malen ge-
100 101 102 103 104 105 106 107 108
Bijvoorbeeld: LC 1730, 36, 39, 56, 59, 95, 104, 112, 137, 140. Andries van Damme had jarenlang nauw samengewerkt met Joannes Ratelband: Van Eeghen, o.c., dl. 4, 56. LC 1735, 13. LC 1735, 31. LC 1735, 31. AC 1738, 21 okt. LC 1745, 97; 1746, 34. LC 1746, 35. LC 1747, 101, 146. LC 1748, 34.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
79 noemd - voegde in 1748 aan een van zijn vele uitvoerige advertenties het volgende toe: ‘Voor de Boekverkopers in de Buiten-Provintien zyn te Amsterdam by den Boekhandelaar Jan ten Houten op den hoek van den Dam te bekomen: Exemplairen van alle de Boeken die R. Boitet gedrukt, en tot denzelven Prys als hy die gesteld heeft.’109 Een bijna gelijkluidende advertentie was afkomstig van Hendrik van Damme uit Leiden, die in 1752 bekend maakte dat alles wat bij hem was gedrukt ook te verkrijgen was ‘by de Boekverkopers Bos en Wilt in Amsterdam, tot dezelve Pryzen als die aan den Drukker zelf moeten betaald worden.’110 In 1755 adverteerde Abraham Blussé uit Dordrecht met een aantal fondstitels: Alle de voorn. zyn mede te bekomen t'Amsterdam by Houttuyn, Onder de Linden, Haffman, Meyer, Stanhoffius (en vele andere in den lande)... als mede in de andre Provincien Steeden by de meeste Boekverkopers. N.B. De Boekverkopers in de Buitensteeden kunnen de voorn. Boeken mede in getalle [van] Onder de Linden en F. Houttuyn t'Amsterdam, of Louis Taillefert te Middelburg ontbieden.111 Niet in alle advertenties wordt zo nadrukkelijk vermeld dat de boeken speciaal voor de boekverkopers bij een of enkele boekverkopers te verkrijgen zijn. Dankzij de advertenties waarin dat wel gedaan werd, lijkt het aannemelijk dat één of enkele namen in korte stoklijsten in de eerste plaats voor de boekverkopers bedoeld waren. De advertenties van met name Reinier Boitet en Hendrik van Damme maken het waarschijnlijk dat het hier om depothouders ging: zij verkochten de boeken immers door aan collega's voor dezelfde prijs als de uitgever berekende. Er zijn meer voorbeelden van depothouders te vinden. In 1743 gaf Pieter II Mortier uit Amsterdam zijn Haagse collega Pierre Gosse ‘livres en commission pour les vendre ou changer’.112 De weduwe van Isaak Tirion adverteerde in 1770 voor de ‘geheel nieuwe en verbeterde druk van de Vaderlandsche Historien van Jan Wagenaar en de Vaderlandsche Historien verkort met de toevoeging: ‘Gemelde weduwe heeft al het bovenstaande in commissie gegeven aan A. van der Kroe, boekverkoper op den Dam, by wien het ook te bekomen is’.113 Voor de organisatie van de distributie op groothandelsniveau verschijnt ook een aantal samenwerkingsverbanden. Steven van Esveldt in Amsterdam werkte sinds 1752 op basis van wederkerigheid nauw samen met Abraham van Paddenburg in Utrecht en Jacobus Maagh in Alkmaar zoals blijkt uit de talrijke advertenties van dit drietal.114 In de Utrechtse Courant van 22 februari 1758 plaatste Abraham van Paddenburg een adver-
109 110 111 112 113 114
LC 1748, 152. LC 1752, 2, 5. Gerrit Bos komt alleen voor samen met Cornelis de Wilt (Thesaurus). AC 1755, 8 mei. Eeghen, o.c., dl. 3, 266. AC 1770, 79; zie ook AC 1770, 6. LC 1752, 70, 111, 112, 155; AC 1752, 92, 121, 129, 145; AC 1753, 3, 54, 65, 72, 80, 96, 128, 137, 139, 145, 153; LC 1754, 108; LC 1755, 128; LC 1756, 46; LC 1757, 28; AC 1758, 4, 9, 18 en 25 mrt.; 9 en 27 mei; Haarlemsche Courant 1758, 7 okt.; 21 okt.; 4 nov.; 9 dec.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
80 tentie voor een nieuwe uitgave ‘zynde dit en wat by gemelde Paddenburg meer gedrukt is, ook te bekomen te Amsterdam by St. van Esveldt.’ Nu is vastgesteld dat een ‘mede te bekomen’-adres een aanwijzing is dat de genoemde boekverkopers bedoeld waren als een groothandelsadres, kunnen veel meer advertenties eenduidig worden geïnterpreteerd. Zo gaf bijvoorbeeld R.J. Noordbeek uit Leeuwarden in 1750 als besteladres voor een nieuwe uitgave de al eerder in die capaciteit genoemde Frans Houttuyn in Amsterdam op.115 Pieter Gillissen te Middelburg in 1751116 en Jacob Nijhoff uit Arnhem in 1753 noemden Dirk Onder de Linden in Amsterdam.117 De Deventenaar L. Leemhorst adverteerde in 1766 voor twee nieuwe uitgaven: ‘Tot gemak der Boekverkoopers in de andere Steden zijn dezelve by D. Onder de Linden te bekomen.’118 Door advertenties met dergelijke mededelingen systematisch te verzamelen (ook in andere kranten) zouden de voornaamste depothouders getraceerd kunnen worden. Namen die tijdens dit onderzoek prominent naar voren kwamen, waren de Onder de Lindens, tot 1755 meestal in combinatie met Adriaan Wor, maar Dirk Onder de Linden trad vanaf 1750 ook wel zelfstandig op.119 Omstreeks die tijd begon ook de Amsterdammer Gerrit de Groot sterk op de voorgrond te treden. Voor hun uitgave van Jablonski's Woordenboek adverteerden de Erven van Adriaan Wor in 1756 zelfs dat dit werd afgeleverd door Gerrit de Groot en Kornelis van Tongerlo, eveneens in Amsterdam.120 Een van de grootste Rotterdamse boekverkopers, Jan Daniel Beman liet in 1750 weten dat de meeste van zijn uitgaven en gekochte fondsartikelen ‘tot gemak der Amsterdamse Boekverkopers ook te bekomen zyn by Gerrit de Groot tot dezelfde Prys, als die voor dezen gesteld zyn geweest.’121 Henricus van Bulderen en W. Bovy te Zutphen gaven in 1754 eveneens De Groot op als adres in Amsterdam.122 Hetzelfde deed Jan Servaas van Bosch uit Utrecht in 1760.123 Een advertentie die Abraham Ferwerda uit Leeuwarden in 1760 plaatste voor zijn uitgave van Het Vermakelyk Kinderspel bevatte een uitgebreide stoklijst in de aanhef. Na een uitgebreide opsomming van de inhoud van het Kinderspel werd besloten met de mededeling: ‘De Boekverkoopers die meer benoodigd hebben, worden verzogt dezelve te haalen by Gerrit de Groot of Brant, Boekverkoopers.’124 Abraham Blussé uit Dordrecht had de gewoonte zo nu en dan reusachtige advertenties van bij hem verkrijgbare titels te plaatsen, bijvoorbeeld in 1768.125 Uiteraard kon men die van Blussé zelf betrekken ‘als mede by hunne correspondenten in andere steden’.
115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125
LC 1750, 146. AC 1751, 113. LC 1753 119. LC 1766, 55. Van Eeghen, o.c., d1. 4, 21. LC 1756, 34. LC 1750, 70. LC 1754, 131. AC 1760, 85. LC 1760, 118. Bedoeld is Hendrik Brandt, boekverkoper te Amsterdam (Thesaurus). LC 1768, 137.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
81 Maar: ‘Tot gemak der boekverkoopers zyn dezelve by G. de Groot en zoon te Amsterdam’ te verkrijgen. Dat Gerrit de Groot inderdaad een grote boekhandel bezat, valt ook op te maken uit het onkostenboek van de firma Luchtmans.126 In 1769 was de Verklaring van de geheele H. Schrift door Patrik, Polus en Wels en andere Engelse Godgeleerden, in folio en quarto, het eigendom van acht boekverkopers, onder wie De Groot en Luchtmans.127 De Groot had daarvan in dat jaar voor 8256 gulden en 14 stuivers ‘verdebiteert’. Zijn naaste concurrenten waren Abraham Blussé en Abraham van Paddenburg die het echter niet verder brachten dan respectievelijk 4839 gulden en 4810 gulden. Luchtmans zelf had slechts voor 3515 gulden verkocht. Een lijstje van in de distributie gespecialiseerde boekverkopers die optraden als hoofdcorrespondenten, leverde de aankondiging van Hendrik van Damme te Leiden uit 1766 voor een nieuwe aflevering van het Naamregister der predikanten dat jaarlijks door hem werd uitgegeven. Hij deelde mee dat dit reeds alom te bekomen was ‘doch dewyl de Uitgeever128 geene verzendinge doet, als den Boekhandel niet verder exercerende, zyn dezelve voor de boekverkooperen in de buiten-steden te bekomen te Leyden by Luchtmans, Amsterdam Onder de Linden en G. de Groot en Zoon, Rotterdam Beman, 'sHage Van Thol, Utrecht Poolsum, en Middelburg Wed. Callenfels en zoon.’129 Bij deze boekverkopers waren bovendien ook andere uitgaven van Van Damme in voorraad. Het Luchtmansarchief kon in dit geval opheldering verschaffen over de voorwaarden waaronder Luchtmans deze uitgave van Van Damme in voorraad hield. Dat was klaarblijkelijk als depothouder, want overgebleven exemplaren werden regelmatig aan Van Damme geretourneerd.130 Luchtmans verkocht ze blijkens de tekst van de advertentie van Van Damme door ‘tot dezelve Pryzen als die aan den Drukker zelf moeten betaald worden’. Op elke 25 exemplaren kreeg Luchtmans er één gratis, of wel een korting van 4%.131 Rest de vraag hoe Luchtmans ze leverde aan andere boekverkopers. Dat is minder eenvoudig op het spoor te komen aangezien Luchtmans, of hij ze nu op
126 127 128 129
130 131
Bookseller's accounts 1697-1803, from the Luchtmans Archive on microfiche. Lisse 1992. Onkostenboek 1754-1812, bij het jaar 1769. Oorspronkelijk een uitgave van Jacobus Loveringh en Isaac Tirion, Amsterdam 1740-1757: Van Eeghen, o.c., dl. 5-1, 122. De term uitgever werd ook gebruikt voor redacteur, editeur en samensteller. Van Damme gebruikte deze term hier waarschijnlijk in de laatste betekenis. LC 1766, 1. Zo ook in LC 1767, 1. Van Damme was een belangrijk drukker, maar ook uitgever van werken van uiteenlopende aard, waaronder populair proza (Buisman, o.c., nr. 1336 en samen met zijn zoon Daniel nrs. 72, 795, 1336, 1434 en 2050) en veelgevraagde christelijke huis- en gebedenboeken van auteurs als R. Aemilius en B. Pictet. Vergelijk: F.A. Janssen, ‘Inleiding’, in: Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's Beschrijving der boekdrukkunst (1801). Haarlem 1982, 53-54, 540-543. Luchtmansarchief boekverkopersboek 1765-1769, fo. 180. Een winstmarge van 5% op commissiegoed was in het begin van de negentiende eeuw normaal: Dongelmans, o.c., 113-115, 427-432; en Muis-Van der Leun, o.c., 128. Vergelijk overigens de door Kruseman, Aanteekeningen, 175, aangehaalde klacht van een Amsterdamse boekverkoper uit 1775 waar sprake is van een marge van 16 tot 20% op commissiegoed.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
82 bestelling leverde of in commissie zond, de transactie op de debetrekening van desbetreffende boekverkoper bijschreef.132 Alleen indien deze exemplaren retour had gezonden én de titels van het teruggezondene waren genoteerd, is vast te stellen of ook Luchtmans deze in commissie distribueerde. Desondanks lijkt het een redelijke veronderstelling dat Luchtmans de uitgaven die hij van Van Damme in depot had in commissie zond. Want hoe is het anders te verklaren dat Van Damme in 1767 een annonce plaatste waarin hij ‘de Heeren Boekverkooperen, Correspondenten tot het debiet van dezelve Registers’ [Naamregister der predikanten, HvG] verzocht ‘indien hun E. nog eenige Exemplaaren van dezelve mogten overig hebben, die zy niet voor hunnen Reekening gelieven te houden, te willen terug zenden ter Boekdrukkerye van Van Damme te Leyden, alzoo dezelve aldaar geheel zyn uitverkogt.’133 Van Damme verzond zijn uitgaven niet langer zelf en kon dus niet weten welke boekverkopers zijn publikaties in commissie hadden gekregen of genomen. Wilde hij onverkochte exemplaren terugontvangen dan was adverteren de eenvoudigste en snelste weg. Dat gold waarschijnlijk niet alleen voor Van Damme, maar ook voor vele andere boekverkopers. In dit overzicht werden vooral de Amsterdamse depothouders belicht omdat de latere ontwikkeling wijst op een centralisatie van de distributie in Amsterdam. Dat geeft een enigszins vertekend beeld want de centralisatie in Amsterdam was nog in ontwikkeling. Hoofdcorrespondenten kwamen ook voor in de andere steden, zowel in Holland als daarbuiten.
Besluit Advertenties blijken een bruikbare bron om ontwikkelingen in de boekhandel en boekhandelsgebruiken op het spoor te komen. De evolutie van het adverteergedrag vormt, in samenhang met de toename van het aantal boekverkopers, een sterke aanwijzing voor de groei van de boekhandel in de jaren dertig en veertig van de achttiende eeuw. In het daarop volgende decennium volgt - om nog onduidelijke redenen - een terugslag die mogelijk samenhangt met de verslechtering van de economie. Het aantal werkzame boekverkopers blijkt echter in 1760 weer belangrijk te zijn toegenomen - van 299 in 1750 naar 364 in 1760. Van die groei is in 1760 nog weinig te merken want het aantal boekverkopers dat adverteert is niet beduidend gegroeid. Een mogelijke verklaring voor dit gegeven is dat er toen veel gezamenlijk werd geadverteerd. Een deel van de advertenties was van toon en inhoud veranderd. Met - soms overdreven - wervende teksten probeerden boekverkopers het publiek tot aanschaf te verleiden. Dit gewijzigde adverteergedrag lijkt te wijzen op een nieuwe marktgerichte benadering, die nader onderzoek verdient. Van Eeghens veronderstelling betreffende de uitbreiding van de commissiehandel vanaf het tweede kwart van de achttiende eeuw kon dankzij gegevens uit annonces worden bevestigd. Het lijkt erop dat de commissiehandel in de Republiek, net zoals
132 133
Vergelijk Goldfriedrich, o.c., 215, 221. LC 1767, 44.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
83 Goldfriedrich dat voor Duitsland in dezelfde periode beschrijft, ‘still und allmählich’ tot een algemene praktijk in de binnenlandse boekhandel uitgroeide.134 Frappant is dat, ondanks de grote verschillen in organisatie tussen de Duitse en Nederlandse boekhandel, die ontwikkeling langs dezelfde lijnen verloopt. In 1730 was het reeds gewoon van nieuw uitgebrachte boeken enkele exemplaren in commissie te zenden. Het spontaan, ongevraagd toesturen van actuele, goedkope publikaties bleek al in de zeventiende eeuw voor te komen. Bij de huidige stand van het onderzoek is het onmogelijk in te schatten op welke schaal dit gebeurde. In 1742 kreeg Jan ten Houten zoveel van dit soort publikaties toegestuurd dat hij per advertentie zijn collega's verzocht dit voortaan na te laten. In de jaren veertig werden boekverkopers uitgenodigd kenbaar te maken dat zij bepaalde titels in commissie wilden nemen. Het recht van teruggave was toen ook al uitgebreid tot publikaties die reeds enige jaren op de markt waren. De toezending van gewenst, ongevraagd commissiegoed was omstreeks 1750 waarschijnlijk niet ongewoon en komt in elk geval in het volgende decennium veel voor. Omstreeks het midden van de eeuw was de commissiehandel inmiddels zo algemeen dat sommige boekverkopers er onderuit probeerden te komen en uitdrukkelijk lieten weten dat bepaalde titels niet of slechts op beperkte schaal in commissie werden gegeven. Hun bezwaren golden in de eerste plaats de toestand waarin het commissiegoed terugkwam bij de uitgever. Daarnaast was er - ook omdat de boeken soms meerdere jaren in commissie werden gehouden - de onzekerheid over het debiet. Vanaf het begin van de jaren zestig streefden sommige boekverkopers ernaar de onzekerheden van het consigneren te omzeilen door voor bepaalde, kwetsbare, dure of veelgevraagde publikaties vaste bestelling, soms in combinatie met contante betaling, door te voeren. Contante betaling en het vermijden van de commissiehandel waren waarschijnlijk de drijfveren achter de vele uitgaven bij intekening. Misschien nog meer dan de positieve aanwijzingen voor het voorkomen van de commissiehandel bewijst het streven om die te vermijden, dat het systeem op brede schaal ingang had gevonden. Op dit punt kan men zich afvragen of met deze acties de commissiehandel werd teruggedrongen. Vooralsnog lijkt dat niet waarschijnlijk. In 1775 wond een anonieme Amsterdamse boekverkoper in een ingezonden stuk in het tijdschrift De Koopman zich op over het aanmatigende gedrag van de boekverkopers in de buitensteden. Die wensten de uitgaven van hun Amsterdamse confraters alleen maar in commissie aan te nemen. ‘Om ze het volgend jaar voor het grootste gedeelte terug te krijgen verhavend en beduimeld, en dan nog wel betalende de vracht heen en terug (...)’.135 Vaststaat dat omstreeks 1800 de commissiehandel in de Nederlandse boekhandel op grote schaal werd toegepast. Dit is gebleken uit de stukken van een landelijke boekverkopersbijeenkomst in 1801. In deze ‘Comparitie’ werd gesproken over maatregelen die een oplossing zouden kunnen bieden voor de problemen die op dat moment het functioneren van de boekhandel belemmerden. Een van de voorstellen die daar ter tafel kwamen,
134 135
Goldfriedrich, o.c., 194. Kruseman, Aanteekeningen, 175.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
84 betrof de invoering van een jaarlijkse vergadering van alle boekverkopers. Tijdens deze bijeenkomst zou men in de gelegenheid worden gesteld elkaar nieuwe uitgaven voor te leggen met de mogelijkheid om bestellingen te plaatsen. Nadrukkelijk met het oogmerk om de overheersende commissiehandel te beperken, wilde men dit verbinden met vaste afname en contante betaling. Dit moest aanlokkelijk worden gemaakt door het geven van hogere kortingen.136 De spontane en de verlangde commissiehandel konden alleen dan structureel ingang vinden, indien de voordelen voor de betrokkenen groter waren dan de nadelen. De belangrijkste voorwaarde was de aanwezigheid van een regelmatig boekenkopend publiek voor wie het lezen van steeds weer nieuwe boeken was gaan behoren tot het normale levenspatroon.137 Commissiehandel werd daarom vooral toegepast voor nieuwe boeken in veelgevraagde genres, boeken die in afleveringen verschenen en periodieke uitgaven. Dat de nadruk bij de vraag steeds meer kwam te liggen op nieuwe boeken valt ook af te leiden uit een ander verschijnsel dat in de advertenties steeds nadrukkelijker naar voren kwam, namelijk het aanbieden van oudere werken tegen verlaagde prijzen. Het is in dit bestek niet mogelijk op dit ‘verramsjen’ in te gaan. Hier moet worden volstaan met het signaleren van deze trend die in de jaren veertig inzette en die in het decennium 1760-1770 tot een ware rage uitgroeide.138 Voor de distributie werkten boekverkopers graag samen met een relatie in de boekhandelsmetropool Amsterdam.139 Geleidelijk werd het gebruikelijker om een hoofdcorrespondent in Amsterdam te vermelden. De commissieverzending rechtstreeks aan een groot aantal debitanten bleek voor sommige boekverkopers zo bezwaarlijk dat zij die distributie liever geheel overlieten aan enkele grote depothouders/hoofdcorrespondenten die de verzending, de (na)bestellingen en de afrekening verzorgden. Deze constatering heeft consequenties voor het gebruik van stoklijsten als bronnen voor de boekdistributie. De depothouders/hoofdcorrespondenten bevoorraadden op hun beurt weer boekverkopers met wie zij afspraken hadden over de toezending van commissiegoed. In de regel zullen dus meer boekverkopers dan degenen die in deze lijsten worden genoemd het boek in voorraad hebben gehad. Van essentiële betekenis is dat men voor de boeken die men via een depothouder betrok dezelfde prijs betaalde als bij de uitgever. Dit was niet het geval in de oude assortimentshandel omdat de wederverkoper de boeken door koop of ruil had verkregen en ook winst moest maken. Daarmee was een nieuwe vorm van tussenhandel ontstaan die een voorloper was van de moderne organisatie. Het is bekend dat de
136 137 138 139
H. van Goinga, ‘Meer dan halve bottels: de vergadering van boekverkopers in 1801, in: De Boekenwereld 9 (1993), 222-234 (verder geciteerd als Van Goinga, Bottels), hier 225-227. Goldfriedrich, o.c., 193, 244; Wittmann, o.c., 116-127. Een artikel over de ramsjhandel is in voorbereiding. Zie ook: Van Goinga, Bottels, 229-231. Voor een voorbeeld uit de zeventiende eeuw, zie: Borst, o.c.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
85 boekdistributie zich op den duur centraliseerde via een net van hoofdcorrespondenten/depothouders in Amsterdam. Dit leidde in het laatste kwart van de negentiende eeuw tot de oprichting van een groot gemeenschappelijk depot van de uitgevers, het ‘Bestelhuis voor den boekhandel’.140 Dit functioneert ook nu nog als onderdeel van het ‘Centraal Boekhuis’. Bij deze vorm van tussenhandel nam de depothouder genoegen met 4 à 5 procent verdiensten op commissiegoed, tegen 16 tot 25 procent bij het kopen op rekening. Hierdoor werd de scheiding in uitgeverij en boekverkoop mogelijk en kon de moderne uitgever ontstaan.141 Misschien Jan 't Lam in 1748 en zeker Hendrik van Damme in 1766 behoorden tot de eersten die de distributie overlieten aan de tussenhandel. Dankzij de commissiehandel konden boekverkopers bijna kosteloos en zonder risico de beschikking krijgen over een voorraad actuele boeken. Dit werkte - in combinatie met een groeiende vraag - de opkomst van de moderne boekhandelaar, die zich nog uitsluitend bezighoudt met de verkoop van boeken, in de hand.
140 141
H. Furstner, Rondom het boekbedrijf in Nederland. 4e dr. Amsterdam 1981, 15-16. Vergelijk: Goldfriedrich, o.c., 244.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
87
Hans Moors Oud Frans bloed1 De saint-simonistische uitgaven van firma R.C. Meijer De eerste tien jaren van de firma R.C. Meijer waren tropenjaren. Daar was Meijer grotendeels zelf verantwoordelijk voor. Met grootse idealen betrad hij in 1855 de uitgeversmarkt. De werken die hij uitgaf, waren kritisch, subversief zelfs en vrijzinnig. Hij koos ze vanwege hun inhoud, omdat hij zich kon vereenzelvigen met de doelstellingen van de auteurs. Dat op voorhand duidelijk was dat hij daar niet rijk van zou worden, deed er voor Meijer niet toe. Hij streefde naar hoger honing. Meijer zag zijn uitgeverij als het instrument om het Nederlandse volk de schellen van de ogen te rukken. Al te lang had het christendom volgens hem tot onderdrukking geleid. Het had sociale tegenstellingen gelegitimeerd, afhankelijkheid bestendigd met een beroep op in welriekende doeken gewikkelde naastenliefde. Zonder te vervallen in rabiate antigodisterij, bekritiseerde Meijer de starheid van het ‘piëtistische bolwerk’. Het werd tijd, dat mensen gingen nadenken, zich ontdeden van dogmatische denkpatronen en door zelfreflectie vrij werden. In dat streven vloeiden Meijers werk als uitgever en zijn intellectuele ontwikkeling volledig samen. Als vrijmetselaar en vrijdenker was Meijer actief in de levensbeschouwelijke genootschappelijkheid. Die bood hem de gelegenheid zijn opvattingen te ventileren. Ze vormde een publiek voor zijn uitgaven. Overal in Europa werden in de jaren 1850 vrijdenkersverenigingen gesticht. Spoedig bewoog Meijer zich in een internationaal vrijzinnig netwerk. Wat dat betrof, had hij zijn tijd mee. Maar gold dat ook voor de ontwikkelingen in het boekenvak? Het Nederlandse boekbedrijf was rond het midden van de negentiende eeuw in hoog tempo aan het veranderen. Wat betekende dat voor de firma R.C. Meijer? Hoeveel ruimte was er toen eigenlijk nog tussen nering en idealen? Meijer zélf werd tot die vragen gedwongen. Een aanleiding vormden de saint-simonistische werken die hij tussen 1855 en 1860 uitgaf. Die weerspiegelen onmiskenbaar een scharnierpunt in Meijers ontwikkeling als uitgever. Daarom vertelt dit artikel het verhaal van de saint-simonistische uitgaven: hoe ze tot stand kwamen en welke
1
Dit onderzoek werd deels verricht tijdens een verblijf in Parijs (1991-1992), gefinancierd vanwege de Fondation Prix de Paris. Om het materiaal te completeren was onderzoek in Brussel nodig (1994 en 1995). Dat werd mede gefinancierd door N.W.O.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
88 positie ze innamen in Meijers fonds. Dat relaas werpt tevens licht op het belang van personele netwerken en genootschappen in de uitgeverswereld. En dat is vooralsnog een maagdelijke piste in de Nederlandse boekgeschiedenis.
Alias d'Ablaing van Giessenburg Rudolf Carel Meijer had maar één grootvader. Hoe dat zo
R.C. Meijer, ca. 1865. [Multatulimuseum Amsterdam]
kwam? Zijn grootmoeder, Maria Hester Meijer, kreeg in 1796 een buitenechtelijke dochter van J.D.C.C.W. baron d'Ablaing van Giessenburg, haar werkgever. Die erkende het kind. Het meisje groeide op in de dienstverblijven van de baron en raakte vervolgens zwanger van haar wettige halfbroer, R.C. baron d'Ablaing van Giessenburg. Op 25 april 1826 werd te Amsterdam hun zoon geboren: de latere uitgever, boekhandelaar en antiquaar Rudolf Carel Meijer. De voornamen waren van zijn vader. Zijn moeder ging gebukt onder haar ongehuwd en incestueus moederschap. Zij gaf haar zoon daarom de achternaam Meijer - naar zijn grootmoeder. De ‘jonge baron’ nam de voogdij en de financiële zorg voor zijn rekening. Rudolf Carel Meijer hoorde dit verhaal pas later. Misschien werd alles hem eerst duidelijk toen hij voorbereidingen trof om in april 1861 te trouwen. Uit de officiële erkenningsakte die zijn moeder moest ondertekenen, bleek haar wettige achternaam: d'Ablaing van Giessenburg. Hoe het ook zij, Meijer nam toen het besluit voortaan als een d'Ablaing van Giessenburg door het leven te gaan. Onderweg verfranste hij zijn voornaam Carel tot Charles. Uit praktische overwegingen behield hij R.C. Meijer als firmanaam. Want inmiddels was hij bekend als boekverkoper en uitgever.2 2
T. Haan, ‘Rudolf Carel d'Ablaing van Giessenburg’, in: H. Dethier en H. Vandenbossche (red.), Woordenboek van Belgische en Nederlandse vrijdenkers. Brussel 1979/1982. 2 dln.: dl. 1, 29-62; T. Haan en J.M. Welcker. ‘Meijer, Rudolf Carel’, in: Biografisch Woordenboek voor het Socialisme en de Arbeidersbeweging. Amsterdam 1986/1995. 6 dln.: dl. 3, 143-147; J.W.F.X. de Rijk, ‘De burgerlijke afstammelingen van het adellijke Utrechtse geslacht d'Ablaing van Giessenburg’, in: Stichtenaren uit vroeger jaren. Utrecht 1987, 60-68. Meijers moeder leefde onder de naam Van Alphen. In tegenstelling tot wat de inventaris van het archief van de familie d'Ablaing van Giessenburg (ARA, coll. 363) suggereert, bevinden zich daarin geen eenduidig identificeerbare stukken van de hand van R.C. Meijer alias R.C. d'Ablaing van Giessenburg. Het meeste (dozen 16-19) is afkomstig van zijn vader, die naam verwierf met talrijke studies over staathuishoudkunde.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Toen Meijer van school kwam, was een dergelijke loopbaan wel het laatste waar hij aan dacht. Nadat hij vier jaar bij de Amsterdamse kousenkoopman Harger op kantoor had gezeten, vertrok hij eind 1847 naar Nederlands-Indië. Korte tijd werkte hij, op voorspraak van een broer van zijn vader, voor Krelinger Dümler & Co. in Batavia. Daarna kwam hij op de boekhoudafdeling van de Schotse firma Maclaine Watson & Co. Zijn professionele carrière nam geen hoge vlucht, maar voor het Bataviase genootschapsleven bleek Meijer een aanwinst. Hij richtte de letterkundige vereniging ‘Salve’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
89 op, hield voordrachten, vertaalde, schreef novelles en reisverslagen. Al doende viel hem kennelijk op, dat er in Nederlands-Indië weinig boeken voorhanden waren. In samenwerking met de Amsterdamse firma Stemvers begon Meijer die te importeren en met succes. Hij keerde in september 1850 terug in Amsterdam met plannen om schrijver te worden, of dichter. Door een samenloop van omstandigheden belandde Meijer echter in het boekenvak. Op 28 juli 1853 werd hij wettig en enig eigenaar van een ‘Librairie étrangère’.3 Krap twee jaar later debuteerde hij als uitgever. Meijers buitenlandse boekhandel was behoorlijk succesvol. Jacob van Lennep en Conrad Busken Huet behoorden tot de velen die de winkel blindelings wisten te vinden, omdat Meijer boeken verkocht die elders niet te krijgen waren. Hij specialiseerde zich namelijk in Franse, Italiaanse en Belgische uitgaven. Daar lag, zeker vóór de jaren 1870, een markt.4 Met de opbrengsten van zijn boekhandel vulde Meijer de gaten die de uitgeverij in zijn begroting sloeg. Toch lag de uitgeverij hem tussen 1855 en 1866 het dichtst aan het hart. Haar geringe succes, meende Meijer, had te maken met hemzelf én zijn land: een vastberaden zonderling in de Nederlandse motregen.
Tragiek Rudolf Carel Meijer is onlangs geschetst als een man ‘wiens tragiek het was dat hij nooit in het boekenvak had willen gaan.’5 Dat is maar ten dele juist. Het verkopen van boeken zag Meijer als broodwinning. Maar het uitgeven ervan was een roeping en paste in zijn beeld van een samenleving, die onderwezen moest worden. Meijers tragiek lag veeleer besloten in de constatering, dat de Nederlanders Oostindisch doof waren. Meijer wilde een idealistische uitgever zijn. Een keuze die voortkwam uit persoonlijke frustraties, zijn intellectuele ontwikkeling en een optimistische inschatting van het Nederlandse publiek. Meijers uiteindelijke teleurstelling was een variant op diezelfde thema's. Zijn klaagzang op het uitgeversbestaan ging over isolement, conformisme en verraad. Anders gezegd, het wel en wee van Meijers firma is onlosmakelijk verbonden met het verhaal van zijn leven. Ongetwijfeld leed Meijer, ten eerste, onder zijn incestueuze komaf. Die episode bleef tot aan zijn dood op 13 maart 1904 een uiterst pijnlijk en beladen onderwerp.6 In zijn uitgebreide correspondentie suggereerde hij soms dat in zijn jeugd al de basis
3
4
5 6
M. Keyser, ‘De helse vruchtboom of hoe R.C. Meijer in het boekenvak terechtkwam, 1847-1857’, in: De Boekenwereld 10 (1994), 131-137. Vgl. [P.J.A. Meersmans], Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg (Firma R.C. Meijer, Amsterdam, Damrak 97) 1895-1904. Persoonlijke herinneringen door M. alsmede d'Ablaings omgang met Multatuli (Ed. Douwes Dekker) in de jaren 1860-1866, geschetst uit beider nog onuitgegeven brieven en bescheiden. Met een voorwoord van Chr. Nuijs. Amsterdam 1904, iii-lvi, m.n. xvi. A.C. Kruseman, Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel, gedurende de halve eeuw 1830-1880. Amsterdam 1886-1887. 2 dln.: dl. 1, 85, 622-623 en dl. 2, 496-497, 539-540, 742. Keyser, ‘Helse vruchtboom’, 131. [Meersmans], Persoonlijke herinneringen, xv, lv-lvi.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
was gelegd voor zijn maatschappelijk isolement en de tegenslag die daarmee gepaard ging.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
90 Hoewel een veelbelovende leerling, wilde Meijer niet naar de Latijnse school. De jaarlijkse toelage van zijn vader de baron maakte dat mogelijk, maar Meijer meende dat hij daar niet hoorde. Niet dat hij constant aan zichzelf twijfelde. Integendeel, hij was overtuigd van zijn geestesadel. Maar hij zat ermee dat ánderen aan hem twijfelden. Vanaf zijn jeugd was hij gevoelig voor wantrouwen.7 Meijer had, ten tweede, een afkeer van conformisme.8 Nooit heeft hij voor de goede orde een geheim gemaakt van zijn visie op de samenleving. Ieder mens had volgens hem zelfs de plicht om openlijk voor zijn mening uit te komen. Op 11 januari 1858 bracht Meijer die overtuiging in praktijk. Hij schreef zich uit als lid van de Waalse Gemeente te Amsterdam en maakte zijn besluit kenbaar met een ingezonden brief in de krant. Via bevriende journalisten kwam het bericht eveneens in de buitenlandse pers terecht. Meijers daad was koren op de polemische molen van modernistische theologen, orthodoxe predikanten en de vrijdenkersbeweging.9 In die dagen waren vrijdenkersorganisaties nog een noviteit in Nederland. Het initiatief voor de oprichting van een vereniging ontstond in de niet-reguliere vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux. Een groep vrijmetselaars en naaste geestverwanten, waartoe ook Meijer behoorde, probeerde in 1855 vergeefs een vereniging van de grond te krijgen, maar het lukte wel om het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad te stichten. Een jaar later, op 4 oktober 1856, was er ten slotte voldoende steun gevonden om voor 12 oktober
7 8
9
Multatulimuseum [MM], Copieboeken R.C. Meijer [Cb.]. 4 bnd., bnd. 1, 27/11/1857. Koninklijke Bibliotheek België [KBB], ‘Correspondance Louis de Potter’ [LdP]. 9 bnd.: bnd. 8, 175. Meijer schreef de Belgische vrijmetselaar, vrijdenker, filosoof en voormalig revolutionair De Potter (1786-1859) op 14/11/1856, n.a.v. diens kritische opmerkingen over De Dageraad: ‘Mon unique dessein est de dessiller les taupes, de détruire autant que possible la servitude, l'esclavage spirituel, la tyrannie cléricale, en un mot l'abjection dans laquelle l'homme est tenu par l'homme. (...) je veux lui rendre la sérénité de son enfance, détruite par les contes lugubres d'ogres, de lutins, de démens etc. dont madame sa nourice l'a bercé avec un opiniâtreté hypocrite. Voilà ce que je veux. Mais pour y parvenir, quel parti prendre. Me convaincre de mon insignifiance personnelle et jouer le rôle de simple spectateur n'est pas en mon caractère (...). Ayant eu à souffrir énormement (...), le bonheur de mes semblables m'est devenu une vocation, que je tiens à poursuivre en dépit des obstacles (...). Le point de vue que j'ai, est la mienne, ma théorie est à moi, (...) tout le système que maintenant je déclare le mien, je me le suis créé moi-même, par un vie de réflection et d'observation;’. Bijvoorbeeld: J. Buddingh, Open brief aan den heer R.C. Meijer, president van de vereeniging ‘De Dageraad’, uitgelokt door zijne afzwering van het christendom, bij zijn schrijven aan het consistorie der Waalsche Gemeente te Amsterdam. Delft 1858; Zedekunde en Christendom. Voorloopig antwoord op den ‘Open brief’ van J.B. aan R.C. Meijer. Door Rudolf Charles. Amsterdam 1858; Kruseman, Bouwstoffen, dl. 2, 752-753. Over het debat rond ‘openheid’ in de vrijmetselarij: H. Moors, ‘“Hulde alleen is onvoldoende”. Denken over vrouwen en vrouwelijkheid in vrijmetselaarskringen’, in: A. van de Sande en J. Rosendaal (red.), ‘Een stille leerschool van deugd en goede zeden’. Vrijmetselarij in Nederland in de 18e en 19e eeuw. Hilversum 1995, 99-137.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
91
F.C. Günst, uitgever van De Dageraad, in maçonniek tenue. [Multatulimuseum Amsterdam]
1856 de eerste vergadering van ‘Vereeniging De Dageraad’ uit te schrijven.10 Beide initiatieven waren vooral bedoeld als handreiking naar gewone mensen, die over het algemeen niet in de positie waren om hun twijfel anderszins te uiten.11 Twee jaar lang schreef Meijer veel voor De Dageraad, daarna richtte hij zijn aandacht vooral op de vereniging. Hij was voorzitter van het allereerste begin tot juni 1865. Zijn visie op religie, kerk en samenleving publiceerde hij in een drietal eigen tijdschriften.12 10
11
12
Wanneer Meijer vrijmetselaar werd, is onduidelijk. Misschien was het een typische ‘Indische erfenis’. Voor de bijzondere aantrekkingskracht die de vrijmetselarij uitoefende op Indiëgangers: Th. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indië en Indonesië, 1764-1962. Hilversum 1994. In elk geval verkeerde hij sinds 1852 in kringen rond Post Nubila Lux en met onderbrekingen bleef hij tot aan zijn dood actief lid van deze loge. Wellicht werd hij er geïntroduceerd door de Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Frans Christiaan Günst (1823-1886). Die was sinds 1849 lid en in 1852, toen Meijer hem leerde kennen, secretaris van de loge. Günst en Meijer behoorden tot de oprichters van ‘Vereeniging De Dageraad’. Vgl. de verwarrende openingsalinea van Keyser, ‘Helse vruchtboom’; A.H. Gerhard, ‘De Vereeniging de Dageraad, 1856-1906’, in: De Dageraad: Geschiedenis, herinneringen en beschouwingen, 1856-1906. Amsterdam 1906, 1-56; Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 32-49. Vanaf het prille begin ging ‘Vereeniging De Dageraad’ op in een internationaal netwerk van vrijdenkersorganisaties. ‘S'il m'est permis de le dire, mon cher monsieur, vous vous êtes élevé par vos études à une telle hauteur au dessus des hommes qui rampent encore dans la boue, que vous ne les voyez plus qu'indistinctement, que vous mesurez mal la distance qui vous sépare d'eux, et que par conséquent vous les tendez pour les élever à vous, une main à laquelle il leur est impossible d'atteindre.’ KBB, LdP: bnd. 8, 175. Een jaar later, op 8/12/1857, schreef De Potter aan Meijer hoe er van alle kanten aan hem werd getrokken, hoe alle partijen in hem een voorman zagen: Universiteitsbibliotheek Amsterdam [UBA], Hss. DC98. In discussies over materialisme en atheïsme nam de vereniging een radicaler standpunt in dan de redactie van De Dageraad. Daarom trok Meijer zich terug uit het tijdschrift. Samenvatting van dit conflict in het Brusselse maandblad La libre recherche, revue universelle, dirigée par M. Pascal Duprat 2 (1857) afl. 9, 487-490; afl. 10, 147-148; afl. 12, 450-451. De drie tijdschriften die Meijer in 1858 uitgaf en redigeerde, waren bedoeld om zijn eigen opvattingen te ventileren en ‘Vereeniging De Dageraad’ te ondersteunen. Het betreft: Het verbond der vrije gedachte, en tijdschrift tot bevordering der aaneensluiting van alle vrije denkers en ter openbaarmaking van de officieële stukken der vereeniging ‘De Dageraad’. Amsterdam 1858; De Regtbank des onderzoeks, gewijd aan de beschouwing van geloofsvormen en hunne overleveringen. Onder redactie van Rudolf Charles. Amsterdam 1858; De Tijdgenoot op het gebied der rede. Een tijdschrift, gewijd aan de bevordering van de kennis der hedendaagsche wijsbegeerte, de leer der humaniteit en de emancipatie der vrouw. Onder redactie van Rudolf Charles. Amsterdam 1858. Succesvol waren deze uitgaven niet. Meijer schrijft op elk van de drie tijdschriften 50 abonnees te hebben: MM, Cb.: bnd. 1, 21/7/1858.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
De breuk met de Waalse Gemeente was voor Meijer dus het logisch gevolg van zijn persoonlijke groei naar vrijzinnigheid en de aansluiting die hij ondertussen in de levensbeschouwelijke sociabiliteit had gevonden. Hij profileerde zich als vrijmetselaar en vrijdenker. Het lidmaatschap van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
92 een ‘christelijke secte’ paste daar niet bij. Stellig met het oog op navolging beleed Meijer openlijk zijn twijfel aan de kerk en haar leerstellingen. Na jarenlange studie en bezinning, schreef hij later, had hij zijn twijfel aan die twijfel verloren.13 Vanaf het begin van zijn uitgeverscarrière in 1855 had Meijer heel bewust voor auteurs gekozen, die vanwege hun vrijzinnigheid vervolgd of gemarginaliseerd werden. Hij had daarom niet verwacht, dat zijn breuk met de Waalse gemeente klanten, vrienden en omzet zou kosten. De familie d'Ablaing van Giessenburg trok niettemin haar handen van hem af. Belangrijker was dat Meijer voorgoed in een radicaal en subversief milieu geraakte. De uitgeverij kreeg bovendien het weinig profitabele stigma van vrijzinnigheid, atheïsme, materialisme en socialisme ingekerfd. Uitgaven waar zijn (firma)naam op stond, kwamen de Franse grens niet meer over.14 En de nieuwe klantenkring was navenant: klein, overwegend arm en verward in welke leer dan ook. Voor het eerst in zijn loopbaan als boekhandelaar en uitgever kwam Meijer in 1858 in financiële problemen. Drie jaar lang duurde deze terugslag, totdat door de kennismaking met Multatuli in 1860 zijn moraal en door de uitgave van diens Ideën zijn inkomsten opbloeiden.15 Het derde thema in Meijers klacht over het moeizame uitgeversbestaan, was het meest navrante. In de tien jaar dat hij zich als militant vrijdenker gewaagd had aan talrijke radicale uitgaven, was hem keer op keer gebleken dat hij op weinig steun uit eigen kring kon rekenen. Er werd nauwelijks ingetekend of gekocht. Dat ‘verraad’ voelde hij diep en hij trok er ten langen leste zwartgallig lering uit. Eind 1866 schreef Meijer: Ik ga nu romans uitgeven om mij wat te verhalen van de verliezen, die de liberale richting der werken die tot op heden bij mij het licht zagen me berokkend hebben. Eigenlijk is de schuld van mijn enorme verliezen meer te wijten aan de onverschilligheid van de zich zoo noemende liberale partij en aan de gewetenlooze laagheid van hare penvoerders (...) waarmede ik tot mijn ongeluk in aanraking ben gekomen en die van hunne zijde mij ongemakkelijk ge-
13
14 15
MM, Cb.: bnd. 1, 11/1/1858. R. Charles, ‘Herinneringen’, in: Recht door Zee. Maandschrift tot bespreking van zedelijke en maatschappelijke vraagstukken, van een vrijzinnig standpunt. Amsterdam 1882-1884. 1 (1882), 25-27, 63-65. Meijer gebruikte vaak het pseudoniem Rudolf Charles. MM, Cb.: bnd. 1, 9/3/1858; 25/3/1858. Meijer aan De Potter, 26/2/1857: Algemeen Rijksarchief Belgie [ARB]: Fonds Raffin-Tholiard [FRT], 783. De financiële strop werd aangehaald door het negatieve saldo dat Meijer overhield aan de heruitgave van Alexandre Erdans La France mystique. Amsterdam 1858. De auteur, die in de herfst van 1855 Frankrijk moest ontvluchten om gevangenisstraf te ontlopen, was een vriend van Meijer en vrijdenker. Hij werd redacteur van de gezaghebbende krant Le National Suisse. Het boek bespreekt sociaal-religieuze en communistische groepen, waaronder de saint-simonistische beweging. Vanaf 1858 zocht Meijer allerwege naar manieren om zijn bedrijf te saneren. MM, Cb.: bnd. 1, 22/6/1858; 9/7/1858; 19/10/1858; 21/11/1858; 2/12/1858; 19/12/1858; [23]/12/1858; 22/2/1859; 8/8/1859; 18/1/1860. Over zijn ontmoeting met Multatuli: T. Haan, ‘Enkele verspreide biografische dokumenten’, in: Over Multatuli 1978, nr. 1, 44-72; nr. 2, 52-62.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
93 plukt hebben. Hoe het zij. Ik geef niets meer uit, wanneer ik niet zeker weet, dat ik er aan verdien en wijd mijn pen niet meer aan de bevordering der verlichting, dan wanneer ik zelf overkropt ben van walging, dat ik behoefte gevoel mij te uiten - en dat zal waarschijnlijk wel meestal gal zijn.16 Meijer trok zich terug. Zijn spaarzame vrije tijd besteedde hij aan serieuze studiën. Een militant zou hij nooit meer zijn, maar zijn maatschappelijk engagement bleef. Meijer was in januari 1866 een van de eerste leden van de toen nog radicaal-liberale Amsterdamse kiesvereniging ‘Burgerpligt’. Hij volgde de kwijnende ‘Vereeniging De Dageraad’ op de voet en was van 1879 tot 1882 zelfs opnieuw voorzitter. Vanaf het begin van de jaren 1870 vervulde Meijer diverse bestuursfuncties in de Nederlandse afdeling van de internationale vredesbeweging.17
Typisch idealistisch Als gevolg van zijn levensbeschouwelijke overtuiging, maar ook desondanks bouwde Meijer een opmerkelijk fonds op. Hij bracht spraakmakende werken op de markt, zoals La France mystique in 1858. Meijer publiceerde in 1864 de eerste complete vertaling van D.F. Strauss, Das Leben Jesu en liet het boek net als La France mystique voorzien van een scherpzinnig voorwoord door de Belgische vrijdenker en journalist Charles Potvin. Eveneens in 1864 verscheen bij Meijer de eerste en enige volledige uitgave van Le Testament de Jean Meslier, met een uitgebreide ‘préface’ van eigen hand.18 Daarnaast 16
17
18
MM, Cb.: bnd. 4, 15/11/1866. Meijers woede vindt haar oorsprong niet alleen in de ondergang van het periodiek De Omnibus. Jaarboek aan de algemeene belangen gewijd. Amsterdam 1865-1866, maar ook in de definitieve breuk met Multatuli. MM, Cb.: bnd. 3, 2/9/1868; bnd. 4, 27/6/1866; 21/8/1866; 22/8/1866; 29/10/1866; 7/11/1866; 27/11/1866; 5/2/1867. B.C.E. Zwart, Enkele geschiedkundige aanteekeningen ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Kiesvereeniging Burgerpligt. Amsterdam 1891, 9-21; Th. van Tijn, Twintig jaren Amsterdam. Amsterdam 1965; Gerhard, ‘Vereeniging De Dageraad’; W.H. van der Linden, The international peace movement, 1815-1874. Amsterdam 1987. Een incomplete fondslijst, waarschijnlijk daterend van 1884, is opgenomen in: [Meersmans], Persoonlijke herinneringen, lvii-lxi. Hieruit blijkt Meijers koortsachtige bedrijvigheid tussen 1855 en 1866, alsmede het grote aantal ‘winkeldochters’ dat in zijn magazijn lag te bestoffen. De oplage van La France mystique is onbekend. Bij de dood van Meijer bleken er nog 320 exemplaren op voorraad. Het boek van Strauss, dat onder invloed van de Moderne Theologie in Nederland vanaf de jaren 1860 een tweede jeugd beleefde, werd in 1839 al vertaald in opdracht van de Groningse uitgever en radicaal J.H. Bolt. Nadat het eerste deel was uitgekomen, kwam een waterval van kritiek los. Bolt moest het daarom bij één deel laten. Kruseman, Bouwstoffen, dl. 1, 14-15 en dl. 2, 309-310. Tussen 1858 en 1864 had Meijer 260 intekenaars op zijn ‘Strauss’ verzameld; de oplage is onbekend. Haan, ‘R.C. d'Ablaing van Giessenburg’, 45-46. In 1864 hadden 60 personen op ‘Meslier’ ingetekend. De oplage was 550 exemplaren, waarvan er in 1878 nog minstens 250 over waren: Id., ‘Rudolf Charles et la diffusion de son édition du “Testament” de Meslier, 1860-1888’, in: Le curé Meslier et la vie intellectuelle, religieuse et sociale à la fin du 17e et au début du 18e siècle. Actes du colloque international de Reims, 17-19 octobre 1974. Reims 1980, 539-573.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
94 gaf hij tussen 1855 en 1860, behalve zijn drie vrijdenkersperiodieken, een aantal saint-simonistische werken uit. De meeste bekendheid kreeg Meijer als uitgever van Multatuli, een zware taak die hij tussen 1862 en 1866 met verve trachtte te vervullen.19 Meijer gaf uit wat hij op persoonlijke, maatschappijkritische gronden zinvol vond en beschouwde zijn firma als een instrument voor volksverlichting. Dat was een principiële keuze die in het Nederland van de jaren 1850 en 1860 inmiddels tamelijk uitzonderlijk was geworden. Voeg daar de bijzondere inhoud van het fonds aan toe en het wordt onmiskenbaar, dat de firma Meijer een unieke plaats innam in het Nederlandse boekenvak. Onmiddellijk dienen zich dan twee vragen aan. Is het zinvol om Meijers (intellectuele) biografie in een boekhistorische analyse te integreren? En valt er van de atypische firma Meijer iets te leren over de ontwikkeling van het negentiende-eeuwse Nederlandse boekbedrijf? De afgelopen twee decennia is de boekgeschiedenis verrijkt met methoden en inzichten uit de sociale, ideeën-, cultuur-, wetenschaps- en techniekgeschiedenis. Het maatschappelijke referentiekader van auteurs, boekverkopers, uitgevers en lezers is gaandeweg in het middelpunt van de belangstelling gekomen. Gedrukte teksten worden met recht beschouwd als spiegels van de materiële en ideële ontwikkeling van de samenleving. Het boek en het tijdschrift zijn maatschappelijke kwesties geworden.20 Die ontwikkeling vormt op zich al aanleiding om beide vragen met ‘ja’ te beantwoorden. Interdisciplinair onderzoek is fantastisch. Maar wat wint de boekgeschiedenis bij een biografische, ideeën- en cultuurhistorische benadering van de firma Meijer? Dat bedrijf was niet representatief voor de Nederlandse boekhandel. Daarvoor was Meijer als boekverkoper te gespecialiseerd en als uitgever te beladen. Zijn firma was echter karakteristiek voor een minder bekende tak: de kleine, sociaal-geëngageerde en groot-
19
20
De verhouding tussen Meijer en Multatuli was gecompliceerd. In de optiek van veel Multatulianen heeft Meijer misbruik gemaakt van het genie van zijn auteur. Zij zullen hem nooit vergeven, dat hij op tamelijk slinkse wijze de eigendomsrechten van diens werken verwierf. Maar Multatuli liet Meijer ook met een forse schuld zitten en was niet de meest lankmoedige ‘werknemer’, vriend én huisgenoot. H. van Straten, Multatuli: van blanke radja tot bedelman. Amsterdam 1995, 90-148. [Meersmansj, o.c., 3-208. H.R.J. de Veen, ‘Uit het kasboek van D'Ablaing’, in: Over Multatuli 1986, nr. 16, 54-70. Multatuli, Volledige Werken. [VW] Amsterdam 1950-1995. 25 dln.: dln. 10 en 11, passim. Kruseman, Bouwstoffen, dl. 2, 761. H. Brouwer, ‘De vele geschiedenissen van het boek. Bij wijze van inleiding’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), 7-24, m.n. 15-17; J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt, ‘De productie, distributie en consumptie van cultuur’, in: J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt (red.), De productie, distributie en consumptie van cultuur. Amsterdam, Atlanta 1991, 5-11; O. Corpet, ‘Pour l'histoire des revues’, in: In Octavo. Bulletin international d'information sur l'histoire du livre et de l'édition 4 (1995) nr. 1, 20.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
95 steedse boekhandel-annex-uitgeverij, de ‘typisch idealistische boekhandelaar’.21 Meijers frustraties en levensbeschouwelijke overtuiging hebben evenmin een brééd exemplarisch karakter. Maar ze etsen de grenzen van zijn uitgeverschap. Vanuit dat perspectief kunnen twee boekhistorische onderzoeksvelden beter worden uitgelicht. Dat geldt, ten eerste, voor de modernisering van de negentiende-eeuwse boekhandel. In welke mate waren, bijvoorbeeld, de internationalisering, de toenemende functiedifferentiatie binnen de boekhandel en de groeiende noodzaak van commerciële bedrijfsvoering van invloed op een kleine, gespecialiseerde zaak met een principieel fonds? Het is bekend, dat het voor de traditionele boekverkoper/uitgever vanaf de jaren 1860 steeds moeilijker wordt zich te handhaven op de markt. Toch gaat Meijer op de oude voet voort en niet helemaal zonder succes. Hij heeft tenminste altijd van zijn werk kunnen leven. Bood het principiële karakter van zijn fonds hem soms die gelegenheid? Bovendien is het belangrijk om, vanuit een meer reflexieve benadering van ‘de cultuur van het boekenvak’, het ‘gedachtengoed’ van (de mens achter) een firma als die van Meijer te belichten. In de brede betekenis van de term: als het geheel van ideeën, de personele netwerken en de vormen van sociabiliteit waarin de communicatie via het door Meijer gedrukte woord plaatsvond. Over dat terrein: het raakvlak tussen sociabiliteit, boekproduktie en -distributie, valt nog veel te leren. En juíst van atypische uitgevers. Hierboven werd Meijers levensverhaal geschetst. Tegen dat decor wordt in het vervolg van dit artikel de nadruk gelegd op de vragen: Hoe en waar ontstonden Meijers netwerken en welk gebruik maakte hij ervan?
Corpus delicti Meijer gaf tussen 1855 en 1860 een aantal saint-simonistische werken uit. Dat corpus is uniek in Nederland. De saint-simonistische leer, een complex geheel van civiel-technische, financieel-economische en sociaal-religieuze opvattingen dat in Frankrijk vanaf 1825 opgang maakte, is in Nederland slechts in zeer beperkte mate doorgedrongen. In
21
Keyser, ‘Helse vruchtboom’, 131. Over deze tak in het Nederlandse boekenvak is nauwelijks iets bekend. M.J.F. Robijns, Radicalen in Nederland, 1840-1851. Leiden 1967 (proefschrift), geeft een beeld van de talrijke kleine boekhandelaren in de grote steden gedurende de jaren 1840. Een systematische analyse is nochtans welkom. Zie ook de vele, gedetailleerde studies van W.F. Sautijn Kluit. Een opsomming daarvan is te vinden in: M. Schneider en J. Hemels, De Nederlandse krant (1618-1978). Van ‘nieuwstydinghe’ tot dagblad. 4de dr. Baarn 1979, 552-556.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
96 de pers werd overwegend negatief gereageerd op het utopische en reformistische karakter van die vroeg-socialistische beweging.22 In onze buurlanden lag dat anders. In het Rijnland en vooral België bestond onder radicaal-liberalen veel belangstelling voor het saint-simonisme. Tussen 1831 en 1834 reisden saint-simonistische predikers die gebieden rond. Soms spraken ze voor een meer dan duizendkoppig publiek van intellectuelen en arbeiders, mannen en vrouwen. Vanaf het midden van de jaren 1830 bloedde de saint-simonistische beweging langzaam dood, maar haar gedachtengoed dook later geregeld op.23 Dat gold overigens ook voor Nederland. Na een efemere belangstelling in het begin van de jaren 1830, trok de saint-simonistische leer in de tweede helft van de jaren 1850 en in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw opnieuw de aandacht. Met name in die laatste periode was de ontvangst zeker niet onverdeeld negatief. Dat had ongetwijfeld te maken met de aard van het saint-simonisme. In de kern was het een dubbele reactie op de ontwikkeling van de moderne industrieel-kapitalistische samenleving. Enerzijds was het saint-simonisme een elogie op de produktieve, technocratische maatschappij; op de vooruitgang, kortom. Uitgaand van de idee dat een ieder naar vermogen participeerde in de produktiviteit van de natie, presenteerde het saint-simonisme anderzijds concrete oplossingen voor nijpende sociale problemen als verpaupering en proletarisering. Het benadrukte de noodzaak van arbeidsregulering en -verdeling, produktieve en consumptieve coöperaties, en initieerde een complex van plannen voor stedebouwkundige en infrastructurele innovatie. Die concrete initiatieven sloegen aan. De meer ‘exotische’ aspecten van de saint-simonistische leer, zoals de principiële gelijkwaardigheid der seksen, bleven voor velen evenwel een steen des aanstoots. Omstreeks 1855 was het uitgeven van saint-simonistische werken in Nederland dan ook beslist nog opmerkelijk. Het fonds van de firma Meijer vormt een bijzondere casus. Ten eerste, omdat er weinig bekend is over het ontstaan ervan en over de motieven van de personen die erachter schuil gingen. Nieuwe bronnen vullen dit gat gedeeltelijk op. Ten tweede belicht de casus het functioneren van de firma Meijer. Het gaat namelijk om boeken en een periodiek die hun tijd niet meehadden, via een internationaal netwerk tot stand kwamen en werden verspreid, en die vanwege hun relatief lange produktieperio-
22
23
Voor de stand van zaken in het moderne onderzoek: J.R. Derré (red.), Régards sur le Saint-Simonisme et les Saint-Simoniens. Lyon 1986. Een heldere contextualisering van het leven en het werk van Henri de Saint-Simon biedt F.E. Manuel, The prophets of Paris. Turgot, Condorcet, Saint-Simon, Fourier, Comte. New York 1962. Geen enkele Nederlandse uitgever, vóór of na Meijer, heeft zich gewaagd aan een saint-simonistisch fonds ter lering van het volk. Over de receptie van het Saint-Simonisme: W. Heyting, ‘Saint-Simonisme in Nederland 1830-1840: G.Fr.J. van den Bergh en G.W. van der Voo’, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden [BMGN] 85 (1970), 315-336. J. Bartier, Naissance du socialisme en Belgique: les Saint-Simoniens. Brussel 1985. T. Baetens en H. Moors, ‘Toujours un peu l'ami de la femme’. Liberalisme, socialisme en vrouwenemancipatie in België, 1830-1848. 2de dr. Utrecht 1991, 22-69; Th. Petermann, Der Saint-Simonismus in Deutschland. Bemerkungen zur Wirkungsgeschichte. Frankfurt a/M. 1979; R. Fakkar, L'influence internationale de Saint-Simon et de ses disciples, bilan en Europe et portée extra-européenne. Genève 1967. (proefschrift).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
97 de tot tussentijdse reflectie leidden. Dat betekende in dit geval de bezinning van een beginnend uitgever in een financieel weinig rooskleurige positie. Ten slotte is het zinvol (gezien het voornoemde raakvlak van boek- en genootschapsgeschiedenis) om van een ongewoon corpus de negentiende-eeuwse ontwikkelingsgeschiedenis te traceren. Dan blijkt immers, zoals gezegd, in welke mate de genootschappelijke organisatie van Meijers publiek zijn uitgeefbeleid bepaalde. De kern van het corpus bestaat uit Het Nieuwe Christendom (1856) en De Leer van Saint-Simon ontvouwd (1860). Het eerste boek was het allerlaatste van de hand van Claude-Henri de Rouvroy comte de Saint-Simon (1760-1825) en verscheen enkele weken vóór diens overlijden. Het werd de voornaamste inspiratiebron van zijn volgelingen. In Nederland verscheen in juni 1835 een vertaling, vermoedelijk van de hand van Guillaume François Joseph van den Bergh (1812-1841) en Goose Wijnand van der Voo (1806-1902). Ruim twintig jaar later kwam bij Meijer een nieuwe vertaling uit, door diezelfde Van der Voo en Adriaan Jacob Nieuwenhuis (1820-1880).24 Deze heren zetten zich tegelijkertijd aan een omvangrijker werk. De Leer van Saint-Simon Ontvouwd (1860), dat Meijer tussen 1856 en 1859 in afleveringen uitgaf, was een letterlijke vertaling van het tweedelige beginselprogramma van de saint-simonistische beweging. De oorspronkelijke uitgaven waren in augustus en december 1830 verschenen te Parijs.25 24
25
Nieuw Christendom door Saint-Simon. 's Gravenhage 1835 verscheen bij de Haagse boeken plaatdrukker M. de Lyon. Biografische en bibliografische informatie over Van der Voo: F. Kolman, Goose Wijnand Van der Voo (1806-1902). Een keuzebibliografie. Amsterdam 1992; L.J. Rogier, Rotterdam tegen het midden van de negentiende eeuw. Rotterdam, Antwerpen 1948, 74-77; Robijns, Radicalen, 270-272, 290-292, 324-325. Biografische informatie over A.J. Nieuwenhuis: J.D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, ‘Stamtafel van het geslacht Nyegaard-Nieuwenhuis, Domela Nieuwenhuis’, in: Nieuwe bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden 2 (1909), 147-178; Haan, ‘Biografische dokumenten’, 62-69. Adriaan Jacob (ook: Adrianus Jacobus) Nieuwenhuis werd op 16 november 1820 te Deventer geboren als zoon van de hoogleraar in de wijsbegeerte Jacobus Nieuwenhuis en Anna Margaretha Elisabeth Clasina van Pesch. A.J. Nieuwenhuis was dus een halfbroer van de vader van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Op 31 maart 1848 promoveerde A.J. Nieuwenhuis aan de universiteit van Leiden tot doctor in het Romeinse en Hedendaagse Recht. De Leer van Saint-Simon Ontvouwd (verder geciteerd als: De Leer) is een vertaling van Exposition de la Doctrine de Saint-Simon. Première année, naar de derde druk. In dezelfde band is opgenomen: Exposition de la Doctrine de Saint Simon. Deuxième année, naar de eerste druk. De Exposition bevat in totaal 30 toespraken van de leiders van de saint-simonistische beweging: Bazard en Enfantin. Het was dus niet, zoals Haan schrijft, een ‘kollektief werk van de saint-simonistische school’: Haan, ‘Biografische dokumenten’, 66. Wel werden er de algemene beginselen en doelstellingen voor het eerst volledig weergegeven en vastgelegd. In twee jaar tijd werden van het eerste deel van de Exposition 7000 exemplaren gedrukt en grotendeels gratis verspreid. Deel twee werd in een oplage van 500 ex. in december 1830 uitgegeven. Van een tweede druk is het door interne scheuring nooit gekomen. L. Reybaud, Etudes sur les réformateurs contemporains ou socialistes modernes. 7e dr. Parijs 1864. 2 dln.: dl. 1, 462. Het Nieuwe Christendom. Amsterdam 1856 kwam uit in-8o en kostte f 1,00. Eind 1859 was De Leer pas compleet (Vgl. Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken (1850-1882). 2 dln.: dl.1, 701.) en te koop voor f 2,50. Onder de titel Iets over het leven en den inborst van Saint-Simon in een brief aan een Katholijk gaf Meijer eind 1856 één onderdeel van het boek uit als afzonderlijke brochure (in-8o, f 0,05). Daarvan is geen bibliotheekexemplaar bekend. De bedoeling van de brochure was om de kritiek op Het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
98 Behalve beide vertalingen behoren twee oorspronkelijke publikaties tot het corpus. Het waren geen saint-simonistische werken in engere zin, maar niettemin geïnspireerd door de ideeën en het werk van die vroeg-socialistische beweging. In 1855 verscheen Jezus-Christus, Zijne leer en hare toepassing, waarin Adriaan Jacob Nieuwenhuis zijn opvattingen over aard en taak van het christendom te berde bracht. De uitgave was een samenwerking van Meijer (zijn debuut als uitgever) en diens Amsterdamse collega Frans Christiaan Günst (1823-1886). Zij brachten in datzelfde jaar een tweedelige Franstalige versie uit. Eind 1856 en medio 1858 verscheen bij Meijer nog een aantal aanvullingen op Nieuwenhuis' boekje.26 Ten slotte nog De Lichtstraal. Misschien al sinds oktober 1855 redigeerde de molenaarszoon, onderwijzer en publicist Van der Voo onder die titel een onregelmatig verschijnend soort van nieuwsbrief voor aspirantleden van ‘Vereeniging De Lichtstraal’ te Rotterdam (opgericht op 14 oktober 1855, dus de allereerste vrijdenkersvereniging in Nederland). Hoewel deze groep zich in 1857 aansloot bij ‘Vereeniging De Dageraad’, bleef De Lichtstraal zelfstandig. Van der Voo becommentarieerde in het blad maatschappelijke kwesties vanuit een saint-simonistisch perspectief - sinds 1833 zijn voornaamste preoccupatie in een levenslange vloed van artikelen, vertalingen, tijdschriften en brochures.27 De eerste échte aflevering van De Lichtstraal verscheen begin april 1856. Meijer nam met ingang van de tweede aflevering (begin 1857) de uitgave op zich en Nieuwenhuis financierde het blad. In februari 1859, toen net de negende aflevering was verschenen, trok Meijer zich terug vanwege een persoonlijk conflict met Van der Voo. De aard van het conflict is het vermelden waard. Van der Voo wenste altijd onder eigen naam te publiceren. Dat was tamelijk ongebruikelijk in de Nederlandse perswereld. Daar had hij met de redactie van De Dageraad al eerder mot over gehad. Van der Voo had een niet al te beste naam, laat staan de maatschappelijke status waardoor hij zich
26
Nieuwe Christendom en de eerste twee afleveringen van De Leer te pareren: Bibliothèque de l'Arsenal (Parijs) [BA], Fonds Enfantin [FE]: Ms.7762/31. De volledige titels van de Franstalige versie luiden: Jésus-Christ et sa doctrine appliquée; par Adrien-Jacques Nieuwenhuis. Première partie. Jésus-Christ, réformateur en (...). Deuxième partie. La doctrine de Jésus-Christ, c'est l'éternité de l'existence. Ze zijn gedagtekend in Parijs op 17 april 1855 en 11 augustus 1855. Vgl. Brinkman, dl.2, 851. De Parijse uitgever J. Cherbuliez verzorgde in hetzelfde jaar en onder dezelfde titel een uitgave van het eerste deel. Cherbuliez bracht in 1861 ook een tweede druk van de volledige Franstalige editie uit 1858. In de Nederlandse editie uit 1855 (in-8o, f 0,20) waren de twee delen samengevoegd. Het derde deel verscheen eind mei bij Meijer als Jésus-Christ et sa
27
doctrine appliquée. Par (...). Docteur en droit. Amsterdam 1858 in-12o, FF 0,30, tegelijkertijd met een Nederlandstalige versie. BA, FE: Ms.7762/29; Ms.7762/31; MM, Cb.: bnd. 1, 17/5/1858; 21/5/1858. Vgl. Haan, ‘Biografische dokumenten’, 66. Van der Voo schreef Enfantin, dat hij in 1833 propaganda begon te maken voor het saint-simonisme: BA, FE: Ms.7790/88. Met zoveel woorden deelde hij op 14/10/1833 aan de Leidse hoogleraar H.W. Tydeman hetzelfde mede: Heyting, ‘Saint-Simonisme’, 323, 329-331. Zie noot 24.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
99 balsturig gedrag kon veroorloven. Los daarvan was het ook nog eens zo, dat De Lichtstraal in het geheel niet verkocht. Meijer vond dat zonde van Nieuwenhuis' geld. Hij kon zich daar wel een betere bestemming voor indenken. Wat Meijer echter het meest dwars zat, was dat Van der Voo's stukken bol stonden van de ‘persoonlijkheden’ en ‘hatelijkheden’. Dat schaadde de goede zaak onherroepelijk. Meijer besefte maar al te goed hoe fragiel persoonlijke netwerken waren. Nieuwenhuis bleef in deze kwestie echter aan de kant van de querulante Rotterdamse vrijdenker staan. Diens ‘openheid’ was zelfs de reden waarom hij in 1856 contact met Van der Voo zocht. Ondanks de breuk met Van der Voo, bleef Meijers vriendschap met Nieuwenhuis intact. Van der Voo liet De Lichtstraal elders produceren. In oktober 1859 ging het blad ter ziele.28
Contacten en motieven Lagen de ideologische wortels van Meijers saint-simonistische fonds in de Franse Julimonarchie, het initiatief voor de uitgaven ontstond in Amsterdamse vrijdenkerskringen. Ten onrechte is gesuggereerd, dat de twee vertalingen op instigatie van Parijse saint-simonisten zijn gemaakt en zelfs door hen werden gefinancierd. Nieuwenhuis en Van der Voo vatten zelf het plan op, staken er hun energie in en Nieuwenhuis betaalde Meijer voor het uitgeven.29 Via de prille vrijdenkersbeweging kwamen de drie heren met elkaar in contact, maar er was meer dat hen bond. De jurist Nieuwenhuis had zich namelijk op 19 november 1849 uitgeschreven als lidmaat van de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Utrecht.30 In eerste instantie haalde hij zich alleen de gramschap van zijn familie op de hals. Nadat hij in november 1855 vanuit Utrecht naar Amsterdam was verhuisd, kreeg de zaak echter een vervolg. In Amsterdam behoorde Nieuwenhuis tot de eerste leden van ‘Vereeniging De Dageraad’. Zeker al sinds begin 1855 stond hij met Günst in contact en via 28
29 30
MM, Cb.: bnd. 1, 21/7/1858; 10/2/1859; 12/2/1859; 6/5/1858; 14/5/1858; 17/5/1858; 15/6/1858. Van De Lichtstraal is geen bibliotheekexemplaar bekend. De inhoud van het periodiek is echter deels te reconstrueren uit De Dageraad en Mijne Werken, bijeenverzameld en bewerkt door G.W. van der Voo. Rotterdam 1887-1892. 4 dln. in 2 bnd. De negende aflevering was Meijers laatste, hoewel hij op het omslag van de tiende aflevering (februari 1859) nog als uitgever genoemd wordt. MM, Cb.: bnd. 1, 10/2/1859; 12/2/1859. Naar eigen zeggen richtte Van der Voo in januari 1859 een nieuwe vereniging op: ‘Vooruitgang’, met het doel de uitgave van De Lichtstraal te verzekeren. Over ‘Vereeniging Vooruitgang’ is niets bekend. Misschien zag Van der Voo aankomen dat Meijer zich wilde terugtrekken en ging hij daarom voor zijn blad op zoek naar een nieuw rechtspersoon. Van der Voo, o.c., bnd. 1, 202, 279-281, 259-263. Vgl. Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 37 en Heyting, ‘Saint-Simonisme’, 325. BA, FE: Ms.7762/30. De onterechte suggestie van een saint-simonistisch initiatief wordt gedaan in Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 37. Nieuwenhuis deed op 22 september 1839 belijdenis. Tien jaar later stuurde hij het kerkbestuur een korte brief waarin hij, overigens zonder motivatie, zijn lidmaatschap opzei. Gemeente-archief Utrecht: archief Evangelisch-Luthersche Gemeente, lidmatenregister 1801-1849: inv.nr. 80; id., ingekomen stukken: inv.nr. 50. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis [IISG], archief Domela Nieuwenhuis [DN]: map Xa1 onder B: 6/12/1849 en 17/12/1849.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
100 hem was Nieuwenhuis waarschijnlijk met Meijer in aanraking gekomen. Ze werden vrienden én lotgenoten. De rijke jurist belandde eveneens in een maatschappelijk isolement als gevolg van zijn anticlericale en vrijzinnige opvattingen. Zijn poging in januari 1856 om zich te Amsterdam als advocaat in te schrijven mislukte namelijk, omdat hij weigerde de eed te zweren. Een carrière in de Nederlandse advocatuur was zodoende uitgesloten. Nieuwenhuis' opstelling werd in de pers zwaar bekritiseerd en zijn familie vond in zijn religieuze en maatschappelijke overtuiging niets als dwaling en geldverkwisting. Nadat Nieuwenhuis bij Günst een brochure over de affaire had gepubliceerd, begon hij plannen te maken om zich in Parijs te vestigen. Aan het eind van de zomer van 1857, na de dood van zijn vader, voegde hij de daad bij het woord.31 Voordat het zover was, had Nieuwenhuis kennis gemaakt met Van der Voo. Deze ontving op 9 april 1856 een brief van Nieuwenhuis, waarin die zijn instemming betuigde met Van der Voo's opvattingen, hem welbekend via De Dageraad. Die brief was een initiatief van Nieuwenhuis zelf. Het lijkt althans onwaarschijnlijk, dat Meijer en Günst bemiddelden. Zij bakkeleiden immers al sinds 1855 met Van der Voo over de verhouding tussen ‘Vereeniging De Lichtstraal’ en ‘Vereeniging De Dageraad’. In elk geval werd Van der Voo in mei 1856 door Nieuwenhuis uitgenodigd om samen een reis naar Parijs te maken. Begin juni 1856 vertrokken ze. Via Van der Voo legde Nieuwenhuis, zoals hij gehoopt had, contact met voormannen uit de saint-simonistische beweging (Prosper Enfantin, Charles Lambert, Henri Fournel). Op zijn beurt introduceerde hij Van der Voo in de Parijse vrijmetselaarsloge La Persévérante Amitié. Gezamenlijk begonnen zij die zomer de vertaling van Het Nieuwe Christendom en De Leer van Saint-Simon Ontvouwd. Zij legden er terug in Amsterdam de laatste hand aan. Het eerste werk werd in september 1856 voltooid. De eerste twee afleveringen van De Leer liepen in december van stapel. Tezelfdertijd verscheen ook het laatste deel van Jezus Christus, Zijne leer en hare toepassing en hervatte Van der Voo de redactie van De
31
Nieuwenhuis verliet Utrecht naar eigen zeggen in november 1855. Volgens het register van vertrek van de Gemeente Utrecht werd hij op 30 januari 1856 uitgeschreven naar Amsterdam. Eind maart 1856 voltooide hij de brochure Gewetensvrijheid bij eedsaflegging. Beroep op de grondwet door Mr. A.J. Nieuwenhuis. Amsterdam 1856. Recensie in: L'Echo universel. Journal des Pays-Bas no 1566 (10/5/1856). Nieuwenhuis bezocht Parijs voor het eerst in oktober 1851 en bracht er de winter van Lodewijk Napoleons staatsgreep door. In oktober 1854 huwde hij aldaar de Parisienne Madeleine Suzanne Pillet (1832-1872). Over zijn liefde voor Frankrijk c.q. Parijs: BA, FE: Ms.7762/30. Inzake zijn definitieve verhuizing: id., 7762/33 en IISG, archief Ferdinand Domela Nieuwenhuis [FDN]: IIc16, 14/3/1892. Vgl. Haan, ‘Biografische dokumenten’, 62-69. De vriendschap van Meijer en Nieuwenhuis kreeg begin 1858 trouwens een extra dimensie. Voor beide heren begon een financieel rampjaar. Nieuwenhuis' investeringen in de saint-simonistische uitgaven en zijn verhuizing naar Parijs brachten hem op de rand van bankroet: BA, FE: Ms.7762/35.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
101 Lichtstraal. Hun wederzijdse kennis, broeder-vrijmetselaar en mede-vrijdenker Meijer, die zelf trouwens ook contact met Enfantin onderhield, was de aangewezen uitgever.32 Gemeenschappelijke activiteit in de levensbeschouwelijke sociabiliteit en de fnuikende ervaring dat een maatschappelijke carrière in Nederland niet mogelijk was zonder tot een godsdienstige gezindte te behoren, smeedde de band tussen Meijer, Nieuwenhuis en Van der Voo.33 Maar welke motieven had het driemanschap om saint-simonistische werken op de markt te brengen? Het saint-simonisme was tot dan toe in Nederland toch met de grootste reserve ontvangen. Echte bekeerlingen waren op twee handen te tellen. Meijer, Van der Voo en Nieuwenhuis wisten dat. Elk legde andere accenten, maar twee beweegredenen deelden ze alledrie: ze waren enerzijds teleurgesteld in het conservatisme, de zwijgende berusting van het zogenaamd weldenkende deel van de Nederlandse natie. Anderzijds waren zij ervan overtuigd de sleutel te bezitten om het mechanisme van vooruitgang op maatschappelijk gebied te doorgronden. Het Franse vroeg-socialisme had hen geïnspireerd. Meijer, Nieuwenhuis en Van der Voo waren gefascineerd door de hervormingsbewegingen die de afgelopen halve eeuw hun stempel op de Franse intellectuele en politieke cultuur hadden gedrukt.34 Frankrijk was in dat opzicht een voorbeeld waarbij Nederland niet eens in de schaduw kon staan. Nieuwenhuis schreef aan Enfantin: Ici en Hollande l'on avance mais lentement: en philosophie comme en toute chose les Hollandais sont commerçants, ils ne sont pas novateurs mais débitants, ils ne prennent pas l'initiative: en général l'on y tient bien à sa religion, il y a beaucoup d'intolérence: en politique le peuple n'est pas à la hauteur de sa loi fondamentale libérale de 1848 et le roi Guillaume III n'est pas à la hauteur de son temps (... ). Souvent les partis empêchent l'action et la réaction; les Hollandais aiment la liberté sans l'égalité et sans la fraternité; l'individualisme sans l'universalisme, l'association sans la solidarité. 32
33
34
IISG, FDN: IIc16, 14/3/1892; BA, FE: Ms.7762/31, Ms.7790/82. Nieuwenhuis legde dus niet zelfstandig contact met saint-simonisten. Vgl. Haan, ‘Biografische dokumenten’, 66. Hij had zich al wel eerder in hun ideeën verdiept. Het verblijf in Parijs duurde van juni tot en met augustus 1856: De Dageraad 1 (1856) bnd. 2, 213, 288, 434-438. BA, FE: Ms.7762/31. Meijer zelf heeft, vóór maart 1857 (maar waarschijnlijk niet eerder dan medio 1856), gecorrespondeerd met Enfantin: BA, FE: Ms.7790/89. Als uitgever van de saint-simonistische werken onderhield Meijer ook later nog contact met hem. Ook Van der Voo deelde namelijk die ervaring. Bij de tienjaarlijkse volkstelling in 1839 vulde hij bij de vraag naar ‘godsdienstige gezindheid’ namelijk ‘hervormd’ in - zonder meer. ‘Hervormd was de uitdrukking, (...) die het best (...) de zucht naar de meest mogelijke beschaving deed kennen’. ‘Hervormd’ impliceerde voor hem ‘Gezindheid tot Hervorming’, een begrip met een ‘ruime, onbepaalde, algemeene en wereldburgerlijke beteekenis’. Tot een openlijke affaire heeft deze administratieve onenigheid bij mijn weten niet geleid. Van der Voo zocht er echter wel de aanleiding in, om zijn persoonlijke overtuiging op schrift te stellen: Mijne geloofsbelijdenis in 1840. Door G.W. van der Voo. Rotterdam 1840. Citaten: ‘Voorberigt’, iii-vi, m.n. iii-iv. Mijne geloofsbelijdenis is een saint-simonistisch geschrift pur sang. D. Bagge, Le conflit des idées politiques en France sous la restauration. Parijs 1952; E. Berenson, Populist religion and left-wing politics in France, 1830-1852. Princeton 1984.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
102 Nederland was traag, behoudend en had een ‘nimby-mentaliteit’ - avant la lettre.35 Wat zij híer misten, was naar hun stellige overtuiging in Frankrijk te vinden. Nieuwenhuis verhuisde in 1857 inderdaad naar Parijs. Van der Voo en Meijer zochten jarenlang vergeefs naar de gelegenheid. In januari 1859 luchtte Meijer zijn hart bij Nieuwenhuis. Je crois avec vous, que mon avenir est à Paris, et je l'espère. La Hollande avec son flegme insupportable, qui ne cache que de l'égoïsme, de l'hypocrisie, de la brutalité et de l'indifférence. La Hollande qui à travers de son indolence, ne possède l'amour du beau que pour ses bestiaux, l'amour du bon que pour sa cuisine, l'amour du vrai que pour ses billets de banque, la Hollande avec ses brouillards, son sol marécageux, et son frimas n'a jamais pu pousser chez moi le sentiment patriotique et national.
G.W. van der Voo, ca. 1860. [Gemeente-archief Rotterdam]
Opmerkelijk genoeg ging Meijers onvaderlands gevoel zelfs zo diep als zijn getroubleerde jeugd. Zijn oud Frans bloed kolkte: Si je ne m'efforçais pas d'être entièrement exempt de préjugés, je crois même que je commençerais à croire que l'ancien sang français ne se démentit pas encore en moi, et me fait plus sympathiser avec la France qu'avec la Hollande. In Nederland voelden de drie heren zich geïsoleerd, maatschappelijk én intellectueel.36 In dat isolement ligt ongetwijfeld een deel van de verklaring voor de uitgave van de ‘exotische’ saint-simonistische werken. Enerzijds omdat teleurstelling in hun geboorteland Frankrijk tot ideaaltype verhief, anderzijds omdat zij voor hun non-conformistische vrijzinnige en maatschappijkritische opvattingen inderdaad aansluiting vonden bij het saint-simonisme. Wat trok hen daarin aan? Van der Voo en Nieuwenhuis zagen in de leer van Saint-Simon ‘een vernieuwden prikkel’, ‘zoowel in het Staatkundige als in het Godsdienstige’. Voor Van der Voo, ‘simple homme de lettres, pauvre apôtre de la femme et du prolétaire’, draaide alles daarbij om het 35 36
BA, FE: Ms.7762/30. Over de actualiteit van de ‘Not-In-My-Back-Yard’-houding: M. de Rijk, ‘Nimby, pimby, prowby, pat’, in: De Groene Amsterdammer 119, 40 (1995), 6-7. MM, Cb.: bnd. 1, 27/1/1859. Erg Frans was het bloed van de familie d'Ablaing van Giessenburg trouwens niet meer: De Rijk, ‘Burgerlijke afstammelingen’, 60-68. Van der Voo over Parijs: BA, FE: Ms.7790/88. Meijer over isolement: MM, Cb.: bnd. 1, 25/12/1860. ARB, FRT: 783. KBB, LdP: vol. 8,175.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
pacifisme, de gelijkwaardigheid van alle mannen en vrouwen, de individuele capaciteit en inspiratie als uitgangspunt voor maatschappelijke produktiviteit en de nivellering van sociaal-economische on-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
103 gelijkheid - leerstukken die door Enfantin en zijn volgelingen waren beredeneerd en uitgedragen.37 Nieuwenhuis benaderde in zijn eigen werk het saint-simonisme vooral als sociaal-religieuze leer. In Jésus-Christ et sa doctrine appliquée (1858) formuleerde hij een christelijk, democratisch socialisme dat niet uitging van filantropie en dogma's, maar van zelfkennis en naastenliefde - naar het voorbeeld van Gods zoon.38 De laatste zin van het boekje luidde: C'est en tendant au progrès, en s'estimant soi-même, en servant son prochain, que l'homme remplace la croyance aux cultes par la connaissance de soi-même, l'inégalité sociale des sexes par l'accord parfait du couple, la supériorité de la force par l'influence morale, le droit de naissance, l'autorité du talent, l'omnipotence de l'argent par la solidarité physique, intellectuelle, morale de l'humanité.39 De vooruitgang eiste dat de leer van Saint-Simon in Nederland werd ‘genaturaliseerd’,
37
38
39
Het nieuwe Christendom. Amsterdam 1856, 2-3. BA, FE: Ms.7790/87; 7790/88; 7790/90. Van der Voo, Mijne Geloofsbelijdenis, passim. In De Dageraad publiceerde Van der Voo later een reprise van zijn credo, politieker qua intentie: ‘Mijne geloofsbelijdenis in 1840 thans herzien’, in: De Dageraad 1 (1856) bnd. 1, 435-436, 525-526 en id. bnd. 2, 80, 208-209. De populariteit van Jezus Christus bij negentiende-eeuwse maatschappijcritici is een zelfstandige studie waard. Een bekend voorbeeld is Multatuli. Ph. Vermoortel, De parabel bij Multatuli. Hoe moet ik u aanspreken om verstaan te worden? Gent 1994. (proefschrift). Multatuli zelf vond Nieuwenhuis wel een geschikte personificatie van Gods zoon. ‘Ja, Nieuwenhuis maakte op my - en m'n vrouw - 'n alleraangenaamste indruk. Hy had iets van 'n idealen Jezus. (...) Hy dweepte, wilde altyd verbeteren, staat, kerk, maçonnerie, luchtspoorwegen... weet ik 't! En hy was oprecht in zn dweeperyen waaraan hy z'n heele leven besteed en z'n geheel vermogen verloren heeft, zoodat-i doodarm gestorven is.’ Multatuli, VW, dl. 23, 308-309. Vanaf eind 1864 stonden ze met elkaar in contact over de Franse vertaling van Max Havelaar, al hadden ze elkaar eerder, waarschijnlijk in augustus 1860, ontmoet. Nieuwenhuis zou die vertaling (na een vergeefse poging in 1868) samen met Henri Crisafulli in 1876 voltooien: id., dl. 13, 31 en dl. 18, 437. Multatuli prees Van der Voo in idee 482 als een dergenen ‘die smaad verdragen om den wille der waarheid’. Vijftien jaar later, op 15/6/1876, schreef Multatuli aan zijn uitgever: ‘Mocht ge Van der Voo spreken, wees niet hard tegen hem. Hy is 'n afgeleefde stryder die (70 jaar nu) z'n heele leven niets dan klop kreeg, en toch altyd welgemoed bleef. Zelfs krygt-i nog kinderen!’. Twee jaar later liet hij hem nog f 10,00 bezorgen, hoewel hij medio 1876 met Van der Voo een conflict had gehad, dat veel weghad van dat tussen Meijer en Van der Voo in 1859. Id., dl. 3, 230-231; dl. 18, 369; dl. 19, 153; dl. 18, 384-393, 425-427, 660-662, 664-665. Jésus-Christ et sa doctrine appliquée. Amsterdam 1858, 29-30. Ook: Lettre à ma soeur sur la foi, le salut et la damnation, par Adrien-Jacques Nieuwenhuis. Parijs 1863 en de discussie die Nieuwenhuis voerde met Adolphe Guéroult, Ernest Renan en Patrice Larroque in de Parijse krant Opinion nationale (23/8/1862 en 1/9/1862). Hiervan werden twee brochures getrokken, die in april en juni 1863 door Van der Voo werden ingeleid en gepresenteerd in De Dageraad 8 (1863) bnd. 15, 365-374, 446-450. Dat gold eveneens voor Lettre à ma soeur en het is typerend voor Van der Voo, dat hij dit stuk direct betrekt in zijn eigen polemieken: De Dageraad 8 (1863) bnd. 16, 270-273. Zie noot 27 en 37.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
104 aldus Van der Voo en Nieuwenhuis, zelfs als daar klaarblijkelijk niemand op zat te wachten.40 Meijer was genuanceerder en minder onbaatzuchtig. Hij had moeite met het ontbreken van een publiek: publiek, niet afzetmarkt! Het was goed om naar de hemel te reiken, liet hij Nieuwenhuis soms merken, maar zweven had geen zin. Hoewel hij de maatschappijkritiek van de saint-simonisten onderschreef en zich eveneens kon vinden in hun democratisch, moreel en sociaal-economisch reformisme, ontbrak hem het talent om zich exclusief te engageren bij één beweging. Het ging toch om het doel, hield Meijer Nieuwenhuis voor. De leer van Saint-Simon was niet meer en niet minder dan één potentiële inspiratiebron. Bestond daarvoor geen belangstelling, dan kon en moest een andere aangeboord worden.41 Meijer had natuurlijk zijn publiek in de vrijdenkersbeweging: daarin was hij op dat moment - in tegenstelling tot vijf jaar later - nog niet teleurgesteld geraakt. Het bestuderen, profileren en verspreiden van ‘de vrije gedachte’ achtte hij rond 1860 nog steeds de geëigende weg om Nederland wakker te schudden.42 Hoewel correspondentie vóór oktober 1857 nagenoeg ontbreekt, is het onwaarschijnlijk dat Meijer zich al eerder gereserveerd opstelde. Ook hij had immers contact gezocht met Enfantin en begin 1857 was het saint-simonistische corpus al (grotendeels) uitgegeven. Nieuwenhuis, Van der Voo en misschien ook Günst hebben Meijer weten te overtuigen van de actualiteit van het saint-simonisme.43 Begrijpelijk gezien hun geestverwantschap, de kringen waarin zij zich bewogen en hun gedeeld isolement. Bovendien liet de beginnende uitgever Meijer zich ongetwijfeld met graagte overtuigen, omdat hij zijn werk als een maatschappelijke roeping beschouwde. ‘Wij zijn nu eenmaal geen praktische menschen, en geven den moed verloren dit ooit te worden’, schreef hij nog in 1882.44
40
41 42
43
44
BA, FE: Ms.7790/88; 7762/30; 7762/29. Nieuwenhuis en Van der Voo meenden zich gesterkt door de komst van de Franse auteur Maxime Du Camp (1822-1894) naar Amsterdam (tweede helft februari 1857). Hij bezocht hen namens Enfantin. BA, FE: Ms.7790/87; 7762/32; 7716/224. Du Camp, bekend vanwege zijn hechte band met Flaubert, was een vriend van Enfantin en gecharmeerd van diens ideeën. Zie ook: M. Du Camp, En Hollande: lettre à un ami, suivies des catalogues des musées de Rotterdam, La Haye et Amsterdam. Parijs 1859. MM, Cb.: bnd. 1, 23/3/1858; 17/5/1858; 21/7/1858. Circulaire d.d. 10/6/1857, opgenomen in: [Meersmans], Persoonlijke herinneringen, xxix-xxxiii; Het verbond der vrije gedachte 1 (1858) nr. 1. KBB, LdP: vol. 8, 175. ARB, FRT: 783. In 1858 was Enfantin nog steeds actief als publicist. Zijn invloed was gering, maar zijn reputatie gevestigd. In de tweede helft van de jaren 1850 stond Saint-Simon opnieuw in de belangstelling. Meijer had dus wel degelijk oog voor trends en zijn saint-simonistische fonds paste in de ‘tweede saint-simonistische golf’ die in diverse landen zichtbaar was. Er verschenen diverse biografieën en in 1859 kwam de eerste selectie uit de verzamelde werken op de markt: Oeuvres choisies du comte Henri de Saint-Simon, précédées d'un essai sur la doctrine par Charles Lemonnier. Brussel 1859. 3 dln. Recht door Zee 1 (1882) nr. 1, 1-2, m.n. 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
105
Kosten en baten Pas in de loop van 1858 ontstond er spanning tussen Meijers idealisme en zijn boekhouding. De daling van zijn inkomsten vanwege de affaire rond de Waalse Gemeente te Amsterdam droeg daaraan bij, maar uiteindelijk was het toch minder een kwestie van geld dan van erkenning van zijn fonds. De drie tijdschriften die Meijer in dat jaar uitgaf, kregen nauwelijks respons en dat gold eens te meer voor de saint-simonistische werken. De oplagen waren hoog voor dit genre. Van Jésus-Christ et sa doctrine appliquée, bijvoorbeeld, had alleen al de versie uit 1858 een oplage van 1000. Meijer had bij Nieuwenhuis aangedrongen op halvering, maar die wilde daar niet van weten.45 Van de complete uitgave van De Leer van Saint-Simon Ontvouwd had Meijer in oktober 1859 een restant van 600 gebrocheerde exemplaren liggen. Tussen 1856 en 1860 was het werk in afleveringen gedrukt en verkocht, maar dat laatste in beperkte mate.46 Of neem het geval van De Lichtstraal. De totale oplage bedroeg in augustus 1858 waarschijnlijk 75 exemplaren. Ruim voldoende voor die éne abonnee die zich definitief had aangemeld.47 Rijker werd Meijer er niet van, armer evenmin: Nieuwenhuis betaalde het gelag. Maar Meijer vond, dat hij met de saint-simonistische uitgaven niet aan de vraag van zijn vrijdenkerspubliek voldeed. Hoe bracht Meijer die boekjes aan de man? Drie aspecten van zijn werkwijze verdienen aandacht. Ten eerste Meijers vastberaden engagement. Hij gaf werk uit dat amoreel en subversief geacht werd en hij deed dat openlijk en allesbehalve kleinschalig. Verder valt Meijers internationale oriëntatie op, zowel wat de herkomst als de ver-
45 46
47
MM, Cb.: bnd. 1, 17/5/1858; 21/7/1858. Meijer verkocht begin oktober 1859 15 riem papier, bedrukt met De Leer, tegen papierprijs. Daarna restten hem nog 600 gebrocheerde exemplaren waarvoor een andere oplossing gezocht moest worden. Als pakpapier verkopen was onhandig en niet raadzaam, schreef hij Nieuwenhuis en liet het verder aan hem over. Die liet een aantal exemplaren apart leggen en gaf voor de rest toestemming tot verkoop. Meijer berichtte hem in december 1859, dat hij er 56 had verkocht à f 0,07. Een maand later had hij het restant van 138 exemplaren voor diezelfde bodemprijs gesleten. In augustus 1861 vatte Nieuwenhuis het plan op om de ‘beschermde’ exemplaren te laten veilen. Meijer ried hem dat af vanwege het opgeld en adviseerde om De Leer gewoon te verkopen. Op 11 juni 1862 werd het boek bij opbod verkocht (voor f 0,18 per exemplaar). Meijer hield nog steeds een aantal exemplaren in depot, blijkens zijn fondslijst van 1883/1884. MM, Cb.: bnd. 1, 7/10/1859; 28/10/1859; 13/12/1859; 18/1/1860; 20/8/1861; bnd. 2 , 29/7/1862. Haan is dus slordig: de totale oplage was hoger dan 600 en de liquidatie-geschiedenis van het boek ingewikkelder dan hij doet voorkomen. Niet Meijer maar Nieuwenhuis nam het initiatief tot verkoop van De Leer en slechts een deel werd tenslotte voor (niet: als) pakpapier verkocht. Haan, ‘d'Ablaing van Giessenburg’, 46. MM, Cb.: bnd. 1, 25/8/1858; 17/5/1858. Die abonnee was Andries Abraham Andreson (* Leiden 1815), te Leiden gepromoveerd in de rechten (1837), woonachtig te Hoorn en daar griffier bij de arrondissementsrechtbank. Andreson was een vriend van Nieuwenhuis en Meijer. Van der Voo verspreidde het grootste deel van de oplage gratis onder geestverwanten. Uit de polemieken in De Lichtstraal blijkt een bredere lezerskring dan de cijfers doen vermoeden: Van der Voo, Mijne Werken, bnd. 1, 202, 214-217, 259-263, 267-268, 338-341. Meijer verspreidde exemplaren in binnen- en buitenland: MM, Cb.: bnd. 1, 30/7/1858; 25/8/1858; 24/1/1859.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
106 spreiding van zijn fonds betreft. Het internationale correspondentienetwerk van Meijer was indrukwekkend. Dat heeft te maken met het derde aspect van zijn werkwijze: Meijer verspreidde zijn uitgaven via persoonlijke contacten in de Europese vrijdenkersbeweging. Sinds het begin van zijn uitgeverscarrière bouwde hij aan een netwerk van boekhandels en vooral publicisten met een radicaal-democratische, socialistische en vrijzinnige signatuur. Enerzijds was Meijer vergeleken met veel collegae in het boekenvak een moderne uitgever. Toen de Nederlandsche Vereeniging voor de Belangen des Boekhandels zich in het midden van de jaren 1850 sterk begon te maken voor de bekendheid van het Nederlandse boek in Europa, betrad ze onontgonnen terrein. Van een exportbeleid was nog nauwelijks sprake. Pas na 1855 werd er actie ondernomen, bijvoorbeeld door Nederlandse uitgaven in buitenlandse boekcatalogi te laten vermelden.48 Dergelijke initiatieven gingen aan de firma Meijer grotendeels voorbij. De aard van zijn fonds én zijn publiek dwongen hem van meet af aan tot een internationale visie op het boekenvak. Anderzijds was Meijer als uitgever teveel een radicaal en teveel een vrijdenker om een representatieve positie in de Nederlandse boekhandel in te nemen. De initiatieven van de Nederlandsche Vereeniging voor de Belangen des Boekhandels waren immers bedoeld om geld te verdienen. Meijer wilde zijn geestverwanten zo goed mogelijk dienen, niet de mammon. Het specifieke publiek van vrijdenkers (en Meijer had daar in eerste instantie bepaald een homogeen beeld van) bepaalde zijn beleid.49 In allebei die opzichten trof de geringe respons op het saint-simonistische corpus hem als een persoonlijk verlies. Meijer was als ‘typisch idealistische’ boekhandelaar tekort geschoten - in zijn eigen genre én ten overstaan van zijn eigen publiek. De saint-simonistische uitgaven raakten via het sociabiliteitsnetwerk van vrijmetselaren en vrijdenkers daadwerkelijk over Europa verspreid. Dat sprak feitelijk voor zich, want in België, Frankrijk, Engeland en Italië was dat netwerk sterker ontwikkeld dan in Nederland. Meijer trad op als uitvoerder van de wensen van Nieuwenhuis, die de eigendomsrechten bezat. Maar Meijer adviseerde en nam zelfstandig initiatieven, bijvoorbeeld inzake advertenties en commissiegoed. Dat werd hem in dank afgenomen en terecht, want Meijer deed zijn best. Hij koos met name de buitenlandse boekhandels zorgvuldig uit en exploiteerde hiertoe zijn persoonlijke netwerk. Aan Johannes Ronge in Londen schreef Meijer medio 1858 nog op enthousiaste toon: My edition of my intimate friend Erdan's France Mystique is nearly ready; my perhaps still dearer friend A.J. Nieuwenhuis has completed his ‘Jésus-Christ et sa doctrine appliquée’ published at my office. For these two works, and for other french publications which are likely to follow, I should like to find an actif intelligent and solvable correspondent among
48 49
Keyser, ‘Helse vruchtboom’, 136; Kruseman, Bouwstoffen, dl. 1, 622-623; dl. 2, 175, 177. MM, Cb.: bnd. 1, 21/7/1858. ARB, FRT: 783.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
107 the London booksellers, who trade chiefly in french and could it be in freethinking works. Might I request your kind interference in this behalf?50 Er bestond voor Meijer nauwelijks onderscheid tussen zakelijke en persoonlijke brieven. Meijer kréég die tip van Ronge. Andere bekende vrijdenkers en publicisten als Alexandre Erdan, Jules Gay, Charles Potvin, Louis De Potter, Henri Samuel, Charles Drysdale en George Holyoake waren in Meijers ogen tegelijkertijd geestverwanten, vrienden, collegae en concurrenten.51 Maar de saint-simonistische uitgaven raakte hij aan hen noch aan anderen kwijt. Boekhandels die de boekjes en afleveringen van De Leer in commissie hadden genomen (en dat was niet vanzelfsprekend, merkte Meijer), bestelden geen extra exemplaren en stuurden ze vaker nog vóór de afrekendatum terug.52 Tot in 1858 hield Meijer hoop, daarna wilde hij Van der Voo en met name Nieuwenhuis bewegen om onmiddellijk met De Leer te stoppen. Hij voerde geen commerciële argumenten op, maar stelde simpelweg vast dat de baten van de saint-simonistische uitgaven niet opwogen tegen het geld en de energie die er ingestoken waren. Niet erkende moeite was verspilde moeite. Eind 1859 gaf Nieuwenhuis eindelijk toe. Meijer won het pleit, maar toen was De Leer (en daarmee het saint-simonistisch corpus) inmiddels compleet.53
Wederopstanding Daarmee was het niet afgelopen. Nieuwenhuis hervatte in een drietal brochures uit de jaren 1862-1863 het pleidooi voor een sociaal christendom, dat hij in Jezus Christus, Zijne Leer en hare toepassing was begonnen. Van der Voo recapituleerde in de jaren 1880 en 1890 stukken uit De Lichtstraal en begon opnieuw aan een vertaling van werk
50
51
52 53
MM, Cb.: bnd. 1, 21/5-16/6/1858; 30/7/1858. Over Ronge (1813-1887): A. Holzem, Kirchenreform und Sektenstiftung: Deutschkatholiken, Reformkatholiken und Ultramontane am Oberrhein (1844-1866). Paderborn, etc. 1994. (proefschrift). Van de 1000 exemplaren Jésus-Christ (1858) gingen er in eerste instantie 100 naar Nieuwenhuis in Parijs, 500 naar Genève, 100 naar het ‘Office de Publicité’ te Brussel en waarschijnlijk ontvingen de firmas Goetze & Mierisch in Leipzig en J. Chapman te Londen (Ronge's tip) elk 100 exemplaren: MM, Cb.: bnd. 1, 17/5/1858; 21/7/1858. Meijer verkocht Het Nieuwe Christendom in België via Samuels boekhandel in Brussel. MM, Cb.: bnd. 1, 10/1/1858; 7/9/1859. Zie ook: ARB, FRT: 783. Potvin en Erdan volgden in hun kranten en tijdschriften Meijers activiteiten op de voet. De Potter leverde Meijer bijvoorbeeld boeken aan: UBA, Hss. DC98. MM, Cb.: bnd. 1, 4/11/1857; 27/11/1857; 9/3/1858. MM, Cb.: bnd. 1, 25/3/1858; 17/5/1858; 7/9/1859. Over het lot dat De Leer beschoren was tussen 1858 en 1862: noot 45.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
108 van Saint-Simons.54 Eerder al had hij in tijdschriften als De Rotterdamsche Lantaren (1868-1869) en De Tolk van den Vooruitgang (1876-1878) aandacht besteed aan het saint-simonisme. Bij Meijer waren aan het eind van de eeuw Het Nieuwe Christendom en De Leer van Saint-Simon Ontvouwd nog steeds leverbaar. In 1868 participeerde hij in de uitgave en verspreiding van Le socialisme rationnel et le socialisme autoritaire, een werk van zijn vriend Jules Gay die zowat alle Franse utopisch socialistische bewegingen van binnenuit kende. Het maandblad Recht door Zee (1882-1884) toonde dat Meijers vroegere inspiratiebronnen geenszins waren opgedroogd. Vanaf de jaren 1880 putte een aantal ‘jonge liberalen’ en socialisten in de vakbeweging op het gebied van de hervorming van het bankwezen (crédit mobilier), civieltechnische innovaties, de vrouwenkwestie, coöperatieve organisatievormen en sociale wetgeving ideeën uit het vroeg-socialisme. Rond de eeuwwisseling kwam het zelfs tot een werkelijke herleving binnen het kleurrijke spectrum van (christen-)anarchisten, (anarcho-)communisten, syndicalisten, pacifisten, anti-vivisectionisten, reinleven apostelen en communautaire groeperingen.55 In veel gevallen lijkt de vrijdenkersbeweging een rol te hebben gespeeld in het ideeëntransport. Meijers saint-simonistische fonds heeft daar een klein maar uniek aandeel in gehad.56 Daarnaast hebben die uitgaven in een aantal opzichten de praktijk van en Meijers 54
55
56
In 36 afleveringen bracht Van der Voo, onder de titel ‘De kennis van den mensch’ een vertaling en annotatie van Saint-Simons Mémoire sur la science de l'homme, waarvan het manuscript in 1811 was voltooid. De reeks verscheen in Mijne werken. Het naschrift waarmee Van der Voo zijn vertaling afsloot, bestond uit fragmenten van de brochure Leven en inborst van Saint-Simon (1858) en enkele zeer recente stukken uit het Sociaal Weekblad, De Dageraad, de Nieuwe Rotterdamsche Courant en Quacks Socialisten, die volgens hem gevoeglijk de actualiteit van het saint-simonisme aantoonden. Van der Voo, o.c., bnd. 1, dl. 3, 570-576. In recente literatuur wordt dikwijls gewezen op het ‘nieuwe’ sociale engagement binnen het ‘jong-liberalisme’ na 1870. Zelden legt men echter het ideologische verband met de vroeg-socialistische beweging. Dat wordt opmerkelijk genoeg wel gedaan in oudere literatuur, zoals: H.P.G. Quack, De socialisten. Personen en stelsels. 3e dr. Amsterdam 1900. 6 dln; H.M. Hirschfeld, De ontwikkeling van het moderne bankwezen in Nederland. Rotterdam 1922. (proefschrift); A.C.J. de Vrankrijker, Een groeiende gedachte. De ontwikkeling der meningen over de sociale kwestie in de 19e eeuw in Nederland. Assen 1959; id., Onze anarchisten en utopisten rond 1900. Bussum 1972; L.J. Rogier, Rotterdam in het derde kwart van de negentiende eeuw. Rotterdam 1953. Op grond van deze auteurs kan geconcludeerd worden, dat de Nederlandse situatie zich niet wezenlijk van die in het buitenland onderscheidde. Daar werd trouwens vaker op genoemd verband gewezen. Bijvoorbeeld: H. Stuart Hughes, Consciousness and society. The reorientation of European social thought, 1890-1930. New York 1958, m.n. 69-104. Zie ook: P. de Rooy, ‘Een hevig gewarrel. Humanitair idealisme en socialisme in Nederland rond de eeuwwisseling’, in: BMGN 106 (1991), 625-640. H. Moors, ‘Vrijdenkers over vrouwen. Seksenverhoudingen in levensbeschouwelijke maatschappijkritiek (1855-1898)’, in: M. Bosch e.a. (red.), Feminisme en verbeelding. Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis. 14 (1994), 61-85. O. Noordenbos, ‘Saint-Simonisme in Nederland’, in: Nederlandsch archief voor kerkgeschiedenis 23 (1930), 281-283 wees al met klem op de ‘filiatie van gedachten’ tussen saint-simonisme en de vrijdenkersbeweging. Zijn opmerking is te lang veronachtzaamd. Zie ook: IISG, Archief De Dageraad: Notulenboeken, doos 14a: 2.6.3, 18/8/1867; De Dageraad 8 (1863) bnd. 16, 209-221; id., 9 (1864) bnd. 17, 437-449.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
109 denken over het boekenvak beïnvloed. Zij vormden een belangrijke aanleiding voor zijn teleurstelling in de reformistische gezindheid van het grote publiek en later van het vrijdenkerspubliek in het bijzonder. Meijer was wijs genoeg om dat niet aan het saint-simonisme als zodanig te wijten, maar twee jaar na de voltooiing van het corpus schreef hij Nieuwenhuis onomwonden dat diens ‘révolution’ gedoemd was te mislukken, gezien: l'expérience que j'ai faite du public hollandais. Cette expérience m'a coûté une somme assez ronde en espèces, en angoisses en déceptions et en illusions perdues. Je vous la donne gratis.57 Behalve levenswijsheid hield Meijer er wat commercieel inzicht aan over. Een handelaar zou hij nooit worden. De uitgever bleef altijd vrijdenker en idealist, maar hij begon zijn zaken beter te regelen. Als uitgever van Multatuli, bijvoorbeeld, verloor hij zijn commerciële eigenbelang niet uit het oog. Meijer begon nu ook ‘de liberale richting’ en zijn specifieke publiek van vrijdenkers met scepsis te benaderen. Voortaan zou hij zich richten op winst en daarom zocht hij aansluiting bij moderne ontwikkelingen in het boekenvak: de buitenlandse boekhandel, het antiquariaat en de literaire serie.58
Besluit Een open oog voor die nieuwe ontwikkelingen kan Meijer dus niet worden ontzegd. Zijn firma bleef niettemin haar oorspronkelijke kleine, grootsteedse, idealistische, karakter behouden. Zijn fonds bleef navenant. Meijer brak niet met het verleden, hij legde meer ijzers in het vuur. Met dat persoonlijke én professionele verleden kon ook niet gebroken worden. Meijers bedrijf was te zeer verbonden met een specifiek publiek. Dat beperkte weliswaar zijn nering, maar vormde er tegelijkertijd het enige fundament van. Die situatie was karakteristiek voor de tak van het Nederlandse boekenvak waarin Meijer zich bewoog. Over die specifieke branche is nog weinig bekend. Het verhaal van de tien tropenjaren van de firma Meijer maakt evenwel twee zaken duidelijk. Verder onderzoek mag zich, ten eerste, niet beperken tot cijfers en boeken. Het gedachtengoed van de uitgever, de netwerken en genootschappen waarin hij participeerde, waren in het bijzonder voor deze tak van het boekbedrijf van groot belang. Om diezelfde reden dient, ten tweede, het vraagstuk van de modernisering van de Nederlandse boekhandel genuanceerd benaderd te worden. Het vernieuwingspotentieel van de kleine, geëngageerde firma met een specifiek publiek was gering, maar juist dankzij die integratie in sociabiliteitsnetwerken niet afwezig. Meijers geval laat zien, dat de ouderwetse boekverkoper-annex-uitgever de negentiende eeuw kon overleven. 57 58
MM, Cb.: bnd. 1, 20/8/1861. L. Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland, 1850-1900. Amsterdam 1994; id., ‘De second-hand handel. Een doorbraak op het gebied van de goedkope literatuur’, in: De Negentiende Eeuw 15 (1991), 185-202. Meijers initiatieven: MM, Cb.: bnd. 4, 29/10/1866; 7/11/1866; 12/11/1866; 14/11/1866; 27/11/1866.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
110 Hoe wist Meijer zich dan te handhaven onder de groeiende druk van commercie, concurrentie, specialisatie en functiedifferentiëring binnen het vak? Tot aan zijn dood heeft hij zich kunnen bedruipen. Dat lukte omdat hij enerzijds zijn specialisme behield en zich anderzijds aanpaste aan de markt. Meijer bleef zijn persoonlijke overtuiging trouw. Het vrijdenkersnetwerk behield een belangrijke positie bij de verspreiding van zijn uitgaven, hoewel hij er zich minder exclusief op baseerde dan tevoren. Tevens liet hij zijn internationale oriëntatie op het boekenvak niet varen. Daarnaast gaf Meijer toe aan de macht der commercie door op actuele genres als de ‘familie-bibliotheek’ in te haken. Hij breidde zijn bedrijf uit met een winstgevend antiquariaat en kromp zijn uitgeefactiviteit voldoende in om te kunnen blijven concurreren. Meijer maakte het beste van twee werelden. Günst ging eind 1867 failliet, maar Meijer werd een voorloper van de ‘rode boekhandel’ uit de ‘eindeloze jaren zestig’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
111
Marga Altena Verslaggeving of verbeelding?1 Fotografie als bron bij de houtgravures in de Katholieke Illustratie (1867-1900) Tot voor kort waren tijdschriftillustraties zelden onderwerp van studie.2 Het besef dat de moderne communicatie zich steeds meer ontwikkelt tot een beeldcultuur, heeft bijgedragen aan een groeiende interesse voor de geschiedenis van het beeld en daarmee voor het geïllustreerde tijdschrift. Dit betekent niet dat altijd duidelijk is op welke manier onderzoek van beeldmateriaal kan plaatsvinden.3 Dit artikel wil een van de mogelijkheden tot onderzoek laten zien. Er wordt bij tijdschriftenonderzoek vaak voorbij gegaan aan de beslissende rol die illustraties hebben gespeeld bij de samenstelling van de inhoud en bij de vormgeving van een blad. Een onderzoek naar het gebruik van fotografie bij het ontstaan van de houtgravures in de Katholieke Illustratie, toonde aan dat de onderwerpskeuze direct afhankelijk was van de mogelijkheden van de houtgravuretechniek. Ten behoeve van dit onderzoek werd een inventarisatie gemaakt van houtgravures naar foto's in de Katholieke Illustratie, en werd gezocht naar de samenhang van thema's, van uitvoering en van gebruik ervan. Deze bijdrage biedt een weergave van die studie, waarnaast tevens wordt ingegaan op het ontstaan en de toepassing van houtgravures in het algemeen. De
1
2
3
Deze bijdrage is een bewerking van een lezing die werd gehouden tijdens een studiedag van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging (NBV) op 10 juni 1995. Op deze studiedag stond het thema ‘Verborgenheden van het boekenvak’ centraal. Het onderzoek dat aan deze bijdrage ten grondslag ligt, is gedaan in het kader van een tentoonstelling over Brabantse fotografie in de negentiende eeuw, een project van de Stichting Brabants Foto-archief, waarbij de verschillende toepassingsvormen van de fotografie onderwerp zijn. J. Hemels en R. Vegt, Het geïllustreerde tijdschrift in Nederland. Bron van kennis en vermaak, lust voor het oog. Bibliografie Deel I: 1840-1945. Amsterdam 1993; G.W. Ovink, Het aanzien van een eeuw. De periode 1856-1956 in beeld, tekst en commentaar. Haarlem [z.j.]. Het werk van Ovink was tot voor kort de enige studie waarin naast een overzicht van het geïllustreerde tijdschrift in Nederland, de aard en techniek van de illustratie uitgebreid aan de orde komen. De bibliografie van J. Hemels en R. Vegt vormt sinds enige jaren een welkome aanvulling, maar geeft weinig informatie over de mogelijkheden van de procédés. Dit is merkbaar wanneer Jentjens in zijn studie over de Katholieke Illustratie weliswaar het belang van de illustratie bij de onderwerpskeuze van het blad onderkent, maar niet ingaat op de inhoud en functie van de illustraties. Ook de technische aspecten komen niet aan de orde. L. Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad. De tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie 1867-1968. Amsterdam 1995, 25.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
112 belangrijkste vraag daarbij is of we de houtgravures in de Katholieke Illustratie als een vorm van verslaggeving of van verbeelding moeten beschouwen. Ook op een meer technische, maar nauw hiermee samenhangende vraag wordt een antwoord gezocht: wat was de invloed van de fotografie op deze houtgravures?
De techniek van de houtgravure Bij het maken van een houtgravure werd door de graveur een schets op een houtblok aangebracht. De afbeelding werd gemaakt naar een getekend voorbeeld of, na de uitvinding van de fotografie in 1839, naar een foto. De uitvinding van de fotografie vond plaats in een periode waarin de geïllustreerde tijdschriften opkwamen. Graveurs hadden bij het maken van houtgravures voor tijdschriften vanaf het begin de mogelijkheid fotovoorbeelden te gebruiken, waardoor de fotografie de geïllustreerde pers vanaf het begin heeft beïnvloed.4 Om te begrijpen onder welke omstandigheden beeld- en onderwerpskeuze tot stand kwamen, moet de onderzoeker bekend zijn met de beschikbare druktechnieken. Ook om een houtgravure die naar een tekening is gemaakt te kunnen onderscheiden van een houtgravure die naar een foto is gemaakt, is kennis van het ontstaan en de kenmerken van de techniek noodzakelijk.5 Daarom zal hier kort worden ingegaan op de eigenschappen van de techniek van de houtgravure en de plaats die ze innam in de grafische industrie in de tweede helft van de negentiende eeuw. Lang voor de uitvinding van de autotypie in 1882, hieronder nader toegelicht, die het mogelijk maakte een fotografische afbeelding in hoogdruk om te zetten, werden foto's gebruikt ter illustratie van boeken.6 Gereproduceerd als metaalgravure, ets of litho en in de loop van de jaren vijftig van de negentiende eeuw ook als ingeplakte foto, werd bij drukwerk fotografie als illustratiemateriaal gebruikt. Wanneer een drukker echter op een goedkope manier foto's wilde reproduceren, maakte hij gebruik van de houtgravure omdat hiermee in hoogdruk een grote oplage kon worden gedrukt. De houtgravure die rond 1800 in zwang raakte, was een verfijning van de houtsnede zoals die al voor de uitvinding van de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw gebruikt werd.
4
5
6
M.L. Carlebach, The origins of photojournalism in America. Washington/Londen 1992. Carlebach bestudeerde het gebruik van fotografie in nieuwsverslaggeving in de Verenigde Staten van Amerika in de negentiende eeuw. Een moeilijkheid hierbij is de complexe situatie van de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse druktechnieken. Gelukkig bestaan er enkele overzichtelijke werken die de onderzoeker hierbij tot steun kunnen zijn. Ook ten behoeve van deze bijdrage werd deze literatuur geraadpleegd. Zie: B. Gascoigne, Prentkunst en drukwerk. Een complete handleiding voor het herkennen van manuele en mechanische drukprocédés van houtsnede tot ink jet printing. Amsterdam 1986; J. de Zoete, Zomaar een plaatje? De introductie van nieuwe illustratietechnieken in Nederland in de negentiende eeuw. [Z.p., z.j.]; J. de Zoete (red.), Kerstnummer Grafisch Nederland. De techniek van de Nederlandse boekillustratie in de 19e eeuw. Amsterdam 1995. Met dank aan Johan de Zoete voor zijn suggesties. De Zoete, Zomaar een plaatje?, 16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
113 De houtsnede kwam tot stand door uit een houten plank de niet drukkende delen weg te snijden. Dat gebeurde met een mes of met een guts. Net als bij een stempel kon men met de ingeïnkte hoge delen een afdruk maken. Deze drukmethode werd dan ook hoogdruk genoemd.7 (afb. 1) Bij een houtgravure sneed de graveur niet in de lengtezijde van het hout met een mes, maar in de kopse zijde met een burijn, een graveernaald. Net als bij de houtsnede stak hij de niet drukkende delen, de witte delen van de afbeelding weg. Het voordeel van de houtgravure boven de houtsnede was, dat er door het gebruik van het harde buxushout een veel fijnere afbeelding kon worden gemaakt. De houtgravure werd vooral benut bij het maken van goedkoop drukwerk, geïllustreerde tijdschriften en kranten.8 In de jaren tachtig van de vorige eeuw deden ook andere illustratietechnieken hun intrede. De zincographie en de autotypie die we in de Katholieke Illustratie vinden, vormen twee voorbeelden van de vele pogingen die in de vorige eeuw werden ondernomen, om de houtgravure te vervangen door een perfectere hoogdruktechniek. De zincographie waarmee fraaie, potloodachtige effecten werden bereikt, raakte na verloop van tijd in onbruik. De autotypie, de eerste mechanische reproduktie van een foto in hoogdruk, zou na verloop van tijd het einde van de houtgravure betekenen. De autotypie, een uitvinding van Meisenbach uit 1882, vertaalde de grijstonen van een beeld naar puntjes, zodat de weergave van een foto in hoogdruk mogelijk werd. Het resultaat was een aanvankelijk nogal vlekkerig beeld, waarbij de indruk echter onmiskenbaar fotografisch was. (afb. 2) Hoewel de autotypie nogal eens te wensen over liet omdat het beeld in de donkere partijen dichtliep, was men zo gecharmeerd van de levensechtheid van het resultaat dat men dit mankement op de koop toe nam. (afb. 3) De houtgravure, de zincographie en de autotypie werden in de jaren negentig naast elkaar gebruikt. De autotypie kreeg echter geleidelijk de overhand en verdrong rond de eeuwwisseling de houtgravure als belangrijkste illustratietechniek in kranten en tijdschriften. Na 1900 werd de houtgravure steeds minder gebruikt. We vinden haar daarna vooral terug in reclame-advertenties.9
De produktie van de houtgravure In de negentiende eeuw maakte de grafische industrie een stormachtige ontwikkeling door. De bevolking raakte in toenemende mate geletterd waardoor er een markt ont-
7 8
9
Bij diepdruk drukt men met de inkt in de weggesneden, diepe delen. De gangbare druktechniek voor illustraties in duurdere uitgaven, zoals bijvoorbeeld boeken, was in de negentiende eeuw de steendruk of lithografie. Deze kon niet in één keer met de tekst worden gedrukt en vereiste bovendien een betere papierkwaliteit. Het verdient aanbeveling om bij het determineren van negentiende-eeuwse drukprocédés, de onderschriften waarin een techniek wordt vermeld te wantrouwen. Zo ook met de zincographie. In de Katholieke Illustratie worden de begrippen zincographie en autotypie ten onrechte regelmatig door elkaar gebruikt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
114 stond voor een gevarieerde lectuur en literatuur. De technische innovaties in de grafische industrie volgden elkaar in een snel tempo op, waardoor aan de sterk groeiende vraag naar drukwerk kon worden voldaan. Het geïllustreerde weekblad dat in Nederland in 1833 zijn intrede deed, vereiste een illustratietechniek waarmee men goedkoop en in een grote oplage kon drukken. De houtgravure was hierbij het medium bij uitstek, aanvankelijk door de hardheid van het hout waarmee in grote oplage kon worden gedrukt, later doordat met een drukvorm metalen clichés werden gemaakt, de galvanotypieën. In deze houtgravureclichés bestond een levendige handel, omdat het gebruik van oude clichés de produktiekosten drukte. Het kwam zelfs voor dat de houtgravures van een bepaalde produktie eerder in de bladen van de koper van de ‘tweedehandse’ clichés verschenen, dan in de uitgave waarvoor ze in de eerste plaats waren bedoeld.10 Zoals in de meeste geïllustreerde bladen van de negentiende eeuw vinden we ook in de Katholieke Illustratie houtgravures van buitenlandse oorsprong. In het eerste jaar zijn het zelfs uitsluitend buitenlandse prenten, zoals blijkt uit de signaturen van Duitse, Belgische en Engelse houtgravure-ateliers. Een andere manier om de kosten te drukken was het hergebruik van prenten. Wanneer een portret al eens als houtgravure was verschenen, werd voor een andere gelegenheid dezelfde houtgravure gebruikt. Soms in aangepaste vorm, zoals een toevoeging van een onderscheiding of een verandering in de kleding, als de gelegenheid dat vereiste. Een opvallend voorbeeld van hergebruik is de gravure van het Scheveningse meisje, waarbij de achtergrond van de afbeelding reeds een jaar eerder als landschap in de Katholieke Illustratie was verschenen. (afb. 4 en 5) Een probleem voor de geïllustreerde pers in Nederland was het gebrek aan voldoende gekwalificeerde houtgraveurs. Nadat uitgeverijen door middel van prijsvragen de houtgravuretechniek trachtten te bevorderen en in 1840 te Den Haag een houtgravureschool was opgericht, kwam de houtgravure-industrie enigszins op gang. Toch zou de Nederlandse markt te klein blijken voor een geregelde, hoogwaardige houtgravureproduktie. Het bleef voor drukkers en uitgeverijen voordeliger om de clichés in het buitenland te kopen, of houtgravures in buitenlandse ateliers te laten maken. De houtgravureschool werd na enkele jaren weer gesloten en de opleiding van houtgraveurs moest zich voortaan weer beperken tot de ateliers.11 In dit licht is het opmerkelijk dat enkele uitgeverijen desondanks bleven proberen om een Nederlandse houtgravureproduktie op gang te houden. Een viertal uitgevers stichtte in de tweede helft van de vorige eeuw nieuwe houtgravure-ateliers, de uitgever Johan Enschedé in Haarlem zelfs nog in 1890. De uitgever van de Katholieke Illustratie,
10 11
E.M. Hanebutt-Benz, Studien zum deutsches Holzschnitt im 19. Jahrhundert. Frankfurt am Main 1984. D. van Lente en O. de Wit, Geschiedenis van de grafische techniek in Nederland in de 19e eeuw. Amstelveen 1993. Met dank aan Dick van Lente voor zijn hulp.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
115 Henri Bogaerts uit Den Bosch, was één van degenen die tegen de stroom in een houtgravure-atelier in het leven riepen.12 Henri Bogaerts (1841-1902) was een ondernemende persoonlijkheid. Op 22-jarige leeftijd, in 1864, begon hij zijn loopbaan als boekhandelaar en uitgever. Enkele jaren later nam hij het initiatief om naast katholieke boeken ook een tijdschrift uit te geven: de Katholieke Illustratie, een zondagsblad dat zich van andere tijdschriften onderscheidde door het grote aantal illustraties van hoge kwaliteit.13 Toen bij het ingaan van de derde jaargang voor de Katholieke Illustratie een goede toekomst leek weggelegd, trok Bogaerts de ervaren houtgraveur Johannes Walter aan om een houtgravure-atelier te starten. Voortaan kon het blad met houtgravures uit het eigen atelier worden geïllustreerd en leverde men daarnaast clichés aan uitgeverijen in binnen- en buitenland.14 In een periode van tien jaar groeide Bogaerts' drukkerij uit van een werkplaats met twee handpersen tot een typografisch bedrijf dat aan de nieuwste eisen van zijn tijd kon voldoen. Er waren naast het bedrijf in Den Bosch afdelingen in Amsterdam, Brussel en Maastricht. Bij zijn overlijden in 1902 werd Bogaerts in de Katholieke Illustratie geprezen om zijn betekenis in de geschiedenis van de katholieke pers. Ook herinnerde men zich toen het Bossche houtgravure-atelier. Een citaat uit het In Memoriam luidde: Het xylografisch atelier van den heer Bogaerts, (...) verkreeg een welverdiende vermaardheid, en de meeste kunstenaars in ons land die thans nog de houtgraveerkunst beoefenen, hebben in die school hun opleiding genoten.15
Het houtgravure-atelier In de vorige eeuw was in een houtgravure-atelier een beperkt aantal graveurs werkzaam. Voor het atelier dat Henri Bogaerts tussen 1869 en 1890 voerde, werkte gemiddeld een tiental graveurs, waaronder een klein aantal leerlingen met daarnaast mogelijk losse oproepkrachten. Op grond van vakmanschap en specifieke vaardigheden werkte men volgens een taakverdeling. Dit was vooral het geval wanneer er sprake was van grote werkstukken of, wat bij krantenillustraties nogal eens 12 13
14
15
C.H. van Fenema, Hollandsche houtgraveurs in de 19e eeuw. [Z.p.] 1916; F.G. Waller, Biographisch woordenboek van Noord Nederlandsche graveurs. Den Haag 1938. ‘De redactionele aanpak en rijk geïllustreerde uitvoering van de Katholieke Illustratie waren nieuw. In de woorden van Kruseman [...]: Aanbevolen door de geestelijkheid en in zich zelf alleszins aanbevelenswaardig wat inhoud en platen betreft, vooral ook wat de dadelijke behandeling van de gemengde gebeurtenissen van den dag aangaat, maakte dit weekblad een voor ons land voorbeeldeloozen opgang’. Ovink, Het aanzien, 30. ‘Tot op heden was het meer het buitenland, waar de Katholieke Illustratie op hare waarde geschat werd, ten bewijze daarvoor de vraag om de clichés van hare gravures’. Katholieke Illustratie 11 (1877-1878) nr. 10, 75. Ook in De Vriend des Huizes, een maandblad van christelijke signatuur, verschenen houtgravures uit het atelier van Henri Bogaerts. Katholieke Illustratie 37 (1903) nr. 4, 31-32.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
voorkwam, wanneer er haast geboden was. Zo kwam het voor dat een graveur de gezichten van de figuren
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
116 graveerde, zijn collega de lichamen uitwerkte en een derde voor de achtergrond van de afbeelding verantwoordelijk was. Een andere methode om tijd te winnen was de opdeling van een houtgravure. De delen werden dan door de verschillende graveurs uitgewerkt, waarna ze weer aaneen werden geklonken. Soms zijn de scheidslijnen van de blokken in de druk nog te zien. Bij een werkstuk dat twee pagina's besloeg, zoals de houtgravure van de St. Janskathedraal in Den Bosch uit 1868, kunnen we aannemen dat er meer houtgraveurs aan de afbeelding hebben gewerkt. Wanneer reguliere houtblokken van zo'n 9 bij 12 cm zijn gebruikt, kan er een achttal blokken aan te pas zijn gekomen - en mogelijk evenzoveel graveurs - om de plaat te maken. (afb. 6) De houtgravure van de St. Janskathedraal vormt een fraai voorbeeld van de manier waarop houtgravures werden gesigneerd: We vinden E. Vermorcken in de afkorting ‘sc’ van ‘sculpsit’ (sneed) als houtgraveur; H. Bogaerts als uitgever met ‘ed’, (editum) en V. de Doncker die als tekenaar met de afkorting ‘del’ (van ‘delineavit’) tekende. Het was gebruikelijk dat in de signatuur alléén de naam van het hoofd van het atelier werd genoemd. Het is opvallend dat in het atelier van Henri Bogaerts van deze regel nogal eens werd afgeweken. Regelmatig duiken ook de namen van zijn graveurs op.16 De signatuur van de houtgraveur Walter verschijnt het meest bij de houtgravures. Bogaerts zelf signeerde de houtgravures als hoofd van het atelier.17
De Katholieke Illustratie Goedkope tijdschriften waren met hun vele illustraties zeer toegankelijk voor dat deel van de bevolking dat niet gewend was veel te lezen. De oprichting van de Katholieke Illustratie vond plaats op een tijdstip dat Nederland grotendeels was gealfabetiseerd. Mede als gevolg van de erkenning van godsdienstvrijheid en het instellen van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 ontstond er met het groeiende zelfbewustzijn van het katholieke volksdeel behoefte aan eigen lectuur. In 1845 was het katholiek dagblad De Tijd opgericht. Toen Henri Bogaerts in 1867 het initiatief nam tot de oprichting van een katholiek weekblad, was het blad meteen een succes en had het datzelfde jaar een tot dan toe voor Nederland ongekende oplage van 20.000 exemplaren. Gedurende de eerste dertig jaar van haar bestaan kon de Katholieke Illustratie zich verheugen in een grote populariteit.18 Het blad bestond uit acht pagina's, waarbij veel ruimte werd gelaten voor de illustraties. Het behandelde naast de nieuwsberichten uit de katholieke wereld, algemene nieuwsfeiten waarin het niet veel afweek van de onderwerpen die men ook in andere geïllustreerde bladen kon vinden. De lezer werd op de hoogte gehouden van uitvindingen en rariteiten, exotische reisverhalen, vorstenhuizen en ongelukken. Daarnaast wa-
16 17 18
Een verklaring zou kunnen zijn dat graveurs die in los verband werkten naamsvermelding wensten. Hoewel Bogaerts' signatuur in de regel onder vele houtgravures in de Katholieke Illustratie verscheen, heb ik geen aanwijzingen gevonden dat hij zelf als houtgraveur werkte. Ovink, Het aanzien, 30.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
117 ren er korte verhalen en een vervolgverhaal, geschreven door letterkundigen en journalisten.19 Een constante factor in de Katholieke Illustratie was de aandacht voor kunst. In het jaarlijkse voorwoord werd herhaaldelijk verwezen naar de opvoedende taak die de redactie zichzelf stelde. Men wilde het katholieke volksdeel, en later het hele Nederlandse volk, niet alleen informeren, maar door middel van kunst ook in moreel opzicht scholen. In 1891 schreef redacteur Van der Lans met voldoening dat de Katholieke Illustratie het katholieke volk ertoe bracht te lezen en ‘oog en hart te krijgen voor wat belangwekkend en schoon is’.20 Dit tijdschrift toonde zich emancipatorisch in de aandacht voor de verworvenheden van katholieke personen, waarmee het de lezers katholieke voorbeelden verschafte. Op politiek, godsdienstig en cultureel terrein werd de positie van de katholieken besproken. Men kon stichtelijke platen bekijken en kerkelijke kunstschatten bewonderen; lezen over de bouw van nieuwe kerken in het binnenland en de prestaties van missionarissen in het buitenland.
De actualiteit en de techniek Wanneer we nieuws omschrijven als de verslaggeving van het ongewone en van dat wat nieuwswaarde heeft, namelijk die onderwerpen waarvoor bij het publiek interesse bestaat, sluit deze beschrijving aan bij de berichtgeving in de negentiende-eeuwse Katholieke Illustratie. Toch zijn er grote verschillen met de moderne verslaggeving. Deze verschillen worden vooral duidelijk wanneer we kijken naar de wijze van verslaggeving, de objectiviteit, en de snelheid waarmee het nieuws werd gebracht, de actualiteit. In de Katholieke Illustratie werden gebeurtenissen nog lang nadat ze hadden plaatsgevonden als nieuws gemeld. Zo vinden we de berichtgeving over een bezoek aan een stad, museum of tentoonstelling over enkele nummers verspreid. Blijkbaar werden deze berichten door de negentiende-eeuwse lezer nog na enkele weken als actueel ervaren.21 Toen de kroonprins van België overleed, deed de reporter in dramatische bewoordingen verslag van het sterven van het kind en het verdriet van de ouders.22 Het bericht doet de moderne lezer eerder denken aan een scène uit een roman, dan aan een feitelijke verslaggeving. De houtgravure bij het bericht geeft de indruk net zo weinig feitelijk te zijn als de tekst. Het is een passende afbeelding bij een dramatisch verhaal. (afb. 7)
19
20
21 22
Machteld de Coo-Wygerinck, Otto S. Lankhorst en Jan Roes (red.), De gezegende pers: aspecten van de katholieke persgeschiedenis in Nederland tijdens de 19e en 20ste eeuw. Nijmegen 1989, 358. Ovink, Het aanzien, 30. Het archief van Van der Lans, redacteur van de Katholieke Illustratie tussen 1879 en 1898, laat zien hoe de redactie een actief en kritisch beleid voerde bij de verwerving van beeldmateriaal. Katholiek Documentatie Centrum Nijmegen. Zie noot 13. Katholieke Illustratie 2 (1869) nr. 26, 201-202.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Uit het bovenstaande ontstaat de indruk dat bij de negentiende-eeuwse verslaggeving andere normen golden ten aanzien van actualiteit en objectiviteit, dan bij de he-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
118 dendaagse verslaggeving. Toch zal uit een nadere beschouwing blijken, dat de uitgevers van de Katholieke Illustratie, binnen de beperkte mogelijkheden, zowel actualiteit als objectiviteit in de berichtgeving nastreefden. De stand van de techniek was in sterke mate bepalend voor de snelheid en de wijze van de berichtgeving. We zullen zien op welke wijze de houtgravuretechniek hierbij een rol speelde. Paul Martin beschreef zijn ervaringen als houtgraveur voor een nieuwsblad gedurende de periode 1880-1900.23 Over de totstandkoming van een houtgravure bij een nieuwsbericht meldde hij het volgende. Wanneer een tijdschrift van een nieuwsfeit een afbeelding wilde hebben, werd een tekenaar op pad gestuurd. Na het maken van de tekening haastte deze zich terug naar de drukkerij, waar inmiddels een houtblok was geprepareerd. Dan werd de tekening op het houtblok overgebracht, waarbij het beeld spiegelverkeerd moest worden overgezet. De volgende stap was het graveren van het blok en uiteindelijk het maken van een galvanotypie. Het was een tijdrovende aangelegenheid die een week in beslag kon nemen. Martin herinnerde zich dat in tijden van drukte, soms enkele dagen en nachten ononderbroken door de graveurs moest worden doorgewerkt, wat nogal eens ten koste ging van de kwaliteit. Doordat het maken van een houtgravure zo tijdsintensief was, bepaalde ze in sterke mate de actualiteit van de beeldverslaggeving. Voor een weekblad als de Katholieke Illustratie moet de dwang tot actualiteit in mindere mate hebben gegolden dan bij een dagblad. Toch was men ook hier afhankelijk van de snelheid waarmee een houtgravure tot stand kwam. Men kon niet actueler zijn dan de snelheid waarmee een houtgravure kon worden gemaakt.
De invloed van de fotografie Met de uitvinding van de fotografie in 1839 werd het mogelijk om bij het maken van houtgravures naast tekeningen ook foto's als voorbeeld te gebruiken. Het gebruik van foto's betekende voor de graveur dat hij zich moest inspannen om de vele verschillende grijstinten van de fotografie weer te geven. Waar hij vroeger lijnen had om zich naar te richten, moest hij nu toonschalen weergeven die tinten, stoffen en perspectief suggereerden. Foto's boden een tot dan toe ongekende echtheidsillusie en een hoge mate aan objectiviteit, eigenschappen die de nieuwsverslaggever enthousiast moet hebben begroet, maar die de houtgraveur niet verhinderden wijzigingen aan te brengen waar de redactie dat nodig vond. Rond 1860 werd het mogelijk de foto's direct op het houtblok over te brengen. Een lichtgevoelige laag werd op het hout belicht en daarna door de houtgraveur uitgewerkt. Het betekende een volgende stap in de mechanisering van de illustratietechniek. Het verschil tussen de oorspronkelijke foto en de uiteindelijke houtgravure kan een verhelderend inzicht geven in de manier waarop de redactie beeldmateriaal kreeg aangeboden en hoe dit werd verwerkt. Zo werd een foto van een Indonesisch gamelanorkest gecensureerd weergegeven. De blote schouders van de meisjes op de foto die als 23
P. Martin, Victorian snapshots. New York 1973.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
119 voorbeeld werd gebruikt, waren meer dan de preutsheid van de negentiende-eeuwse moraal verdroeg en werden in de houtgravure van een blouse voorzien.24 (afb. 8) Aanvankelijk werd bij een houtgravure niet vermeld wanneer een foto als voorbeeld had gediend. Het vaststellen van een fotografische oorsprong is dan een lastige aangelegenheid. Wanneer bovendien het bestaan van een fotovoorbeeld niet bekend is, komt het bepalen van een fotografische afkomst neer op een opsomming van waarschijnlijkheden. Alle typisch fotografische eigenschappen, zoals een werkelijkheidsgetrouwe weergave, de abrupte afsnijding van het beeld of het momentane karakter van de afbeelding, zijn niet altijd voldoende om bij een houtgravure een fotografische afstamming vast te stellen. Toch zijn er soms gravures die om verrassende redenen zeer overtuigend als een reproduktie van een foto kunnen worden herkend. De voorbijgangers bij de Wettin-obelisk te Dresden moeten wel zijn vastgelegd terwijl ze in de lens van de fotograaf keken. (afb. 9) Nieuwsgierige toeschouwers gaan bij een schilder of tekenaar immers achter hem staan. Pas in de jaren tachtig werd de fotografische oorsprong meer en meer vermeld. In de jaren negentig noemde men ook de naam van de fotograaf.
Illustraties bij het nieuws De technische beperking van fotovoorbeelden bij het maken van houtgravures werd veroorzaakt door de geringe lichtgevoeligheid van de platen, waardoor in het begin alleen portretten en architectuur konden worden gefotografeerd. Hierdoor zijn het aanvankelijk vooral portretten die als houtgravure, naar een foto, in de Katholieke Illustratie bij nieuwsfeiten verschijnen. Hoewel het objectieve, feitelijke karakter van de fotografie de gelijkenis van portretten ten goede kwam, werden ook hier wijzigingen aangebracht. Toen Stanley zijn reis naar de tropen ondernam, werd een bestaand portret van een tropenkostuum voorzien. Mocht een dergelijke aanpassing van een vroeger portret al door de lezer worden herkend, dan werd deze blijkbaar niet als storend ervaren. Het economisch omgaan met beeldmateriaal zien we ook terug in het hergebruik van portretten na zeer lange tijd. Bij het afscheid van de redacteur van de Katholieke Illustratie, H.A. Banning, wordt de 80-jarige herdacht met een portret dat teruggaat op een foto die minstens twintig jaar eerder werd gemaakt. Ook dit tijdsverschil werd blijkbaar niet als een gebrek aan actualiteit ervaren. Door de technische beperking van de vroege fotografie was het niet mogelijk om bewegende beelden of slecht verlichte onderwerpen weer te geven. De nieuwsberichtgeving behield daardoor nog lang een statisch karakter. Van veel nieuwsfeiten kon geen foto worden genomen en dus moesten de houtgravures toch nog naar tekeningen worden gemaakt. Toen het bombardement van Parijs in 1870 werd weergegeven, gebruikte men naar alle waarschijnlijkheid een bestaande foto, waarna de vliegende bommen later door de graveur werden toegevoegd. (afb. 10)
24
Met dank aan Ernst Heins voor het ter beschikking stellen van de foto.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
120
1 Maximiliaan van Oostenrijk, een houtsnede van Albrecht Dürer, 1519. Fogg museum of art, Cambridge, VS.
2 Bosboom-Toussaint, zincographie. Katholieke Illustratie 19 (1885/1886), nr. 44, 345.
3 Koningin Wilhelmina in Friese klederdracht, autotypie. Katholieke Illustratie 28 (1894/1895) nr. 12, 89.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
4 Meisje bij Scheveningen, houtgravure. Katholieke Illustratie 5 (1871/1872), nr. 40, 316.
5 Gezicht op Scheveningen, houtgravure. Katholieke Illustratie 4 (1870/1871) nr. 48, 378.
6 De Kathedraal te 's-Hertogenbosch, houtgravure. Katholieke Illustratie 2 (1868) nr. 21, 164-165.
7 Het overlijden van de kroonprins van België, houtgravure. Katholieke Illustratie 2 (1869) nr. 26, 201.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
121
8 De Indische gamelan op de tentoonstelling te Arnhem, houtgravure. Katholieke Illustratie 12 (1878/1879) nr. 60, 473.
9 De Wettin-obelisk in Dresden, houtgravure. Katholieke Illustratie 30 (1896/1897) nr. 15, 116.
10 Gezicht op Parijs gedurende het bombardement, houtgravure. Katholieke Illustratie 4 (1870/1871) nr. 40, 317.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
11 De moordaanslag op Carnot, houtgravure. Katholieke Illustratie 28 (1894/1895) nr. 6, 44.
12 De moordenaar van Carnot, houtgravure. Katholieke Illustratie 28 (1894/1895) nr. 7, 55.
13 Het huis van Eduard Coremans te Antwerpen, houtgravure. Katholieke Illustratie 9 (1875/1876) nr. 47, 373.
14 De Chinees-Japanse oorlog, houtgravure. Katholieke Illustratie 28 (1894/1895) nr. 36, 284-285.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
122 Het beeldverslag van de moord op de Franse president Carnot werd in verschillende illustratietechnieken weergegeven. Het portret van de president en dat van zijn moordenaar zijn naar foto's gemaakt. De moordaanslag zelf, een actiemoment, werd naar een getekend voorbeeld vervaardigd. Prenten als deze maken duidelijk, dat het bewerken van nieuwsbeelden niet zozeer een subjectief ingrijpen van de graveur was, maar een te hulp komen waar de beschikbare techniek tekort schoot. (afb. 11 en 12) Dat de wens tot actualiteit groot was, valt af te leiden uit het feit dat de redactie zodra de mogelijkheid zich voordeed, overging tot plaatsing van ingezonden amateuropnames van gebeurtenissen. De inhuldiging van koningin Wilhelmina in 1898 werd weergegeven door middel van een exclusieve fotoreportage.25 Bij de beeldverslaggeving in de Katholieke Illustratie werd geregeld gekozen voor een paar foto's die de situatie vóór en na het nieuwsfeit weergaven. Vooral in geval van een brand liet men vaak het gebouw zien vóór en na de verwoesting. Gedurende de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werd veel gebruik gemaakt van een serie prenten om een gebeurtenis te verslaan. Een dergelijke beeldreportage werd een ooggetuigeverslag in de meest letterlijke zin: de lezer kreeg de illusie erbij te zijn geweest. Het beeldverslag vertelde een op zichzelf staand verhaal dat de geschreven tekst bijna verving. Deze beeldreeksen lopen vooruit op de uitvinding van de film en daarmee van de moderne filmdocumentaires. (afb. 13) Een scène uit de Chinees-Japanse oorlog maakt voor een moderne beschouwer een weinig realistische indruk. Toch vermeldt het onderschrift dat er gebruik werd gemaakt van foto's. (afb. 14) Van de historieschilder Géricault is bekend, dat hij zich bij de voorbereiding van zijn schilderij ‘Het vlot van de Medusa’ door een overlevende van de scheepsramp zo goed mogelijk liet informeren.26 Zoals Géricault de figuren naar modellen schilderde en inpaste in een schilderij dat een verslag van een historisch verhaal moest zijn, zo werden houtgravures naar foto's in een groter geheel geplaatst dat uiteindelijk als getrouwe verslaggeving van de werkelijkheid diende. Hoewel er tachtig jaren liggen tussen het ontstaan van de beelden van de oorlogsscène en die van de schipbreukelingen, hebben ze in de manier van ontstaan en in de intentie van de maker veel gemeenschappelijk.
Conclusie De vraag of het bij de houtgravures van de Katholieke Illustratie gaat om verslaggeving of verbeelding, blijkt niet zo eenvoudig te beantwoorden als de titel van deze bijdrage suggereert. De houtgravure was als handmatig medium vrijwel volledig te vormen naar de wensen van de graveur. Het is opmerkelijk dat de houtgravure desondanks 25
26
Katholieke Illustratie 32, (1898-1899) nr. 27, 209, 214-222. ‘Naar een voor de Kath. Ill. door de firma Roeloffzen, Hübner & Van Santen genomen photographie’. Het gebruik van amateurfoto's werd mogelijk met de opkomst van de amateurfotografie in de jaren tachtig van de vorige eeuw. De fotoreportage ontwikkelde zich pas toen de autotypie, een sneller en goedkoper procédé dan de houtgravure, gemeengoed werd. K. Clark, Civilisatie. Houten 1970, 309.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
123 vooral als een reproduktief medium is toegepast. Steeds werkte de graveur met een zo groot mogelijke nauwkeurigheid naar een voorbeeld. Waar men ingreep in de techniek bleek dit niet zozeer ingegeven door de wens de afbeeldingen te verfraaien, als wel door de noodzaak de techniek aan te vullen waar deze tekort schoot. In het bijzonder gold dit voor de gravures van nieuwsfeiten, omdat hierbij de behoefte aan actualiteit en objectiviteit het grootst was. De houtgravure was, zoals Carlebach al eerder beweerde, één van de eerste technieken die een groot publiek al in een vroeg stadium met het medium fotografie liet kennismaken.27 Met Carlebach ben ik ervan overtuigd dat het toenmalige publiek de fotografische oorsprong van een prent ook daadwerkelijk onderscheidde van de prenten die naar tekeningen werden gemaakt. De gangbare opvatting dat de fotografie in de grafische industrie pas betekenis kreeg met de uitvinding van de autotypie in 1882 is dus niet juist. De makers van de Katholieke Illustratie streefden bij de nieuwsverslaggeving steeds naar een objectieve en betrouwbare weergave van de werkelijkheid. Of men nu bij het maken van nieuwsbeelden werkte naar getekende of gefotografeerde voorbeelden, men ging zoveel mogelijk uit van afbeeldingen naar het leven. De snelheid waarmee nieuwe uitvindingen die een objectieve weergave bevorderden, fotografie én autotypie, werden geïntroduceerd, bevestigt dit streven. De nieuwsverslaggeving van de Katholieke Illustratie zou daarom gekwalificeerd kunnen worden als ‘naar het leven geënsceneerd’. Binnen de marges van wat mogelijk was met de destijds beschikbare middelen, werd een zo betrouwbaar mogelijke verslaggeving nagestreefd.28
27 28
Zie noot 4. Volgens Carlebach (The origins, 3) werd dit streven ook door de eigentijdse lezers herkend; de nieuwsbeelden werden door hen als objectief en betrouwbaar ervaren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
125
Nanske Wilholt ‘La littÉrature ne nourrit pas son homme en Hollande’1 A.A.M. Stols en de dichter Maurits Mok Uitgever van poëzie Alexander A.M. Stols (1900-1973) is bekend als één van de belangrijkste poëzie-uitgevers in Nederland in de twintigste eeuw. In de periode 1922-1957 gaf hij zo'n 850 titels uit, waaronder ruim 250 Nederlandstalige poëziebundels, -plaquettes en rijmprenten.2 Het indrukwekkende aantal uitgaven is maar ten dele bepalend voor Stols' reputatie als poëzie-uitgever. De samenstelling van het fonds, met werk van gerenommeerde auteurs als Roland Holst, Du Perron, Boutens, Vestdijk, Achterberg, Vasalis, Vinkenoog en Lucebert heeft daartoe minstens evenveel bijgedragen, waarbij overigens nogal eens voorbij wordt gegaan aan de lijst van dichters die inmiddels van het literair-historische podium zijn verdwenen, zoals Maurits Mok, Hans Rink, Jan Eekhout en Louis de Bourbon. Stols, zoon van een Maastrichtse drukker, begon in 1922 onder de naam ‘Trajectum ad Mosam Pers’ met het uitgeven van contemporaine en klassieke literaire teksten in luxe editie. Zijn wens was om ‘boeken van belangrijken inhoud in typografischen juisten vorm, te brengen in handen van boekenliefhebbers’, zoals hij in de eerste prospectus vermeldde.3 De ‘belangrijken inhoud’ behelsde in de praktijk bijna uitsluitend korte prozateksten als Angiolino en de lente (1923) van Arthur van Schendel en poëziebundels als Nieuwe loten (1923) van Marie Cremers. De hoge kosten van luxe papier zullen zeker een rol hebben gespeeld bij de keuze voor korte prozateksten en gedichten, maar ook de persoonlijke voorkeur van de uitgever ging uit naar deze genres, met name naar de poëzie.4 De fondslijst van de uitgeverij laat zien dat Stols, ondanks de bij tijd en wijle
1
2
3 4
A.A.M. Stols aan M. Mok, 20 december 1939. De briefwisseling wordt bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum & Documentatiecentrum, omslag Mok, Mozes, en de codes 706 B1 en 706 B2. Alle citaten in dit artikel komen uit deze briefwisseling. Deze gegevens zijn ontleend aan C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973, uitgever, typograaf. Een documentatie. Met een lijst van door Stols uitgegeven en/of typografisch verzorgde boeken door C. van Dijk en H.J. Duijzer. Zutphen 1992, 459-514. A.A.M. Stols, Trajectum ad Mosam. Maastricht 1923. G.H. Pannekoek jr., ‘Al pratende met... A.A.M. Stols’, in: Den Gulden Winckel 26 (1927) nr. 7, 150-155.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
126 dringende noodzaak zich aan te passen aan ongunstige economische omstandigheden, het oorspronkelijke doel van zijn onderneming door de jaren heen niet uit het oog verloor. Zo trachtte hij in de jaren dertig de crisis het hoofd te bieden door, met detectiveromans en Noorse trilogieën, een fondsbeleid te voeren waarmee hij tegemoet wilde komen aan wensen van een groter publiek. Toch zou het poëziesegment altijd een substantieel onderdeel van het fonds blijven uitmaken. Door een groot aantal dichters de kans te geven te publiceren, heeft Stols mede richting gegeven aan de ontwikkelingen in de Nederlandstalige dichtkunst. In het licht van de huidige ontwikkelingen in de literatuurgeschiedenis vormen zijn uitgeversactiviteiten dan ook een interessant onderzoeksobject.
Uitgeverij-onderzoek Het terrein van de literatuurgeschiedenis, dat van oudsher was afgebakend rond stromingen en periodes, is de afgelopen jaren uitgebreid met de studie van deelnemers aan het literaire bedrijf en hun onderlinge relaties.5 Men kan hierbij denken aan de omstandigheden waaronder auteurs hun werk produceerden, de criteria die uitgevers gebruikten bij het samenstellen van hun fonds, de manier waarop boekhandelaren te werk gingen bij het inkopen van hun voorraad, de redenen van recensenten om uit het grote aanbod juist dat ene boek en niet een ander ter bespreking te kiezen en de motivatie van het boeken kopende en lezende publiek. De studie van de culturele context waarin literatuur in het verleden functioneerde zou in de eerste plaats moeten leiden tot een beter inzicht in de ideeën en criteria die contemporaine deelnemers hanteerden bij de selectie en waardering van teksten en ten tweede tot een grotere kennis van de verhoudingen tussen deelnemers onderling. Inmiddels is een tweetal academische studies verschenen over twintigste-eeuwse Nederlandse literaire uitgeverijen, waarin wordt beschreven hoe in een bepaalde periode een (onderdeel van een) fonds tot stand is gekomen. In de eerste studie, getiteld Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940 van Frank de Glas wordt het eigenlijke onderzoek voorafgegaan door een theoretische uiteenzetting over de fondsvorming bij literaire uitgeverijen in het algemeen, op basis van bevindingen uit de literatuursociologie en publikaties van en over uitgevers. Hieruit blijkt dat het achterhalen van de voorwaarden waaronder een fonds tot stand komt een gecompliceerde aangelegenheid is. Financiële, verkooptechnische, inhoudelijke en soms ook persoonlijke factoren die bij de uitgeversbeslissing een rol spelen, blijken nauw met elkaar verweven te zijn.6 In zijn boek Ik heb geen verstand van poëzie. G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie wijkt Gert Jan de Vries van deze mening af. Hij stelt dat in het geval van sommige uitgevers, onder wie Geert
5 6
Zie bijvoorbeeld M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red.), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen 1993. F. de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Amsterdam 1989, 26-46. Verder geciteerd als De Glas, Nieuwe lezers.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
127 van Oorschot, persoonlijke poëticale opvattingen bij de fondsvorming van groot (soms doorslaggevend) belang moeten worden geacht. Hij onderbouwt deze stellingname door het ‘geestelijk profiel’ van Van Oorschot te reconstrueren, dat hij vervolgens in verband brengt met de samenstelling van het poëziefonds. Hoe verschillend beide invalshoeken ook zijn, ze hebben gemeen dat de aandacht in beide studies vooral is gericht op de interne gang van zaken in het bedrijf en nauwelijks op de verhouding tussen uitgeverij en andere deelnemers aan het literaire circuit. Met zijn expliciete keuze voor de persoonlijke achtergrond van de uitgever als uitgangspunt bij de beschrijving van de geschiedenis van het bedrijf, heeft De Vries zichzelf van al te veel contextualisering ontslagen.7 De Glas constateert dat er (in 1989) nog teveel onzekerheden zijn over het interne functioneren van het uitgeversbedrijf als institutie in het literaire veld, om nu al over te gaan tot beschrijving van de plaats tussen de andere literaire instituties.8 In een later geschreven artikel getiteld ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon’,9 maakt De Glas wél een begin met het uitwerken van de relaties tussen de uitgeverij en andere instituties. In deze tekst draait het om de vraag of de uitgeverij invloed heeft op de letterkundige oordeelvorming over auteurs door het (professionele) publiek. Zijn conclusie luidt dat de taak van de uitgevers beperkt blijft tot ‘hun auteurs zo goed mogelijk in de startblokken zetten en enkelen nog wat rugwind geven, [...] ze weten niet wie de eindstreep haalt en kunnen al helemaal niet de uitslag beïnvloeden’.10 Oordeelvorming op de heel korte én veel langere termijn, uiteindelijk leidend tot de ‘literaire canon’, is een zaak van andere deelnemers aan het literaire leven, zoals recensenten, essayisten en ten slotte literatuurhistorici. Bovengenoemde overwegingen over de bedrijfsinterne dynamiek en de plaats van de uitgeverij in het literaire leven kunnen worden ingezet bij een onderzoek naar het Stolsfonds. Met betrekking tot het eerste onderdeel leidt dit tot vragen over de voorwaarden waaronder Stols zijn fonds samenstelde. Op welke manier kwam bijvoorbeeld dat grote poëziesegment tot stand? Hoe trachtte de uitgever zijn voorkeur voor de dichtkunst met de economische realiteit te verzoenen? Met het oog op het tweede onderdeel moet worden opgemerkt dat De Glas het onderwerp van zijn artikel beperkt tot de uitstraling van de uitgeverij naar andere literaire instituties. Hij stelt niet de invloed van die deelnemers op de fondsvorming aan de orde. Wie enigszins op de hoogte is van de geëditeerde briefwisseling tussen Greshoff en Stols11 en de gepubliceerde brieven van Du Perron aan de uitgever,12 weet echter dat hun stem bij de selectie van nieuwe uitgaven
7 8 9 10 11 12
G.J. de Vries, Ik heb geen verstand van poëzie. G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie. Amsterdam 1994, 213. De Glas, Nieuwe lezers, 56. F. de Glas, ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon’, in: Spiegel der Letteren 34 (1992) nr. 3-4, 289-304. Idem, 302. S. Chen en S.A.J. van Faassen (eds.), J. Greshoff-A.A.M. Stols, briefwisseling. Dl. 1: ‘Beste Sander, do it now’. 's-Gravenhage 1990. C.E. du Perron, Brieven. Dl. 4. Amsterdam 1978.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
128 voor het Stolsfonds zwaar telde. In hoeverre deze literaire opinieleiders een rol speelden in de meningsvorming over Stolsuitgaven op de langere termijn is weer een andere kwestie die hier niet kan worden behandeld. Wel is het interessant om de contacten tussen Stols en andere deelnemers aan het literaire circuit te betrekken in het onderzoek naar de fondsvorming. Wat was de aard van die contacten en op welke manier hadden zij effect op de selectie van teksten? In dit artikel is ervoor gekozen om deze ruime vraagstelling te betrekken op een klein onderdeel van de geschiedenis van de fondsvorming, aan de hand van de contacten tussen Stols en de dichter en prozaïst Maurits Mok (1907-1989). De zakelijke relatie tussen hen bleef grotendeels beperkt tot 1939, een jaar waarin Stols drie teksten van Mok exploiteerde: de bundel lyrische gedichten Verloren droomen, de novelle Figuren in het zand en het epische gedicht De rattenvanger. Bovendien gaf hij in 1939 de door Mok en Jan de Groot samengestelde bloemlezing Poëtisch appel uit, die hier verder buiten beschouwing wordt gelaten. De keuze voor juist deze auteur wordt niet anders gemotiveerd dan door de beschikbaarheid van een afgeronde, vrij complete correspondentie. De ruim honderd brieven bieden voldoende materiaal om de fondsvorming bij Stols en zijn contacten met verschillende deelnemers aan het literaire circuit te illustreren.
De uitgeverij in 1939 In financieel opzicht waren de jaren dertig voor Stols niet erg voorspoedig verlopen. Hij was meerdere malen genoodzaakt geweest maatregelen te treffen om zijn bedrijf van de ondergang te redden. Zo ging hij gedurende enkele jaren een samenwerkingsverband aan met de kapitaalkrachtige R. Haentjens Dekker.13 Het compagnonschap werd een groot fiasco, wegens een incompatibilité d'humeurs, en vanaf 1938 stond Stols er weer alleen voor. Het kostte hem moeite de zaak gaande te houden, want blijkens een brief aan zijn schoonvader F.J. Kroesen van 16 november was het niet ondenkbaar dat het bedrijf in 1939 zou moeten verdwijnen. Hij meldde dat de uitgeverij weliswaar een lichte winst had gemaakt, maar lang niet genoeg opleverde om als middel van bestaan te dienen: Zou de uitgeverij moeten geliquideerd worden in 1939, dan zou mijn toestand die van een werkeloze worden. Kan de zaak worden doorgezet op dezelfde voet, dan heb ik tenminste werk. In feite zit het verschil alleen in het werk, want iets opleveren doet het niet.14 Naast de uitgeverij ondernam Stols van alles om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Hij verrichtte bijvoorbeeld journalistiek werk voor het dagblad Het vaderland. Daarnaast was hij oproepbaar voor de militaire dienst. Het beroepsleger was wegens de oorlogsdreiging in 1939 herhaaldelijk gemobiliseerd en de uitgeverijzaken
13 14
Van Dijk, o.c., 152-154. Van Dijk, o.c., 169.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
129 werden in die periodes tussen neus en lippen door afgewikkeld, zoals een brief aan Jan Greshoff van 10 september 1939 illustreert: 23 Aug moest ik ineens weer in dienst, 's nachts uit bed gehaald! [...] ik ben gelukkig ingekwartierd bij een dokter en ik heb het daar best. [...] Helaas heb ik bij die dokter, die ook overigens geen ruimte heeft, maar een heel klein kamertje zonder plaats voor een tafel + tikmachine, zoodat ik alles op 't bureel in verloren oogenblikken moet probeeren af te doen. Tot liquidatie van het bedrijf hoefde het gelukkig niet te komen. In 1939 wist Stols toch 25 uitgaven te realiseren. Daarvan behoorden maar liefst negentien uitgaven tot de categorie oorspronkelijk Nederlandstalige literatuur, waarvan dertien poëziebundels en zes romans. Onder de bundels waren, naast werk van Mok, uitgaven van onder anderen Gerrit Achterberg, Adriaan Morriën en Ed. Hoornik. De romans waren afkomstig van ondermeer Jo Otten, J.J. de Maagd en Theo van der Wal. Ten slotte bevatte de fondslijst zes vertaalde of anderstalige titels, in bijna alle gevallen uitgevoerd in luxe editie. Onder de uitgaven bevonden zich een Nederlandse vertaling van een tekst van Valéry en een Franstalig boek over de genealogie van het Luxemburgse vorstenhuis, beide van de hand van de uitgever zelf. Stols zag bij de samenstelling van het Nederlandstalige fonds bewust af van alles wat niet tot de bellettrie behoorde, zoals boeken met een politiek onderwerp. Toen Maurits Mok in januari 1939 voorstelde om een Engels boekje ‘tegen Hitler’ te vertalen, antwoordde hij: ‘Het uitgeven van boeken van actueele en politieke strekking is weer een heel bijzonder vak en ik waag me er liever niet aan. Mijn speciaal terrein is de literatuur.’ Hoewel hij goed was ingewerkt in het literaire circuit en zelf van mening was dat daar zijn beste kansen lagen, manoeuvreerde Stols zich door het strikt literaire profiel wel in een financieel lastige positie. Poëzie, een belangrijk segment in het fonds, was nu eenmaal geen winstgevend genre. Oplagen telden tussen de 300 en 500 exemplaren, die werden verkocht voor prijzen uiteenlopend van ongeveer f 1,90 tot zo'n f 3, -.15 Na dekking van de produktie- en distributiekosten bleven er meestal maar enkele tientallen guldens over voor auteur en uitgever. Een bijkomend probleem was dat de bundels in een uitermate laag tempo van de hand gingen. Op de lijsten van leverbare titels worden jaar na jaar dezelfde namen vermeld, slechts aangevuld met de nieuwe uitgaven. Stols wees de boekhandelaren aan als oorzaak van de geringe verkoop, omdat zij zich volgens hem niet voldoende inspanden om de bundels aan de man te brengen. Hij zou zelfs, twee jaar later, in een Brief aan de Nederlandsche boekhandel een oproep doen om ‘de stiefmoederlijke behandeling, die zij de jonge Nederlandsche poëzie tot nu toe deelachtig lieten worden, te laten varen, en zich ook te gaan toeleggen op [...] het propageeren van een der hoogste goederen van onze beschaving.’16 Nederlands proza bood betere verkoopkansen, maar goede manuscripten waren
15 16
Aanbiedingslijsten en catalogi in het Nederlands Letterkundig Museum & Documentatiecentrum. A.A.M. Stols, Brief aan de boekhandel. Den Haag 1941, 8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
130 voor Stols moeilijk te krijgen. Hij had niet genoeg geld achter de hand om de voorschotten en honoraria te betalen die sommige andere uitgevers aan hun auteurs uitkeerden. Tot zijn wanhoop wendden ook ‘eigen’ auteurs als Jan Greshoff zich in 1939 met het proza tot andere uitgevers: Ik hoorde dat je bij Van Kampen een boek gaat uitgeven. Mag ik je proza niet uitgeven? Moet ik ten eeuwige dagen uitgever van poëzie blijven? Het is een groote draw-back voor me als andere auteurs zien dat de dichters hun proza steeds elders uitgeven... Je bent natuurlijk vrij om te doen wat je wilt. Maar, waarom er zelfs niet met mij over gesproken? Wel kon Stols over het proza van jonge en onbekende auteurs beschikken, maar met schrijvers als J.J. de Maagd en Theo van der Wal slaagde hij er niet in om aansprekende namen voor zijn fonds te winnen. Kennelijk werden de romans uit 1939 zo slecht verkocht dat Stols in 1940 besloot het prozasegment maar helemaal van het programma te schrappen. De uitdaging voor Stols was om, ondanks de beperkte verkoop in de boekhandel aan de ene kant en de financiële wensen van de auteurs aan de andere, toch een literair fonds van niveau aan te bieden. Om dit te bewerkstelligen was het belangrijk om vaste en goedverkopende auteurs als Greshoff of Roland Holst in het fonds te behouden en daarnaast regelmatig nieuw talent te lanceren. De aanbiedingslijst van 1939 laat zien dat Stols hard bezig was zijn zaken nieuw leven in te blazen door met jonge auteurs, die stonden aan het begin van een wellicht grote en hopelijk ook lucratieve literaire carrière, in zee te gaan. Eén van die talentvol geachte jongeren was Maurits Mok.
Een nieuwe auteur voor het fonds Stols was eind 1938 op Mok attent gemaakt door Greshoff, die niet alleen een groot deel van zijn eigen oeuvre bij Stols onderbracht, maar hem ook voorzag van adviezen en ideeën over het werk van collega's. In zijn hoedanigheid van hoofdredacteur van de literaire tijdschriften Werk en Groot Nederland, was Greshoff als geen ander op de hoogte van de actualiteit in het literaire circuit. In 1938 had hij in één enkele aflevering van Groot Nederland maar liefst 22 gedichten van Mok opgenomen, hetgeen getuigde van erkenning en waardering van diens dichterschap. Nu tipte hij Stols over het gerucht dat de schrijver een roman in de aanbieding zou hebben. Eén woord van zijn adviseur was voldoende voor Stols om Mok te polsen voor mogelijke toetreding tot zijn fonds: ‘Uw werk [zou] beter thuis [...] zijn in een fonds, dat gespecialiseerd is in zuiver litteraire uitgaven, en waar dichters als Roland Holst, Greshoff, Van Nijlen en anderen de voorkeur aan geven’. Mok gaf Stols echter ten antwoord dat de roman in kwestie al naar uitgeverij De Tijdstroom was gegaan en dat de voltooiing van de volgende nog wel even op zich zou laten wachten. Voorts deelde hij mee dat Stols niet de enige was die jaagde op zijn proza. Naast De Tijdstroom hadden nog drie andere uitgeverijen interesse in zijn werk getoond: ‘..het zal u niet onbekend zijn, dat er bij de uitgevers een grote
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
131 vraag naar romans bestaat en van deze vraag heb ik al ruimschoots mijn portie gehad. Ik kan nu eenmaal niet op verzoek een roman in elkaar zetten!’ Die plotselinge aandacht van de uitgevers voor het werk van Mok is zeer opmerkelijk, want de auteur was het stadium van debutant allang gepasseerd. Al in 1933 had hij met Stols gecorrespondeerd over het manuscript van een novelle, dat echter was geweigerd na een negatief advies van Du Perron.17 Stols refereerde in de eerste brief van december 1938, waarin hij poogde Mok voor zijn fonds te interesseren, niet aan dat voorval. Mogelijk was hij het vergeten, maar misschien wilde hij Mok liever niet herinneren aan zijn barse afwijzing van vijf jaar terug. Het was Mok overigens slechts eenmaal gelukt een roman te publiceren en wel in 1934 bij de Hilversumse uitgeverij Rozenbeek & Venemans. Het boek dat de titel Badseizoen droeg, werd echter weinig besproken en slecht verkocht. Als dichter was hij aanvankelijk nauwelijks succesvoller geweest. Zoals de meeste Nederlandse auteurs was ook hij zijn carrière begonnen met het publiceren van poëzie in verschillende literaire tijdschriften. Een inventarisatie laat zien dat Mok in de loop van de tijd opdook in een heel scala aan periodieken, ondermeer in Elsevier's maandschrift, Forum, Helikon, De gemeenschap en De stem. Ondanks de wijde verspreiding had zijn poëzie echter geen weerklank gevonden bij de literaire kritiek en het lezerspubliek. Moks carrière dreigde in de marge van het literaire leven te blijven steken, ware het niet dat hij zijn schrijverschap in de tweede helft van de jaren dertig een nieuwe impuls gaf door epische poëzie te gaan maken. Dat was een opvallende stap, want behalve de socialistische dichter A. van Collem waren er geen tijdgenoten die zich in dit genre hadden bekwaamd. Zijn eerste epische werk, Exodus, was een poëtische parafrase van het gelijknamige bijbelboek. Het verscheen in 1938 in het meinummer van De stem. Kort daarop publiceerde hij in De gids het 1300 regels tellende gedicht Kaas- en broodspel, dat ging over een volksopstand in het Kennemerland in de jaren 1490-1492: het grauw, het opgestane uit de goten, beschimmeld, als herrezen uit de dood, heeft klanken in de ruimte opgestooten; en duizend kelen brulden: ‘Kaas en brood!’18
In formeel opzicht brachten beide gedichten, die waren geschreven in een ‘nogal traditioneel-retorische stijl,’ niets nieuws.19 Toch reageerde de literaire kritiek enthousiast. Sommige critici, onder wie Henriëtte Roland Holst, betuigden hun sympathie met de geëngageerde thematiek; in beide gedichten draaide het om het conflict tussen overheersers en onderdrukten, waarbij Mok het opnam voor de laatste groep.20 Andere recensenten, zoals Ter Braak, beschouwden Moks epische werken als een hele vooruit-
17 18 19 20
C.E. du Perron, Brieven. Dl. 4. Amsterdam 1978, 205. M. Mok, Exodus. Santpoort 1938, 43. R. van de Perre, ‘De dichter Maurits Mok’, in: Ons Erfdeel 23 (1980), 239-244. H. Roland Holst, ‘Bloeitijd in de Nederlandsche letteren’, in: Socialisme en democratie. Februari 1940, 114-123.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
132 gang ten opzichte van zijn lyrische gedichten. Terwijl de korte gedichten niet overtuigden in het oproepen van een visionair beeld, slaagde de epiek daar volgens hem wel in. Over Exodus schreef hij: ‘Zoals zijn Exodus nu voor ons ligt, is het gedicht een der beste en vooral meest plastische van de laatste tijd.’21 Ook in een later geschreven essay van Ed. Hoornik werden de kwaliteiten van Mok als episch dichter geprezen. Hoornik opende zijn exposé met een verband te leggen tussen een genre en de manier van weergave van de werkelijkheid. Terwijl de lyriek een subjectieve, psychologische interpretatiewijze zou vertegenwoordigen, zou de epiek zich beter lenen voor een objectieve registratie van de werkelijkheid. Vervolgens zette Hoornik met tal van voorbeelden uiteen hoe Mok erin slaagde om de lezer op epische wijze in de wereld van het gedicht geboeid te houden.22 In de NRC betoonde Marsman zich het meest positief van allemaal door Mok in één adem met Gorter en Slauerhoff te noemen: als Gorter in Mei voor zijn generatie het enige en bovendien nog lyrische epos schiep, als Slauerhoff in De piraat en Het eeuwige schip voor onze generatie iets dergelijks deed, dan verrichtte Mok met zijn Kaas- en broodspel voor zijn generatie een daad die bij de twee zoëven genoemde nauwelijks achter staat.23 Eén van de weinigen die vond dat Mok te veel eer werd bewezen was Du Perron. Hij noemde de dichter een ‘bleke decorateur’ en een ‘aaneenrijger van visioenen in weidse woordklank’.24 De loftuitingen van het grootste deel van de literaire critici wekten de belangstelling van de uitgevers en zo konden beide gedichten al in hetzelfde jaar worden uitgebracht als afzonderlijke uitgaven. Exodus verscheen bij C.A. Mees in Santpoort en Kaasen broodspel bij De Tijdstroom in Lochem. Dit succes bracht Mok ertoe begin 1939 zijn vaste betrekking op het kantoor van een Amsterdamse diamantfirma op te geven om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. Daarbij moet het voor hem een geruststellende gedachte zijn geweest dat zijn werk, in tegenstelling tot enkele jaren ervoor, vrijwel zeker bij een uitgeverij zou worden geplaatst. Ondanks de afwijzing in het verleden, de aanbiedingen van andere uitgeverijen en de verplichtingen jegens zijn huidige uitgever De Tijdstroom, zag Mok er wel heil in om tot de Stols ‘stal’ toe te treden. Daarom bood hij, bij gebrek aan een romanmanuscript, begin 1939 de bundel gedichten Verloren droomen en het verhaal Figuren in het zand aan. De belangrijkste reden van zijn keuze voor Stols was dat hij zich verzekerd mocht weten van een goede verzorging van de uitgaven: ‘Indien ik jou den bundel en het verhaal heb gegeven, dan is dit wel in de eerste plaats hierom dat ik in jou als hartstochtelijk boekenminnaar de geestverwant zie en dus weet, dat je aan mijn werk de uiterste zorg zult besteden.’ Zonder bedenktijd te vragen, of derden te raadplegen be-
21 22 23 24
M. ter Braak, Verzameld werk. Dl. 6: Kronieken. Amsterdam 1980, 625. E. Hoornik, Tafelronde. Studies over jonge dichters. Rijswijk 1940, 42-48. H. Marsman, Verzameld werk. Amsterdam 1972, 778. C.E. du Perron, Verzameld werk. Amsterdam 1958, 534.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
133 sloot Stols de aangeboden teksten te accepteren. Dit in de hoop later in aanmerking te komen voor het grotere werk: een goedgeschreven en goedverkopende roman.
Verloren droomen De dichtbundel, die de titel Verloren droomen meekreeg, werd het eerst in produktie genomen. Mok had voor de bundel een keuze gedaan uit zijn oeuvre van lyrische gedichten van de afgelopen tien jaar. Stols liet zich van zijn beste kant zien door in een ongekend hoog tempo en op uiterst punctuele wijze de zakelijke beslommeringen rond de uitgave te regelen. Het contract was getekend en geregistreerd binnen twee weken na de eerste afspraken. Deze hielden in dat Stols een bundel van ongeveer tachtig bladzijden zou uitgeven in een oplage van 500 exemplaren, een voorschot van f 50, - zou betalen, een honorarium van 12,5% per verkocht exemplaar zou uitkeren op een verkoopprijs van f 1,90 en zou zorgen voor een spoedige verschijning, zo mogelijk voor de boekenweek eind februari 1939. In het verdere overleg over de bundel wisselden de gebruikelijke onderwerpen, zoals formaat, lettertype, omslag, voorwoord en drukproeven elkaar af. Mok pleitte met klem voor een grote letter: ‘Mijns inziens moet men er rekening mee houden dat een groot gedeelte van het publiek brildragend is - om van uitgever en auteur maar te zwijgen.’ Stols kwam inderdaad tegemoet aan Moks wens van leesbaarheid, zij het niet door een grotere letter te kiezen, maar door het zetsel te interliniëren met twee punt. De wijziging bracht een verhoging van de aanmaakkosten met zich mee, maar deze werd gerechtvaardigd door Stols' optimisme snel een tweede druk te kunnen uitbrengen. De bundel verscheen uiteindelijk in april 1939. Eén van de redenen voor het uitstel was dat een aantal gedichten nog rouleerde onder de diverse tijdschriftredacties. Mok wilde wachten tot de februarinummers verschenen zouden zijn, want bij plaatsing van zijn werk maakte hij aanspraken op een honorarium. Nu hij van de pen leefde was iedere financiële meevaller welkom.
Ontvangst door de boekhandel Behalve Verloren droomen presenteerde Stols in het voorjaar van 1939 een dichtwerk en een roman van Robert Franquinet, en bundels van Ed. Hoornik en Adriaan Morriën. De titels werden in februari en maart, dus enige tijd voordat de oplagen zelf gereed waren, gezamenlijk bij de boekhandel aangeboden. De boekhandelaren moesten er dan van worden overtuigd één of meer exemplaren aan te schaffen, tegen een korting van 40% op de verkoopprijs. Op grond van de resultaten van deze voorjaarsaanbieding kon Stols al enigszins inschatten hoe een titel zou gaan lopen. De aanbieding van zijn fonds bij de boekhandel liet Stols graag over aan een reiziger, die met een koffer vol dummy's per trein, bus en huurfiets het ganse land doorkruiste. Tot aan eind maart 1939 werd Stols vertegenwoordigd door Geert van Oorschot, de latere uitgever.25 Van Oorschot 25
De Vries, o.c., 52; Van Dijk, o.c., 163.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
134 werkte echter ook voor uitgeverij Querido en besloot begin april de vertegenwoordiging van het Stolsfonds te staken. Wellicht hing zijn vertrek samen met de slechte resultaten van de voorjaarsaanbieding. Van Oorschot ontving 15% provisie op elk verkocht exemplaar en hoewel hij van jongsaf aan berucht was om zijn talenten als verkoper, wilde het grote geld met het verkopen van hoofdzakelijk poëziebundels maar niet binnenstromen. Eind februari rapporteerde hij Stols dat de aanbieding van poëzie bij de boekhandel weer ‘bizonder moeilik’ verliep: ‘Mok en Hoornik kent men en men is dan wel bereid een paar bundeltjes van deze heren te kopen, maar Morriën en Franquinet, ja, dat is weer al heel wat anders.’26 Al was Mok dan niet de slechtstverkopende auteur, erg florissant stonden de zaken er nu ook weer niet voor. De verkoop van Moks vorige dichtwerk Kaas- en broodspel was matig geweest, ondanks de positieve recensies. Hierdoor werden sommige boekhandelaren ervan weerhouden om de nieuwe bundel in het assortiment op te nemen. Wegens die matige interesse in de bundel en in de wetenschap dat ook De Tijdstroom inmiddels met Moks roman De tweede jeugd op aanbiedingsreis was gegaan, ried Van Oorschot af Moks verhaal al te snel uit te brengen. De boekhandel dreigde overvoerd te worden met Mok: ‘U begrijpt zelf, dat zelfs de ons genegen boekhandelaar dit alles niet verwerken kan.’ De schrijver zelf reageerde op de tegenvallende resultaten van de voorjaarsaanbieding met een lang epistel, waaruit niet alleen een geloof in eigen talent sprak, maar ook een vaste overtuiging met betrekking tot de boodschap die hij wilde brengen en een haast fanatieke bevlogenheid om de aandacht van het publiek op dit alles te vestigen: Ik weet talenten te bezitten, die geen enkel thans levend dichter de zijne kan noemen. Ik vertegenwoordig een eigen genre: het epische en ik geloof, dat dit zich al meer gaat ontwikkelen naar dezen tijd toe, dat wil zeggen dat de drang in mij al sterker wordt om datgene onder woorden te brengen wat op het oogenblik niet slechts de intelligentsia, maar een veel bredere schare bezighoudt. In mijn verbeelding ontstaan vele gedichten, die - als mij de kracht niet ontvalt - op een voor den tegenwoordigen tijd ongekende wijze zullen verwoorden, wat deze waanzinnige wereld tourmenteert en verscheurt [...]. Het gaat in dezen tijd allang niet meer om poëzie alleen, maar om waarden die ik voor jou niet hoef te omschrijven en zonder welke het ademhalen, laat staan het genieten van poëzie onmogelijk wordt. Ik moet en wil een groot publiek bereiken. [...] In elk geval zal ik, om met Multatuli te spreken, toenemen in kracht en scherpte van wapenen en voor mij staat het absoluut vast dat ik zal worden gelezen. De tweede onheilstijding volgde echter snel, toen bleek dat ook De Tijdstroom op weerstand stuitte bij het aanbieden van Moks roman De tweede jeugd. Een redacteur van deze uitgeverij had laten weten dat het werk geen kans maakte wegens de slechte verkoop van het prozadebuut Badseizoen. Mok toonde zich verbijsterd dat de boek-
26
Van Oorschot aan Stols, 25 februari 1939 (Stadsbibliotheek Haarlem, omslag Van Oorschot).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
135 handel het aankoopbeleid kennelijk baseerde op een ‘jeugdwerkje van vijf jaar geleden’, en schreef: Ik heb me nog eens afgevraagd wat de heeren eigenlijk van me willen. Neem een figuur als Vestdijk, die in een paar jaar tijd uit het donker naar voren is gekomen. De boekhandel koopt hem alsof zijn werk te geef is [...] Ik gun het die man graag en nog veel meer ook, maar zoolang iets dergelijks mogelijk is, moeten ze niet op mij gaan hakken. Hij vroeg zich af op welke manieren het ‘juk van de boekhandel’ kon worden afgeschud en bedacht dat uitgevers en auteurs zelf het publiek konden bereiken door lezingen te organiseren in de belangrijkste boekhandels, abonnementseries op te zetten, langs de deuren te gaan bij particulieren en advertentiecampagnes in dag- en maandbladen te initiëren. Stols ging in de correspondentie niet in op deze plannen, die hem overigens geen nieuwe inzichten opleverden: Hoornik en Greshoff gaven al lezingen in de Bijenkorf in Amsterdam; Stols' eerste reeks Trajectum ad Mosam was ooit begonnen als serie waarop men zich kon intekenen en zijn prospectussen en advertenties zagen er altijd keurig uit. Met zijn propaganda-activiteiten legde Stols, geheel in de lijn van de ‘regels van het boekenvak’, de nadruk op de bemiddelende rol van de boekhandel bij de verkoop. Hij wilde de samenwerking met de boekhandel verbeteren, niet verbreken. Toch vormde het direct leveren aan de klant een aanlokkelijk, zij het illegaal alternatief. In de periode dat Van Oorschot bij Stols in dienst was, had de laatste zich wel eens bezondigd aan het omzeilen van de boekhandel, door de reiziger met een doosje boeken langs de huizen te sturen. Met het vertrek van Van Oorschot hield deze activiteit op.
Ontvangst door de literaire kritiek Niet alleen de verrichtingen van de boekhandel, maar ook de reacties van letterkundigen werden door Mok met argusogen gevolgd. Hij leefde in de verwachting dat een groeiende reputatie onder collega's zou bijdragen tot een verhoging van de omzet. Regelmatig maakte hij in zijn brieven gewag van een toenemende belangstelling voor zijn werk. Zo zou er een artikel van Anthonie Donker in Critisch Bulletin verschijnen, een essay van Marsman gebaseerd op de positieve recensie van Kaas- en broodspel uit de NRC en een studie van Hoornik in Groot Nederland. Ook voor Verloren droomen had hij goede hoop: ‘Het boekje is op de lippen’ en hoe vaak gebeurde het niet dat de verkoop pas na enige tijd zou aantrekken: ‘ik kan hiervoor natuurlijk geen garantie geven, maar wel bezit ik eenig zelfvertrouwen.’ Mok had zijn hoop met name gevestigd op de bespreking van de bundel door Marsman in de NRC, die zeker positief zou uitvallen. De honneurs werden echter waargenomen door een andere literatuurrecensent van de NRC, Simon Vestdijk. De teleurstelling van Mok over het artikel van 20 mei 1939 was groot: Ik heb alle respect voor zijn kritische capaciteiten en ben absoluut van zijn integriteit overtuigd, maar dat wil niet zeggen dat ik geen bezwaren tegen deze recensie heb. Zooals ge-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
136 woonlijk vermeit hij zich in technische analyses en vestigt den indruk dat vrijwel al mijn verzen mank gaan aan een euvel, dat slechts enkele zwakkere gedichten aankleeft. In welken bundel staan trouwens louter sterken verzen? [...] Ik ben [...], wat mijzelf betreft, vrij onverschillig onder welke bespreking dan ook, maar de halve Nederlandsche pers schrijft de NRC na, zoodat het me niet zou verwonderen, als allerlei kriel-critici nu met hetzelfde bezwaar komen aandragen. Het door Vestdijk geconstateerde euvel betrof de kwestie van de ‘vulregels’: ‘Regels of stukken van regels, waar “gerijmd moet worden”, of die dienen om een maatschema vol te maken, en die als zoodanig een inspiratieve inzinking kunnen verraden.[...] Vele gedichten hebben iets mats, juist door dat gebrek van de vulregels.’27 In overige bewaard gebleven recensies uit 1939 kwam dit euvel niet aan de orde, maar wel andere, inhoudelijke bezwaren. Moks poëzie blonk niet uit in optimisme, zoals de openingsstrofe van het titelgedicht van Verloren droomen illustreert: De groote droom der goden dwarrelt leeg, en in de harten gaat de gloed vervalen; er is geen heemel dan die eeuwig zweeg, wegwijkend voor den hartstocht der verhalen.
Naar aanleiding van de lange opeenvolging van troosteloze regels uitte een anonieme recensent in De tijd zijn bewondering voor de gaafheid van het werk, maar betreurde het gebrek aan afwisseling: ‘Het begint troosteloos, het vervolgt troosteloos, het eindigt troosteloos, in viervoeters of vijfvoeters, altijd welgemaakt doch op den duur niet te harden’.28
Verkoopcijfers van Verloren droomen Mok vreesde dat vooral het oordeel van Vestdijk de verkoop negatief zou beïnvloeden. Of dat zo was, is niet na te gaan. De cijfers vertoonden in ieder geval geen opwekkende aanblik. Tijdens de voorjaarsaanbieding werden 108 van de 500 exemplaren aan de boekhandel verkocht, zo meldde Stols op 1 april 1939 aan Mok. Boekhandels, die geen exemplaar hadden gekocht, kregen er één in commissie. Voor deze gelegenheid vroeg Stols naar de boekhandels in Blaricum, de woonplaats van de schrijver: ‘als je me even over de standing van die boekhandels inlicht; ik kan niet in snoep- en tevens boekhandels commissiezenden.’ Het commissiezenden haalde echter niet veel uit. De laatst bekende afrekening van de bundel uit 1943 laat zien dat er in 1939 in totaal 129 exemplaren werden verkocht. De cijfers van de daaropvolgende jaren zijn aanmerkelijk lager: in 1940 werden er 29 exemplaren afgezet, in 1941 36 en in 1942 29. Het totaal aantal verkochte Verloren droomen komt daarmee op 223 exemplaren. Op een groot honora-
27 28
Vestdijk in de NRC, 20 mei 1939. De Tijd, 1 oktober 1939.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
137 rium hoefde Mok niet te rekenen. Het voorschot, begin 1939 ontvangen, was gelijk aan het honorarium voor 210 exemplaren. Bleef over het bedrag over 13 exemplaren, in totaal ongeveer f 3, -. Het is, wegens het ontbreken van calculatiegegevens, niet meer precies te achterhalen wat de financiële consequenties van de uitgave voor Stols zelf waren. Op grond van gegevens van min of meer vergelijkbare bundels kan worden aangenomen dat de produktiekosten ongeveer f 180, - tot f 220, - bedroegen.29 Op de verkoopprijs per exemplaar van f 1,90 moest Stols 15% provisie aan de reiziger uitkeren, 40% korting geven aan de boekhandel en 12,5% honorarium reserveren voor de auteur. Het feit dat na vier jaar nog niet de helft van de oplage was verkocht, rechtvaardigt de conclusie dat Stols tientallen guldens op de produktie- en opslagkosten heeft moeten toeleggen. Van inkomsten voor hemzelf was zeker geen sprake. In een brief aan Van Oorschot had Stols zijn nieuwe auteur betiteld als de ‘man van de toekomst’. Ondanks de matige ontvangst van de bundel door boekhandel en letterkundigen bleef Stols, met toenemend voorbehoud, vertrouwen in hem houden. De poëziebundel had hij in de eerste plaats geacquireerd om de auteur in zijn fonds te krijgen. Dat was gelukt en nu kon het echte werk, het uitbrengen van het proza, beginnen.
Plannen voor andere uitgaven Het was niet zo gemakkelijk om Mok tot het afstaan van proza te bewegen. Dit stond in schril contrast met de bereidheid zijn lange, 3000 regels tellende, epische dichtwerken bij Stols onder te brengen. In de loop van 1939 lanceerde Mok hiervoor verschillende plannen, bijvoorbeeld het niet gerealiseerde idee voor een ‘fel anti-barbaristisch epos’ getiteld Twintig jaar Duitschland. Stols kreeg vervolgens ook de manuscripten onder ogen van De rattenvanger, Volksgericht, en Scheppingsdroom. Van deze gedichten zou alleen De rattenvanger, een bewerking van de legende van de rattenvanger van Hamelen, worden uitgegeven. In februari 1939 besloot Stols, na aanmoedigende woorden van Greshoff, het gedicht aan te nemen en in het najaar uit te brengen in de prestigieuze Halcyonpers. In deze serie te worden opgenomen was een grote eer, want alleen luxe uitgevoerde edities met teksten van de auteurs die Stols het meest na stonden kregen er een plaats in. Mok kwam daarmee in het goede gezelschap te verkeren van ondermeer Van Nijlen, Slauerhoff en Roland Holst.
Financiële kwesties
29
In sommige gevallen wilde Stols alleen tot uitgave van een bundel overgaan, wanneer de auteur in kwestie zelf de produktiekosten zou betalen. In de correspondenties met deze auteurs vraagt Stols bijdragen van tussen de f 180; - en f 220, -.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Iedere keer nadat Mok een nieuw poëziemanuscript had ingeleverd, bracht hij het onderwerp direct op de financiën. Omdat zijn gedichten een deel van zijn inkomsten
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
138 vormden, probeerde hij begrijpelijkerwijs het onderste uit de kan te halen door ze eerst te publiceren in een literair tijdschrift en ze vervolgens aan Stols aan te bieden. Het ‘grote publiek’ dat bundels in de boekhandel kocht las die tijdschriften toch niet, luidde zijn redenering en voor hem leverde plaatsing extra geld op. Stols had hiertegen zo zijn bedenkingen: ‘Er is helaas een heel publiek, dat juist uitsluitend poëzie in tijdschriften leest en, als er bijvoorbeeld een geheel in zou komen, alleen het tijdschriftnummer koopt.’ In dit krachtenspelletje tussen auteur, literair tijdschrift en uitgever werd het pleit de meeste keren in het voordeel van de laatste beslecht. In het geval van het niet gerealiseerde Twintig jaar Duitschland beloofde Mok het gedicht in fragmenten over verschillende tijdschriften te verdelen. Bij Volksgericht wilde Mok, als dat voor Stols gunstiger uitviel, wel helemaal afzien van voorpublikatie in bijvoorbeeld De gids of Groot Nederland, hoewel hij dan f 70, - of f 80, - zou mislopen. Stols dankte zijn positie in de onderhandelingen aan de meerwaarde van een afzonderlijke, goed verzorgde uitgave van een tekst boven een publikatie in een tijdschrift. Daarbij komt dat hij, voor wat de poëzie betreft, geen concurrentie van andere uitgevers te duchten had. Bij het proza lagen de verhoudingen anders. Hier waren het niet de literaire tijdschriften die een tekst voor de neus van de uitgever wegkaapten, maar het was de eventuele concurrerende uitgever. Wanneer een auteur zich mocht verheugen in de belangstelling van verschillende uitgevers, kon hij dus eisen gaan stellen. Zo vroeg Mok in januari 1939 een voorschot van f 150, - voor zijn verhaal Figuren in het zand, hetgeen door Stols werd afgedaan als ‘plukken van de uitgever’. Mok was echter overtuigd van de redelijkheid van zijn vraag en overwoog om in het vervolg dan toch maar bij De Tijdstroom te blijven, die wat ruimer bij kas zat: ‘De inkomsten, die ik buiten mijn letterkundig werk heb, zijn niet van zoodanigen aard, dat ze mij veroorloven, nonchalant met honoraria om te springen’. Daar kon Stols niet veel meer tegenover zetten dan zijn loyaliteitsargument: Zoolang ik je romans niet krijg, moet ik even voorzichtig zijn, want anders snijd ik me, zakelijk gesproken, in mijn vingers, en dan zou het na enkele experimenten toch uit zijn. Wat me interesseert is een vaste en ‘eeuwige’ relatie. Die moet uit onze vriendschap voortkomen. Mok was, zo blijkt uit de briefwisseling, zeer gevoelig voor het onderhouden van een vertrouwensband met zijn uitgever. Hij had een positief beeld van Stols, ondermeer door gesprekken met andere auteurs: Er was er niet één, die iets ten nadeele van je wist te vertellen, integendeel, men beschouwt je als een idealistische durver, die geheel met zijn auteurs meeleeft, maar te kampen heeft met het feit dat de schrijvers wel hun verzen aan hem toevertrouwen, maar niet hun proza. Hoewel hij zich niet onder de opportunistische schrijvers wilde scharen en in zekere zin wel prijsstelde op een zakelijk huwelijk, schoof hij de beslissing om zijn roman aan Stols te geven zover mogelijk voor zich uit. In zijn brieven schermde hij met de hoogte van de voorschotten die sommige andere uitgeverijen aan hun auteurs uitkeerden en die voor
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
139 Stols ondenkbaar waren. Met name de protestants-christelijke uitgeverijen waren volgens Mok uiterst genereus: ‘Callenbach [...] is in staat zijn auteurs f 2000, voorschot te geven. Bosch en Keuning betaalt f 1000 tot f 1500, Daamen dito, wat voor die heeren absoluut geen opoffering, integendeel nog een koopje betekent’. Tenslotte gaf het loyaliteitsargument bij Mok toch de doorslag. Begin april meldde hij dat hij, omwille van de goede verhoudingen, de bijna gereedzijnde roman Drama aan zee aan Stols zou afstaan. Het is overigens nog maar de vraag of Moks beslissing werkelijk door de eeuwige trouw aan de uitgever werd gemotiveerd. Het afstaan van Drama aan zee viel namelijk samen met de eerste slechte resultaten van de voorjaarsaanbieding van Stols en De Tijdstroom. Mogelijk hadden andere uitgevers nu geen belangstelling meer voor Mok.
Figuren in het zand De uitkomst van de voorjaarsaanbieding had er bij Stols juist toe geleid dat hij op de verkoopresultaten van het verhaal Figuren in het zand wilde wachten, voor hij verder zou gaan met het uitgeven van ander proza van Mok. De presentatie van Figuren was, op het advies van Van Oorschot, verdaagd naar een extra zomeraanbieding in juni en zou in september van de persen rollen. Op het moment dat Stols het felbegeerde manuscript van Drama aan zee eindelijk in handen had, wist hij niet meer wat ermee aan te vangen en plaatste hij Mok dus tot nader order in de wachtkamer. Opmerkelijk is dat Stols nu minder punctualiteit betrachtte bij het beantwoorden van de brieven dan voorheen. Eind juni moest Mok zijn uitgever eraan herinneren dat deze al ‘zeker zes weken geleden’ had beloofd ‘een voorstel omtrent Drama aan zee te zullen doen. Moet ik uit het uitblijven hiervan afleiden, dat je ervan afziet?’ Stols stelde Mok gerust door per omgaande te laten weten nog steeds zijn uitgever te willen zijn, het oordeel over de roman na de zomervakantie te zullen vellen en en passant het gevraagde voorschot van f 300, - toe te kennen, uit te betalen in termijnen. Het kan niet anders of Mok werd enigszins in verwarring gebracht door de wekenlange verwaarlozing, gevolgd door deze genereuze beloften. In het licht van latere gebeurtenissen bleken die beloften meer de functie van zoethoudertjes te hebben dan van afspraken die moesten worden nagekomen.
Ontvangst door de boekhandel Begin augustus kwam er meer duidelijkheid over het lot van Figuren in het zand. Van de kant van de boekhandel bleek er hoegenaamd geen belangstelling voor het verhaal te bestaan, voornamelijk wegens de reeds bekende klacht over het grote aantal Mokprodukten dat maar geen publiek vond. Een bijkomend argument om het boek uit de winkel te weren was dat de koper geen waar voor zijn geld zou krijgen, omdat hij dacht een roman aan te schaffen, terwijl het bij nader inzien om een verhaal ging dat met een grote letter en een kleine bladspiegel tot grotere proporties was
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
opgeklopt. Uit een overzicht van de verkoopcijfers uit 1943 laat de strop zich aflezen: in 1939 werden niet meer dan 97 exemplaren van de hand gedaan. Nu de aanbieding van Figuren in het zand
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
140 zo beroerd was verlopen, waren de kansen op de uitgave van Drama aan zee tot bijna nul gereduceerd. Na het lezen van het manuscript viel het Stols niet zwaar om de afwijzing definitief vast te stellen: Ik vind dat de stijl is opgebouwd uit een aaneenschakeling van gemeenplaatsen [...] het onderwerp is zoo vervelend en zonder belang, dat het publiek er wel niet warm voor zal loopen. Het komt me voor dat je in een periode van kritiekloosheid tegenover je eigen productie verkeert. Waarschijnlijk produceer je teveel, laat je werk niet bezinken, leest het na een paar maanden niet weer eens over om de zwakheden eruit te halen. Of vergis ik me? Deze passage moet voor Mok als een donderslag bij heldere hemel zijn gekomen. Nog geen anderhalve maand geleden had hij zich verzekerd geweten van de onvoorwaardelijke steun van zijn uitgever, die nu plotseling zijn hele schrijverschap ter discussie stelde en kort daarop ook het voorschot opschortte. Er restte Mok niets anders dan te antwoorden: ‘Slechts hoop ik, dat wij beiden in de toekomst ervoor bespaard zullen blijven, verwachtingen te koesteren zonder redelijken grond. Mijn existentie die ik voor een deel daarop had gebouwd, hangt nu volkomen in de lucht’.
Ontvangst door de literaire kritiek Na de toch wel teleurstellende ontvangst van Verloren droomen volgde de wisselende beoordeling van Figuren in het zand. Het commentaar betrof vooral de uiterst korte zinnen waarin het verhaal, dat ging over de hopeloze strijd van een kleine middenstander tegen een grootwinkelbedrijf, was gesteld: Zeven uur 's avonds. De winkel van Alberts was verlaten. Behalve dan door den eigenaar en zijn vrouw. Zij staarden zwijgend naar den overkant. Een en al feestelijkheid was het daar. Een zee van licht, een winkel van bloemen. Een rijtje menschen stond te wachten op het groote moment, waarop de winkeldeur zou worden geopend.30 In de NRC viel Du Perron over de ‘accentlooze korte zinnetjes, die elkaar, volgens het vaderland-en-vorst-procédé achternalopen’,31 terwijl een onbekende recensent uit De Boekenschouw Mok juist complimenteerde met de ‘straffe, sobere schrijftrant,’ en de ‘realistische, onopgesmukte vizie en weergave.’32
Een literaire adviseur
30 31 32
M. Mok, Figuren in het zand. Maastricht 1939, 82. C.E. du Perron in NRC, 28 december 1939. Anonieme recensent in De Boekenschouw, 15 november 1939.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
In de resterende maanden van 1939 beraadde Stols zich op de vraag wat hij nu verder met Mok moest aanvangen. Terwijl de schrijver in haast iedere brief om een voorschot
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
141 bleef vragen, gaven de onbevredigende verkoopresultaten daar steeds minder aanleiding toe. Er was dus geen financieel argument om Mok nog langer in het fonds te handhaven. Over de kwaliteit van Moks literaire verdiensten waren de meningen van de kenners verdeeld. De enige uitgave die overwegend positief werd ontvangen, was het gedicht De rattenvanger. Het boekje, dat in het najaar was uitgebracht in luxe editie, deed het aardig als sinterklaasgeschenk. In de NRC bevestigde Marsman naar aanleiding van De rattenvanger nogmaals de inmiddels algemeen geworden opinie dat Moks talenten in zijn epische gedichten beter tot hun recht kwamen dan in zijn proza en lyriek. Mogelijk was het juist het wisselende karakter van de beoordelingen dat maakte dat Stols niet meteen van Mok af wilde, maar toch ook terugschrok voor een te snelle acquisitie van nieuwe teksten, die Mok met de regelmaat van de klok bleef insturen. Wilde Stols ooit nog tot uitgave overgaan, dan was een positief oordeel over de literaire kwaliteit het enige dat de doorslag kon geven. Om deze reden besloot hij in het vervolg de gerenommeerde criticus Vestdijk om advies te vragen. De keuze van Stols voor juist deze adviseur is haast ironisch te noemen, gezien Moks eerdere uitlatingen over Vestdijk, die wél goed verkocht en bovendien andermans gedichten aan genadeloze analyses onderwierp. Het gedicht Volksgericht, dat Mok in augustus 1939 instuurde, was de eerste tekst waarbij Vestdijk werd geraadpleegd. In het briefje dat het manuscript vergezelde, legde Stols uit ‘zeer veel sympathie voor Mok’ te hebben maar, omdat zijn vorige werk onverkoopbaar was, te aarzelen over nieuwe uitgaven: ‘U weet dat ik voor de poëzie gaarne doe wat ik kan, doch ik kan onmogelijk meer stroppen halen’.33 Het antwoord van Vestdijk klonk niet al te enthousiast. Hij vond het gedicht te lang en van een lager gehalte dan Kaas- en broodspel. Alsof hij Moks opinie over hem kende, bezwoer hij Stols om bij afwijzing de dichter niet in kennis te stellen van zijn aandeel daarin: ‘ik wil tegenover hem niet graag de kwade pier zijn’. Mok zelf reageerde nuchter op de afwijzing. Hij vond het belang van Volksgericht groot genoeg om anderen ervan in kennis te stellen. Dat ‘de kritiek’ het als een teruggang beschouwde ten opzichte van zijn vorige gedichten legde hij naast zich neer. De recente afwijzingen leken Mok in het geheel niet te hinderen bij het schrijven van nieuw werk, in tegendeel. Eind oktober stelde hij Stols op de hoogte te bouwen aan wederom een episch gedicht getiteld Scheppingsdroom, over het ontstaan van de wereld en ‘de gang der menschheid’: ‘Het wordt een epos van bijzondere afmetingen [...] Ik voel aan de intensiteit waarmee ik werk dat ik op het toppunt van mijn capaciteiten leef’. Twee weken later had Stols het manuscript van Scheppingsdroom in zijn bezit, met Moks verzekering dat Adriaan Roland Holst het rekende tot ‘het allerbeste van onze nieuwe poëzie’. Inmiddels had de schrijver ook een nieuw romanmanuscript, genaamd Menschen in ballingschap, toegestuurd: ‘het beste prozawerk, dat ik tot nu toe
33
Stols aan Vestdijk, 3 augustus 1939. Van de briefwisseling tussen Vestdijk en Stols worden kopieën bewaard in het Nederlands Letterkundig Museum & Documentatiecentrum onder de naam Vestdijk: codes V555 B1 en V555 B2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
142 heb geschreven’. Vestdijk vond het een zwak verhaal, hoewel het actuele onderwerp van het boek hem wel boeide. Hij adviseerde Stols te overwegen om de roman toch uit te geven, al was het alleen maar omdat hij vreesde dat Mok anders nooit meer iets zou produceren. De keuze was aan Stols: nu publiceren in de hoop dat de schrijver in rustiger tijden met betere dingen zou komen, of Mok geheel opgeven. Stols koos voor een tussenoplossing. Terwijl Mok zijn hoofd brak over de vraag wie nu die onbekende criticus kon zijn die zijn werk beoordeelde (hij dacht dat het Ter Braak was) en over het probleem hoe hij de volgende maand moest rondkomen, schreef zijn uitgever hem een uitgebreide brief. Hierin stond een serie adviezen ter verbetering van het manuscript, tevens dienend als een laatste hart onder de riem: je zoudt het moeten uitbouwen tot een geheel dat minder in grisaille is gehouden. Waarom niet een inleidend hoofdstuk in Duitschland, de jeugd van Heinz beschreven, het halfloodsche milieu, de dood van de vader, van de moeder, de politieke toestanden van 1918-1933, de vlucht van Heinz? Dan iets meer over zijn eerste verblijf in Amsterdam voor hij bij Aage komt? En dan zou ik de figuur van den schrijver Hilse wat meer accentueeren (maak er desnoods een figuur als van de arme Joseph Roth van), ook wat magischer maken. De episode Otto en de spion kan zonder Roman Policier te worden, iets meer spanning aan het boek geven; je kunt nog meer typisch emigranten in Holland geven (zij die hier direct slaagden in de handel enz, de arme scharrelaar, zij die na een poging hier naar Palestina of Zuid Amerika gingen, zij die den moed opgaven, zij zelfs die verraad pleegden). Je kunt van dit gegeven alles maken, ja, de roman der emigranten schrijven, je kunt er een sleutelroman van maken met figuren als de Mann's, de Zweigs. Ik zou het erg jammer vinden als je dit verhaal niet weer eens bij de horens nam... Maak er een goed boek van 300 gedrukte pagina's van!
Het contact verbroken Menschen in ballingschap zou niet meer in verbeterde versie op ‘het bureel’ verschijnen. In december vulde de briefwisseling zich met honorariumperikelen en Moks herhaalde verzoeken de beslissing over Scheppingsdroom te mogen vernemen. Kennelijk liep Stols' irritatie over deze zaken zo hoog op dat hij, mede naar aanleiding van een gesprek met ‘derden’, besloot om de bemoedigende toon voor altijd te laten varen en Mok op directe wijze te confronteren met het werkelijke oordeel over zijn werk: ‘Eerlijk gezegd is langzamerhand het uitgeven van je enorme productie, waarvan ik, wat de poëzie betreft, de litteraire waarde zeer goed inzie, door je steeds aanhoudenden drang een obsessie geworden.’ Stols vervolgde zijn brief met de conclusie dat ‘werkelijk niemand’ zich tot Moks romans voelde aangetrokken, en dat hij zijn proza in het vervolg maar onder pseudoniem moest publiceren, wilde hij zijn ‘goede naam als dichter niet verknoeien’. Voorts was Stols ter ore gekomen dat Mok, in een ultieme poging zijn werk geplaatst te krijgen, betrekkingen had
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
aangeknoopt met andere uitgevers: ‘Je hebt het nu ook bij Bruna, meen ik, geprobeerd.’ De schrijver moest toch begrijpen dat het niet in zijn voordeel was van de ene naar de andere uitgever te gaan. Een zwervende auteur
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
143 maakte uitgevers ‘kopschuw’, waardoor de kans op uitgave alleen maar kleiner werd. Niettemin verklaarde Stols zich, na een onderhoud met Roland Holst, bereid Scheppingsdroom in zijn fonds op te nemen. Hij was echter niet van plan een voorschot op het honorarium uit te keren: ‘Wil je met mij samenwerken, dan vraag ik niet beter, maar dan moet je mijn risico begrijpen.’ De geldkwestie bleef een vervelende bijkomstigheid: ‘ik blijf het dan ook jammer vinden dat je verleden jaar je baan eraan gegeven hebt, om je geheel aan de literatuur te kunnen wijden’. Misschien was het een goed idee om financiële steun bij de regering aan te vragen: ‘Het zal je misschien even adempauze geven, en je bevrijden van de obsessie, dat je alsmaar schrijven moet om er te komen. La littérature ne nourrit pas son homme en Hollande. Het is jammer, maar wat wil je eraan doen?’ Deze brief bezegelde het einde van de betrekkingen tussen Mok en Stols. In zijn laatste briefje, gedateerd eerste kerstdag 1939, gaf Mok blijk van ontgoocheling over het oordeel van Stols en ‘de derden’ en eiste per omgaande zijn epos terug. De enkele brieven die later nog werden gewisseld, bevatten alleen verkoopstaatjes en honorariumgegevens.
Besluit Het leeuwedeel van de correspondentie tussen Stols en Mok vond plaats in één jaar tijd. Zij bevat allereerst het verhaal over een voor uitgever en schrijver tragisch verloop van het contact. Daarnaast biedt de briefwisseling enige informatie over de vorming van het fonds en over de positie van Stols in het literaire circuit in de jaren dertig. Aan de hand van één enkele briefwisseling kunnen natuurlijk geen verstrekkende conclusies over de totstandkoming van het Stolsfonds worden getrokken. Aan het einde van de jaren dertig werden de voorwaarden waaronder het fonds tot stand kwam in elk geval voor een deel gedicteerd door ernstige financiële beperkingen. Hierdoor was Stols aangewezen op goedkope, maar risicovolle (relatieve) debutanten als Mok, in de hoop dat zij later voor de nodige winst zouden gaan zorgen. De verwijzingen naar de economische omstandigheden van het bedrijf lijken wellicht tot de conclusie te leiden dat Stols min of meer gedwongen was de rol van poëzie-uitgever te vervullen, omdat hij eenvoudigweg niet over de middelen beschikte om goede romans in huis te halen. Toch heeft Stols zich bij de fondsvorming meer dan eens laten leiden door zijn voorliefde voor poëzie, zoals in het geval van Scheppingsdroom. De invloed van gezaghebbende critici op de selectie mag hierbij niet worden onderschat. Dit blijkt uit het belang dat de uitgever, in het geval van Mok, hechtte aan de opinies van Greshoff, Vestdijk en Roland Holst. In de brieven van de adviseurs aan Stols is overigens nauwelijks sprake van een onderbouwing van hun mening over de literaire kwaliteit van een auteur of een uitgave. Het verwoorden van poëticale standpunten werd kennelijk bewaard voor artikelen, essays en boeken. Het lijkt daarom zinvol om informatie over de oordeelvorming van betrokken critici, voor zover betrekking hebbende op de auteur in kwestie, bij de bestudering van de fondsvorming te betrekken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
145
Sandra van Voorst Deense literatuur bij Uitgeverij Contact 1960-19701 De belangstelling voor het uitgeversbedrijf is het laatste decennium enorm toegenomen. Werd daarvoor de uitgeverij voornamelijk be studeerd in de marge van (literair-)historische en bibliografische doelstellingen, tegenwoordig wordt ook onderzoek verricht naar de geschiedenis, de organisatie en het fonds van de uitgeverij. Daarbij tekenen zich verschillende invalshoeken af. Zo vinden we een sociologisch en economisch perspectief van waaruit men, op grond van gegevens over de feitelijke produktie en distributie, uitspraken doet over de relatie tussen de uitgeverij en de auteurs, de markt en de lezers. Ook houdt men zich bezig met de bedrijfscontinuïteit van de uitgeverij en onderwerpen als marketing en risicospreiding.2 Een andere invalshoek betreft een historische, meer documentaire benadering die, met behulp van de fondssamenstelling en het ‘profiel’ van de uitgeverij, onder andere antwoord probeert te geven op vragen naar de verwerving van auteurs, de fondsopbouw, de doelstellingen bij het uitgeven en de rol van (literaire) tijdschriften. Binnen een in Nederland vrij recent gezichtspunt, de institutionele benadering, komen beide bovengenoemde invalshoeken terug, maar in een ander conceptueel kader. Centraal hierin staat het literaire veld waarin diverse instituties en personen in onderlinge wisselwerking betrokken zijn bij de materiële en immateriële produktie en verspreiding van literaire werken. Onder literaire instituties worden instellingen verstaan als uitgeverijen, bibliotheken, boekhandels en boekenclubs, die zorg dragen voor de materiële produktie en verspreiding. Tevens vallen onder deze literaire instituties adviesorganen die overheidsinstellingen inzake het kunstbeleid adviseren en instanties die zich bezighouden met de zogenaamde immateriële of symbolische produktie: de toekenning van eigenheid en kwaliteit aan literaire werken. Met deze laatste activiteit belast de literatuurbeschouwing zich op basis van opvattingen over literatuur. Zij
1
2
Dit artikel is gebaseerd op het promotie-onderzoek ‘De Nederlandse uitgeverij als gatekeeper van de internationale cultuurstroom 1945-1970’, dat verricht wordt in het kader van het prioriteitsprogramma De Nederlandse Cultuur in Europese Context, ijkpunt 1950, van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (N.W.O.). R.E.M. van den Brink, Informatie over informatie: handboek van de informatiemedia in Nederland 1938-1945, in het bijzonder over de uitgeverij. Leiden 1987.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
146 draagt deze uit via specifieke kanalen als het literatuuronderwijs, wetenschappelijke en literaire tijdschriften, de pers en de media. Het literaire veld vormt zo een systeem waarin de machtsverhoudingen tussen de verschillende instituties voortdurend in beweging zijn.3 Het aspect van de symbolische produktie zal verder slechts zijdelings aan de orde komen. In dit artikel zal ik ingaan op één institutie in het literaire veld: de uitgeverij. De uitgever wordt (onder andere door Coser) wel metaforisch aangeduid als ‘gate-keeper of ideas’: hij speelt, naast andere instituties, een beslissende rol bij de selectie, produktie, distributie en daarmee bij immateriële verspreiding van culturele produkten.4 Een voorbeeld van institutioneel onderzoek naar uitgeverijen vormt het proefschrift van Frank de Glas over de Wereldbibliotheek en De Arbeiderspers.5 Met het begrip gate-keeper wordt de uitgever een initiërende functie toebedeeld. Het gehele proces van het uitgeven wordt echter niet uitsluitend door de uitgever voltrokken. Als hij bijvoorbeeld vertalingen uitgeeft, zijn er ook anderen aan te wijzen zoals vertalers en adviseurs, van wier diensten hij gebruik maakt. Wel neemt de uitgever hierbij een centrale, coördinerende positie in: tenslotte is hij het, die de boeken verwerft, laat drukken en afzet. In dit artikel wil ik aandacht besteden aan de fondsopbouw van uitgeverij Contact in de periode 1945-1970 en de plaats die werd ingeruimd voor vertaalde uitgaven, in het bijzonder voor de Deense literatuur in de jaren zestig. Er was in deze periode weinig belangstelling voor Deense literatuur. Bij Contact verschenen echter tussen 1960 en 1970 tien titels van moderne Deense auteurs. De vraag rijst of dit titelaanbod gerelateerd kan worden aan de werkzaamheden van de Deense lector van Contact. Ik zal proberen deze vraag te beantwoorden door een schets te geven van de relatie tussen de uitgevers van Contact en de lector/vertaler Deens, Jan de Zanger. Dit dossier ‘Contact-Jan de Zanger’ zou een illustratie genoemd kunnen worden van de botsing tussen de ideële doelstelling van de lector en de materiële doelstelling van de uitgeverij. Voordat ik de casus uiteenzet, zal ik een beknopt overzicht geven van het ontstaan en de ontwikkeling van uitgeverij Contact en de receptie van Deense literatuur in Nederland in de twintigste eeuw.
Structuur en geschiedenis van Uitgeverij Contact Uitgeverij Contact werd opgericht in 1933 en tot 1973 geleid door Gilles de Neve en Chris Blom. In de loop der jaren ging De Neve zich steeds meer richten op de redactionele werkzaamheden en Blom ontpopte zich als de zakelijke man, hoewel hij ook zeer betrokken bleef bij de inhoud van het fonds. Het jonge Contactfonds beleefde tussen 1945 en 1970 tweemaal een aanzienlijke omslag. De uitgevers brachten in deze periode
3 4 5
Zie hiervoor: C.J. van Rees en G.J. Dorleijn, ‘Literatuuropvattingen in het literaire veld: over de integratie van twee benaderingen’. In: Spektator 23 (1994), 91-114. L.A. Coser (e.a.), The Culture and commerce of publishing. New York 1982. Frank de Glas, Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940. Amsterdam 1989. (proefschrift).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
147 in totaal 586 nieuwe uitgaven: 270 oorspronkelijk Nederlandse werken en 316 vertaalde titels. De titelproduktie - exclusief herdrukken - liep in de jaren vijftig iets terug van ruim twintig naar zestien uitgaven per jaar, maar in de jaren zestig groeide het Contactfonds tot ruim dertig uitgaven per jaar. De twee opvallende kenteringen betroffen de samenstelling van het titelaanbod: lag het zwaartepunt in de jaren veertig op fictie, in de jaren vijftig verschoof de aandacht naar non-fictie, om in de jaren zestig weer terug te keren bij fictie. In de laatste periode kwam de nadruk op vertaalde literatuur,6 waarbij het Angelsaksische taalgebied het titelaanbod ging domineren. Ook namen de literaire vertalingen uit het Deens, Italiaans en Spaans toe. De eerste uitgaven uit de jaren voor de Tweede Wereldoorlog lieten de betrokkenheid van de uitgevers bij de politieke en sociale problemen in die tijd zien. Voorbeelden hiervan waren De Veensoldaten van Wolfgang Langhoff (1935) - de eerste roman over de Duitse concentratiekampen - en Konrad Heidens kritische Hitler-biografie (1936). Bij Contact verscheen ook het eerste taboe-doorbrekende boek van dr. Fritz Kahn, Het sexuele leven van de mens. De uitgaven van deze auteur hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het progressieve profiel van de uitgeverij. Maar ook in zakelijk opzicht zijn de best-sellers van Kahn belangrijk geweest voor de bedrijfscontinuïteit. Contact gaf ook veel plaatwerken uit, onder andere een reeks fotoboeken, waarin de afbeeldingen niet langer fungeerden als een versterking van de tekst, maar zelf centraal stonden. In 1936 verscheen van de fotograaf Karel Kleijn het eerste fotoboek in de reeks De schoonheid van ons land: Van Texel tot Walcheren.7 Voor de genres literatuur en bellettrie richtte Contact zich in de eerste periode vooral op de negentiende eeuw. Zo maakte men een begin met de serie De Onsterfelijken, ‘meesterwerken uit de wereldliteratuur’, met werk van onder anderen de gezusters Brontë, Edgar Allen Poe, Tolstoi en Flaubert. Voor de jonge, nog niet kapitaalkrachtige, uitgeverij bestond het voordeel van de keus voor ‘oude’ literatuur uit vrijwaring van auteursrechten. Door deze kostenbesparing kon Contact gerenommeerde vertalers aantrekken om de reeks aanzien te geven. Onder hen bevonden zich Antoon Coolen, C.J. Kelk, Arthur van Schendel, Simon Vestdijk, A. Roland Holst en Theun de Vries. De Onsterfelijken-serie werd één van de financiële steunpilaren van het fonds. Een jaar na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden veel Contactboeken verboden en in beslag genomen, voornamelijk vanwege hun vermeende socialistische en communistische gehalte. Om te kunnen blijven bestaan bracht de uitgeverij in hoog tempo een nieuwe reeks op de markt onder de titel Duizend en één avond. De redacteuren C.J. Kelk en Emmy van Lokhorst stelden elke maand een bundel samen met oudere, en dus ‘veilige’ Nederlandse en vertaalde verhalen. In de jaren vijftig werd de inmiddels veertigdelige serie De Onsterfelijken onrendabel. Contact gaf ondertussen vier verschillende formaten uit en daardoor raakte het profiel van de serie verbrokkeld. Ook concurrentie van andere nieuwe klassieke series speelde een rol, bijvoorbeeld van de in 1958 gestarte Amstel Klassieken van
6 7
Tussen 1960 en 1970 verschenen bij Contact 148 vertaalde en 78 Nederlandse fictie-titels. In 1962 wordt de serie De schoonheid van ons land voltooid, dan zijn 18 delen verschenen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
148 uitgeverij L.J. Veen. Daarbij begon de markt voor klassieke literatuur verzadigd te raken. De uitgevers gingen op zoek naar een alternatief en dit resulteerde in een soort vervolg op De Onsterfelijken: de serie Moderne Meesterwerken. Hierin verschenen bekende auteurs uit de twintigste eeuw: D.H. Lawrence, Charles Morgan, Julien Green en Jean-Paul Sartre. Vanaf 1947 bracht Contact in De Contactboekerij (‘Bibliotheek voor goede en goedkope boeken’) behalve vertaald werk ook werk van Nederlandse auteurs: S. Vestdijk, Johan van der Woude, E. du Perron en Bertus Aafjes. In aansluiting op deze redelijk bekende Nederlandse auteurs zetten de uitgevers een reeks voor jonge debutanten op onder de naam Proloog. Hierin bracht Contact werk van Bert Voeten, Jan Spierdijk en Anne Frank (Het Achterhuis). Men stopte echter weer vrij snel met de reeks, omdat de verkoop tegenviel. Zelfs voor het dagboek van Anne Frank hoewel vanaf de eerste uitgave in 1947 regelmatig herdrukt - kwam de echte massale doorbraak pas in de jaren vijftig.8 Daarnaast zou het aanbod aan jonge auteurs te mager zijn. Beide firmanten vonden de Nederlandse literatuur na de Tweede Wereldoorlog over het algemeen ‘negatief en te weinig op de toekomst gericht’.9 Een apart verhaal vormde de verwerving van de Engelse schrijver Graham Greene voor het Contactfonds. In 1947 werd de Nederlandse vertaling van The Power and the Glory, die bij de rooms-katholieke uitgeverij Het Spectrum zou verschijnen, door het Episcopaat verboden. Contact zag kans om deze vertaling over te nemen (en de vervolgrechten). Daarna gaf Contact in de loop der jaren het omvangrijke oeuvre van Graham Greene uit en deze auteur werd de belangrijkste romanschrijver in het fonds. Op populair-wetenschappelijk gebied boekte de uitgeverij succes met dr. Fritz Kahns nieuwe werk Het wonder der natuur in drie delen en de zeer regelmatige herdrukken van Het sexuele leven van de mens. Met de uitgaven van documentaire werken over de oorlog, Indonesië en de wederopbouw in Nederland gaven De Neve en Blom vorm aan een progressief fotoboekenfonds. In dezelfde lijn lag de uitgave van het links georiënteerde opinieweekblad JM/De Stem van Nederland in 1947-1948. Aan het eind van de jaren veertig trad de al genoemde eerste omslag in de fondsopbouw op. De uitgeverij ging zich meer richten op het genre non-fictie. Literatuur en 8
9
Op basis van de jaarlijkse balansen en enkele produktielijsten konden de volgende gegevens over de herdrukken en oplagen achterhaald worden van Het Achterhuis van Anne Frank: jaar
druk
oplage
jaar
druk
oplage
1947
1-2
9.900
1957
13-21
123.605
1948
3-4
12.630
1958
22-24
13.920
1949
5
5.000
1959
25-29
62.320
?
6-8
300.00(ca).
1960
30
9.075
1956
9-12
36.020
etc.
In 1957 werd de Anne Frankstichting opgericht. In 1970 bedroeg de totale oplage 438.795 exemplaren. In: R. Boltendal, Boekmakers, portretten van uitgevers. Amsterdam 1965. Tevens besproken met Chr. Blom op 28 mei 1993.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
149 bellettrie verloren terrein. De Neve en Blom brachten alleen nog (herdrukken van) internationaal bekende romans in serieverband tegen lage prijzen uit. Met De Contactboekerij en Moderne Meesterwerken richtten de uitgevers zich op het grote, gemiddeld ontwikkelde lezerspubliek. Daarnaast maakten sociale en politieke onderwerpen plaats voor uitgaven op het gebied van kunst, toerisme en populaire wetenschap. Dr. Benjamin Spock werd op het laatste terrein een zeer invloedrijk auteur. Een duidelijke indicatie voor het veranderend perspectief van fictie naar non-fictie vormde ook de uitgave van de Contact-Foto-Pockets (vanaf 1951), een serie foto-pockets van de hand van Cas Oorthuys. De pockets werden direct zeer goed verkocht. Contact begaf zich met deze pockets ook op de internationale uitgeversmarkt en sloot ‘joint ventures’ met buitenlandse uitgevers. Als vervolg op de succesformule van de foto-pockets verschenen vanaf 1954 de Kunst-Pockets, geïllustreerde boekjes over beroemde kunstenaars. De pockets werden betrokken van de Amerikaanse kunstuitgever Harry N. Abrams. Op het gebied van de kunst moet ook de uitgave van het tijdschrift Kroniek van Kunst en Kultuur genoemd worden, van 1939 tot 1961. Verder gaf Contact, onder de titel Ars Mundi en in samenwerking met de uitgeverijen Flammarion (Parijs), Harry N. Abrams (New York), Thames and Hudson (Londen) en W. Goldmann (München), boeken over kunst uit. In de jaren vijftig bracht Contact 116 nieuwe titels uit op het gebied van culturele en populair-wetenschappelijke non-fictie en slechts 48 fictie-uitgaven. In de jaren zestig ging de verdere uitbouw van de Contact-Foto-Pockets op internationaal niveau door en de best-sellers in het fonds werden met gestage regelmaat herdrukt. De boeken van Kahn, van Spock (vooral Baby- en kinderverzorging) en Het Achterhuis van Anne Frank zorgden voor het grootste deel van de omzet. Opnieuw tekende zich een kentering af binnen het literaire fonds: het aantal fictie-uitgaven nam toe en voorzichtig verschenen meer moderne, maatschappijkritische romans. De nieuwe serie Auteurs van de Tweede Eeuwhelft (een vervolg op Moderne Meesterwerken) diende als omlijsting voor moderne buitenlandse auteurs waaronder Hochhuth, Alan Sillitoe, Juan Goytisolo, Marguerite Duras en Muriel Spark. Ook de Proloog-reeks werd, nu met een uitwijkmogelijkheid naar buitenlandse schrijvers, voortgezet. Voorts vinden we in het Nederlandse fictie-segment auteurs als Ankie Peypers, Helma Wolf-Catz, Steven Membrecht en Heere Heeresma. In juni 1967 presenteerde de uitgeverij een ‘nieuwe’ serie Contact Klassieken. De reeks bestond gedeeltelijk uit herdrukken van de vroegere klassiekenserie De Onsterfelijken, aangevuld met vertalingen van minder bekende werken. De uitgave hiervan werd weer rendabel doordat het merendeel van deze titels tegelijk ook gedrukt werd voor de in snel tempo opkomende boekenclubs als de Europaclub. Door de grotere oplagen daalde de kostprijs per exemplaar en kon de calculatie sluitend gemaakt worden.10 In de jaren zeventig veranderde de bedrijfsstructuur van uitgeverij Contact voor het
10
In de regel werd een oplage van 2.500 (normale uitgave) tot 7.500 exemplaren (‘Kroonboek’) voor de boekenclub gedrukt en 1.500-5.000 exemplaren met het eigen Contact-vignet.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
150 eerst in dertig jaar ingrijpend. In 1973 overleed Gilles de Neve. De uitgeverij ging vervolgens in 1975 op in het Kluwerconcern en Chris Blom trad uit de directie.
Deense literatuur
Advertentie in de Contact-boekencontact-krant, 1969.
Voor 1900 verschenen nauwelijks vertalingen uit het Scandinavische taalgebied. Eigenlijk was alleen H.C. Andersen in Nederland vrij bekend. Aan het eind van de negentiende eeuw werd er plotseling meer vertaald. Het betrof werk van auteurs van de in Scandinavië zogenoemde ‘Moderne Gennebrud’ (de moderne doorbraak) als Ibsen, Bjørnson en Strindberg.11 De Noorse, Zweedse en Deense literatuur werden over het algemeen zowel door de uitgevers12 als de recenserende tijdschriften13 onder één noemer geplaatst.14 11 12 13 14
Voor een overzicht van de Scandinavische letterkunde: A. Bolckmans, Scandinavische Letterkunde. 1984. (Aula Pocket 711). De uitgeverijen Honig, Becht, Sijthoff en de Wereldbibliotheek gaven het merendeel aan Scandinavische literatuur uit. Tijdschriften waarin de eerste recensies verschenen: De Gids, Onze Eeuw en Dietsche Warande & Belfort. Zie: D.C. Grit, Driewerf Zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië. Maastricht 1994. (proefschrift).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Rond 1920 raakte het Nederlandse lezerspubliek in de ban van de Scandinavische streekroman (aldaar een gerespecteerd genre). Men waardeerde het landelijk realisme in de Scandinavische werken.15 Ook de kritiek besteedde aandacht aan het ‘Scandinavisch karakter’: de grimmige boerentrots, de diepe waarden van het boerenleven en de tegenstelling van de woeste, dreigende en toch zuivere natuur tegenover de verdorven cultuur. Deze karakteriseringen werden zeer positief gewaardeerd, slechts enkele recensenten waagden zich aan een negatief oordeel. De uitgevers van Scandinavische romans legden dan ook vooral de nadruk op de inhoud en niet zozeer op de literaire kwaliteiten van de Scandinavische auteurs.16 Na de Tweede Wereldoorlog nam de kritiek op de Scandinavische streek- en familieromans echter toe. Diederik Grit inventariseerde in zijn proefschrift de factoren die hierbij een rol gespeeld hebben. Ten eerste hadden de Forum-generatie en haar navolgers veel kritiek op de
15
16
De romans van bijvoorbeeld Hans Kirk en Jeppe Aakjaer werden door socialistische uitgevers als Ontwikkeling (later De Arbeiderspers) gebracht en waarschijnlijk voornamelijk in linkse kring gelezen. De Scandinavische b-auteurs van regionale romans werden gebracht door Becht, Bigot & Van Rossum, Bosch & Keuning, Van Goor, Gottmer, Voorhoeve en de Zuid-Hollandse Uitgeversmaatschappij en hadden een veel bredere lezerskring. Zie ook D.C. Grit, o.c., 120-124. L.H. Bouma, ‘Het afnemen van de belangstelling voor Noorse literatuur in Nederland’, in: Forum der Letteren 17 (1976), 46-63.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
151 Nederlandse streek- en familieromans en dit zal doorgewerkt hebben op het imago van het verwante Scandinavische genre. Ten tweede had de idealisering van de heimatliteratuur en specifiek van de ‘Noordse’ mens door de nationaal-socialisten, het genre nogal in diskrediet gebracht. Als laatste zou het inmiddels wat stoffige imago van de uitgeverijen van Scandinavische romans ook meegespeeld hebben.17 Dat zie je ook aan uitgeverijen van moderne literatuur als Querido, De Bezige Bij en Van Oorschot, die geen Scandinavische literatuur in hun fonds opnamen. Ook in toonaangevende literaire tijdschriften als Criterium, Libertinage, Podium en Maatstaf verschenen geen recensies meer over Scandinavische literatuur.18 Kortom, het genre streekroman was uit de gratie geraakt, en in het kielzog daarvan, de hele Scandinavische literatuur. Deze ontwikkeling werd versterkt door de concurrentie van de televisie wat betreft de amusementscultuur en de ontwikkelingen in het uitgeversbedrijf, met een groei van commercieel aantrekkelijke vertalingen uit het Engels.19 Tientallen jaren hield dit negatieve imago stand en van belangstelling voor Scandinavische literatuur van Nederlandse uitgevers was nog maar weinig te merken.20 Deze ontwikkelingen in de receptie van Scandinavische literatuur zie je ook duidelijk weerspiegeld in het fonds van uitgeverij Meulenhoff, bij uitstek de uitgeverij waar Scandinavische literatuur verwacht kon worden. In 1895 begon J.M. Meulenhoff als boekenimporteur. In de aankondingingscirculaire stond: Behalve op den Franschen en Duitschen Boekhandel zal ik mij zeer speciaal toeleggen op den Skandinavischen en Italiaanschen Importhandel; hoewel ieder niet eiken dag navraag naar literatuur in deze talen zal hebben, weet ik (ook bij eigen ondervinding) hoe dikwijls dit toch voorkomt, nu vooral de Skandinavische talen meer en meer op den voorgrond treden.21 Meulenhoff begon met de auteurs van ‘de moderne doorbraak’ (Henrik Ibsen, Strindberg en Bjoernson). Later volgden de (zeer goed verkopende) romans van de Noorse Nobelprijswinnares Sigrid Undset22 en de succesvolle schrijfster Joanna Oterdahl. De titels verschenen niet in een aparte reeks, maar er werd wel geadverteerd voor de Scandinavische literatuur als geheel: ‘Literatuur uit het land van de Middernachtzon’.23 Na de Tweede Wereldoorlog verdween deze specialisatie bijna geheel uit het fonds: niet meer dan dertien Scandinavische werken op een totaal van 916 nieuwe uitgaven tussen
17 18 19 20 21
22 23
Zie D.C. Grit, o.c., 124. Litterair Paspoort was een tijdschrift dat geen vertalingen besprak, alleen romans in de oorspronkelijke taal. De recensies betroffen voornamelijk Engels, Duits en Frans werk. Zie D.C. Grit, o.c., 126. Overigens kon, vanaf de jaren zeventig, wel een kleine ‘hausse’ in de vertaling van Scandinavische kinderboeken geconstateerd worden. Citaat uit de aankondigingscirculaire van J.M. Meulenhoff, september 1895. In: V. Funke, Immer Met Moed. Een portret van de uitgever J.M. Meulenhoff [1869-1939]. Amsterdam 1995. Jubileumuitgave ter gelegenheid van het honderjarig bestaan van uitgeverij Meulenhoff. Meulenhoff gaf meer dan tien romans van Undset uit. Sommige romans bereikten een oplage van meer dan 30.000 exemplaren. In: V. Funke, o.c., 102.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
152 1945 en 1970. Dit waren voornamelijk vertalingen uit het Zweeds (waaronder herdrukken van Oterdahl en Strindberg). Slechts in twee gevallen ging het om Deense literatuur. In 1955 verscheen Een avond in het Cholerajaar van A. Hareng. De andere Deense titel was een uitgave in de reeks Meesters der vertelkunst. Hierin werd literatuur uit de hele wereld bijeengebracht, van Jiddische tot Japanse literatuur, van Braziliaanse tot Poolse verhalen. De serie liep al sinds 1948, maar pas in 1969 kwam een door Annelies van Hees samengestelde bundel Meesters der Deense vertelkunst uit. Ook hier kon niet gesproken worden van specifieke belangstelling van Meulenhoff voor Deense literatuur. De bundel was eerder het gevolg van de opzet van de serie: aandacht voor literatuur uit de hele wereld. Het negatieve imago van Scandinavische literatuur wordt ook goed zichtbaar als we bijvoorbeeld kijken naar uitgeverij Het Spectrum. Deze uitgeverij bouwde een zeer omvangrijk fonds op na de Tweede Wereldoorlog, vooral door de uitgave van de Prisma Pockets en verwante pocketreeksen. Tussen 1945 en 1970 verschenen 3.558 eerste drukken, waarvan 70% vertalingen waren. Toch vinden we maar elf titels van Scandinavische oorsprong; natuurlijk H.C. Andersen, verder S. Undset en Kierkegaard. Tegen deze achtergrond moeten we de casus zien van de Deense vertalingen bij Contact in de jaren zestig.
Uitgeverij Contact en Auteurs van de tweede eeuwhelft Om het aandeel van de Deense literatuur bij Contact te bepalen, volgen hier eerst enkele gegevens over het vertaalde fictie-fonds tussen 1945 en 1970 (tabel 1). Zoals bij de meeste Nederlandse uitgeverijen bestond na 1945 het merendeel van de vertalingen uit Engelse fictie.24 De uitgave van vertaalde fictie uit overige taalgebieden was geconcentreerd in twee perioden: vlak na de Tweede Wereldoorlog en in de jaren zestig (tabel 1a). Dit waren de perioden waarin de uitgeverij zich het meest bezighield met fictie. In de eerste periode domineerde het Russische taalgebied de vertalingen ‘uit overige talen’ (tabel 1a). Het betrof negentiende-eeuwse klassieke schrijvers als Tolstoi, Dostojewski en Toergenew. In de jaren zestig namen de Deense titels een bijzondere positie in. Daarnaast verschenen er iets meer Spaanse en Italiaanse titels. Deze ontwikkelingen hadden te maken met de start van Auteurs van de Tweede Eeuwhelft in het begin van de jaren zestig. In deze serie werd speciaal ook ruimte gemaakt voor vertalingen uit andere taalgebieden dan het Franse, Duitse en Engelse. Beide firmanten voerden echter geen doelbewust beleid om zeer onbekende en dus risicovolle uitgaven te brengen. Integendeel, men concentreerde zich op de uitgave van nieuwe werken van gerenommeerde moderne auteurs. Een en ander valt ook op te maken uit een aantal overdenkingen van Chris
24
Overigens laat de tabel ook goed zien dat Contact in de jaren vijftig weinig vertaalde fictie uitgaf. Zie hiervoor de verschuiving van genres die beschreven werd in de geschiedenis van Contact.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
153
Tabel 1: Vertaalde fictie (eerste drukken) in het fonds van uitgeverij Contact, geordend naar de talen van herkomst, 1945-1970 periode Engels 1945-1950 23
Duits 4
Frans 11
Overig 12
Totaal 50
1951-1955
4
0
1
3
8
1956-1960
11
0
4
1
16
1961-1965
41
4
10
9
64
1966-1970
57
4
8
15
84
136
12
34
40
222
_____ Totaal
Tabel 1a: Uitvergroting van de vertaalde fictie uit overige taalgebieden in het fonds van uitgeverij Contact 1945-1970 jaren '45-'50 Russisch 7
'51-'55 1
'56-'60 0
'61-'65 2
'66-'70 2
tot. 12
Deens
1
0
0
3
7
11
Italiaans
2
1
0
2
3
8
Spaans
0
1
1
2
1
5
Arabisch
1
0
0
0
0
1
Chinees
1
0
0
0
0
1
Hongaars 0
0
0
0
1
0
Zwitsers
1
0
0
0
0
1
13
3
1
9
14
40
_____ totaal
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
154 Blom met betrekking tot het doel en de vorm van de serie Auteurs van de Tweede Eeuwhelft: Het lijkt mij gevaarlijk het moeilijke element in Auteurs van de Tweede Eeuwhelft te veel te versterken ten koste van de meer best-sellende auteurs als Sillitoe en Spark. Wij moeten de Auteurs er nog helemaal inbrengen, al zijn er hoopvolle tekenen, en de boeken van de eerste serie zijn niet voor het voorjaar gereed, laat staan in volle verkoop. Wij kunnen ons permitteren uiterst zuinig te zijn bij de aankoop van nieuwe rechten en ik raad met klem aan ons zoveel mogelijk te beperken tot ‘gegarandeerde’ successen of opzienbarende werken met verrassende onderwerpen. (...) Waarom hen [de lezers, SVV] af te schrikken, terwijl ze misschien over enige jaren rijp zijn voor dergelijke auteurs. Het lijkt me gevaarlijk de gewonnen sympathiserende belangstelling van een wat groter publiek voortijdig te forceren.25 Voor Auteurs van de Tweede Eeuwhelft trok Contact enkele adviseurs aan. Het was de taak van deze lectoren de toonaangevende recensies over de romanproduktie in hun taalgebied te lezen en een op grond daarvan gemaakte selectie titels te beoordelen. Het was nadrukkelijk de bedoeling dat alleen die auteurs en werken door de redacteur voorgesteld werden, die in die bepaalde literaire wereld al een grote bekendheid of vermaardheid bezaten. Daarnaast moest de adviseur het accent leggen op grote verscheidenheid.26 Onder de lectoren bevonden zich A. van der Veen voor Amerikaanse literatuur, J. Brockway voor Engelse letterkunde en mej. F. Klaver voor Italiaanse literatuur. Voor Scandinavië had men nog geen lector. Wel verscheen in 1961 een Scandinavisch werk bij Contact, Wintervertellingen van de Zweedse schrijfster Isak Dinesen, gevolgd door Anekdoten van het lot van dezelfde auteur, in 1963.27 De Chronische Onschuld van Klaus Rifbjerg kwam in 1964 uit, vertaald uit het Deens door J.F. de Zanger.28 In het navolgende verhaal speelt deze vertaler een grote rol. Hij was vertaler van voornamelijk Deense literatuur en vurig pleitbezorger voor de verspreiding van de Deense literatuur en cultuur in Nederland.29 Uit het bewaard gebleven Contact-archief
25
26 27
28 29
Overdenkingen van Chris Blom bij een leesrapport over Der Rote Hahn fliegt Himmelwarts van Bulatovic, 2 oktober 1961, archief van Uitgeverij Contact, Letterkundig Museum Den Haag (hierna LM). Zie ‘Redaktieprogramma Engelse Letterkunde na 1950’, waarin de algemene werkwijze voor redacteuren uiteen wordt gezet, 25 juli 1960, LM. Isak Dinesen (ps. Karen Blixen), Wintervertellingen. Amsterdam 1961. Oplage 2.120 exemplaren. Isak Dinesen, Anekdoten van het lot. Amsterdam 1963. Oplage 1.830 exemplaren. De oplage bedroeg 1.354 exemplaren. Jan F. de Zanger (1932-1991) verbleef na de Tweede Wereldoorlog drie maanden bij een pleeggezin in Denemarken om aan te sterken. Hierdoor ontwikkelde hij een grote liefde voor dit land en zou er elk jaar terugkeren. Na zijn studie Nederlands werd hij leraar, eerst in Schiedam, vanaf 1963 tot 1977 in Lochem. In deze periode werkte hij ook als vertaler van Scandinavische literatuur en jeugdboeken. In 1977 ging hij werken voor de Stichting Leerplan Ontwikkeling en tussen 1981 en 1991 verschenen veertien jeugdboeken van zijn hand.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
155 kan opgemaakt worden dat hij in ieder geval vanaf het begin van de jaren zestig tot in de jaren zeventig voor Contact werkte als lector/vertaler en bij tijd en wijle activiteiten ontplooide met een literair agent-achtig karakter. Zo onderhield hij de contacten met Deense uitgevers, onderhandelde hij over contracten en vroeg subsidies aan bij de Deense overheid. Hij bracht de Deense literatuur in de publiciteit door het verzorgen van items voor het radioprogramma Literama van de NCRV, onder redactie van Wim Hazeu. Af en toe maakte De Zanger ook vertalingen voor andere uitgeverijen. In 1966-1967 stelde hij een bloemlezing samen van Nederlandse poëzie in Zweedse vertaling (met een subsidie van de Nederlandse regering) en een bloemlezing Vlaamse poëzie in Deense vertaling (gesubsidieerd door de Belgische overheid). Contact vroeg Jan de Zanger als lector voor het Scandinavische taalgebied en specifiek voor Deense literatuur. Met deze keus verwierf Contact niet alleen een adviseur, maar werd, zoals later zal blijken, tevens de kiem gelegd voor het ontstaan van een soort ‘Deens Letterenprogramma’.
Het Deense project Op 30 juli 1964 stelde De Neve het bovengenoemd adviseurschap voor aan Jan de Zanger. Deze reageerde direct enthousiast: ‘Ik loop over van gegevens uit gesprekken met een groot aantal jonge dichters en prozasten (...) en wil graag al mijn kennis hieromtrent ter beschikking stellen’.30 Jan de Zanger zou allereerst een aantal leesrapporten schrijven over jonge, moderne Deense romanschrijvers. In deze eerste beoordelingen sprak De Zanger zich behoorlijk kritisch uit over een tweetal Deense boeken. Zo schreef hij aan De Neve over Peter Ronilds Kroppene en Klaus Rifbjergs Og Andre Historier: Mijns inziens komen ze geen van beide voor uitgave in het Nederlands in aanmerking; Ronild niet omdat zijn roman te weinig aan zal spreken en o.a. te zeer Deens georiënteerd is; Rifbjerg niet omdat ik geloof dat een bundel verhalen het gewoonlijk al slecht doet - een bundel vertaalde verhalen dus nog slechter.31 In de eerste vier maanden van 1965 leverde De Zanger maar liefst zes rapporten over Deense romans in. Over het algemeen bestonden zijn rapporten uit een korte inhoudsbeschrijving, gevolgd door een karakteristiek van het boek en een waardeoordeel. De waardeoordelen lijken enerzijds gebaseerd op het boek als literair produkt en anderzijds op de verkoopmogelijkheden voor de Nederlandse markt.32 Uitgever De Neve kocht op grond van deze beoordelingen voorlopig alleen de rechten van Leif Panduro's roman 30 31
32
Brief van J.F. de Zanger aan G. de Neve, 5 augustus 1964, LM. Verslag van J.F. de Zanger, 7 januari 1965, LM. Ik heb geen bewijzen voor zijn theorie gevonden, integendeel, een serie met vertaalde verhalen als Meesters der Vertelkunst (vanaf 1948) van Meulenhoff liep zeer goed. Rapport van J.F. de Zanger, 21 juli 1965, LM.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
156 Fern Fra Denmark, omdat deze roman in Denemarken al zeer succesvol was. In korte tijd bracht Fern Fra Denmark het daar tot de vijfde druk.33 Voor De Zanger was de aankoop van één titel niet voldoende. Daarom legde hij een ‘definitieve prioriteitenlijst’ voor aan uitgeverij Contact.34 Volgens hem waren vijf Deense auteurs, allen jonge schrijvers, van groot belang om in het Nederlands vertaald te worden. Met deze vijf zou Contact de belangrijkste Deense schrijvers van na de oorlog vertegenwoordigen.
Een bundel moderne Deense poëzie en een bundel Deense novellen In tegenstelling tot De Zangers eerder geuite twijfel over de mogelijkheden van een bundel vertaalde verhalen, zag hij wonderlijk genoeg wel kansen voor een bundel uit het Deens vertaalde gedichten op de Nederlandse boekenmarkt (terwijl dichtbundels normaliter veel minder goed verkocht werden dan proza). Zelf een ‘zondagsdichter’ leek het hem bijzonder inspirerend om een bundel samen te stellen met tien Deense dichters.35 Hij nam, daarop vooruitlopend, contact op met Amy van Marken, lector Scandinavische Letterkunde te Leiden en Groningen. Zij bleek bereid de uitgave te steunen in het kader van de commissie (in oprichting) voor culturele betrekkingen tussen Nederland en Denemarken. Bij uitgeverij Contact stond men in principe niet onwelwillend tegenover een dergelijke bundel, maar men voorzag wel problemen bij de calculatie. De Zanger ging naarstig op zoek naar geldbronnen en het Deense Ministerie voor Culturele Zaken leek een potentiële subsidiënt. Uit een brief, waarin De Neve via Jan de Zanger enkele vragen van dit Ministerie beantwoordde,36 kunnen we opmaken op welke calculatorische problemen De Neve hierboven doelde. Als er een bundel samengesteld zou worden van 128 pagina's, met een oplage van 1.000 exemplaren in een quality paperbackuitvoering, werden de totale kosten op f 3.500, - geraamd, nog afgezien van het honorarium voor de samensteller/vertaler, de honoraria voor de Deense auteurs en de fotorechten op de dichtersportretten. Een oplage van 2.000 exemplaren, zoals De Zanger voor ogen stond, zou komen op f 4.250, -. Volgens De Neve was een oplage van 2.000 exemplaren niet haalbaar, daar in het algemeen van de meeste dichtbundels niet meer dan 300 exemplaren verkocht werden. De verkoop van de bundel zou in dit geval misschien hoger uit kunnen komen, omdat het boek zou verschijnen in Auteurs van de Tweede Eeuwhelft en hierin nog wel enkele Deense auteurs gepland waren. In het gunstigste geval zou een oplage van 1.000 exemplaren verantwoord kunnen zijn. Eind oktober 1965 stelde het Deense Ministerie voor Culturele Zaken aan de Literatuurcommissie van de Samenwerkingsraad voor Deens Cultuurwerk in het Buitenland
33 34 35 36
Brief van G. de Neve aan J.F. de Zanger, 17 december 1965, LM. Verslag van ‘een bespreking met de adviseur voor de Deense letteren, de heer Jan F. de Zanger op 4 januari j.l. te Arnhem’, 6 januari 1966, LM. Brief van J.F. de Zanger aan G. de Neve, 15 maart 1965, LM. Brief van G. de Neve aan J.F. de Zanger, 18 mei 1965, LM.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
157 een garantiebijdrage tot 2.000 Deense kronen (ongeveer f 1.100, -) beschikbaar. Dit betekende dat een uitgave dichterbij kwam.37 De Neve reageerde pas op 17 december 1965 en stelde een aantal nieuwe voorwaarden: uitgeverij Contact kon alleen ‘een redelijke verkoopprijs fixeren’, als het Deense Ministerie bereid zou zijn de honorering van de Deense auteurs en van De Zanger als samensteller/vertaler op zich te nemen. De uitgeverij deed hier mijns inziens bewust een stap terug: van de mogelijkheid tot een oplage van 1.000 exemplaren naar de voorwaarde van volledige dekking van de honoraria. Hiermee trachtte men het uitgeefrisico tot het minimum te beperken en schoof men de verantwoordelijkheid voor de financiering door naar de vertaler. Inmiddels was bij de medewerkers van Contact grote verwarring ontstaan over de verschillende projecten die door De Zanger werden aangedragen.38 Er was namelijk ook nog sprake van een bundel Deense vertellingen, waarvoor (nog) geen subsidie was. Op de uitgeverij had men het gevoel dat de Deense affaire enigszins uit de hand begon te lopen en daarom vond op 4 januari 1966 een uitgebreide bespreking plaats met Jan de Zanger om duidelijkheid te scheppen en enkele knopen door te hakken.39 De bijdrage aan Auteurs van de Tweede Eeuwhelft leek uit te dijen tot een autonoom ‘Deens project’, terwijl de aanvankelijke adviseursovereenkomst bestond uit de voordracht van drie Deense titels per jaar (hetgeen Contact overigens ook nog niet tot uitgave zou verplichten). Tijdens het overleg op 4 januari bleek De Zanger inderdaad over zijn eerdere bezwaren tegen vertaalde novellen (vanwege de slechte verkoopkansen) te zijn heen gestapt. Nu wilde hij zelfs de voor een novellenbundel benodigde vertalingen op geringe royalty-basis maken om het risico voor de uitgever te verminderen. Dit was voor de uitgeverij natuurlijk een aantrekkelijke situatie. De Neve ging dan ook voorlopig akkoord, maar achtte het van groot belang dat er in dat geval drie Deense titels op hetzelfde moment zouden worden aangeboden; de bundels met poëzie en novellen en een roman van Panduro. Op deze wijze zou men er wellicht in kunnen slagen bij de pers belangstelling te wekken om de recente Deense letterkunde te bespreken. Op 7 juni 1966 werd echter het hele novellenproject plotseling toch afgeblazen. De Neve schreef toen dat men de vertaalde novellen van mindere kwaliteit vond dan de Deense gedichten, het genre wat eentonig, ‘nogal puberachtig’ en ‘schizophreen’. Wellicht zou Contact ooit andere Deense verhalen uitgeven, maar deze verzameling novellen had niet een zodanig niveau dat uitgave haalbaar leek. En dat betekende het einde van het novellenproject. Dit traject was vergelijkbaar met de onderhandelingen rond de poëziebundel: De Zanger deed een voorstel, Contact ging erin mee, maar stelde wel risicoverminderende voorwaarden. Bij de novellenbundel behield de uitgeverij de vrijheid om de uitgave aan het eind van de rit alsnog af te wijzen. Hoe het met de poëziebundel afliep, zullen we hieronder zien. Tijdens het overleg in januari 1966 kwam ook de poëziebundel ter sprake. De Neve
37 38 39
Brief van J.F. de Zanger aan G. de Neve, 29 oktober 1965, LM. Intern memo, 29 oktober 1965, LM. Verslag van deze bespreking, 6 januari 1966, LM.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
158 verwierp op voorhand de oorspronkelijke opzet om calculatorische redenen. De Zanger zou informeren of in de subsidie van 2.000 kronen inderdaad het vertaalhonorarium en de honoraria voor de Deense dichters inbegrepen waren (omdat dan heel weinig subsidie zou overblijven voor Contact) en op grond van die uitslag een nieuwe opzet maken. Hij bleef vastbesloten een bloemlezing te verwezenlijken. Volgens hem was de Deense lyriek zelfs belangrijker dan de Nederlandse poëzie van dat moment, daar zij ‘zich beweegt op de stroom van de internationale poëzie’ en ‘niet zo duister is als bijvoorbeeld de poëzie van Schierbeek, Lucebert, Kouwenaar en anderen’. Begin maart 1966 kreeg De Zanger antwoord uit Denemarken van de voorzitter van de Deense Literatuurcommissie.40 Het leek hem niet nodig de Deense dichters, die in de poëzie-bloemlezing zouden komen, een honorarium uit te keren. De subsidie van 2.000 Deense kronen was uitsluitend bestemd voor de vertaler en voor de uitgever (ieder 1.000 kronen). De Zanger had daar een tweeslachtig gevoel over: ‘als dichter heb ik ook liever een symbolisch honorarium dan geen; maar ik ben wel bereid de dichters te schrijven en om medewerking te vragen’. Aan de nieuwe voorwaarden voor uitgave die uitgeverij Contact medio december 1965 had gesteld, was daarmee voldaan; het honorarium van De Zanger was in de Deense subsidie vervat en de uitgeverij hoefde geen zorg te dragen voor de honoraria van de dichters, vanwege het simpele feit dat deze nu niet betaald hoefden te worden. Toch reageerde De Neve op deze ontwikkelingen alsof men voor de eerste keer met de poëziebundel geconfronteerd werd: ‘We vinden de Deense gedichten in principe zeker de moeite waard om uit te geven, maar er moet nog zorgvuldig nagegaan worden hoe de commerciële mogelijkheden liggen’.41 Het hele project leek weer terug bij af. De Neve bleef een definitief besluit uitstellen. Op 24 november schreef hij aan De Zanger dat het traag vorderde met de plannen voor een poëziebundel, vanwege de drukte in de uitgeverij en omdat het plan commercieel niet aantrekkelijk was. Duidelijke taal: De Zanger, met de verworven subsidie in de hand, moest maar afwachten. Uiteindelijk besloot de uitgeverij de poëziebundel toch uit te geven.42 Hoewel de bundel commercieel niet interessant was, werd nu voor uitgave beslist op grond van andere argumenten. Die argumenten waren gebaseerd op het beoogde profiel voor Auteurs van de Tweede Eeuwhelft, namelijk opname van enkele Deense titels. Daarnaast speelde de gevoelde verplichting om de verleende subsidie te benutten en de inspanningen van de vertaler enigszins te honoreren. De inzet van De Zanger had dan toch vrucht afgeworpen. De door hem veroverde subsidie droeg op tweeërlei wijze bij aan de totstandkoming van de uitgave: de subsidie ondersteunde de calculatie en schiep een morele verplichting voor de uitgever. Vlak voor Kerst schreef De Zanger aan Contact opgelucht te zijn: ‘Er zijn in Denemarken al onvriendelijke woorden aan mijn adres geuit; een subsidie aanvragen en er dan verder niets aan doen...’.43 40 41 42 43
Brief van J.F. de Zanger aan G. de Neve, 4 maart 1966, LM. Brief van G. de Neve aan J.F. de Zanger, bevat verslag van eerder telefoongesprek, 7 juni 1966, LM. Brief van uitgeverij Contact aan J.F. de Zanger, 13 december 1966, LM. Brief van J.F. de Zanger aan Uitgeverij Contact, 22 december 1966, LM.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
159 Nog in dezelfde brief - men moet het ijzer smeden als het heet is - polste De Zanger nogmaals de mogelijkheid voor een Deense novellenbundel, daar hij van mening was dat: ‘(...)voor zoo'n bundel ook een subsidie aangevraagd en verstrekt kan worden’. Hij benutte het enige argument dat de uitgeverij op andere gedachten zou kunnen brengen: hij verbond de kans op uitgave uitsluitend aan de subsidiemogelijkheden, niet meer aan verkoopkansen of literaire kwaliteit. Verdere correspondentie ontbreekt. Er is bij Contact nimmer een Deense novellenbundel verschenen. Wél verscheen in 1967 Niet noodzakelijk met instemming, moderne Deense poëzie, de in 1965 door Jan de Zanger geïnitieerde poëziebundel. De eerste - en enige - druk had een oplage van 1.000 exemplaren. Op 1 december 1968 wijdde Wim Hazeu in het radioprogramma Literama een uitzending aan Deense poëzie, waarbij De Zangers bloemlezing ook aan de orde kwam. In het eerste jaar werden 327 bundels Deense poëzie verkocht, de gratis exemplaren voor de Deense dichters inbegrepen. Dit kwam aardig overeen met de oorspronkelijke schatting van De Neve. Van daaropvolgende jaren ontbreken verkoopcijfers,44 maar wel kon worden nagegaan dat er geen herdruk volgde. De aanmaakkosten bedroegen f 2.715,68, waardoor na aftrek van de verkoop een netto-investering resteerde van f 1.687,94. Gezien de subsidie van 2.000 Deense kronen; ca. f 1.100, -, is het verlies in het eerste jaar in ieder geval beperkt gebleven tot een kleine f 600, -. Inderdaad, commercieel niet aantrekkelijk, maar in het kader van de Deense literatuur in Auteurs van de Tweede Eeuwhelft lijkt het toch ook geen onoverkomelijke investering geweest.
Deense auteurs bij Contact Wat is er eigenlijk terechtgekomen van de prioriteitenlijst met vijf belangrijke Deense auteurs, die Jan de Zanger januari 1966 bij Contact indiende? In eerste instantie leek er niets te gebeuren. Dat was niet zo verwonderlijk, omdat er, zoals ik al eerder heb opgemerkt, een substantieel verschil bestond tussen de uitgangspunten van De Zanger en de uitgeverij. Waar de eerste een volwaardig Deens letterenprogramma voor ogen stond, was de uitgeverij enkel geïnteresseerd in incidentele Deense titels in aanvulling op het brede profiel van Auteurs van de Tweede Eeuwhelft. Op 22 december 1966 schreef De Zanger aan Contact dat volgens hem het Deense programma voor Auteurs van de Tweede Eeuwhelft teveel op korte-termijnplanning gestoeld was en hij legde Contact daarom een basisprogramma voor de komende jaren voor.45 Deze opzet was veel omvangrijker dan de oorspronkelijk in de adviseursovereenkomst afgesproken voordracht van drie titels per jaar. Het voorstel bevatte maar liefst negen titels (van Klaus Rifbjerg, Cecil Bødker, Leif Panduro, Poul Ørum en Ole Sarvig), de gerealiseerde bloemlezing Deense poëzie en de volgens hem subsidiabele Deense verhalenbundel.
44 45
Van de jaren 1968 tot 1975 ontbreekt de financiële administratie van Contact grotendeels, waarschijnlijk ten gevolge van de verhuizing bij de overname door Kluwer in 1975. Brief van J.F. de Zanger aan uitgeverij Contact, 22 december 1966.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
160 Uit de fondslijst kan opgemaakt worden welke Deense auteurs nog bij Contact uitgebracht zijn. Van Leif Panduro verscheen in 1966, in een vertaling van Jan de Zanger, Wat mankeert Martin F.? Contact had tevens het recht van optie op een tweede werk.46 Toen De Zanger daarna een negatief rapport schreef over de nieuwe roman van Leif Panduro, Vejen Til Jylland, aarzelde De Neve om het werk definitief af te wijzen.47 Hij had bewondering gekregen voor het werk van Panduro en zou niet graag toestaan dat ‘nu zijn naam in Nederland door ons geïntroduceerd is, een ander Panduro uit gaat geven’. Overigens wilde De Neve in dit uitzonderlijke geval het besproken werk ook zelf, bij voorkeur in een Duitse vertaling lezen, hij vertrouwde dus niet altijd blindelings op het oordeel van De Zanger, maar had ook een duidelijke eigen koers. De daaropvolgende jaren werd ondanks deze overwegingen geen enkel werk van Panduro uitgegeven. Pas in 1971 bracht Contact een andere titel: 'k Heb lak aan tradities, vertaald door Jan de Zanger. Klaus Rifbjerg werd de auteur met het grootste oeuvre binnen de Deense afdeling (de vertalingen waren van de hand van De Zanger). In 1964 verscheen De chronische onschuld en in 1968 De operaminnaar. In 1970 volgde Gonnie en Claes en in 1972 Anna (ik) Anna. Hoewel deze auteur dus zeer regelmatig werd uitgegeven, kwam hij in de correspondentie tussen De Zanger en uitgeverij Contact nauwelijks meer voor. Doordat al vrij snel de kwaliteit en verkoopkansen van deze schrijver vastgesteld werden, kon worden volstaan met mededelingen over of verwijzingen naar nieuwe contracten. Hoewel Kroppene, van Peter Ronild, meerdere malen door De Zanger van een negatief oordeel werd voorzien, kwam de roman, getiteld Lichamen, in augustus 1969 uit in Auteurs van de Tweede Eeuwhelft. De uitgever oordeelde dus uiteindelijk anders dan de vertaler. Welke argumenten hebben bijgedragen tot een positief besluit over uitgave, werd niet vermeld. Het bleef overigens de enige titel van Ronild in het Contactfonds. Bij het lezen van een aantal door De Zanger vertaalde novellen in juni 1966 was men bij de uitgeverij ‘zo verrukt over de vertelling over het jongetje en de vos’ van Cecil Bødker, dat Contact in principe graag werk van haar wilde uitgeven.48 Het ging hier om de novelle De laatste dag. De Neve vroeg De Zanger of hij wilde onderzoeken of een eerder door Cecil Bødker gepubliceerde novellenbundel een boekuitgave zou rechtvaardigen.49 Ondanks het feit dat het initiatief ditmaal van de uitgeverij uitging, kwam De Zanger opnieuw met een voorstel om de kosten en risico's voor de uitgeverij op persoonlijke titel te minimaliseren: hij zou alle verhalen gratis vertalen, alleen voor de uitverkoren novellen hoefde Contact vertalershonorarium te betalen. Op 24 november van hetzelfde jaar schreef De Neve dat de bedoelde vertalingen gelezen waren door
46 47 48 49
Brief van G. de Neve aan J.F. de Zanger, bevat een verslag van een eerder gevoerd gesprek, 7 juni 1966, LM. Brief van G. de Neve aan J.F. de Zanger, 13 juni 1966, LM. Brief van G. de Neve aan J.F. de Zanger, 7 juni 1966, LM. Idem.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
161 enkele redacteuren. Men vond de vertalingen van een behoorlijk peil, maar had moeite met de kille sfeer en de eenzaamheid die eruit sprak. In de kersttijd had de uitgeverij nog niet over uitgave beslist.50 De Zanger bleef van mening dat Cecil Bødker in Nederland uitgebracht behoorde te worden. Contact had bezwaar tegen wat ze aanduidden als de beperktheid van thema's in haar werk, maar De Zanger zag niet in dat dat ten nadele van haar zou moeten spreken: ‘Achterberg was eenzijdiger’. Extra druk op de ketel vormde de melding dat uitgeverij Bruna hem inmiddels gevraagd had welke mogelijkheden Cecil Bødker voor Nederlandse vertalingen bood, maar dat hij zijn ‘wijsheid’ in eerste instantie nog voor Contact gereserveerd hield.51 Dit alles resulteerde niet onmiddellijk in publikatie van de novellen, maar wel in de uitgave van een nieuwe roman van Cecil Bødker, Karton, in 1968. De novellenbundel De laatste dag en andere verhalen kwam pas in 1970 bij Contact uit. Eind jaren zestigleek het ‘Deense project’ op zijn retour. De verkoop van de Deense titels vlotte niet erg. Over het algemeen werd een eerste oplage van 1.000-2.000 exemplaren gedrukt. Hiervan werd in de meeste gevallen niet meer dan de helft verkocht.52 De werken die nog werden uitgebracht, waren een uitvloeisel van de bekendheid en verkoopbaarheid van de desbetreffende auteur, zoals Rifbjerg53 en Cecil Bødker.54 Maar zelfs een net verschenen verhalenbundel van Rifbjerg werd niet meer aangekocht. Volgens De Neve was zijn reputatie toch nog niet groot genoeg in Nederland en hij zag het niet als taak van Uitgeverij Contact om daarvoor zorg te dragen, ook niet in de context van Auteurs van de Tweede Eeuwhelft.55 Men trachtte wel de verkoop van de al uitgebrachte Deense titels nieuw leven in te blazen door het verspreiden van een reclamekrant. Contact wilde de resultaten van deze campagne afwachten voordat verdere initiatieven ondernomen werden. Hoewel men geen ‘Deense hausse’ verwachtte, kon mogelijk het verlies op de Deense titels uit het fonds teruggebracht worden.56
Tot slot De uitgever neemt een sleutelpositie in tussen auteur en markt, en daardoor ook in de internationale cultuurstromen, omdat hij beslist wat wel en wat niet wordt vertaald en uitgegeven. In de inleiding heb ik gesteld dat een uitgever functioneert temidden van een aantal andere betrokken partijen in het boekenvak. Dit artikel werd toegespitst op één groep die een rol kan spelen bij de opbouw van een uitgeverijfonds: de lector of 50 51 52
53 54 55 56
Brief van J.F. de Zanger aan G. de Neve, 22 december 1966, LM. Brief van J.E de Zanger aan G. de Neve, 22 december 1966, LM. Ter vergelijking: van zowel Nederlandse als uit het Engels vertaalde romans bedroeg de eerste oplage 3.000 tot ca. 10.000 exemplaren en deze werden in de regel meerdere malen herdrukt. Gonnie en Claes. 1970. Oplage 2.000 exemplaren. Anna (ik) Anna. 1972. Oplage 1.700 exemplaren. De laatste dag. 1970. Oplage 2.000 exemplaren. Brief van G. de Neve aan J.F. de Zanger, 26 augustus 1969, LM. Brief van G. de Neve aan J.E de Zanger, 14 oktober 1969, LM.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
162 adviseur. Aan de hand van een afgebakende casus is beschreven hoe de relatie was tussen uitgeverij Contact en een door haar aangetrokken lector, en hoe deze verhouding bijgesteld werd naar gelang de initiatieven en belangen van beide partijen veranderden. De interactie tussen uitgever en lector werd in dit geval gekenmerkt door de enorme ijver van De Zanger. De uitgevers van Contact stonden, meegesleept door zijn enthousiasme, bij de meeste voorstellen van de lector welwillend tegenover de aangedragen mogelijkheden, maar hoe harder de lector voor zijn zaak vocht, des te groter de reserves van de uitgevers werden. Door een afwachtende houding aan te nemen en door steeds nieuwe voorwaarden te stellen, zagen zij een mogelijkheid om het risico voor de uitgeverij zoveel mogelijk te beperken. Tegelijkertijd hielden ze het uiteindelijke beslissingsrecht stevig in eigen hand. Wat voor interessante titels een adviseur ook voorstelde of welke gunstige omstandigheden hij ook creëerde, de uitgeverij stond centraal en besliste over uitgave. Deze beslissingen werden genomen aan de hand van een aantal criteria dat door de uitgeverij bij de opbouw van haar fonds gehanteerd werd. Toen de activiteiten van De Zanger in de richting leken te gaan van een zelfstandig Deens letterenprogramma, ontstond er voor Contact een conflict met de doelstelling van de serie Auteurs van de Tweede Eeuwhelft. Voor de uitgeverij speelden bij deze reeks drie elkaar aanvullende voorwaarden een doorslaggevende rol: ten eerste moest de titel óf al zeer succesvol in de oorspronkelijke taal zijn geweest57 óf een verrassend onderwerp bevatten (‘zich onderscheiden van andere werken’)58; ten tweede moest er al een klankbodem zijn, belangstelling voor het taalgebied of de cultuur waaruit de titel kwam; en ten derde moest de titel over voldoende verkoopkansen op de Nederlandse markt beschikken.59 De Deense werken die in Auteurs van de Tweede Eeuwhelft werden uitgegeven, voldeden aan het eerste criterium. De derde voorwaarde werd voorlopig ook vervuld, daar men verwachtte dat de verkoopkansen van deze titels groter werden als ze in de genoemde serie zouden verschijnen. De tweede voorwaarde vormde de grootste hindernis. Normaal gesproken werden bij Contact alleen projecten op stapel gezet als men kon rekenen op belangstelling voor een bepaald land, een bepaalde cultuur of - incidenteel - een auteur. Een en ander was niet het geval bij de Deense literatuur, zoals eerder in het artikel al beschreven is. Naast literatuur uit de drie moderne vreemde talen werd in Auteurs van de Tweede Eeuwhelft ook werk van enkele Italiaanse en Spaanse schrijvers uitgegeven. Omdat in Nederland al een lange traditie bestond van Spaanse en Italiaanse vertalingen en deze taalgebieden niet kampten met een negatief imago, liepen de uitgegeven werken (waaronder romans die in de Spaanse Burgeroorlog speelden en klassieke toneelstukken), veel beter dan de Deense boeken.60
57 58 59 60
Interview met Chr. Blom, 28 mei 1993. Zie aanhaling uit de brief van G. de Neve, noot 36. Interview met Chr. Blom, 28 mei 1993. Idem.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
163 Contact was de enige uitgeverij in de jaren zestig die een aanzienlijke hoeveelheid moderne Deense auteurs uitgaf. Pas aan het eind van de jaren zeventig bracht Meulenhoff een serie gerenommeerde Deense auteurs uit. Dat er bij Contact een behoorlijk aantal Deense vertalingen is verschenen, is naar mijn mening voor een deel het gevolg van de enorme vasthoudendheid van Jan de Zanger. Zijn inspanningen hebben zeker in de eerste periode van zijn lectorschap resultaat gehad. Door het blijvende gebrek aan belangstelling voor Deense literatuur - en de bijbehorende matige verkoopcijfers - werd de uitgeverij na verloop van tijd echter veel terughoudender bij de aankoop van nieuwe Deense titels. Uiteindelijk zag Contact alleen nog perspectief voor enkele titels die op hun eigen merites (of die van de auteur) verkocht konden worden. De legitimatie voor een aparte Deense afdeling in Auteurs van de Tweede Eeuwhelft - vanaf het begin meer gedragen door de droom van de lector/vertaler dan door de uitgever - viel weg en het Deense avontuur werd door Uitgeverij Contact afgesloten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
165
Joris van de Leur Het mediumgebruik van letterkundigen en historici Een empirische analyse Letterkundigen en geschiedkundigen staat een groeiend aantal informatiebronnen ter beschikking. Omdat het informatie-aanbod explosief toeneemt, en daarmee het gevaar dat men kritieke informatie mist, wordt adequate selectie van gewenste informatie belangrijker.1 Het pluriforme aanbod dat, behalve door printmedia wordt geleverd door een breed scala van audiovisuele massamedia, wordt op diverse criteria beoordeeld. Dat resulteert in een grote diversiteit in het mediumgebruik van letterkundigen en historici. Inzicht in de wijze waarop men zich informeert en de keuzes die men maakt, kan bijdragen aan een optimale verspreiding van informatie. Vooralsnog is weinig bekend over de criteria die men aanlegt bij de keuze welke informatie van belang is. Pioniers in media-onderzoek hingen een medium-gecentreerd perspectief aan: zij zagen het publiek als een passieve, willoze massa die werd beïnvloed conform de intenties van de zender. Deze injectienaaldtheorie vergeleek de werking van de massamedia met de toediening van een injectie met voorspelbare gevolgen. Naarmate het informatie-aanbod toenam, groeide het besef dat ontvangers actief informatie zoeken en selecteren. Men spreekt wel van een paradigmawisseling in de communicatiewetenschap: de nadruk in media-onderzoek kwam op de ontvanger te liggen. Tegenwoordig worden zowel zender als ontvanger geacht een rol te spelen in het communicatieproces. Men vat communicatie op als een wederkerig proces, waarin niet slechts sprake is van een lineaire invloed van bedoelingen van zenders op ontvangers, maar waarin omgekeerd ook ontvangerskenmerken en mediakenmerken hun weerslag hebben op boodschappen van zenders. De Uses and Gratifications (U&G) benadering, een prominente en invloedrijke traditie binnen de communicatiewetenschap, gaat uit van de veronderstelling dat media doelgericht worden gebruikt (use) ter bevrediging (gratification) van bepaalde behoeften. Binnen de U&G-benadering bestaat min of meer overeenstemming over belang-
1
Zie hiervoor onder meer: G. Vermeulen, Het tijdschrift. Handboek voor journalisten. Amsterdam 1980; K.B. Jensen en K.E. Rosengren, ‘Five Traditions in Search of the Audience’, in: European Journal of Communication 5 (1990), 2-3, 207-238; M. van Calmthout, ‘Oplossing gezocht voor informatie-infarct’, in: De Volkskrant, 20 maart 1993.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
166 rijke functies van media. Men onderscheidt vier mediumfuncties, te weten informatie, persoonlijke identiteit, integratie en sociale interactie en ten slotte ontspanning en verstrooiing. Eén van de kanttekeningen bij de U&G-benadering is dat het benoemen van mediumfuncties geen inzicht verschaft in het daadwerkelijke mediumgebruik. Naast de U&G-benadering bespreken Frissen en Nelissen2 drie andere onderzoeksbenaderingen, te weten de Information Seeking Approach, de cultuurstudiesbenadering en de benadering van mediagebruik als sociaal handelen. De auteurs stellen vast dat onderzoek naar mediumconsumptie vooralsnog geen eenduidig theoretisch perspectief heeft opgeleverd: ‘Er is nauwelijks overeenstemming over de belangrijkste factoren en processen die onderzocht dienen te worden om de centrale vraag ‘wat doen mensen met media?’ te beantwoorden. De vraag ‘Wat doen mensen met media?’ kan worden beantwoord met een betrouwbare reconstructie van de feitelijke mediumconsumptie. In deze bijdrage wordt getracht de vraag te beantwoorden door het feitelijke informatiegebruik van letterkundigen en historici, alsmede de in dit opzicht relevante mediumkenmerken te bestuderen. Dit artikel heeft geen verklarende pretentie, maar beoogt louter te inventariseren welke verschillen er bestaan tussen soorten informatiegebruikers. Na een uitweiding over onderzoeksvragen en onderzoeksopzet wordt in kaart gebracht welke media letterkundigen en historici zoal raadplegen en hoe vaak. Vervolgens komt het gebruik van vaktijdschriften, naslagwerken en andere boeken over letterkunde en geschiedenis aan de orde. Deze drie media vertonen immers overeenkomsten; het zijn printmedia, die exclusief en doelgericht over het vakgebied informeren (in tegenstelling tot bijvoorbeeld radio/televisie en dag- en weekbladen). Inhoudelijk verschillen ze echter aanzienlijk; zonder twijfel nemen lezers specifieke kenmerken van deze media waar. Naast de verschillen tussen letterkundigen en historici in het gebruik van deze media, richt dit artikel zich daarom ook op de inhoudelijke verschillen die zij tussen deze media aanbrengen.
Onderzoeksvragen Vier onderzoeksvragen worden gesteld: • Welke informatiebronnen gebruiken historici en letterkundigen om op de hoogte te blijven van hun vakgebied? • Hoe frequent raadpleegt men die informatiebronnen? Welke media worden het vaakst gebruikt? • Welke verschillen in mediumgebruik zijn waarneembaar? Hangen die verschillen wellicht samen met het vakgebied waarbinnen men actief is (letterkunde en geschiedenis) of met het expertiseniveau dat men bezit?
2
Zie hiervoor: V. Frissen en P. Nelissen, ‘De kijker bekeken; een overzicht van mediagebruik en publieksonderzoek’, in: J. Bardoel & J. Bierhoff (eds.), Communicatie. Werking en invloed. Groningen 1993, 133.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
167 • Welk onderscheid brengt men aan tussen boeken, naslagwerken en tijdschriften? Welke inhoudelijke verschillen neemt men waar tussen deze printmedia? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, wordt het mediumgebruik van twee groepen letterkundigen en twee groepen geschiedkundigen bestudeerd. In beide vakgebieden wordt een onderscheid aangebracht tussen wetenschappelijk en populair-wetenschappelijk georiënteerde personen.
Onderzoeksopzet De pluriformiteit van het tijdschriftenaanbod maakt het mogelijk vergelijkingen te maken tussen verschillende groepen lezers. Hieraan kunnen ideeën worden ontleend over de vraag in hoeverre patronen van informatieselectie algemeen geldend zijn, dan wel samenhangen met specifieke lezerskenmerken. In deze studie werden vier groepen tijdschriftlezers onderzocht. De lezerskringen verschillen qua samenstelling op een groot aantal variabelen. Door de analyses op titelniveau uit te voeren dan wel in de overall analyses te corrigeren voor lezerskring, kan de invloed van deze variabelen worden geneutraliseerd. Abonnees van de volgende vier tijdschrifttitels namen aan het onderzoek deel.
Tabel 1: Onderzochte tijdschrifttitels met gebruikte afkortingen
Populair Wetenschappelij (PW)
VAKGEBIED (LG) Letterkunde (L) Geschiedkunde (G) Literatuur, Spiegel Historiael; tweemaandelijks maandblad voor tijdschrift over geschiedenis en Nederlandse archeologie (GPW) letterkunde (LPW)
ORIËNTATIE (PW↔W) Wetenschappelijk (W)
De nieuwe taalgids; Tijdschrift voor tijdschrift voor geschiedenis (GW) Neerlandici (LW)
Aan de keuze van deze titels kunnen uitspraken worden ontleend over de relatie tussen informatiegebruik en vakgebied, alsmede de relatie tussen informatiegebruik en wetenschappelijke oriëntatie. Immers, de vier abonneekringen verschillen op twee dimensies, te weten het vakgebied (Letterkunde [L] versus geschiedkunde [G]) en wetenschappelijke oriëntatie (populair wetenschappelijk [PW] versus wetenschappelijk [W]).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Aan 940 abonnees werd een schriftelijke vragenlijst toegezonden. Uiteindelijk werden er 620 geretourneerd (respons = 66%; circa 150 ingevulde vragenlijsten per titel).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
168
Welke media gebruikt men en hoe vaak? Om de belangrijkste informatiebronnen in kaart te brengen, vond voorafgaand aan onderzoek een kwalitatief vooronderzoek plaats. In dit kader werden twintig mondelinge diepte-interviews gehouden met abonnees van de vier genoemde tijdschriften. De bevindingen wijzen uit dat letterkundigen en historici zich hoofdzakelijk informeren via de volgende media: radio/televisie, dag- en weekbladen, vaktijdschriften, naslagwerken, (andere) boeken over letterkunde en geschiedkunde, symposia/congressen, (post-academisch) onderwijs, een eigen archief/dossier, en ten slotte de communicatie met vakgenoten. Aangenomen mag worden dat dit de negen belangrijkste informatiebronnen zijn.3 Hieronder wordt de gebruiksfrequentie van deze negen media in kaart gebracht. Vervolgens wordt bestudeerd of er een samenhang bestaat met eigenschappen van media en/of personen. Aangezien het om verschillende media gaat, waarvan sommige aan kijktijd en andere aan leestijd zijn gerelateerd, wordt de gebruiksfrequentie gehanteerd. Immers, vanwege het audiovisuele aspect dat televisie kenmerkt, maar bij leestijd ontbreekt, zijn kijktijd en leestijd niet vergelijkbaar. Gebruiksfrequentie is een indirecte schatter van de mate waarin men een medium gebruikt. De gebruiksfrequentie werd om drie redenen geschat met een gesloten c.q. voorgecodeerde vraag. Allereerst vergroot een gesloten vraagstelling met geprecodeerde antwoordmogelijkheden de vergelijkbaarheid van de resultaten. Voorts maakt zij een efficiënte verwerking van de antwoorden mogelijk. Ten slotte is het (gesloten) vraagtype minder belastend voor respondenten vanwege de precies voorgeschreven antwoordmogelijkheden.4
De gebruiksfrequentie van diverse informatiebronnen Het is onduidelijk welke factoren van invloed zijn op de frequentie van mediumgebruik. Analoog aan Denon5 kan men veronderstellen dat de verschijningsfrequentie van belang is; media die frequenter verschijnen, worden vaker geraadpleegd. Radio/
3
4
5
Men leze hiervoor: D.B. Baarda, M.P.M. de Goede en J. Teunissen, Basisboek kwalitatief onderzoek. Praktische handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Leiden 1995, 83. Zij stellen dat 15 tot 25 interviews veelal voldoende zijn om de informatie te verzadigen. Zie: D.A. Dillman, Mail and Telephone surveys. The total design method. York 1978, 90. De vraagstelling naar mediumgebruiksfrequentie luidde: Hoe frequent raadpleegt u onderstaande informatiebronnen over letterkunde/geschiedenis om u te informeren over uw vakgebied? (enkele malen per week/ enkele malen per maand/ enkele malen per kwartaal/ enkele malen per jaar/ zelden/nooit/ weet niet). Ten behoeve van de statistische analyses werden de eerste vijf antwoordcategorieën gecodeerd (enkele malen per week = 5, zelden/ nooit = 1); de antwoordcategorie ‘weet niet’ werd buiten de analyse gehouden. L. Denen, ‘Qualitative readership research’, in: G. Consterdine (ed.), Print media research. Amsterdam 1988, (E.S.O.M.A.R. Marketing Research Monograph Series, Volume 3), 63-87.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
169 televisie en dag- en weekbladen zouden volgens deze verwachting het frequentst worden gebruikt, terwijl juist symposia sporadisch worden bezocht. Een (positieve) samenhang tussen verschijnings- en gebruiksfrequentie ligt dus in de lijn der verwachtingen. Daarentegen informeren bepaalde media uitsluitend over letterkunde en geschiedenis. De gerichte interesse van de vier abonneekringen voor hun vakgebied doet vermoeden dat deze media frequenter worden geraadpleegd dan media die algemene informatie verstrekken. Volgens deze verwachting zouden met name vaktijdschriften, boeken en naslagwerken vaker worden gebruikt dan dagbladen, die immers hoofdzakelijk algemene informatie verstrekken.6 Tabel 2 verschaft inzicht in de gebruiksfrequentie van negen media door de vier lezerskringen. In de kolommen 2 t/m 5 zien we per abonneekring de relatieve gebruiksfrequentie van de genoemde informatiebronnen. Verschillen tussen twee media die voor alle abonneekringen gelden, zijn opgenomen in de kolom Totaal. Om de relatieve gebruiksfrequentie van informatiebronnen onderling te kunnen vergelijken is in kolom 7 de mediaan gegeven; de ene helft van de respondenten bevindt zich boven de mediaan de andere helft eronder. Tabel 2 moet als volgt worden gelezen: de letters die in de kolom LPW achter a. radio/televisie zijn opgenomen, corresponderen met de media die door abonneekring LPW significant minder worden gebruikt dan radio/televisie. Tabel 2 wijst uit dat alle abonneekringen dag- en weekbladen significant frequenter gebruiken ter informatie over hun vakgebied dan de overige media; dit is ook af te lezen uit de hoogste mediaanscore (5). Boeken en vaktijdschriften worden door alle abonneekringen frequenter gebruikt dan symposia, (post-academisch) onderwijs, een eigen archief en communicatie met vakgenoten. Boeken, vaktijdschriften, naslagwerken en radio/televisie hebben dezelfde mediaan (4), maar in tegenstelling tot naslagwerken en radio/televisie worden boeken en vaktijdschriften door elke abonneekring vaker gebruikt dan een eigen archief. Naslagwerken en radio/televisie gebruikt men vaker dan symposia, (post-academisch) onderwijs en communicatie met vakgenoten. Een eigen archief en de communicatie met vakgenoten worden door elke abonneekring vaker gebruikt dan symposia en (post-academisch) onderwijs. Deze laatste twee kanalen ten slotte worden sporadisch als informatiebron geraadpleegd. Op grond van hun gebruiksfrequentie laten de negen media zich indelen in vijf clusters. Ondanks het feit dat dag- en weekbladen (cluster 1) niet hoofdzakelijk informeren over het vakgebied, worden ze veruit het frequentst gebruikt. Boeken en vaktijdschriften (cluster 2) worden minder frequent geraadpleegd, evenals naslagwerken en radio/televisie (cluster 3), waarvoor (in tegenstelling tot cluster 2) geldt dat ze niet frequenter worden gebruikt dan een eigen archief. Een eigen archief en de communicatie
6
Bij deze typering beperk ik mij tot de hoofdfunctie van dagbladen. Specifieke onderdelen waarin (incidenteel) aandacht aan het vakgebied wordt besteed (zoals boekbesprekingen) worden in deze typering buiten beschouwing gelaten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
170
Tabel 2: Gebruiksfrequentie van negen media. Per abonneekring zijn (alleen) de significante verschillen gegeven van de afzonderlijke media ten opzichte van elkaar (≤ = tot en met) aangegeven (Wilcoxon Matched-pairs Signed-ranks Test: 2-tailed p.05). Hieruit is de kolom ‘Totaal’ afgeleid. De laatste kolom bevat de mediaan; 5 = enkele malen per week, 1 = zelden/nooit. Medium LPW a f-g-i radio/televisie
LW f-g-i
GPW c≤i
GW f-g-i
Totaal f-g-i
Mediaan 4
b dag- en a-c ≤ i weekbladen
a-c ≤ i
a-c ≤ i
a-c ≤ i
a-c ≤ i
5
c a-f ≤ i vaktijdschriften
a-f ≤ i
f≤i
f≤i
f≤i
4
d a-f-g-i naslagwerken
a-f-g-i
f≤i
f≤i
f-g-i
4
e boeken
a-d-f ≤ i
c-d-f ≤ i
a-c-d-f ≤ i f ≤ i
4
g
1
a-f ≤ i
f symposia/congressen g f (post-academisch) onderwijs
f
1
h. een f-g-i eigen archief/dossier
a-f-g
f-g-i
f-g-i
f-g
3
i f-g communicatie met vakgenoten
f-g
f-g
f-g
f-g
3
Leesvoorbeeld bij tabel 2: abonneekring LPW gebruikt (a) radio/televisie frequenter dan (f) symposia/congressen, (g) post-academisch onderwijs, (i) communicatie met vakgenoten. Abonneekring LPW gebruikt (g) post-academisch onderwijs alleen vaker dan (f) symposia/congressen. De kolom ‘Totaal’ wijst uit dat alle abonneekringen afzonderlijk (a) radio/televisie significant frequenter raadplegen dan (f) symposia/congressen, (g) post-academisch onderwijs en (i) communicatie met enoten. Minstens 50% van de abonnees gebruikt radio/televisie vaker dan enkele malen per maand (4). met vakgenoten (cluster 4) ten slotte worden vaker gebruikt dan symposia en (post-academisch) onderwijs (cluster 5), die slechts zeer incidenteel worden gebruikt. Het feit dat dag- en weekbladen het frequentst worden geraadpleegd, lijkt verklaard
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
171 te kunnen worden door de hoge verschijningsfrequentie. Niettemin worden de drie printmedia die uitsluitend over letterkunde en geschiedenis informeren ook frequent gebruikt. Een eenduidige conclusie laat zich niet formuleren.
Welke verschillen vertonen de vier lezerskringen? Tabel 2 leert dat de vier lezerskringen verschillen inzake hun mediumgebruiksfrequentie. In tegenstelling tot geschiedkundigen gebruiken letterkundigen vaktijdschriften en naslagwerken vaker dan radio/televisie. Geschiedkundigen gebruiken vaker naslagwerken dan een eigen archief en bovendien lezen zij vaker boeken dan vaktijdschriften. Dit betekent dat letterkundigen en geschiedkundigen zich op specifieke wijze oriënteren op hun vakgebied. Bestaan er nu significante verschillen tussen de abonneekringen in de frequentie waarmee zij informatiebronnen raadplegen? Om hierop te antwoorden werd per medium de gebruiksfrequentie van telkens twee abonneekringen vergeleken. De aanname dat letterkundigen het (literaire) boekenaanbod ambtshalve nauwlettend volgen, leidt tot de plausibele veronderstelling dat zij frequenter boeken lezen dan historici. Geschiedkundigen daarentegen zullen voor studie en onderzoek frequenter naslagwerken raadplegen, teneinde historische feiten te verifiëren. Daarnaast zijn verschillen te verwachten tussen populair wetenschappelijk en wetenschappelijk georiënteerde lezers; op grond van hun voorkeur voor een populair tijdschrift kan men aannemen dat deze lezers algemeen zijn geïnteresseerd en zich derhalve vaker wenden tot media die algemene informatie verschaffen (radio/televisie, dag- en weekbladen). Wetenschappelijk georiënteerde lezers daarentegen wenden zich naar verwachting vaker tot specialistische media (vaktijdschriften, symposia, communicatie met vakgenoten).
Tabel 3: Media uit tabel 2 waarvoor geldt dat de abonneekringen significant verschillen qua gebruiksfrequentie (Mann-Whitney-U test: 2-tailed p.05). Alleen significante verschillen zijn in de tabel opgenomen. Leesvoorbeeld bij tabel 3 : LPW onderscheidt zich van LW doordat zij frequenter (post-academisch) onderwijs(g) volgt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
172 Tabel 3 wijst uit dat de gebruiksfrequentie van dag- en weekbladen(b) niet discrimineert tussen de abonneekringen; kennelijk leest iedereen enkele malen per week dag- en weekbladen. Een opmerkelijk resultaat in tabel 3 betreft beide geschiedkundige abonneekringen. In tegenstelling tot de verwachting gebruiken zij niet naslagwerken(d), maar radio/televisie(a) significant vaker dan letterkundigen. Voorts onderscheiden letterkundigen zich niet van geschiedkundigen doordat ze vaker boeken(e) lezen. Er is niet een informatiebron die voor beide vakgebieden een verschil tussen populair georiënteerde lezers en wetenschappelijke lezers oplevert. De overige resultaten betreffen eveneens de geschiedkundige abonneekringen. GPW-lezers blijken zich minder frequent dan de overigen te informeren via vaktijdschriften(c), symposia(f), een eigen archief(f) en communicatie met vakgenoten(i). GW informeert zich frequenter dan de drie andere abonneekringen via naslagwerken(d), boeken(e) en symposia(f). Aangezien deze resultaten betrekking hebben op één specifieke abonneekring, kunnen er geen algemene conclusies aan worden verbonden. De vier abonneekringen vertonen significante verschillen in de frequentie waarmee zij informatiebronnen raadplegen. In tegenstelling tot de verwachting onderscheiden geschiedkundigen zich niet van letterkundigen in hun frequentere gebruik van naslagwerken, maar doordat zij zich vaker tot radio- en televisie wenden. Voorts bleken letterkundigen zich niet te onderscheiden in hun frequentere boekgebruik. Ondanks het feit dat de gestelde verwachtingen niet worden bevestigd, luidt de slotbevinding dat de wijze waarop letterkundigen en historici zich informeren mede wordt bepaald door het vakgebied waarbinnen zij actief zijn.
De printmedia (naslagwerk, boek en tijdschrift) Alvorens in te gaan op de inhoudelijke verschillen tussen de drie printmedia, wordt kort ingegaan op het printmediabezit van de lezers. Het feit dat de drie printmedia in denotatief opzicht (zie verder) gelijkenissen vertonen, roept de vraag op in hoeverre het bezit van deze media elkaar uitsluit of aanvult, complementair dan wel concurrerend is. Daartoe is de respondenten de vraag voorgelegd een schatting te geven van het aantal boeken, naslagwerken en vaktijdschriftabonnementen dat men bezit. Een correlatiecoëfficiënt wijst uit tussen welke van de drie media een positieve samenhang bestaat (dat wil zeggen: een grotere collectie van het ene medium gaat gepaard met een grotere collectie van het andere medium). Tabel 4 verschaft hierover informatie: rechts van de diagonaal staan de afzonderlijke abonneekringen waarvoor een significant correlationeel verband geldt inzake de omvang van het printmediabezit. Links van de diagonaal staat de correlatiecoëfficiënt van een overall analyse (vier abonneekringen samen).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
173
Tabel 4: Correlatietabel printmediabezit voor vier abonneekringen afzonderlijk (rechts van de diagonaal) en overall (links van de diagonaal (Pearson correlatiecoëfficiënt, 1-tailed Signif: * -.01 ** -.001)
Tabel 4 wijst uit dat het aantal vaktijdschriftabonnementen voor elke abonneekring afzonderlijk samenhangt met de omvang van de boekencollectie (de overall analyse bevestigt dit; Pearson r = .44; p. <.001).7 Aangezien dit resultaat voor elke abonneekring afzonderlijk geldt, kan hieraan de conclusie worden verbonden dat vooral de printmedia ‘boek’ en ‘vaktijdschrift’ complementair zijn. De omvang van het boekenbezit hangt dus samen met het aantal vaktijdschriftabonnementen. Voor zowel letterkundigen als historici geldt dat naarmate de omvang van hun boekenbezit toeneemt, men op meer vaktijdschriften is geabonneerd. Hieruit moet worden afgeleid dat de twee printmedia mediumspecifieke informatie verschaffen; inhoudelijk vullen zij elkaar dus aan. Het aantal naslagwerken dat men bezit correleert uitsluitend voor abonneekring LPW significant met het overige printmediabezit. Bij de overall analyse blijkt het boekenbezit zwak te correleren met het aantal naslagwerken.
Printmedia: hun kenmerken Eerder bleek dat bepaalde media vaker worden gebruikt dan andere en dat de vier onderzochte abonneekringen verschillen in de frequentie van hun mediumgebruik. Het is aannemelijk dat mensen verschillen waarnemen tussen informatiebronnen en dat zij het media-aanbod structureren op grond van die verschillen. Deze paragraaf behandelt de vraag op grond van welke mediumkenmerken men naslagwerken, boeken en tijdschriften van elkaar onderscheidt. Er kunnen twee soorten mediumkenmerken worden onderscheiden. Naast objectief waarneembare denotatieve kenmerken, zoals verschijningsfrequentie, hebben media connotatieve kenmerken die betrekking hebben op de inhoud, zoals de actualiteit van de informatie. Laatstgenoemde kenmerken zijn alleen subjectief waarneembaar. Media kunnen worden getypeerd aan de hand van beide soorten kenmerken. Naslagwerken, boeken en tijdschriften vertonen grote overeenkomsten in denotatief opzicht; het zijn immers alle drie printmedia. Ondanks het feit dat ze over hetzelfde
7
Ook in eerder onderzoek werd een ‘high positive correlation between reading books and magazines’ gevonden. Zie hiervoor: H. Erämetsä, Media distinction. An empirical study of uses of mass media, social classes and ways of life. Helsinki 1990, 107.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
174 vakgebied informeren, kunnen ze inhoudelijk aanzienlijke verschillen vertonen. Welke verschillen dat zijn, moet een vergelijking tussen deze drie media aan het licht brengen. Om helderheid te verschaffen in onderscheidende kenmerken van printmedia, is respondenten een lijst met dergelijke kenmerken voorgelegd. De verschillen die men waarneemt tussen de drie printmedia zullen naar verwachting inhoudelijk van aard zijn. Onderzocht wordt welke kenmerken distinctief zijn. Op grond van tabel 4 kan men verwachten dat boeken en tijdschriften inhoudelijk het sterkst van elkaar verschillen. Ook is het aannemelijk dat de aard van de verschillen tussen naslagwerken, boeken en tijdschriften betrekking heeft op de duurzaamheid van de informatie en de mate van diepgang. Informatie doorloopt de weg van tijdschrift via boek naar naslagwerk. Nieuwe ontwikkelingen worden gesignaleerd in tijdschriften. Naarmate de aandacht voor het onderwerp groeit, verschijnen er meer gedetailleerde boektitels die specifieke facetten uitdiepen. Al die informatie wordt uiteindelijk samengevat in naslagwerken. Verder bieden naslagwerken een algemeen overzicht van een vakgebied, boeken behandelen vaak één onderwerp en diepen dat uit, terwijl tijdschriften algemener van aard zijn en ingaan op actualiteiten en nieuwe ontwikkelingen. De vraag is of deze verschillen als zodanig door de respondenten worden waargenomen en of verschillende soorten gebruikers dezelfde verschillen waarnemen. Om dit te onderzoeken werd de lezers een lijst met 25 mediumkenmerken voorgelegd. De respondenten werd gevraagd met een cijfer tussen een en tien aan te geven hoe typerend zij dat kenmerk achten voor de informatiebron. Vergelijking van de gemiddelde scores8, kan uitwijzen welke verschillen er bestaan tussen de drie media. Significant verschillende typeringsscores worden geïnterpreteerd als distinctieve mediumkenmerken. Aan de hand van deze distinctieve mediumkenmerken zijn de drie printmedia te beschrijven. De gemiddelde scores worden besproken in tabel 5 en 6. Tabel 5 bevat de kenmerken die unaniem discrimineren aan de orde. Deze kenmerken discrimineren wel tussen de drie informatiebronnen, maar niet tussen de vier abonneekringen (zij hebben statistisch gezien hetzelfde gemiddelde). De abonneekringen zijn dus eensgezind van oordeel dat deze kenmerken een onderscheid vormen tussen naslagwerken, boeken en tijdschriften.
8
Er werden twee procedures uitgevoerd: enkelvoudige variantie-analyse en een strenge Scheffe-toets (p. 01).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
175
Tabel 5: Kenmerken die (unaniem) discrimineren tussen drie media (Means, F. prob. en enkelvoudige variantie-analyse (Scheffe. 01)) KenmerkenNaslagwerkBoek N B c de aan- 1.23 1.24 kondiging van evenementen
TijdschriftF. prob T 8.04 .0000
Scheffe (p ≤ .01) N-B B-T n.s. *
T-N *
d de 2.54 verwijzingen naar nieuwe publikaties
3.19
8.52
.0000
*
*
*
e de 8.27 langdurige bruikbaarheid van de informatie
7.47
5.81
.0000
*
*
*
h de 8.81 mogelijkheid snel informatie terug te vinden
6.31
4.74
.0000
*
*
*
j de 8.01 compacte informatieverstrekking
4.99
5.88
.0000
*
*
*
p de 6.06 diepgang van de informatie
8.22
6.79
.0000
*
*
*
q de 6.44 reputatie van auteur c.q. redactie
7.48
6.70
.0000
*
*
n.s.
r de 7.29 verwijzingen
6.61
5.68
.0000
*
*
*
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
naar klassieke publikaties s de 6.59 samenhang van de informatie
7.94
5.12
.0000
*
*
*
t het 6.06 ruime aandeel van achtergrondinformatie
7.67
5.36
.0000
*
*
*
u de 6.97 compleetheid van de informatie
7.75
5.24
.0000
*
*
*
w de 8.03 overzichtelijkheid
6.54
5.78
.0000
*
*
*
x de 6.03 gemakkelijke verkrijgbaarheid
6.30
6.60
.0034
n.s.
n.s.
*
y aanzet 4.16 tot weloverwogen aanschaf boeken
5.12
7.31
.0000
*
*
*
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
176 Uit tabel 5 zijn de kenmerken afleidbaar die een onderscheid opleveren tussen naslagwerken, boeken en tijdschriften (een asterisk betekent dat elke van de vier abonneekringen op grond van dit kenmerk een onderscheid aanbrengen tussen de media; ‘n.s.’ betekent niet significant; dit zijn omschrijvingen die slechts tussen één of twee media discrimineren). Aangezien de scores unaniem zijn (elke abonneekring scoort statistisch hetzelfde gemiddelde), is het overall gemiddelde (N=620) gegeven. Dit resultaat rechtvaardigt de conclusie dat mensen op grond van deze kenmerken het aanbod van printmedia indelen. Typerend voor naslagwerken is dat er snel informatie in is terug te vinden(h) die langdurig bruikbaar(e), overzichtelijk(w) en compact(j) is. Boeken over letterkunde en/of geschiedenis blijken qua informatie diepgang(p), samenhang(s) en compleetheid(u) te bieden. Voorts blijken het ruime aandeel van achtergrondinformatie(t) en de reputatie van de auteur c.q. de redactie(q) distinctief. Tijdschriften worden gekenmerkt door de verwijzingen naar nieuwe publikaties(d), de aankondigingen van evenementen(c) en de aanzet tot weloverwogen aanschaf van boeken(y). De verstrekking van actuele informatie kan gerelateerd worden aan de voor tijdschriften kenmerkende verschijningscyclus. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat het onderscheid tussen de drie printmedia betrekking heeft op de duurzaamheid en de diepgang van de informatie. Tabel 6 bevat de elf mediumkenmerken die door de abonneekringen niet unaniem, maar verdeeld werden beoordeeld (de gemiddelde scores van de vier abonneekringen verschillen significant; daarom werd per abonneekring bepaald of een kenmerk discrimineert tussen twee media). De perceptie van deze mediumkenmerken is dus deels subjectief. De exacte gemiddelden worden hier buiten beschouwing gelaten. Tabel 6 geeft per mediumkenmerk de afzonderlijke abonneekringen waarvoor geldt dat dit kenmerk discrimineert tussen twee media. We zien dat de bruikbaarheid voor het beroep(f) louter volgens abonneekring LW discrimineert tussen tijdschrift en naslagwerk.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
177
Tabel 6: Abonneekringen waarvoor geldt dat (niet unaniem beoordeelde) mediumkenmerken significant discrimineren tussen de drie printmedia. Alleen significante verschillen zijn in de tabel opgenomen. Kenmerken
Verschillen tussen media per abonneekring (Scheffe p ≤ .01) naslagwerk - boek boek - tijdschrift tijdschrift naslagwerk a diversiteit van de LPW - LW LPW - LW LPW onderwerpen GPW - GW b besprekingen van boeken
GPW - GW LPW - LW -
LPW - LW -
GPW - GW
GPW - GW
f bruikbaarheid voor mijn beroep g nieuwe publicisten ontdekken
LW LW - GW
i actuele LPW - LW - GW informatieverstrekking k het verduidelijkende illustratiegebruik
LPW - LW -
LPW - LW -
GPW - GW
GPW - GW
LPW - LW -
LPW - LW -
GPW - GW
GPW - GW
LPW - GPW -
LPW - GW
GW l de hoge aanschafkosten
LPW - LW -
LPW - LW -
LPW - LW -
GPW - GW
GPW - GW
GPW - GW
GPW
GPW
m de bruikbaarheid voor mijn hobby n de functionele pagina-opmaak o de reputatie van de uitgever v de bruikbaarheid voor eigen publikaties
GPW GW
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
178 Het kenmerk de hoge aanschafkosten(l) blijkt voor elke abonneekring afzonderlijk te discrimineren tussen de drie media (ondanks het feit dat de gemiddelde scores van de vier abonneekringen verschillen). Volgens elke abonneekring hangt aan de aanschaf van naslagwerken het hoogste prijskaartje en vergt de aanschaf van tijdschriften de kleinste financiële investering. Tevens is te zien dat voor alle abonneekringen de diversiteit van de onderwerpen(a) boeken onderscheidt van naslagwerken en tijdschriften. Dit kenmerk vindt men het minst typerend voor boeken (boeken beperken zich dan ook vaak tot één onderwerp). Drie kenmerken onderscheiden tijdschriften voor elke abonneekring afzonderlijk van boeken en naslagwerken. De besprekingen van boeken(b), de mogelijkheid nieuwe publicisten te ontdekken(g) en de actuele informatieverstrekking(i) vindt men in hoger mate typerend voor tijdschriften dan voor de overige twee media. Twee kenmerken ten slotte discrimineren niet tussen naslagwerken en boeken enerzijds en boeken en tijdschriften anderzijds, t.w. de bruikbaarheid voor mijn beroep(f) en de reputatie van de uitgever(o). Respectievelijk achten de abonneekringen LW en GPW deze kenmerken voor tijdschriften wel onderscheidend van naslagwerken. De resultaten wijzen uit dat de drie informatiebronnen mediumspecifieke informatie verschaffen; zij vertonen verschillen op inhoudelijke kenmerken. Het naslagwerk is efficiënt en verschaft duurzame informatie op overzichtelijke en compacte wijze. In een boek komt een beperkt aantal onderwerpen aan bod, het boek biedt diepgang, samenhang, compleetheid en achtergrondinformatie, waarbij de auteur van onderscheidend belang is. Het tijdschrift ten slotte verschaft informatie over nieuwe publikaties, evenementen en boeken. Boekbesprekingen, de mogelijkheid om nieuwe publicisten te ontdekken en de actuele informatieverstrekking onderscheiden het tijdschrift van boeken en naslagwerken. Resumerend, het onderscheid dat men aanbrengt tussen naslagwerken, boeken en tijdschriften heeft betrekking op de duurzaamheid en de diepgang van de informatie; naslagwerken associeert men met gevestigde informatie, boeken met diepgang; de kracht van tijdschriften schuilt in actualiteit. Ten slotte blijkt dat boek en tijdschrift het sterkst van elkaar verschillen; sommering van de verschillen in tabel 5 en 6 wijst uit dat in 38 procent van de tests een onderscheid oplevert tussen deze twee media. Boeken en tijdschriften blijken dus sterk complementair. Naslagwerken en boeken lijken inhoudelijk sterker op elkaar (26 procent significante verschillen); deze informatiebronnen zijn derhalve het sterkst concurrerend; zij vertonen inhoudelijk de meeste overeenkomsten.
Verschillen tussen de vier abonneekringen Tabel 6 bevat de elf kenmerken die door de vier abonneekringen verschillend werden beoordeeld. De scores rechtvaardigen het vermoeden dat de waarneming van de drie informatiebronnen deels subjectief is. Deze subjectief gepercipieerde mediumkenmerken kunnen inzicht bieden in de samenhang tussen lezerskenmerken
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
en de mediumperceptie. Kortom, welke relatie bestaat er tussen kenmerken van de lezer en diens mediumperceptie?
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
179 Tabel 7 geeft de elf omschrijvingen waarover de abonneekringen verdeeld oordeelden (de gemiddelde typeringsscores verschillen tussen één of meer abonneekringen significant). Bekijken we nu welke abonneekringen, dan komen wellicht relaties aan het licht die betrekking hebben op het vakgebied of de wetenschappelijke oriëntatie van de respondenten.
Tabel 7: Kenmerken van printmedia die door de abonneekringen verdeeld werden beoordeeld. Alleen significante verschillen zijn in de tabel opgenomen.
Legenda: a: de diversiteit van de onderwerpen; b: de besprekingen van boeken; f: de bruikbaarheid voor mijn beroep; g: de mogelijkheid nieuwe publicisten te ontdekken; i: de actuele informatieverstrekking; k: het verduidelijkende illustratiegebruik; l: de hoge aanschafkosten; m: de bruikbaarheid voor mijn hobby; n: de functionele pagina opmaak; o: de reputatie van de uitgever; v: de bruikbaarheid voor eigen publikaties Leesvoorbeeld bij tabel 7: abonneekring LPW vindt het verduidelijkende illustratiegebruik(k) en de bruikbaarheid voor mijn hobby(m) in significant hogere mate typerend voor tijdschriften dan abonneekring LW.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
180 Tabel 7 geeft aan tussen welke lezerskringen de elf kenmerken uit tabel 6 significant discrimineren.9 De resultaten wijzen uit dat er verschillen bestaan in de waarneming van media. Zowel binnen de letterkunde als de geschiedkunde oordelen de ondervraagden over hetzelfde informatie-aanbod. Verschillen binnen één vakgebied wijzen op waarnemingsverschillen van hetzelfde aanbod; zij duiden op een samenhang tussen mediumperceptie en wetenschappelijke oriëntatie. De resultaten wijzen uit dat dit met name de tijdschriften betreft. De populair wetenschappelijk georiënteerde lezers blijken in beide vakgebieden het verduidelijkende illustratiegebruik(k) significant vaker typerend te vinden voor tijdschriften. Populair wetenschappelijk georiënteerde lezers wijken hierin dus af van wetenschappelijk georiënteerde lezers. Een samenhang tussen mediumperceptie en het vakgebied waarbinnen men actief is, blijkt als in beide vakgebieden dezelfde verschillen zich manifesteren. Aangezien deze relatie een gevolg kan zijn van het vakspecifieke aanbod, zijn tussen de vakgebieden meer waarnemingsverschillen te verwachten. Het blijkt dat geschiedkundigen van letterkundigen verschillen inzake de perceptie van naslagwerken en boeken. Het kenmerk de besprekingen van boeken(b) blijkt distinctief: letterkundigen vinden dit significant vaker dan geschiedkundigen typerend voor naslagwerken én boeken. De geschiedkundigen daarentegen vinden het verduidelijkende illustratiegebruik(k) in significant hoger mate dan letterkundigen kenmerkend voor naslagwerken. Dit geldt voor beide abonneekringen binnen de twee vakgebieden. Een sommering van het aantal significante verschillen uit tabel 7 bevestigt de verwachting dat een grotere afstand tussen de abonneekringen (op twee dimensies t.w. vakgebied en wetenschappelijke oriëntatie), zich manifesteert in grotere verschillen in mediumperceptie. De dimensie vakgebied levert meer verschillen op dan de dimensie wetenschappelijke oriëntatie. Abonneekringen binnen hetzelfde vakgebied vertonen dus grotere overeenkomsten qua mediumperceptie dan abonneekringen die behoren tot verschillende vakgebieden. De bevindingen wijzen uit dat de perceptie van media deels subjectief is. De drie printmedia worden op grond van inhoudelijke kenmerken van elkaar onderscheiden. Deze perceptie vertoont een relatie met het perspectief van de recipiënt; zowel de wetenschappelijke oriëntatie als het vakgebied waarbinnen men actief is, blijken van invloed. De wetenschappelijke oriëntatie vertoont een relatie met de perceptie van de tijdschriften voor wat betreft het connotatieve kenmerk het verduidelijkende illustratiegebruik. Ook het vakgebied waarover men leest, is bepalend voor de perceptie van naslagwerken en boeken. Letterkundigen vinden de besprekingen van boeken significant typerender voor naslagwerken en boeken dan geschiedkundigen. Geschiedkundigen daarentegen vinden het verduidelijkende illustratiegebruik(k) significant kenmerkender voor naslagwerken dan letterkundigen.
9
De kenmerken in tabel 4 waren unaniem, dat wil zeggen dat zij niet discrimineren tussen de lezerskringen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
181
Samenvatting en conclusie Om de vraag hoe mensen precies omgaan met media te beantwoorden, werd in deze bijdrage het feitelijke mediumgebruik van specifieke beroepsgroepen (letterkundigen en historici) onderzocht. De vraag luidde hoe de vier abonneekringen omgaan met het informatie-aanbod. De bevindingen tonen aan dat het perspectief van specifieke publieksgroepen (hun wetenschappelijke oriëntatie en het vakgebied waarbinnen zij actief zijn) van invloed is op zowel de gebruiksfrequentie van media als op de mediumperceptie. De resultaten bieden aanknopingspunten die in het licht van een optimale informatieverspreiding als aanbeveling kunnen gelden. Allereerst verdient het aanbeveling om als informatieproducent aan te sluiten bij de specifieke patronen van informatieverwerving; zo blijken radio en televisie bij uitstek geschikt om historici te informeren, terwijl letterkundigen deze media minder vaak raadplegen. Ook uit de verschillen in mediumperceptie zijn aanbevelingen te distilleren. Zo bleken naslagwerken en andere boeken door letterkundigen met name te worden geraadpleegd voor boekbesprekingen. Bij historici is dat niet het geval; voor de bespreking van historische titels raadplegen zij kennelijk andere media. Bij de publikatie van boekbesprekingen lijkt het derhalve raadzaam met dit verschil rekening te houden. Kortom, een goede afstemming van inhoud van de informatie op het meest geschikte medium, draagt bij aan een optimale informatieverspreiding. De derde aanbeveling heeft betrekking op de toekomst van het informatietijdperk. Ook voor uitgevers van letterkundige en historische informatie lijkt aanbevelenswaard zich te bezinnen op de positie van nieuwe media en hun invloed op conventionele media, zoals die welke in deze studie werden onderzocht. Het multimediale tijdperk is immers naderend; binnen dat multimediale tijdperk zal meer en meer sprake zijn van een multimediale benadering van doelgroepen. Elk medium zal daarbinnen zijn eigen specialisme moeten zoeken. In de inleiding werd reeds aangegeven dat deze bijdrage louter beoogt te inventariseren, zonder verklaringen aan te dragen. De bevindingen roepen dan ook vragen op die in het licht van de overinformatisering prangend te noemen zijn. Immers, informatieoverbelasting kan resulteren in overslaan of te oppervlakkig doornemen van kritieke informatie. De wijze waarop mensen informatie selecteren zou daarom een prioriteit in onderzoek binnen de communicatie- en informatiewetenschap moeten zijn. Zo zou binnen andere vakgebieden moeten worden onderzocht hoe men zich informeert. Centrale vraagstelling daarin zou moeten luiden: hoe kan worden voorkomen dat diverse soorten informatiegebruikers cruciale informatie missen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
183
Ludo Verhoeven Geschreven taal en geletterheid in ontwikkelingsperspectief De uitvinding van het schrift heeft de communicatiemogelijkheden van mensen enorm vergroot. Met behulp van schrift zijn we in staat om informatie voor korte of langere duur vast te leggen en door te geven aan mensen die op een andere plaats of zelfs in een andere tijd leven. Geschreven teksten hebben ook het voordeel dat ze gemakkelijk kunnen worden verspreid. Geletterdheid, het kunnen lezen en schrijven, is een onlosmakelijk deel van de moderne informatiemaatschappij geworden. In de geschiedenis van de menselijke cultuur is geschreven taal relatief laat tot ontwikkeling gebracht. Ook in de ontwikkeling van het individu blijkt de omgang met geschreven taal pas laat te worden geleerd. Tussen de fasen van schriftelijke taalverwerving van kinderen en de historische ontwikkelingsstadia van het alfabetisch schrift zijn bovendien opmerkelijke overeenkomsten aan te wijzen. In beide gevallen wordt begonnen met het vastleggen van een idee in een afbeelding. In een volgende fase worden woorden als logografische eenheden beschouwd. De relatie tussen woordbeeld en klankvorm is daarbij nog volkomen arbitrair. Pas daarna komt het inzicht tot stand dat een schriftcode op een directe wijze aan gesproken taal gekoppeld kan worden. Als eenheid voor codering blijken syllaben gemakkelijker toegankelijk dan fonemen. Gegeven deze parallellie in stadia in de taalontwikkeling van het kind en die van het schrift in het algemeen, kan de verwerving van geletterdheid worden beschouwd als een fase waarin het alfabetisch principe door kinderen als het ware wordt herontdekt. In dit artikel wordt, uitgaande van de cognitieve vereisten en sociaal-culturele omstandigheden die ten grondslag liggen aan schriftelijke communcatie, evidentie aangereikt voor deze aanname.1 Na een korte bespreking van de ontwikkeling die schriftsystemen hebben doorgemaakt, gaan we in op de verschillen tussen gesproken en geschreven taal en op een definitie van geletterdheid. Daarna bespreken we de ontdekking van geschreven taal door kinderen, de ontluikende geletterdheid. Ten slotte geven we aan volgens welke principes jonge kinderen geschreven taal verwerven en hoe die principes zich verhouden tot de historische ontwikkeling van het schrift.
1
Voor een uitgebreid overzicht zie: L. Verhoeven, Ontluikende geletterdheid. Lisse 1994.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
184
De uitvinding van het schrift Taal maakt communicatie tussen mensen mogelijk. Door middel van taal zijn we in staat onze gedachten en gevoelens uit te drukken en over te brengen op anderen. Over het ontstaan van gesproken taal is slechts weinig bekend. Waarschijnlijk stamt het eerste taalgebruik uit een zeer vroege periode van de geschiedenis van de mens, de tijd waarin mensen gereedschappen gingen vervaardigen en meer onderling gingen samenwerken. Het feit dat mensen op verschillende plaatsen in de wereld in min of meer gescheiden groepen leefden, heeft ertoe geleid dat er vele uiteenlopende taalcodes zijn ontwikkeld. Tegenwoordig worden over de hele wereld zo'n 6000 verschillende talen gesproken. Geschreven taal is relatief laat tot ontwikkeling gebracht. De schriftcodes die op verschillende plaatsen zijn ontwikkeld, verschillen van elkaar wat betreft de relatie tussen schriftcode en betekenis en de afspraken die gemaakt zijn over de toepassing van het schriftsysteem, bijvoorbeeld de leesrichting. Daarbij stellen we de term schriftcode gelijk aan een systeem dat direct naar betekenis verwijst, dan wel een bepaald beschrijvingsniveau van gesproken taal (woorden, lettergrepen, fonemen) weergeeft door symbolen. Wat de relatie tussen schriftcode en betekenis betreft, zijn in de loop van de tijd vier soorten schrift ontwikkeld:2 - pictografische afbeeldingen - logografisch schrift - syllabisch schrift - alfabetisch schrift Vrijwel zeker is men begonnen met het pictografisch of visueel weergeven van zaken. Bij deze methode die de naam van ‘schrift’ eigenlijk nog niet verdient, worden voorwerpen of gebeurtenissen vastgelegd via min of meer natuurgetrouwe tekeningen. De oudst bekende schriftuitingen zijn rotstekeningen die ongeveer 50.000 jaar voor Christus op verschillende plaatsen zijn gemaakt. Daarbij dienen we ons te realiseren dat daarmee een eerste stap werd gezet naar het vastleggen van een object of een idee. Een afbeelding heeft geen realiteitskarakter, maar verwijst slechts naar iets in de realiteit. Bovendien geldt dat in een afbeelding driedimensionale entiteiten in het platte vlak (tweedimensionaal) worden weergegeven. De communicatieve mogelijkheden van het pictografisch schrift zijn echter beperkt. Abstracte zaken kunnen er niet of nauwelijks mee worden vastgelegd. Ook zijn tekeningen vaak op verschillende manieren te interpreteren waardoor gemakkelijk verwarring ontstaat. Zo laten de rotstekeningen in Altamira (Frankrijk) bizons zien, terwijl het niet duidelijk is of de schrijver een bizon wilde jagen, een bizon had gedood of opschreef dat hij bang was voor bizons (Figuur 1).
2
Voor een historische beschrijving van het schrift zie: F. Coulmas, The writing systems of the world. Oxford 1991.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
185
Figuur 1 Grotschildering in Altamira (Frankrijk)
Ook in oude Indianenculturen vinden we veel voorbeelden van pictografische schriftvormen. Deze schriftvormen kenmerken zich door het feit dat door middel van afbeeldingen een concrete boodschap wordt uitgedrukt. Een voorbeeld wordt gegeven in Figuur 2 waar Schildpad-die-zijn-vrouw-volgt, een Cheyenne-Indiaan, zijn zoon vraagt thuis te komen. Om de reis te kunnen betalen heeft hij f 43, beschikbaar.
Figuur 2 Voorbeeld van een brief van een Cheyenne-Indiaan (uit: Mallery, 1893)
Er zijn ook voorbeelden in Indianenschrift van rebus-achtige boodschappen waarin naast pictografische afbeeldingen ook logografische elementen voorkomen. Zo laat Figuur 3 zien hoe vier Azteken-stammen naar een heilige plaats komen om afscheid te nemen van acht afgevaardigden van evenzovele ver trouwde stammen.
Figuur 3 Azteken schriftvorm uit de Codex Boturini (uit: Mallery, 1893)
De namen van de Aztekenstammen worden aangegeven door middel van pictogrammen die verbonden zijn aan de getekende figuurtjes links op de tekening. De namen van de vertrouwde stammen worden rechtsboven uitgedrukt door middel van logografische vormen. Zo wordt uiterst rechts een net afgebeeld. In de desbetreffende Indianentaal verwijst net naar matla, een klankvorm die dicht in de buurt komt van de naam van de beoogde stam: Matlazinco. Uit het pictografisch schrift zijn ongeveer 6000 jaar geleden op een aantal plaatsen logografische schriftcodes ontstaan waarin elk woord door middel van een teken is vastgelegd. De tekeningen die binnen het pictografisch schrift werden gebruikt, verloren geleidelijk hun afbeeldende waarde en werden minder aanduidend van aard. Van afbeeldingen werden ze tot symbolen met communicatieve doelen. Omdat elk symbool naar één woord verwijst, noemt men dit systeem logografisch (het Griekse ‘logos’ betekent ‘woord’). Het Egyptisch vormt waarschijnlijk het eerste schriftsysteem dat als zodanig is opgebouwd. Dit systeem kende ongeveer 500 symbolen (hiëroglyfen) die afzonderlijke woorden voor objecten, handelingen en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
abstracties weergeven. Een ander voorbeeld van een logografisch schrift is het Chinees. Het Chinees kent ongeveer 30.000 afgesproken tekens. Het leren van al die schrifttekens kost dan ook vele jaren. En het ontstaan van een nieuw woord heeft in principe tot gevolg dat er een nieuw teken voor het nieuwe woord afgesproken moet worden. Vanuit het logografisch schrift zijn in een later stadium op verschillende plaatsen, en met name in Aziatische culturen, fonografische schriftvormen ontstaan. Daarin verwijzen symbolen niet langer naar woorden, maar naar kleinere klankeenheden. Al naar gelang de grootte van die eenheden onderscheidt men syllabische en alfabetische schriftsystemen. In een syllabisch schriftsysteem geeft elk symbool een lettergreep (syl-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
186 labe) uit de gesproken taal weer. In alfabetische schriftsystemen worden eenheden weergegeven ter grootte van een foneem. Fonemen vormen de kleinste spraakklanken. Zo kent het woordje pen drie fonemen: /p-e-n/. Het alfabetisch schrift zou voor het eerst ontwikkeld zijn door de Feniciërs. Hun schrift kende 24 symbolen die elk een medeklinker (consonant) weergaven, terwijl symbolen voor klinkers (vocalen) ontbraken. Het Fenicische schrift werd later door de Grieken overgenomen en zodanig aangepast dat een volledig alfabetisch schrift ontstond, waarin zowel consonanten als vocalen door symbolen werden weergegeven. De Grieken hebben hun schrift vervolgens via de Etrusken aan de Romeinen doorgegeven. Het alfabet dat de Romeinen hanteerden, is vrijwel ongewijzigd naar het Nederlands schrift overgedragen. Bij de hier besproken geschiedenis van geschreven taal dient als kanttekening te worden gemaakt dat de overgang van een logografisch systeem via een syllabisch systeem naar een alfabetisch systeem niet als een evolutionaire beweging kan worden gezien.3 We zien dan ook dat veel van de besproken schriftsystemen momenteel nog in gebruik zijn. Het Chinese schrift is primair logografisch, het Japanse schrift vormt een combinatie van logografisch en syllabisch schrift, terwijl de meeste Westerse talen een alfabetisch schrift kennen. Het pictografisch schrift komt in veel samenlevingen voor naast een andere vorm van schrift. Het doet meestal dienst op plaatsen waar mensen snel de betekenis van een teken (symbool) moeten kunnen achterhalen, bijvoorbeeld op straat en in het verkeer. Wat de wijze van toepassing van schriften betreft, vormen de leesrichting en interpunctie de meest in het oog springende conventies. De leesrichting kent in feite drie dimensies: zinnen kunnen van links naar rechts of omgekeerd worden gelezen, pagina's van boven naar beneden en van beneden naar boven en boeken van voor naar achter en van achter naar voor. In verschillende schriften op de wereld is uit elk van die dimensies een keuze gemaakt. Zo lezen wij zinnen van links naar rechts, pagina's van boven naar beneden en boeken van voor naar achter, terwijl men in het Arabisch zinnen van rechts naar links en boeken van achter naar voor leest. In sommige schriften is bovendien de vorm van de letter afhankelijk van de positie in het woord. Zo kent het Arabisch schrift enigszins verschillende tekens voor grafemen in begin-, midden- en eindpositie.
Kenmerken van gesproken en geschreven taal Spraak en schrift kunnen worden gezien als realisaties van taal in verschillende media. Gesproken en geschreven taal gaan weliswaar terug op dezelfde linguïstische competentie, maar zij zijn in vele opzichten verschillend van elkaar. Als zodanig kunnen we geschreven taal niet zien als een letterlijke weergave van spraak, maar als een taalvorm op zich. In de eerste plaats kunnen we niet schrijven door gesproken taal simpelweg te 3
Barton wijst erop dat een dergelijke verklaringswijze voorbijgaat aan de relatie tussen gesproken en geschreven taalsystemen en dat bovendien contact tussen schriftsystemen onderbelicht blijft. D. Barton, ‘Some problems with an evolutionary view of written language’, in: S. Puppel (ed.), The biology of language. Amsterdam 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
187 transcriberen. Een spellingsysteem baseert zich nu eenmaal niet volledig op de standaarduitspraak van losse woorden met voor elke spraakklank hetzelfde teken. Zo kent onze spelling specifieke regels. Ten eerste de gelijkvormigheidsregel die stelt dat een woorden zoveel mogelijk op dezelfde manier moeten worden geschreven. Deze regel maakt dat we bijvoorbeeld het woord hond met een d op het eind schrijven, waar een t wordt gehoord. Ten tweede de analogieregel die ervoor zorgt dat vergelijkbare samenstellingen overeenkomstige schrijfwijzen kennen. Zo schrijven we grootte naar analogie van lengte en dikte en landde naar analogie van kende. Ten derde de afleidingsregel die op taalhistorische overwegingen teruggaat, zoals de spelling van de klank /ei/ in woorden als wei en wij. Daarnaast kent geschreven taal eigen typische structuren, zoals het gebruik van de lijdende vorm en van samengestelde zinnen waarin tijdsverbanden en oorzaak-gevolgrelaties tussen gebeurtenissen worden uitgedrukt. Mede daardoor zijn formuleringen in geschreven taal meestal compacter dan in gesproken taal. Bovendien bestaan er voor geschreven taal specifieke conventies. De in gesproken taal functionerende eigenschappen ritme en intonatie worden in geschreven taal enigszins benaderd door het gebruik van interpunctie en hoofdletters. Verder kan het woordaccent zoals dat in spraak functioneert, in geschreven taal worden benaderd door het gebruik van accenttekens of van typografische markering, zoals onderstreping of cursivering. Voorbeelden van kenmerken die uitsluitend in geschreven taal voorkomen, vormen het gebruik van tabellen, grafieken en illustraties in tekst. Ruimte en tijd vormen de belangrijkste factoren die het verschil tussen gesproken en geschreven taal definiëren. In mondelinge communicatie delen spreker en luisteraar ruimte en tijd. Er is doorgaans sprake van een directe interactie tussen personen op een zelf de tijdstip. In dialogen wisselen spreker en luisteraar voortdurend van rol en vragen elkaar waar nodig om verduidelijking. In een spontane dialoog zorgen de participanten er in de regel voor dat de informatie die wordt overgedragen redundant is. Dat wil zeggen dat om misverstaan te voorkomen in ruime zin over en weer informatie wordt gegeven. Op deze manier dragen beiden bij aan de totstandkoming van tekst. In monologen (verhalen, lezingen) confronteert één spreker een groep luisteraars met een tekst, waarop meestal onmiddellijk erna kan worden gereageerd. Hoe een mondelinge tekst ook tot stand komt, hij is altijd vluchtig van karakter. Een geschreven tekst is daarentegen permanent. Mondelinge communicatie verloopt in de regel zonder veel planning. Afhankelijk van hun communicatieve behoeften wisselen sprekers in een onderhoud voortdurend van onderwerp. Schriftelijke communicatie verloopt doorgaans veel meer planmatig. Een schrijver bedenkt van te voren wat zijn intentie is en legt daarmee meestal het onderwerp vast. In schriftelijke communicatie is geen sprake van een gedeelde context. Een schrijver construeert gewoonlijk een tekst zonder dat de lezer daarbij fysiek aanwezig is. Gewoonlijk probeert een schrijver op zo compact mogelijke wijze zijn boodschap op papier te zetten. Andersom wordt de tekst in de regel op een andere plaats en op een later tijdstip gelezen bij afwezigheid van de schrijver. Men spreekt daarom bij schriftelijk taalgedrag wel van gedecontextualiseerd taalgebruik.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
188 Staat een tekst eenmaal op papier dan kan hij daarna onbeperkt en onveranderd worden gelezen: geschreven taal is permanent in ruimte en tijd. Deze omstandigheid heeft belangrijke consequenties voor de communicatieve functie van geschreven taal. Terwijl gesproken taal vooral in informele situaties wordt gehanteerd, kan door middel van schriftelijke verklaringen informatie ‘zwart op wit’ worden weergegeven. In tal van maatschappelijke instituties wordt om die reden van geschreven taal gebruik gemaakt, bijvoorbeeld bij wetgeving, rechterlijke vonnissen, handelscontracten, diploma's. Een andere consequentie van de permanentie van geschreven taal is dat eenmaal geschreven teksten gemakkelijk op uiteenlopende plaatsen kunnen worden verspreid. In Noord- en Westeuropese landen heeft de verbreiding van de Bijbel gedurende de afgelopen twee eeuwen in belangrijke mate bijgedragen tot een verhoging van het niveau van geletterdheid onder brede lagen van de bevolking. In Figuur 4 worden de meest kenmerkende verschillen tussen gesproken en geschreven taal nog eens schematisch weergegeven.
Figuur 4 Kenmerken van gesproken en geschreven taal Gesproken taal vluchtig
Geschreven taal permanent
spontaan
planmatig
context-afhankelijk
context-vrij
redundant
compact
informeel
formeel
Genoemde kenmerken behoeven overigens niet altijd op te gaan. Zo kunnen gesprekken soms uiterst formeel verlopen, zoals bijvoorbeeld bij een sollicitatiegesprek het geval is. Andersom worden soms informele boodschappen op papier gezet. We spreken dan van memo's. Verder kan een lezing in hoge mate compact en context-vrij zijn. Denk daarbij aan een hoorcollege. Bovendien geldt dat met behulp van moderne communicatiemiddelen de beperkingen in ruimte en tijd waaraan mondelinge communicatie onderhevig is, enigszins overwonnen kunnen worden. Zo kan per telefoon een dialoog op afstand worden gevoerd, met behulp van audio- of video-apparatuur een tekst worden bewaard en door middel van radio en televisie het gehoor aanzienlijk worden vergroot.
Functionele geletterdheid In algemene termen valt het begrip geletterdheid (als equivalent van de Engelse term ‘literacy’) te definiëren als het vermogen tot lezen en schrijven. In de moderne geïndustrialiseerde samenleving kan geletterdheid als een belangrijke voorwaarde voor integratie in de samenleving worden beschouwd. Geletterdheid wordt verondersteld de communicatie met overheidsinstanties mogelijk te maken en de mobilitieit van mensen op de arbeidsmarkt te vergroten. Het onderwijs is lange tijd
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
gericht geweest op een gering niveau van geletterdheid bij velen en een hoog niveau van geletterdheid bij een
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
189 elite. In de loop van deze eeuw werd echter een hoog niveau van geletterdheid bij de massa als doelstelling aangehouden. Traditioneel lag in het onderwijs het accent vooral op het hardop memoriseren van teksten. Geleidelijk aan werd het begrijpen van geschreven informatie steeds meer centraal gesteld. In de jaren zestig werd, ondermeer dankzij sterke impulsen van de UNESCO, het functionele karakter van lees- en schrijfvaardigheden benadrukt. Onder functionele geletterdheid worden die kennis en vaardigheden begrepen die personen in staat stellen handelend op te treden in al die activiteiten waarbinnen geletterdheid als norm wordt verondersteld.4 Daarmee worden lees- en schrijfvaardigheden gedefinieerd in relatie tot domeinen als informatie-overdracht in vervolgonderwijs, bedrijfscommunicatie en communicatie met de overheid. Het feit dat geletterdheid zich niet alleen in schoolse maar evenzeer in alledaagse situaties ontwikkelt, maakt dat functionele geletterdheid een centraal begrip vormt in het denken omtrent ontluikend lees- en schrijfgedrag. Daarmee rijst de vraag hoe functionele taalvaardigheden geoperationaliseerd kunnen worden. Is eenmaal duidelijk uit welke deelcomponenten functionele geletterdheid uiteenvalt, dan kan worden nagegaan op welke wijze die componenten zich in hun onderlinge relatie in de loop van de tijd bij kinderen ontwikkelen. Verhoeven5 geeft een model weer waarin alle relevante deelaspecten van het begrip functionele geletterdheid zijn verdisconteerd. Daarbij worden de volgende componenten onderscheiden:
1 Grammaticale taalvaardigheid Taalvaardigheid kunnen we definiëren als het vermogen tot het begrijpen en produceren van taal. Daarbij zijn drie belangrijke deelcomponenten te onderscheiden: klankonderscheiding, woordenschat en zinsbouw. Deze componenten hebben elk hun eigen regelsysteem. De relatieve onafhankelijkheid van deze componenten blijkt uit onderzoek naar afasie waarin werd gevonden dat specifieke taalaspecten ten gevolge van een laesie kunnen uitvallen.6
2 Tekstvaardigheid Tekstvaardigheid (het begrijpen en produceren van zowel fictie als non-fictie) vormt een aparte component. Tot het wezen van die component behoort het omgaan met taal buiten de context van het hier-en-nu. Daarbij gaat het om pragmatische kennis bij gedecontextualiseerd taalgebruik, zoals het gegeven dat het gehoor afwezig en onbekend is en ook niet reageert, dat niet van gemeenschappelijke voorkennis kan worden uitgegaan en dat het volledig begrijpen van expliciete informatie door het 4 5 6
Zie: WS. Gray, The teaching of reading and writing. Chicago 1956. Vergelijk: L. Verhoeven, Handboek lees- en schrijfdidactiek. Lisse 1992; L. Verhoeven, Functional literacy. Theoretical issues and educational implications. Amsterdam 1994. Vergelijk: G.T. Pavlidis en D.F. Fisher, Dyslexia. Its neuropsychology and treatment. Chichester 1986.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
gehoor het ultieme doel is van de monoloog. Ook kennis omtrent de opbouw van uiteenlopende typen teksten valt onder de component tekstvaardigheid.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
190
3 Decodeervaardigheid De derde component, (de)codeervaardigheid, behoeft nauwelijks enige toelichting. Het inzicht in het alfabetisch principe vormt als het ware de hoeksteen van het construct functionele geletterdheid. Daarbij staat voorop dat kinderen leren dat woorden zijn opgebouwd uit fonemen en dat grafemen daar de representanten van vormen. Leren lezen en spellen veronderstelt dat kinderen zich bewust worden van de klankstructuur van woorden en via fonologische representaties van woorden geleidelijk aan visuele woordrepresentaties leren vormen die min of meer automatisch verwerkt kunnen worden.7
4 Metacognitie Bij metacognitie gaat het om mentale processen van een hogere orde die het denken reguleren. Daarbij valt onderscheid te maken tussen metalingustisch bewustzijn enerzijds en lees- en schrijfstrategieën anderzijds. Onder metalinguïstisch bewustzijn verstaan we het vermogen tot taalbeschouwing, ofwel reflectie op taal. Als lees- en schrijfstrategieën noemen we planning, uitvoering en evaluatie. Een belangrijke planningsstrategie is de selectie van informatie. Voorbeeld van een uitvoeringsstrategie vormt het ‘skimmend’ lezen en als voorbeeld van een evaluatiestrategie geldt revisie bij schrijven.
5 Functionaliteit Het eerste aspect van functionele vaardigheid betreft de kennis van de functies van geschreven taal. Hieronder worden de sociaal-culturele conventies begrepen die we hanteren bij schriftelijke communicatie, zoals bij het schrijven van een brief of een rapport. Ook het omgaan met naslagwerken kan daartoe worden gerekend. Literatuur vormt het tweede aspect van functionele vaardigheid. Leerlingen moeten leren ervaren hoe in literaire teksten bepaalde taalfuncties en gevoelens worden uitgedrukt. De precieze inhoud van het begrip functionele geletterdheid kan uiteraard pas worden ingevuld, wanneer is vastgesteld welk vaardigheidsniveau vereist is om specifieke schriftfuncties te kunnen realiseren. Belangrijk is te constateren dat structurele aspecten (grammatica, tekst, orthografie) en functionele aspecten (sociaal-culturele regels, strategieën) van geschreven taal in het model samengaan.
Ontluikende geletterdheid 7
Zie bijvoorbeeld: M.J. Adams, Beginning to read. Learning and thinking about print. Cambridge, MA 1990.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Ontluikende geletterdheid heeft betrekking op de vroege fase van schriftelijke taalverwerving, lopend vanaf de geboorte van kinderen tot het moment dat zij de elementaire lees- en spelhandeling onder de knie hebben. De term ontluikende geletterdheid accentueert het feit dat kinderen voor het moment dat zij formeel leesen schrijfonderwijs
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
191 ontvangen reeds een groot aantal inzichten omtrent de functies en structuur van geschreven taal hebben verworven. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat ideeën omtrent geletterdheid in uiteenlopende verwervingscontexten gestalte kunnen krijgen, zoals in de thuissituatie, in de wijdere gemeenschap waarin zij wonen, in opvangcentra, in stimuleringsprogramma's (bijvoorbeeld Op-Stap) en op de kleuterschool. De gezinssocialisatie vormt de bakermat voor de ontwikkeling van geletterdheid bij kinderen. De gezinssituatie is voor een groot deel bepalend voor het niveau van geletterdheid dat kinderen in de voorschoolse periode bereiken. De aanwezigheid van boeken en de toegankelijkheid van schrijfmaterialen vormen belangrijke randvoorwaarden voor de toegang tot geschreven taal. Daarnaast is de interactie tussen ouders en kind van grote betekenis. Wanneer ouders hun kinderen vaak voorlezen en hen stimuleren tot zelf lezen en schrijven, bevordert dit de vroege leesen schrijfontwikkeling. Gegeven het feit dat er grote verschillen bestaan in het sociaal-culturele klimaat binnen gezinnen is sprake van grote verschillen tussen kinderen in het niveau van geletterdheid dat zij hebben bereikt op het moment dat zij een kinderdagverblijf of een basisschool binnenstappen. Voor leraren ligt er een belangrijke taak op deze individuele verschillen zo goed mogelijk in te spelen. Onderzoek laat zien dat reeds bij jonge kleuters sprake is van een grote individuele variatie in essentiële vaardigheden binnen het domein van vroege geletterdheid. Het gevaar dreigt dat kinderen met een gebrekkige voorschoolse taalverwerving in het basisonderwijs met een ontwikkelingsachterstand aan de basisvorming in functionele geletterdheid beginnen. Een belangrijke vraag is nu hoe de (voor)schoolse taalverwerving van kinderen met ontwikkelingsachterstanden zodanig kan worden gecompenseerd dat latere lees- en schrijfproblemen zoveel mogelijk worden ingeperkt. Daarvoor is inzicht nodig in de aard van voorschoolse en schoolse taalverwervingsprocessen en in de factoren die de variatie in tempo van die processen bepalen. Als centraal uitgangspunt in onderzoek naar ontluikende geletterdheid geldt dat betekenis wordt ontleend aan iets wat ontstaat, wat in wording is en niet aan conventioneel lees- en schrijfgedrag, zoals dat later via school wordt aangeleerd. Belangrijkste inspiratiebron voor dit type onderzoek vormt het onderzoek naar de (mondelinge) taalverwerving van jonge kinderen. In het taalverwervingsonderzoek van de jaren zestig trad een belangrijke kentering op. Tot die tijd domineerde de opvatting dat taalverwerving kan worden gezien als een keten van stimulus-respons-sequenties. Daarbij was de basisgedachte dat kinderen uitingen van ouderen imiteren en er bij acceptabele imitatiepogingen vanuit de omgeving versterking wordt gegeven. Uitgaande van een rationalistische stellingname wordt er in de moderne taalwetenschap van uitgegaan dat kinderen over een aangeboren vermogen beschikken om taaluitingen te vormen. Een opmerkelijke ondersteuning van deze basisgedachte is dat vrijwel alle kinderen erin slagen om ongeacht de kwaliteit van het taalaanbod op de leeftijd van vier jaar de basisprincipes van de grammatica van de taal uit hun omgeving te beheersen. Van belang binnen onderzoek naar ontluikende geletterdheid is het gezichtspunt dat leren lezen en schrijven kan worden gezien tegen het licht van de totale taalont-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
192 wikkeling. Onder de brede noemer van taalverwerving leren kinderen niet alleen luisteren en spreken, maar ook tekens duiden en representeren, lezen, schrijven en dramatische expressie. Onderzoek laat zien dat ontwikkeling van één van deze domeinen ook een ontwikkeling in de andere domeinen met zich brengt. Lezen en schrijven zijn immers per definitie vaardigheden die teruggaan op dezelfde linguïstische competentie die aan mondelinge taalvaardigheid ten grondslag ligt. Gesproken en geschreven taal gaan in wezen uit van hetzelfde lexicon en nagenoeg dezelfde syntactische en tekstuele regels.8 In de loop van de jaren tachtig ontwikkelt het denken over de vroege ontwikkeling van geletterdheid zich geleidelijk aan tot een zelfstandig domein van theorievorming. Het idee van parallellen in mondelinge en schriftelijke taalverwerving vormde de aanleiding tot een groot aantal studies over de voorschoolse ontwikkeling van kinderen met betrekking tot het gebruik of hun houding tegenover geschreven taal. Vragen daarbij waren: - Hoe kan de vroege ontwikkeling van geletterdheid worden beschreven? - Is het mogelijk ontwikkelingsstadia te onderscheiden? - Wat is de aard van individuele verschillen in ontwikkelingsprofielen? - Welke factoren bepalen de individuele variatie in ontwikkeling? - Hoe kan de ontwikkeling van beginnende geletterdheid van kinderen in het gezin en in een institutionele context worden gestimuleerd? Onderzoek dat zich richt op bovengenoemde vraagstellingen baseert zich qua methodologie sterk op de factor ecologische validiteit. Daarbij ligt het hoofdaccent op longitudinale descriptieve studies waarin de mondelinge en schriftelijke taalontwikkeling van een of enkele informanten in de loop van de tijd wordt gevolgd. Jonge kinderen laten zich nu eenmaal niet zo gemakkelijk dwingen in het keurslijf van een experimentele vraagstelling. Bovendien geldt dat jonge kinderen vaak nog niet goed in staat zijn om te reflecteren op taalstructurele en metatalige aspecten. Een belangrijke aanzet voor gericht onderzoek naar ontluikende geletterdheid is geleverd door Marie Clay in Nieuw-Zeeland met haar dissertatie getiteld Emergent reading behavior. Geleidelijk aan worden in de loop van de jaren zeventig op verschillende locaties vanuit uiteenlopende disciplines onderzoeksscholen gevormd die zich met name richten op het uitbouwen van (deel)theorieën inzake ontluikende geletterdheid. Belangrijke bijdragen worden geleverd vanuit de ontwikkelingspsychologie, en de psycho- en sociolinguïstiek. Onderzoek laat zien dat de ontwikkeling van geletterdheid reeds geruime tijd begint voor de aanvang van het formele lees- en schrijfonderwijs. Kinderen blijken over cognitieve vermogens te beschikken om uit een rijk aanbod van geschreven taal de onderliggende principes van geschreven taal te ontdekken. In informele situaties in en buitenshuis vertonen veel kinderen min of meer spontane aanzetten tot leesen schrijf-
8
Zie voor evidentie voor deze aanname: N. Chomsky, Knowledge of language. New York 1986.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
193 gedrag. Ondermeer uitgaande van de theorie van het constructivisme van Jean Piaget wordt aangenomen dat kinderen tot ontdekkingen omtrent geschreven taal komen door actief met hun wereld bezig te zijn. Een belangrijke basisgedachte daarbij is dat kinderen een aangeboren vermogen bezitten om instrumentele vaardigheden te verwerven. Een rijke omgeving is van eminent belang voor het op gang komen van ontluikende geletterdheid. Onder invloed van voorbeeldgedrag van en interacties met ouderen in schrijf- en leessituaties ontdekken kinderen de betekenis van geletterdheid voor het dagelijks leven. Vooral geïnspireerd vanuit Lev Vygotzkij's ideeën omtrent geletterdheid en leren in het algemeen, ontstaat het inzicht dat bij een rijk schriftelijk taalaanbod een vroege ontwikkeling van geschreven taal kansrijk is. Vygotzkij stelt in het kader van een optimale persoonsvorming dat de zin van het leren voor kinderen continu helder moet zijn.9 Het leren moet voortdurend zo veel mogelijk functioneel zijn voor de (school)praktijk van alledag zoals kinderen die ervaren. Binnen de ontwikkelingstheorie van Vygotzkij staat de interactie tussen volwassene en kind centraal. Vanuit die interactie kunnen kinderen op zinvolle wijze deelnemen aan de cultuur en ontstaat bij hen de behoefte tot leren. Hetgeen het kind op een zeker tijdstip reeds op eigen kracht kan volbrengen, wordt aangeduid als het actuele ontwikkelingsniveau. Van belang is dat naast dit niveau een zone van naaste ontwikkeling kan worden aangeduid. Dit niveau geeft aan wat het kind aankan in geval het sociale ondersteuning krijgt van anderen. Binnen de zone van naaste ontwikkeling is er voor het kind de mogelijkheid om in samenwerking met anderen op een hoger ontwikkelingsniveau te komen. Die samenwerking betreft het gezamenlijk opnieuw beleven van historisch gegroeide sociaal-culturele activiteiten waarbij ouderen het kind ondersteuning bieden. Als zodanig wordt in de interactie tussen ouder en kind de cultuur gereconstrueerd.
Ontwikkelingsstadia in beginnende geletterdheid Wanneer we de spontane ontwikkeling van geletterdheid bij kinderen vergelijken met de historische ontwikkeling van het schrift dan zien we enkele opmerkelijke parallellen. Aan de hand van kinderen die met het Latijnse alfabet worden geconfronteerd geven we enkele voorbeelden. Als kinderen eenmaal de functies van geschreven taal doorhebben, gaan veel kinderen de schrijfhandeling van ouderen imiteren. Is in het begin de schrijfrichting nog min of meer ongebonden (Figuur 5a), geleidelijk leren kinderen dat regels van links naar rechts en pagina's van boven naar beneden worden geschreven (Figuur 5b). Dergelijke uitingen van geschreven taal zijn echter nog niet echt communicatief te noemen: ze zijn voor een lezer niet of alleen met grote moeite te ontcijferen. Communicatief schrijven vereist dat kinderen het alfabetisch principe van geschreven taal leren doorzien. Dit
9
Zie: L.S. Vygotzkij, Thought and language. Cambridge 1962. (Reprint van de uitgave van 1934).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
194 betekent dat kinderen zich moeten realiseren dat woorden zijn opgebouwd uit klanken en dat letters die klanken kunnen weergeven. Vanuit een globale oriëntatie op symbolen gaan kinderen, net zoals we dat in de vroege fase van de evolutie van het schrift hebben gezien, beginnen met het afbeelden van voorwerpen of gebeurtenissen.
Figuur 5 Voorbeelden van vroege schrijfprodukten van kinderen
Vervolgens ontstaan vanuit tekeningen tekens. Aanvankelijk gaat het om pictogrammen, geleidelijk worden ook lettertekens ingevoerd. Uiteindelijk ontstaat een veelheid van schriftvormen elk met een eigen structuur en functie. Zo maken zij afhankelijk van hun schrijfdoel gebruik van krabbels, tekeningen en (on)conventionele te kensystemen. Daarbij blijken kinderen redelijk consistent in hun taakstelling. Longitudinale studies laten zien dat kinderen zich geleidelijk ontwikkelen in de richting van leesbare conventionele schriftvormen.10 Observaties van het lees- en schrijfgedrag van mijn dochter Josine bieden een goed venster op de functies van vroege schrijfhandelingen. Vanaf twee jaar is Josine verzot op voorlezen. Vooral dankzij het gezamenlijk lezen van prentenboeken en door middel van het spontaan overschrijven van tekstdelen uit die boeken gaat zij zich oriënteren op geschreven taal. Tijdens het voorlezen blijkt zij al snel in de gaten te hebben dat er een relatie bestaat tussen gesproken en geschreven taal. Wanneer zij geen voorleesverhaal maar een vertelverhaal wil horen, reageert zij met: ‘Je moet niet met je ogen lezen maar met je mond’. Vanaf de leeftijd van 3 jaar vraagt zij bij het voorlezen van boeken met schaarse tekst (bijvoorbeeld boeken over Dribbel, de hond) waar het gelezene is terug te vinden. Ook bemerkt zij wanneer een bepaalde tekst bij een illustratie in het boek wordt overgeslagen: ‘Je moet deze (bladzijde) nog lezen’. Tegelijkertijd is Josine druk in de weer met het afbeelden van concrete situaties uit haar leefwereld. Figuur 6 geeft een voorbeeld van een boodschappenlijstje dat ze op driejarige leeftijd maakt met daarop getekend (van boven naar onder): vlees, vuilniszakken, appels en brood.
Figuur 6 Getekend boodschappenlijstje 10 Vergelijk: E. Sulzby, ‘Assessment of writing and of children's language while writing’, in: I. Morrow en J. Smith (eds.), The role of assessment and measurement in early literacy instruction. Englewood Cliffs, NJ 1989; E. Sulzby, J. Barnhart en J. Hieshima, ‘Forms of writing and rereading from writing: A preliminary report’, in: J. Mason (ed.), Reading and writing connections. Needham Heights, MA 1989.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Vanaf drie jaar raakt zij geïmponeerd door lettertekens op straat en op etiketten in huis. Ze ontdekt de beginletter van haar naam en van die van andere gezinsleden. Ze gaat de eigen naam en die van anderen even later voluit spellen en vervolgens ook opschrijven. Zij ontdekt dan de één-op-één relatie tussen grafemen en fonemen. Figuur 7a toont enkele eerste
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
195
Figuur 7 Eerste pogingen van Josine om haar eigen naam en die van anderen te schrijven
pogingen van Josine om haar eigen naam te schrijven, toen ze 3 jaar en 2 maanden oud was. Figuur 7b geeft een overzicht van de namen van personen uit haar directe omgeving die zij een half jaar later op papier zet. Opvallend is dat de eerste naam (ludo) en de tweede naam (josine) van rechts naar links worden geschreven en de derde naam (thomas) van links naar rechts.
Figuur 8 Eerste brief van Josine aan Opa
Figuur 8 geeft de eerste brief van Josine weer die zij op de leeftijd van 3 jaar en 8 maanden schreef aan haar opa. De tekst van de brief is als volgt: ‘Lieve opa hoe is het met jou? Josine’ Opmerkelijk is de flexibiliteit van de schrijfrichting. De aanhef gaat van rechts naar links. Het vervolg van rechts boven naar beneden en dan weer naar links. Het slot gaat van links naar rechts. Josine begint ook spontaan teksten uit prentenboeken na te schrijven. Opvallend is dat in het beginstadium tekstdelen in haar schrijfprodukten op het eind van de regel visueel worden omgeklapt, zodat regels in spiegelbeeld worden geschreven (door Clay aangeduid als het ‘omkeerprincipe’). Figuur 9 geeft daarvan een voorbeeld. Het voorbeeld laat zien dat de lateralisatie bij Josine op de leeftijd van 4 jaar nog niet volledig is. De tekst in het boek begint als volgt: ‘Molly is vandaag vroeg uit bed. “Opstaan Max!”, roept ze, “het is morgen, we gaan spelen!”.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Figuur 9 Illustratie van het omkeerprincipe
Tegelijkertijd gaat zij ook spontaan verhalen schrijven waarin naast grafemen een groot aantal zelfbedachte lettertekens figureren. Zij blijkt zelf niet in staat dit soort verhalen consequent terug te lezen. Figuur 10 geeft een voorbeeld van een door Josine bedachte toverspreuk.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
196
Figuur 10 Combinatie van grafemen en zelfbedachte tekens in een door Josine bedachte ‘toverspreuk’
Onder invloed van een verblijf van acht maanden in de Verenigde Staten, waar zij gedurende twee ochtenden per week een preschool bezoekt, leert zij Engelstalige versjes waarin de letternamen worden opgesomd. Tijdens interactie met de ouders leert zij ook Nederlandstalige equivalenten van die versjes en bijgevolg de letternamen van het Nederlandse alfabet. Vanuit de kennis van de letternamen komt ze op vierjarige leeftijd tot een inventarisatie van alle letters, zoals wordt gedemonstreerd in Figuur 11.
Spontane spellingen van kinderen In een aantal studies zijn de spontane spellingen van jonge kinderen op systematische wijze onderzocht. Onderzoek van Read voor het Engels11 en Van Rijnsoever voor het Nederlands12 heeft laten zien dat op basis van de spontane spellingen van jonge kinderen kan worden afgeleid welke hypothesen zij maken omtrent de relatie tussen grafemen en klanken. Voor beide talen werd gevonden dat misspellingen van vocalen in de regel gerelateerd blijken aan een vocaal die qua plaats van articulatie het meest vergelijkbaar is. Zo zijn voor het Engels spellingen gevonden als SEP voor ship en FEL voor feel, en voor het Nederlands spellingen als KIL voor keel en LUK voor leuk. Verder bleek in beide talen duidelijk sprake van deletie van preconsonantische nasalen (BAK voor bank). Volgens Read kan dit verschijnsel worden verklaard vanwege het feit dat de aan de nasaal voorafgaande vocaal reeds nasale eigenschappen krijgt toebedeeld. Deletie van de nasaal wordt zo bevorderd. Van Rijnsoever vond dat de kans op deletie van de voorlaatste consonant afneemt, wanneer de plaats van articulatie van deze consonant en de slotconsonant verschillend is. Dergelijke bevindingen duiden erop dat kinderen al op jonge leeftijd in hun spellingen spraakklanken op systematische wijze onderling aan elkaar weten te relateren.
11 12
C. Read, Children's creative spelling. London 1986. R. van Rijnsoever, ‘Spellingen van voorschoolse kinderen en eersteklassers’, in: Gramma 3 (1979), 169-197.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Figuur 11 Inventarisatie van de letters van het alfabet
Bestudering van de spellingen van mijn dochter Josine ondersteunt de genoemde bevindingen uit het onderzoek van Van Rijnsoever. Om beter zicht te krijgen op de structurele aard van haar vroege spellingen kreeg Josine op de leeftijd van 5 jaar en 8 maanden een beknopt woorddictee voorgelegd. Figuur 12 geeft een overzicht van de doelwoorden en de door Josine gerealiseerde spellingen. De gemaakte misspellingen van Josine wijzen op een consequent en subtiel gebruik van voornamelijk
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
197
Figuur 12 Spontane spellingen van Josine op de leeftijd van 5 jaar, 8 maanden
zelf uitgevonden fonologische regels die over eenkomen met die van informanten in de eer der aangehaalde studies van Read. In de eerste plaats blijkt zij spellingen voor paren gespannen en ongespannen vocalen (EE-E/I; EU-U; OO-O) onderling te relateren. Deze vocaalparen zijn akoestisch gezien aan elkaar gelijk en verschillen alleen wat betreft het al dan niet gespannen zijn van de stemband. Misspellingen als KUS voor keus, ZEP voor zeep, PEL voor pil, DUK voor deuk, WEK voor week en KNOP voor knoop geven hiervan een duidelijk voorbeeld. Verder vormt zij een aantal spellingen op basis van akoestische eigenschappen van spraak: LEPOL voor lepel, BEKUR voor beker en EZOL voor ezel. Ook de schwa-deleties in woorden als BOTR, KATR, RAMLAR en POPHUIS kunnen op die manier worden uitgelegd. Wat betreft de spelling van consonantclusters valt op dat met name de eerste consonant uit het woordfinale cluster wordt gedeleerd (HAS voor hals). Dit effect blijkt vooral op te treden wanneer de voorlaatste consonant een nasaal betreft. Dit is systematisch het geval: PIK voor pink, DAK voor dank, DAS voor dans, HADN voor handen, GAZUN voor ganzen, LAP voor lamp en HOT voor hond. In alle genoemde gevallen is de plaats van articulatie van de nasaal en de daarop volgende consonant identiek. Opmerkelijk is dat een dergelijke misspelling niet optreedt als de plaats van articulatie van beide consonanten verschilt, i.c. bij de woorden REMT en HMT voor hemd. Uiteraard vormen spontane spellingen een eerste stap in de richting van verwerving van het orthografisch systeem dat de standaardspelling van een taal vastlegt. Geleidelijk aan krijgen kinderen door dat een één-op-één relatie tussen letters en klanken niet altijd opgaat en dat naast de ‘regel van de beschaafde uitspraak’ ook andere regels de normatieve spelling vastleggen. Onder invloed van met name analogieredeneringen beweegt de spelling van kinderen zich geleidelijk aan in de richting van de volwassen norm.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Conclusies en discussie Ervaringen met betrekking tot lezen en schrijven leiden ertoe dat kinderen zich een aantal basale concepten en principes omtrent geschreven taal eigen maken. Clay stelt dat kinderen in een vroege fase van geschreven-taalontwikkeling de volgende concepten en principes leren hanteren:13
13
M.M. Clay, Observing young readers. London 1982.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
198
1 Teken als concept Hierbij staat de idee centraal dat een teken (bijvoorbeeld een pictogram) naar een boodschap verwijst. Daarbij wordt het teken opgevat als een eenheid die rechtstreeks, dus zonder relatie met gesproken taal, betekenis verleent.
2 Boodschap als concept Het kind leert begrijpen dat een boodschap ‘opgetekend’ kan worden. Daarbij hoeft nog geen sprake te zijn van een overeenkomst tussen hetgeen is geschreven en de inhoud van de boodschap.
3 Imitatieprincipe Kinderen gaan letters of woorden als eerste schriftvormen kopiëren. Imitatie en kopiëren vormen daarbij de belangrijkste methodes die kinderen hanteren.
4 Herhalingsprincipe Onder invloed van herhaling leert het kind vaste eenduidige patronen te ontdekken, naast variabele regels. Hierdoor leren kinderen bij het interpreteren en produceren van geschreven taal snelle responspatronen te genereren.
5 Richtingprincipes Hierbij gaat het om de leesrichting binnen tekstregels, pagina's en boeken. Onder invloed van observaties tijdens het voorlezen en schrijven door ouderen leren kinderen de richtingprincipes van geschreven taal ervaren.
6 Omkeerprincipe Het kind produceert geschreven taal in spiegelbeeld. Als gevolg van een nog onvolledige lateralisatie (het vastleggen van specifieke functies van de linker en rechter hersenhemisfeer) hebben jonge kinderen nog geen vaste links-rechts-oriëntatie. Daardoor kunnen zij visuele representaties gemakkelijk omkeren. Bij het schrijven leidt dit onder meer tot een weergave in spiegelbeeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
7 Flexibiliteitsprincipe Kinderen improviseren met uiteenlopende schriftvormen. Zo komen zij tot nieuwvormingen door standaardvormen van bijvoorbeeld letters te wijzigen of te versieren.
8 Opslagprincipe Kinderen blijken hun eigen kennis van geschreven taal expliciet op te slaan. In de loop van hun ontwikkeling wordt die kennis voortdurend gereorganiseerd.
9 Genereerprincipe Op basis van (beperkte) kennis van elementen en regels produceert het kind creatieve schrijfprodukten. Bovendien worden op basis van bekende regels en elementen nieuwe regels en elementen ontdekt.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
199
10 Contrastprincipe Kinderen scheppen bewust contrasten tussen vormen, betekenissen, klanken en woordpatronen. Dankzij die contrasten ontdekken zij overeenkomsten en verschillen tussen schriftvormen. Op basis daarvan worden zij zich bewust van de onderliggende structuur van geschreven taal.
11 Ruimte als concept Kinderen gaan hun tekst segmenteren met behulp van spaties of bepaalde symbolen. Door het interpreteren van de ruimte in het platte vlak leren kinderen hoe linguïstische eenheden, zoals woorden en zinnen in de tekst worden gemarkeerd.
12 Ordening van pagina's en boeken Kinderen worden steeds beter in staat te opereren met grotere teksteenheden. Zo gaan zij spontaan stripverhalen schrijven, of boekjes maken waarin pagina's worden aaneengehecht.
13 Afkortingsprincipe Kinderen gaan bewust afkortingen hanteren. Zo hanteren veel kinderen de eerste letter van een naam als representatie van die naam, bijvoorbeeld H. voor huis. Ook clubnamen worden als afkorting weergegeven, bijvoorbeeld DDD voor ‘De dubbele drie’. Wanneer we ontwikkeling van geschreven taal in gevalsstudies beschouwen dan valt op dat kinderen vooral via schrijven inzicht krijgen in de structuur van het schriftsysteem. Hiervoor zijn ten minste twee verklaringen te geven. In de eerste plaats hebben kinderen bij het schrijven de mogelijkheid om de inhoud van de geschreven boodschap zelf te bepalen, terwijl die bij het lezen juist zelf moet worden achterhaald. Met andere woorden het schrijven biedt kinderen de mogelijkheid de functionele context van schriftgebruik zelf te kiezen. Daarnaast geldt dat kinderen bij het schrijven kunnen uitgaan van zelfbedachte classificaties van fonemen. Zo laten de spontane spellingen zien dat kinderen reeds op zeer jonge leeftijd op systematische wijze letters aan klanken relateren. Zij blijken bij het spellen uiterst subtiele fonetische onderscheidingen te maken die volwassenen vaak opnieuw moeten leren horen. Bij het lezen wordt daarentegen uitgegaan van de veel abstractere regels van een conventioneel schriftsysteem. Dit maakt het lezen voor jonge kinderen relatief complex. De grote mate van vrijheid bij de keuze van context en regels maakt dat kinderen het schrijven in deze vroege fase als een uitgesproken vorm van zelfexpressie kunnen ervaren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Verder kunnen we concluderen dat er opmerkelijke overeenkomsten zijn tussen de fasen van schriftelijke taalverwerving van kinderen en de historische ontwikkelingsstadia van het schrift, zoals we die eerder hebben beschreven. In beide gevallen wordt begonnen met het vastleggen van een idee in een afbeelding. In een volgende fase worden woorden als logografische eenheden beschouwd. De relatie tussen woordbeeld en klankvorm is daarbij nog volkomen arbitrair. Pas daarna komt het inzicht tot stand dat een schriftcode op een directe wijze aan gesproken taal gekoppeld kan worden. Als eenheid voor codering blijken syllaben gemakkelijker toegankelijk dan fonemen. Ge-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
200 geven deze parallellie in historische en kinderlijke ontwikkelingsstadia wordt ontluikende geletterdheid wel beschouwd als een fase waarin het alfabetisch principe van het schrift door kinderen wordt herontdekt. Het lijkt van belang om de parallellie tussen de taalontwikkeling van kinderen en die van schriftontwikkeling in het algemeen verder te onderzoeken. Daarbij valt te denken aan cultuurvergelijkende studies waarin het leren omgaan met uiteenlopende schriftsystemen wordt gecontrasteerd. Een belangrijke vraag daarbij is in hoeverre de mate van efficiëntie van verschillende systemen verschilt. Zo kan een verklaring worden gezocht in welke mate leesproblemen (dyslexie) bij uiteenlopende schriftsystemen voorkomen. Ook kan worden nagegaan wat de verklaring is voor het feit dat naast de grote mate van verspreiding van het alfabetisch schrift elders, in een land als China nog altijd een logografisch schriftsysteem wordt gehanteerd. Daarnaast kunnen vormen van taalcontactsituaties worden belicht vanuit historisch en eigentijds perspectief. Zo kan het gebruik van het Arabisch schrift in contact met het Latijns alfabet worden bestudeerd vanuit het verleden en vanuit actueel gebruik onder allochtone minderheden in Nederland. Ten slotte kan de rol van schriftelijk taalaanbod vanuit historische en actuele gezichtspunten worden belicht. Zo lijkt het aannemelijk dat er sprake is van parallellie tussen de komst van de drukpers en de verspreiding van boeken in relatie tot de groei van geletterdheid op macroniveau en het aanbod van boeken aan kinderen in relatie tot ontluikende geletterdheid en leesbevordering op individueel niveau.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
201
Han Brouwer Vermoeide helden [Over:] Hans Erich Bödeker (red.), Histoires du livre. Nouvelles orientations. Actes du colloque du 6 et 7 septembre 1990 Göttingen. (Collection ‘In Octavo’). IMEC Éditions/Éditions de la Maison des Sciences de l'Homme. Paris 1995. 499 pp. ISBN 2-908295-24-5/2-7351-0650-0. Prijs: FF 230; Roger Charrier (red.), Histoires de la lecture. Un bilan des recherches. Actes du colloque des 29 et 30 janvier 1993. (Collection ‘In Octavo’). IMEC Éditions/Éditions de la Maison des Sciences de l'Homme. Paris 1995. 317 PP. ISBN 2-908295-25-3/2-7351-0651-9. Prijs: FF 230. Er was een tijd - en die ligt niet eens zo héél lang achter ons - dat het boekhistorisch onderzoek een onmiskenbaar iconoclastische inslag had. Een nieuwe tak van onderzoek vraagt immers om een ‘raison d'être’. Pleidooien voor dergelijk onderzoek gingen destijds dan ook onveranderlijk gepaard met onvervaarde aanvallen op de traditionele literatuur- en geesteswetenschappen.1 Ofschoon even eerbiedwaardig als respectabel, beperkten deze disciplines zich in hun tekstinterpretatieve werkwijzen tot een klein corpus canonieke teksten van grote denkers en literaire meesterwerken. Hiertegenover plaatsten de jeugdige beeldenstormers van het nieuwe boekhistorische onderzoek de macht van het grote getal: de gehele gedrukte produktie in uiteenlopende historische periodes zou in kaart gebracht moeten worden teneinde het aandeel van ‘oud’ en ‘nieuw’, ‘traditie’ en ‘innovatie’ daarin te kunnen bepalen.2 Inmiddels zijn de ‘vijanden’ achter de horizon verdwenen danwel met de witte vlag geheven overgelopen naar het eigen kamp, want in de literatuur- en cultuurwetenschappen hebben tekstuele en tekstinterpretatieve methodes op grote schaal het veld moeten ruimen voor functionele en institutionele benaderingen van literatuur en cultuur. Met het verdampen van de ‘spoken’ verloor het boekhistorisch onderzoek veel van zijn kritisch-polemische intentie. De tijd dat de toe-
1
2
Bijvoorbeeld: het polemische artikel van Robert Darnton uit 1971, ‘In search of the Enlightenment’, waarin hij de vloer aanveegde met Peter Gay's ‘armchair history’ van de Verlichting. De Nederlandse vertaling van Darntons opstel is opgenomen in zijn bundel De kus van Lamourette. Bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis. Amsterdam 1990, 193-219. Bijvoorbeeld: Roger Chartier en Daniel Roche, ‘Le livre. Un changement de perspective’, in: Jacques Le Goff en Pierre Nora (red.), Faire de l'histoire. Dl. 3. Paris 1974, 115-136.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
202 en ingewijden elkaar herkenden aan een bepaalde glans in de ogen en aan een geheime handdruk is ontegenzeggelijk voorbij. De boekgeschiedenis werd langzaam maar zeker tot ‘normale’ wetenschap, een autonome historische discipline met haar eigen canon van quasi-evidente vragen en benaderingen, bronnen en methodes en met haar carrousel van tijdschriften, jaarboeken en reeksen, congressen, onderzoekscentra en rondreizende ‘voordenkers’. Na de fase van de pioniers, de ‘founding fathers’, ligt thans de nadruk op de geduldige uitvoering van de prometheïsche ambities en van de nationale onderzoeksprogramma's. Aan deze programma's ligt één gemeenschappelijk model ten grondslag, namelijk het door Robert Darnton geschetste globale communicatiemodel van het gedrukte woord. In dit model wordt de kringloop van het gedrukte woord getraceerd van de auteur, via de uitgever, drukker en boekverkoper naar het kopende, lenende en lezende publiek. Op basis van dit model vormen zowel de produktie van alle soorten teksten, als de distributie - de handel in boeken - en de consumptie - het kopende, verzamelende en lezende publiek - de drie centrale onderzoeksdomeinen van de boekgeschiedenis. Enigszins op gespannen voet met de opvatting van boekgeschiedenis als ‘normale’ wetenschap staat het lichtelijk eufore zelfbesef van de beoefenaren van deze discipline, namelijk het idee in ‘een opwindendende tijd’ te leven. Alom, in oost en west, noord en zuid, wordt een opmars van het boekhistorisch onderzoek gesignaleerd, zijn meer onderzoekers actief dan voorheen, worden nieuwe en onvermoede vragen aangesneden en wordt bovendien gesproken over een ‘nieuwe’ geschiedenis van het lezen. Kortom, de boekgeschiedenis is, in de woorden van Robert Darnton, een van de weinige takken van de humanioria waar nog sprake is van expansiedrift, van groei en van een frisse wind.3 Uit de twee, hier ter bespreking voorliggende, overigens erbarmelijk uitgevoerde, bundels blijkt van al dit moois evenwel niets. In plaats van een frisse wind, is er veeleer sprake van stilstaand water. Weliswaar wordt in de bijdragen even obligaat als opgewekt melding gemaakt van de grote stappen voorwaarts die de laatste jaren her en der zijn gezet, op de keeper beschouwd betreft het een herhaling van identieke vragen en zetten, dan wel pogingen steeds weer opnieuw het wiel uit te vinden, of open deuren die nog wat verder geopend worden, oude koekjes die voor de zoveelste keer geserveerd worden of ander deeg dat - o, wonder! - steeds dezelfde koekjes oplevert. Bovendien zijn de artikelen weinig toegankelijk voor de geïnteresseerde, maar niet ingewijde leek. De bundel Histoires du livre. Nouvelles orientations, waarmee de nieuwe internationale boekhistorische reeks ‘In Octavo’ wordt geopend, bevat de teksten van de belangrijkste voordrachten op het congres ‘Geschichte des Buches - Histoire du livre - History of the Book. Forschungsperspektiven der Geschichte des Buchwesens’ dat op 6 en 7 september 1990 plaatsvond te Göttingen. Bezorger Hans Erich Bödeker
3
Robert Darnton, ‘Wat is “de geschiedenis van het boek”?’, in: idem, De kus van Lamourette. Bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis, Amsterdam 1990, 103-125. Vgl. P.G. Hoftijzer, De zeis in andermans koren. Over nadruk in Nederland tijdens de Republiek. Amsterdam 1993, m.n. 15-17.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
203 opent zijn inleiding met enkele triomfantelijke zinnen: ‘L'Histoire du livre s'ést transformée en un domaine attractif, vivant, actif et en pleine expansion; elle a aujourd'hui accédé, pour ainsi dire, au rang de discipline scientifique autonome’. Doel van het congres was dan ook de balans op te maken van het internationale boekhistorisch onderzoek en wegen te wijzen voor toekomstig onderzoek. Ondanks de ‘nouvelles orientations’ wordt de lezer menig ‘deja lu’-effect niet bespaard. Roger Chartier geeft het goede voorbeeld en liet - goede wijn behoeft geen krans - de Franse vertaling van zijn James Russell Wiggins Lecture in the History of the Book in American Culture uit 1987 nog eens herdrukken. Het is tevens de openingsbijdrage aan de eerste sectie van het boek, getiteld ‘Traditions de l'histoire du livre’. In deze sectie staan de diverse nationale boekhistorische tradities centraal en in het bijzonder, in navolging van het lichtende Franse voorbeeld - de vierdelige Histoire de l'édition française -, de verschillende projecten voor een nationale boekgeschiedenis. Initiatiefnemer David Hall bericht over de ‘prospects and perspectives’ van de vijfdelige A History of the Book in American Culture. Lotte Hellinga en Ian Willson rapporteren over het ‘work in progress’ aan de zesdelige A History of the Book in Britain. Monika Estermann schetst de Duitse onderzoekstraditie, die in sterke mate bepaald werd en wordt door het historisch comité van de Börsenverein des Deutschen Buchandels, waarin bibliothecarissen en boekverkopers-uitgevers zich vanaf de negentiende eeuw aaneensloten. Op het programma staat, als voortzetting van de welbekende ‘Kapp-Goldfriedrich’, een vierdelige Geschichte des Deutschen Buchhandels im 19. und 20. Jahrhundert. Renato Pasta vertelt opgewekt over de opmars van het boekhistorisch onderzoek ten zuiden van de Alpen, dankzij de doorbraak van het Franse licht. Hij beperkt zich tot een schets van de boekenmarkt in het politiek gefragmenteerde Italië van de achttiende eeuw. De lezer wordt daarbij op menige diepzinnigheid getrakteerd: ‘(...) the ability to sign one's name hardly indicates a potential for the critical reading of texts’ (p. 111) of: ‘to own a book does not necessarily mean to read it’ (p. 114). Inherent aan een autonome wetenschappelijke discipline is de ‘invention of tradition’, de ‘ontdekking’ of ‘uitvinding’ van de voorwetenschappelijke voorgeschiedenis van het eigen vak. Paul Hoftijzer en Otto S. Lankhorst geven daarvan een royale proeve in hun ‘Bookhistory in the Netherlands. A Survey of Studies of the Early Modern Period’.4 Hun schets is vooral een ruim bemeten bibliografische tour d'horizon en ontbeert een duidelijk visie op zowel het verleden als de toekomst van het Nederlandse boekhistorische bedrijf. Het is ironisch dat wat de auteurs als ‘the greatest challenge’ beschouwen, namelijk het plan tot het schrijven van een veeldelige geschiedenis van het boek in Nederland onder de titel Geschiedenis van het Gedrukte Boek in de Lage Landen, inmiddels roemloos van het toneel is verdwenen. Het heeft geen zin vijf jaar na dato de gepresenteerde projecten voor het schrijven
4
Een ‘meer uitgebreide Nederlandstalige versie’ is onlangs, als deel 1 van de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’, verschenen: O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. Den Haag 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
204 van een geschiedenis van het boek langs nationale lijnen op hun meerdelige merites te beoordelen. Dat zou slechts goedkope mosterd na de maaltijd zijn. Ongetwijfeld zijn tijdens de uitvoering de hooggestemde plannen links en rechts ingehaald door de weerbarstige praktijk en vervolgens bijgesteld. Waar het uiteindelijk op aankomt, is de kwaliteit van het eindprodukt. Het beste wat men er, met David Hall, dan ook over kan zeggen is: ‘the proof lies in the pudding’. De boekgeschiedenis op nationale schaal wordt veelal gerechtvaardigd met behulp van pragmatische en werkeconomische argumenten. Het is niet verwonderlijk dat herhaaldelijk stemmen opgaan voor grensoverschrijdende benaderingen, want boeken kennen immers geen respect voor linguïstische en politieke grenzen. De derde sectie van de bundel, ‘Histoire comparative du livre’, bevat dan ook een viertal, wat vrijblijvende beginselverklaringen voor comparatieve en internationale invalshoeken in de bonte wereld van het boek. Het déjà lu-effect wordt de lezer opnieuw niet bespaard. Robert Darnton hield andermaal zijn ‘Histoire du livre - Geschichte des Buchwesens: An Agenda for Comparative Research’ uit 1987 ten doop. John L. Flood breekt - ‘auf die Gefahr hin, offene Türe einzurennen’ - een lans voor een comparatieve en interdisciplinaire dimensie in de boekgeschiedenis. In zijn periode, de lange zestiende eeuw, is de receptie van een boek immers, dankzij het Latijn en de boekexport, veelvuldig van internationale aard. Wie zou het willen ontkennen? Grand old Henri-Jean Martin reeg twee voordrachten aaneen tot een tekst onder de titel ‘Pour une histoire comparative du livre’. Zijn pleidooi voor een comparatieve invalshoek, op de onwankelbare basis van de kwantitatieve methode - het tellen en turven van de titelproduktie -, beoogt de meerstemmigheid van nationale onderzoekstradities te overstijgen en de geschiedenis van het boek in te bedden in het geheel van communicatiesystemen (oraliteit, schrift, beeld en gebaar). Als een belangrijke proeve van een dergelijke globale benadering presenteert Martin, in het voetspoor van Nicolas Barker en Donald McKenzie, het onderzoek naar de lange duur van de ‘mises en texte’. Frédéric Barbier, ten slotte, biedt een even diepzinnig als onnavolgbaar methodologisch naspel bij zijn comparatieve onderzoek van de Franse en Duitse boekhandel in de negentiende eeuw.5 Zijn exposé resulteert in een eenvoudige waarheid: de vergelijking tussen twee fenomenen maakt het mogelijk hun relatieve eigenheid vast te stellen. Tussen het nationale tromgeroffel en de comparatieve vergezichten bevindt zich het tussenluik genaamd ‘Études de cas’. De lezer wordt een merkwaardig allegaartje voorgezet. Erich Schön bewerkte een hoofdstuk, over het einde van het autoritaire voorlezen in de huiselijke kring, uit zijn boek Der Verlust der Sinnlichkeit oder die Verwandlungen des Lesers. Mentalitätswandel um 1800 uit 1987. Bezorger Bödeker vergunde zijn in 1992 verschenen artikel ‘Lesen als kulturelle Praxis: Lesebedürfnisse, Lesestoffe und Leseverhalten im “Kreis von Münster” um 1800’ een nieuw, nu Franstalig bestaan. Donald McKenzie borduurde voort op een in 1984 gepubliceerde, inmiddels klassieke voordracht onder de titel ‘The Sociology of a Text: Orality, Literacy and
5
Inmiddels gepubliceerd onder de titel: L'Empire du livre. Le livre imprimé et la construction de l'Allemagne contemporaine (t815-1914). Paris 1995.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
205 Print in Early New Zealand’. Daniel Roche, ooit een van de beeldenstormers van het eerste uur, herhaalt zichzelf, maar con brio, op een andere manier. Als kapitein op een zinkend schip houdt ook hij een pleidooi voor de kwantitatieve methode en als rechtgeaard dix-huitièmist lanceert hij de verrassende gedachte dat in de achttiende eeuw sprake zou zijn van groei en diversificatie van het titelaanbod en van een ‘recul du livre religieux’. Wie durft hem tegen te spreken? Pamela Selwyn geeft, onder de titel ‘A Philosophe in the Comptoir’, een samenvatting van haar onuitgegeven proefschrift over de bekende Berlijnse uitgever-boekverkoper Friedrich Nicolai. Rudolf Schenda presenteert een vervolgaflevering van zijn Volk ohne Buch uit 1970 in de vorm van een aanval op de elitair-esthetische literatuuropvatting ten bate van de ‘Kleinhäusler mit ihren Billig-Druckwerken’, het onuitputtelijke warenhuis van de mentaliteit van de zwijgende meerderheid. Ter illustratie van zijn fris gewassen stelling inventariseert Schenda de produktie en distributie van goedkoop drukwerk - almanakken, liederen, gebedenboeken, roversverhalen - in Avignon uit het jaar 1854. Alsof sinds 1970 de tijd heeft stil gestaan, eindigt hij met een verongelijkte oratio pro domo: ‘Es gibt für Literaturwissenschaftler und Buchhistoriker keinen Grund, diese Arbeiten nicht stets aufs Neue anzupacken’. Boekgeschiedenis, een discipline ‘en pleine expansion’? De tweede bundel in de ‘In Octavo’-reeks, Histoires de la lecture. Un bilan des recherches, is geheel gewijd aan lezen, lezers en leesgedrag. Het bevat de handelingen van een op 29 en 30 januari 1993 te Parijs gehouden internationaal congres. Ook dit congres beoogde een balans op te maken. De afgelopen tien jaar maakte het thema ‘boek en publiek’ furore als de kritische speerpunt van het boekhistorisch onderzoek. Deze interesse komt gedeeltelijk voort uit de immanente ‘Logik der Forschung’. In het eens dominante kwantitatief-seriële onderzoek van de boekdistributie - boekbezit en boekaanschaf - dat de reconstructie beoogde van de mentaliteit - het wereldbeeld - van sociale groepen, werd geen plaats ingeruimd voor lezen en boekgebruik. Toen dat eenmaal onderkend was, was het woord aan de lezer.6 Inmiddels lijkt ook het historisch lezersonderzoek in kalm en bedaagd vaarwater te zijn beland. Een drietal benaderingen dient als bakens in zee. Impliciete of beoogde lezers, oftewel de in de tekst besloten lezersrol, werden ontdekt door de literaire theorie. De opvatting van lezen als een actieve, zin- en betekenisscheppende praktijk, vond in Roger Chartier haar eloquente pleitbezorger. Deze visie is inmiddels in brede kring gemeengoed geworden en heeft geresulteerd in een opwaaiende belangstelling voor de korte en lange duur van boekgebruik en leesgedrag. De gedachte dat de vormgeving en typografie van een tekst de interpretatie en receptie beïnvloeden en dat een nieuwe typografische ‘outfit’ van teksten een ander publiek en een andere wijze van lezen en receptie genereert, werd door
6
Bijvoorbeeld: Roger Chartier (red.), Pratiques de la lecture. Paris-Marseille 1985; Robert Darnton, ‘Eerste aanzet tot een geschiedenis van het lezen’, in: idem, De kus van Lamourette, 140-166; W. van den Berg en J. Stouten (red.), Het woord aan de lezer. Zeven literatuurhistorische verkenningen. Groningen 1987.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
206 Donald McKenzie verwoord en dient als derde kompas van veel lezershistorisch onderzoek. In zijn inleiding doet bezorger Chartier dit alles nog eens dunnetjes over en roept hij, overigens niet voor de eerste keer, de geschiedenis van het lezen uit tot ‘un des domaines majeures de l'histoire culturelle’. De belangstellende lezer is bereid Chartier op zijn gezaghebbende woord te geloven, hoewel deze eraan toevoegt dat voor een dergelijke geschiedenis geen eenduidige bronnen bestaan en evenmin een unanieme methode. De uitweg uit dit dilemma ligt volgens Chartier in de confrontatie van indirecte en verstrooide sporen van lezers met een veelheid aan onderzoeksstrategieën en disciplines. De bundel bestaat uit twee secties. De eerste - ‘Comparaisons’ - is een wat slaapverwekkende gang langs de stand van zaken in een reeks landen. De ‘comparaisons’ komen merkwaardigerwijs geheel voor rekening van de welwillende lezer. Deze constateert dat voortdurend in dezelfde zwarte gaten wordt gekoekeloerd, niettemin de recente grote stappen voorwaarts worden bejubeld, de gebedsmolen van identieke bronnen wordt afgeraffeld, het lezen als scheppende praktijk wordt bewierookt en vervolgens het archivalisch tekort wordt betreurd. Lodovica Braida opent met enkele beschouwingen over de geschiedenis van lezen en leesgedrag in het vroeg-moderne Italië en besluit met een casus: een lezende geestelijke uit de achttiende eeuw met een voorkeur voor scandaleuze romans. Jean-François Bottel verhaalt, in een artikel dat reeds in 1994 het daglicht zag, over de bevrijding van de Spaanse boekgeschiedenis uit de kluisters van bibliografen en bibliothecarissen en geeft een vlijtig overzicht van recente studies en resultaten. Over de ‘lectures allemandes’ in de lange negentiende eeuw schrijft - bien connu - Frédéric Barbier. De titel van zijn voordracht is niet zonder betekenis, want, zo vermaant hij, ‘il n'y a pas une mais des lectures’. Leesgedrag is immers afhankelijk van het formaat van het boek, van de aard van het gelezene, van de persoon van de lezer en van de tijd en plaats van het lezen. Met andere woorden, over leesgedrag kan slechts in meervoud worden gesproken. Niettemin is de wederopstanding van de verzonken veelvormige leesact een archivalische onmogelijkheid. Barbier presenteert daarentegen een typologie van mogelijke vormen van boekgebruik aan de hand van gevarieerde bronnen en van tot de verbeelding sprekende begrippen zoals nut, prestige en verstrooiing. Hans Erich Bbdeker - ook hij - presenteert onder de intrigerende titel ‘D'une “histoire littéraire du lecteur” à l'“histoire du lecteur”. Bilan et perspectives de l'histoire de la lecture en Allemagne’ een fraai staaltje van heen-en-weer-redeneren. Wat precies de lading is die deze vlag beoogt te dekken, blijft gissen. Wel is duidelijk dat hij het zoveelste vraagteken plaatst achter inmiddels verfomfaaide en beduimelde begrippen - zoals intensief en extensief lezen - en dat hij voorts een opmerkelijk pleidooi voert voor het traceren van sporen van produktieve receptie als voorwaarde voor een empirisch gefundeerde historische psychologie en sociologie van de lezer. Juist op het moment dat Bödeker het konijn uit de hoge hoed lijkt te toveren, wordt de lezer met een bronnenkritisch kluitje - de status
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
207 van intekenlijsten voor historisch lezersonderzoek - in het riet gestuurd.7 Otto Lankhorst meent daarentegen, in zijn bondige ‘Bilan sur l'histoire de la lecture en Hollande pendant l'Ancien Régime’, dat voor een geschiedenis van het lezen ‘it takes three’: boeken en lezers zijn in ruime mate voorradig in de Nederlandse Republiek, maar de ‘Dritte im Bunde’, de bronnen, laat verstek gaan. Vervolgens loopt hij de welbekende bronnen voor boekhistorisch onderzoek nog eens langs. James Raven op zijn beurt gaat, onder het banier ‘Du qui au comment’, welgemutst op zoek naar een nieuwe geschiedenis van het lezen in Engeland. Hij volgt de ‘first Steps’ van roerganger Robert Darnton en is met hem niet louter geïnteresseerd in de kwestie ‘wie las wat?’, maar bovenal in de vraag waar en wanneer, hoe laat, hoe vaak en met wie, waarom en vooral hoe men las. Kortom, Raven breekt een zoveelste lans voor een meer complete en avontuurlijke analyse van het historisch leesgedrag. Een scala van platgetreden benaderingen laat hij in wervelende vaart de revue passeren. Het eigenlijke receptieproces blijft echter, zo besluit hij in mineur, een onontwarbaar ontologisch en epistemologisch raadsel. Dat weerhoudt hem er echter niet van met enkele gewaagde zinnen af te sluiten: ‘Lire ne libère pas nécessairement, et peut être une expérience aliénante’. Wie zou het durven ontkennen? David Hall presenteert, deels als een vorm van zelfkritiek op zijn artikel ‘The Uses of Literacy in New England: 1600-1850’ uit 1984, een alternatieve interpretatie van Engelsings ‘Leserevolution’. In aansluiting bij David Vincents Literacy and Popular Culture uit 1989 beschouwt hij de opmars van geletterdheid en de verandering van leesgedrag vooral als een produkt van de invoering van een ‘universal high Culture’, dat wil zeggen de verbreiding van het lager onderwijs en van de algemene onderwijsdeelname in de loop van de negentiende eeuw. Daarmee is de kwestie bijna een eeuw verschoven, want Engelsings ‘Leserevolution’ zou zich in de tweede helft van de achttiende eeuw hebben voltrokken. In het tweede deel van de bundel, ‘Croisements’, ligt de nadruk geheel op het Franse geval en wordt gepoogd de geschiedenis van het lezen te omgrenzen vanuit aanpalende disciplines, zoals de rechtsgeschiedenis, de kunst- en literatuurgeschiedenis. De spanningsverhouding tussen de vrijheid van de lezer enerzijds en de veelvormige grenzen en beperkingen die de speelruimte van de lezer indammen anderzijds, is daarbij de centrale invalshoek. Keerzijde van deze benadering is dat het al snel een alibi wordt voor het oprakelen van allerlei meer of minder bekende zaken, terwijl lezers in geen velden of wegen te bekennen zijn. Annie Prassoloff schrijft vijf bladzijden over de ‘Effets du droit de l'auteur sur la lecture disponible’, waarin zij zowel censuur en zelfcensuur, als het auteursrecht en het recht van de erfgenamen volgens het vigerende juridische systeem behandelt. Jean-Yves Mollier doet in zijn ‘Histoire de la lecture, histoire de l'édition’ de invloed van uitgeversstrategieën - reeksen, boekprijzen en formaten - op het leesgedrag uit de doeken. Hij beperkt zich tot de negentiende eeuw, de
7
Bödeker verwijst naar Reinhard Wittmanns pertinente kritiek op het gebruik van intekenlijsten - in diens Buchmarkt und Lektüre im 18. und 19. Jahrhundert. Beiträge zum literarischen Leben 1750-1880. Tübingen 1982, 46-68 - en besluit met: ‘c'est à ces approches qu'il faut à présent se rattacher’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
208 eeuw waarin het typografisch ancien régime ten einde liep en de industrialisatie van het boekbedrijf haar beslag kreeg. Mollier roept zowaar op tot verder onderzoek naar de grote onbekende: de ‘appropriation par le lecteur’. Zijn argument klinkt als een klok: ‘(...) il n'y aurait pas d'édition sans lecteurs, de livres imprimés sans consommateurs et acheteurs’. De literatuurhistoricus Jean Marie Goulemot, in brede kring bekend vanwege zijn uitgave van de Mémoires van Valentin Jamerey-Duval, mag in dit gezelschap uiteraard niet ontbreken. Zijn gelegenheidsbetoog, ‘Histoire littéraire et histoire de la lecture’, is even vaag als vrijblijvend en mondt - onder het adagium ‘j'ai lu et donc j'écris’ - uit in een ‘gewaagd’ pleidooi voor onderzoek naar brieven van lezers aan auteurs. Interessanter is daarentegen de bijdrage van Ségolène Le Men, getiteld ‘La question de l'illustration’. Ook zij beperkt zich tot de negentiende eeuw, de gouden eeuw van de boekillustratie. Bij ontstentenis van reële lezers en met Paul Claudels ‘Philosophie du livre’ onder handbereik, stelt zij dat de illustratie - een belangrijk onderdeel van de ‘mise en livre’ - een tweeledige functie vervult. Enerzijds legt de illustratie de verbeelding van de lezer aan banden, anderzijds maakt zij juist de vrijheid van de lezer mogelijk: ‘(...), l'image permet au lecteur de vagabonder sur un sol familier, qui n'est plus terra incognita; elle lui donne le droit de s'affranchir de la lecture linéaire, de feuilleter le livre, de retrouver les passages aimés, de s'arrêter et de relire, de sauter une page, de lire au galop, de braconner à son tour...’ (p. 239). Wijlen Michel de Certeau - de gangmaker van het onderzoek naar culturele praktijken zoals lezen, wonen, wandelen en koken8 - zou het niet bondiger gezegd kunnen hebben, maar welke lezer waagt het de auteur te weerspreken? Henri-Jean Martin slaat de hand aan de eigen ploeg en gaat met zevenmijlslaarzen - boekrol, codex, index, titelpagina, alinea's, inhoudsopgave - door zijn eeuwen omspannende ‘grand projet’: ‘Lectures et mises en textes’. Eenmaal aangekomen in de negentiende eeuw, zou met de standaardisering van het boek ook het lezerspubliek een ‘public réduit et homogène’ zijn geworden, oppert hij losjes. De twee redacteuren van de onvolprezen Histoire de l'édition française lijken met elkaar te wedijveren in beschouwingen omtrent de lange en langste duur van boek en leesgedrag. Roger Chartier besluit namelijk op originele wijze de bundel met een opstel - de herziene tekst van een in 1993 gepubliceerd artikel - onder de ronkende titel ‘Lecteurs dans la longue durée: du codex à l'écran’. Daarin ijlt hij met niet minder grote stappen door de geschiedenis van boek en leesgedrag. De geur van micro-geschiedenis, de exemplarische van-geval-tot-geval-benadering, die het historisch lezersonderzoek zo lang aankleefde - ‘Pierre-Ignace, Valentin, Jacques-Louis, Otto et les autres’ -, lijkt hier lichtjaren ver weg. Boekgeschiedenis, een discipline in volle vaart, ‘en pleine expansion’? Uit de beide bundels blijkt veeleer het tegendeel. De vraag is dan ook wie er gebaat is bij dergelijke bundels. De ingewijden worden oude, opgewarmde koekjes aangeboden, de onbevan-
8
Michel de Certeau, L'Invention du quotidien. DI. 1. Arts de faire. ze dr. Paris 1990, 251: ‘(...), les lecteurs sont des voyageurs; ils circulent sur les terres d'autrui, nomades braconnent à travers les champs qu'ils n'ont pas écrits, ravissant les biens d'Egypte pour en jouir’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
209 gen geïnteresseerden krijgen weinig toegankelijke artikelen voorgeschoteld.9 Wellicht verschaffen dergelijke bundels de bezorgers en auteurs het genoegen weer een kruisje op hun wetenschappelijke conduite-staat te hebben verworven. Of misschien bevestigen ze hun idee in een ‘opwindende tijd’ te leven. Hoe dit ook zij, de bundels laten zien dat alles rustig is aan het boekhistorische front. De helden zijn moe en de epigonen zijn zonder esprit. Wie doet het licht uit?
9
Geïnteresseerden kunnen zich dan ook beter tot andere publikaties wenden. Een greep: Arianne Baggerman, ‘Lezen tot de laatste snik. Otto van Eck en zijn dagelijkse literatuur (1780-1798)’, in: Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 1 (1994), 57-88; John Brewer, ‘Cultural Consumption in Eighteenth-Century England: the View of the Reader’, in: R. Vierhaus e.a. (red.), Frühe Neuzelt - Frühe Moderne?. Göttingen 1992; Robert Darnton, ‘Lezers reageren op Rousseau: de vorming van het romantische gevoel’, in: idem, De grote kattenslachting & andere episoden uit de culturele geschiedenis van Frankrijk. Amsterdam 1986, 243-291; Marika Keblusek, ‘Haags stilleven met boeken. Lezers in Den Haag in de vroege zeventiende eeuw’, in: Th. Bijvoet e.a. (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996; zie ook de literatuur genoemd in noot 6 en het besprekingsartikel van Boudien de Vries elders in dit Jaarboek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
211
Boudien de Vries Rondom de lezer Het onderzoek naar de leescultuur in Nederland [Over:] Th. Bijvoet, P. Koopman, L. Kuitert en G. Verhoeven (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996. Ill., 368 pp. ISBN 90-6168-443-9. Prijs: f 49,50; H. Brouwer, Lezen en schrijven in de provincie. De boeken van Zwolse boekverkopers 1777-1849. Leiden 1995. Ill., 360 pp. ISBN 90-74310-20-6. Prijs f 59,90. (Proefschrift Utrecht). Leden van een congrescommissie lopen meestal wat gespannen rond op ‘hun’ congres, er kan immers van alles mis gaan. Een daarvan is dat de sprekers het over veel dingen hebben, behalve over het thema van het congres. Het klamme zweet zal de organisatoren van het eerste congres van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, met als prikkelend onderwerp ‘Bladeren in andermans hoofd’, zo nu en dan zijn uitgebroken. Volgens het programmaboekje was de sprekers expliciet verzocht hun licht te laten schijnen over de kwestie ‘in hoeverre hun specifieke benadering kan bijdragen tot de beantwoording van de vele vragen omtrent historische en hedendaagse lezers en hun boekgebruik’. Vergeleken met alle aandacht die er tot nu toe is besteed aan de produktie en distributie van boeken, heeft de consumptiekant, de lezer dus, zich nog maar nauwelijks mogen verheugen in wetenschappelijke belangstelling. Reden genoeg om deze invalshoek te kiezen voor een driedaags congres. Maar zoals dat altijd gaat, sommige bijdragen lieten de vraag van de congrescommissie voor wat zij was, met enige welwillendheid was in andere wel een relatie met thema en vraagstelling te ontdekken en een paar gingen er serieus op in.1 De bundel waarin het merendeel van de congresbijdragen is gepubliceerd, vertoont dezelfde schakering. De poging van J.J. Kloek om in zijn - overigens zeer heldere - synthese de artikelen aan elkaar te praten, kan niet verhullen dat het lijntje dat sommige bijdragen uitwerpen naar de historische lezer wel erg dun is. Niettemin is Bladeren in andermans
1
De auteur beschikte bij het schrijven van deze bespreking over een voorlopige versie van de congresbundel. De bijdrage van G. Rooijakkers, ‘Beeldlore tussen oraliteit en verschriftelijking. Een culturele drieëenheid in de vroegmoderne Nederlanden’ was nog niet beschikbaar en ontbreekt dus in deze bespreking (red.).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
212 hoofd voor de in lezers en leescultuur geïnteresseerde onderzoeker een stimulerende verzameling essays. Ongeacht tijdvak, regio en sociale groep, is de lezer erg moeilijk in het vizier te krijgen. De contouren van lezers en leesgedrag blijven schimmig, alle inspanningen en intelligente opsporingsmethoden van de onderzoeker ten spijt. Dat is de algemene indruk die na lezing van deze bundel achterblijft, laat staan dat er systematische, gefundeerde antwoorden zijn te geven op de vraag waarom de lezer leest. De grenzen van ons bladeren in andermans hoofd worden wel heel duidelijk geschetst in het artikel van Marika Keblusek. Ogenschijnlijk beschikt zij over een ideale bron, namelijk het dagboek van de Haagse schoolmeester David Beck, die in 1624 nauwgezet aantekening hield van zijn lectuur, niet alleen wat, maar ook de omstandigheden waaronder hij las. Voor zover iemand nog schematische ideeën zou hebben over elkaar in de tijd opvolgende fasen van intensief en extensief lezen, of van hardop voordragen naar stillezen, dan wel dat het mogelijk zou zijn een typische voorkeur voor bepaalde genres per sociale groep vast te stellen, dit dagboek helpt hem of haar wel uit de droom. De schoolmeester vertoont allerlei vormen van leesgedrag en hij leest van alles door elkaar. Maar Keblusek waarschuwt terecht dat we door dit dagboek alleen inzicht krijgen in wat zij de uiterlijke leescultuur noemt, de innerlijke leeservaring, wat er omgaat in het hoofd van de lezer blijft verborgen. Ook Roger Chartier gaat in op dit probleem. Hij verzet zich tegen de opvattingen van Darnton, als zouden de politieke voorkeuren van lezers door de lectuur van filosofische geschriften zijn veranderd. Zijn het werkelijk de (verboden) boeken en pamfletten geweest die in Frankrijk zorgden voor een revolutionair klimaat? Volgens Chartier is het lezen van opruiende geschriften eerder een gevolg van veranderende denkbeelden dan een oorzaak ervan. Het is op zijn minst naïef om een rechtstreeks verband te zien tussen inhoud van een tekst en gedachtengoed van de lezer. Rousseau werd gelezen door alle maatschappelijke standen, door sans-culottes en aristocraten. Wel is de leesrevolutie, de andere, individuelere en kritischer manier waarop met een tekst werd omgegaan, mogelijk een element geweest in het proces van veranderende maatschappelijke verhoudingen, eerder dan de inhoud van die teksten. Han Brouwer werpt in zijn inleiding eveneens de klemmende vraag op of het ‘hoe’ en het ‘waarom’ van het lezen wel onderzocht kán worden. Dit inleidende artikel is niet zozeer een introductie op de rest van de bundel, maar eerder een methodologische plaatsbepaling van het lezersonderzoek met hier en daar verwijzingen naar de bijdragen die volgen én de wat wrange constatering dat lezers van vlees en bloed er nauwelijks aan te pas komen. Dit wordt afgewisseld met resultaten van onderzoek op basis van een fascinerend egodocument, de ruim 900 brieven van Vincent van Gogh. De vraag naar het hoe en waarom van het lezen is de uiterste consequentie van de omslag van ‘tekst naar context’, van tekstuele en tekstinterpretatieve methoden naar functionele benaderingen van literatuur en cultuur. Dit stimuleerde de aandacht voor de lezer: wie behoorde tot het lezende publiek, hoe kreeg de lezer toegang tot het gedrukte woord, wat was de (uiterlijke) leescultuur? Maar eenmaal deze weg ingeslagen, blijkt dat een reconstructie van boekenbezit of -gebruik maar bitter weinig
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
213 oplevert over ‘het achterhoofd’ van de lezer, want een rechtstreeks verband tussen wereldbeeld en lectuurconsumptie bestaat niet, noch is sprake van een typische boekaanschaf per sociale groep. Lezers laten zich niet vangen in de door de onderzoeker geconstrueerde categorieën, maar bestaan uit verzamelingen individuen die elk op eigen wijze een tekst interpreteren. Zo geredeneerd kunnen we wel ophouden met lezersonderzoek, want behalve uit schaarse egodocumenten - en die moeten dan nog van een ander karakter zijn dan het beschrijvende dagboek van schoolmeester Beck - weten we niet wat er in het hoofd van een lezer omgaat. Brouwer zelf laat deze kwestie wijselijk verder maar rusten en gaat in op de leescultuur van Vincent van Gogh. Hij plaatst het leesgedrag van Van Gogh in zijn maatschappelijke context, onder andere door erop te wijzen dat een deel van de boekaanschaf van de schilder paste in de snelle uitbreiding van het marktsegment voor professionele lectuur, vakbladen en handboeken. Opvallend is de stilte in Van Goghs brieven over negentiende-eeuwse instituties als winkelbibliotheken en leesgezelschappen om aan zijn ‘min of meer onweerstaanbare passie voor boeken’ tegemoet te komen. Deze passie dreef hem naar handelaren in tweedehands boeken, of hij leende romans van familie en vrienden. Deze circuits vormen de grote onbekende in de vaststelling van wie wat las, niet alleen in de negentiende eeuw. Net als in zijn dissertatie, die hierna wordt besproken, pleit Brouwer ten slotte voor een inbedding van het onderzoek naar de boekcultuur in een veel breder kader van alledaagse lees- én schrijfcultuur. Welke methoden hanteren de auteurs van Bladeren om het lezerspubliek en leesgedrag - daar gaat het tenslotte om - te reconstrueren? Het verst verwijderd van de lezer staat het onderzoek naar het boekbedrijf. Er zit natuurlijk wel veel waars in de redenering dat uitgevers niet zouden uitgeven als er geen lezers zijn voor hun boeken, maar sommige auteurs raken zó enthousiast over het boekbedrijf zelf, dat de lezer er niet meer aan te pas komt. Zo beschrijft Michael Winship in zijn bijdrage de boekhandel tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten in de negentiende eeuw. Het gaat daarbij om de omvang van de boekhandel, de invloed van tarieven, het functioneren van het auteursrecht enzovoorts, onder andere toegelicht aan de hand van de boekimport van de firma Ticknor en Fields in Boston. Maar veel meer dan dat de boeken bestemd waren voor ‘talrijke leden van de intellectuele elite van Boston en Cambridge’ horen we niet. Tot dezelfde sfeer, namelijk het scheppen van voorwaarden voor het lezen, behoort het artikel van D. van Lente over de technische veranderingen in papierfabricage en drukpersen in de negentiende eeuw. Deze innovaties betekenden zowel een revolutionaire uitbreiding van de drukcapaciteit, als een aanzienlijke prijsdaling. Dat beide factoren van buitengewoon belang zijn geweest voor de uitbreiding van het lezerspubliek eind negentiende eeuw, staat buiten kijf. Het probleem is echter hoe precies de interactie is geweest tussen groei van de vraag naar drukwerk en het aanbod ervan. Van Lente neigt ertoe om de communicatierevolutie vooral te zien als volgend op een vergroting van de vraag, daarbij wel pleitend voor meer onderzoek naar de marktperceptie van individuele ondernemers in het boekenvak. Deze namen immers op grond daarvan de beslissing
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
214 tot al dan niet innoveren. Meer dan een handige en goed geschreven samenvatting van een eerdere publikatie is het artikel niet, wat de auteur overigens zelf ook toegeeft.2 We komen dichter bij de lezer door het boek zelf ter hand te nemen. Voorwoorden en lijsten van intekenaren verwijzen naar doelgroepen en geïnteresseerden. Ronduit heldhaftig zijn de pogingen van de mediëvisten om uit het boek zelf een glimp van het publiek op te vangen. In vergelijking met de schaarste aan gegevens in de zestiende eeuw baadt de onderzoeker naar elke latere periode zich in een weelde van overvloed aan informatie. In zijn artikel toont Herman Pleij echter op overtuigende wijze aan dat het onderzoek naar lezersgedrag ten tijde van de introductie van de drukpers niet een serie slagen in de lucht is. Nauwkeurige inspectie van de weinige overgebleven exemplaren en het provenance-onderzoek, kunnen veel onthullen over de lezers van de eerste gedrukte teksten, toen een dramatische verandering plaatsvond in ‘keuze, vormgeving, inhoud en receptie van teksten’. Drukkers moesten nu een een groot aantal exemplaren zien te verkopen. Dit kan de reden zijn dat ze zich nog niet richtten op een specifiek publiek, zoals blijkt in de aanprijzingen in voorwoorden. Uit deze voorwoorden en instructiën tekenen zich ook de contouren af van het boekgebruik in een tijdvak waarin orale traditie en individueel lezen naast elkaar bestonden. Het identificeren van lezers is in zestiende eeuw slechts bij hoge uitzondering mogelijk; geen wonder dat de lijsten van intekenaren, die voor het eerst in 1661 verschijnen, het hart van de onderzoeker sneller doen kloppen. Hier hebben we te maken met échte lezers, of althans kopers. Enige voorzichtigheid is wel gepast: de intekenlijsten vermelden veel namen zonder verdere aanduiding, en dan worden conclusies over sociale status of geografische spreiding van het koperspubliek op zijn minst wankel. Marjan Ligtelijn onderzocht een aantal van deze lijsten, in combinatie met de aanbiedingsbrochures, en geeft duidelijk aan wat de intekenlijsten te bieden hebben voor het lezersonderzoek. De moeilijkheden met de identificatie van personen worden weliswaar geringer na 1750, maar er blijven problemen, zoals: werd een uitgave bij intekening ook verkocht aan niet-intekenaren en zo ja, hoeveel en aan wie? Welke plaats nam de uitgave bij intekening in in de totale boekaanschaf van de intekenaar? Maar, houdt Ligtelijn ons voor, er zijn honderden lijsten, duizenden namen van kopers, een te mooie bron om aan voorbij te gaan. De uitgaven bij intekening richtten zich hoe dan ook op koopkrachtige lezers. Aan de andere kant van het spectrum bevonden zich de dagloners, arbeiders en dienstboden, die de gretige kopers waren van almanakken, ballads en chapbooks. Margaret Spufford probeert in haar artikel na te gaan wat voor soort drukwerk de armen in Engeland en Nederland tussen 1450-1700 konden aanschaffen. Omdat de leescultuur van het gewone volk buitengewoon moeilijk is te onderzoeken, kan Spufford alleen op indirecte wijze iets te weten komen. In de eerste plaats gebeurt dat via analyse van vraag en aanbod naar dit soort lectuur. Aan de vraagkant zijn twee factoren van belang, namelijk koop-
2
Zie D. van Lente en O. de Wit, Geschiedenis van de grafische techniek in Nederland in de 19e eeuw. Amstelveen 1993. Ook verschenen in: Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Dl. 2. Zutphen 1993.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
215 kracht, dus de prijs in vergelijking met de daglonen, en de alfabetiseringsgraad. Aan de aanbodkant zijn soms inventarissen of winkelvoorraden van drukkers die in het aanbod van goedkoop drukwerk waren gespecialiseerd, bewaard gebleven. Deze lijsten geven een indruk van de verhouding tussen religieuze en populaire lectuur en bijvoorbeeld liedboekjes. Verder bestaat er soms informatie over oplagen en daarmee over de verspreidingsdichtheid. Het distributienetwerk, de onmisbare schakel tussen vraag en aanbod, werd gevormd door marskramers die vooral textielwaren verhandelden en en passant ook pamfletten, satirische liedjes, almanakken en goedkope boekjes verkochten. De economische functie van deze rondtrekkende verkopers ging hand in hand met hun culturele. Dit moeilijk grijpbare netwerk is enigszins in kaart te brengen door onderzoek naar klachten van boekverkopersgilden tegen marskramers of naar ordonnanties van de overheid tegen verspreiding van politieke of religieuze hekeldichten. Spufford laat zien dat deze methode, het bijeensprokkelen van gegevens uit allerlei bronnen, een verrassend inzicht kan geven hoe de onderste lagen van de samenleving met drukwerk omgingen. We zijn echter nog ver af van enige kwantificering. Spufford waagt zich wijselijk niet aan zelfs maar een grove schatting van het percentage van de bevolking dat drukwerk kocht of er op een of andere manier mee in aanraking kwam. Qua methode ontlopen Spufford en Louis Peter Grijp elkaar niet veel. Grijp gebruikt voor een karakteristiek van de lezers, of liever de zangers van de liedboekjes uit de Gouden Eeuw, een heel scala van bronnen. Eerst onderzoekt hij wat die de boekjes zelf aan informatie opleveren, dus de manier waarop ze zijn uitgevoerd (prijs, formaat en dergelijke), hun inhoud en de opdrachten of voorwoorden. Daarnaast gebruikt Grijp fondscatalogi, picturale bronnen en boedelinventarissen. Spufford en Grijp maken beiden gebruik van laatstgenoemde bron, die over het boekenbezit van de zestiende tot begin twintigste eeuw een schat aan informatie oplevert. Nu zijn er juist niet zoveel boedelbeschrijvingen van de groep die Spufford op het oog heeft, maar van andere maatschappelijke geledingen wel, zoals de Medemblikker elite die Westfriese mopjes, klein formaat liedboekjes, in bezit bleek te hebben. Toegegeven, er is op het gebruik van boedelinventarissen voor de reconstructie van het leespubliek wel wat af te dingen: bezitters van boeken hoeven niet noodzakelijkerwijs de kopers ervan te zijn, noch wijst boekenbezit op de lectuur ervan. Probleem is ook de geringe waarde die aan boeken in boedels werd toegekend, waardoor titelbeschrijving veelal achterwege bleef, een onaardige gewoonte van de notarissen, die in de negentiende eeuw alleen maar algemener werd. Chartier wijst bovendien op de mogelijkheid dat erfgenamen vóór de inventarisatie boekwerken uit de boedel achteroverdrukten, om politieke (of seksuele) voorkeuren van de overledene geheim te houden. Maar de nadelen die aan deze bron kleven, wegen naar mijn mening niet op tegen de voordelen. De boedelinventarissen confronteren ons veel directer met boekenbezitters, en daardoor met ‘echte’ lezers, dan de cijfers over leesvaardigheid of beschrijvingen van het functioneren van de distributienetwerken via boekhandel of colportage. Relatief gezien is in Nederland nog maar weinig met boedelinventarissen gedaan. Afgezien van een paar passages uit dissertaties die primair een ander onderwerp behandelden en een artikel van José de Kruijf over
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
216 Den Haag in de achttiende eeuw3 zijn de ‘boeken in de boedels’ in Nederland nog niet systematisch bestudeerd. In zijn overzicht over de stand van het lezersonderzoek tussen 1700 en 1850 zet P.G. Hoftijzer achtergronden, uitgangspunten, bronnen en resultaten voor deze periode nog eens helder op een rijtje. Met het voortschrijden van de tijd krijgen we accurater zicht op titelaanbod, op het potentiële leespubliek via de alfabetiseringsgraad, terwijl daarnaast bronnenmateriaal dat specifiek voor deze periode lijkt te bestaan, namelijk de boeken van boekhandelaren, de reële lezer naderbij brengt. Wat dit laatste betreft wijst Hoftijzer op de resultaten van het project van Kloek en Mijnhardt over de boekhandelsboeken van Van Benthem in Middelburg in de eerste helft van de negentiende eeuw en die van Brouwer aangaande enkele Zwolse boekhandelaren in de periode 1777-1849. Een nieuw type bronnen, dat sedert het eind van de achttiende eeuw beschikbaar is, vormen de archieven van de talrijke leesgezelschappen en leesbibliotheken, al dan niet op commerciële of ideële basis. Deze instituties creëerden voor lezers de mogelijkheid om méér te lezen voor relatief weinig geld. Over de verhouding tussen kopen en lenen, die waarschijnlijk gedifferentieerd was naar sociale groep en naar type lectuur, is nog maar weinig bekend, maar er lijkt hier een vruchtbaar onderzoeksveld te liggen. De lezers in de tweede helft van de negentiende eeuw vallen in deze bundel tussen de wal en het schip. Dat is jammer, want dit is juist de tijd van de ‘echte’ lezersrevolutie, van de democratisering van het lezen. Zoals gezegd, gaat Van Lente vooral in op de technische veranderingen in deze periode die massaproduktie van drukwerk mogelijk maakten. Frank van Vree onthaalt ons weliswaar op een onderhoudend relaas over de politisering van de drukpers en leescultuur sedert het einde van de negentiende eeuw, maar gaat vooral in op de algemene maatschappelijke en culturele ontwikkelingen die uiteindelijk leidden tot een verzuilde pers en bibliotheekwezen. Hij geeft zodoende meer een kader waarin het lezen plaatsvond, of liever: waarin de elites vonden dat het lezen moest plaatsvinden, dan informatie over het lezen zelf. In de epiloog stipt Van Vree aan dat, ondanks de fulminaties van de clerus tegen ongewenste lectuur en ondanks alle betuttelende leesadviezen, de lezer waarschijnlijk toch gewoon zijn of haar gang ging. Evenmin vinden we veel lezers in het artikel van Hans Erich Bödeker over het leesgedrag in Duitsland in de negentiende en twintigste eeuw. Ogenschijnlijk bewandelt Bödeker dezelfde concentrische cirkels om de lezer op te sporen als anderen: eerst vaststellen welke ‘literariseringsprocessen’ sedert 1850 plaatsvonden, om dan boekproduktie en -distributie in ogenschouw te nemen, vervolgens na te gaan welke bevolkingslagen werden bereikt, om uiteindelijk de vraag te beantwoorden ‘hoe die elk op hun eigen manier hun lectuur verwerkten’. Dit lijkt duidelijk genoeg, maar wat volgt is een wat rommelig artikel met hier en daar ondoordringbaar proza. In de laatste para-
3
Hoftijzer noemt in zijn overzicht in deze bundel de studies van Wijsenbeek over Delft en van Prak, De jong en Kooijmans over de stedelijke elites in Leiden, Gouda en Hoorn; J. de Kruijf, ‘“En nog enige boeken van weinig waarde”. Boeken in Haagse boedelinventarissen halverwege de iSe eeuw’, in: Historisch Tijdschrift Holland 26 (1994) nr. 4-5, 314-327.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
217 grafen, die eigenlijk over lezers zouden moeten gaan, vinden we veel verwijzingen naar ontwikkelingen die het lezen gemakkelijker hebben gemaakt, zoals de introductie van de petroleumlamp en later de gloeilamp, maar veel minder over de lezers zelf. Niettemin is uit dit artikel veel inspiratie op te doen voor het onderzoek naar de ‘tweede’ lezersrevolutie sinds het eind van de negentiende eeuw, dat in Nederland nog maar net van start is gegaan: de belangrijke rol van familiebladen bij de uitbreiding van het lezerspubliek, de enorme groei van het aantal leenbibliotheken, de intensivering van de distributie via colportage. Op de belangrijke rol van colportage wijst naast Spufford ook Chartier, het gaat hier kennelijk om een zeer wijd verspreide distributiemethode. Voor het onderzoek naar de colportage in het negentiende-eeuwse Nederland heeft Lisa Kuitert overigens onlangs een eerste aanzet gegeven.4 Wat kunnen we concluderen over de aanpak van de verschillende auteurs in deze bundel? Als we de overzichten even laten voor wat ze zijn, is zonneklaar dat de meeste auteurs creatief omspringen met de schaarse bronnen om hun voortvluchtige onderzoeksobject, de lezer, te achterhalen. Dat gebeurt als men een bepaalde sociale groep voor ogen heeft (Spufford), of start vanuit een bepaald type bron, zoals liedboeken (Grijp) intekenlijsten (Ligtelijn), verkoopboeken van de boekhandelaren (Brouwer, Kloek/Mijnhardt), egodocumenten (Keblusek en Brouwer), dan wel het boekbedrijf of de leescultuur in een bepaalde stad reconstrueert (wederom Keblusek en Brouwer). Wel blijkt uit deze bundel de sterke neiging om uit het aanbod van boeken de geschiedenis van lezers te reconstrueren. Het accent komt daarmee te veel op het boek te liggen en te weinig op de lezer, die zich lang niet altijd iets lijkt aan te trekken van de sociale indelingen die onderzoeker construeert, noch van de uitgeversbrochures die doelgroepen noemen. Naast de geringe aandacht voor de lezer gedurende de ‘tweede’ lezersrevolutie, is duidelijk dat een ander nog nauwelijks ontgonnen terrein in Nederland wordt gevormd door de gender-aspecten van de leescultuur.5 Kortom, in deze bundel raakt de historische lezer enigszins bedolven onder de vele ideeën rond het boek.6 Daarentegen komen de lezers genoeg aan bod in de dissertatie van Han Brouwer over de klanten van drie Zwolse boekhandelaren in de periode 1777-1849. Na alle getheoretiseer over leesrevoluties is het tijd om een aantal hypothesen te toetsen. Brouwer gebruikt daarvoor een bijna ideale bron: de klantenboeken uit de jaren 1777-1787 van boekverkoper Martinus Tijl en die van W.E.J. Tjeenk Willink en J.M.W. Waanders
4 5
6
Zie Lisa Kuitert, ‘Grote boeken voor de kleine man. Colportage in Nederland in de negentiende eeuw’, in: De Negentiende Eeuw 20 (1996), 92-105. Vergelijk Kate Flint, The woman reader 1837-1914. Oxford 1993. Aanzetten in Nederland: B.P.M. Dongelmans, ‘De vreugden van de boekgeschiedenis’, in: De Negentiende Eeuw 20 (1996), 4-18; Lizet Duyvendak, Het Haags Damesleesmuseum: 1894-1994. Den Haag 1994. Een van de gespreksonderwerpen op het congres was het opzetten van een nationale boekgeschiedenis. D. McKitterick behandelt in zijn bijdrage het project ‘Een geschiedenis van het boek in Groot-Brittannië’. Zijn artikel blijft buiten deze bespreking, omdat het een andere invalshoek heeft dan de overige artikelen in deze bundel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
218 omstreeks 1850. Het resultaat is een belangrijk boek, dat onze inzichten in boekbedrijf en lezerspubliek aanzienlijk verbreedt en verdiept. In het eerste deel van het boek staan de boekverkopers centraal. Hoe belangrijk waren de verschillende categorieën klanten - in totaal ruim 700 - opgesplitst naar bijvoorbeeld sociale groep en bestedingsniveau, voor de totale omzet en de afzet van verschillende soorten boeken? Bovendien geeft Brouwer als achtergrond een schets van het Zwolse boekbedrijf in beide perioden. In het tweede deel verschuift het accent naar de kopers zelf. Op allerlei manieren wordt onderzocht wie wat kocht. Zo zijn de klanten ingedeeld naar leeftijd, sekse, wederom sociale groep en bestedingsniveau; hun breed uitwaaierende aankopen - ruim 3000 titels - zijn ingedeeld in veertien bibliografische categorieën. Dit levert een massa tabellen en staafdiagrammen op, die op overzichtelijke wijze worden gepresenteerd. Maar Brouwer zal wel eens wanhopig naar het cijfermateriaal hebben gekeken, de kopers trokken zich weinig aan van de verwachtingshorizon van de onderzoeker. Per saldo kochten niet zoveel mensen regelmatig lectuur, maar áls ze het deden, zijn ze erg moeilijk te vangen in een bepaalde categorie. Oude en nieuwe genres werden gekocht door elite en middengroepen, door jong en oud, door mannen en vrouwen. Een parallel bestaat er wel tussen het lidmaatschap van een culturele organisatie en het boekkopend publiek. Maar kenmerken voor een leesrevolutie, zoals een sterke uitbreiding van het leespubliek tussen eind achttiende eeuw en 1850, of een vergroting van de afzet van de zedekundige roman, is niet aantoonbaar. Hoewel Tijl en Tjeenk Willink, waarop het klantenonderzoek zich richt, niet helemaal vergelijkbaar zijn - Tjeenk Willink kon bogen op een deftiger clientèle dan Tijl - maakt Brouwer aannemelijk dat het onwaarschijnlijk is dat zich wél een lezersrevolutie voordeed, maar dat die toevallig niet uit zijn bronnen naar voren komt. Veel aanwijzingen voor een lezersrevolutie zijn in het Zwolse dus niet te vinden. Een indeling naar hoogte van de bestedingen en soort lectuur levert de meest pregnante verschillen op: naarmate men meer geld uitgaf in de boekhandel, werd het aandeel van functionele lectuur minder en nam dat van algemene boeken, zoals historische, geografische en natuurwetenschappelijke werken toe. Functionele boeken waren aanvankelijk bijbels en almanakken, in de loop van de negentiende eeuw werden echter meer en meer leer- en schoolboeken, vakbladen en handboeken voor beroep en vrije tijd gebruikt. Veranderend onderwijs en de professionalisering van beroepen blijkt uit deze toename van de afzet van functionele boeken in de eerste helft van de negentiende eeuw. Dit is een belangrijke nieuw gegeven dat dit onderzoek oplevert. Verrassend is volgens Brouwer ook dat er geen parallel is te ontdekken tussen hoogte van de bestedingen en sociale groep. Onder de clientèle die meer dan f 10 uitgaf bevonden zich de plaatselijke notabelen, maar ook ambachtslieden. Dat is inderdaad opvallend, maar met de conclusie van Brouwer dat ‘de hoogte van de bestedingen nauwelijks wordt bepaald door de beschikbare koopkracht’ (p. 229) ben ik het niet eens. Zijn sociale stratificatie berust nu eenmaal primair op beroepsaanduiding en niet op welstand. Daardoor wordt een zeer welgestelde leerlooier automatisch ingedeeld bij de middengroepen. Dat klopt zeker qua sociale status, maar de variatie in inkomen in de middengroepen is zeer groot. Bovendien, de enkele ambachtsman met een passie voor boeken was atypischer voor
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
219 zijn sociale groep dan de burgemeester met een hoge boekenrekening. Dat blijkt uit de vergelijking tussen de sociale stratificatie van de klanten en de beroepsstructuur van Zwolle in het eerste deel (p. 84-87 en p. 118-119), maar in het tweede deel horen we daarover niets meer. Brouwer blijft bovendien tamelijk vaag in zijn informatie hoe de kopers zijn ingedeeld in sociale groepen, wat geeft bijvoorbeeld de doorslag om een koopman in te delen bij de hoge of de brede burgerij? (p. 43). Jammer vond ik ook dat de gegevens uitsluitend per periode worden gepresenteerd. Dat geeft inzicht in de opsplitsingen binnen een periode, maar levert moeizaam heen en weer geblader op als je wat nauwkeuriger een vergelijking wilt maken tussen de perioden. Ik begrijp wel dat Brouwer daar voorzichtig mee is omdat, zoals gezegd, de clientèle van Tijl en die van Tjeenk Willink niet helemaal vergelijkbaar zijn, maar deze oplossing is ook niet bevredigend. Dit zijn wat kleine kanttekeningen bij een prachtige studie. Ondanks de stevige kwantitatieve basis waarop dit onderzoek rust, is Brouwer in staat een niet door cijfers overwoekerd, genuanceerd betoog te houden, waarbij de kopers en hun lectuur niet verdwijnen achter de staafdiagrammen. Vlot geschreven, dat ook, maar soms een beetje te bloemrijk naar mijn smaak. De ‘tronies van het lezerspubliek in het vizier te krijgen’ (p. 22) vind ik op zijn zachtst gezegd niet mooi, bij ‘twee zwaluwen in de hand’ (p. 38) als samentrekking van twee spreekwoorden, slaat bij mij de ergernis toe. Dit wordt echter ruimschoots goedgemaakt door de gedachte dat met dit fraai uitgegeven proefschrift Brouwer het niet meer kan hebben over ‘zijn boekje’. Bovendien eindigt het boek met een opwekkend betoog over ‘verschriftelijking’ van de samenleving, waarvan de frequente boekaanschaf maar een onderdeel is. Inderdaad, ‘er is dus alle reden het onderzoek naar leesgedrag en boekgebruik met frisse energie te hand te nemen’. (p. 294).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
221
Marieke van Delft Publikaties op het terrein van de boekwetenschap 1995 De afgelopen jaren neemt het aantal publikaties op boekwetenschappelijk terrein enorm toe. Daarom heeft de redactie besloten voortaan een lijst van recent verschenen publikaties op boekwetenschappelijk terrein op te nemen. In deze jaargang vindt u een lijst van werken verschenen in 1995 over boekwetenschap in Europa en Amerika. Opgenomen zijn boeken over boekwetenschap in ruime zin, dus ook perswetenschap; publikaties over handschriften zijn echter buiten beschouwing gelaten. De lijst is als volgt samengesteld: eerst is een selectie gemaakt uit PICA, het gemeenschappelijke catalogiseersyteem van het merendeel van de grote wetenschappelijke bibliotheken in Nederland. Deze selectie is aangevuld met titels uit een aantal nieuwsbrieven en tijdschriften, te weten Bifolium, In Octavo, SHARP news, The Library, Aus dem Antiquariat, The book collector, The papers of the Bibliographical Society ofAmerica en Revue française d'histoire du livre. De boeken zijn niet in autopsie beschreven. Dit zou ook onmogelijk geweest zijn omdat sommige boeken nog in geen enkele Nederlandse bibliotheek aanwezig zijn; de beschrijvingen van deze publikaties zijn dan ook noodgedwongen vrij summier. Er is niet geselecteerd op materiaalsoort. Hoewel de meeste titels in de lijst papieren tekstdragers betreffen, zijn ook een aantal uitgaven op microfiche, een CD-ROM en enkele Internetbronnen opgenomen. Het ligt in de lijn der verwachting dat dit soort bronnen de komende jaren sterk zal toenemen. De lijst pretendeert geen enkele volledigheid. Desondanks hoopt de redactie dat ze van nut zal zijn. ADAMS, THOMAS R. (COMP.) English maritime books printed before 1801: relating to ships, their construction and their operation at sea: including articles in the Philosophical Transactions of the Royal Society and the Transactions of the American Philosophical Society / a compilation by Thomas R. Adams and David W. Waters. - Providence, Rhode Island: The John Carter Brown Library; Greenwich, England: The National Maritime Museum, 1995. - XXXI, 602 p.; 29 cm. - Arranged in two parts: alphabetically and topically. - ISBN 0-916617-43-2. ALBAUGH, GAYLORD P. History and annotated bibliography of American religious newspapers established from 1730-1830 / Gaylord P. Albaugh. - Worcester: American Antiquarian Society, 1995. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-944026-53-2 (set). ALBERTINE, SUSAN (ED.) A living of words: American women in print culture / edited by Susan Albertine. - Knoxville: University of Tennessee Press, 1995. - Literatuuropgave, index. ISBN 0-87049-867-3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
222 ALLAUN, FRANK Spreading the news: a guide to media reform / by Frank Allaun. - Nottingham: Spokesman, 1988. - [120] p.; 21 cm. - ISBN 0-85174-488-2 (cased); ISBN 0-85124-498-X (pbk.). ALLE Alle 782 boeken in eerste druk: de eerste vijftig jaar van Uitgeverij G.A. van Oorschot Amsterdam, 1945-1995 / [samenst. Uitgeverij G.A. van Oorschot]. [Amsterdam: Stedelijk Museum: Uitgeverij G.A. van Oorschot], [1995]. - 25 bl.; 30 cm. - Uitg. t.g.v. de tentoonstelling in het Stedelijk Museum Amsterdam, 11 nov. 1995-7 jan. 1996. ALSTON, R.C. (ED.) Books printed on vellum in the collections of the British Library / edited by R.C. Alston and B.S. Hill. - [S.I.]: British Library, 1995. - [208] p.; 22 cm. ISBN 0-7123-0433-9. ALTBACH, PHILIP G. (ED.) International book publishing: an encyclopedia / ed. by Philip G. Altbach, Edith S. Hoshino. - New York [etc.]: Garland, 1995. - XXVI, 736 p.: tab.; 26 cm. (Garland reference library of the humanities; vol. 1562). - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8153-0786-1. ALTENHEIN, HANS (HRSG.) Probleme des Verlagsgeschäfts: Beiträge zur Entwicklung des Literaturmarktes / hrsg. von Hans Altenhein. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1995. - 122 p.: ill.; 24 cm. - (Mainzer Studien zur Buchwissenschaft; Bd. 2). - ISBN 3-447-03645-1. AMERONGEN, MARTIN VAN PJV [=Pierre J. Vinken] / Martin van Amerongen. - Amsterdam: Elsevier, 1995. - 72 p.: portr.; 22 cm. - Niet in de handel. - Literatuuropgave, register. ANGERHOFER, PAUL In Aedibus Aldi: the legacy of Aldus Manutius and his press / by Paul Angerhofer, Mary Ann Addy Maxwell and Robert L. Maxwell; with binding descriptions by Pamela Barrios. - Provo (Utah): Friends of the Harold B. Lee Library, 1995. - IX, 172 p.; 28 cm. - ISBN 0-8425-2329-4. ARCHIVE Archive of the Amsterdam booksellers guild, 1662-1812 = Archief van het Amsterdamse Boekverkopersgilde, 1662-1 812. - Lisse: MMF; Amsterdam: Bibliotheek van de Koninklijke Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels, cop. 1995. - 141 microfiches (zilverduplikaten).: negatief.; 11 × 15 cm + bijl. (Guide & inventory to ‘Archive of the Amsterdam Booksellers Guild, 1662-1812’ / [comp. by I.H. van Eeghen]. - 16 p.). - MMF publication M420. - ‘Guide & inventory’ eerder verschenen in: Inventarissen der archieven van de Gilden en van het Brouwerscollege / door I.H. van Eeghen. - Amsterdam: Stadsdrukkerij, 1951. ARNIM, MANFRED VON Fünfundfünfzig frühe deutsche Drucke: (1471-1554) / [Katalogbearb. Manfred von Arnim]. - Hamburg: Gunther Antiquariat, 1995. - 180 p.: ill.; 34 cm. (Katalog / Dr. Jörn Günther Antiquariat; 2). ARPOTS, ROBERT (SAMENST.)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Internationale boekkunst: catalogus van een bijzondere collectie / samengest. door Robert Arpots. - Nijmegen: Universiteitsbibliotheek Nijmegen, cop. 1995. - 203 p.; 29 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 90-373-0290-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
223 AVALON De Avalon Pers: 20 jaar drukken & uitgeven, 1975-1995. - Amsterdam: Minotaurus Boekwinkel, cop. 1995. - 22 p.: portr.; 25 cm. - Uitg. t.g.v. een tentoonstelling gehouden in de Minotaurus Boekwinkel te Amsterdam van 4 dec. 1995 t/m 17 febr. 1996. - Opl. van 250 exx. BAMBACE, ANTHONY (COMP.) Will H. Bradley: his work: a bibliographical guide / comp. by Anthony Bambace. - New Castle, DL: Oak Knoll Press; Boston, MA: Thomas G. Boss Fine Books, 1995. - XXIII, 216 p.; 26 cm. - Literatuuropgave en index. - ISBN 1-88471-808-6 (trade ed.); ISBN 1-88471-809-4 (special ed.). BARBER, GILLES Arks for learning: a short history of Oxford library buildings / by Giles Barber. - Oxford: Oxford Bibliographical Society, 1995. - XIII, 176 p.; 26 cm. (Occasional publication / Oxford Bibliographical Society; no. 25 [i.e. 26]). ISBN 0-901420-51-4. BARBIER, FRÉDÉRIC L'empire du livre: le livre imprimé et la construction de l'Allemagne contemporaine (1815-1914) / Frédéric Barbier; préf. de Henri-Jean Martin. Paris: Cerf, 1995. - XI, 612 p. - ISBN 2-204-05081-4. BARBIER, FRÉDÉRIC Livres parcours: manuscrits et merveilles de la Bibliothèque de Valenciennes / [commissaire: Marie-Pierre Dion; textes et notices: Frédéric Barbier]. Valenciennes: Bibliothèque municipale de Valenciennes, 1995. - 139 p.; 30 cm. - (Trésors de la Bibliothèque de Valenciennes; 1). - Exposition, 20 janvier-12 mars 1995. - Literatuuropgave. - ISBN 2-902133-04-9. BASBANES, NICHOLAS A. A gentle madness: bibliophiles, bibliomanes, and the eternal passion for books / Nicholas A. Basbanes. - New York: Henry Holt, 1995. - XVI, 638 p., [32] p. pl.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-80503653-9. BAUERMEISTER, OLIVIER (RED.) 1895: das Buch zum Jubiläum = le livre du centenaire =...: miscellanea / Schweizerische Landesbibliothek; [Red.: Olivier Bauermeister... et al.]. - [Bern]: Schweizerische Landesbibliothek, 1995. - 391 p.: ill.; 26 cm. - Publikation anlässlich des 100-Jahr-Jubiläums der Schweizerischen Landesbibliothek. ISBN 3-908189-00-4 BEADLE, RICHARD (ED.) New science out of old books: studies in manuscripts and early printed books in honour of A.I. Doyle / edited by Richard Beadle and A.J. Piper. - Aldershot: Scolar Press; Brookfield, Verm.: Ashgate, cop. 1995. - XI, 455 p.; 26 cm. Literatuuropgave, index. - ISBN 1-85928-003-X. BEDAUX, J.C. (RED.) Minny Hol: een eigen wijze vrouw: opstellen, aangeboden bij haar afscheid als directeur van de Gemeentebibliotheek Utrecht / onder red. van J.C. Bedaux... [et al.]; met medew. van J.W. Blom. - Deventer: Stichting Samenwerkingsverband Bibliotheken met Wetenschappelijke Steunfunctie, 1995. - 3 dl.; 21 cm. - (WSF cahier).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
224 BEERMANN, MATTHIAS Zeitung zwischen Profit und Politik, der Courier du Bas-Rhin (1767-1810): eine Failstudie zur politischen Tagespublizistik im Europa des späten 18. Jahrhunderts / vorgelegt von Matthias Beermann. - Leipzig: Leipziger Univ.-Verl, 1995. ca. 400 S.; 21 cm. - (Deutsch-französische Kulturbibliothek; Bd. 4). Zugl.: Freiburg (Breisgau), Univ., Diss., 1994. - ISBN 3-929031-73-6. BENECKE, HANS Eine Buchhandlung in Berlin: Erinnerungen an eine schwere Zeit / Hans Benecke; mit einero Vorw. von Volker Dahm. - Frankfurt am Main: Fischer Taschenbuch Verlag, 1995. - 287 p.: ill.; 19 cm. - Literatuuropgave. - ISBN 3-596-12735-1. BENTLEY JR., G.E. Blake books supplement: a bibliography of publications and discoveries about William Blake, 1971-1992, being a continuation of Blake books (1977) / G.E. Bentley, Jr. - Oxford: Clarendon Press, 1995. - XVII, 789 p.: ill.; 24 cm. - Index. - ISBN 0-19-812354-X. BERG, N.P. VAN DEN De toekomst van de vooruitgang: vier voordrachten over bibliotheken, boeken en computers / door N.P. van den Berg... [et al.]; ingeleid door W.P. Gerritsen; onder red. van G.W. Muller. - Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen,1995. - 60 p.; 20 cm. - (Publikaties vande Commissie Geesteswetenschappen; nr. 3). - Voordrachten gehouden op een bijeenkomst gehouden op 3 juni 1994 in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Literatuuropgave. - ISBN 90-6984-123-1. BIBLIOPHILIA Bibliophilia activa: Publikationen, Gaben, Drucke vom und für den Berliner Bibliophilen-Abend 1905-1994; [Festgabe 1995 aus Anlass seines neunzigjährigen Bestehens] / Berliner Bibliophilen-Abend. - Berlin: Berliner Bibliophilen-Abend, 1995. - 222 p.; 22 cm. - ISBN 3-9801998-6-X. BLAUVELT, ANDREW (ED.) New perspectives: critical histories of graphic design / guest ed.: Andrew Blauvelt. - Providence: Visible Language, 1994-1995. - 3 dl.: ill.; 23 cm. (Visible language; vol. 28, no. 3-29, no. 1). - I. Critiques. II. Practices. III. Interpretations. BLEWETT, DAVID Illustration of Robinson Crusoe, 1719-1920 / David Blewett. - [S.l.]: Colin Smythe, 1995. - [236] p.:ill.; 23 cm. - ISBN 0-901072-67-2. BÖDEKER, HANS ERICH (ED.) Histoires du livre: nouvelles orientations: actes du colloque du 6 et 7 septembre 1990, Göttingen / sous la dir. de Hans Erich Bödeker. - Paris: IMEC Éditions; Paris: Éditions de la Maison des sciences de l'homme, cop. 1995. - 498 p.; 24 cm. - (Collection ‘In octavo’; [1]). - Tekst in het Frans, Engels of Duits. - ISBN 2-908295-24-5 (IMEC Éd.); ISBN 2-7351-0650-0 (Éd. de la MSH). BONOLIS, LUISA (ED.) Storia dell'editoria d'Europa / comit. dir. dell'opera: Luisa Bonolis... [et al.]. Firenze: Shakespeare and Company, cop. 1995. - XXV, 885 p.: ill.; 25 cm. -
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Vol. 2: Italia / prog. e dir.: Angelo Mainardi; coord.: Luisa Bonolis; prog. graf.: Uliviero Ulivieri. - Literatuuropgave, index. - ISBN 88-900090-0-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
225 BORNEMANN, DANIEL Guide des fonds patrimoniaux des bibliothèques d'Alsace / enquête et réd. Daniel Bornemann et Catherine Olry. - Strasbourg [etc.]: BNUS, 1991. - 288 p.: ill.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 2-85923022-X. BOURDOIS, CLAUDE ‘Liures et reliures’ de Sün Evrard / préf. de Jean Dérens; textes de Claude Bourdois, Jean Lissarrague; et une lettre de Yves Peyré. - Paris: Agence Culturelle de Paris, [1995]. - 39 p.: ill.; 29 cm. - Bevat ook tekst van Sün Evrard. - Catalogus van een tentoonstelling in de Bibliothèque historique de la Ville de Paris, op initiatiefvan Métiers d'art de Paris. - ISBN 2-906869-72-4. BRACKEN, JAMES K. (ED.) The British literary book trade, 1700-1820 / ed. by James K. Bracken and Joel Silver. - Detroit [etc.]: Gale Research, cop. 1995. - XII, 366 p.: ill.; 29 cm. (Dictionary of literary biography; vol. 154). - A Broccoli Clark Layman book. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8103-5711-1. BRADLEE, BEN A good life: newspapering and other adventures / Ben Bradlee. - New York [etc.]: Simon & Schuster, 1995. - ISBN 0-684-80894-3. BRAIDA, LODOVICA Il commercio delle idee: editoria e circolazione del libro nella Torino del Settecento / Lodovica Braida. - Firenze: Olschki, 1995. - 403 p.: ill.; 26 cm. (Studi e testi / Fondazione Luigi Firpo, Centro di studi sul pensiero politico; 2). - Literatuuropgave, index. - ISBN 88-222-4294-7. BRANDSCH, JULIANE Das literarische Leipzig: kulturhistorisches Mosaik einer Buchstadt / Juliane Brandsch... [et al.]; Hrsg. von Andreas Herzog; mit einem Geleitw. von Paul Raabe. - Leipzig: Edition Leipzig, 1995. - 368 p.: ill.; 27 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 3-361-00431-4. BRINK, PAUL VAN DEN (RED.) Almanak verzamelingen topografisch beeldmateriaal: een overzicht van kaartenverzamelingen en topografisch-historische atlassen in Nederland / red. Paul van den Brink; [eindred. Eveline Berghuis... et al.]. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, cop. 1995. - 340 p.; 30 cm. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-6259-122-1. BROOMHEAD, FRANK The book illustrations of Orlando Jewitt / Frank Broomhead. - Pinner: Private Libraries Association, 1995. - XVI, 256 p.: ill., facs., portr.; 28 cm. Literatuuropgave, index. - ISBN 0-900002-36-0. BROOS, KEES Grafische vormgeving in Nederland: een eeuw / Kees Broos, Paul Hefting; [fotogr. Tom Haartsen... et al.]. - [Laren]: V+K Publishing, cop. 1995. - 223 p.: ill.; 33 cm. - Uitg. ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in de Beyerd, Breda 14 maart t/m 18 april 1993. - Oorspr. uitg.: Amsterdam [etc.]: Veen, cop. 1993. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-74265-06-5. BROUWER, HAN Lezen en schrijven in de provincie: de boeken van Zwolse boekverkopers, 1777-1849 / Han Brouwer. - Leiden: Primavera Pers, 1995. - 360 p.: ill.; 25 cm.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
- Ook verschenen als proefschrift Universiteit Utrecht, 1995. - Literatuuropgave, register, samenvatting in het Engels. - ISBN 90-74310-20-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
226 BROWN, CYNTHIA J. Poets, patrons, and printers: crisis of authority in late medieval France / Cynthia J. Brown. - Ithaca, NY [etc.]: Cornell University Press, 1995. - XII, 293 p.: ill.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8014-3071-2. BROWNRIGG, LINDA L.(ED.) Making the medieval book: techniques of production: proceedings of the fourth Conference of the Seminar in the history of the book to 1500, Oxford, July 1992 / ed. by Linda L. Brownrigg. - Los Altos Hills, CA.: Anderson-Lovelace, The Red Gull Press, 1995. - XIV, 246 p.: ill.; 31 cm. - Literatuuropgave. - ISBN 0-9626372-2-X (geb.); ISBN 0-9626372-3-8 (pbk.). BUIJNSTERS, P.J. Bibliofilie in de kinderkamer: over het verzamelen en bestuderen van oude kinderboeken / P.J. Buijnsters. - Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1995. - 30 p.; 21 cm. - Afscheidsrede Katholieke Universiteit Nijmegen. Literatuuropgave. - ISBN 90-9008428-2. BURKE, SEÁN (COLL.) Authorship: from Plato to the postmodern: a reader / [coll. and introd. by] Seán Burke. - Edinburgh: Edinburgh University Press, 1995. - XXX, 349 p.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-7486-0618-1. BUUL, H.J.P.C. VAN Uit de boeken van Eugène Strens: de verzameling Strens in het Museum van het Boek / H.J.P. C. van Buul, R.E.O. Ekkart, P.H.G.E. Strens; [eindred.: Tanja de Boer... et al.]. - Zutphen: Walburg Pers; Den Haag: Museum van het Boek, cop. 1995. - 74 p.: ill.; 25 cm. - Uitg. naar aanleiding van de verwerving van de collectie Strens door het Museum van het Boek. - Literatuuropgave. - ISBN 90-6011-939-8. CALDWELL, JOHN Editing early music / John Caldwell. - Herdr. - Oxford: Clarendon Press, 1995. - XII, 135 p.: muz.; 22 cm. - (Early music series; 5). - 1e dr.: 1985. Literatuuropgave, index. - ISBN 0-19-816544-7. CARTER, JOHN ABC for book collectors / by John Carter. - 7th ed. / with corrections, additions and an introd. by Nicolas Barker. - New Castle, DE: Oak Knoll Press, 1995. 224 p.; 21 cm. - Oorspr. uitg.: London, Rupert Hart-Davis, 1952. - ISBN 1-88471-805-1. CARTER, SEBASTIAN Twentieth century type designers / Sebastian Carter. - New ed. - London: Lund Humphries Publishers, 1995. - 192 p.: ill.; 25 cm. - 1e uitg.: London: Trefoil, 1987. - ISBN 0-85331-658-9. CATÁLOGO Catálogo colectivo de fondo antiguo, siglos XV-XIX, de la Asociación de Bibliotecas Nacionales de Iberoamérica. - [S.l.]: Biblioteca Nacional de España; [S.l.]: Asociación de Bibliotecas Nacionales de Iberoamérica; Cambridge: Chadwyck-Healey [Distr.], 1995. - CD-ROM. + diskette 3.5″ + Manuel de usuario (66 p.). - ISBN 84-88032-05-6; ISBN 84-88032-07-2 (Manuel). CHARTIER, ROGER
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Forms and meanings: text, performance, and audiences from codex to computer / by Roger Chartier. - Philadelphia: University of Pennsylvania Press, cop. 1995. - VII, 128 p.; 24 cm. - (New cultural studies series). - Collection of four studies, two of which have been revised for this publication with new titles, and
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
227 three of which were given as the 1994 Rosenbach lectures at the University of Pennsylvania. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8122-3302-6 (geb.); ISBN 0-8122-1546-X (pbk.). CHARTIER, ROGER (DIR.) Histoires de la lecture: un bilan des recherches: actes du colloque 29 et 30 janvier 1993, Paris / sous la direction de Roger Chartier. - Paris: IMEC Éditions; Paris: Éditions de la Maison des sciences de l'homme, 1995. - 316 p.; 24 cm. (Collection ‘In octavo’; [2]). - Samenvattingen in het Engels en Duits. - ISBN 2-908295-25-3 (IMEC éd.); ISBN 2-7351-0651-9 (Éd. de la MSH). COHEN, ESTHER Z.R. Van leesbibliotheek tot uitgeversbedrijf: de ontwikkeling van Uitgeverij Gebr. E. & M. Cohen en enkele aanverwante bedrijven tussen 1827 en 1941 in Nijmegen - Arnhem - Amsterdam / Esther Z.R. Cohen. - [Amsterdam: De Buitenkant], cop. 1995. - 32 p.: ill.; 25 cm + 1 vouwbl. facs. - (Uitgelezen boeken; jrg. 5, nr. 3). - Tekst van een voordracht gehouden door Esther Z.R. Cohen op 25 oktober 1994 in het auditorium van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. - Literatuuropgave. COPPENS, CHRIS Ex officina Lovaniensi: uit vijfentwintig jaar aanwinsten in de Centrale Bibliotheek te Leuven / [door Chris Coppens... et al.]. - Leuven: Centrale Bibliotheek, K.U. Leuven, 1995. - 44 p.: ill.; 30 cm. - Catalogus van een tentoonstelling ter gelegenheid van het congres van LIBER (LIgue des Bibliothèques Européennes de Recherche) te Leuven, 3-8 juli 1995. CORNICK, MARTYN Intellectuals in history: the ‘Nouvelle Revue française’ under Jean Paulhan, 1925-1940 / Martyn Cornick. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1995. - 224 p.; 22 cm. - (Faux titre; no. 93). - Bibliografie, register. - ISBN 90-5183-797-6. CORON, SABINE (ED.) Livres en broderie: reliures françaises du Moyen Age à nos jours / sous la dir. de Sabine Coron et Martine Lefèvre. - Paris: Bibliothèque nationale de France; Paris: DMC, 1995. - 191 p.: ill.; 32 cm. - Uitg. t.g.v. een tentoonstelling in de Bibliothèque de l'Arsenal (Parijs), 30 nov. 1995 tot 25 feb. 1996. - ISBN 2-7177-1952-0. CRAWFORD, WALT Future libraries: dreams, madness & reality / Walt Crawford & Michael Gorman. - Chicago [etc.]: American Library Asssociation, 1995. - VII, 198 p.: ill.; 23 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8389-0647-8. CRISTÓBAL Cristóbal Plantino: un siglo de intercambios culturales entre Amberes y Madrid: Fundación Carlos de Amberes, Madrid, 23 de enero a 20 de marzo de 1995. Madrid: Nerea, 1995. - 143 p.: ill.; 29 cm. - ISBN 84-86763-94-0. CULOT, PAUL Relieurs et reliures décorées en France à l'époque romantique: cent trois ateliers en deux cent dix reliures conservées à la Bibliotheca Wittockiana / par Paul Culot; [photogr. de Luc Schrobiltgen]. - Bruxelles: Bibliotheca Wittockiana, 1995. - 582 p.: ill.; 31 cm. - Uitg. ter gelegenheid van de gelijknamige
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
tentoonstelling, gehouden in de Bibliotheca Wittockiana van 7 okt. 1995 tot 20 jan. 1996. DARNTON, ROBERT The corpus of clandestine literature in France, 1769-1789 / Robert Darnton. New York; London: Norton, 1995. - 260 p.; 24 cm. - Companion volume to: The forbidden best-sellers of pre-revolutionary France. - Literatuuropgave. ISBN 0-393-03745-2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
228 DARNTON, ROBERT The forbidden best-sellers of pre-revolutionary France / Robert Darnton. - New York [etc.]: Norton, 1995. - XXIII, 440 p.: ill.; 24 cm. - Companion volume to: The corpus of clandestine literature in France, 1769-1789. - ISBN 0-393-03720-7. DAVIES, MARTIN Aldus Manutius: printer and publisher of Renaissance Venice / Martin Davies. - London: The Britsh Library, 1995. - 64 p.: ill.; 25 cm. - Literatuuropgave. ISBN 0-7123-0389-8. DEBAE, M. La bibliothèque de Marguerite d'Autriche: essai de reconstitution d'après l'inventaire de 1523-1524 / M. Debae. - Leuven: Peeters, 1995. - XXII, 689 p.; 28 cm. - ISBN 90-6831-730-X. DEKKER, WIM (RED.) Werkmankrant: informatie over het Werkmanjaar / [red. Wim Dekker... et al.]. - Groningen: De Noorder Constructie, 1995. - 4 dl.: ill.; 42 cm. - In afl. verschenen. - Uitgave ter gelegenheid van het Werkmanjaar 1995. DELFT, MARIEKE VAN (SAMENST.) Het verborgen woord: drukken van Hendrik Nicolaas Werkman en andere clandestiene publikaties uit de collectie *** / [samenst.: Marieke van Delft... et al.; foto's: Tom Thijs]. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, cop. 1995. - 48 p.: ill.; 21 cm. - (Tentoonstellingscatalogi en -brochures van de Koninklijke Bibliotheek; 51). - Catalogus van de tentoonstelling gehouden in de Koninklijke Bibliotheek van 11 mei t/m 21 juli 1995. - Literatuuropgave. - ISBN 90-6259-123-X. DELSAERDT, PIERRE (INL.) Catalogus librorum ex domibus mortuariis: de eerste gedrukte Leuvense boekveilingcatalogus / met een inleiding van Pierre Delsaerdt. - Wildert: Carbolineum Pers, 1995. - 45 p.: ill.; 28 cm. - (Facsimile's van oude Vlaamse drukken; dl. 3). - Oplage van 65 exx., nummers 1-60 gebrocheerd en I-V gebonden. - Met facs. uitg. van: Catalogvs librorum ex domibus mortuarijs... d.P. Clasenii... & d.C. Bollii... venalium in publica auctione die lun { 18. Febr. 1636. Lovanii, per Geer. Lipsivm. DENTELLES Dentelles, fanfares et mosaïques: 200 reliures à décor du moyen-age à nos jours. - Metz: Bibliothèque-Médiathèque de la Ville, 1995. DESGRAVES, LOUIS Dictionnaire des imprimeurs, libraires et relieurs de Bordeaux et de la Gironde (XVe-XVIIle siècles) / Louis Desgraves. - Baden-Baden [etc.]: Koerner, 1995. - 325 p.; 24 cm. (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 145). - Literatuuropgave. - ISBN 3-87320-145-3. DEWALT, BRYAN Technology and Canadian printing: a history from lead type to lasers / Bryan Dewalt. Ottawa: National Museum of Science and Technology, 1995. - 28 cm. - (Transformation series; 3). - Literatuuropgave, samenvatting in het Frans. ISBN 0-660-12021-6. DICKINSON, DONALD C.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Henry E. Huntington's library of libraries / by Donald C. Dickinson. - San Marino, Calif: Huntington Library, 1995. - 286 p.: ill.; 26 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-87328-153-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
229 DIONISOTTI, CARLO Aldo Manuzio, umanista e editore / Carlo Dionisotti. - Milano: Edizioni Il Polifilo, 1995. - 143 p.: ill., facs.; 26 cm. - (Documenti sulle arti del libro; 18). - Index. DONGELMANS, BERRY (RED.) Dierbaar magazijn: de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde / onder red. van Berry Dongelmans, Frits van Oostrom en Peter van Zonneveld; met medew. van Marco de Niet. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1995. - 207 p.: ill.; 24×31 cm. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-5356-165-X. DRIMMELEN, WIM VAN (RED.) Honderd hoogtepunten uit de Koninklijke Bibliotheek [Online Resource] = A hundred highlights from the Koninklijke Bibliotheek / red.: Wim van Drimmelen... [et al.]; Engelse vert.: Lysbeth Croiset van Uchelen-Brouwer; auteurs van de bijdragen: Paul van den Brink... [et al.]; [digitale versie] ontworpen en vervaardigd door J. van Mourik en M.C. de Niet. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek; Den Haag: Koninklijke Bibliotheek [Host], [1995]. Tekst.: ill. Tekst in het Nederlands en Engels. - Oorspr. uitg. in gedrukte vorm: Zwolle: Waanders, 1994. - Index. URL:http://www.konbib.nl/kb/100hoogte/hh-nl.html DRUCKER, JOHANNA Alphabetic labyrinth: letters in history and imagination / Johanna Drucker. London: Thames & Hudson, cop. 1995. - 320 p.: ill.; 26 cm. - ISBN 0-500-01608-9. ELEGANT Elegant editions: aspects of Victorian book design. - Toronto: Thomas Fisher Rare Book Library, 1995. - 60 p.: ill. - ISBN 0-7727-601-4 ENNO VAN GELDER, H. Gedrukte muntplakkaten: catalogus van gedrukte muntplakkaten vóór 1815 in de collecties van Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet te Leiden en Het Nederlands Muntmuseum te Utrecht / door H. Enno van Gelden. - Leiden: Rijksmuseum Het Koninklijk Penningkabinet, 1995. - 1 dl. (ongepagineerd).: ill.; 30 cm. ESCHAUZIER, HANS Het verborgen woord / [door Hans Eschauzier]. - [Utrecht:Antiquariaat André Swertz], 1995. - [11] p.: ill.; 21 cm. - Omslagtitel. - Uit de openingsrede bij de tentoonstelling ‘Het verborgen woord’, drukken van Hendrik Nicolaas Werkman en andere clandestiene publikaties uit de collectie *** in de Koninklijke Bibliotheek van 11 mei t/m 21 juli 1995. - In druk verschenen ter gelegenheid van de honderdste catalogus van antiquariaat André Swertz BV. FABIAN, BERNHARD (HRSG.) Das deutsche Buch: die Sammlung deutscher Drucke 1450-1912: Bilanz der Förderung durch die Volkswagen-Stiftung / [im Auftrag der] Arbeitsgemeinschaft Sammlung deutscher Drucke 1450-1912 [hrsg. von Bernhard Fabian und Elmar Mittler]. - Wiesbaden: Dr. Ludwig Reichert Verlag, 1995. - 164 p.: ill.; 31 cm. - Literatuuropgave. - ISBN 3-88226-828-X. FABIAN, BERNHARD (HRSG.)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland / hrsg. von Bernhard Fabian; Red.: Karen Kloth; Bd. 14: Berlin, Tl. 1 / hrsg. von Friedhilde Krause unter Mitw. von Paul Raabe; bearb. von Alwin Müller-Jerina und Friedhilde Krause. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1995. - 255 p.: ill.; 30 cm. - ISBN 3-487-10054-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
230 FABIAN, BERNHARD (HRSG.) Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland / hrsg. von Bernhard Fabian; Red.: Karen Kloth; Bd. 15: Berlin, Tl. 2 / hrsg. von Friedhilde Krause unter Mitw. von Paul Raabe; bearb. von Alwin Müller-Jerina und Friedhilde Krause; Register von Karen Kloth. - Hildesheim [etc.]: Olms-Weidmann, 1995. - 240 p.: ill.; 30 cm. - ISBN 3-487-10055-X. FRENCH, PATRICK The time of theory: a history of Tel quel (1960-1983) / Patrick French. - Oxford; New York: Clarendon Press, 1995. - Based on the author's thesis (Ph. D.--University College London). - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-19-815897-1. FINKELSTEIN, DAVID An index to Blackwood's magazine, 1901-1980 / David Finkelstein. - Aldershot [etc.]: Scolar Press, cop. 1995. - XX, 376 p.; 31 cm. - ISBN 1-85928-104-4. FLETCHER, H. GEORGE In praise of Aldus Manutius: a quincentenary exhibition / H. George Fletcher. - New York: Pierpont Morgan Library; Los Angeles: University Research Library, University of California, 1995. - XII, 129 p.; 26 cm. - An American homage to mark the five-hundredth anniversary of the first publication of the Aldine Press. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-87598-109-7. FLOOD, JOHN L. (ED.) The German book, 1450-1750: studies presented to David L. Paisey in his retirement / ed. by John L. Flood and William A. Kelly. - London: The British Library, 1995. - XVII, 382 p.: ill.; 24 cm. - (The British Library studies in the history of the book). - Met bibliografie van D.L. Paisey. - ISBN 0-7123-0404-5. FRANK, PETER R. (RED.) Augenlust & Zeitspiegel: Katalog und Handbuch von Büchern, Musikalien, Landkarten, Veduten, Zeitungen und Zeitschriften von österreichischen Verlagen des 18. und 19. Jahrhunderts, meist in seltenen Erstausgaben / [Vorber. der Ausstellung und Red.:] Peter R. Frank, Helmut W. Lang; [unter Mitarb. von Bettina Kann]. - Wien [etc.]: Österreichischen Nationalbibliothek; Böhlau Verlag, cop. 1995. - 162 p.: ill.; 23 cm. - (Biblos-Schriften; Bd. 164). Ausstellungskatalog. - Literatuuropgave, register. - ISBN 3-205-98450-1. FRIEDMAN, JOHN B. Northern English books, owners, and makers in the late Middle Ages / John B. Friedman. - Syracuse, N.Y.: Syracuse University Press, 1995. - XXVI, 423 p.: ill.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8156-2649-5. FUNKE, VERA Immer met moed: een portret van de uitgever J.M. Meulenhoff (1869-1939) / Vera Funke. - Amsterdam: Meulenhoff, cop. 1995. - 109 p.: ill.; 20 cm. - Uitg. in opdracht van J.M. Meulenhoff bv ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de uitgeverij. - ISBN 90-290-4614-7. GAMBLE, HARRY Y. Books and readers in the early church: a history of early Christian texts / Harry Y. Gamble. - New Haven [etc.]: Yale University Press, cop. 1995. - XII, 337 p.: ill.; 25 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-300-06024-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
231 GASKELL, PHILIP A new introduction to bibliography / by Philip Gaskell. - Herdr. - Winchester: St Paul's Bibliographies; New Castle [etc.]: Oak Knoll Press, 1995. - 438 p.: ill.; 23 cm. - 1e dr.: 1972. - Bibliografie, index. - ISBN 1-87304-030-X. GAUDRIAULT, RAYMOND Filigranes et autres caractéristiques des papiers fabriqués en France aux XVIIe et XVIIIe siècles / Raymond Gaudriault; avec le concours de Thérèse Gaudriault. - Paris: CNRS Éditions [etc.], 1995. - 322 p., 150 P. pl.; 30 cm. - ISBN 2-271-05250-5. GESSMANN, ROLF Kinder- und Jugendliteratur zu Sport und Spiel: eine kommentierte Bibliographie / Rolf Gessmann; unter Mitarb. von Barbara Reuter. - Sankt Augustin: Academia, 1995. - 360 S.: Ill.; 22 cm. - (Schriften der Deutschen Sporthochschule Köln; Bd. 32). - ISBN 3-88345-396-X. GILLY, CARLOS (RED.) Cimelia Rhodostaurotica: die Rosenkreuzer im Spiegel der zwischen 1610 und 1660 entstandenen Handschriften und Drucke / [Red.: des Katalogs Carlos Gilly]. - Amsterdam: In de Pelikaan, 1995. - XII, 191 p.: ill.; 31 cm. - Ausstellung der Bibliotheca Philosophica Hermetica Amsterdam und der Herzog August Bibliothek Wolfenbüttel. - Index. - ISBN 90-71608-06-9. GIOVANNINI, ANDREA De tutela librorum: la conservation des livres et des documents d'archives = die Erhaltung von Büchern und Archivalien / Andrea Giovannini; trad. allemande/ins Deutsche übertr. von Marie Besson. - Genève: Les éditions I.E.S., 1995. - 368 p.: ill.; 25 cm. - (Les cours de l'I.E.S.; no. 3). - Literatuuropgave. - ISBN 2-88224-031-7. GOLDGAR, ANNE Impolite learning: conduct and community in the Republic of Letters, 1680-1750 / Anne Goldgar. - New Haven [etc.]: Yale University Press, cop. 1995. - XIII, 395 p.: ill.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-300-05359-2. GOLDSMITH, ELIZABETH C. (ED.) Going public: women and publishing in early modern France / ed. by Elizabeth C. Goldsmith; Dena Goodman. - Ithaca: Cornell U.P., 1995. - ISBN 0-8014-2951-X. GRABOWSKY-HOTAMANIDIS, ANJA Zur Bedeutung mystischer Denktraditionen im Werk von Hermann Broch / Anja Grabowsky-Hotamanidis.-Tübingen: Niemeyer, 1995. - VIII, 397 p.; 22 cm. - (Studien zur deutschen Literatur; Bd. 137). - Ook verschenen als proefschrift Kiel, 1993. - Literatuuropgave. - ISBN 3-484-18137-0. GRANT, COLIN B. Literary communication from consensus to rupture: practice and theory in Honecker's GDR / Colin B. Grant. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1995. - VII, 244 p.; 23 cm. - (Amsterdamer Publikationen zur Sprache und Literatur; 116). - Index, literatuuropgave. - ISBN 90-5183-785-2. GRAPHION'S ONLINE TYPE MUSEUM
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Graphion's Online Type Museum [Online Resource]. - [S.l.]: Graphion Typesetting & Systems; [S.l.]: Slipnet [Host], [199X-....]. - Text.: ill. - URL: http://www.slip.net/graphion/museum.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
232 GRUSCHKA, BERND R. Der gelenkte Buchmarkt: die amerikanische Kommunikationspolitik in Bayern und der Aufstieg des Verlages Kurt Desch 1945 bis 1950 / Bernd R. Gruschka. - Frankfurt am Main: Buchh. - Vereinigung, 1995. - 186 S.: Ill.; 20 cm. - ISBN 3-7657-1880-7. GRUYTHUYSEN, M.W.M.M. Vrij Nederland, 1940-1952: de archieven / M.W.M.M. Gruythuysen; [bew.: ACO Archief Consultatie]. - Amsterdam: Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie; [Amsterdam]: Weekbladpers, [1995]. - 279 p.: ill.; 21 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 90-801361-4-X. H.P. KRAUS H.P. Kraus: catalogue 200: the printed book: a choice selection of two hundred early books including one hundred and fifty incunabula, marking the completion of fifty years in our present location / [forew. by Hanni Kraus]. - New York: Kraus, [1995]. - VI, 243 p.: ill.; 32 cm. - (Catalogue / H.P. Kraus; 200). - Index. HANSEN, ANDERS Mass communication research methods / Anders Hansen, S. Cottle, R. Negrine, C. Newbold. - London [etc.]: Macmillan, 1995. HARDT, HANNO Newsworkers: toward a history of the rank and file / Hanno Hardt and Bonnie Brennen, editors. - Minneapolis: University of Minnesota Press, 1995. - XIII, 237 p.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8166-2706-1 (geb.); ISBN 0-8166-2707-X (pbk.). HARE, STEVE (ED.) Penguin portrait: Allen Lane and the Penguin editors, 1935-1970 / ed. by Steve Hare. - London [etc.]: Penguin Books, 1995. - XVI, 368 p., [16] p. pl.: ill.; 22 cm. - Bibliografie, index. - ISBN 0-14-023852-2. HARRISON, NICHOLAS Circles of censorship: censorship and its metaphors in French history, literature, and theory / Nicholas Harrison. - Oxford: Clarendon Press, 1995. Literatuuropgave, index. - ISBN 0-19-815909-9. HARTMANN Hartmann Schedels Weltchronik: eine Ausstellung in der Universitäts- und Landesbibliothek Saarbrücken. - Saarbrücken: Universität des Saarlandes, 1995. - 39 p.; 21 cm. - (Saarbrücker Universitätsreden; 39). - Vorträge gehalten am 27. Oktober 1994 anläßlich der Ausstellungseröffnung. - Bevat: Die Schedelsche Weltchronik in der Saarländischen Universitäts- und Landesbibliothek / Bernd Hagenau. Zur Ausstellung der Schedelschen Weltchronik: eine Hinführung / Kurt-Ulrich Jäschke. Die Kunst der Faksimilierung / Peter Teicher. HAUCAP-NASS, ANETTE Der Braunschweiger Stadtschreiber Gerwin von Hameln und seine Bibliothek / Anette Haucap-Nass. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1995. - VI, 376 p.; 25 cm. - (Wolfenbütteler Mittelalter-Studien; Bd. 8). - Ook verschenen als proefschrift Göttingen, 1989/90. - Literatuuropgave, index. - ISBN 3-447-03754-7. HEERTUM, CIS VAN A supplement to Anna E.C. Simoni ‘Publish and be Free’, being a catalogue of clandestine books printed in the Netherlands in the British Library / Cis van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Heertum. - Amsterdam: A D & L Foundation, cop. 1995. - 44 p.: ill.; 24 cm. (The Blaeu-books series; 1). - Indices. - ISBN 90-74727-06-9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
233 HELAL, AHMED H. (HRSG.) Impulse für Bibliotheken: Festschrift für Bernhard Adams zum 65. Geburtstag / hrsg. von Ahmed H. Helal. - Essen: Universitätsbibliothek Essen, 1995. - X, 186 p.: portr.; 21 cm. - (Veröffentlichungen der Universitätsbibliothek Essen; 19). - ISBN 3-922602-20-7. HELLER, STEVEN Jackets required: an illustrated history of the American book jacket 1920-1950 / by Steven Heller and Seymour Chwast. - San Francisco: Chronicle Books, 1995. - 143 p.: ill.; 25 × 26 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8118-0396-1. HELLINGA, LOTTE (ED.) Incunabula: the printing revolution in Europe, 1455-1500 / Editor-in-Chief: Lotte Hellinga. - Woodbridge, CT [etc.]: Research Publications International, 1992-.... - .. dl. (... microfiches).; 31 cm. + Guides bij Units. - Unit 1: Mainz to 1480. Unit 2: The Classics in translation. Unit 3: The image of the world: geography and cosmography. Units 4-5: Chronicles and Historiography. Unit 6: The image of the world. Tavellers' tales. Unit 7-8: Printing in Italy before 1472. HEPPNER, CHRISTOPHER Reading Blake's designs / Christopher Heppner. - Cambridge; New York: Cambridge University Press, 1995. - 302 p., [8] p. ill.: ill.; 26 cm. - Index. ISBN 0-521-47381-0. HOERTZ BADARACCO, CLAIRE Trading words: poetry, typography and illustrated books in the modern literary economy / Claire Hoertz Badaracco. - Baltimore; London: Johns Hopkins University Press, 1995. - XIII, 259 p.: ill.; 24 cm. - ISBN 0-8018-4859-8. HOLLAND, STEVE (ED.) Index to Mellifont Books / edited by Steve Holland. - [S.l.]: Galactic Central Publications, 1995. - 76 p.; 21 cm. - (Publisher Checklists). - ISBN 1-87113-343-2. HORST, KOERT VAN DER (RED.) Over beesten en boeken: opstellen over de geschiedenis van de diergeneeskunde en de boekwetenschap: aangeboden aan Guus Mathijsen bij zijn afscheid als bibliothecaris van de Faculteit der Diergeneeskunde te Utrecht / onder red. van Koert van der Horst, Peter A. Koolmees en Adriaan Monna. - Rotterdam: Erasmus Publishing, 1995. - 324 p.: ill.; 25 cm. - (Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen; nr. 50). Bevat ook teksten in het Engels en Duits. - Literatuuropgave. - ISBN 90-5235-083-3. HUBBEN, HUB. Boekengek / Hub. Hubben. - [Amsterdam]: De Buitenkant, 1995. - 78 p.: ill.; 17 cm. - Opl. van 425 exx. - Koppermaandag-uitgave. - ISBN 90-70386-70-4. HÜFFER, JÜRGEN BENEDIKT Vom Lizenzpressesystem zur Wettbewerbspresse: Lizenzverleger und Altverleger im Rheinland und in Westfalen 1945-1953/54 / Jürgen Benedikt Hüffer. - München [etc.]: Saur, 1995. - 376 p.; 21 cm. - (Dortmunder Beiträge zur Zeitungsforschung; Bd. 54). - Literatuuropgave, register. - ISBN 3-598-21317-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
HUISKAMP, M.W. (SAMENST.) Catalogus van de pamfletten aanwezig in de Bibliotheek Arnhem 1537-1795 / samengest. door M.W. Huiskamp, P.J. Boon, R.L.M.M. Camps. - Hilversum: Verloren, 1995. - 368 p.: ill.; 24 cm. - (Stichting De Gelderse Bloem; XLII). Literatuuropgave, indices. - ISBN 90-6550-512-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
234 HUNDHAUSEN, FELICITAS Heinrich Schneider: Bibliothekar und Gelehrter / Felicitas Hundhausen. Wiesbaden: Harrassowitz, in Koo, 1995. - VI, 278 p.: ill., portr.; 22 cm. (Wolfenbütteler Schriften zur Geschichte des Buchwesens; Bd. 24). - Hausarbeit zur Laufbahnprüfung für den höheren Bibliotheksdienst, Köln, Fachhochschule für Bibliotheks- und Dokumentationswesen, 1992. - Met ‘Werkverzeichnis’ van Heinrich Schneider. - Register. - ISBN 3-447-03732-6. HUNT, PETER (ED.) Children's literature: an illustrated history / ed. by Peter Hunt; associate ed. Dennis Butts... [et al.]. - Oxford [etc.]: Oxford University Press, 1995. - XIV, 378 p., [24] p. pl.: ill.; 26 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-19-212320-3. JÄGER, ROLAND ‘Goldener Blär’, ‘Silberner Bär’: Drucker und Literaten in Leipzig: Festvortrag zur 96. Jahresversammlung der Gesellschaft der Bibliophilen e.V. am 18. Juni 1995 in Leipzig / Roland Jäger-München: Gesellschaft der Bibliophilen, 1995. - 29 p.: ill.; 22 cm. JARVIS, SIMON Scholars and gentlemen: Shakespearian textuel criticism and representations of scholarly labour, 1725-1761 / Simon Jarvis. - Oxford: Clarendon Press, 1995. - IX, 234 p.: tab.; 23 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-19-818295-3. JENTJENS, LEONARDUS AUGUST CAROLUS Van strijdorgaan tot familieblad: de tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie, 1867-1968 / Leonardus August Carolus Jentjens. - Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1995. - 248 p.: ill.; 24 cm. - Auteursnaam op de omslag: Leonard Jentjens. - Proefschrift Universiteit van Amsterdam. - Samenvatting in het Engels, literatuuropgave, indices. JONAS, GERHARD Anton Kippenberg (1874-1950) und die Insel-Bücherei / Gerhard und Margarete Jonas. - Oldenburg: Bibliotheks- und Informationssystem der Universität Oldenburg, 1995. - 45 p.: ill.; 21 cm. - (Vorträge, Reden, Berichte / Bibliotheksgesellschaft Oldenburg; 12). - Literatuuropgave. - ISBN 3-8142-0509-X. JORDAN, JOHN O. (ED.) Literature in the marketplace: nineteenth-century British publishing and reading practices / ed. by John O. Jordan and Robert L. Patten. - Cambridge [etc.]: Cambridge University Press, 1995. - XIV, 338 p.: ill.; 24 cm. - (Cambridge studies in nineteenth-century literature and culture; 5). - Index. - ISBN 0-521-45247-3. KATZ, WILLIAM A. Dahl's history of the book / William A. Katz. - 3rd English ed, by Bill Katz. Metuchen, N.J.: Scarecrow Press, 1995. - (The History of the book series; no. 2). - Rev. ed. of: History of the book / Svend Dahl. 2nd English ed. 1968. Literatuuropgave, index KAYE, BARBARA Second impression: rural life with a rare bookman / Barbara Kaye (mrs. Percy Muir). - New York [etc.]: Oak Knoll Press [etc.], 1995. - X, 350 p.: ill.; 24 cm. - Literatuuropgave. - ISBN 1-88471-804-3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
KAZIN, ALFRED Writing was everything / Alfred Kazin. - Cambridge, MA. [etc.]: Harvard University Press, 1995. - 152 p.; 20 cm. - (The William E. Massey, Sr. lectures in the history of American civilization; 1994). - ISBN 0-674-96237-0.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
235 KIRSCH, JONATHAN Kirsch's handbook of publishing law: for authors, publishers, editors, and agents / by Jonathan Kirsch. - Los Angeles: Acrobat Books, 1995. - 276 p.: forms.; 23 cm. - Index. - ISBN 0-918226-33-3. KOLLMANNSBERGER, MICHAEL Buchgemeinschaften im deutschen Buchmarkt: Funktionen, Leistungen, Wechselwirkungen / Michael Kollmannsberger; mit einem Geleitw. von Elisabeth Noelle-Neumann. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1995. - XII, 273 p.; 25 cm. - (Buchwissenschaftliche Beiträge aus dem Deutschen Bucharchiv München; Bd. 49). - Literatuuropgave, register. - ISBN 3-447-03628-1. KONIJN, FIEKE Ornament forever: ornamentboeken 1850-1930 / Fieke Konijn [tekst]; Hendriekje Bosma (voorw.) [tevens red.]. - Amsterdam: Exposorium Vrije Universiteit, 1995. - 41 p.: ill.; 30 cm. - Opl. van 200 exx. - ISBN 90-9008421-5. KOPPE, KONRAD (ERL.) Kostbare illustrierte Bücher des sechzehnten Jahrhunderts in der Stadtbibliothek Trier: Hans Baldung Grien, Urs Graf, Ambrosius und Hans Holbein: Katalog der Ausstellungen in der Nationalbibliothek Luxemburg und der Stadtbibliothek Trier / erläut. von Konrad Koppe. - Wiesbaden: Ludwig Reichert, 1995. - 244 p.: ill.; 30 cm. - (Ausstellungskataloge Trierer Bibliotheken; Nr. 27). - ISBN 3-88226-829-8. KOUWENHOVEN, A.O. (SAMENST.) T.g.v.: Nederlandse en Vlaamse publikaties ter gelegenheid van herdenking, huldiging, viering of afscheid in de wereld van boeken en andere documenten, van uitgeverij, boekhandel, bibliotheken en archieven verschenen in de periode 1914-1994 / beschreven en ontsloten door A.O. Kouwenhoven. - Amsterdam: DISCOM Boeken, cop. 1995. - X, 214 p.; 24 cm. - Register. - ISBN 90-73971-24-1. KUNKEL, THOMAS Genius in disguise: Harold Ross of the New Yorker / Thomas Kunkel. - New York: Random House, cop. 1995. - 497 p.: ill.; 25 cm. - Bibliografie, index. ISBN 0-679-41837-7. KUSUKAWA, SACHIKO A Wittenberg University Library catalogue of 1536 / Sachiko Kusukawa. Cambridge: LP Publications, 1995. - XLI, 258 p.: ill.; 25 cm. - (Libri pertinentes; no. 3). - ISBN 0-9518811-2-4. LANDWEHR, JOHN Het Nederlandse kookboek 1510-1945: een bibliografisch overzicht / John Landwehr. - 't Goy-Houten: HES, cop. 1995. - 230 p.: ill.; 25 cm. Literatuuropgave, register. - ISBN 90-6194-208-X. LANG, HELMUT W. (HRSG.) Handbuch der historischen Buchbestände in Österreich / hrsg. von der Österreichischen Nationalbibliothek; unter Leitung von Helmut W. Lang; in Zusammenarbeit mit dem Handbuch der historischen Buchbestände in Deutschland; Bd. 2: Wien, Tl. 2 / bearb. von Wilma Buchinger und Konstanze Mittendorfer; unter Leitung von Helmut W. Lang; Register von Karen Kloth.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
- Hildesheim [etc.]: Olms/Weidmann, 1995. - 350 p.; 30 cm. - Literatuuropgave. - ISBN 3-487-09906-3. LANKHORST, O.S. Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek: een historiografische en bibliografische handleiding / O.S. Lankhorst en P.G. Hoftijzer. - Den Haag: Sdu Uitgevers, 1995. - IX, 227 p.: ill.; 24 cm. (Nederlandse cultuur in Europese context; 1. IJkpunt 1650). - Literatuuropgave en index. - ISBN 90-12-08153-X.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
236 LARSEN, GRETHE Danske provinstryk 1482-1830: en bibliografi / udarb. af Grethe Larsen; under red. af Erik Dal; II: Nordjylland. - [København]: Det danske Sprog- og Litteraturselskab, Det kongelige Bibliotek, 1995. - XXX, 155 p.: ill.; 28 cm. Literatuuropgave, index. - ISBN 87-7421-860-3. LE ROY LADURIE, EMMANUEL (INTROD.) Creating French culture: treasures of the Bibliothéque Nationale de France / introduction by Emmanuel Le Roy Ladurie; edited by Marie-Hélène Tesnière and Prosser Gifford. - New Haven, CT; London: Yale University Press, 1995. - XXXIX, 479 p.: ill.; 32 cm. - ISBN 0-300-06283-4. LEONARD, THOMAS C. News for all: America's coming-of-age with the press / Thomas C. Leonard. New York: Oxford University Press, 1995. - XV, 288 p.: ill.; 24 cm. Literatuuropgave, index. - ISBN 0-19-506454-2. LEVARIE, NORMA The art & history of books / by Norma Levarie; with a forew. by Nicolas Barker. - New Castle, DE: Oak Knoll; London: British Library, 1995. - XX, 315 p.: ill.; 28 cm. - Oorspr. uitg.: New York: Heineman, 1968. - Literatuuropgave, index. - ISBN 1-88471-802-7 (Oak Knoll Press Hardback); ISBN 1-88471-803-5 (Oak Knoll Press Paperback); ISBN 0-7123-0394-4 (The British Library Paperback). LEWIS, ROGER C. Thomas James Wise and the trial book fallacy / Roger C. Lewis. - Aldershot: Scolar Press, 1995. - XXII, 244 P.: ill.; 25 cm. - ISBN 1-85928-036-6. LISON-ZIESSOW, BARBARA Die Geschichte der Landschaftsbibliothek / von Barbara Lison-Ziessow und Martin Tielke. - Aurich: Ostfriesische Landschaft, 1995. - 119 p.: ill.; 21 cm. Literatuuropgave, index. - ISBN 3-925365-87-7. MACCIONI RUJU, P. ALESSANDRA The life and times of Guglielmo Libri (1802-1869): scientist, patriot, scholar, journalist and thief: a nineteenth-century story / by P. Alessandra Maccioni Ruju and Marco Mostert. - Hilversum: Verloren, 1995. - 448 p.: ill.; 25 cm. Index, literatuuropgave. - ISBN 90-6550-384-6. MARANTZ, SYLVIA S. The art of children's picture books: a selective reference guide / Sylvia S. Marantz and Kenneth A. Marantz. - 2nd ed. - New York [etc.]: Garland, 1995. - XX, 293 p.; 23 cm. - (Garland reference library of the humanities; vol. 1636). - 1e uitg.: 1988. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8153-0937-6. MAROTTI, ARTHUR F. Manuscript, print, and the English renaissance lyric / Arthur F. Marotti. - Ithaca, N.Y. [etc.]: Cornell University Press, 1995. - XX, 348 p.; 24 cm. Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8014-2291-4 (geb.); ISBN 0-8014-8238-0 (pbk.). MARTIN, STODDARD (ED.) Colin Haycraft, 1929-94: maverick publisher / edited by Stoddard Martin. [S.l.]: Duckworth, 1995. - [168] p.: ill.; 22 cm. - ISBN 0-7156-2681-7. MAYER, THOMAS F. (ED.)
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
The rhetorics of life-writing in early modern Europe: forms of biography from Cassandra Fedele to Louis XIV / ed. by Thomas F. Mayer and D.R. Woolf. Ann Arbor: University of Michigan Press, 1995. - VIII, 391 p.: ill.; 24 cm. (Studies in medieval and early modern civilization). - ISBN 0-472-10591-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
237 MCCABE, GERARD B. (ED.) Academic libraries: their rationale and role in American higher education / ed. by Gerard B. McCabe and Ruth J. Person. - Westport, CT. [etc.]: Greenwood, 1995. - XIII, 230 p.: ill.; 24 cm. - (Contributions in librarianship and information science; no. 84). - Literatuuropgave. - ISBN 0-313-28597-7. MCCARTHY, JOHN A. (HRSG.) Zensur und Kultur: zwischen Weimarer Klassik und Weimarer Republik; mit einero Ausblick bis heute = Censorship and culture / hrsg. von John A. McCarthy & Werner von der Ohe. - Tübingen: Niemeyer, 1995. - VI, 243 p.: ill.; 23 cm. - (Studien und Texte zur Sozialgeschichte der Literatur; Bd. 51). Literatuuropgave. - ISBN 3-484-35051-2. MCKITTERICK, DAVID (ED.) The making of the Wren library, Trinity College Cambridge / ed. by David McKitterick. - Cambridge: Cambridge University Press, 1995. - 276 p.: ill.; 29 cm. - ISBN 0-521-44305-9. MCLEAN, RUARI (ED.) Typographers on type: an illustrated anthology from William Morris to the present day / ed. by Ruari McLean. - London: Lund Humphries, 1995. - XII, 188 p.: ill.; 26 cm. - ISBN 0-85331-657-0. MERRILL, HUGH Esky: the early years at Esquire / Hugh Merrill. - New Brunswick, NJ: Rutgers University Press, 1995. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8135-2165-3. MEYER-PETIT, JUDITH (ED.) Balzac imprimeur et défenseur du livre / [sous la direction de Judith Meyer-Petit]. - Paris: Éditions Paris-Musées; Paris: Éditions des Cendres, 1995. - 236 p.: ill.; 23 cm. - Cet ouvrage a été publié à l'occasion de l'exposition ‘Balzac imprimeur et défenser du livre’, Paris, du 3 octobre 1995 au 7 janvier 1996. - ISBN 2-86742-066-0 (Éd. des Cendres). - ISBN 2-87900-235-4 (Éd. Paris-Musées). MIDDELEEUWSE Middeleeuwse boekproduktie in Zwolle / [Provinciaal Overijssels Museum]. [Zwolle: Provinciaal Overijssels Museum], [1995]. - [16] p.: ill.; 30 cm. Literatuuropgave MIEDEMA, NIEK Een dampkring van cultuur: de premie-uitgaven van de Wereldbibliotheekvereniging, 1925-1986 / Niek Miedema. - Amsterdam: Wereldbibliotheek, cop. 1995. - 288 p.: ill.; 24 cm. - Register. - ISBN 90-2841609-9. MIGNOLO, WALTER D. The darker side of the Renaissance: literacy, territoriality, and colonization / Walter D. Mignolo. - Ann Arbor: University of Michigan Press, cop. 1995. XXII, 426 p.: ill.; 24 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-472-10327-X. MINIATURE Miniature literature: the Stanley Marcus Collection of miniature books at Bridwell Library. - Dallas: Bridwell Library, 1995. MINOIS, GEORGES
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
Censure et culture sous l'Ancien Régime / Georges Minois. - [Paris]: Fayard, 1995. - 335 p.; 22 cm. - Rugtitel: Censure et culture. - Literatuuropgave. - ISBN 2-213-59445-7.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
238 MOLLEVANGER, R. Ingangen op Fens: lijst van de Volkskrant-artikelen van Kees Fens gedurende zijn hoogleraarschap aan de Katholieke Universiteit Nijmegen vanaf 1 augustus 1982 tot 1 december 1995 / door R. Mollevanger; met medewerking van N. van Baalen. - 2e publieke versie. - [S.l.:s.n.], 1995. - 4 dl. (XII, 1083 p.).; 31 cm. Dl. 3-4: Trefwoordenlijst/Begrippenregister. MOMBERT, MONIQUE Jeunesse et livre en Zone française d'occupation: 1945-1949 / Monique Mombert. - Strasbourg: Presses universitaires de Strasbourg, 1995. - 232 p. - (Collection ‘Les mondes germaniques). - ISBN 2-86820-515-1. NETERLER, THEO Verleger und Herrenreiter: das ruhelose Leben des Alfred Walter Heymel / Theo Neterler. - Göttingen: Ed. Peperkorn, 1995. - 271 S.: Ill.; 23 cm. Literatuuropgave. - ISBN 3-929181-05-3. NYIRADY, KENNETH E. The history of the Feleky Collection and its acquisition by the Library of Congress / Kenneth E. Nyirady. - [Washington, D.C.]: European Division, [1995]. - VIII, 89 p.: ill.; 22 cm. - Literatuuropgave. OKKER, PATRICIA Our sister editors: Sarah J. Hale and the tradition of nineteenth-century American women editors / Patricia Okker. - Athens, GA [etc.]: University of Georgia Press, 1995. - 264 p.: ill.; 23 cm. - ISBN 0-8203-1686-5. OORSCHOT, GEERT VAN Brieven vaneen uitgever / Geert van Oorschot; uitgekozen door A. Alberts... [et al.]; met comment. van de ontvangers. - Amsterdam: Van Oorschot, 1995. - 220 p.; 20 cm. - Uitg. ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van Uitgeverij Van Oorschot. - Register. - ISBN 90-282-0886-0. OSSELTON, N.E. Chosen words: past and present problems for dictionary makers / N.E. Osselton. - Exeter: University of Exeter Press, 1995. - X, 188 p.: facs.; 24 cm. - (Exeter linguistic studies; [vol. 18]). - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-85989-419-3. PASCHEN, CHRISTINE Buchproduktion und Buchbesitz in der frühen Neuzeit: Amberg in der Oberpfalz / Christine Paschen. - Frankfurt am Main: Buchhändler-Vereinigung, 1995. 201 p.: ill.; 27 cm. - Overdr. uit: Archiv für Geschichte des Buchwesens; Bd. 43. - Oorspr. Dissertation Regensburg, 1991. - Literatuuropgave. - ISBN 3-7657-1845-9. PÀSTENA, CARLO Libri, editori e tipografi a Palermo nei secolo XV e XVI: saggio biobibliografico / Carlo Pàstena. - Palermo: Biblioteca Centrale della Regione Siciliana, 1995. - 183 p.; 24 cm. - (Quaderni della Biblioteca Centrale della Regione Siciliana; 3). - Index. PEGG, MICHAEL A. A catalogue of German reformation pamphlets, (1516-1550) in Swedish libraries / Michael A. Pegg. - Baden-Baden: Koerner, 1995. - X, 181 p.; 24 cm. (Bibliotheca bibliographica Aureliana; 150). - Literatuuropgave. - ISBN 3-87320-150-X.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
239 PETTAS, WILLIAM A Sixteenth-century Spanish bookstore: the inventory of Juan de Junta / William Pettas. - Philadelphia: The American Philosophical Society, 1995. - 247 p.; 26 cm. - (Transactions of the American Philosophical Society held at Philadelphia for promoting useful knowledge; n.s., vol. 85 (1995) pt. 1). - Literatuuropgave, register. - ISBN 0-87169-851-X. PIAULT, FABRICE Le livre: la fin d'un règne / Fabrice Piault. - Paris: Stock, cop. 1995. - 263 p.: ill.; 23 cm. - (Au vif). - Literatuuropgave. - ISBN 2-234-04475-8. PIEHL, FRANK J. The Caxton Club, 1895-1995: celebrating a century of the book in Chicago / by Frank J. Piehl; with a foreword by Bruce McKittrick. - Chicago, IL: Caxton Club, 1995. - XIX, 191 p.: ill.; 27 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-940550-09-1 (in cassette). POORTMAN, WILCO C. (SAMENST.) Kaarten in bijbels (16e-18e eeuw) / samengest. door Wilco C. Poortman en Joost Augusteijn. - Zoetermeer: Boekencentrum, cop. 1995. - 274 p.: krt.; 31 cm. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-239-1215-2. POPKIN, JEREMY D. (ED.) Media and revolution: comparative perspectives / Jeremy D. Popkin, editor. Lexington, Kentucky: University Press of Kentucky, cop. 1995. - VIII, 246 p.: ill.; 24 cm. - Papers of a conference held 1992 in Lexington. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8131-1899-9. PRATTE, PAUL ALFRED Gods within the machine: a history of the American Society of Newspaper Editors, 1923-1993 / Paul Alfred Pratte. - Westport, Conn [etc.]: Praeger, 1995. - XIII, 231 p.; 25 cm. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-275-94976-1. PRESTON, CATHY LYNN (ED.) The Other print tradition / edited by Cathy Lynn Preston and Michael J. Preston. - New York: Garland Pub, 1995. - (Garland reference library of the humanities; vol. 1470. New perspectives in folklore; vol. 3) - ISBN 0-8153-0376-9. PRICE, KENNETH M. (ED.) Periodical literature in nineteenth-century America / edited by Kenneth M. Price and Susan Belasco Smith. - Charlottesville: University Press of Virginia, 1995. - [352] p.: ill.; 23 cm. PRYTHERCH, RAY (COMP.) Harrod's Librarians' glossary: 9,000 terms used in information management, library science, publishing, the book trades, and archive management. - 8th ed. / comp. by Ray Prytherch. - Aldershot, Hants.: Gower; Brookfield, Vt.: Ashgate Pub. Co, cop. 1995. - XIII, 692 p.; 24 cm. - Oorspr. uitg: 1938. - ISBN 0-566-07533-4. PUCHE, MICHEL Edmond Charlot, éditeur: Bibliographie commentée et illustrée / Michel Poche; préf. de Jules Roy. - Pézenas: Domens, 1995. - 104 p.; 20 cm. - ISBN 2-910457-06-0.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
240 QUARG, GUNTER Deutsche Buchkunst im 20. Jahrhundert / von Gunter Quarg und Wolfgang Schmitz. - Köln: Universitäts- und Stadtbibliothek, 1995. - 215 p.: ill.; 25 cm. - (Schriften der Universitäts- und Stadtbibliothek Köln; 6). - Katalog zur Ausstellung anläßlich des 75-jährigen Bestehens der Universitäts- und Stadtbibliothek Köln vom 19. Juni bis 5. August 1995. - Index. RABELER, ALICE Die Sammlung Westerholt: Geschichte und Analyse ihres Bestandes / von Alice Rabeler. - Köln: Universitäts- und Stadtbibliothek, 1995. - 109 p.: ill.; 21 cm. - (Schriften der Universitäts- und Stadtbibliothek Köln; 5). - Literatuuropgave, index. REIFENBERG, BERND Lessing und die Bibliothek / Bernd Reifenberg. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1995. - 144 p.: ill., tab.; 25 cm. - (Wolfenbütteler Schriften zur Geschichte des Buchwesens; Bd. 23). - Literatuuropgave, index. - ISBN 3-447-03731-8. RENOUARD, PHILIPPE Répertoire des imprimeurs parisiens, libraires et fondeurs de caractères en exercice à Paris au XVIIe siècle: avec tables des adresses, des enseignes et des noms de personnes / Philippe Renouard; avant-propos Dominique Renouard; préf. de Henri-Jean Martin. - Nogent Le Roi: Librairie des Arts et Métiers-éditions, 1995. - 524 p.; 22 cm. - Opl. van 500 exx. - Facsimile van de door P. Renouard gecorrigeerde drukproeven. - Index. - ISBN 2-85497-050-0. REQUATE, JÖRG Journalismus als Beruf: Entstehung und Entwicklung des Journalistenberufs im 19. Jahrhundert: Deutschland im internationalen Vergleich / von Jörg Requate. - Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, cop. 1995. - 500 p.; 24 cm. - (Kritische Studien zur Geschichtswissenschaft; Bd. 109). - Ook versch. als proefschrift Berlin, 1994. - Literatuuropgave, register. - ISBN 3-525-35772-9. RHODES, DENNIS E. Silent printers: anonymous printing at Venice in the sixteenth century / Dennis E. Rhodes. - London: The British Library, 1995. - XIX, 286 p.: ill.; 24 cm. (The British Library studies in the history of the book). - Literatuuropgave. ISBN 0-7123-0385-5. RIJKSE, RONALD (SAMENST.) Pastei & hoerenjong: 30 drukkers in de marge / samenst. Ronald Rijkse; inl. Huib van Krimpen; portr. Alexandra Verburg. - Middelburg: Zeeuwse Bibliotheek, 1995. - 79 p.: foto's.; 21×21 cm. - Uitg. ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van de Stichting Drukwerk in de Marge en het 10-jarig bestaan van de Zeeuwse Bibliotheek. - Uitg. als begeleiding bij de gelijknamige tentoonstelling in de Zeeuwse Bibliotheek, 6 oktober-18 november 1995. - ISBN 90-72151-15-1. ROSEBROCK, CORNELIA (HRSG.) Lesen im Medienzeitalter: biographische und historische Aspekte literarischer Sozialisation / Cornelia Rosebrock (Hrsg.). - Weinheim; München: Juventa Verlag, 1995. - 256 p.; 21 cm. - Lezingen oorspr. gehouden in het kader van ‘Lesen heure: literarische Sozialisation im Medienzeitalter’, Heidelberg, 1994. - Literatuuropgave. - ISBN 3-7799-1027-6.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
ROSENBLUM, JOSEPH A bibliographic history of the book: an annotated guide to the literature / by Joseph Rosenblum. Metuchen, N.J: Scarecrow Press; Pasadena, CA [etc.]: Salem Press, cop. 1995. - XIII, 425 p.; 22 cm. - (Magill bibliographies). - Indices. ISBN 0-8108-3009-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
241 ROSSUM, K.W.J. VAN (SAMENST.) Uitgeverij Dekker & Van de Vegt 1856-1989: geschiedenis en catalogus vaneen fonds / samengest. en ingel. door K.W.J. van Rossum. - Nijmegen: Katholiek Documentatie Centrum, 1995. - 189 p.: ill.; 21 cm. - (KDC cursor; 7). - Register. - ISBN 90-70504-49-9. ROWLAND, HERBERT (ED.) The eighteenth century German book review / ed. by Herbert Rowland, Karl J. Fink. - Heidelberg: Winter, 1995. - 214 p.; 22 cm. - (Beiträge zur neueren Literaturgeschichte; 3. Folge, Bd. 135). - Literatuuropgave. - ISBN 3-8253-0249-0. SCHEMENT, JORGE REINA Tendencies and tensions of the information age: the production and distribution of information in the United States / Jorge Reina Schement and Terry Curtis. New Brunswick, N.J. [etc.]: Transaction, cop. 1995. - VIII, 285 p.: ill.; 24 cm. - Index. - ISBN 1-560-00166-6. SCHILT, JAN Hier wordt echter het belang van het boek geschaad...: het Nederlandse boekenvak 1933-1948 / Jan Schilt. - Amsterdam: Mets, Cop. 1995. - 294 p.: ill.; 21 cm. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-5330-136-4. SCHNEIDER, UTE Friedrich Nicolais Allgemeine Deutsche Bibliothek als Integrationsmedium der Gelehrtenrepublik / Ute Schneider. - Wiesbaden: Harrassowitz, 1995. - VII, 399 p.; 24 cm. - (Mainzer Studien zur Buchwissenschaft; Bd. 1). - Oorspr. proefschr. Universität Mainz, 1994. - Literatuuropgave, register. - ISBN 3-447-03622-2. SCHREIBER, FRED Simon de Colines: an annotated catalogue of 230 examples of his press, 1520-1546 / Fred Schreiber; with an introd. by Jeanne Veyrin-Forrer. - Provo, Utah: Friends of the Brigham Young University Library, 1995. - LXXXIV, 242 p.: ill.; 29 cm. SCHRÔDER, THOMAS Die ersten Zeitungen: Textgestaltung und Nachrichtenauswahl / Thomas Schröder. - Tübingen: Narr, 1995. - X, 354 p.; 23 cm. - Literatuuropgave. ISBN 3-8233-4144-8. SCHUDSON, MICHAEL The power of news / Michael Schudson. - Cambridge, MA [etc.]: Harvard University Press, 1995. - 269 p.; 24 cm. - Collection of the author's essays and research articles published between 1982 and the present. - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-674-69586-0. SEIDEL, STEFANIE Bibliotheken: die schönsten Raume, die wertvollsten Sammlungen, Deutschland, Österreich, Schweiz / Stefanie Seidel. - München: Callwey, 1995. - 191 p.: ill.; 25 cm. - (Das Reiselexikon). - ISBN 3-7667-1156-3. SELBORNE, JOANNA The illustrators to the St. Dominic's Press: catalogue of Private Press Books & wood engravings made by Eric Gill, Desmond Chute, David Jones, Philip Hagreen & other artists for the St. Dominic's Press between 1916 & 1937 / with
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
new essays by Joanna Selborne and Timothy Elphick. - London: Wolseley Fine Arts Plc, 1995. - 48 p.: ill.; 24 cm. + Prijslijst. - Opl. van 500 exx. Tentoonstellingscatalogus: Rocket Gallery,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
242 London, 4 april-22 april 1995, Cheltenham Museum and Art Gallery, 8 juli-16 september 1995. - Literatuuropgave. SELM, B. VAN (ED.) Book sales catalogues of the Dutch Republic, 1599-1800 / ed.: B. van Selm and J.A. Gruys. - Leiden: IDC, 1995. - 24 p.; 31 cm. - Catalogue nrs. 1336A-1658 ([Guide to: Installment 10-11). - Cumulation of all catalogue entries for the 10th and 11th installments. - In 1995 verscheen afl. 11 van de microfiches (nrs. 2537 t/m 2837). SHEPPARD, RICHARD Avantgarde und Arbeiterdichter in den Hauptorganen der deutschen Linken 1917-1922: eine analytische Bibliographie mit einem Nachwort / Richard Sheppard. - Frankfurt am Main; Berlin; Bern; New York; Paris; Wien: Lang, 1995. - 129 S.; 23 cm. - (Bibliographien zur Literatur- und Mediengeschichte; Bd. 4). - ISBN 3-631-48615-4. SIERMAN, KOOSJE Adieu aesthetica & mooie pagina's!: J. van Krimpen en het ‘schoon boek’: letterontwerper & boekverzorger, 1892-1958 / [teksten: Koosje Sierman, Sjoerd van Faassen, Sjaak Hubregtse; eindred.: Ton Brandenbarg... et al.; fotogr. Sem Hartz... et al.]. - Den Haag: Museum van het Boek; Amsterdam: De Buitenkant; Haarlem: Museum Enschedé, 1995. - 118 p.: ill.; 26 cm. - Uitg. ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling gehouden van 7 juli tot en met 9 september 1995 in het Museum van het Boek in Den Haag. - Literatuuropgave, register. ISBN 90-70386-73-9. SMITH, KEITH A. 1- 2- & 3-section sewings / Keith A. Smith. - Rochester: Keith A. Smith books, 1995. - 315 p.: ill.; 23 cm. - (Non-adhesive binding; vol. 2). - ISBN 0-9637682-2-0. SNAPE, ROBERT Leisure and the rise of the public library / Robert Snape. London: Library Association, cop. 1995. - VII, 148 p.; 24 cm. - Literatuuropgave en index. ISBN 1-85604-131-X. SPECTOR, BUZZ The book maker's desire: writings on the art of the book / Buzz Spector. Pasadena CA.: Umbrella Editions, 1995. - 79 p.: ill.; 22 cm. - ISBN 0-9635042-1-5. STAPPER, LÉON (BIJDR.) Capita selecta uit de geschiedenis van de Universiteitsbibliotheek Nijmegen: aangeboden aan Mr. G.G.A.M. Pijnenborg bij zijn afscheid als bibliothecaris / [bijdragen van Léon Stapper... et al.]. - Nijmegen: Universiteitsbibliotheek Nijmegen, 1995. - 139 p.: ill.; 29 cm. - Omslagtitel: Capita selecta. - Literatuur opgave. - ISBN 90-373-0288-2. STIJNMAN, AD De techniek van de Nederlandse boekillustratie in de 19e eeuw / [samenstellingen red.: Ad Stijnman... et al.; eindred.: Johan de Zoete... et al.]. - Amstelveen: Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen, 1995. - 127 p.: ill.; 32 cm. - (Grafisch Nederland. Kerstnummer; 1995). - Uitg. bij de tentoonstelling
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
gehouden van 18 december 1995 t/m 26 januari 1996 in de Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-72734-08-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
243 STONE, HARRY Writing in the Shadow: Newspapers and Books Published by the Resistance Movements of Occupied Europe During the Second World War / Harry Stone. - [S.l.]: F. Cass, 1995. - [250] p.: Ill.; 24 cm. - ISBN 0-7146-3424-7. SUTHERLAND, JOHN Victorian fiction: writers, publishers, readers / John Sutherland. - Basingstoke [etc.]: Macmillan, 1995. - X, 191 p., [8] p. pl.: ill.; 22 cm. - ISBN 0-333-63286-9 (geb.); ISBN 0-333-64422-0 (pbk.). THOMASSEN, KEES (SAMENST.) Uit de kast: tien jaar marginaal drukwerk uit de Koninklijke Bibliotheek / [samenst.: Kees Thomassen; foto's: Jos Uljee]. - Den Haag: Koninklijke Bibliotheek, 1995. - 56 p.: ill.; 21 cm. - (Tentoonstellingscatalogi en -brochures van de Koninklijke Bibliotheek; 52). - Catalogus van de tentoonstelling gehouden in de Koninklijke Bibliotheek van 4 augustus t/m 26 oktober 1995. - Register. - ISBN 90-6259-125-6. TIGGESBÄUMKER, GÜNTER (HRSG.) Prachteinbände des Historismus aus der Fürstlichen Bibliothek zu Corvey / hrsg. and kommentiert von Günter Tiggesbäumker. - Münter: Aschendorff, 1995. - 87 S.: Ill.; 24 cm. - (Kostbarkeiten aus westfälischen Archiven und Bibliotheken; 3). - ISBN 3-402-06470-7. TILLERS Tillers of the cultural soil: scholar printers and the classical, medieval and renaissance worlds. - Glen Rock: The Family Album, 1995. - 144 p.; 23 cm. TITEL, VOLKER ‘Das Wort erwuchs zur Tat’: aus der Frühgeschichte des Börsenvereins der Deutschen Buchhändler / Volker Titel; [Hrsg. vom Leipziger Geschichtsverein e.V.]. - Beucha: Sax-Verlag, 1995. - 48 p.: ill.; 21 cm. - (Leipziger Hefte). ISBN 3-930076-12-8. TOLKEMITT, BRIGITTE Der Hamburgische Correspondent: zur öffentlichen Verbreitung der Aufklärung in Deutschland / Brigitte Tolkemitt. - Tübingen: Niemeyer, 1995. - VIII, 272 p.; 23 cm. - (Studien und Texte zur Sozialgeschichte der Literatur; Bd. 53). Literatuuropgave, register. - ISBN 3-484-35053-9. TOPP, CHESTER W. Victorian yellowbacks & paperbacks, 1849-1905; Vol. II: Ward & Lock / by Chester W. Topp. - Denver, CO: Hermitage Antiquarian Bookshop, 1995. - IX, 456 p., [32] p. pl.: ill.; 26 cm. - Oplage van 500 exx. - ISBN 0-9633920-1-8. TOWNSEND, JOHN ROWE (ED.) John Newbery and his books: trade and plumb-cake for ever, huzza! / edited by John Rowe Townsend. - Metuchen, N.J: Scarecrow Press, 1995. Literatuuropgave, index. - ISBN 0-8108-2950-9. TRANCE Trance & recalcitrance: the private voice in the public realm: twenty years of Poltroon Press. - [Berkeley, CA: Poltroon Press], 1995. - 46 p.: ill.; 27 cm. Edizione Velocissime Faville: Pacific Center for the Book Arts in association with the Friends of the San Francisco Public Library. - Literatuuropgave. - ISBN 0-918395-16-X.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
244 TREEBUS, K.F. Tekstwijzer: een gids voor het grafisch verwerken van tekst / K.F. Treebus. 6e dr. - 's-Gravenhage: SDU Uitgeverij Koninginnegracht, 1995. - XIV, 269 p.: ill.; 27 cm. - 1e dr.: 1982. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-12-08165-3. TSCHICHOLD, JAN New typography / Jan Tschichold. - [S.l.]: University of California Press, 1995. - [270] p.: ill.; 21 cm. - (Weimar & now: German cultural criticism; v.8). - ISBN 0-520-07146-8. UNDORF, WOLFGANG Hogenskild Bielke's library: a catalogue of the famous 16th century Swedish private collection / reconstructed and comp. by Wolfgang Undorf. - Uppsala: Acta Universitatis Upsaliensis, 1995. - 261 p.: ill.; 25 cm. - (Acta Bibliothecae Regiae Universitatis Upsaliensis; vol. 32). - ISBN 91-554-3474-6. VOIGT, GUDRUN Die kriegsbedingte Auslagerung von Beständen der Preussischen Staatsbibliothek und ihre Rückführung: eine historische Skizze auf der Grundlage von Archivmaterialien / Gudrun Voigt. - Seelze: Laurentius-Vertrieb, 1995. - 161 p.: ill. - (Kleine historische Reihe der Zeitschrift Laurentius; Bd. 8). VRIES, GERT JAN DE Ik heb geen verstand van poëzie: G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie / Gert Jan de Vries. - Amsterdam: Van Oorschot, 1995. - 285 p.; 20 cm. + samenvatting in het Engels. - Ook verschenen als proefschrift Groningen, 1994. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-282-0858-5. VRIES, JOHAN DE Four windows of opportunity: a study in publishing/ by Johan de Vries; transl. [from the Dutch] by Maarten Ultee. - Amsterdam: Wolters Kluwer, 1995. - 268 p.: ill.; 24 cm. - Literatuuropgave, register. - ISBN 90-271-4199-1. WARD, PHILIP Contemporary designer bookbinders: an illustrated directory = Relieurs d'art contemporains: un répertoire illustré / Philip Ward. - [Cambridge]: Oleander, 1995. - 218 p.; 21 cm. - (Oleander reference series) - ISBN 0-906672-36-8. WARMENHOVEN, ERIK J. The Miss Margaret Sidney Davies complete collection of special Gregynog bindings / [catalogued by Erik J. Warmenhoven and Steven A. Bakker; with the help of Angus O'Neill]. - Antwerp: De Zilverdistel, cop. 1995. - LVI, 627 p.: ill.; 25 cm. - (Catalogue / De Zilverdistel; 2). - Literatuuropgave, index. WINSHIP, MICHAEL American literary publishing in the mid-nineteenth century: the business of Ticknor and Fields / Michael Winship. - Cambridge [England] [etc.]: Cambridge University Press, cop. 1995. - XV, 244 p.; 23 cm. - (Cambridge studies in publishing and printing history). - Literatuuropgave, index. - ISBN 0-521-45469-7. ZBINDEN, JÜRG Sternstunden oder verpasste Chancen: zur Geschichte des Schweizer Buchhandels 1943-1952 / Jürg Zbinden. - Zürich: Chronos, cop. 1995. - 312 p.: ill.; 23 cm. - Oorspr. Dissertation Zürich, 1993/94. - Literatuuropgave. ISBN 3-905311-61-5.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
ZEIER, FRANZ Buch und Bucheinband / Aufs. und bemerkungen von Franz Zeier. - St. Gallen: Verlagsgemeinschaft St. Gallen, 1995. - 47 p.: ill.; 30 cm. - ISBN 3-7291-1076-4.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
245 ZUITHOFF, ATE Hendrik Werkman en De Blauwe Schuit: herinneringen van een schipper / Ate Zuithoff. - 1e dr. - Utrecht: Antiquariaat André Swertz, 1995. - 131 p.: ill.; 28 cm. - Literatuuropgave. - ISBN 90-75481-02-0. ZWEIBRÜCKER Zweibrücker Buchdruck zur Fürstenzeit: das Buch- und Zeitungswesen einer Wittelsbacher Residenz 1488-1749. - Zweibrücken: Conrad & Bothner, 1995. - 276 p.: ill. - ISBN 3-924171-21-1.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
247
Summaries Jos A.A.M. Biemans, Verborgenheden of blinde vlekken? Over onderzoek van Middelnederlandse handschriften [Secrets or blind spots? About the Study of Middle Dutch Manuscripts] The author discusses some ‘hidden phenomena’ in Middle Dutch manuscripts, such as (erased) owner's marks and certain codicological features that provide a glimpse of the making of manuscripts. He underlines a number of aspects which manuscripts and printed books have in common and makes a plea for more cooperation between codicologists and incunabulists, especially now that a general history of the book in the Netherlands is planned. Henk Borst en Marrije Schaake, Van Amsterdam naar Londen. Populair proza in vertaling rond 1683 [From Amsterdam to London. Popular Prose Translations about 1683] This article discusses three texts that have so far been recognised as the English translations of Dutch originals they are. In two of them, The Ten Pleasures of Marriage (1682) (with its sequel, The Confession of the New-Married Couple (1683)) and The London Jilt (1683), the text, carefully translated, has come out looking very English. Situations and the names of streets and cities have been painstakingly adapted. The illustrations of The Ten Pleasures have been changed to match the changes in the text. The third text, The Dutch Rogue, was also translated from the Dutch, but in these picaresque episodes the choice of title made it unnecessary to invent such an English setting. Although it has been remarked several times since c. 1870 that The Ten Pleasures were printed in Holland, the English nature of the text has never been under suspicion. The reputation of the Dutch republic as ‘Magasin de L'Univers’ in the field of printing and publishing may have been the cause for this. The use made of these texts so far by historians in several fields needs to be seriously reconsidered as they no longer have any status as reliable sources on English culture. The way in which the unknown translator(s) has (have) adapted the Dutch texts may, however, throw some light on the question which differences between Dutch and English culture were thought to be important at that time. That the identity of the translator(s) is unknown leaves us with uncertainties about the authority for such differences. Samuel Smith and Henry Rhodes are the London booksellers who sold these editions. Their relations with Amsterdam are examined, as are the (virtually non-existant) relations with London of the Amsterdam booksellers who published the original Dutch texts: Hieronymus Sweerts and Timotheus ten Hoorn. No direct connections with London emerge from a survey of their relations with other Amsterdam booksellers either. The material details of the books in question need to be examined, however, to establish any certainty about their place of production.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
248 Hannie van Goinga, ‘Alom te bekomen’. Veranderingen in de boekdistributie in de Republiek 1725-1770 [‘Alom te bekomen’. Changes in the Distribution of Books in the Dutch Republic 1725-1770] Very little is known about the operation of the domestic booktrade in the eighteenth-century Dutch Republic. Yet it is an important period because reading habits changed. People began to read more and displayed a growing interest in recently published books. To enable large numbers of bookshops to stock up speedily with the most recent titles the booktrade extended the method of providing books on sale or return in a big way. In Germany booktrade historians have seen this practice as an unmistakable sign of modernization. By examining booksellers' advertisements in newspapers from 1725 to 1770, it can be established that trading on sale or return was already practised in Holland in the thirties and was widespread in the forties. So much so that by the end of the forties publishers began to devise ways to avoid the trade on sale or return, a sure sign of its significance. Important booksellers/wholesalers, especially in Amsterdam but also in other towns, began to serve as stockists. From the fifties on some publishers left the distribution of their publications partly or even entirely in the hands of these stockists. The increasing number of advertisements shows the expansion of the book trade in the thirties and forties. This growth stopped short in the fifties. By the next decade the advertisements had changed in style and content, clearly to bring in customers with puffed texts. The trade on sale or return dominated the domestic booktrade in the sixties. However different the German and Dutch booktrade may have been, their modernization developed along the same lines. Hans Moors, Oud Frans bloed. De saint-simonistische uitgaven van firma R.C. Meijer [Old French Blood. The saint-simonian Publications by the Firm of R.C. Meijer] The Amsterdam bookseller, publisher and writer Rudolf Carel d'Ablaing van Giessenburg (1826-1904), better known as R.C. Meijer, was always interested in social thought, religion and philosophy. Meijer felt very strongly about his commitment to society. Since 1855 he rapidly built up a strikingly principled publisher's list. Meijer was a notorious freemason and freethinker, deeply involved in the particular sociability of these philosophical persuasions. He firmly believed in the necessity of freeing people from the bonds of dogmatic, static clericalism. This engagement formed the basis of Meijer's life, views and his work. The first decennium of his publishing career, the period on which the present article focuses, clearly shows the tension Meijer felt between his idealistic and his entrepreneurial goals. Little by little then, the story unfolds: the adventures of a small publishing firm with a low profile and high ideals, against the background of the modernization of the Dutch booktrade in the mid-nineteenth century.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
This story is told from two different but closely related angles. The first aim of the present article is to analyse Meijers growing doubts about the apparently inopportune nature of his publications. It underlines his philosophical development, as well as his personal frustrations.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
249 These biographical data provide a clue as to why Meijer came to build such a politically and socially committed list of publications. Secondly the article aims to stress the important part sociability played in the production and distribution of books during the 1850's and 1860's. For Meijers method of working was inextricably bound up with his participation in freemasons' and freethinkers' networks stretching all over Europe. Not only did these influence Meijer's views and beliefs, the vicissitudes of his firm depended on them as well. The case of the present article is made up of a detailed publishing history of four saint-simonian publications Meijer placed on the market between 1855 and 1860. These publications, a small but as far as the Netherlands are concerned unique corpus, constituted a turning-point in Meijer's publishing-career. They triggered off his scepsis about the viability of principles and ideals in a country that seemed not yet ready for them. Financially he hardly suffered, but Meijer grew weary of waiting for better times. Moreover he got disappointed in the progressive public he had considered the sounding-board of his ideals. Although until the very end of his life he stood by his principles, in the 1860's Meijer started to develop a keener eye for the commercial aspects of his trade. Marga Altena, Verslaggeving of verbeelding? Fotografie als bron bij de houtgravures in de Katholieke Illustratie (1867-1900) [Reportage or Fantasy. Photographic Sources for the Wood Engravings in the Katholieke Illustratie (186-7-1900)] During the nineteenth century technical innovations in the printing industry made it possible to supply the increasing demand for a greater variety in books as well as newspapers and periodicals. The illustrated periodical required an illustration technique that was cheap and enabled large editions: the wood engraving technique. The weekly paper Katholieke Illustratie was very succesful from the start in 1867. Henri Bogaerts, editor of the Katholieke Illustratie, was one of a number of Dutch editors who set up an engraving school, which enabled him to illustrate the Katholieke Illustratie with original engravings. The evidence of the Katholieke Illustratie shows that notions of objectivity and news value were very different from today's journalistic practice. Events were still presented as news a long time after they took place, and the items were often greatly dramatized. The presentation of the news in pictures depended much on the quality of the wood-engraving technique. The making of an engraving took several days and strongly affected the news value. Though photography supplied the engraver with images of a high level of realism, early photography could not satisfactorily deal with poor lighting conditions and moving subjects. The photographs available to the engraver were pictures of people and architecture. It appears that the difference between the photo and the engraving was not a choice of the engraver or the editor but a consequence of the limitations of the technique. Nevertheless the early use of photography in the engraving industry represents the desire to report events in an objective manner.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
The invention of photography coincided with the rise of the illustrated periodical. The early use of photography in the production of engravings enabled photography to influence the illustrated
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
250 press at an early stage. This contradicts the generally accepted opinion that photography did not influence the printing industry before the introduction of the autotype in 1882. Nanske Wilholt, ‘La littérature ne nourrit pas son homme en Hollande’ A.A.M. Stols en de dichter Maurits Mok [A.A.M. Stols and the poet Maurits Mok] In the interwar period, A.A.M. Stols (1900-1973) was one of very few publishers in the Dutch-speaking regions who limited themselves to publishing literature, especially contemporary Dutch poetry. This article deals with the correspondence between Stols and the author Maurits Mok in 1939. On the basis of this correspondence a reconstruction has been made of the conditions under which Stols' publishing decisions were arrived at. In 1939 Stols launched two volumes of poetry and one small novel by Mok. A number of further texts were all refused. In the first place, the correspondence shows that Stols was constantly restrained by lack of money. He was not able to offer his authors attractive fees. The effect was that successful authors only offered Stols texts in which other publishing houses were not interested, because they were less profitable, including genres such as poetry and essays. In order to break out of this vicious circle Stols tried to hold on to non-demanding new talents, such as Mok, hoping that they would ultimately deliver a bestselling novel. Unfortunately, Mok proved not to be that sort of writer. In the second place, the letters show that the publishing house was not an isolated institution, but part of the animated literary circles of the period. Quite often Stols consulted prominent literary critics. Their task consisted of signalling new talents and judging manuscripts. Their opinions of Mok's production determined Stols' decisions to a considerable extent. Sandra van Voorst, Deense literatuur bij uitgeverij Contact 1960-1970 [Danish Literature from Uitgeverij Contact 1960-1970] The institutional approach is a fairly recent phenomenon in literary studies in the Netherlands. Central to this approach is the literary field, in which various agencies and people are jointly involved in the material and immaterial production and dissemination of literary products. The publisher is referred to metaphorically as ‘the gate-keeper of ideas’. Occupying a key position between author and market, he is one of a number of parties involved in the booktrade. In this context this article discusses one of the parties which can play a role in building up a publisher's list: the reader or advisor. As a special example the discussion focuses on the creation of the list of one particular publishing company: Uitgeverij Contact, in the period 1945-1970, and on the special place it created for translated literature. During this period, there was little interest in Danish literature, yet, between 1960 and 1970 Contact published ten books by modern Danish authors. This selection of titles could be directly related to the activities of Contact's reader for Danish literature, Jan F. de Zanger. This article examines the relationship between Contact's editors and the reader- translator for Danish, and it describes how this relationship changed along with the initiatives and interests of both parties.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
251 Joris van de Leur, Het mediumgebruik van letterkundigen en historici. Een empirische analyse [Media Use by Literary and Historical Scholarship. An Empirical Analysis] This contribution concerns media use by literary readers and historians. A survey was held among magazine subscribers. To be able to generalize the results, circulations of four magazines were studied. These magazines differ qua discipline (literary and historical magazines) and scholarly orientation (popular and scholarly). The following titles were studied: Literatuur: tweemaandelijks tijdschrift over Nederlandse letterkunde; De nieuwe taalgids: tijdschrift voor Neerlandici; Spiegel Historiael: maandblad voor geschiedenis en archeologie; Tijdschrift voor geschiedenis. The findings indicate that subscriber-sets show significant differences in the frequency with which they use media; for example, historians appear to use radio/television significantly more frequently than literary readers. Thus, within each discipline people acquire information in a specific way. Moreover, results show that the perspective of different audiences influences the media perception. Subscribers in the same discipline show more resemblance in media perception than subscribers from different disciplines. Ludo Verhoeven, Geschreven taal en geletterdheid in ontwikkelingsperspectief [A Developmental Perspective on Written Language and Literacy] In this chapter both written language and literacy are discussed from a developmental perspective. It is claimed that in the process of acquiring literacy in an alphabetic script children are rediscovering the historical phases of development of written language. There is evidence that the invention of the alphabet has passed through successive stages. In order to represent and preserve ideas, people started to use pictographs. Later on, the match of speech and writing was invented by means of syllabaries and alphabetic systems. By following a child's ‘natural’ development it is shown that similar stages are followed in literacy acquisition. Children start out using pictographs in their drawings. Gradually they become aware of the fact that the writings in their environment represent aspects of the oral language. Thanks to this metalinguistic awareness they learn to represent their own speech, resulting in an autonomous characterisation of the writing system.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
252
Personalia specialiseerde zich na haar studie Kunstgeschiedenis in de geschiedenis van de fotografie. Voor het Studie- en documentatiecentrum voor fotografie van het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit Leiden en het Nederlands Foto-archief te Rotterdam, publiceert ze met enige regelmaat over fotografie en organiseert ze tentoonstellingen. Momenteel werkt ze aan de voorbereiding van een tentoonstelling over Brabantse fotografie in de negentiende eeuw, een initiatief van de Stichting Brabants Foto-archief. MARGA ALTENA
JOS BIEMANS is conservator handschriften van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam
(UvA) en docent handschriftenkunde bij de vakgroep Boek-, bibliotheek- en informatiewetenschap (UvA). Publiceert regelmatig over de handschriftelijke overlevering van de Middelnederlandse letterkunde. In 1984 verscheen zijn catalogus van Middelnederlandse bijbelhandschriften en in 1995 promoveerde hij op een studie over de handschriften van de Spiegel historiael van Jacob van Maerlant, Philip Utenbroeke en Lodewijk van Velthem; een handelseditie van dit proefschrift is in voorbereiding: Onsen Speghele Ystoriale in Vlaemsche. HENK BORST,
dagbladredacteur en boekhistoricus, studeerde aan het Instituut voor Neerlandistiek (Universiteit van Amsterdam). Hij werkt aan een dissertatie over de boekhandelsactiviteiten van de familie Van Ravesteyn/Sweerts te Amsterdam in de zeventiende eeuw. Het onderzoek daarvoor is door N.W.O. gesteund met een aanstelling als onderzoeker-in-opleiding. is universitair docent bij de vakgroep Boek-, bibliotheek- en informatiewetenschap van de Universiteit van Amsterdam. Zij publiceert over boekhandelspraktijken in de achttiende eeuw. HANNIE VAN GOINGA
studeerde Taal- en literatuurwetenschap. Hij promoveerde op een proefschrift getiteld: Selectie van geschreven informatie: een exploratief survey-onderzoek naar de perceptie van media(kenmerken), leespatronen en selectiestrategieën van tijdschriftlezers. Tilburg 1995. Deze dissertatie richt zich op leespatronen van tijdschriftlezers. Momenteel is Joris van de Leur als kwalitatief/communicatie-onderzoeker werkzaam bij Inter/View Nederland BV te Amsterdam. JORIS VAN DE LEUR
studeerde nieuwe geschiedenis aan de Universiteit Utrecht en cultuurgeschiedenis in Parijs (E.H.E.S.S.). In 1991 ontving hij de ‘Prix de Paris’ voor zijn onderzoek naar denkbeelden over vrouwenemancipatie onder Belgische liberalen en vroeg-socialisten in de eerste helft van de negentiende eeuw (1990). Sinds 1993 werkt hij als assistent-in-opleiding aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn proefschrift behandelt de problematisering van sekseverhoudingen in Nederland en België (1830-1870). De afgelopen jaren publiceerde hij over utopisch socialisme, vrijdenkersbewegingen en vrijmetselarij in Nederland en België. HANS MOORS
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
MARRIJE SCHAAKE voltooide in 1994
haar studie Engels aan de Universiteit Utrecht met de doctoraalscriptie ‘The Trade of Jilting’. Momenteel is ze werkzaam bij het Bureau voor communicatie Weyers/VanderSar & Partners te Amersfoort.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3
253 is werkzaam als hoogleraar Orthopedagogiek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Hij promoveerde in 1987 op het proefschrift getiteld Ethnic minority children acquiring literacy. Enkele recente publikaties op het terrein van de verwerving van geschreven taal vormen Ontluikende geletterdheid. Lisse 1994 en Functional literacy: Theoretical issues and educational implications. Amsterdam 1994. LUDO VERHOEVEN
SANDRA VAN VOORST studeerde Nederlands en Culturele Studies aan de Universiteit
van Amsterdam en is momenteel als onderzoeker-in-opleiding verbonden aan het prioriteitsprogramma ‘De Nederlandse Cultuur in Europese Context’ (N.W.O.) en de Rijksuniversiteit Groningen. Zij werkt aan een proefschrift over de Nederlandse uitgeverij als ‘gate-keeper’ van de internationale cultuurstroom in de periode 1945-1970. Vier specifieke uitgeverijfondsen staan hierbij centraal: Het Spectrum, J.M. Meulenhoff, L.J. Veen en Contact. NANSKE WILHOLT is als assistent-in-opleiding verbonden aan het Onderzoekinstituut
voor Geschiedenis en Cultuur van de Universiteit Utrecht. Zij bereidt een proefschrift voor over de uitgever en literair bemiddelaar A.A.M. Stols (1900-1973).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 3