Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
bron Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen / Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden 2007
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa008200701_01/colofon.php
© 2013 dbnl
6-7
Het boek in beweging: De boekcultuur in een digitaliserende wereld Adriaan van der Weel
Plato zag als een van de grootste nadelen van het schrift dat het tot geheugenverlies zou leiden. De geheugenkracht waarover Plato en zijn tijdgenoten beschikt moeten hebben is voor ons inderdaad nauwelijks meer voorstelbaar. De rol van het geheugen wordt door de computer alleen maar verder onder druk gezet
Hoe wilt u beginnen met dit themanummer van het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis 2007? Klik hier voor een pessimistisch begin Klik hier voor een neutraal begin Klik hier voor een optimistisch begin Klik hier om het begin over te slaan en te beginnen bij het begin
Pessimistisch begin
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Dat het opslaan van kennis in boeken leidt tot versterving van het geheugen is een verzuchting van alle tijden - of in ieder geval vanaf de uitvinding van het schrift. In Dissenters from the book, een kort essay over de vele vormen van tegenstand die het boek in de loop van de geschiedenis heeft opgeroepen, haalt George Steiner met instemming Plato's beroemde klacht uit de Phaedrus over de teloorgang van het geheugen aan. Inderdaad, schrijft Steiner, ‘Modern education is, more and more, institutionalized amnesia.1 De nadruk is in het onderwijs komen te liggen op het 1 vergaren van vaardigheden, bovenal die van het opzoeken. Parate kennis wordt G. Steiner, Dissenters from the book. Boston 2001, 6 volstrekt irrelevant. Met de infiltratie van het internet in de verste uithoeken van (ook in vertaling ons dagelijks leven wordt dit alleen maar erger. Opzoeken gaat makkelijker en gepubliceerd als ‘La haine du sneller dan ooit. Binnenkort worden dus ook boeken overbodig en kan het livre’, in: Esprit, januari onderwijs volstaan met kinderen leren googelen. 2005, 6-22: 9.) Terug Verder
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
8-9
Neutraal begin Met de komst van de digitale media is het palet aan media dat ons ten dienste staat opnieuw uitgebreid. Teksten kunnen niet alleen met de hand, op de schrijfmachine of in druk, maar ook digitaal worden geschreven en verspreid. Steeds wanneer een nieuw medium zijn intrede doet, luidt dat een periode in van contemplatie over dat nieuwe medium en hoe het zich verhoudt tot de bestaande media. Vanzelfsprekend, want onze maatschappij is ondenkbaar zonder media. In het licht van de opkomst van de digitale tekstoverdracht is het misschien geen toeval dat de boekwetenschap zich sinds enkele decennia in zo'n sterk groeiende belangstelling mag verheugen. Terug Verder
Optimistisch begin
Het OPTE-project stelt zich ten doel de verspreiding van internetservers in kaart te brengen. Deze kaart geeft een beeld van de verspreiding van ‘class C networks’ in 2005
De nieuwe digitale tekstvormen hebben de mens ten langen leste bevrijd van de ketens van het papieren boek. In het wereldomspannende hypernetwerk van teksten op het internet is iedereen lezer en schrijver. Als ieder zijn eigen webstek beheert, hebben we geen uitgevers meer nodig om te bepalen wat wel en niet moet worden uitgegeven. De verworvenheden van het World Wide Web brengen ons de ultieme democratisering van de menselijke kennis. Alles is altijd voor iedereen en tegen verwaarloosbare kosten beschikbaar. In hun digitale vorm zijn teksten flexibel en op allerlei manieren inzetbaar. Het internet heeft een revolutie in de kennisoverdracht ontketend. Terug Verder
beginnen bij het begin Ooit was de computer niet meer dan een rekenmachine en twintig jaar geleden nog vooral een hulpje bij het ‘tekst verwerken’ of vormgeven van drukwerk. Nu heeft hij zijn plaats gevonden in een wereldomspannend netwerk en is daarmee een volwassen communicatiemedium geworden waarmee we tekst niet alleen schrijven en vormgeven maar ook verspreiden. Hoe we ook tegen de digitale media aankijken,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
de veranderingen die ze veroorzaken laten niemand in onze westerse wereld onberoerd. Steeds meer traditionele boekfuncties verhuizen naar het digitale domein. Geen wonder dat zo'n verschuiving veel commentaar oproept; geen wonder dat daar veel emotie bij los komt. Jan Baetens en Dirk De Geest signaleren in hun bijdrage ‘E-literatuur in het Nederlands’ verderop in dit themanummer bijvoorbeeld ook de polarisatie tussen de optimistische en de pessimistische visie op de digitale ontwikkelingen. Maar al lijken pessimisten als George Steiner en Sven Birkerts en optimisten als Jay David Bolter en Richard A. Lanham2 elkaars tegenpolen, zij hebben met elkaar gemeen dat ze de digitale technologie zelf beschouwen als de cruciale 2Zie G. Steiner, Dissenters from the book; S. Birkerts, factor die de invloed van de nieuwe media op onze maatschappij bepaalt. Het verschil is dat de pessimisten benadrukken wat we bij deze mediarevolutie hebben The Gutenberg elegies. The fate of reading in an te verliezen; de optimisten wat we erbij hebben te winnen. De optimist gaat uit electronic age. Boston etc. van de maakbaarheid van technologie en meent dat de mens de zaken onder 1994; J.D. Bolter, Writing controle heeft, terwijl de pessimist bang is dat de technologie een doos van Pandora space. Computers, hypertext, is waaruit altijd onbedoelde en, erger, onbeheersbare eigenschappen ontsnappen. and the remediation of print. Mawah 1992 (2nd ed. 2001) Van mediarevoluties en technologisch determinisme hebben we sinds de en R.A. Lanham, The publicatie van Eisensteins The printing press as an agent of change in 1979 onze electronic word. Democracy, bekomst gehad. Het debat dat bijna dertig jaar geleden door haar boek in gang is technology, and the arts. gezet, is nog steeds Chicago etc. 1993.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
10-11 niet verstomd. Integendeel, de vraagstukken die zij erin aanroerde blijken nog altijd hoogst actueel, getuige The nature of the book van Adrian Johns uit 1998 en het onlangs gepubliceerde ‘De Gutenberg-fallacy. Het herlezen van “The Printing Press as an Agent of Change”’ van Heine Scholtens.3 Ongeacht in hoeverre Eisenstein 3 gelijk had met haar stelling dat de boekdrukkunst geheel autonoom een aantal In S. van Rossem, M. De Wilde (red.), ingrijpende cultuurhistorische fenomenen heeft veroorzaakt, is haar boek heel Boekgeschiedenis in het nuttig geweest. Het heeft zowel historici als niet-historici de ogen geopend voor kwadraat. Context & casus. de bijzondere rol van het gedrukte boek in het afgelopen halve millennium - en Brussel 2006, 21-28. meer in het algemeen voor de bijzondere rol van media in onze maatschappij. De overrompelend snelle opkomst van de nieuwe digitale verspreidingsvormen van tekst in het afgelopen decennium is de aanleiding om een themanummer van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis te wijden aan de betekenis van deze digitale ontwikkelingen voor de status van het boek. Daarbij heeft de redactie geen digifoben of digifielen aan het woord gelaten. Niemand predikt de revolutie; niemand een antirevolutie. Er is geprobeerd een degelijke, op feiten gebaseerde kijk op de ontwikkelingen te presenteren.
De iLiad van iRex Technologies past de mede door Philips ontwikkelde e-inkttechnologie toe, die de leesbaarheid van digitale tekst dicht in de buurt van die van inkt op papier brengt
Net als iedereen worden ook boekhistorici in hun dagelijks leven geconfronteerd met een grondig gewijzigd mediapalet. Maar behalve een persoonlijke betrokkenheid hebben zij ook een beroepsmatige belangstelling voor de manier waarop boeken, tijdschriften, kranten en ander drukwerk functioneren. Dus nemen zij met meer dan gemiddelde belangstelling kennis van het bericht dat na een eerdere proef daarmee van De tijd in Vlaanderen nu de Volkskrant en NRC Handelsblad een e-papieren editie voor het leesapparaat van iRex Technologies gaan maken. Dus valt het hun op dat boeken steeds vaker in niet-traditionele vormen verschijnen: als luisterboek, in afleveringen ge-sms't, als pdf-download. Dan rijst al snel de vraag wat dit allemaal betekent voor de status van het boek in de samenleving. Commentatoren die over de nieuwe media schrijven, grijpen vooral terug naar de vergelijking met wat bekend is: het boek. Zo gaat dat bij dingen die nieuw en onbekend zijn. Al die vergelijkingen hebben zeker tot een dieper inzicht in de geschiedenis van het boek geleid. Niet zozeer dat er zoveel nieuwe boekhistorische feiten boven water zijn gekomen, maar door de confrontatie is wel een beter inzicht verkregen in het wezen van het boek als tekstueel medium. Jürgen Pieters geeft in zijn bijdrage ‘Van editiewetenschap naar traditiewetenschap’ een zorgvuldige lezing van Jerome McGanns Radiant textuality uit 2001. Daarin stelt McGann vast dat de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
digitale technologie ons dwingt na te denken over wat tekst eigenlijk is. De verdieping van ons inzicht in de tekstcultuur brengt ons ‘dieper in het boek’. Zoals Pieters het formuleert: [D]e technologische revolutie [vormt] zowel voor de literatuurwetenschap als voor de boekgeschiedenis een cruciale stap vooruit die ons ironisch genoeg ook in staat moet stellen achterom te kijken en beter te begrijpen niet alleen wat teksten zijn en kunnen worden, maar ook wat ze al die tijd zijn geweest. Een dergelijke hernieuwde kennismaking met tekstualiteit kan ons, zo suggereert McGann, van allerlei vooroordelen verlossen. Prominent daarbij is bijvoorbeeld de notie die ten grondslag ligt aan de dominante editiepraktijk - ook in Nederland - dat tekst
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
12-13 de inherente eigenschap heeft om toe te werken naar stolling en fixatie. De in de vergelijking opgedane inzichten doorbreken ook de schijn van transparantie van het boek als medium. Ieder medium kleurt de boodschap. De specifieke eigenschappen van een medium stimuleren een bepaald soort gebruik. Zo speelt bij de computer-als-medium de historische ontwikkeling van de computer van rekentuig via schrijfgereedschap naar digitaal medium - een belangrijke rol. De computer biedt een onwaarschijnlijk aantal functies op tekstueel gebied, van hulp bij het denken, schrijven, redigeren, ontwerpen, opmaken, corrigeren, vermenigvuldigen, toegang verschaffen, lezen tot archiveren. Maar zoals Els Stronks in haar artikel ‘Het oude boek gaat digitaal’ laat zien, kan in digitale vorm tekst ook nog eens op allerlei manieren worden gemanipuleerd, met de computer als werktuig. Met ‘simpele’ bewerkingen als het maken van concordanties en het meten van woordfrequenties zijn we genoegzaam bekend. Maar bijvoorbeeld het vastleggen van het gebruik van de tekst door anderen dan de auteur of bewerker (in de vorm van bijvoorbeeld zoekvragen en hun resultaten, of annotaties) is een bijzondere mogelijkheid die nog maar net in ontwikkeling komt:
Het aanmaken van een annotatie in een digitale editie door middel van de door het Huygens Instituut ontwikkelde ‘editiemachine’ EDITOR (the Edition as a Digital Instrument for Text-based Open Research)
Idealiter leidt het zoeken van elke gebruiker tot groter inzicht in het materiaal. Zoekresultaten, en conclusies op basis van die zoekresultaten, zouden aan een digitale editie toegevoegd moeten kunnen worden om weer door volgende bezoekers doorzocht en geraadpleegd te kunnen worden, als annotatie, commentaar of als onderdeel van de inleiding. Het toevoegen van informatie door derden moet natuurlijk gecontroleerd gebeuren, en daarvoor zijn inmiddels tools in de maak als Editor, een ‘editiemachine’ die door het Huygens Instituut ontwikkeld wordt om digitale edities te annoteren. Aan de editeurs de taak om in een digitale omgeving een stapeling en scheiding van verschillende lagen van informatie te creeren. Digitale edities van vandaag kunnen morgen aangevuld zijn met nieuwe gegevens op basis van bijvoorbeeld bronnenonderzoek of vertaalarbeid. De editeur blijft eigenaar van het eigen werk, maar kan dat - zoals dat binnen het EPU [Emblem Project Utrecht] gebeurt - ook vrijelijk ter beschikking stellen aan anderen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
In een digitale editie verschuiven onderzoeksmogelijkheden van degenen die edities maken naar degenen die edities gebruiken. Daar komt bij dat de onderzoeksresultaten toegankelijk zijn voor iedereen, en ook door grote aantallen gebruikers worden gevonden. Een dergelijke ‘archeologie’ van het gebruik van de tekst waartoe computers ons in staat stellen, belooft veel voor nieuwe vormen van onderzoek. Zulke extra mogelijkheden moeten dan wel gefaciliteerd worden door degene die het materiaal openbaar maakt: onderzoeker, uitgever, of welke nieuwe partij ook. Daarvoor zijn goede standaarden voor tekstcodering (markup) en opslag-, bevragingsen transmissieprotocollen van belang. Over de noodzaak en zelfs de keuze van dergelijke standaarden bestaat de laatste tijd een opvallende mate van overeenstemming. Wel kan de gedetailleerde technische beschrijving en implementatie ervan ons het valse gevoel geven dat we met ons gebruik van dit soort standaarden als techneuten onze zaakjes beter onder controle
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
14-15 hebben dan in werkelijkheid misschien het geval is. Ook zonder de technologie meteen als een doos van Pandora af te schilderen, doen we er goed aan te beseffen dat wij niet altijd alle gevolgen ervan helemaal kunnen overzien. Iedere technologie kan onvermoede en in ieder geval onbedoelde gevolgen hebben. Om maar een klein voorbeeldje aan te halen uit de bijdrage van Baetens en De Geest: Een van de belangrijkste consequenties van de doorgedreven digitalisering is (...) dat voor heel wat auteurs de taal waarin zij schrijven, verandert. Auteurs die op het net actief zijn, kiezen dikwijls ‘spontaan’ voor het Engels, een evolutie waarvan de impact nu nog niet valt in te schatten. Die keuze voor een internationale taal vergroot immers het bereik van hun bijdrage aanmerkelijk. Ook kunnen de bedenkers van een nieuwe mediale technologie wel allerlei gedachten hebben over hoe die moet functioneren, maar uiteindelijk beslissen de gebruikers. Edison had zijn grammofoon bedoeld als een dicteermachine voor kantoorgebruik, niet voor het opnemen en afspelen van muziek voor huiselijk amusement. Hypertexttheoretici van het eerste uur (voordat het World Wide Web werd bedacht) hadden zich een voorstelling gemaakt van geavanceerde mogelijkheden van tweerichtingsverkeer, coöperatie en hergebruik waar in de praktijk nauwelijks iets van terecht is gekomen. En zoals Baetens en De Geest constateren, maken literaire schrijvers nog steeds nauwelijks gebruik van hypertext. Hoeveel hypertext-romans zijn er geschreven sinds die ‘granddaddy of hypertext fictions’, Afternoon. A story van Michael Joyce uit 1990? Natuurlijk is het digitale medium nog in volle ontwikkeling. Afgezien van het feit dat we misschien eigenschappen nog niet hebben herkend, of dat ze anders blijken uit te pakken dan voorzien, kunnen we ook nog allerhande nieuwe mogelijkheden bewust toevoegen. Het gebruik van de digitale mogelijkheden staat nog maar in de kinderschoenen. En dat is een extra reden om ons te verdiepen in wat het digitale medium is en doet. We hebben zelf veel in de melk te brokken als het om de toekomstige ontwikkelingen gaat. Nu we weer een revolutie verder zijn, geven we ons meer dan ooit rekenschap van het feit dat de dominantie van ieder medium maar tijdelijk is. Maar is er eigenlijk wel sprake van revolutie? Baetens en De Geest vinden van niet: Steeds meer onderzoekers beklemtonen dat digitalisering niet beschouwd moet worden als een volstrekt unieke en radicale revolutie, maar in feite één van de vele schakels vormt in een complex proces van permanente vernieuwing en verandering, dat in feite zo oud is als het boek zelf. Misschien dat de gevolgen ingrijpend genoeg zijn om het predikaat ‘revolutionair’ te verdienen, maar de veranderingen zelf worden toch vooral gekenmerkt door geleidelijkheid. Dat is natuurlijk niet toevallig; continuïteit ligt in de aard van mens en maatschappij. Ook het doel blijft hetzelfde: communicatie en uitwisseling van kennis en ideeën. Uiteraard zijn er wel verschillen, die zich, zoals Frank Huysmans in zijn bijdrage over ‘De openbare bibliotheek in Nederland en de veranderende leescultuur sinds 1975’ schrijft, geleidelijk uitkristalliseren:
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
16-17 De mediageschiedenis heeft laten zien dat bij de opkomst van een krachtig nieuw medium de reeds bestaande media niet verdwijnen. Hooguit specialiseren media zich ten opzichte van het nieuwe medium in datgene waarin ze goed zijn: die functie of functies waarmee ze het nieuwe medium kunnen ‘verslaan’. Het boek, dat een informerende en een amuserende functie vervult, heeft sinds het begin van de twintigste eeuw concurrentie gekregen van achtereenvolgens de film, radio en audio, televisie en video/dvd en in recente jaren de personal computer met internetverbinding.
De computer als rekenmachine: de Electronic Numerical Integrator And Computer, of ENIAC (1946), wordt beschouwd als de eersre elektronische, digitale, programmeerbare computer. Foto: John W. Mauchly Papers, Rare Book & Manuscript Library, University of Pennsylvania
Zoals we hebben gezien ging een belangrijke vraag in het boekhistorische debat over het al dan niet vermeende causale verband tussen technologische en sociale verandering. Bij de digitale media is deze vraag onverminderd actueel. De casus van de bijdrage van Jan Hendrik Bakker vormt daarvan een goede illustratie. In ‘Hoe taai is Gutenbergs nakomertje?’ beschrijft hij hoe het dagblad in zijn presentatie van het nieuws lijkt op een collage. Die nevenschikking, waarin ieder zijn eigen weg kan vinden, kijkt vooruit naar het zappen op de televisie en het surfen op het World Wide Web. Maar is dit nu vooreerst een mediatechnologische of een maatschappelijke ontwikkeling, die bijvoorbeeld samenging met massale geletterdheid? Voldeed het medium met zijn collage-achtige presentatievorm aan een kennelijk bestaande behoefte van de consument, of was het het medium dat ervoor zorgde dat hij zappend gedrag ging vertonen? Het kan eigenlijk niet anders dan tweerichtingsverkeer van technologische en sociale veranderingen zijn: tendensen die elkaar versterken. Natuurlijk was de krant ‘het kind van een tijdperk’ - namelijk dat waarin massale geletterdheid ontstond, en waar de krant het symbool van was. Maar net zo goed heeft het format van de krant dat tijdperk mede vorm gegeven. Hoe het ook zij, als de krant al aan de wieg stond van het idee van het ‘zappende’ lezen, is zij vervolgens in ieder geval onttroond door andere media die zich nog beter voor het zappen leenden: de radio, de televisie en, in ultima forma, het World Wide Web. Het is niet alleen de verbeterde zaptechnologie van andere media waar de oplagen van de dagbladen onder lijden. Ook hun snelheid speelt zeker een rol: radio en televisie, maar vooral het internet, zijn wendbaarder en kunnen hun nieuws vaker
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
verversen. Belangrijker nog is de vraag of de krant niet gewoon te stevig geworteld is in een schriftcultuur die steeds minder vanzelf spreekt. De enige multimedialiteit die de papieren krant kan vertonen is die van stilstaand beeld naast tekst. Vergelijk dat met de rijkdom aan bewegend beeld en geluid van het World Wide Web. De uitbreiding van de krant met een aanwezigheid op het Web en andere multimediale activiteiten groeit dan ook razendsnel en is van levensbelang voor zijn voortbestaan. Een van de meest genoemde eigenschappen van het digitale medium is de vanzelfsprekende convergentie van alle mediale modaliteiten: geschreven woorden, gesproken woorden, muziek, stilstaand en bewegend beeld. Spelletjes, e-mail, video, foto's, muziek en tekstbestanden worden door elkaar heen in één en dezelfde virtuele mediaruimte geconsumeerd. Alleen al zo spreken over convergentie van modaliteiten en media, geeft aan dat schrijver dezes van een generatie is die nog gewend is tussen deze categorieën een betekenisvol onderscheid te maken. Veel van de zaken die dit themanummer aan de orde stelt, zullen voor onze kinderen al nauwelijks meer ter zake doen. Voor de jeugd van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
18-19 vandaag is de mix aan media en modaliteiten zo vanzelfsprekend dat ze er praktisch geen onderscheid tussen maken. Ook de discontinuïteit, multilineariteit en zapmogelijkheden die de hyperlinks van het World Wide Web hun bieden, zijn voor hen geen voorwerp van aandacht.
Nederlanders besteden gemiddeld 2 uur per week aan e-mailen, chatten, telebankieren, online shoppen en dergelijke activiteiten
De vanzelfsprekendheid van de multimedialiteit voor jongeren heeft in betrekkelijk korte tijd geleid tot een gapend gat tussen twee generaties in de manieren waarop zij kennis opnemen en verwerken. Kinderen blijken bijvoorbeeld al zappend de verhaallijn van een aantal televisieprogramma's tegelijk bij te kunnen houden - en nog te kunnen reproduceren ook. Wat wil je, vrijwel het hele sociale leven van onze tieners is aan het virtualiseren. Ouders zijn bezorgd over het feit dat kinderen steeds minder bij elkaar op bezoek lijken te gaan. In plaats daarvan chatten ze. Kinderen zijn daar in het geheel niet bezorgd over, want zij weten niet beter. Het is natuurlijk de vraag of ze later in hun leven van gewoonte zullen veranderen of dat dit mediagedrag het weefsel van onze samenleving inderdaad onontkoombaar en onomkeerbaar zal bepalen. Als Amerika ook in dit opzicht ons voorland is, ligt het tweede meer voor de hand, getuige Robert D. Putnams spraakmakende sociologische studie Bowling alone. The collapse and revival of American community (2000). In deze omstandigheden is het niet verrassend dat het schoolboek in een crisis is geraakt. De vraag uit de titel van de bijdrage van Jaap van Loon en Geeske Steeneken, ‘Wat moet de internetgeneratie met een schoolboek?’ is geen retorische vraag waarop iedereen het antwoord wel weet. Integendeel, er is niemand die het antwoord weet. Het mediagedrag van de leerling van nu, door Wim Veen in zijn oratie, Flexibel onderwijs voor nieuwe generaties studerenden (Delft 2000), gekarakteriseerd als homo zappiens, kenmerkt zich door multimedialiteit, multi-tasking; verwerking van discontinue informatiestromen, iconische (in tegenstelling tot talige) beeldverwerking, non-lineariteit (ten koste van narrativiteit en betoog), de behoefte aan veel kleine beetjes informatie (‘hapklare brokken’) en de noodzaak van instant payoff (in tegenstelling tot het geduld dat nodig is voor de uitgestelde behoeftebevrediging). Geconfronteerd met deze nieuwe leerlingen, houden Van Loon en Steeneken als
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
uitgevers van schoolboeken een pleidooi voor de noodzaak van ontwikkeling van beter op hun behoeften toegesneden manieren om kennis over te dragen. Dat het boek zijn langste tijd zou hebben gehad is daarmee nog geen uitgemaakte zaak. De technologie van de gebruikte leermiddelen vormt immers niet de enige variabele: Hoewel we herhalen dat de nieuwe elektronische technologieën een enorme potentie hebben en een ongekende invloed zullen uitoefenen op het onderwijs, gaat het niet om technologie. Het gaat om wat wij weten van leren en educatie. In dat opzicht is het relevant te abstraheren van de technologie als zodanig en meer aandacht te geven aan de psychologie van het mechanisme dat interactieve en communicatieve ‘leervormen’ zo aantrekkelijk maakt. De uitkomsten van deze analyse zullen we moeten toepassen bij het ontwerp voor het onderwijs van de toekomst en dus ook bij de leermiddelen van de toekomst. Een gedegen wetenschappelijk onderzoek kan belangrijke inzichten verschaffen in hoe het onderwijs meer op de leerling gericht kan worden georganiseerd en motiverender kan worden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
20-21 Bij dat onderzoek moeten geen media op voorhand worden uitgesloten. Ook bijvoorbeeld games moeten volgens Van Loon en Steeneken serieus genomen worden als een potentiële inspiratie om onderwijs efficiënter te maken - wat aansluit bij de door Baetens en De Geest geciteerde wetenschappelijke pleidooien voor een bredere belangstelling voor games als een alternatieve manier om verhalen te vertellen. (Al moeten we ons wel hoeden dat de verwachtingen niet te hoog gespannen zijn: het transponeren van spelprincipes als narrativiteit, niveaus en probleemoplossing is één ding. De ontwikkelkosten van, vooral grafische, speltechnologieën zouden toepassing daarvan in het onderwijs uitermate kostbaar maken.) Maar niet minder interessant zal het zijn te onderzoeken wat juist het boek in het onderwijs te bieden heeft. Wat zijn de sterke eigenschappen van het boek precies juist in vergelijking met de digitale media die het naar de kroon steken? Moet het boek (het lezen vanaf een gedrukte pagina) een belangrijke plaats blijven innemen in ons onderwijs, of kunnen de digitale media de traditionele rol van het boek beter overnemen? Moet trouwens lezen een belangrijke plaats blijven innemen? En zo ja, wat voor soort lezen? Puur technisch gesproken wordt er nog steeds veel gelezen. Het door Huysmans geciteerde tijdsbestedingsonderzoek uit 2005 wijst uit dat Nederlanders alleen in hun vrije tijd al gemiddeld 2 uur per week besteden aan e-mailen, chatten, telebankieren, online shoppen en soortgelijke activiteiten. Ook bij veel spelletjes speelt lezen trouwens een grote rol. Maar literair lezen is natuurlijk wel wat anders, en zoals Baetens en De Geest schrijven, voelt de literatuur zich in het nieuwe medium (nog?) niet bijzonder thuis. Wij zijn er altijd stilzwijgend vanuit gegaan dat het boek allerlei voor onze maatschappij essentiële waarden vertegenwoordigt. Die waarden expliciet benoemen is niet eenvoudig, maar het betogende karakter ervan (vooral in contrast met de zapeigenschappen van andere media); de narrativiteit; de ervoor benodigde concentratie en geduld; de solitaire contemplatie die het bevordert en de pure taligheid van tekst horen er waarschijnlijk bij. Het in 2004 verschenen rapport Gifts of the muse. refraining the debate about the benefits of the arts van de RAND Corporation4 probeert in ieder geval voor het literaire boek iets van die verborgen waarden in beeld te brengen. Het rapport suggereert bijvoorbeeld dat literatuur een empathische ervaring biedt die complexer is dan die in spelletjes. Deze ‘expanded capacity for empathy’ van literatuur wordt in het rapport omschreven met een citaat uit A scream goes through the house. What literature teaches us about life, van Arnold Weinstein: There is a startling economy at work here, a two-way street, inasmuch as the books we read flow inward into us, add to our stock, enrich our perceptions, stir our inmost feelings; yet art and literature also, quite wonderfully, draw us out, hook us up (imaginatively, emotionally, neurally) into other circuits, other lives, other times.5 Ook bijvoorbeeld de filosoof Martha Nussbaum wordt geciteerd als vertegenwoordiger van een groeiend aantal denkers dat schrijft over de complexe aard van de reactie op 4
5
De RAND Corporation, gevestigd in Santa Monica, California, is ‘a nonprofit research organization providing objective analysis and effective solutions that address the challenges facing the public and private sectors around the world’. Gifts of the muse is in pdf-formaat op te halen van www.rand.org/pubs/monographs/MG218. New York 2003, xxvii; geciteerd in Gifts of the muse, 47-48.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
kunst. ‘Because literature actively involves us in the inner lives of characters that must make judgments in the face of complex circumstances and daunting uncertainties, we come to appreciate the difference between judging poorly and judging well’ schrijft het rapport.6
6
Gifts of the muse, 49.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
22-23 Het klinkt mooi, maar is het inderdaad zo dat boeken, of in ieder geval literatuur, dit soort waarden overbrengen? Kun je dat eigenlijk wel meten? Toch moeten - als dit waarden zijn die we inderdaad niet willen kwijtraken - dit soort aspecten van onze boekcultuur op enigerlei wijze worden geëvalueerd en verdisconteerd in het onderzoek waar Van Loon en Steeneken om vragen. Kunnen de nieuwe media dergelijke verworvenheden van de boekcultuur voor ons behouden en zo ja, hoe doen zij dat? Ook in en rond het onderzoek naar hersenen en leren dat nu wetenschappelijk en politiek hoog op de agenda staat,7 moet dit soort vragen gesteld worden. Wat ook het resultaat van dergelijke onderzoeken zal zijn, de ‘democratisering’ van het mediagebruik is inmiddels een nieuwe sociale realiteit. Tot nog toe heeft ieder nieuw medium een weer hogere participatiegraad onder de potentiële gebruikers weten te bewerkstelligen. Voor de digitale media geldt dat misschien qua consumptie nog niet helemaal (hoewel de penetratiegraad van breedbandinternet in Nederland inmiddels al tot circa 75% is gestegen, wat de totale internettoegang op ruim 85% brengt),8 maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door de mate waarin actief gebruik wordt gemaakt van productie- en distributiemogelijkheden als websites, blogs, forumdiscussies en dergelijke. Deze mediale democratisering heeft allerlei, zij het misschien nu nog niet in volle reikwijdte herkenbare, gevolgen. Wat dat betreft is het instructief om wat nu gebeurt met het internet te vergelijken met de democratisering van de leescultuur in de negentiende eeuw. Niet iedereen was er evenzeer mee ingenomen toen na de verheffing van het volk bleek dat de geest uit de fles was en er niets anders opzat dan het volk kiesrecht te verlenen. Het geëmancipeerde mediagebruik van de mondige burger van nu - en a fortiori dat van de mondige jeugdige burger - laat zich evenmin terug stoppen in de fles. Het maakt korte metten met allerlei vormen van hiërarchie, en niet alleen in het onderwijs. Het zogenaamde ‘Web 2.0’ vormt daarvan een goede illustratie. In Web 2.0 toepassingen kantelt de verhouding tussen de aanbieder en de gebruiker van een hiërarchisch-verticale naar een egalitair-horizontale. Het weekblad Time karakteriseerde deze ontwikkeling fraai door in 2006 als Person of the year uit te roepen: You.9 Wat deze ontwikkeling voor bijvoorbeeld bibliotheken betekent, is verre van duidelijk. Wel is duidelijk dat er naast de traditionele hiërarchische bibliografische ordening van bibliotheken bijvoorbeeld al een parallel universum is ontstaan van ‘democratische’ toegang tot informatie. Daarin wordt informatie ‘rauw’ aangeboden, ongefilterd, zonder redactionele of inhoudelijke begeleiding. Filteren wordt een steeds problematischer concept. Enerzijds wil de gebruiker op informatie kunnen vertrouwen; anderzijds wil hij op geen enkele wijze bevoogd worden. Deze ambivalentie beïnvloedt de hele houding van de bibliotheek jegens haar gebruikers. Ergens tussen een ongeremd ‘u vraagt, wij draaien’ en een vorm van traditionele 7 8 9
Zie bijvoorbeeld www.nwo.nl/nwohome.nsf/pages/NWOP--6CHFLF op de website van NWO. PricewaterhouseCoopers, Entertainment & media outlook towards 2010. Amsterdam 2006, 77-84; op te halen van www.pwc.com/outlook/. Zie www.time.com/time/magazine/article/0,9171,1569514,00.htm. De korte video ‘The machine is us/ing us’ van M. Wesch, een culureel antropoloog verbonden aan Kansas State University (www.youtube.com/watch?v=NLlGopyXT--g) verbeeldt Web 2.0 op aansprekende wijze.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
zorg voor kwaliteit moet de bibliotheek een strategie vinden om de gebruiker niet van zich te vervreemden en haar voortbestaan te rechtvaardigen. Verbreding van het dienstenpakket, met name in digitale richting, rapporteert Huysmans, moet een tegenwicht bieden voor het teruglopende aantal uitleningen. Met de vragendienst Al@din, een virtuele mediatheek, analoge en digitale muziekuitleen en vele andere initiatieven is de openbare bibliotheek ‘bezig met het opzetten van digitale activiteiten om aan de veranderende mediavoorkeuren van met name de jongeren tegemoet te
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
24-25 komen’. Huysmans ziet het aantal boekenplanken afnemen ten faveure van databanken. Maar:
In het laatste nummer van 2006 riep het weekblad Time de lezer uit tot ‘person of the year’, daarmee de ontwikkeling van ‘Web 2.0’ symboliserend
De digitalisering in en buiten de openbare bibliotheek moet (...) zeker niet worden gezien als een bedreiging van haar kerntaak: het collectioneren, catalogiseren en beschikbaar maken van boeken. Digitale content zal niet in de plaats komen van de papieren collectie, het zal er vooral een aanvulling op zijn. Wel zal in de komende decennia de nadruk sterker komen te liggen op de verwerving van digitale informatie en cultuur voor de bibliotheekcollectie. Misschien door het ontbreken van een meer algemeen-sociale functie lijkt digitalisering voor de wetenschappelijke bibliotheken potentiëel bedreigender. In het gesprek dat Jaarboekredacteuren Berry Dongelmans, Gerda Huisman en Ad Leerintveld hadden met beheerders en gebruikers van diverse vormen van bijzondere collecties op boekgebied blijkt dat de digitaliseringsactiviteit hoog is - paradoxaal genoeg meteen de oorzaak van een probleem: Bibliotheken zijn bezig zich, zeker voor wat hun oude taken betreft, als een ouroboros in de eigen staart te bijten en zichzelf langzaam maar zeker op te eten. Ze maken zich op een dubbele manier overbodig doordat ze hun informatie via het internet verspreiden met gebruikmaking van gelden die aan de collectievorming moeten worden onttrokken. Hoe doelstellingen, selectie en methoden van digitalisering zich moeten verhouden tot traditionele taken als collectionering, conservering en ontsluiting roept een scala van vragen op over de toekomst van het boek als drager van cultuur en als fysiek object in een bibliotheekomgeving. Ontsluiting is een bibliotheektaak van alle tijden,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
maar bij digitale ontsluiting speelt de wetmatigheid dat wat mogelijk is vanuit gebruikersperspectief ook meteen als gewenst, zo niet zelfs als minimaal vereist wordt ervaren een grote rol. Iedere handreiking aan de digitale gebruiker (meestal de gebruiker op afstand) roept steevast gretigheid op en de vraag naar meer. Duidelijk is dat als de bijzondere collecties zich in het digitale geweld staande weten te houden, hun taken in ieder geval mee zullen moeten evolueren. Dat de digitale ontsluiting met name op het gebied van het onderzoek bijzondere eisen stelt maakt Jacobijn Kiel duidelijk in haar bijdrage ‘Van perkament tot portal’. Het project ‘From Parchment to Portal’, dat moet voorzien in een centrale catalogus van in Nederlandse collecties aanwezige middeleeuwse handschriften, biedt ook allerlei andere toegangsmogelijkheden, zoals die tot digitale facsimiles en transcripties. Met het bijeenbrengen van alle bestaande digitale toegangsmogelijkheden tot afzonderlijke handschriften komt paradoxaal juist scherper naar voren waar dergelijke toegang ontbreekt. From Parchment to Portal illustreert zo goed de wetmatigheid dat wat mogelijk is ook meteen als gewenst wordt beschouwd. Loont het de moeite ‘alle Nederlandse handschriften volledig te digitaliseren’, vraagt Kiel zich af. Het is een arbeidsintensief proces, maar wel, zoals ze schrijft, zeer nuttig uit oogpunt van conservering en ontsluiting. Minstens even belangrijk is dat digitale publicatie van de teksten, in de vorm van plaatjes (de ‘digitale surrogaten’) en in de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
26-27 vorm van transcripties, geheel nieuw onderzoek mogelijk maakt, zoals naar parallellen tussen handschriften op grond van bijvoorbeeld schrift of lay-out. Ook wetenschappelijke uitgevers ervaren de ingrijpende gevolgen van digitalisering. In eerste instantie lijkt het probleem in hun geval minder dan bij bibliotheken in de identiteitssfeer te liggen. Hun taak (de verspreiding van wetenschappelijke kennis) en doel (daaraan geld verdienen) blijven onveranderd. Waar zij mee worden geconfronteerd is de vraag welke verdienmodellen mogelijk zijn in die steeds vlakkere, democratische mediawereld waarin de gebruiker steeds makkelijker toegang krijgt tot steeds meer informatie, en waarvan het grootste deel ook nog eens ‘gratis’ is. In de wetenschappelijke wereld wordt de verwachting dat voor informatie niet betaald hoeft te worden nog versterkt doordat de opvatting steeds breder ingang vindt dat wetenschappelijke informatie het eigendom van de wetenschap en samenleving moet blijven en vrij toegankelijk moet worden gesteld. ‘Er gaan steeds meer stemmen op die ervoor pleiten het beschikbaar stellen van wetenschappelijke informatie als een not-for-profit business te beschouwen,’ zo schrijft Saskia de Vries in haar bijdrage ‘De toekomst van de monografie in een digitaal tijdperk’. Uit deze opvatting is de ‘Open Access’-beweging ontstaan. Het initiatief ervoor lag in het wetenschappelijke veld, maar het principe kan op groeiende steun rekenen, ook van financiers van onderzoek. Ook bij de EU wordt nagedacht over de mogelijkheid met overheidssteun tot stand gekomen onderzoeksresultaten na een korte periode van bijvoorbeeld zes maanden voor commerciële exploitatie verplicht in een Open Access-repository op te laten nemen. Net als bij bibliotheken is hier sprake van de paradox dat het juist de digitaliseringsactiviteiten zijn die de bestaande verdienmodellen van uitgevers van wetenschappelijke informatie ondergraven. Zonder digitale vormen van wetenschappelijke informatie had het idee dat die informatie gratis ter beschikking zou moeten worden gesteld nooit post kunnen vatten. Iedereen begrijpt dat het maken van een fysieke papieren uitgave geld kost. De vermenigvuldiging van een digitaal bestand daarentegen kost op zich geen geld, en schaarste speelt ook geen rol, want het aantal keren dat een bestand kan worden vermenigvuldigd is eindeloos. Die beeldvorming, niet alleen onder het grote publiek, maar ook onder wetenschappers, gaat natuurlijk voorbij aan de onzichtbare investeringen die in het uitgeefproces worden gedaan. Maar zo hebben de nieuwe digitale mogelijkheden de rol van de uitgever wel zwaar onder druk gezet. Terwijl wetenschappelijke tijdschriften in snel tempo digitaliseren, is dat bij monografieën nog niet het geval. Toch is er genoeg reden tot zorg over hun voortbestaan. Zoals De Vries schrijft, vindt al sinds het midden van de jaren '70 een duidelijke verschuiving van boek naar tijdschrift plaats. De oorzaak daarvan is complex en ligt zowel bij de wetenschap zelf (de toenemende specialisatie van vakgebieden en dus individuele auteurs, en de snelheid waarmee de ontwikkelingen elkaar opvolgen) als bij de uitgevers (voor wie tijdschriften lucratiever bleken). Bibliotheken zagen een steeds groter deel van hun budget opgeslorpt worden door tijdschriften en hielden dus minder geld over voor de aanschaf van monografieën. Het gevolg was een terugloop in aantallen titels, maar ook in oplagen per titel. Voor conventionele monografieën lijkt digitalisering geen soelaas te bieden:
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
28-29 Boeken kenmerken zich door hun omvang en lineaire karakter, ze hebben een verhalende opzet of bevatten een uitvoerige argumentatie, waardoor lezers er langere tijd mee bezig zijn en er andere eisen aan stellen. Dat wil niet zeggen dat monografieën helemaal niet gedigitaliseerd worden. De Vries noemt een aantal interessante pogingen om tot geheel nieuwe vormen te komen. Zeker de belangrijkste ontwikkeling is de retro-digitalisatie van bestaande wetenschappelijke boeken door Google en andere partijen. Onder invloed van Google Scholar is te verwachten dat een boek primair in digitale vorm wordt uitgegeven, om desgewenst op uitdrukkelijk verzoek te worden afgedrukt - het zogenoemde Printing on Demand.
De Océ VarioPrint 6250 is een van de modernste print-on-demandmachines. Door beide zijden van het papier gelijktijdig te bedrukken kan een boek van 250 bladzijden binnen een minuut geprint worden
Digitalisering is de meest recente uiting van de enorme inventiviteit waarmee de mens steeds weer nieuwe manieren bedenkt om zijn kennis tekstueel vast te leggen en te verspreiden. In digitale vorm vinden teksten hun plaats te midden van alle andere gedigitaliseerde mediale modaliteiten: gesproken woord, muziek, bewegend beeld. Maar zelfs - of misschien juist - in deze convergerende wereld van het internet is er een goede reden om niet alle modaliteiten over één kam te scheren. Voor lezen en schrijven gebruiken we weliswaar net als om een film te bekijken onze ogen, maar de hersenactiviteiten die ermee gepaard gaan zijn van een geheel andere orde. Hoewel naar de vorm natuurlijk niet anders dan kleine beeldjes, zijn letters in werkelijkheid in hoge mate abstracte symbolen. Het lezen van letters vergt daarom een ingewikkeld neurologisch proces van coderen en decoderen waarbij het brein zich voortdurend moet inspannen voor het afwikkelen van de interactie tussen de linker- en rechterhersenhelft. Dat heeft weinig uitstaand met het waarnemen van gewone beelden. Gezien de neurologische inspanning die lezen en schrijven ons kost, is het opmerkelijk hoe taai het schrift is gebleken. Het is eigenlijk verrassend hoe prominent de tekstoverdracht nog steeds in ons leven is. Vanaf de uitvinding van het schrift in het vijfde millennium voor Christus is onze Westerse cultuur gaandeweg steeds meer een tekstcultuur geworden, met Gutenbergs uitvinding van het drukken met losse loden letters als de belangrijkste katalysator. In combinatie met beeld vormt het schrift de basis van een continue boektraditie die handschrift, boekdruk en digitale tekstoverdracht in onze cultuur verbindt. Op die manier bezien, is de geschiedenis
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
van het boek de geschiedenis van de productie, distributie en consumptie van tekst en beeld in handschriftelijke, gedrukte en digitale vorm. Boekgeschiedenis is dan de geschiedenis van de interactie tussen vorm en inhoud van het boek en de betekenis van die interactie voor onze cultuur. In zijn bijdrage ‘Het boek tussen de media: Over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek’ pleit Wim Heijting voor een andere zienswijze. Het woord ‘boek’ in boekgeschiedenis moet in zijn optiek beperkt blijven tot het gedrukte boek, want het handschriftelijke en digitale boek zijn andere media. Het is weliswaar belangrijk het gedrukte boek in een bredere context te beschouwen, dat wil zeggen als één van de media, maar de boekgeschiedenis heeft betrekking op één medium. Bij boekhistorisch onderzoek kunnen andere media soms wel een rol spelen, bijvoorbeeld om verbanden te leggen of om een context aan te geven, maar toch is het ‘monomediaal onderzoek’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
30-31 Heijting levert met zijn artikel een belangrijke bijdrage aan de theorievorming over de boekgeschiedenis als discipline. Maar zoals hij schrijft, moet ‘het eigenlijke debat... over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek’ nog gevoerd worden. Dat handschrift, druk en digitale tekst ieder hun eigenschappen hebben, met alle gevolgen van dien voor de aard en inhoud van de boodschap, staat vast. Maar net als het gedrukte boek taken overnam van het handschrift, neemt het digitale medium taken over van het gedrukte boek. Daarmee ligt in ieder geval een groot deel van de toekomst van het boek op het digitale vlak. Net zoals de continuïteit tussen handschrift en boek een belangrijk boekhistorisch onderzoeksterrein is, zal dat niet minder gelden voor de continuïteit tussen boek en digitale tekstoverdracht. Een van de belangrijke vraagstukken in het door Heijting bepleite debat zal dus moeten zijn wat zwaarder moet wegen: de nadruk op continuïteit, waarbij, zoals hij terecht signaleert, het gevaar van competentieproblemen op de loer ligt, of de nadruk op afbakening, met het gevaar van verlies van overzicht dat juist bestudering van de breukvlakken oplevert. In zijn redactionele bijdrage ‘Introducing issues in digital humanities’ in het zojuist verschenen eerste nummer van het nieuwe online tijdschrift Digital Humanities Quarterly10 geeft Joseph Raben voorbeelden van ‘issues’ waarover hij hoopt dat mensen in het nieuwe op de digitale media gerichte blad zullen willen schrijven. In zijn lijstje staat niet alleen de prangende vraag ‘Will digital libraries make today's libraries obsolete?’ waar het artikel van Dongelmans, Huisman en Leerintveld in dit Jaarboek al een antwoord op probeert te formuleren, maar ook: ‘Can we learn anything about today's resistance to new technologies from studying the reactions in the Renaissance to the introduction of printing?’11 Daarmee onderstreept Raben eens te meer het grote belang van onderzoek naar de mediale breukvlakken. Juist op de kantelpunten, van orale kennisoverdracht naar handschrift, van handschrift naar druk, en nu van druk naar digitaal, bieden zich de gelegenheden aan om diepere inzichten op te doen in de betekenis van media voor onze cultuur. Met hoeveel opschudding - ja zelfs ontreddering - de onstuitbare mediale veranderingen van vandaag ook gepaard gaan, we mogen ons gelukkig prijzen dat wij ze als boekhistorici mogen meemaken. Dat wij ons daardoor niet alleen hoeven te laten verontrusten, maar ook kunnen laten inspireren, daarvan getuigen de bijdragen aan dit themanummer van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis.
10 11
Spring 2007, zie www.digitalhumanities.org/dhq. In ‘Bibliography for the new media’ (Quaerendo 35, 1-2 (2005), 96-108) noem ik enkele andere voorbeelden van wetenschappers die zich vanuit hun onderzoeksbelangstelling voor digitale media tot de boekwetenschap richten.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
33
Berry Dongelmans, Gerda Huisman en Ad Leerintveld* De wetenschappelijke bibliotheek als een ouroboros of: hoe bijzonder blijven bijzondere collecties? Op 15 februari 2007 was het voorpaginanieuws van NRC Handelsblad. De Koninklijke Bibliotheek verwierf, met steun van de Mondriaan Stichting, het VSBfonds, de BankGiro Loterij, de Vanden Ende Foundation en de Vrienden van de Koninklijke Bibliotheek, het befaamde Gruuthuse-handschrift. Behalve informatie over waarde, achtergrond en inhoud van dit handschrift meldde het nieuwsbericht ook dat ‘het handschrift vanaf 1 maart integraal te zien is op de website van de Koninklijke Bibliotheek, inclusief een inleiding en een transcriptie van alle teksten’.1 Op 26 september 2006 kopte de Universitaire Nieuwsbrief van de Leidse Universiteit: ‘De Eeuw van de Verlichting gescand’. Vanaf die dag hadden Leidse wetenschappers en studenten die boeken nodig hebben uit de achttiende eeuw, of het nu ging om de Wealth of Nations van Adam Smith, politieke satires, medische werken of de eerste Europese grammatica van het Chinees, via de Leidse universiteitsbibliotheek ‘de exclusieve toegang tot een groot digitaal corpus: de Eighteenth Century Collections Online ofwel ECCO. ECCO is een digitale collectie van meer dan 150.000 boeken die tussen 1701 en 1800 zijn verschenen in het Britse Imperium.’2 De bibliotheek vergrootte daarmee in één klap haar bezit met zo'n tien procent ‘nieuwe’ (gedigitaliseerde) titels die samen zo'n 26 miljoen gescande pagina's omvatten. Kort daarna voegde de universiteitsbibliotheek daar nog eens 100.000 gedigitaliseerde boeken uit de database Early English Books Online (EEBO) aan toe: ‘EEBO bevat de digitale facsimile pagina's (22 miljoen) van vrijwel alle gedrukte werken uit Engeland, Ierland, Schotland, Wales en Brits Noord-Amerika en alle Engelstalige werken elders gedrukt van 1473 tot 1700, van het eerste boek gedrukt in het Engels door William Caxton, via de eeuw van Spenser en Shakespeare en de tumultueuze tijd van de Engelse Burgeroorlog.’3 En het einde is nog niet in zicht, want de komende jaren zullen aan EEBO nog minstens 25.000 e-boeken worden toegevoegd.
*
1 2 3
Met zeer veel dank aan Jan Bos, René van Stipriaan, Mathijs van Otegem en Ingrid Tieken-Boon van Ostade voor hun bijdrage aan de totstandkoming van dit artikel. Andrea Langendoen danken we voor haar ondersteuning. R. van Gelder, ‘Egidius daar bent u weer’, in: NRC Handelsblad 15 februari 2007; www.kb.nl/galerie/gruuthuse/index.html. www.nieuws.leidenuniv.nl/index.php3?m=&c=1171. ub.leidenuniv.nl/index.php3?c=393.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
34
Logo ECCO: Eighteenth Century Collections Online
Dit zijn enkele voorbeelden van digitalisering die zeker niet het einde vormen van wat in grote bibliotheken al enige tijd aan de gang is. Duidelijk is dat digitalisering van eigen bezit alsook het binnenhalen van door anderen aangeboden gedigitaliseerde boeken voor wetenschappelijke bibliotheken inmiddels tot de dagelijkse praktijk is gaan behoren. Met de regelmaat van de klok krijgt de gebruiker, behalve toegang tot allerlei nieuwe databases en online catalogi, de beschikking over full text-bestanden, scans van interessante collecties (bijvoorbeeld Het Geheugen van Nederland4) die al dan niet op woordniveau doorzoekbaar zijn. Heeft de UB Utrecht Omega als toegangspoort tot al dit lekkers, in de UB Groningen kan men via Rug Combine ‘simultaan zoeken in meerdere bestanden (en nog veel meer)’. In de UB Amsterdam heet het Digitale bibliotheek en Leiden noemt het U-LIP (University Library Information Portal). De digitaal toegankelijke kranten en e-journals buitelen over elkaar heen. Zo heeft men, afhankelijk van het abonnement dat de desbetreffende bibliotheek heeft, via Lexis/Nexis vrij toegang tot landelijke dagbladen (Trouw, Algemem Dagblad, NRC Handelsblad, de Volkskrant, Het Parool), publicaties van uitgevers als PCM, Wegener, Telegraaf, Elsevier, Vlaamse Uitgevers maatschappij en het Financieele Dagblad, en wereldwijd ruim 12.000 publicaties waaronder The Times, International Herald Tribune, Forbes en de Neue Zürcher Zeitung. Ook bedrijfsinformatie zoals bedrijfsrapporten, landenrapporten, biografieën en juridische teksten inzake wetgeving en rechtszaken uit de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie zijn met een paar muisklikken ‘gratis’ op je scherm te krijgen. Bij megaprojecten als EEBO en ECCO - om nog maar te zwijgen van Google Book Search5 - lijken digitaliseringsprojecten van eigen bodem in het niet te vallen. Toch werkt de Stichting Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) gestaag door aan het vervullen en uitbreiden van haar mission statement uit 2000: ‘De eerste doelstelling van de DBNL is het binnen vier jaar op internet beschikbaar stellen van ten minste 250 belangrijke teksten uit de Nederlandse literatuur. [...] Naast de primaire teksten zullen de komende jaren ook enkele klassieke studies uit de geschiedenis van de Nederlandse taal- en letterkunde worden gedigitaliseerd, en ten minste 400 gezaghebbende of spraakmakende artikelen uit de neerlandistiek of aanverwante gebieden.’6 Dagelijks trekt de site zo'n vijftien- à achttienduizend bezoekers, waarop inmiddels ruim 500.000 pagina's van een groot deel van de meest courante titels in de Nederlandse taal en letteren beschikbaar zijn.
4 5 6
www.hetgeheugenvannederland.nl. Zie hiervoor books.google.com/intl/nl/googlebooks/about.html. www.dbnl.org/nieuws/21072000.htm.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
35 Een belangrijke vraag bij al dit digitaal geweld is die naar de functie die de oorspronkelijke bewaarders van al dit materiaal in de toekomst nog zullen hebben. De klassieke bibliotheek is al geruime tijd op haar retour. Aanduidingen als ‘kennisinstelling’ en ‘informatiemakelaar’ weerspiegelen evenzeer de transformatie die zich in bibliotheken heeft afgespeeld als het feit dat de oude bibliotheekacademies al geruime tijd Hogescholen voor Media en Informatie Management heten. Wat betekenen dit soort veranderingen voor het bewaren, conserveren en beschikbaarstellen van papieren tekstdragers? Zullen bijvoorbeeld de afdelingen Zeldzame en Kostbare Werken of Bijzondere Collecties in bibliotheken door al deze digitaliseringsprojecten overbodig worden? De status van bibliotheekcollecties in het algemeen en die van bijzondere collecties in het bijzonder zal - zo lijkt het - ingrijpend gaan veranderen. Het zal immers steeds minder nodig zijn boeken en andere documenten - eenmaal gedigitaliseerd - fysiek te raadplegen. Bibliotheken zullen als zodanig eerder een museale functie krijgen waar het Gruuthuse-handschrift liever en eerder tentoongesteld wordt dan bestudeerd.7 Kostbaar materiaal (oude kranten, kinderboeken, briefmateriaal) wordt ook nu bij voorkeur niet meer fysiek ter inzage meegegeven als er digitale versies, microfilms of microfiches van zijn. Bestudering kan zo immers achter de computer of het leesapparaat gebeuren. Daarnaast kan de vraag gesteld worden in hoeverre deze technologische ontwikkelingen van invloed zijn op de traditionele manier van lezen en informatieverwerking, en zo ja, of dat toe te juichen dan wel te betreuren is. Het humanistische ideaal van contemplatie en concentratie gaat verloren ten faveure van het plaatje met een praatje, waarbij fragmentatie de overhand heeft. De rust van bibliotheek of studeerkamer moet opboksen tegen de mogelijkheid om overal, onafhankelijk van de bewaarplaats van het boek, en op elk moment informatie te verwerven en te verwerken. Het klassieke ‘met een boekje in een hoekje’ wordt vervangen door ‘met je scherm in de berm’. Thomas Vaessens, hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, merkte op dat studenten tegenwoordig heel veel lezen, maar op een volstrekt andere manier dan wij vanuit een romantisch idee van wat lezen is misschien zouden willen. Ze lezen vooral rommelig. Of, als je het graag negatief wil stellen: zonder geduld. Het is geen automatisme een lang krantenartikel helemaal uit te lezen, want tijdens het lezen klinkt altijd wel een paar keer het bliepje van de mail of van de sms, staat de radio aan en teletekst of wordt er even iets gegoogeld. Lezen is voor hen nagenoeg altijd onderdeel van een meervoudig en niet-lineair proces, waarin de lezer meerdere teksten en tekstsoorten tegelijk tot zich neemt. Dit betekent dat studenten vooral fragmenten lezen. Deze fragmenten verbinden ze zelf tot een eigen tekst; al 7
Judith Belinfante stelt dat voor de bijzondere collecties van de bibliotheek ‘hetzelfde [geldt] als voor het culturele en wetenschappelijke erfgoed in musea’. De beleidshoofdlijnen voor de Bijzondere Collecties worden ook in de nieuwe definitie van musea beschreven: ‘Museums are permanent institutions that serve society by promoting knowledge, appreciation and conservation of the natural and the cultural and scientific heritage of humanity through collections, memories, sites and processes they care for, research and interpret for public benefit.’ Zie ‘De Bijzondere Collecties, een verzameling verzamelingen’, in: Bijzonder boek. Bijzondere Collecties. Universiteitsbibliotheek Amsterdam 2004, 4-9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
36 knippend en plakkend uit veel verschillende (soorten) bronnen zijn jonge lezers van nu graag zélf de auteur van de tekst die ze lezen. En die tekst is vervolgens op zichzelf als kennisbron in de meeste gevallen absoluut niet slecht. Ik zou dus ook niet weten wat er tegen deze leeswijze is. Sterker nog: ik vind dat ze grote kwaliteiten veronderstelt. Mijn studenten zijn meesters van de compilatie, meesters van de dialogische tekst. Van dat optimisme laat ik me niet afslaan.8
Omslag van Uroboros. Biology between mythology and philosophy. WrocВaw, 1998
Bibliotheken zijn bezig zich, zeker voor wat hun oude taken betreft, als een ouroboros in de eigen staart te bijten en zichzelf langzaam maar zeker op te eten. Zo maken ze zich op een dubbele manier overbodig doordat ze hun informatie via het internet verspreiden met gebruikmaking van gelden die aan de collectievorming moeten worden onttrokken. Bakens worden de laatste decennia bij voortduring verzet, maar de toenemende digitalisering lijkt het tempo alsmaar te versnellen. Dit komt vooral door het feit dat de digitaal
8
Th. Vaessens, ‘Lezen in een interdisciplinaire, mutimediale cultuur’, in: K. Hilberdink, S. Wagenaar (red.). De leescultuur onder vuur. Zes voordrachten over geletterdheid. Amsterdam 2006 (Publicaties van de Raad voor Geesteswetenschappen 10), 59-60 (ook op: www.knaw.nl/publicaties/pdf/20061018.pdf).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
37 beschikbare informatie niet langer beperkt is tot zogenaamde secundaire informatie, zoals catalogi en bibliografische databases, maar ook primaire informatie omvat: Voorbeelden hiervan zijn elektronische full text-versies van wetenschappelijke tijdschriften en elektronische readers. Hierdoor wordt het mogelijk om buiten het bibliotheekgebouw, dat wil zeggen op de eigen werkplek in de universiteit of thuis, de bibliotheek te raadplegen. Van invloed zijn voorts de toename van de hoeveelheid elektronische informatie die via het internet ter beschikking komt en het groeiend aantal commerciële elektronische diensten, zoals cd-roms en online databases. Het is kortom duidelijk dat de informatisering voor ingrijpende veranderingen zorgt in de ‘handelswaar’ van wetenschappelijke bibliotheken: de informatisering raakt de kern, de core business, van het bibliotheekwezen.9 Het leek de redactie van het Jaarboek zinvol over deze en andere vragen waarop de antwoorden nog in het geheel niet duidelijk zijn in gesprek te gaan met enkele mensen die nauw betrokken zijn bij digitalisering. Juist waar we midden in deze ontwikkelingen en veranderingen staan - of staan we pas aan het begin of zijn we al over de helft - kunnen we bijna niet om de actualiteit heen. Uitgangspunt in het gesprek was de vraag wat de komende jaren de positie zal zijn van bijzondere collecties - en ook die van bibliotheken in het algemeen - in deze digitale tijden. De centrale vraag was: worden bibliotheken digitheken?
De deskundigen Voor het gesprek zijn enkele deskundigen uitgenodigd die betrokken zijn bij de digitalisering van het oude boek. Matthijs van Otegem is hoofd van de Hoofdafdeling Informatie en Collecties van de Koninklijke Bibliotheek (KB). De KB heeft diverse digitale platformen waarin de KB-collecties onder de aandacht worden gebracht, onder andere Het Geheugen van Nederland. De KB is zich er zeer van bewust dat er keuzes moeten worden gemaakt welke delen van de bijzondere collecties gedigitaliseerd gaan worden en dat die keuzes consequenties kunnen hebben voor de bijzondere collecties zelf. René van Stipriaan is werkzaam bij de DBNL. Hierin wordt een groot deel van de Nederlandse literatuur digitaal opgenomen, niet zozeer bijzondere collecties. Tekst wordt binnen de DBNL als tekst behandeld (dat wil zeggen, men interpreteert niet, men levert geen commentaar en men grijpt zo min mogelijk in in de structuur en verschijningsvorm van de gedigitaliseerde teksten). De teksten worden ontsloten en toegankelijk gemaakt voor een breed publiek.
9
B. Savenije, J. Gilbert, ‘Van de traditionele naar de virtuele bibliotheek’. In: B. Savenije (e.a.), Over grenzen. Traditie en vernieuwing in de wetenschappelijke bibliotheek. Amsterdam 1998, 41.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
38
Logo DBNL
Jan Bos is hoofd van de Short-Title Catalogue Netherlands (STCN) bij de KB. De bevat inmiddels circa 150.000 beschrijvingen (gebaseerd op 300.000 exemplaren) van oude drukken van vóór 1800. De laatste jaren worden in de STCN ook steeds meer afbeeldingen opgenomen, zoals titelpagina's en drukkersmerken. De STCN wordt op dit moment gebruikt als basis voor een grootschalig digitaliseringsprogramma, waarin een deel van de Nederlandse bibliografie - de periode 1780-1800 - in zijn geheel wordt gedigitaliseerd. Dit project wil een overzicht geven van wat er in die periode allemaal op de markt is verschenen. Ingrid Tieken-Boon van Ostade is hoogleraar Sociohistorische taalkunde van het Engels aan de Universiteit Leiden, en heeft binnen haar door NWO gefinancierde VICI-project ‘The Codifiers and the English Language’ onlangs samen met de UB Leiden de database Eighteenth Century Collections Online (ECCO) aangeschaft. Dit bestand is aangekocht omdat de erin opgenomen uitgaven in hun geheel doorzoekbaar zijn en daarom van onschatbare waarde voor het door haar uit te voeren taalkundig onderzoek. STCN
Digitalisering: goede of slechte ontwikkeling? Is dat een negatieve verandering of is het juist positief: grote verzamelingen zijn nu op het internet beschikbaar? Van Stipriaan meent dat veel mensen digitalisering als een bedreiging van het boek zien: ‘Daar geloof ik eerlijk gezegd niet in. Natuurlijk, er gaat iets veranderen, er ontstaat een nieuw evenwicht, maar er blijft altijd een publieksmarkt die behoefte heeft aan gedrukte boeken, en hetzelfde geldt voor de wetenschap. Vroeger dacht men dat de film de doodsteek was voor het toneel, tv voor film, enzovoort. Maar zo werkt dat niet. Dat neemt niet weg dat sommige typen boek wel zullen uitsterven: het telefoonboek bijvoorbeeld, zoiets werkt beter digitaal.’ Volgens Van Otegem is digitalisering voor de KB heel positief, het trekt aanzienlijk meer (fysieke) bezoekers naar de bibliotheek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
39
Fysieke ervaring Door digitalisering manoeuvreren bibliotheken zichzelf langzaam maar zeker in de rol van boekenmusea. Originele documenten kunnen worden opgeslagen en blijven verder onaangeroerd als echte archivalia, als historische bewijsstukken bewaard. Bibliotheken veranderen van studiecentra in bewaardepots. Het fysieke contact tussen het object zelf en de onderzoeker gaat langzaam maar zeker verloren. Volgens Van Otegem blijft een boek meer dan een tekst die je digitaal beschikbaar kunt stellen: ‘het object zelf heeft ook informatiewaarde. Maar tegelijkertijd heeft het digitale ook een positieve kant: mensen leren dingen die ze voor de digitalisering niet kenden. Zo wordt bijvoorbeeld de beroemde kaart van Jeruzalem uit de KB-collectie nu gebruikt in een online game’. Daarnaast is, volgens Van Otegem, digitalisering niet de panacee voor alles: ‘In de KB doen we bijvoorbeeld ook regelmatig gebruikersonderzoeken: daaruit blijkt dat mensen nog steeds graag boeken willen zien, maar tegelijkertijd wil men dat een instelling als de KB meegaat in de digitaliseringsstroom. Maar je moet in een collectieplan verwoorden wat je moet doen en watje moet hebben.’
Kaart van Jeruzalem, Noordwest Frankrijk, eind twaalfde eeuw. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, ms. 76 F5, fol. 1r
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
40
De kaart van Jeruzalem (rechtsonder) in de game Stronghold Crusaders
Op de vraag of de bijzondere collecties over tien jaar nog wel bestaan, is Bos positief: ‘Natuurlijk, alles is er dan nog. Maar het is economischer en praktischer om de bewaarplaatsen te centraliseren en de teksten, voor allerlei vormen van onderzoek, te digitaliseren. Maar de objecten zelf blijven natuurlijk belangrijk. De traditionele rol van de bibliotheek verandert: zoveel informatie wordt nu digitaal aangeboden, er ontstaat een behoefte aan een instantie die kan duiden wat van belang is voor bepaald onderzoek. Ik denk dat bibliotheken zich moeten gaan herbezinnen op een nieuwe en grotere rol op dat gebied.’ Ook Van Stipriaan is van mening dat er wat betreft de bewaring van het materiaal iets zal veranderen: ‘Nu worden er nog op zo'n twintig verschillende plekken boeken bewaard, dat gaat veranderen in de toekomst. Er zal iets ontstaan als een UB Nederland: nog een of twee locaties in Nederland waar oude collecties worden bewaard, en verder is alles overal digitaal beschikbaar. Ik vermoed ook dat ons “boekgeheugen” binnen tien jaar digitaal zal zijn.’ Tieken onderstreept het belang dat studenten eveneens de fysieke ervaring met een boek hebben, ook al is het digitaal beschikbaar.
Zelfwerkzaamheid Klassieke bibliotheken gaan zich steeds meer profileren als informatiemakelaars. Dat geeft de bibliotheek wel veel macht. Volgens Bos is het zo dat bibliotheken die ‘macht’ altijd al hadden en nog steeds hebben, bijvoorbeeld via het aankoopbeleid: ‘Bibliotheken kopen traditioneel ook niet alles, er wordt altijd een selectie gemaakt.’
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
41 Van Stipriaan acht de toekomst voor de diverse soorten bibliotheken heel verschillend: ‘UB's moeten het actuele aanbod aan informatie goed en adequaat aanbieden aan de gebruikers. De afdelingen voor bijzondere collecties zouden meer archivalia (zoals onderzoeksdata) moeten verzamelen, dat gebeurt nu vrijwel niet. Ik vermoed overigens dat de onderzoekers over een tijdje de meeste informatie (zeg 98-99%) via het internet zullen vinden, en niet meer via bibliotheken.’ Van Otegem waarschuwt dat er ook dan een heleboel nog niet gedigitaliseerd is: ‘Ik denk dat niet meer dan 20% gedigitaliseerd zal zijn.’ Van Stipriaan beaamt dat ‘niet alle drukken van een bepaalde titel digitaal beschikbaar zullen zijn, maar alle unica waarschijnlijk wel’. Volgens Bos ligt in de begeleiding van de gebruikers een taak voor de bibliotheek: ‘De gebruiker wordt ook heel weinig begeleid, terwijl er grote behoefte is aan inzicht in het aanbod. Je kunt wel van alles aanbieden, maar veel gebruikers weten niet hoe ze de link tussen al die informatie moeten leggen. Daarnaast heeft de zelfwerkzaamheid van de gebruiker die alles zelf wil uitzoeken het gevaar in zich dat, zeker door een beginnend gebruiker, maar 0,3% van het beschikbare materiaal gebruikt wordt.’ Er moeten meer intermediairs komen, vindt ook Van Stipriaan: ‘Hier ligt een mooie kans voor de opleidingen. Er liggen nog manjaren werk te wachten voor neerlandici en historici.’
Keuzes Is het zo dat bibliotheken op dit moment ‘maar wat doen’? Men koopt een database als ECCO, men digitaliseert wat, schaft nog steeds boeken aan, maar niemand weet op dit moment echt waar het naartoe gaat. Heeft het nog zin om fysieke titels in tienvoud aan te kopen, op tien verschillende plaatsen te bewaren, zeker als alles binnen tien jaar gedigitaliseerd zal zijn? Volgens Tieken is het van belang dat men bij het maken van keuzes voor digitalisering ook de onderzoekers betrekt. Die weten wat ze willen hebben: ‘Het gevaar van digitalisering is dat men vaak de neiging heeft te denken dat wat digitaal is ook echt “alles” omvat, maar dat is natuurlijk niet zo: het is het resultaat van keuzes, van beleidsbeslissingen, en een onderzoeker zou misschien een andere keuze hebben gemaakt.’ Er moeten goede specialisten betrokken worden bij digitaliseringsprojecten, zoals historische taalkundigen, taalkundigen, historici, mensen die de wensen van de gebruikers kennen. Van Stipriaan wijst erop dat de DBNL daarvoor verscheidene speciale commissies aan het werk heeft die de prioriteiten bepalen. Volgens Bos doen bibliotheken inderdaad vaak maar wat: ‘Maar het kan ook niet anders: men heeft geen idee welke kant het opgaat op de korte en op de lange termijn.’ Inmiddels gaan de meeste bibliotheken wel een bepaalde richting op, zie bijvoorbeeld ook projecten als DANS (Data Archiving and Networked Services), de nationale organisatie die zorgt voor de opslag en blijvende toegankelijkheid van onderzoeksgegevens in de alfa- en gammawetenschappen.10 De KB bijvoorbeeld saneert wel in allerlei kleine digitaliseringsprojecten: er is nu een bewuste keuze gemaakt om alles recht te trekken en één bepaalde kant op te gaan.’
10
Zie www.dans.knaw.nl/nl/over--dans/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
42 Van Otegem vult hem aan: ‘Het KB-beleid richt zich al zo'n vijftien à twintig jaar op twee grote lijnen: concentratie op Nederland en het elektronisch depot, waarbij niet alleen de eigen fysieke grenzen een rol spelen.’ Van Stipriaan vraagt of er een beleid bij bibliotheken ontwikkeld wordt om samen en goed gecoördineerd naar middelen voor digitalisering te zoeken? Volgens hem vindt dat eigenlijk al een jaar of tien te weinig plaats, terwijl er genoeg mogelijkheden zijn: ‘Nu wordt er overal van alles gedaan, allerlei gedrukt materiaal wordt in een lokale context gedigitaliseerd. Terwijl het eigenlijk veel meer gestandaardiseerd en gestroomlijnd zou moeten worden. Bij de DBNL anticipeert men al heel lang op het laten stromen van informatie in een netwerk van onderzoekende en bezittende instellingen.’ De gedachte daarbij is dat boeken gedemocratiseerde informatie vormen: ‘Iedereen moet erbij kunnen.’ Van Otegem vraagt zich vervolgens af hoe je de authenticiteit van een gedigitaliseerd document garandeert: ‘In een digitale wereld, waar men te maken heeft met het terugtrekken van gepubliceerde artikelen, wiki-lemma's die steeds worden aangepast, moet je kunnen leunen op de betrouwbaarheid van het materiaal.’
Andere beschikbaarstelling, andere leescultuur Aansluitend bij de eerder geconstateerde veranderingen in de manier van lezen door met name jonge generaties meent Bos dat je voor verschillende soorten media verschillende manieren van lezen hebt. Boeklezen is niet de standaard. Van Otegem vult aan dat het internet ook heel andere soorten literatuur genereert: de sms-roman bijvoorbeeld.11 Tieken constateert dat mensen anders gaan lezen nu er van alles digitaal beschikbaar is: ‘Je kunt documenten snel doorzoeken op een bepaald woord, dat is een heel andere manier van data verwerken dan wanneer je zelf alle pagina's moet doorzoeken. Je slaat stukken tekst over die je vroeger had moeten lezen, enzovoort.’ Zo veranderen langzaamaan ook de manieren waarop bronnen worden gebruikt, met alle gevaren van dien. Van Stipriaan ziet dit toch ook als angsten die bij elke revolutie horen: de oude cultuur wordt vervangen door een nieuwe: ‘Natuurlijk zullen er dingen afsterven, maar voor een deel zullen oud en nieuw naast elkaar gaan bestaan.’ Hoewel het volgens Tieken opvallend is hoe de attention span van jongere generaties afneemt, ontstaat er, zoals Van Stipriaan opmerkt, ‘toch een nieuw 11
‘In Finland, het land van Nokia, is woensdag een roman verschenen waarvan de dialogen uitsluitend uit sms'jes bestaan. Het boek, De laatste boodschappen, vertelt het verhaal van een IT-manager die ontslag neemt en door Europa en India gaat reizen. Op zijn reis onderhoudt hij slechts via sms'jes contact met zijn vrienden en familie. In het boek, geschreven door Hannu Luntiala, komen ongeveer duizend sms'jes voor, compleet met de gebruikelijke grammaticale fouten en afkortingen.’ Zie: www.demorgen.be/dm/nl/nieuws/multimedia/359941. In Nederland is Fabrique [design, communicatie & nieuwe media] nauw betrokken bij de eerste sms-roman. Duizenden bezoekers kunnen door middel van het sturen van sms'jes hun bijdrage leveren aan het verloop van een roman, onder de bezielende eindredactie van Kluun (Raymond van de Klundert, bekend van Komt een vrouw bij de dokter uit 2003), Jacob van Duijn (auteur van Para! uit 1997 en het onlangs verschenen Hyper), Jan Hoek (hoofdredacteur Spunk) en Renske de Greef (columniste Spunk); www.fabrique.nl/index.asp?id=369.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
evenwicht. We moeten jongeren ook blijven opleiden in het lezen van bijvoorbeeld een roman, dat is
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
43 wezenlijk voor een cultuur. Als men alleen nog maar impulsgericht leest, verliest men de greep op de complexiteit van veel informatie.’
Bibliotheken als uitgever Bibliotheken lijken ook steeds meer de rol van uitgever op zich te nemen: ze fungeren als een soort gatekeeper, als filter, zij - en niet zozeer de markt - bepalen wat er gedigitaliseerd wordt. Volgens Bos is dit niet anders dan vóór het digitaliseringstijdperk. Op de vraag of bibliotheken ook zaken zouden moeten afstoten om in plaats daarvan te gaan digitaliseren, meent Van Otegem dat het meestal niet zo simpel ligt: ‘Het is niet zo eenvoudig om geld te krijgen voor digitalisering.’ Tieken valt hem bij: ‘Zo was de aanschaf van ECCO bij de UB Leiden in eerste instantie onbespreekbaar: er kon niets voor ingeleverd worden. UB's zien grote aanschaffen misschien wel aankomen, maar ze hebben er bijna nooit ruimte voor in hun budget.’ Daarbij gaat het, volgens Van Stipriaan, dus ook vaak mis bij het uitgeven van digitale teksten door bibliotheken: ‘Teksten moeten geautoriseerd zijn, van bepaalde kwaliteitsmaatstaven zijn voorzien. Uitgevers doen vaak van alles om het materiaal naar het publiek te brengen. Dat vakmatige wordt vaak over het hoofd gezien door bibliotheken als ze zich bezighouden met het naar buiten sturen van gedigitaliseerd materiaal, de kwaliteit is vaak slecht en het beoogde publiek wordt niet bereikt. Bibliotheken onderschatten de rol van een redactie, van het begeleiden van auteurs. Terwijl de aandacht voor gedigitaliseerde teksten hetzelfde moet zijn als bij een reguliere uitgever.’ Volgens Tieken zijn we nog niet zover: ‘Er wordt nog steeds veel waarde gehecht aan papieren publicaties, in tijdschriften bijvoorbeeld; publicaties in internettijdschriften en op internetsites worden minder “gewaardeerd”, en rating is voor onderzoekers vaak van belang. Studenten hebben daar echter minder moeite mee dan de gevestigde wetenschappers.’ Commerciële uitgevers als Springer bieden, zegt Van Otegem, verschillende manieren van publicaties aan: Open Access, of andere uitgeefmodellen. Van Stipriaan meent dat het een misvatting is als bibliotheken met Open Access zomaar even de rol van uitgevers denken over te kunnen nemen. Maar volgens Van Otegem moeten bibliotheken inderdaad ook een afweging maken wat ze zelf gaan doen en wat niet: het gaat immers om publieksgelden. Sommige collecties kunnen ook door particuliere bedrijven worden gedigitaliseerd die er meer commerciële uitgaven van maken. Dat lijkt Tieken een goed idee, want: ‘De kwaliteit van gedigitaliseerd materiaal is inderdaad vaak niet goed.’ Volgens Van Stipriaan speelt de overheid hierbij een weinig richtinggevende rol: ‘Van het ministerie van OCW en in het bijzonder ook NWO moeten instellingen innovatief worden. Door die houding is veel standaardisering juist tegengewerkt. Digitalisering is natuurlijk vaak gewoon mediumconversie, vaak heeft dat met innovatie niet zoveel te maken, wel met kwaliteit. Al in de jaren negentig was het technisch mogelijk om de STCN, BNTL, NCC en andere catalogi in een nationaal digitaliseringsproject te onder te brengen, en mooie gestroomlijnde diensten te laten aanbieden. Dat is helaas niet gebeurd, terwijl juist het in elkaar schuiven van diverse data de toegevoegde waar-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
44 de is.’ Bos is van mening dat ‘veel digitalisering bulkdigitalisering zou kunnen zijn, die niet eens doorzoekbaar hoeft te zijn, maar wel goed ontsloten. Maar dit soort initiatieven werd vaak door NWO afgesneden omdat ze niet innovatief waren. Maar ook veel ideeën die wel innovatief waren, zijn niet doorgegaan’. Als voorbeeld noemt hij het ontwikkelen van software voor het herkennen van gotische teksten in zeventiende- en achttiende-eeuwse kranten en pamfletten, dat in de kinderschoenen is blijven staan. Van belang is ook, volgens Bos, ‘waar nodig de verschillende categorieën digitalisering te specificeren, en niet alle digitalisering over één kam te scheren’.
Ter gelegenheid van 400 jaar Nederland-Australië digitaliseerde de Koninklijke Bibliotheek vijf vroege Nederlandstalige boeken over expedities naar Australië. Het resultaat is te vinden op de website van de KB en op een cd-rom
Toekomstbeeld Over tien à twintig jaar zal de bibliotheek van vandaag niet meer zo zijn als hij nu is. Als zelfs de directeur van de KB, Wim van Drimmelen, in een interview met NRC Handelsblad zegt dat als een boek niet gedigitaliseerd is, het straks niet meer bestaat, lijkt het fysieke boek te hebben afgedaan.12 Wederom dringt zich het beeld op van een museumdepot, misschien zelfs een kerkhof van boeken.13 Volgens Van Otegem zal er sprake zijn van specialisatie enerzijds en schaalvergroting anderzijds: ‘Er blijven waarschijnlijk een of twee klassieke bewaarbibliotheken over, het wordt dus niet echt een kerkhof. Verder krijg je studiebibliotheken, en zal men vaak naar een bibliotheek komen om de computer te gebruiken.’ Van Stipriaan noemt dit ‘een 12 13
J. Eijsvogel, ‘De stelling van Wim van Drimmelen: Een boek dat niet gedigitaliseerd is, bestaat straks niet meer’, in: NRC Handelsblad, 10 december 2005. Zie voor dit beeld C. Ruiz Zafón, De schaduw van de wind. Utrecht 2004.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
vijf-sterrenhotel voor één-sterrengedrag’: ‘Dat zal uiteindelijk ook ophouden. Ik denk dat we nog raar gaan kijken over wat we met digitalisering teweeg gaan brengen. De DBNL heeft nu
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
45 twee miljoen verschillende individuele bezoekers per jaar, die vinden “iets wat hen interesseert”, en daardoor vinden ze weer andere dingen, en uiteindelijk worden ze verwezen naar boeken of archivalia. Unica in instellingen zullen juist vaker worden opgevraagd, er wordt vraag gecreëerd.’
Boekwetenschap De rol van de boekwetenschap binnen deze ontwikkelingen is niet echt besproken. Zal ze, net als bijvoorbeeld de archeologie, blijven bestaan? Boekwetenschap kun je onderbrengen bij informatiewetenschap, of je kunt de bestudering van het boek als fysiek object als historische discipline gaan zien. Het is niet duidelijk welke kant het op zal gaan: informatiedeskundigen en boekarcheologie lijken echter moeilijk met elkaar te verbinden. Van Stipriaan constateert dat er een revolutie gaande is die vergelijkbaar is met die van de introductie van de boekdrukkunst: ‘Maar we dreigen maar weinig feiten te hebben over hoe die revolutie plaatsvindt. Het is belangrijk dat men die data verzamelt, als het ware camera's plaatst, en zo die informatie vastlegt, zodat we ooit een inzicht kunnen krijgen hoe die revolutie zich heeft voltrokken. Dit gebeurt echt maar één keer.’ Van Otegem karakteriseert de boekwetenschap als een heel kwetsbare wetenschap: ‘Er is zo weinig theorievorming over het eigen vak.’
Hoe bijzonder blijft bijzonder? In november 2005 vond in Weimar een internationale conferentie plaats, gewijd aan de positie van bijzondere collecties in onderzoeksbibliotheken in de 21e eeuw. In 2006 werd ze gevolgd door een bijeenkomst in Berlijn met als thema ‘Moving special collections to the centre’. Geïnspireerd door een door de Amerikaanse Association of Research Libraries (ARL) opgestelde mission statement voor afdelingen bijzondere collecties in onderzoeksbibliotheken, heeft ook de Europese tegenhanger LIBER (Ligue des Bibliothèques Européennes de Recherche) een vergelijkbare conceptverklaring opgesteld.14 De nadruk ligt in beide werkdocumenten nog erg op het bijzondere van de bijzondere collecties. Als zodanig dienen deze collecties op alle niveaus (in de bibliotheekwereld, in vergelijkbare instellingen, bij de overheid) als onmisbare schakels in het wetenschappelijk bedrijf, als leveranciers van uniek onderzoeksmateriaal erkend, gekoesterd en gefinancieerd te blijven. Conservering, bescherming en voortdurende uitbreiding van deze collecties blijven cruciaal voor het voortbestaan ervan. Maar ook het zo ruim mogelijk bekend en toegankelijk maken via digitalisering en het verschaffen van metadata conform vastgestelde standaarden ziet men duidelijk als taak. In zijn From Gutenberg to Google. Electronic representations of literary texts (Cambridge 2006) onderzoekt Peter Shillingsburg de mogelijkheden van elektronische edities van literaire teksten. Hoewel de 14
Zie: www.ru.nl/ubn/nieuws/commitment--to/commitment--to/. Met dank aan Jan Bos.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
46 mogelijkheden voor onderzoek van dit soort teksten daardoor aanzienlijk toenemen, houdt hij de lezer ook voor dat digitalisering in het slechtste geval uiteindelijk kan leiden tot de teloorgang van de tekstdrager als fysiek object. Om het besef van het speciale van bijzondere collecties blijvend onder de aandacht te brengen, pleit LIBER er dan ook voor dit bewustzijn levend te houden bij jonge onderzoekers door waar mogelijk te voorzien in scholing en training. En daarbij zijn we weer terug bij de oorspronkelijke vraag hoe bijzonder de bijzondere collecties op den duur nog zullen zijn. Is de houdbaarheidsdatum onbeperkt of is deze toch langzaam aan het verstrijken?
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
47
Jacobijn Kiel Van perkament tot portal Middeleeuwse handschriften in Nederland gecatalogiseerd Een groot deel van onze kennis van de middeleeuwen is ontleend aan middeleeuwse boeken. Iedereen kent wel beroemde voorbeelden als Vanden vos Reinaerde, het Roelandslied en Karel ende Elegast. Het merendeel van de middeleeuwse handschriften bevat echter geen romans of verhalen, maar informatieve en wetenschappelijke teksten in het Latijn en in volkstalen over bijvoorbeeld theologie, canoniek recht, krijgskunde en kookkunst. Verder zijn er talloze getijdenboeken, bijbels, kronieken en liturgische handschriften bewaard gebleven. Al deze boeken geven een beeld van de middeleeuwse samenleving. Niet alleen als tekstdragers, maar ook als historische objecten zijn handschriften een belangrijke historische bron voor onderzoek naar de middeleeuwse boekcultuur. Karakteristieken van bijvoorbeeld het werk van kopiisten en verluchters, van het materiaal waarop is geschreven (perkament of papier) of van de originele boekband maken het vaak mogelijk vast te stellen uit welke periode en/of regio een handschrift afkomstig is. Digitale technieken vormen een enorme uitbreiding van de mogelijkheden voor onderzoek naar middeleeuwse handschriften. Van de meest bijzondere codices is een aantal intussen compleet digitaal beschikbaar. Hierdoor kan in principe iedereen zo'n boek virtueel doorbladeren en is het voor onderzoekers mogelijk een groot deel van hun werk aan het eigen bureau te verrichten, voordat ze op reis gaan om het handschrift zelf te gaan bekijken. Verscheidene topstukken in de Nederlandse bibliotheken, waaronder de Beatrijs,1 het Utrechts Psalter2 en het Gruuthuse-handschrift3 zijn al digitaal te raadplegen, maar dat zullen er snel veel meer worden. Het louter digitaal beschikbaar stellen van middeleeuwse handschriften is voor onderzoeksdoeleinden echter niet voldoende. Weliswaar kunnen ze dan allemaal van begin tot eind bekeken worden, maar zonder een geannoteerde transcriptie en de benodigde achtergrondinformatie blijft een digitaal facsimile onbruikbaar. Veel belangrijker is een goede ontsluiting van de inhoud van de boeken. Pas dan is het mogelijk om er
1 2 3
www.kb.nl/galerie/beatrijs/bladeren.html. psalter.library.uu.nl. www.kb.nl/galerie/gruuthuse/book.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
48 achter te komen welke teksten over bepaalde onderwerpen in bepaalde perioden en regio's zijn overgeleverd en kan meer inzicht verkregen worden in de middeleeuwse boekproductie. De afgelopen jaren zijn er in Nederland diverse onderzoeks- en inventarisatieprojecten naar middeleeuwse handschriften uitgevoerd waarvan de resultaten zijn vastgelegd in databases. Zo heeft het Alexander Willem Bijvanck Genootschap de gedecoreerde handschriften in Nederland geïnventariseerd4 en is er een online catalogus vervaardigd van de verluchte handschriften in de Koninklijke Bibliotheek en Museum Meermanno.5 Verder biedt de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (BNM) een online database voor de Middelnederlandse letterkunde.6 Een inventaris van de in Nederland bewaarde liturgische handschriften en fragmenten wordt, onder de titel ‘Chant behind the dikes’, aangelegd door Ike de Loos.7
Een missaal van de Maltezer Orde uit Haarlem, laatste kwart van de vijftiende eeuw. Haarlem, Stadsbibliotheek, ms. 165 A9, fol. 192 r
4
5 6
7
De database zal mogelijk in 2007-2008 online beschikbaar zijn. Zie ook: A.S. Korteweg, ‘Het Alexander Willem Bijvanck Genootschap’, in: Jos. M.M. Hermans (red.), Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden 1988. Verslag van de Groningse Codicologendagen 28-29 april 1988. Grave 1989, 327-329. www.kb.nl/kb/manuscripts/index--nl.html. bnm.leidenuniv.nl. Zie ook A.Th. Bouwman, ‘De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Van kaartenbak tot database’, in: Jos. M.M. Hermans, K. van der Hoek (red.), Boeken in de late Middeleeuwen. Verslag van de Groningse Codicologendagen 1992. Groningen 1994, 301-312. utopia.ision.nl/users/ikedl/chant/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
49 Ook in andere landen lopen projecten op het gebied van ontsluiting van middeleeuwse handschriften. Een van de grootste is het Duitse Manuscripta Mediaevalia. De belangrijkste onderdelen daarvan zijn een databank met beschrijvingen van, tot nu toe, ruim 61.500 handschriften en de cumulatief doorzoekbare digitale versies van alle Duitse handschriftencatalogi die in de afgelopen halve eeuw zijn verschenen, aangevuld met een aantal belangrijke oudere Duitse en moderne buitenlandse catalogi. Daarnaast biedt de website toegang tot digitale facsimiles van een groeiend aantal handschriften en handschriftfragmenten.8 Een visuele catalogus van handschriften uit de middeleeuwen en renaissance in diverse collecties in de Verenigde Staten wordt aangelegd in Digital Scriptorium.9 Naast deze voorbeelden van online databases die gevuld worden door samenwerkende bibliotheken zijn er uiteraard veel instellingen in binnen- en buitenland met hun eigen online catalogi. Hoewel er in Nederland veel specialistische kennis op het gebied van middeleeuwse handschriften is en diverse digitaliseringsprojecten zijn uitgevoerd, ontbrak er nog steeds een totaaloverzicht van alle middeleeuwse handschriften in Nederland. Zo kon niemand zeggen hoeveel boeken van voor het jaar 1100 er nog in Nederland zijn, of wat voor boeken er in de veertiende eeuw in Friesland zijn geproduceerd. Vooral voor de onderzoeker die gebruikmaakt van middeleeuwse bronnen is het van belang te kunnen beschikken over een centrale catalogus van alle collecties in Nederlandse instellingen.
Het project ‘Parchment to Portal’ Het project ‘Parchment to Portal’ moet in die lacune voorzien. In 2004 honoreerde NWO de aanvraag voor de bouw van een nationale catalogus van middeleeuwse handschriften, die gezamenlijk was ingediend door de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheken van Leiden, Amsterdam en Groningen. Het project is in de afgelopen drie jaar uitgevoerd door een team dat opereerde vanuit de KB.
Doelstellingen Het project is bedoeld om nieuwe onderzoeksvragen met betrekking tot en op basis van middeleeuwse handschriften te beantwoorden met behulp van een centrale catalogus: Medieval Manuscripts in Dutch Collections (MMDC). Deze catalogus bevat uniforme beschrijvingen en digitale afbeeldingen van alle middeleeuwse handschriften in Nederlandse openbare collecties, in totaal circa 8000 codices. Ten behoeve van het internationale gebruik is het Engels de voertaal. Aan MMDC zijn de gegevens van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta en van de Alexander Willem Byvanck-database gekoppeld. Op deze manier wordt alle verspreide informatie over de middeleeuwse handschriften in Nederland samengebracht en via één interface doorzoekbaar. MMDC
8 9
www.manuscripta-mediaevalia.de. scriptorium.columbia.edu.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
50 vormt een portal waarin de beschikbare kennis en expertise op het gebied van handschriftenkunde en paleografie bijeen wordt gebracht. Deze nationale basisinfrastructuur voor onderzoek en onderwijs biedt vele zoek- en gebruiksmogelijkheden voor zowel onderzoekers als een cultureel-historisch geïnteresseerd publiek. Onderzoeksvragen gericht op de productie, distributie en het gebruik van middeleeuwse handschriften in Nederland en op het samenstellen van onderzoekscorpora kunnen met behulp van de portal beantwoord worden. Doordat de beschrijvingen waar mogelijk zijn voorzien van één of meer digitale afbeeldingen, is het tevens mogelijk om de parallellen tussen de verschillende handschriften te bestuderen, op grond van bijvoorbeeld schrift of lay-out. Ook biedt de portal ondersteuning voor allerlei vormen van historisch of filologisch onderzoek naar de inhoud van de handschriften.
Selectie Het uitgangspunt van MMDC is alle middeleeuwse handschriften die zich in openbare collecties in Nederland bevinden te inventariseren en te voorzien van korte beschrijvingen. Archiefdocumenten, zoals rekeningen, keurboeken, stadsprivileges en correctieboeken, zijn daarbij buiten beschouwing gelaten.10 Brieven behoren over het algemeen ook tot archiefdocumenten, maar het komt voor dat ze een eigen leven gaan leiden en de vorm van een traktaat krijgen. Dit is bijvoorbeeld het geval met de Latijnse brieven van Jan van Schoonhoven (ca. 1356-1432) aan Egidius, Nicolaas en Simon van Schoonhoven en Willem Vrijman van Delft, die in diverse handschriften, onder andere in Den Haag, Leiden en Utrecht, in Nederlandse vertalingen bewaard gebleven zijn. Als chronologisch eindpunt van de middeleeuwen is het jaar 1550 genomen. Bestaat er twijfel over of een handschrift net voor of net na 1550 moet worden gedateerd, dan wordt het wel in de catalogus opgenomen. Omdat het begrip ‘middeleeuws’ ook stilistisch en inhoudelijk moet worden opgevat, kan de strikte grens van 1550 niet altijd worden aangehouden. Wat taal betreft ligt de zaak eenvoudiger: alleen handschriften in een in westers schrift geschreven taal zijn opgenomen. Exotische schriften als Grieks, Hebreeuws en Arabisch zijn buiten beschouwing gelaten. De catalogus bevat handschriften in Nederlandse collecties die toegankelijk zijn voor wetenschappelijk onderzoek, zoals (universiteits-)bibliotheken, archieven en musea. Tevens zijn de handschriften in enkele andere openbare collecties opgenomen, zoals de Bibliotheca Philosophica Hermetica van Joost Ritman in Amsterdam,11 en in kloosters, zoals het convent van de zusters Birgittinessen in Uden.
10
11
In correctieboeken staan gerechtelijke uitspraken van bijvoorbeeld de schepenbank genoteerd. Zie voor een voorbeeld: gemeentearchief.amsterdam.nl/schatkamer/300--schatten/geloof/strafbedevaart/. www.ritmanlibrary.nl.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
51
Biografie over en teksten van Frederik van Heilo uit 1553. Utrecht, Oud-Katholieke Kerk, handschrift zonder signatuur, fol. 3 r
Doelgroepen Het doel van het project is niet alleen een catalogus te presenteren, maar deze ook te integreren in een portal met achtergrondinformatie over het middeleeuwse boek in Nederland. De portal is niet alleen bedoeld voor wetenschappelijk onderzoek, ook studenten in de letteren die meer willen weten over middeleeuwse handschriften kunnen er informatie vinden. Voor deze groep is onder meer de paleografische atlas met voorbeelden van schrifttypes samengesteld. Speciaal voor buitenlandse bezoekers aan de website, die niet altijd bekend zijn met de precieze locatie van de Nederlandse regio's, steden en dorpen, zijn de gegevens over de herkomst van de handschriften voorzien van links naar Google Maps. Tevens zijn enkele full text-documenten toegevoegd, zoals de Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas en Kneep en
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Binding.12 Voor de liefhebber van handschriften zullen vooral de links naar compleet gedigitaliseerde handschriften en naar interessante sites en tekstuitgaven van belang zijn. Als extra service is van alle
12
G.I. Lieftinck, J.P. Gumbert, Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. 2 dl. in 4 bd. Amsterdam [etc.], 1964-1988. W.K. Gnirrep, J.P. Gumbert, J.A. Szirmai, Kneep en binding. Een terminologie voor de beschrijving van de constructies van oude boekbanden. 3e ongew. dr. met lijst verbeteringen en toevoegingen uit de 2e dr. Den Haag 1997.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
52 instellingen bezoekersinformatie opgenomen en zijn de belangrijkste collecties uitgebreid beschreven.
Getijdenboek, ca. 1425. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, ms. 133 M 131, fol. 48v-49r
De beschrijvingen Voor het beschrijven van middeleeuwse handschriften zijn in de loop van de tijd talrijke standaarden ontwikkeld. Uit de begintijd van het geautomatiseerd catalogiseren dateert Electronic Access to Medieval Manuscripts.13 In de periode 1999-2001 was er het Europese samenwerkingsproject Manuscript Access through Standards for Electronic Records (MASTER).14 De beschrijvingen van de handschriften in MMDC zijn opgesteld volgens het handschriftenformat voor de GGC (Gemeenschappelijk Geautomatiseerd Catalogussysteem), waarop de Nederlandse Centrale Catalogus (NCC) en Picarta zijn gebaseerd. Voor bibliotheken is het voordeel van invoeren in de GGC dat ze de beschrijvingen uit deze catalogus kunnen gebruiken voor hun eigen catalogus. Daarnaast beschikt de GGC over een uitgebreide thesaurus van auteurs. Omdat veel middeleeuwse auteurs bekend zijn onder verschillende namen in verschillende talen, die bovendien vaak weer spellingsvarianten hebben, is zo'n thesaurus onmisbaar om de auteursnamen uniform te vermelden. Voor MMDC bleek het format van de GGC op de meeste onderdelen goed bruikbaar, maar vooral voor de inhoudelijke ontsluiting van handschriften op zaken als onderwerp, schrifttype en regio, en om selecties op bijvoorbeeld periode en streek moge-
13
14
www.hmml.org/eamms/#c. Een overzicht van diverse initiatieven voor het catalogiseren van middeleeuwse handschriften biedt: W.M. Stevens, Bibliographic access to medieval and renaissance manuscripts. A survey of computerized data bases and information services. New York (etc.) 1992. A.S. Korteweg, ‘Een electronisch beschrijvingsmodel voor middeleeuwse handschriften’, in: Informatie Professional 2002 (6), 34-35. Voor een beschrijving van het format dat door MASTER is ontwikkeld, zie: www.tei-c.org.uk/Master/Reference/oldindex.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
53 lijk te maken, moest het op enige punten worden aangevuld. Daarnaast zijn veel onderdelen van de beschrijving gestandaardiseerd en dit heeft geresulteerd in een eigen standaard, die overigens wel goed uitwisselbaar is met andere internationale formats. In de catalogus is in de eerste plaats rekening gehouden met de structuur van de middeleeuwse handschriften. Voor de onderzoeker is het belangrijk te weten of een bepaalde tekst uit een zelfstandige codex bestaat of ingebonden is met andere handschriften en zo een convoluut vormt. Daarnaast zijn er verzamelhandschriften die oorspronkelijk als een verzameling van afzonderlijke teksten zijn vervaardigd. Om de doorzoekbaarheid zo groot mogelijk te maken, zijn alle handschriften en alle teksten apart beschreven. De basis bestaat telkens uit een formele beschrijving met titel, auteur, plaats en datering. Titelpagina's komen in middeleeuwse handschriften niet voor. Dit is natuurlijk een probleem voor de eenduidige identificatie van teksten, zeker als er verschillende varianten in omloop zijn geweest. Elke versie van iedere tekst kan in principe een eigen titel hebben. Anderzijds zijn er vele ‘Levens van Jezus’, zowel in het Latijn als in de volkstaal. De Imitatio Christi is in de handschriften overgeleverd onder verschillende titels en op naam van diverse auteurs, waaronder Thomas à Kempis en Jean Gerson. Hoewel er over talrijke teksten uiteraard al veel wetenschappelijke literatuur bestaat, blijft tekstidentificatie hierdoor een tijdrovende klus voor de beschrijver. Ook het toekennen van een auteursnaam kan voor problemen zorgen. Zo wordt in handschriften een tekst nogal eens aan een pseudo-auteur toegeschreven, vaak Augustinus of Bernardus van Clairvaux. Onduidelijkheden over de toeschrijving worden vermeld in de beschrijving en eventueel worden er verschillende auteursnamen opgenomen. Het voortschrijdend inzicht van de wetenschap zal er ongetwijfeld toe leiden dat in de toekomst teksten van auteur zullen wisselen in MMDC. De beschrijvingen bevatten tevens gegevens over producenten en eigenaars, schrifttype, herkomst en onderwerp. Ook is een selectie van de belangrijkste literatuur opgenomen. Ten slotte dient te worden vermeld dat voor het opstellen van de beschrijvingen zo veel mogelijk gebruik is gemaakt van reeds bestaande gedrukte catalogi en van toegangen die in de bibliotheken zelf voorhanden zijn, zodat alleen de handschriften die niet of onvoldoende beschreven waren in autopsie bestudeerd hoefden te worden.
Een vervolg op MMDC Al tijdens de uitvoering van het project is gebleken dat MMDC veel mogelijkheden voor onderzoek biedt. Zo hebben inmiddels diverse stagiairs een handschrift uit een van de door hen beschreven collecties gekozen als onderwerp voor hun scriptie. Het grootste voordeel van de database is echter dat er nu een totaaloverzicht beschikbaar is van middeleeuwse handschriften in Nederlandse verzamelingen. Daarom zal MMDC het uitgangspunt worden voor al het onderzoek naar middeleeuwse handschriften in Nederland. De portalfunctie zal in de toekomst verder worden uitgebreid door het toevoegen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
54 van nieuwe databases, tekstedities en gedigitaliseerde handschriften. Daarmee nemen de mogelijkheden om bruikbare selecties op onderdelen en onderwerpen te maken steeds verder toe. Bepaalde groepen handschriften kunnen diepgaander beschreven worden, bibliotheken kunnen hun catalogus uitbreiden en bepaalde literaire genres, zoals gebeden, preken of gezangen, kunnen nader ontsloten en onderzocht worden. De portal vormt ook een geschikte basis voor boekhistorisch onderzoek naar bijvoorbeeld boekbanden, papierhistorie, boekenbezit, leescultuur en collectievorming. De vraag rijst of het de moeite loont alle Nederlandse handschriften volledig te digitaliseren. Uit oogpunt van conservering en ontsluiting zal dit in de toekomst misschien wel gebeuren. Een nadeel van het middeleeuwse boek ten opzichte van het gedrukte boek is dat het (nog) niet mogelijk is de handgeschreven teksten, met hun vele schriftvarianten en afkortingen, tot een doorzoekbare tekst om te werken via optische tekenherkenning (Optical Character Recognition of OCR). Eigenlijk is dat ook niet erg, want het maken van een teksteditie van een middeleeuwse bron vergt veel expertise en gaat veel verder dan slechts het weergeven van een tekst. Digitalisering zonder meer is geen tovermiddel. Wanneer in de toekomst grote aantallen digitale afbeeldingen aan MMDC worden toegevoegd, wordt het ook steeds belangrijker deze goed te ontsluiten en daardoor toegankelijk en dus bruikbaar te maken. Een goed voorbeeld hiervan is de online catalogus van de verluchte handschriften in de Koninklijke Bibliotheek en Museum Meermanno. Hiervoor is gebruik gemaakt van Iconclass, een classificatiesysteem dat speciaal is ontwikkeld voor de beschrijving van beeldmateriaal en voor iconografisch onderzoek.15 Deze toepassing heeft mogelijk gemaakt dat gericht kan worden gezocht naar specifieke thema's en onderwerpen in de afbeeldingen, waardoor de raadpleeg- en onderzoeksmogelijkheden van deze collecties sterk zijn uitgebreid. Met MMDC als uitgangspunt zijn er veel mogelijkheden om middeleeuwse handschriften diepgaander te ontsluiten. Omdat er op afzonderlijke teksten gezocht kan worden, is het mogelijk deze te koppelen aan die specifieke delen van verzamelhandschriften of convoluten waarin deze teksten staan. Een zoekactie naar alle bronnen voor een bepaalde tekst kan dan een overzicht met afbeeldingen van die tekst opleveren. Ook onderzoek naar boekbanden uit de middeleeuwen zal profiteren van digitale facsimiles van handschriften. MMDC kan dergelijk onderzoek verder bevorderen door een ontsluiting die specifiek op boekbanden is gericht. Omdat de MMDC vooral globaal op tekstuele eenheden is gericht, is een combinatie met het ontsluiten van codicologische eenheden een van de grootste uitdagingen voor de toekomst.
15
www.iconclass.org.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
55
Jan-Hendrik Bakker Hoe taai is Gutenbergs nakomertje? Over de overlevingskansen van het betaalde dagblad In de eersteklascoupé van Nijmegen naar Den Haag CS zit het op maandagochtend vol hogere ambtenaren, rijksambtenaren welteverstaan. Een jaar of twintig geleden zou het er nog geritseld hebben van de dagbladen, Trouw, de Volkskrant, het Algemeen Dagblad en NRC Handelsblad van de vorige avond. En hier en daar een Staatscourant. Weinig is er terug te vinden van die gewoonte. Gratis nieuwsbladen als Spits en Metro alom, ook in de eerste klas. Blijkbaar hoeven de ambtenaren zich niet meer op de hoogte te stellen van een geruchtmakend opiniestuk of een belangwekkend hoofdredactioneel commentaar. Blijkbaar hebben ze genoeg aan enkele velletjes tabloids, grotendeels gevuld met integraal overgenomen ANP-berichten en een minimum aan eigen verslaggeving. Blijkbaar hebben ze niet eens de behoefte de schijn op te houden. Doet de krant er niet meer toe? In de achttiende en negentiende eeuw was de krant het dominante nieuwsmedium, nu komt hij steeds verder in de marge terecht. Slechts in naam herinnert het woord ‘pers’ nog aan zijn afkomst. Zal de krant verdwijnen of maakt hij slechts een metamorfose door? Naast het almaar teruglopende abonneebestand is ook de advertentiemarkt een ongewisse factor. De grote traditionele dagbladadverteerders worden weggetrokken door de televisie of beginnen zelf advertentiekrantjes. Hoe toekomstige generaties op nieuwe krantenconcepten - bijvoorbeeld een digitale krant, deelabonnementen of combinaties van een krantentitel met een televisiekanaal zullen reageren, kan alleen proefondervindelijk worden vastgesteld. Voorlopig is er geen kant-en-klare oplossing. Maar waar de feitelijke strijd om het bestaan dagelijks tot nieuwe onzekerheden leidt, kan het nuttig zijn enige afstand te nemen om haar in een cultuurfilosofisch perspectief te zien. Dat is het uitgangspunt van dit stuk. Met ‘krant’ wordt hier nadrukkelijk bedoeld het dagblad met een betaalde oplage; weekbladen, tijdschriften en gratis verspreide kranten vormen een heel ander verhaal. Zo richten tijdschriften zich op een publiek met een specifieke belangstelling. De doelgroep van een dagblad daarentegen is niet homogeen, tegenwoordig is er vaak hooguit een sociaaleconomische algemene deler. En gratis dagbladen worden in de eerste plaats gedrukt voor de adverteerder, ze komen niet primair voort uit een band met het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
56 publiek. Ze zijn bovendien een betrekkelijk recent fenomeen. Begin 2007 verscheen er een nieuwe gratis krant op de markt, De Pers. De krant, die zich als kwaliteitskrant wil onderscheiden van de andere twee, is voorlopig gewikkeld in een slag om de adverteerder. Vooralsnog lijkt het concept gratis kwaliteitskrant voornamelijk retorisch.1
De zeer moderne nieuwe pers van Wegener in Leidschendam. Foto: Jacques Zorgman
Kerngedachte van dit artikel is dat de krant de innerlijke gespletenheid van de moderniteit weerspiegelt.2 Enerzijds komt hij voort uit de traditie van de schriftcultuur, waar het streven naar feitelijkheid, cumulatie van kennis en rationaliteit vooropstaat, anderzijds draagt hij in zijn vorm ook de chaotische en fragmentarische oppervlakte van het dagelijks leven met zich mee. Beide zijn aspecten van de modernisering, die sinds de verlichting zowel rationalisatie van het dagelijks leven te zien heeft gegeven als verlies van overzichtelijkheid. In de krant wordt dat zichtbaar in het naast elkaar bestaan van structurele berichtgeving en gemengd nieuws.
1
2
Een zelfstandige kwaliteitskrant vereist grote investeringen in redactie en ondersteunend personeel. Aanvankelijk zou De Pers daarom in samenwerking met PCM, uitgever van de Volkskrant en NRC Handelsblad, op de markt komen. Verzet vanuit deze dagbladen, die erop wezen dat zij nu zouden moeten gaan concurreren met een gratis derivaatversie van hun eigen product, deed PCM van de plannen afzien. Zie ook de analyse van Hans Wansink, de Volkskrant, 7-10-06. De klassieke studie in dit verband is T. Adorno, M. Horkheimer, Dialektik der Aufklärung. Amsterdam 1947. Verder J.-F. Lyotard, La condition postmoderne. Parijs 1979. Een goed overzicht geeft ook her hoofdstuk ‘Het einde der moderniteit’ in A. Klukhuhn, De geschiedenis van het denken. Amsterdam 2003, 265 e.v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
57 Ondanks alle onzekerheden is het zo dat de infrastructuur van de krant (persbureaus, correspondentennetwerken, specialisten) gebruikt wordt door andere nieuwe media. Zo betrekt Google news zijn actuele berichtgeving van krantenredacties. Dagbladen ontwikkelen zelf ook hybride vormen door websites aan te leggen of samenwerking met televisiekanalen te zoeken. Als knooppunt van nieuws, achtergrondinformaties en meningsvorming is de krantencultuur nog vitaal. Met inachtneming van dat gegeven, wordt eerst de cultuurfilosofische context van het verschijnsel krant belicht. Daarna richt de focus zich op de feitelijke, materiële ontwikkelingen, die illustreren in welk krachtenveld dit medium terecht is gekomen. Dan volgt een poging in de toekomst te kijken, wat een hachelijke zaak is omdat dat moet gebeuren vanuit een veld dat nog volop in beweging is. In de slotparagraaf wordt een winst-en-verliesrekening opgemaakt.
Krant en moderniteit Dat de krant mogelijk ten onder gaat, is al vaker aangemerkt, vooral door oudere generaties die zijn opgegroeid met het idee dat een serieuze krant deel uitmaakt van je geestelijke weerbaarheid in deze wereld, als een teken van moreel en intellectueel verval. Men zie bijvoorbeeld de bittere aanval van cultuurcriticus Neil Postman op de Amerikaanse televisiesamenleving in Wij amuseren ons kapot (1986). Toch is de krant het kind van een tijdperk geweest, en wel een dat het mede vormgegeven heeft. Dat tijdperk begon met de uitvinding van de drukpers. Het is niet overdreven te stellen dat die de wereld veranderde, al was het alleen maar omdat tussen reformatie en boekdrukkunst een hechte band zou ontstaan. In het algemeen kan men stellen dat de drukpers moderne processen als standaardisering, democratisering van kennis en de opkomst van de roman heeft bevorderd.3 Gutenberg gaf de renaissance bijna letterlijk vleugels, zodat die uitmondde in de verlichting en de moderniteit. Sociaalculturele revoluties houden vaak verband met een technologische omwenteling. Vaak gaat het om nieuw mediatechnologie, zoals de uitvinding van het schrift, de drukpers of de televisie. Het is dan ook niet toevallig dat de crisis van de moderniteit, zoals beschreven door Charles Taylor in De malaise van de moderniteit (1994) of door Adorno en Horkheimer, hand in hand gaat met de opkomst van revolutionaire ontwikkelingen op het terrein van de informatietechnologie. Tegenover het afnemend geloof in rationaliteit en autonomie van het subject staat een toenemend vertrouwen in vaardigheden als presentatie en ‘netwerken’, mogelijk gemaakt door de opkomst van de audiovisuele media en later de computer. De krant is een kind van het Gutenberg-tijdperk. Maar ten opzichte van het boek is het duidelijk een nakomertje. Het boek heeft een lange productietijd, richt zich minder 3
In de eerste plaats wordt verwezen naar het werk van de Toronto-groep, met de invloedrijke maar wat ‘wilde’ mediasocioloog Marshall McLuhan voorop. Walter Ong wijdde later gedetailleerd historisch onderzoek aan de invloed van de drukpers op het denken, zie onder andere Orality and literacy. The technologizing of the word. Londen 1982. Elisabeth Eisenstein ziet in The printing press as an agent of change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe. Cambridge, Mass. 1979, de drukpers vooral als machine tot vooruitgang, wat haar kritiek van boekhistorici opgeleverd heeft (zie het artikel van Willem Heijting elders in dit jaarboek).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
58 op de waan van de dag en kent een lineaire structuur. Veel meer dan het boek reflecteert de krant het moderne gefragmenteerde wereldbeeld, een journalistiek wereldbeeld. De literator en filosoof Walter Benjamin herkent in de negentiende-eeuwse krant de opkomst van een nieuw soort kennis, vergelijkbaar met de omgang die de flaneur heeft met de stedelijke werkelijkheid. Hij doorkruist het urbane labyrint en laaft zich aan een veelheid van indrukken die hij op afstand tot zich laat komen. René Boomkens, een cultuurfilosoof die de grootsteedse levensstijl tot onderwerp heeft, kenmerkt deze journalistieke levenshouding als een combinatie van ‘distantie en nabijheid’; de journalist rapporteert op koele, niet-emotionele wijze over de nabije dagelijkse werkelijkheid. Kranten maken van hun voorpagina's mozaïekachtige overzichten van wetenswaardigheden. Die komen alle in een nevenschikkend verband bij elkaar, het ene bericht weliswaar prominenter vormgegeven dan het andere, maar dat doet aan de collagevorm niet af.4 Precies die collagevorm is uiterst modern te noemen. Ze werd gehanteerd door de avantgardisten, omdat ze volgens hen het best de realiteit benaderde. Die realiteit was in de ogen van de modernisten niet homogeen, maar pluriform, complex en vooral discontinu. Het moderne individu ervaart de werkelijkheid niet als een mooi afgerond verhaal, maar als een kakofonie van indrukken. Het afbrokkelen van de traditionele samenleving met zijn overzichtelijke structuur en duidelijke hiërarchie van waarden is aan dat chaotische wereldbeeld debet. De krant, die veelal in een metropolitische setting opereerde en dus het onoverzichtelijke, dynamische leven van de grote stad als zijn achtergrond had, is een uitdrukking van dat levensgevoel. Marshall MacLuhan wees er in de jaren zestig al op dat de krant in wezen een niet-lineair medium is dat in een veelheid van berichten, reportages en commentaren als het ware het gezichtspunt van de massa weergeeft, waar het boek het gezichtspunt van één auteur vertegenwoordigt.5 MacLuhan zag ook heel scherp dat kranten marktgeoriënteerde media zijn. Advertenties zijn net zo belangrijk als nieuwsberichten. De krant is dientengevolge een medium in actie, een medium dat geen eindstandpunten geeft maar steeds midden in de stroom van gebeurtenissen staat. Vandaag dit, morgen weer iets heel anders. Dit beeld van de krant als mozaïek en collage van de dagelijkse wereld heeft als tegenhanger het concept van de ‘krant als meneer’. Daarmee wordt bedoeld dat een krant een persoonlijke uitstraling heeft, ‘auctoritas’, en iets vertegenwoordigt. In hedendaagse termen: de krant is een merk. De opkomst van de geschreven pers wordt vaak gerelateerd aan de opkomst van het nationalisme. Kranten hebben immers een unificerende werking gehad op de gemeenschap, c.q. de taalgemeenschap. Later ontstond daaruit een besef van nationale identiteit. Kranten zijn daarnaast vaak spreekbuis geweest van
4
5
In de paragraaf ‘De flaneur als waarnemer’ van René Boomkens' Een drempelwereld, moderne ervaring en stedelijke openbaarheid. Rotterdam 1998, 107, vindt men alle verwijzingen naar dit, naar mijn mening, cruciale inzicht. ‘As the book page yields the inside story of the author's mental adventures, so the press page yields the inside story of the community in action and interaction.’ M. McLuhan, Understanding media. The extensions of man. Cambridge, Mass. 1994, 205.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
59 bepaalde politieke, religieuze en maatschappelijke stromingen. In Nederland waren krantentitels sterk gebonden aan zuilen. Iemand was zijn leven lang lid - in plaats van abonnee - van een krant: het Handelsblad voor de kantoorman, Het Vrije Volk voor de arbeiders, De Maasbode voor het katholieke volksdeel.
Verzuiling in de krant: voorpagina van de speciale editie van Algemeen Handelsblad op zondag 1 januari 1953 en van De Tijd uit 1954, in: Luizen in de pels, 100 jaar journalistiek in Nederland, Amsterdam 1984, 69, 89
Aan deze centraliserende functies van de krant is echter een eind gekomen. De krant vertegenwoordigt geen instituties of kant-en-klare identiteiten meer. Nationale identificatie is tegenwoordig transnationaal, via de schoteltelevisie. En groepsidentiteitvorming vindt hooguit plaats op basis van status. Met nrc.next kun je gezien worden. De krant is nog wel een merk, maar geen ‘kerk’ meer. Dagbladen vertegenwoordigen vooral zichzelf. Op die basis worden ze geconsumeerd. Lezers van Metro of Spits willen zich met hun leesactie niet bewust een identiteit verschaffen. Lezers van Trouw, NRC Handelsblad en de Volkskrant waarschijnlijk nog wel, maar ook dat is aan het verdwijnen. De krant is een artikel aan het worden dat op zijn nuchtere gebruikswaarde wordt beoordeeld. Hij is geen ideologisch attribuut meer.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Samenvattend: twee tendensen werden hier gesignaleerd, de krant als uitdrukking van de heterogeniteit van de moderne wereld en van de hang naar homogeniteit. De krant spiegelde lange tijd de gespletenheid van de moderniteit, zoals tussen massa en elite,
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
60 vooruitgang en verlies, consumptie en ‘Bildung’. Nu het typisch moderne geloof in vooruitgang en ‘Bildung’ op de achtergrond is geraakt, is de balans doorgeslagen naar individualisering en fragmentatie. Lezers maken zelf uit welke krant ze willen lezen, of ze wel een krant willen lezen en wat het gezag is van de stukken die ze tot zich nemen.
Twee epifenomenen In de krantencultuur spiegelt zich de moderniteit. Die krantencultuur heeft minimaal twee bijproducten, of epifenomen, tot stand gebracht, die straks misschien voorgoed tot het verleden zullen behoren. In de eerste plaats is dat het type van de newspaperman. Dit prototypische personage combineerde gevoel voor de oppervlakte met een hang naar waarheidsvinding, voyeurisme met afstandelijkheid. Ondanks zijn vluchtige en dagelijkse karakter heeft de papieren krant ook lang het stempel gedragen van een naar homogeniteit en afronding strevende schriftcultuur. De schriftcultuur behelst een vorm van informatie cumuleren en structureren, die typisch is voor een talig en gedrukt medium. Men scheidt hoofd- van bijzaken, geeft eerst de nieuwe ontwikkeling aan en laat dan zien hoe die feitelijk in verband staat met gisteren en eergisteren. Kortom, deel en geheel worden geordend.6 Ook de klassieke scheiding tussen feit en commentaar, analyse en reportage komt rechtstreeks voort uit de ratio van het gedrukte woord. Dagbladjournalisten werken allen vanuit de discipline elke dag een product te maken dat telkens, elke dag opnieuw, een definitief karakter heeft (hoe tijdelijk ook). Als de deadlines eenmaal verstreken zijn en de krant ‘gezakt’ is (naar de drukpers), is de waarheid van die dag een feit. Het is ondenkbaar dat een krant een persconferentie integraal zou kunnen of zelfs maar willen verslaan. Een persconferentie is bedoeld om kennis te nemen van feiten en eventueel aanvullende gegevens te verzamelen of kritische vragen te stellen. Een samenvatting daarvan verschijnt de volgende dag in de krant, met datgene wat de eindredacteur het belangrijkst of belangwekkendst vindt voorop. Steeds vaker echter zie je dat belangrijke persconferenties door televisiezenders integraal worden uitgezonden, inclusief het irrelevante ritueel gebabbel. De gedachte is dat de kijker zelf wel uitmaakt wat hij (ir)relevant vindt; niet de structurering van de informatie telt hier, maar het real life-karakter ervan, en ook wel de beleving van het nieuws als medium event (wat misschien hetzelfde is). Voor velen lijkt het een democratischer gang van zaken, maar schijn bedriegt: in feite zijn deze reality shows opvoeringen voor camera's en dus in hoge mate virtueel, zoals de Franse filosoof Baudrillard overtuigend heeft betoogd in zijn reeks essays over het virtuele karakter van de Golfoorlog.7 Een van de taken van de schrijvende journalist was (en is nog steeds) zijn informatie bondig en relevant weer te geven. Hij ‘bemiddelt’ dus tussen gebeurtenis en publiek. Die bemiddelende rol van het beroep bracht met zich mee dat journalisten altijd een 6
7
Zie bijvoorbeeld de klassieke studies van E. Havelock, Preface to Plato. Cambridge, Mass. (enz.) 1963, Ong, Orality and literacy of het polemische van N. Postman, Wij amuseren ons kapot. Houten 1986. J. Baudrillard, La Guerre du Golfe n'a pas eu lieu. Parijs 1991.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
61 door ambiguïteit getekende positie hebben ingenomen. Ze waren buitenstaander, maar toch ook weer betrokkene. Ze waren goed bekend met en soms zelfs kind aan huis bij politici, kunstenaars, voetbaltrainers, zakenlieden, criminelen, rechters en uitgevers, maar dienden de volgende dag toch ook over hen te kunnen schrijven en wel in de juiste verhoudingen. ‘Journalisten zijn noch voor noch tegen iemand, en zeker niet als het om politici gaat. Journalisten kijken, volgen hinderlijk, halen 's nachts de vuilniszak van alle ministers en Kamerleden open, loeren door hun achterraam, onthouden wat ze beloofd, gezegd en tegengesproken hebben, en schrijven het op. Meer niet. Maar ook niet minder.’8 Hoe het ook zij, de beroepsgroep van de klassieke ‘krantenman’, de verslaggever met het potloodje achter zijn oor, de man of vrouw die afgaat op wat hem of haar interessant lijkt, zich afvraagt of er wat inzit en dan later een stuk concipieert (of juist niet), die beroepsgroep is aan het verdwijnen. Een beeldjournalist ‘kijkt’ direct met zijn camera, een schrijvend journalist kan alles eerst ‘bekijken’ en tijdens dat waarnemen naar nieuwe feiten en aansprekende citaten zoeken die misschien later nog van pas kunnen komen. Een televisiejournalist kan dat in principe ook, maar is toch veel minder wendbaar. Hij functioneert binnen een team van programmamakers, technici en logistieke planners. Natuurlijk zijn er goede en integere televisiejournalisten en onthullende televisieprogramma's (vrijwel altijd alleen in de publieke omroep), maar de Woodward en Bernstein onder hen moeten nog opstaan. Het tweede epifenomeen is dat van het huwelijk tussen krant en literatuur. Al sinds de negentiende eeuw, toen de feuilletons verschenen van Dickens, Dostojevski, Couperus en andere grote schrijvers, is dat een bewogen en interessant huwelijk geweest. In de jaren vijftig, zestig en zeventig van de twintigste eeuw heeft er een levendige symbiose bestaan tussen literaat en de krantencultuur. Het naoorlogse Het Parool heeft in Nederland een belangrijke rol gespeeld in de totstandkoming van een nieuw soort literatuur, licht ironisch, columnachtig en gericht op het dagelijks leven. Simon Carmiggelt, Annie M.G. Schmidt en Ischa Meijer ontwikkelden er hun schrijverschap. De band tussen het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad en essayisten als Rudy Kousbroek, K. Schippers en H.J. Hofland is een ander voorbeeld. In de Verenigde Staten hebben The New Yorker en Rolling Stone een generatie schrijvers voortgebracht. Deze schrijvers zijn gevormd door het medium krant, hun stukken hebben een korte spanwijdte, ze zijn alle licht ironisch van toon en ontstaan in de actualiteit, dus geschreven onder een zekere tijdsdruk. Nu het Gutenberg-tijdperk voorbij is, valt te verwachten dat het huwelijk tussen krantenjournalistiek en literatuur ook zijn mooiste jaren heeft gehad.
8
Jan Blokker, geciteerd door W. de Rek in ‘Een gecompliceerde liefde’, de Volkskrant 1 juli 2006.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
62
In de jaren vijftig was het bezorgen van dagbladen voor arme bejaarden een manier om iets bij te verdienen. In: Het lood voorbij. Sijthoff en de Haagsche Courant. Geschiedenis van een dagbladbedrijf. W. Winnekes e.a. Amsterdam 1998, 137
De stand van zaken Hoe staan de bladen er op dit moment voor? Beperken we ons tot Nederland dan wordt het volgende beeld zichtbaar. Kranten kampen de laatste decennia met dalende oplagecijfers, zoals men ieder jaar weer na kan lezen in de statistieken. Het begon bij de regionale bladen en de grote stadskranten.9 Door het wegtrekken van de bevolking naar de buitenwijken, waar zij nog weinig binding had met de stad, en de inbezitneming van de stadswijken door allochtone, niet of slecht Nederlands sprekende en lezende nieuwkomers, zette in de jaren tachtig een gestage afname van de oplagen in. In de jaren negentig begonnen ook de grote landelijke kranten abonneeverlies te voelen. Tot die tijd waren er bij kranten als NRC Handelsblad (na de fusie in 1970) en de Volkskrant eigenlijk alleen maar abonnees bij gekomen. Daar hoefden we helemaal niets voor te doen, hoor je nu nog wel eens een oudere redacteur vol retrospectieve verbazing vertellen. Maar die tijden zijn voorbij. Voor elke abonnee dient gevochten te worden. Tussen 2002 en 2005 daalde het totale aantal abonnees met een half miljoen tot ongeveer 3.851.265.10 Dat lijkt zo slecht nog niet, maar de daling zet door. In het tweede kwartaal van 2006 was dat totaal 3.813.486 (ter vergelijking: het totaal aan gratis dagbladen was 966.994).11 Verontrustend is voorts dat het krantenlezende publiek vergrijst. Alleen vijftigplussers lijken nog aan een vast dagblad te hechten. In 2000 keek maar 23 procent van de jongeren tussen de 12 en 20 jaar regelmatig een krant in, in 1974 was dat nog 64 procent.12 Of Spits en Metro (en het voorjaar 2007 gelanceerde, multimediale op jongeren gerichte Dag) op den duur ook een verjonging van het abonneebestand van betaalde dagbladen zullen brengen, moet nog worden afgewacht. 9
10 11 12
Dat het om een internationale tendens gaat, illustreert de terugval van de totale krantenoplage in de VS: dertig procent in twintig jaar (zie de Volkskrant, 17 april 2007, ‘Treurnis troef onder krant in VS’).. F. van Zijl, ‘2006 wordt jaar van waarheid voor kranten’, de Volkskrant, 4 januari 2006. Zie www.cebuco.nl. Het oplagecijfer van de gratis kranten zegt overigens weinig over de waardering van de lezer. Cijfers van Sociaal Cultureel Planbureau, ontleend aan Leon de Wolff, De krant was koning, Amsterdam 2005, 94.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
De komst van het op jongeren gerichte nrc.next lijkt wat dat betreft misschien hoopgevend, want de krant slaat goed aan bij de hoogopgeleide jongeren. Het is echter nog
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
63 afwachten hoe groot dit publiek uiteindelijk zal blijken te zijn, afgezien nog van het feit dat deze krant parasiteert op een klassieke ‘moederkrant’. Onderzoekster Irene Costera Meyer heeft in een onderzoek naar het kijkgedrag van jongeren laten zien dat deze een totaal andere, meer consumptieve omgang met nieuws hebben dan de generatie voor hen. En dat lijkt geen tijdelijke zaak, maar een paradigmatische verandering, die al beschreven wordt door Manuel Castells in The rise of the network society. Volgens Castells zal de informatierevolutie een einde maken aan de cultuur van de massamedia. De nieuwe media hebben een gesegmenteerd, op interactie en persoonlijke interesses gespitst publiek geschapen.13 De paradox is dat jongeren tegelijk wel behoefte blijven hebben aan degelijk en goed gedocumenteerd nieuws. Met andere woorden, ze vertrouwen het NOS Journaal, maar kijken naar Hart van Nederland.14 En dan zijn er de fusies. Op de redacties van de Volkskrant en NRC Handelsblad wordt gespeculeerd over een fusie tussen beide kranten. Zoals het Algemeen Dagblad in 2005 fuseerde met drie grote stadskranten (Haagsche Courant, Rotterdams Dagblad en Utrechts Nieuwsblad). Kijken we naar het verleden van een van die gefuseerde kranten, het Rotterdams Dagblad, dan wordt een dramatisch verleden zichtbaar, want achter deze titel verschuilen zich geboorte en dood van ooit respectabele en zeer invloedrijke kranten als Rotterdamsch Nieuwsblad en Het Vrije Volk. De Haagsche Courant was ooit een van de rijkste kranten van Nederland, met eigen correspondenten in Washington, Moskou, Londen en Jeruzalem. De krant was na de jaren zestig de enige die overbleef in een rijkgeschakeerde stedelijke infrastructuur met kranten als Het Haags Dagblad, Het Binnenhof en Het Vaderland. Hoe lang zal het nog duren voordat Nederland slechts één landelijke kwaliteitskrant zal kennen, één populaire en één keten van regionale kranten? Het ontstaan van de fusiekrant AD maakte ook iets anders duidelijk: kranten verlaten hun broadsheet-formaat en kiezen voor tabloid. Dat werd in Nederland tot voor kort altijd geassocieerd met de boulevardpers, maar sinds Het Parool en Trouw op het formaat overstapten is dat imago gebroken. De tabloidvorm past bij deze snelle tijd, waar de krant 's avonds niet meer op de eettafel wordt uitgespreid maar gejaagd wordt ingekeken. Dat vraagt echter om een heel andere presentatie van nieuws en informatie, en dat gegeven, waar ik straks op terugkom, alleen al zal zijn uitwerking niet missen. De belangrijkste verandering is echter dat de krant sinds de opkomst van de elektronische massamedia - en dat begint met de komst van de radio - geen monopolist meer is op het terrein van de dagelijkse informatievoorziening. In feite is hij waar het om de nieuwsvoorziening gaat definitief naar de achtergrond gedrongen. Niet alleen in het opzicht van de snelheid (radio), maar ook in dat van indringendheid (televisie). Hoever het al gekomen is, bleek in 2006 bij de affaire Ayaan Hirsi Ali. Hoewel er al verscheidene malen geschreven was - in de eerste plaats door Hirsi Ali zelf - over het feit dat deze volksvertegenwoordiger bij haar naturalisatie de naam van haar moeder was gaan voeren, brak er een rel uit toen ze dit openlijk voor de 13 14
M. Castells, The rise of the network society. Vol. 1. Oxford 2000, 355 e.v. I. Costera Meyer, m.m.v. R. Adolfsson en M. van Vossen, De toekomst van het nieuws. Amsterdam 2006.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
televisiecamera's bevestigde. Zo groeide de zaak uit tot een politieke affaire waar zelfs een kabinet over zou vallen. Te verbazen
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
64
Deze pagina uit het Algemeen Dagblad illustreert de wijze waarop informatie tegenwoordig opgeknipt wordt en opengewerkt in een non-lineaire presentatie
hoeft het niet, in feite is al sinds de Vietnamoorlog de dominantie van het (televisie)beeld over het woord een feit. Het bereik van kranten is dus veel kleiner geworden en blijkbaar heeft wat er in de gedrukte media gemeld wordt ook minder gewicht gekregen. Teletekst, internet, radio en televisie houden de burgers van minuut tot minuut op de hoogte wanneer er belangrijke ontwikkelingen zijn. De krant komt slechts een keer per dag met een soort round-up van wat er de vorige dag is gebeurd. Breaking news-uitzendingen kent de krant niet. Het geschreven woord is van nature retrospectief en kent een hoge informatiedichtheid, en zelfs wanneer we ons een soort online krant zouden voorstellen waar gebeurtenissen van minuut tot minuut gevolgd zouden kunnen worden dan loopt de nieuwsschrijver nog achter de feiten aan.
Het gezicht van de krant
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Ook het materiële beeld van de krant zelf verandert ingrijpend. De krant moet immers proberen ondanks het wegvallen van zijn traditionele vaste publiek toch lezers te trekken. Die uiterlijke veranderingen hebben op hun beurt weer invloed op de inhoud.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
65
Beeld De toename van foto's en met name grafische voorstellingen is het laatste decennium enorm geweest. De krant is in dit opzicht een echt multimediaal ‘ding’ geworden. nrc.next drukt dagelijks over twee naast elkaar liggende pagina's (een spread) één aansprekende foto af. Dat zou vroeger onbestaanbaar zijn geweest, twee pagina's ‘opofferen’ aan beeld ten koste van tekst was een gotspe voor een kwaliteitskrant. Het is overigens nog maar vijfentwintig à dertig jaar geleden dat intellectuele dagbladen als de Neue Zürcher Zeitung, de Frankfurter Allgemeine en Le Monde hun voorpagina's zonder foto's brachten. De komst van full colour was de tweede stap, en nu paginagrote foto's, of zelfs meer. De tendens is duidelijk, het beeld raakt steeds meet salonfähig, ook in een literaire cultuur. Beeld kan de nieuws- en informatiewaarde van een krant vergroten. Bij de moord op Pim Fortuyn in 2002 drukte De Telegraaf een foto af van het dode lichaam, ruggelings liggend op straat en met een duidelijk zichtbare hoofdwond. Velen ging dat te ver. Ze zagen er sensatiezucht in en een inbreuk op de privacy van de overledene. De foto drukte echter wel de emoties uit van een flink deel van de Nederlandse bevolking dat op Fortuyn zijn hoop had gevestigd: de realiteit van de machteloosheid. In zoverre was het toch een nieuwsfoto. Maar welke informatiewaarde bevatte die? Daar kan men over twisten. In elk geval ging het over de feitelijkheid van een beleefde werkelijkheid, namelijk de onherroepelijkheid van Fortuyns dood. Zo ongeveer liepen de discussies op krantenredacties toen deze controversiële foto op de bureaus van de redacteuren verscheen. Duidelijk is dat in de debatten het beeld als uitdrukking van emotie steeds meer erkenning begint te vinden. In de al genoemde spread uit nrc.next gaat het om een veel onschuldiger emotie (bijvoorbeeld twee jonge vrouwen op bromfiets, lachend en spetterend in een hoosbui), maar het blijft emotie. Het momentane, op belevenis en prikkel gerichte karakter van dagbladen wordt hier zichtbaar. Fotografie is een wezenlijk, steeds belangrijker wordend element van de krant. Beeld en graphic nemen de schrijvende journalist ook werk uit handen. Waarom een stuk nog met cijfers doorspekken als een eenvoudige statistiek je betoog in één oogopslag duidelijk maakt?
Tabloid Een tweede revolutionaire materiële verandering is de introductie van het tabloid. Ten opzichte van broadsheet is tabloid aantrekkelijk omdat het beter bij deze drukke tijd past waarbij de krant meer ingezien wordt dan uitvoerig gelezen. Tabloid laat zich makkelijker op verschillende plaatsen lezen, omdat het handzamer is. Je hoeft er niet mee in een leunstoel, aan tafel of achter het bureau te gaan zitten. In groepen is het ook wat socialer omdat je niet helemaal achter de krant verdwijnt, maar oogcontact kunt houden met anderen in de ruimte. Tabloid heeft echter een heel ander leesritme dan broadsheet. In de eerste plaats leent de voorpagina zich niet voor een brede presentatie
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
66 van de belangrijkste gebeurtenissen van de actualiteit. Veel tabloidkranten maken daarom af en toe one issue-voorpagina's - de Vlaamse De Standaard zelfs dagelijks - of kiezen voor één onderwerp en een pakkende losse foto. Het gevolg is dat kranten, om zich te onderscheiden van de concurrent, bewust kiezen voor profilering, zodat al te voor de handliggende nieuwsfeiten alleen om die reden al genegeerd worden. Men benadrukt de eigen selectie soms wel heel pregnant zoals op de ochtend van 29 mei 2006, toen nrc.next de aardbeving op Java, waarbij duizenden doden waren gevallen, slechts summier vermeldde. Het onderwerp had ‘immers’ de media al het hele weekeind beheerst. Wie zich wil onderscheiden moet daar in elk geval níet mee komen, was de redenering. Die keuze werd trouwens wel als controversieel ervaren. Tabloid kent verder een relatief hoog bladergehalte. Het kleine paginaformaat maakt een dikke krant. Waar lezers vroeger een broadsheetpagina langer voor zich hielden om er de ogen over te laten dwalen, op zoek naar mogelijk interessante artikelen en advertenties, is nu de reflex: volgende bladzijde. Rubrieken als buitenland, cultuur, parlement en economie zijn in broadsheetkranten gebonden aan een of twee pagina's. Als je belangstelling hebt voor buitenland of cultuur houd je die pagina's automatisch langer voor je. Is de dorst naar kennis gelest, dan sla je om en komt een volgend hoofdstuk aan de beurt. In de tabloidkrant werkt dat anders: daar bladert men door de verschillende onderwerpen heen, in plaats van ze op een of twee pagina's met de ogen te scannen. Vanwege die hoge bladersnelheid moet een tabloid anders opgemaakt zijn. Krachtige blikvangers, heldere koppen, snelle kaders en grafieken die deelaspecten van het onderwerp presenteren zodat de lezer er toch nog iets van kan meenemen. Ook is het belangrijk dat de lay-out van opeenvolgende pagina's een ritme kent, zodat er geen monotonie dreigt. Verder zijn de artikelen over het algemeen veel korter, wat op zich geen probleem is omdat de artikelen minder gelaagd kunnen zijn door de kaders met aparte uitleg, cijfermateriaal en grafieken. De sterke opkomst van beeld en grafische voorstelling plus de overgang van broadsheet naar tabloid heeft de krant steeds meer tot een non-lineair medium gemaakt.
De toekomst Op grond van de bovenstaande ontwikkelingen is het mogelijk een poging tot toekomstvoorspelling te doen. Twee accenten worden daarbij gezet: de voortschrijdende digitalisering van de krant en de toenemende hang naar service.
Digitalisering Het steeds sterker wordende non-lineaire karakter van de krant doet vermoeden dat het ook in de toekomst die kant op zal gaan. Krantenpagina's gaan steeds meer lijken op internetpagina's: korte, puntsgewijze informatie, beknopte hoofdteksten en veel verklarende illustraties. Maar kranten worden ook steeds multimedialer. Elk modern dagblad
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
67
heeft tegenwoordig een website. De convergentie van media treedt ook elders op, radio- en televisieprogramma's hebben elk hun website en de mogelijkheid tot interactie per e-mail. Op de website van het NOS Journaal kunnen we zaken die ons interesseren nog eens rustig nalezen. Men zet er bijvoorbeeld een omstreden document op, waaraan gerefereerd werd in een uitzending. Zo is er duidelijk sprake van een vergroeiing van de nieuwsmedia. De website biedt grote journalistieke mogelijkheden omdat hier verdieping, aanvullende informatie of beschouwingen een plaats kunnen krijgen, waarvoor in de papieren krant nu juist geen ruimte meer is. Het valt dan ook te verwachten dat tussen papieren en digitale krant binnen afzienbare tijd een symbiose zal ontstaan, die tot nieuwe vormen kan leiden. Het overeind houden van een papieren krant is zeer kostbaar (alleen al de papier-, distributie- en bezorgkosten slokken een groot deel van de jaarlijkse begroting op), daarom alleen al bestaat er een economische druk naar een papierloze krant. (Of dat een krant wordt die dagelijks op ‘digitaal papier’ wordt opgeladen, op een apart display of gewoon via de pc, is nog onzeker.) Is de krant eenmaal uitsluitend digitaal dan zal dat enorme consequenties hebben voor het product als zodanig. Het non-lineaire karakter zal nog krachtiger van zich doen spreken. Het wordt dan immers mogelijk een krant op maat aan de individuele abonnee te leveren, met nieuws en informatie uit zijn favoriete rubrieken. Deelabonnementen zullen aan de orde van de dag zijn. De een heeft zich geabonneerd op een pakket met sport, binnenlands nieuws en een selectie van het internationale nieuws.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
68 Een ander heeft diezelfde krant maar krijgt dagelijks juist veel buitenlands nieuws, cultuur en financieel nieuws. Enzovoort. Het gevolg zal zijn dat ‘de’ krant als een materieel herkenbaar ‘ding’ op den duur verdwijnt. Een krantentitel staat dan voor een dynamisch, flexibel conglomeraat van actuele informatie, gemaakt door een groep journalisten die misschien nog wel voor een merk staan, maar niet meer voor een massaproduct met een materieel gezicht. Deze ontwikkeling naar totale fragmentatie van de krant zou ook passen in de verwachtingen die de attitude van jonge nieuwsconsumenten oproept. In een netwerksamenleving heeft nieuws voor hen niet meer de status van objectieve kennis, maar van communicatief bruikbare informatie. Niet de laatste waarheid over de recente ontwikkelingen in het Midden-Oosten, een kabinetscrisis of de hervorming van het zorgstelsel staan centraal, maar het belevingsaspect ervan. Dat is althans wat Irene Costera Meyer laat zien in haar onderzoek. Die grotere gehechtheid aan de ‘oppervlakte’ is op zich een symptoom van de overgang van modernisme naar postmodernisme, van een autonoom naar een relationeel mensbeeld, meent Costera Meyer. Oudere, moderne kijkers vergaren eerst kennis en zoeken dan de diepte op in actualiteitenprogramma's,’ concludeert ze. ‘Jongere postmoderne kijkers geven de voorkeur aan het opdoen van globale indrukken waarin ze de breedte opzoeken (zappen tussen nieuws, soap, Discovery Channel) om gebeurtenissen te plaatsen [...]. Onderdeel van hun postmoderne mediagebruik is dat jongeren zich realiseren dat nieuwsbeelden geen onmiddellijke directe weerspiegeling van de werkelijkheid vormen, maar dat daar keuzes van makers aan vooraf gaan.15 Mutatis mutandis geldt bovenstaande constatering ook voor de geschreven pers. Postmoderne lezers pikken informatie op en plaatsen die in het brede geheel van hun dagelijkse realiteit, die in toenemende mate een multimediale, virtuele werkelijkheid is. Diezelfde jonge ‘postmoderne’ lezers bepalen vervolgens ook zelf het tijdstip waarop zij toegang tot nieuws willen hebben. ‘De toekomst van het nieuws ligt dan ook niet in het scheppen van bepaalde nieuwsmomenten [het NOS Journaal, de bezorging van de krant, JHB], maar in het produceren van een voortdurende stroom van heel uiteenlopende informatie,’ schrijft Costera Meyer in haar conclusie.16
Dienstverlening De steeds groter wordende vrijheid van de nieuwsconsument zal ongetwijfeld gevolgen hebben voor de strategie van de krant lezers aan zich te binden. De krant zal meer en meer een dienstverlenende instantie worden die informatie aanbiedt die het leven leuker, interessanter, begrijpelijker en spannender kan maken; kortom een dienst waar-
15 16
Costera Meyer, De toekomst van het nieuws, 153 e.v. Ibidem, 161.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
69 mee ‘de klant’ zijn voordeel kan doen. Dat is een van de redenen waarom de publieksgerichte journalistiek in opkomst is.17 In een publieksgericht concept wordt informatie niet langer gezien als ‘van bovenaf’ geleverd nieuws, maar nieuws dat pas na zorgvuldige bestudering van wat er ‘onderop’ leeft die kwalificatie krijgt. In de boulevardjournalistiek is dit natuurlijk een gebruikelijk procedé (schrijven wat het publiek wil horen), maar aan de orde is hier gekwalificeerde publieksjournalistiek waar het niet gaat om de bediening van de onderbuik. Het initiatief van diverse dagbladen tot eigen boek- en cd-uitgaven of organisatie van reizen en lezingen valt geheel in dit brede concept van dienstverlening. Regionale kranten doen vaak aan stadsgeschiedschrijving in samenwerking met hun lezers.18 Toch gold tot voor kort in de kwaliteitsbladen dat publieksgerichtheid vijandig was aan de beroepseer. Het was de taak van de journalist zijn publiek te onderrichten en voor te lichten, niet om het te vermaken of diensten te bewijzen. Maar het verticale model werkt niet meer, in het onderwijs niet en evenmin in de journalistiek. Men is klantgericht en niet meer stofgericht. Het model elite-massa wordt alleen nog door de elite toegepast. Het probleem is dat deze elite geen erkenning meer vindt. De ‘massa’ is immers geen homogene doelgroep meer. De verregaande democratisering onder invloed van het internet en de elektronische massamedia hebben elke vorm van avant-garde achterhaald. Toch is het de vraag of een uitsluitend markt- en publieksgerichte journalistiek wenselijk is en op den duur niet de positie van de journalistiek in haar geheel zal ondermijnen. Als haar kritische functie verdwijnt, wat heeft zij dan nog te bieden? Vertier en informatie over vertier, is het antwoord. Die kan de amusementsindustrie natuurlijk ook bieden. Maar misschien loopt het niet zo'n vaart. Lezers willen niet uitsluitend op hun wenken bediend worden, maar ook verrast met onderwerpen die achteraf een relatie blijken te hebben met het eigen leven, bijvoorbeeld omdat ze tot nieuwe inzichten en toepassingen leiden. Daarvoor moeten verwachtingen van de lezer doorbroken worden. Die discontinuïteit is vrijwel nooit het resultaat van planmatige opzet (marktonderzoek), maar van gekwalificeerde journalistiek die plotseling resultaten oplevert dankzij creatieve toepassingen. Het onverwachte laat zich per definitie niet afdwingen; de voorwaarden ertoe kunnen echter wel geschapen worden door investeringen in kennis en onderzoek. Een journalistiek die uitsluitend gericht is op het plezieren van de lezer heeft net zo weinig toekomst als een journalistiek die zich niets aantrekt van dat publiek.
Conclusie: verlies en nieuwe kansen In de negentiende eeuw schreef, zette en drukte de Amerikaanse journalist en dichter Walt Whitman zijn krant, The Long Islander, grotendeels zelf. Hij bezorgde het weekblad 17
18
Zie het bij noot 12 genoemde boek van Leon de Wolff. Publieksgerichte journalistiek dient niet verward te worden met civic journalism, dat wel enigszins verwant is maar ook een maatschappelijk-ethische kant kent. Zo resulteerde het project Stadskind van de Haagsche Courant in 2006 zelfs in de instelling van een leerstoel Sociale Geschiedenis van Den Haag aan de Universiteit van Leiden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
70 ook nog eens persoonlijk bij de abonnees, per paard over het (schier)eiland. De krant was het massamedium van de negentiende eeuw. Krantenmagnaten behoorden tot de machtigste mannen ter wereld. De voorpagina van het dagblad was het gezicht van de wereld. Nu hebben de grote nieuwszenders als CNN en Al Jazeera, en het NOS Journaal en andere nieuwsprogramma's die functie overgenomen. De krant geeft nauwelijks nieuws meer, maar plaatst kanttekeningen bij het nieuws, doet research, geeft overzicht en duidt. Het dagblad is er verder voor de abonnee met speciale belangstelling, voor sport bijvoorbeeld, cultuur, financiën, filatelie of ontwikkelingen op het terrein van wonen en koken. Al die onderwerpen kan de abonnee weliswaar ook elders vinden, in tijdschriften, op het internet of in bepaalde televisierubrieken, maar nergens krijgt hij alles zo mooi compact en dagelijks bezorgd als in de papieren krant. Toch is dit totaalpakket aan het desintegreren, en onherroepelijk. Wat dat betreft is de krant geen ander lot beschoren dan de hedendaagse samenleving. Die samenleving is multimediaal, heterogeen en extreem individualistisch aan het worden. Het verdwijnen van het dagblad als massamedium reflecteert het verdwijnen van de moderne levenshouding die naar totaliteit streefde. Dat wil echter niet zeggen dat de schrijvende journalistiek haar langste tijd heeft gehad. De mens is en blijft een talig wezen. De taal is zijn intellectuele zintuig dat de waarneming analyseert en synthetiseert. In de taal kan hij verband aanbrengen tussen oorzaak en gevolg, ver weg en dichtbij, verleden en heden. Schrijvende journalistiek zal daarom altijd noodzakelijk blijven. Misschien zullen we de klassieke krantenman als webjournalist zien terugkeren. Mogelijk zullen op het web ook nieuwe symbioses tot stand komen tussen literatuur en geschreven journalistiek, zoals sommige weblogs nu al laten zien. De vraag blijft ondertussen in hoeverre het dagblad zijn kenmerken van distantie en nabijheid opnieuw kan realiseren. De krant als massamedium staat van twee kanten onder druk, door concurrentie van andere media en door verlies van binding met het publiek. Multimedialisering en publieksgerichtheid zijn de natuurlijke antwoorden daarop. Hoogstwaarschijnlijk zal dat leiden tot een samengroeien van media in het algemeen. Het is zoals Manuel Castells al voorzag: ‘The emergence of a new electronic communication system characterized by its global reach, its integration of all communication media, and its potential interactivity is changing and will change forever our culture.’19 In de toekomstige convergentie van media zullen enkele dagbladen ongetwijfeld een rol blijven spelen. Op bescheiden niveau zal er voor een intellectuele bovenlaag een krant blijven bestaan. Maar ook buiten die elite zal behoefte aan schriftelijke verdieping en reflectie op het nieuws blijven bestaan. Hoe die haar weg zal vinden, valt niet met zekerheid te zeggen. Misschien komt er verder plaats vrij voor een ander soort schrijvende journalistiek, een die meer plaatsgebonden is of speciale interessegroepen in de samenleving bedient. Nu wordt die behoefte nog voor een deel door de huidige dagbladen gedekt. Maar in de onvermijdelijke schaalvergroting die gaande is, zal steeds meer traditionele regionale journalistiek opgeofferd worden. Daardoor komt er ruimte voor kleine hoogwaardige stadskranten, die zich richten op de special interest van de metropolitische mens, maar dan op een lokaal gebonden manier. Uitgaan, theater, gezond-
19
Castells, The rise of the network society. Vol. 1, 357.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
71 heidszorg, stadshistorie, het plaatselijke sportleven, enzovoort. Het internationale en nationale nieuws kan met een gerust hart aan de grote internationale media overgelaten worden. Of dit type kleine, hoogwaardige kranten digitaal of van papier zal moeten zijn, of uit een combinatie van beide zal bestaan, zal de tijd leren. Thematisch kan zo'n krant als eenheid bij elkaar gehouden worden, niet in de laatste plaats omdat er een duidelijke doelgroep is. Het relatieve succes van kranten als Trouw, Het Parool en Het Financieele Dagblad wijst al in de richting van kleinschalige dagbladen met redacties die precies weten wie hun lezers zijn. Hier liggen de nieuwe kansen voor de schrijvende journalist. Zet je expertise in voor een publiek dat niet bediend wordt door de andere massamedia en versla ze met je kennis van bijzondere en specifieke omstandigheden. Zo komen we dan toch weer terug bij de pionierstijden van Walt Whitman en The long Islander, al zal de bezorging te paard wel voorgoed tot het verleden behoren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
72
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
73
Saskia C.J. de Vries De toekomst van de monografie in een digitaal tijdperk Een perspectief vanuit een universitaire pers De nieuwe mogelijkheden die het internet biedt om informatie, en dan vooral wetenschappelijke informatie, te verspreiden, leiden tot ingrijpende veranderingen in de posities van auteurs, uitgevers, universiteiten en bibliotheken, lezers en inmiddels ook heel nieuwe partijen, zoals Google en Amazon, waarbij al enige tijd de vraag opduikt of de monografie deze ontwikkelingen wel overleeft. Verdwijnen boeken langzaam maar zeker als dragers van wetenschappelijke informatie? Of blijft er altijd plaats voor de ouderwetse degelijkheid van inkt, karton en papier? Slechts tien jaar geleden werd er volop gespeculeerd over het einde van het gedrukte boek en meende men dat elektronische verwerking de papieren druk zou vervangen. Boeken op papier zouden iets worden voor liefhebbers en verzamelaars, zoals de langspeelplaat. Inmiddels hebben we kunnen vaststellen dat het zo'n vaart niet loopt. Maar hoe gaat het eigenlijk met het academische boek? Hoe grijpt het digitale tijdperk op dat type publicaties in? Allereerst wordt hier kort stilgestaan bij de geschiedenis van het academische boek, en de rol daarbij van met name de universitaire persen, vanouds belangrijke uitgevers van monografieën. Daarna wordt de driehoek universiteit, (commerciële) uitgeverijen en universiteitsbibliotheken toegelicht, en via de universiteiten wordt ingegaan op de ontwikkeling van online tijdschriften en digitale boeken, ‘digital’ repositories, zoals het landelijke darenet.nl in Nederland, alsmede de mogelijkheden van Printing on Demand. Intussen zal ook de ontwikkeling van Open Access de revue passeren, en in het kielzog daarvan worden stilgestaan bij de meest recente ontwikkelingen binnen Google Books en Google Scholar. De mogelijkheden die in dit artikel worden besproken, leiden tot de conclusie dat de toekomst van de monografie in een digitaliserende samenleving hoogstwaarschijnlijk minder somber hoeft te worden ingezien dan de laatste tijd wordt gesuggereerd.1
1
Dit artikel is gebaseerd op de inmiddels bijna tien jaar lange ervaring van Amsterdam University Press (AUP) met nieuwe digitale middelen, en grijpt terug op verschillende publicaties hierover van Eelco Ferwerda, de uitgever digitale projecten van AUP en de auteur van dit artikel, waaronder E. Ferwerda, ‘Gezocht: de beste leesmachine. Over de toekomst van het boek in het digitale tijdsperk’. In: De academische boekengids 54 (2005), 7-9, en S.C.J. de Vries, Via Open Access naar nieuwe uitgeefmodellen? Een internationaal perspectief. Lezing gehouden tijdens de jaarvergadering van de Dr. P.A. Tiele-Stichting in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage op 26 mei 2005. [Den Haag] 2005.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
74
Een korte geschiedenis van het academische boek In de geschiedenis van de wetenschappelijke monografie spelen universitaire persen bij uitstek een belangrijke rol. Universitaire persen bestaan al vele honderden jaren. De oudste is de wereldberoemde Oxford University Press die in 1632 door de Universiteit van Oxford werd opgericht. Universitaire persen zijn in de regel op not for profit-basis gestoeld: ze werden in het leven geroepen om te zorgen dat de wetenschappelijke informatie die aan academische instellingen wordt geproduceerd zo doeltreffend mogelijk wordt verspreid, ongeacht de opbrengsten of het tekort daaraan - wat tot voor zeer kort resulteerde in een hoog wetenschappelijk fonds van voornamelijk boeken. Een van de allerbelangrijkste kenmerken van een ‘echte’ universitaire pers is het belang dat gehecht wordt aan een goed reviewingsysteem via wetenschappelijke redactieraden, waardoor het fonds kwalitatief hoogwaardig is en blijft. Deze redactieraden bepalen voor elke publicatie die wordt uitgegeven of de wetenschappelijke kwaliteit ervan voldoende is. Pas als die garantie gegeven is, wordt bij een universitaire pers gekeken of de uitgave ook financieel mogelijk te maken is. In veel gevallen betreft het zeer specialistische informatie, waar maar een kleine markt voor bestaat, zodat er dus moet worden gezocht naar subsidiëring van de uitgave. Aangezien universitaire persen dus niet in het leven zijn geroepen vanuit een winstoogmerk, maar gezien moeten worden als een service aan de academische gemeenschap voor het verspreiden van haar wetenschappelijke onderzoeksresultaten, ligt het voor de hand dat juist zij, veelal in samenwerking met de universitaire bibliotheken en met steun van de eigen instellingen, op zoek gaan naar nieuwe en kostenefficiënte mogelijkheden van verspreiding van informatie via nieuwe digitale technieken. Zoeken uitgevers met winstoogmerk uiteraard ook naar nieuwe kostenefficiënte mogelijkheden van verspreiding van informatie via nieuwe digitale technieken, daarbij blijft de winstgevendheid uitgangspunt. Voor universitaire persen is de verspreiding van wetenschappelijke informatie doel op zich, en de nieuwe digitale technieken vormen een belangrijk instrument om dit te bereiken. In 2005 verscheen voor het eerst een grondige studie over de geschiedenis van het academische boek in boekvorm: Books in the digital age. The transformation of academic and higher education publishing in Britain and the United States van de Engelse socioloog John B. Thompson.2 Thompson, hoogleraar aan de universiteit van Cambridge, en een van de oprichters van uitgeverij Polity Press, analyseert daarin de Angelsaksische boekenindustrie sinds 1980. In die turbulente periode kwam het academische boek in toenemende mate onder druk te staan en kwam het elektronisch uitgeven op. Zoals de ondertitel van zijn boek aangeeft, richt Thompson zich in het bijzonder op wetenschappelijke boeken: zowel de publicaties voor vakgenoten (de monografie), als educatieve boeken voor het hoger onderwijs (studieboeken). De bloeiperiode van academische boeken ligt in de jaren daarvoor, vanaf de Tweede Wereldoorlog. De oorzaak van die bloei ligt voor de hand. Het was een gouden tijdperk voor het hoger onderwijs in het Westen, en vooral in de Verenigde Staten. Door de naoorlogse babyboom en de sterke economische groei
2
J.B. Thompson, Books in the digital age. The transformation of academic and higher education publishing in Britain and the United States. Cambridge 2005.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
75 vervijfvoudigde tussen 1945 en 1975 het aantal undergraduates. Het aantal graduates nam zelfs met een factor negen toe. En in de periode 1960-1970 werden meer mensen aangesteld aan universiteiten dan in de drie eeuwen daarvoor bij elkaar.3 Maar ook de Koude Oorlog droeg bij tot het succes van het academische boek. Sinds de Tweede Wereldoorlog had de Amerikaanse overheid in een poging bij te blijven in de technologische wedloop met de Sovjet-Unie de gewoonte haar onderzoeksprojecten rechtstreeks uit te besteden aan wetenschappelijke instellingen. Omdat de Amerikaanse academische markt veruit de grootste markt voor wetenschappelijke publicaties is, betekende dit ook een ongekende bloeiperiode voor wetenschappelijke uitgevers. Maar vanaf ongeveer 1975 begonnen de oplagen van academische boeken een gestage neergang te vertonen. Los van veranderende omstandigheden aan universiteiten kan die neergang voor een groot deel worden verklaard door een verschuiving in de richting van wetenschappelijke tijdschriften. Vooral in de harde, economische en sociale wetenschappen werden tijdschriften steeds belangrijker voor het verspreiden van kennis. Bovendien nam door de toenemende specialisatie in de wetenschap hun aantal enorm toe. Er zijn op dit moment meer dan vijftienduizend internationale wetenschappelijke tijdschriften en nog altijd komen er jaarlijks tweetot driehonderd nieuwe titels bij. Het belangrijkste aspect van deze verschuiving vormen de financiële consequenties. Tussen 1970 en 1997 werden wetenschappelijke tijdschriften maar liefst dertig keer zo duur (een jaarlijkse stijging van dertien procent).4 Onthullend is hierbij het verschil in prijsontwikkeling tussen commerciële en niet-commerciële tijdschriften. Als de prijs per pagina wordt vergeleken van commerciële en niet-commerciële toptijdschriften in tien verschillende wetenschapsgebieden, blijken de commerciële tijdschriften inmiddels zes maal zo duur te zijn. In 1985 was dit nog een factor drie.5 De budgetten van wetenschappelijke bibliotheken hielden geen gelijke tred met deze stijgende prijzen. Geconfronteerd met de keuze tussen het opzeggen van lopende abonnementen en het aanschaffen van minder nieuwe boeken, besteedden bibliotheken een steeds groter deel van hun budget aan tijdschriftabonnementen. En omdat wetenschappelijke bibliotheken de belangrijkste afnemers zijn van academische boeken was dit duidelijk te merken in de verkoopcijfers. Lag in de jaren zeventig de oplage van de gebonden editie van een monografie doorgaans tussen twee- en drieduizend exemplaren, tegenwoordig is een oplage van vijfhonderd boeken of zelfs minder heel gebruikelijk. Robert Darnton beschrijft dit proces in zijn baanbrekende artikel ‘The new age of the book’ in The New York Review of Books in 1999. Als voorbeeld geeft hij de uitgave van The papers of Benjamin Franklin. Van het eerste deel, verschenen in 1959, werden 8407 exemplaren verkocht, vooral aan bibliotheken; van deel 33, uit 1998, nog maar 753 exemplaren.6 Uitgevers probeerden het tij op verschillende manieren te keren. Ze werden bijvoorbeeld selectiever in de keuze van uit te geven manuscripten. Sommige commercië-
3 4 5 6
Thompson, Books in the digital age, 46-54. Thompson, Books in the digital age, 99. Thompson, Books in the digital age, 101. R. Darnton, ‘The new age of the book’, in: The New York Review of Books, 18 maart 1999.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
76 le uitgevers trokken zich zelfs helemaal terug uit het academische boekengenre. Ook gingen ze boeken steeds meer en steeds eerder in een paperbackeditie uitbrengen. Maar de winstmarges voor paperbacks zijn veel lager en de risico's veel groter, omdat de winkels onverkochte boeken terugsturen naar de uitgevers. Diversificatie van het fonds was een andere strategie, bijvoorbeeld door ook studieboeken voor het hoger onderwijs uit te geven. In dit segment moesten de academische uitgevers concurreren met de gevestigde, steeds grotere en steeds meer internationaal opererende educatieve uitgevers als Pearson en Thomson. Universitaire persen, die zich zoals gezegd ten doel stellen hoogwaardig wetenschappelijk werk uit te geven, hadden meer last van de veranderende marktomstandigheden dan de commerciële uitgevers. En de Amerikaanse universitaire persen hadden meer te lijden dan hun Engelse evenknieën in Oxford en Cambridge, omdat ze minder gediversifieerd zijn. Bovendien zijn ze hoofdzakelijk op de Amerikaanse markt actief, geven ze minder tijdschriften uit die kunnen meeliften op de prijsstijgingen en publiceren ze meer voor de sociale en geesteswetenschappen, waar de onderzoeksbudgetten lager zijn en waar minder wordt verdiend dan bijvoorbeeld in de natuurwetenschappen. Interessant is ook dat de universitaire persen van Oxford en Cambridge niet alleen vele malen groter zijn dan de Amerikaanse universitaire persen (Oxford University Press is dertien maal zo groot als zijn grootste rivaal in de VS) en veel minder afhankelijk van hun wetenschappelijke fonds, ze konden bovendien profiteren van hun sterke positie op de wereldwijde markt van het Engelse taalonderwijs, die juist een enorme groei doormaakte.
De driehoek auteur-uitgever-bibliotheek Commerciële uitgevers van vooral wetenschappelijke tijdschriften mogen zich dan wel beter staande hebben weten te houden dan de universitaire persen (met uitzondering van die van Oxford en Cambridge), maar de prijsstijgingen die zij daartoe jaar in jaar uit doorvoerden werden hen niet in dank afgenomen. Belangrijk te vermelden in dit verband is het feit dat in veruit de meeste wetenschappelijke publicaties de inhoud die een wetenschappelijke uitgever publiceert door een wetenschapper in dienst van een academische instelling wordt geschreven, dus in feite geheel gefinancierd wordt door de instelling. Dat de wetenschappelijke auteur daarna geacht wordt niet alleen zijn werk zelf om niet af te staan, maar bovendien ook het volledige auteursrecht daarop, begon de wetenschappelijke wereld ernstig tegen de borst te stuiten. Die weerzin werd nog versterkt als daarna de bibliotheek van dezelfde instelling enorme bedragen aan de uitgever moest betalen voor het beschikbaar stellen van nog steeds diezelfde informatie van de auteur/wetenschapper die binnen dienstverband was ontwikkeld. En dat sommige uitgevers hun auteurs daarenboven nog lieten betalen voor het recht om hun eigen onderzoeksresultaten aan hun eigen studenten te verstrekken, kon op den duur niet anders dan tot irritatie leiden. Vandaar dan ook dat er inmiddels overal ter wereld uitgebreide discussies gevoerd
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
77 worden over een nieuw universitair auteursrechtbeleid, waarbij wetenschappelijke auteurs en hun universiteiten worden aangespoord om bij het verlenen van publicatierechten, en dan vooral de rechten voor elektronische publicaties, uiterst terughoudend te zijn. Er gaan steeds meer stemmen op die ervoor pleiten het beschikbaar stellen van wetenschappelijke informatie als een not-for-profit business te beschouwen, een activiteit die weliswaar professioneel en zakelijk verantwoord wordt ondernomen, maar die niet tot winst(maximalisatie) hoeft te leiden: het gaat immers grotendeels om de verspreiding van met publieke middelen ontwikkelde kennisproducten. In het kielzog van deze discussie zijn academici op veel plaatsen gaan samenwerken om wetenschappelijke literatuur vrij toegankelijk te maken. Wat deze initiatieven met elkaar gemeen hebben, is dat het internet - en elektronisch uitgeven - in hun ogen de mogelijkheid biedt de volledige tekst en gegevens van elk gepubliceerd artikel kosteloos beschikbaar te stellen voor iedereen, waar ook ter wereld.
Open Access Deze nieuwe kijk op de verspreiding van wetenschappelijke kennis staat inmiddels bekend als Open Access. Uitgangspunt hierbij is dat de kosten van publicatie afgedekt worden vanuit de wetenschappelijke gemeenschap en dat de informatie daarna vrij toegankelijk is. Dus in plaats van dat de afnemer betaalt (‘subscription based’), betaalt de schrijver of diens onderzoeksinstituut de uitgever om zijn artikel gepubliceerd te krijgen. Dit model wordt ‘author pay’ genoemd. Het uitgeefmodel dat werkt met author pay is dus zeker ook niet gratis, aangezien de auteur of de instelling waar hij werkt de kosten voor uitgave draagt; wel wordt daarmee de informatie vrij toegankelijk gemaakt voor een doelgroep naar keuze. Digitale publicaties zijn bovendien in zoverre goedkoper te produceren, dat de kosten van papier, drukken en distributie wegvallen. Zonder digitalisering kan er geen sprake zijn van Open Access doordat de kosten van fysieke productie blijven bestaan. Er zijn inmiddels vele initiatieven tot Open Access-ontsluiting ontstaan, zowel binnen als buiten de academische gemeenschap, in not for profit- en for profit-omgevingen. Een aantal voorbeelden kan dit illustreren. BioMed Central7 werd in 2002 officieel geïntroduceerd, en was daarmee een van de allereerste modellen van Open Access. Inmiddels publiceert BioMed Central jaarlijks tussen de zes- en zevenduizend artikelen op het gebied van de biologie en medische wetenschappen, verdeeld over meer dan 150 tijdschriften. Uitzonderingen daargelaten wordt per artikel ongeveer €1200 in rekening gebracht aan de auteur. Voor dit geld organiseert deze uitgever het gehele publicatieproces, inclusief het ‘peer review proces’. Auteurs van artikelen die niet geplaatst worden - circa 50% van de artikelen wordt afgewezen - zijn geen betaling verschuldigd. BioMed Central verwacht met dit inkomstenmodel binnen twee jaar ten minste te bereiken dat het resultaat breakeven is.
7
www.biomedcentral.com.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
78 Enkele maanden na BioMed Central is de Public Library of Science (PLoS)8 opgericht. PLoS begon als een belangenclub ten behoeve van vrije toegang voor wetenschappelijke informatie. Toen belangenbehartiging niet veel uitrichtte, gooide PLoS het roer om en werd zelf uitgever. Deze uitgeverij hanteert een model dat vergelijkbaar is met dat van BioMed Central, met als verschil dat PloS een non-profitorganisatie is die vooral in het begin is geholpen door een grote gift, maar die nu ook van het author pay-model Open Access moet leven. Daarnaast wil PLoS concurreren met toppublicaties in de wetenschappelijke markt. Inmiddels zijn er twee grote financiers van wetenschappelijk onderzoek - het National Institute of Health9 in de VS en de Wellcome Trust10 in Engeland - die overwegen om alleen nog maar onderzoek te ondersteunen waarvan de uitkomst in een voor iedereen toegankelijke database wordt geplaatst. De Open Access-beweging lijkt in het kielzog van de al eerder gestarte en succesvolle digitalisering van tijdschriften een vliegende start te hebben kunnen maken.
Het digitaliseren van boeken In tegenstelling tot de digitalisering van wetenschappelijke tijdschriften, is de digitalisering van wetenschappelijke boeken veel minder snel op gang gekomen. Boeken kenmerken zich door hun omvang en lineaire karakter, ze hebben een verhalende opzet of bevatten een uitvoerige argumentatie, waardoor lezers er langere tijd mee bezig zijn en er andere eisen aan stellen. Lezers hechten aan een goede leesbaarheid, willen in het boek bladeren, het meenemen en overal kunnen gebruiken. Ondanks alle speculaties over het tegendeel blijken computers het tot dusverre af te leggen tegen de buitengewoon effectieve leesmachine die het boek al eeuwen is. Toch lijken elektronische boeken of ‘e-books’ in een behoefte te voorzien. Niet zozeer als individuele titels, maar als een collectie, bestemd voor wetenschappelijke instellingen. E-books worden niet zozeer gelezen als wel ‘gebruikt’: als hulpmiddel bij onderzoek, bijvoorbeeld om eenvoudig relevante literatuur te kunnen vinden en bronnen te controleren. Succesvolle initiatieven op dat vlak gaan uit van een samenhangend corpus van elektronische boeken, met enerzijds voldoende schaalgrootte en anderzijds een duidelijke focus en selectiviteit. Voorbeelden van dit soort collecties zijn Colombia International Affairs Online11 (een in 1997 opgezette verzameling over internationale politiek waarin vooral veel grijze literatuur is bijeengebracht) en Oxford Scholarship Online12 (een selectie van de beste oudere en recent gepubliceerde boeken van Oxford University Press in vier wetenschapsgebieden namelijk Economie en Financiën, Filosofie, Politieke Wetenschappen en Religie, opgezet in 2003) dat OUP zelf aanbiedt als een ‘must have online resource’.
8 9 10 11 12
www.plos.org. www.nih.gov. www.wellcome.ac.uk. www.ciaonet.org. www.oxfordscholarship.com.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
79
De monografie leent zich niet goed voor een rechtstreekse vertaling naar een op zichzelf staande digitale variant. Maar ligt het niet veel meer voor de hand dat via het internet een eigen vorm ontstaat, die profiteert van de specifieke mogelijkheden van de digitale media, zoals de historicus Robert Darnton al in 1999 in enige invloedrijke artikelen betoogde?13 Als historicus die een kwarteeuw onderzoek deed naar het boek ten tijde van de Franse Verlichting, en als redacteur en adviseur van Amerikaanse universitaire persen, was Darnton zich pijnlijk bewust van de beperkingen van de monografie. Hij beschrijft het dilemma van de historicus die jarenlang archiefonderzoek doet en daarbij, misschien wel als enige, een enorme rijkdom aan materiaal onder ogen krijgt, waarvan maar een fractie zich leent voor opname of behandeling in het uiteindelijke boek. Na afloop van het onderzoek blijft hij zitten met vele kaartenbakken vol informatie en met vele ideeën voor nieuwe projecten, die zich niet lenen voor een boek omdat te weinig mensen erin geïnteresseerd zullen zijn, en die overigens ook zo veel tijd zouden vergen dat hij aan niets anders meer zou toekomen. Darnton introduceert wat hij het ‘piramidemodel’ noemt, een gelaagde presentatie van verschillende soorten informatie. In de top van de piramide bevindt zich het afge-
13
R. Darnton, ‘A historian in books. Lost and found in cyberspace’. In: The chronicle of higher education 12 maart 1999; idem, ‘The new age of the book’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
80 ronde, beknopte en goed leesbare resultaat van het onderzoek, dat via het internet kan worden geraadpleegd, als boek kan worden uitgegeven, of als POD-uitgave kan worden geprint. Maar als de lezer in de digitale uitgave iets aantreft wat hem speciaal interesseert, kan hij naar een diepere laag klikken, waar zich bijvoorbeeld een essay bevindt, of een nadere toelichting. Zo kan de lezer steeds dieper in het digitale werk afdalen en bijvoorbeeld documenten raadplegen, bibliografieën, historiografieën of wat de onderzoeker ook zou kunnen aandragen om zijn onderwerp zo volledig mogelijk uit te diepen. Lezers zullen zich het onderwerp eigen kunnen maken op een manier die meer lijkt op een bezoek aan een bibliotheek of een archief dan op het lezen van een boek. Daarnaast introduceert Darnton nog heel andere lagen in zijn model, waarin discussies tussen gebruikers mogelijk zijn of die speciaal voor onderwijsdoeleinden dienen. Darnton hoopt met deze benadering twee vliegen in één klap te slaan: wetenschappers worden verlost van de beperkingen van de monografie en krijgen de mogelijkheid hun materiaal op nieuwe manieren te presenteren en beschikbaar te stellen; uitgevers kunnen behalve boeken ook nieuwe digitale werken (online zowel als offline) in de markt zetten, om zo hun omzet uit wetenschappelijke publicaties op peil te houden. Darnton heeft zelf de daad bij het woord gevoegd en werkt sindsdien aan een elektronisch boek over uitgeverij en boekhandel in Frankrijk in de achttiende eeuw. Een recent voorbeeld in Nederland van een vergelijkbare opzet is de website14 die Frits van Oostrom begin 2006 lanceerde bij het verschijnen van zijn boek Stemmen op Schrift waarop allerlei achtergrondmateriaal te vinden is, zoals recensies, aantekeningen (op trefwoord doorzoekbaar), aanvullingen (gedachten die na het inleveren van het manuscript zijn opgekomen), verschillende versies van het manuscript in redactie, en lezingen die hij hield naar aanleiding van zijn boek. Er zijn diverse wetenschappers die al langer en nog veel uitgebreider experimenteren met de mogelijkheden van de digitale media. Zo is het project Valley of the Shadow15 van de historicus Edward Ayers een digitale collectie van duizenden bronnen (zoals kaarten, brieven, kranten, foto's en kerkelijke, gemeentelijke en militaire archivalia) waarin men de ervaringen van een Noordelijke en een Zuidelijke gemeenschap in de Amerikaanse Burgeroorlog kan volgen. The Rossetti Archive16 van de letterkundige Jerome McGann brengt het complete oeuvre van de Engelse dichter en schilder Dante Gabriel Rossetti in multimediale vorm bijeen en probeert dit met digitale hulpmiddelen in al zijn aspecten te analyseren. Darntons hoop dat uitgevers met zulke multimediale producten nieuwe inkomsten kunnen genereren, is nog niet uitgekomen. Voorlopig blijft het bij experimenten, die veelal totstandkomen met subsidies - in de Verenigde Staten bijvoorbeeld van de Mellon Foundation, die aan de basis van diverse digitale projecten staat - en die over het algemeen buiten de normale uitgeefkanalen plaatsvinden.
14 15 16
www.stemmenopschrift.nl. valley.vcdh.virginia.edu. www.rossettiarchive.org. Zie ook het artikel van Pieters elders in dit jaarboek.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
81
Google en andere zoekmachines De uitgeefwereld is inmiddels, eerst zonder het goed te beseffen, betrokken geraakt in een fascinerend gevecht om de macht op het internet. Google, Yahoo! en MSN (van Microsoft) strijden om de hegemonie op het gebied van zoeken. Want zoeken is de sleuteltechnologie voor internet, en dus een groeimarkt voor advertenties. Google, op dit moment de grootste, snelste en eenvoudigste zoekmachine, bewijst het. Met omzetcijfers die jaarlijks meer dan verdubbelen, heeft Google de omzet van een erkend e-commerce-succes als eBay overtroffen en is het inmiddels het grootste mediaconcern ter wereld, met een winst in 2005 van 6,14 miljard dollar, inmiddels zelfs groter dan Time Warner. De beursgang in augustus 2004 was het eerste succesvoorbeeld sinds de dotcomcrisis, en de aandelen zijn sinds de introductie meer dan vertienvoudigd in waarde. Natuurlijk is het de vraag of die waardering reëel is, maar om die in perspectief te plaatsen: op dit moment is de marktwaarde van Google 114 miljard dollar, terwijl bijvoorbeeld een van de grootste uitgeefconcerns ter wereld, Reed Elsevier, een marktwaarde heeft van ‘slechts’ 11 miljard dollar. Met ruim 300 miljoen raadplegingen per dag had Google medio 2006 een aandeel van 42% van alle zoekvragen op het internet. Nummer 2 was Yahoo!, met circa 27%, gevolgd door MSN met ongeveer 19%. Hoewel Google de laatste jaren uitloopt op de concurrentie, is de strijd nog niet beslist. MSN en Yahoo! kunnen het zoeken nog sterk verbeteren door ook informatie op de pc toe te voegen en door gebruik te maken van de kennis van persoonlijke voorkeuren van gebruikers. Uitgevers en bibliotheken schreeuwden een jaar geleden moord en brand toen Google zijn boekenzoeker onder de naam Google Print begon. Google maakte bekend oude boeken uit bibliotheken te zullen scannen zonder eerst toestemming te vragen aan de uitgevers. Net zoals Google ook tijdelijke kopietjes (caches) maakt van miljarden webpagina's. De boeken in Google Print werden wel volledig doorzoekbaar gemaakt, maar er waren alleen korte passages online te lezen, de snippets view. De boekenwereld was meteen in rep en roer. Waar haalde Google het lef vandaan hun boeken zomaar op het internet te zetten? Maar tijdens de bijeenkomst over Google Book Search die het Nederlands Uitgeversverbond (NUV) in het voorjaar van 2006 in Amsterdam organiseerde, kwam van de tientallen aanwezige Nederlandse uitgevers weinig kritiek. De vrees van het jaar daarvoor, dat boeken die nog onder een auteursrecht vielen ongeoorloofd zouden worden opgeslagen en daarmee volledig te lezen zouden zijn via Google was in ieder geval niet terecht. Nu blijkt dat Google Book Search voldoende effectieve beveiligingen heeft ingebouwd tegen misbruik is het wantrouwen afgenomen. Al honderden uitgevers ter wereld zijn intussen verleid om mee te werken aan het Google Publisher Programma, waaronder in Nederland bijvoorbeeld de uitgeverijen Kluwer, Brill, Amsterdam University Press, Boom Uitgevers en 010 Publishers. Google Book Search bestaat uit twee afzonderlijke projecten. In het Library-project scant Google allereerst boeken van bibliotheken, met name werken uit het publieke domein. Bij het Library-project wordt het hele boek getoond als er geen auteursrecht meer op rust, vooral bij heel oude boeken. Ook staan er geen advertenties bij de boe-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
82 kenpagina's. Ten tweede scant Google in het Publisher-project binnen Book Search boeken voor uitgevers die, zoals Amsterdam University Press, een samenwerking met Google Book Search zijn aangegaan. In het Publisher-gedeelte kan een uitgever bepalen of hij wil verdienen aan advertenties bij de boekenpagina's. Voor de uitgevers toont Google links naar hun eigen sites of die van webwinkels waar het boek online is te bestellen, wat moet zorgen voor meer verkoop van boeken. De gedachte is dat je als uitgever veel meer boeken kunt verkopen aan nieuwe lezers, dat wil zeggen aan mensen die niet op zoek waren naar een bepaald boek, maar er toevallig via Google op stuiten. Overigens leert de ervaring dat de GoogleAds bij de boekenpagina's vooralsnog niet zo veel opleveren, maar de treffers op boeken via Google des te meer. Deze toename in de verkoop is goed nieuws voor de overlevingskansen van de monografie. Daarbij doet Google (waar nodig) het scanwerk voor uitgevers en wordt bij elke pagina van het boek die wordt weergegeven een link geplaatst naar de site van de uitgever of een andere webwinkel waar het desbetreffende boek online is te bestellen. Oftewel: uitgevers hebben er met Google Book Search een gratis marketingkanaal bij gekregen. Overigens digitaliseert Google niet om er rechtstreeks geld aan te verdienen, ze doen dat om hun zoekresultaten beter te maken. Dat verbetert de gebruikerservaring van internetters die op Google zoeken en daar verdient Google uiteindelijk aan. Men beschikt over veel geld voor dit soort strategische programma's die de kwaliteit van de zoekmachine kunnen verbeteren. Ook lijkt Google zeer gebeten op het ophelderen van de ontstane commotie rond het auteursrecht en hamert er keer op keer op dat van de gescande boeken waarop auteursrecht berust en waarvoor geen toestemming is verleend slechts drie kleine stukjes worden getoond. Bovendien is van boeken die Google wél van uitgevers mag aanbieden standaard slechts maximaal 20% van de pagina's opvraagbaar en sowieso maar vier bladzijdes achter elkaar per zoekactie. Google verschaft de uitgever daarnaast desgewenst nog diverse gegevens die op zich ook al heel interessant zijn: het aantal page views per boek, het aantal keren dat er is doorgeklikt (clickthroughs) naar de uitgever en online boekhandel (niet nader uitgesplitst overigens), het aantal clickthroughs naar advertenties en de inkomsten uit advertenties. Al deze gegevens kunnen per boek en per periode worden opgeroepen; bovendien worden de clickthrough-percentages gegeven. Angst voor misbruik probeert Google uiteraard de kop in te drukken. De gemiddelde gebruiker van Google Book Search ziet 1,2 pagina per boek. Dus hij klikt hooguit nog één bladzijde verder. Dat geeft een indicatie over wat gebruikers van Google doen met boeken. Overigens kunnen gebruikers niets opslaan van wat men ziet, en het zelfs niet uitprinten, want dan krijgt men een witte pagina. Google Book Search blijft altijd gratis voor uitgevers, zweert Google. Men redeneert dat men niet over bijvoorbeeld twee jaar ineens geld aan uitgevers kan gaan vragen, want dan zal een grote groep afhaken en dan moet Google die boeken weer uit het systeem halen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
83
Wat levert Google Book Search de uitgevers op? Het succes van Google Book Search valt of staat met de medewerking van de uitgevers. De grootste vraag voor uitgevers op dit moment is wat Google Book Search hun oplevert. De eerste ervaringen van uitgevers als Amsterdam University Press, Brill en Kluwer lijken positief. Brill liet medio 2006 weten de miljoen page visits al voorbij te zijn met de 3500 boeken die op Google Book Search staan. Het gaat bij Brill vooral om oude werken, die weinig meer verkopen. Dat is uiteindelijk natuurlijk alleen maar goed voor de boeken en hun auteurs. Het aardige is dat sommige boeken ineens honderden malen populairder worden dankzij een gebeurtenis in de actualiteit, zoals eind 2004 de tsunami. Heel weinigen wisten wat dat exact was, zochten via Google en kwamen dan ook uit op boeken over dit fenomeen. Inmiddels vragen wetenschappelijke auteurs zelf of hun boeken bij Google aangemeld kunnen worden, aangezien ze als gebruiker ook ervaring hebben met Google Book Search. In de wetenschappelijke wereld schrijven auteurs niet primair om veel geld te verdienen, maar men zoekt de uitgever die een zo groot mogelijke verspreiding kan regelen. En aangezien op de universiteitscampus iedereen tegenwoordig achter de computer zit, studenten voornamelijk googelen, en de wetenschappelijke bibliotheken steeds minder fysieke bezoekers hebben, zullen uitgeverijen daar op moeten inspelen. Google Book Search kan hen daarbij helpen. Overigens, mocht een auteur protesteren tegen aanleveren van zijn titels aan Google Book Search, dan kan de uitgever de boeken binnen 48 uur laten verwijderen. Het verkopen van online toegang tot boeken door Google zelf is de volgende stap. Google begon ook medio 2006 met een experiment waarbij uitgevers die met Google samenwerken toegang tot boeken tegen betaling kunnen aanbieden. De uitgevers kunnen zelf de prijs bepalen. Internetters betalen via het experimentele betalingssysteem van Google. In eerste instantie zijn de boeken waarvoor is betaald alleen online te lezen. Betalende internetters kunnen niet kopiëren, opslaan of printen. Hiermee komt Google tegemoet aan de eisen van uitgevers.
Reacties uit de boekhandel- en bibliotheekwereld Het mogelijke verval van schakels in traditionele handelsketens als gevolg van de activiteiten van Google en Amazon (ook wel ‘Googlezon’ genoemd) boezemt uitgevers en boekhandelaren soms vrees in. Google bagatelliseert ook dit: ‘Nog steeds wordt 85 procent van de boeken in de winkel gekocht. Kennelijk hebben mensen daar toch een prettig gevoel bij. Ze willen toch papier voelen en ruiken. Niemand is geïnteresseerd om hele boeken te lezen op elektronische apparaten. De rijkheid van het lezen vanaf papier kun je nooit kopiëren,’ aldus Google.17 Ook de bibliotheken staan ambivalent tegenover Google. Aan de ene kant neemt de aandacht voor boeken toe, doordat meer mensen met boeken in contact komen via de zoekmachine. Aan de andere kant kunnen bibliotheken steeds minder fungeren als dé 17
Presentatie door Google, NUV, 9 februari 2006.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
84 plaats om informatie te vinden als Google meer aanbiedt dan zij. Een monopolie zit er overigens nog niet in. Behalve Google doen ook Yahoo! en Microsoft digitaliseringsprojecten van boeken. Al deze boekzoekdiensten kunnen uiteindelijk het lees- en koopgedrag beïnvloeden. Net zoals Apple met zijn iTunes Music Store vooral losse tracks verkoopt, zullen internetters straks boeken in sommige genres, vooral non-fictie en informatie, niet meer in hun geheel willen kopen of downloaden. Zij willen alleen een hoofdstuk over het onderwerp waarin ze geïnteresseerd zijn en waar ze via Google op terechtkwamen. Google heeft inmiddels laten doorschemeren dat het verkopen van delen van boeken prima zou kunnen. Amazon heeft al bekendgemaakt fragmenten te koop aan te bieden en de grote Amerikaanse uitgever Random House wil zelfs bedragen gaan rekenen per pagina bij de onlineverkoop. Google Book Search kan dus niet anders beschouwd worden dan als goed nieuws voor het boek als zodanig, in digitale maar ook - via een omweggetje - in gedrukte vorm, dat via het internet weer een prominente plek krijgt. Het is goed nieuws voor in het bijzonder non-fictie-uitgeverijen, die in Google een sterke partner vinden voor de marketing van hun titels. Google Print is ook tot op heden een interessanter programma dan het vergelijkbare ‘Search inside this book’ van Amazon. Bij Amazon komen mensen die al op zoek zijn naar een boek, bij Google komen mensen die op zoek zijn naar informatie. Amazon brengt boeken bij mensen door hen te helpen kiezen en kopen; Google brengt mensen naar boeken. Voor bibliotheken moet Google Print zoals gezegd enigszins verwarrend zijn. Wat is er mooier dan een veel geraadpleegde onlinedienst die toegang biedt tot een rijke collectie boeken? Maar wat blijft er vervolgens over van de taak van de bibliotheek, om een collectie op te bouwen, te beheren en beschikbaar te stellen aan het publiek? In maart 2006 vond een symposium plaats rond dit thema onder de titel ‘Scholarship and libraries in transition: A dialogue about the impacts of mass digitization projects’ dat erop gericht was het publieke debat over massadigitalisering uit te tillen boven het bestaande, vooral door de tegenstanders aangejaagde debat over auteursrecht alleen. Het woord ‘Google’ was overigens opvallend afwezig in de titel van het symposium, en de bijeenkomst werd daarmee een heel brede discussie waarbij de vele genuanceerde mogelijkheden en problemen in overweging werden genomen die door digitalisering kunnen ontstaan voor de verschillende spelers in het veld. De discussie was daarmee dus niet alleen interessant voor de uitgeefwereld en bibliotheken, maar ook voor onderzoekers en de politiek in het algemeen.18 De deelname van gerenommeerde bibliotheken aan Google Print bewijst dat deze bereid zijn over hun eigen schaduw heen te springen. Het is goed mogelijk dat Google Print en ook Google Scholar het leenverkeer stimuleren, in plaats van kannibaliseren. Hoe dan ook moeten bibliotheken op zoek naar een nieuwe rol in het digitale tijdperk.
18
Voor een goed verslag van dit symposium: E. Jones, ‘Pushing the digitalization dialogue forward: “Scholarship and libraries in transition” at the University of Michigan’. In: The journal of electronic publishing Summer 2006.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
85
Google Scholar De betekenis van Google Scholar is in dit stadium moeilijk te duiden. Deze dienst van Google biedt de onderzoeker een heel simpele manier van zoeken naar academische literatuur. Vanaf één plaats kunnen verschillende disciplines en bronnen doorzocht worden: ‘peer-reviewed’ papers, proefschriften, samenvattingen en artikelen, en boeken van wetenschappelijke uitgevers, academische genootschappen, preprint repositories, universiteiten en andere wetenschappelijke organisaties. Google Scholar helpt bij het zoeken naar het meest relevante onderzoek binnen de wereld van het academisch onderzoek. Op het eerste gezicht is het goed nieuws dat er een snelle en goed bezochte zoekmachine bijkomt, die gebruikers leidt naar producten van wetenschappelijke uitgeverijen. Maar het is goed mogelijk dat deze dienst op termijn bijdraagt aan een verschuiving van de machtsverhoudingen tussen de grote uitgeverijen en de academische wereld, die zowel leverancier als afnemer van wetenschappelijke informatie is. Dat is niet zozeer omdat Google Scholar concurreert met producten van uitgeverijen - hoewel dat ook het geval is en het ook een beetje zuur is om te zien hoe Google het initiatief naar zich toe trekt met producten die uitgeverijen eerder en wellicht zelfs beter maakten -, maar omdat individuele uitgevers nooit zullen kunnen concurreren met een megadienst als die van Google. Die verschuiving zal vooral het gevolg zijn van het feit dat Google Scholar een groeiende groep wetenschappers en bibliotheken in de kaart speelt die pleit voor openbare toegankelijkheid van wetenschappelijke informatie via het internet: de Open Access-beweging. In toenemende mate wordt wetenschappelijke informatie, ook wanneer die via traditionele publicaties is verschenen, tevens opgeslagen in digitale archieven van wetenschappelijke instellingen. Google Scholar vertegenwoordigt voor deze instellingen een belangrijke nieuwe schakel in het distributiekanaal. Wetenschappers hebben hiermee een nieuwe etalage voor vrij toegankelijke informatie gekregen en zij kunnen hun producten erin uitstallen, zonder dat uitgevers deze eerst moeten verpakken. De vraag is of de verpakking van uitgevers (zoals selectie en groepering van informatie, kwaliteitsbewaking, merkontwikkeling) duurzame toegevoegde waarde biedt. Wie de beurswaarde van Elsevier en Google vergelijkt, zou kunnen concluderen dat de markt hieraan twijfelt. Maar Google dient met deze producten ook een breder belang. Als het Google lukt zijn missie te realiseren, is de waarde die wordt toegevoegd aan het internet als informatiemedium nauwelijks te overschatten. Sinds de razendsnelle opkomst van het web ruim tien jaar geleden groeien er generaties op die zich hoofdzakelijk via het internet informeren. Tot nu toe was de meeste informatie op het internet niet veel ouder dan tien jaar. Alles van vóór 1995 dreigde voor een steeds grotere groep jonge mensen min of meer voorgoed buiten beeld te raken. Google zou daar op een spectaculaire manier verandering in kunnen brengen. Niet alleen krijgt een enorme hoeveelheid bestaande kennis een plaats op het internet, die kennis wordt beter bereikbaar en toegankelijker dan ooit tevoren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
86 Commerciële uitgeverijen als Reed Elsevier en Springer hebben inmiddels wel een tegenoffensief ingezet, vooral vanuit de hoek van de tijdschriften. Zo biedt Springer Science-Business Media sinds kort haar auteurs de keuze om ofwel in het oude model (dus gratis voor de auteur, maar tegen (abonnementen) betaling van de klant/lezer) te publiceren, ofwel in het nieuwe Open Access-model en dus tegen betaling door de auteur. Overigens rekent Springer dan ongeveer 3000 dollar per artikel, aanzienlijk meer dan BioMed Central. Inmiddels bemoeit ook de politiek zich ermee. In Groot Brittannië heeft de wetenschap- en technologiecommissie van het Lagerhuis, naar aanleiding van een onderzoek, een aantal voorstellen gedaan ter ondersteuning van Open Access, die negatief zouden uitpakken voor de uitgeverijen van wetenschappelijke informatie. De Britse regering heeft die voorstellen weliswaar naast zich neer gelegd, tot verbazing en teleurstelling van de aanhangers van het Open Access-model, maar vergelijkbare initiatieven staan op stapel in Amerika en in het Europees parlement.
Ontwikkelingen in Nederland Ook in Nederland krijgen deze ontwikkelingen veel aandacht. Nederlandse universiteiten realiseren zich dat hun verantwoordelijkheid zich niet beperkt tot de productie van kennis, maar ook de vastlegging, archivering, distributie en toegankelijkheid van die kennis in de vorm van wetenschappelijke informatie omvat. De instellingen streven ernaar om, via hetzelfde Open Access-model, zelf de regie te voeren over de gehele distributieketen. Hiertoe is het programma Digital Academic Repositories19 opgericht, een initiatief van de gezamenlijke Nederlandse universiteiten om al hun onderzoeksresultaten digitaal toegankelijk te maken. Ook de Koninklijke Bibliotheek, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek werken aan dit unieke samenwerkingsproject mee. Inmiddels hebben vrijwel alle Nederlandse universiteiten hun eigen repository ingericht, en heeft ook de gezamenlijke lancering van de zogenoemde ‘Keur der Wetenschap’ plaatsgevonden. Daarin zijn ruim 219 vooraanstaande Nederlandse onderzoekers, de top-15 van alle universiteiten met hun wetenschappelijke publicaties voor iedereen zichtbaar. Op dit moment gaat het om circa 45.000 documenten waarvan ongeveer 60% full-text beschikbaar is. Het principe van deze repositories is in wezen heel simpel. Het zijn bij de universiteitsbibliotheken ondergebrachte databanken waarin uiteindelijk alle onderzoek van wetenschappers aan de eigen instelling moet worden opgeslagen. Op dit moment zijn het vooral promovendi die de digitale versie van hun proefschrift in repositories overal in Nederland (en overigens ook in de rest van Europa en de wereld) onderbrengen. Via ‘oogstmachines’ (harvesters), zoals het aan de universiteit van Michigan gevestigde Oaister,20 kan een bestand dat op de juiste manier in zo'n repository is opgeslagen door
19 20
www.darenet.nl. oaister.umdl.umich.edu.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
87
wetenschappers overal ter wereld worden gevonden en opgeroepen. Op de langere termijn zal alle informatie die in zo'n repository is opgeslagen via veel meer zoekmachines kunnen worden gevonden, ook bijvoorbeeld via Google Search. Betekent dit alles nu dat de rol van de uitgever is uitgespeeld? Zeker niet, omdat de kerntaken van de uitgever, namelijk kwaliteitscontrole (de organisatie van het peer review-proces), redactionele begeleiding, vormgeving, marketing en distributie van wetenschappelijke informatie gewoon blijven bestaan. Vandaar dat bijvoorbeeld Amsterdam University Press in het kielzog van het landelijke DARE-project een Printing on Demand-service voor proefschriften heeft ontwikkeld, waardoor het mogelijk is een gedrukte versie te produceren van de digitale documenten in wetenschappelijke repositories. Hierdoor wordt een uitgave op bestelling in de gewenste oplage (veelal een ‘eentje’) geproduceerd in bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Canada, Groot Brittannië, Australië, India of Nederland, geheel afhankelijk van waar de klant zijn bestelling plaatst. Met de productie van een fysiek boek als afgeleide van een digitaal bestand neemt het volume aan geproduceerde boeken misschien af, maar de levensvatbaarheid van die productie neemt toe. Ieder boek vindt immers zeker een eindgebruiker. Deze heel pragmatische en eigenlijk nogal voor de hand liggende ontwikkeling van ‘boeken op verzoek’, dus in veel kleinere oplagen, is ook een van de pijlers van het recen-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
88 te samenwerkingsverband van AUP met de onderzoeksgroep voor Internationale Migratie, Integratie en Sociale Cohesie in Europa (Imiscoe).21 Imiscoe bestaat uit 22 vooraanstaande onderzoeksinstituten in tien Europese landen, die samen een ‘Network of Excellence’ vormen op hun onderzoeksgebied. Imiscoe ontwikkelt een gezamenlijk onderzoeksprogramma om toegankelijke theoretische en empirische kennis te verschaffen die een betrouwbare basis kan vormen voor de politiek. Hiervoor heeft het onderzoeksprogramma voor vijf jaar geld ontvangen van de Europese Unie. Het Network of Excellence vormt de ruggengraat van het project en vereist naast een goede selectie van de participerende instituten en een excellente ontwikkeling van de onderzoeksprogramma's ook een zo efficiënt mogelijke verspreiding van de bevindingen. Dat is waar de samenwerking met AUP zich op richt. AUP heeft voor de volledige publicatiebehoefte van Imiscoe een model ontwikkeld, waardoor alle informatie die door hen beschikbaar wordt gesteld, digitaal in een repository beschikbaar komt en via Open Access gratis toegankelijk wordt gemaakt. Daarnaast wordt voor een deel van de publicaties een POD-mogelijkheid ingericht, zodat men desgewenst een papieren exemplaar kan bestellen. En uiteraard zullen publicaties waarvoor flinke belangstelling wereldwijd verwacht kan worden, gewoon in een oplage gedrukt en gedistribueerd worden. Door deze getrapte wijze van wetenschappelijke informatieverspreiding, wordt wetenschap naar de overtuiging van AUP voor vakgenoten en andere geïnteresseerden makkelijker vindbaar en kostenefficiënter beschikbaar gesteld. Er is niet voor niets een duidelijke parallel te zien met het Darnton-model voor de digitale academische monografie. Een dergelijk samenwerkingsverband genereert op de langere termijn een ‘community-model’ waarin uitgever, onderzoeksgroep en de academische wereld evenveel belang hebben.
Nieuwe leesapparaten Het gedrukte boek heeft de eerste digitaliseringsgolven overleefd, maar nieuwe technologische vondsten kunnen hierin verandering brengen. We wachten al meer dan tien jaar op het beloofde leesapparaatje met de tot dusverre onovertroffen eigenschappen van papier: niet alleen in allerlei situaties goed te lezen, maar ook gemakkelijk mee te nemen en eenvoudig op te bergen. Het moment waarop we dat apparaatje kunnen gaan gebruiken, komt snel naderbij. Philips presenteerde onlangs een prototype van oprolbaar elektronisch papier en verwacht al in 2007 de eerste versies te kunnen verkopen. En in 2005 was op de Frankfurter Buchmesse voor het eerst een Japans leesapparaat te bewonderen, een soort iPod op pocketformaat, met verrassend scherpe beeldkwaliteit en prima leesbare teksten. Het apparaatje, de LIBRIé, is van Sony en maakt gebruik van presentatietechnologie van Philips en E-ink. Straks zien we treinreizigers en vakantiegangers met dit apparaatje in handen, in plaats van een mp3-spelertje om hun nek. Of scholieren op de fiets op weg naar school, zonder loodzware rugzakken vol schoolboeken. Clifford Lynch, directeur van de Coalition of Networked Information (die zich specifiek bezighoudt met de mogelijkheden van digitale media voor wetenschappelijke 21
www.imiscoe.org.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
89
Het nieuwere neefje van de LIBRIé, de Sony Reader, maakt eveneens gebruik van E-ink
kennisuitwisseling), schreef in 2001 een uitvoerig artikel over de implicaties van zulke e-books.22 E-books bestaan uit drie componenten: de drager, de inhoud en het programma waarmee de inhoud wordt gepresenteerd. In het geval van het leesapparaatje vallen de drager en het programma (de hard- en software) waarschijnlijk samen, omdat de producent het apparaatje levert waarop het programma al is geïnstalleerd. In de markt voor computerspelletjes zie je bijvoorbeeld verschillende concurrerende systemen, met elk hun eigen standaard. De spelletjes van de één passen niet op de computers van de ander. Om de zoveel tijd worden vervolgens nieuwe spelcomputers uitgebracht, waarop in het ergste geval ook de oude spelletjes van dezelfde producent niet meer werken. Hiermee worden enkele gevaren duidelijk: je moet er toch niet aan denken dat je gedwongen wordt je persoonlijke bibliotheek te vervangen, dat minder populaire e-books niet meer verkrijgbaar zijn voor de nieuwste leesapparaten, of dat enkele dominante producenten van weliswaar mooie leesapparaten op grond van hun patenten kunnen uitmaken wat het prijsniveau is van e-books. Toch is dit de manier waarop de elektronica-industrie gewend is te werken en wat ons boven het hoofd hangt bij de overgang van het gedrukte naar het elektronische boek. Lynch waarschuwt dat we onze impliciete verwachtingen van boeken - bijvoorbeeld dat we ze kunnen bewaren en lezen wanneer we willen en dat we ze kunnen vinden in een bibliotheek, ook als ze niet meer in de handel zijn, en dat ze de mogelijkheid bieden van bibliografische verwijzingen - niet uit het oog mogen verliezen. Maar tegelijkertijd benadrukt hij dat we ons niet uitsluitend moeten laten leiden door de eigenschappen van het gedrukte boek en ruimte moeten maken voor experimenten met digitale vormen van kennisuitwisseling en onderwijs.
22
C. Lynch, ‘The battle to define the future of the book in the digital world’, in: First Monday 6 (2001) nr. 6, www.firstmonday.org/issues/issue6--6/lynch/index.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
90
Ten slotte Het is vandaag de dag nog niet duidelijk waar het met de wetenschappelijke informatievoorziening in bredere zin naartoe gaat. Er zijn er nog te veel onzekere factoren om te weten of nieuwe modellen uitgaande van bijvoorbeeld Open Access kans van slagen hebben en ook weten we niet wat precies de gevolgen voor de wetenschap zullen zijn. Zo blijven er vragen als: wat is een redelijke vergoeding voor de inspanningen van uitgeverijen in een Open Access-omgeving? En: is de wetenschap bereid daarvoor geld vrij te maken? Maar ook: hoe ontwikkelen de zoekfuncties bij Google zich, en wat wordt het antwoord van andere partijen op deze nieuwe ontwikkelingen? Wat betekent dit alles voor de toekomst van de monografie? Het academische boek zal binnen afzienbare tijd niet verdwijnen, maar de digitale media zullen voorlopig maar weinig verlichting kunnen brengen in de moeilijke omstandigheden waarin het verkeert. Met het toenemend belang van internet voor het wetenschappelijk verkeer lijkt het erop dat de gedrukte monografie eerder verder zal marginaliseren. Wel mag verondersteld worden dat het boek via nieuwe technieken als POD op een heel nieuwe manier in leven zal blijven. Zo worden boeken dankzij de zeer geavanceerde zoekmethodes via internet door een veel breder - ook academisch - leespubliek gevonden, waardoor ze misschien niet zozeer in een hogere oplage, maar vooral lánger in de handel zullen worden gehouden, al dan niet via 23 POD-technieken.
23
Chris Anderson, ‘The long tail’, in: Wired 12 (2004) nr. 10. In dit artikel wordt aangetoond dat, terwijl de discussie over de waarde van internet voor gebruikers zich in eerste instantie vooral richtte op lagere prijzen, het voordeel voor consumenten eerder ligt in de toegang tot een grotere aanbod van boeken in online boekwinkels.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
91
Willem Heijting Het boek tussen de media Over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek Wie de aan de Nederlandse universiteiten verdedigde boekhistorische dissertaties uit de laatste decennia doorneemt op zoek naar uiteenzettingen over kader en grondslagen van het verrichte onderzoek, treft hiervan maar weinig aan. Dergelijke beschouwingen zijn zeldzaam. Over de theoretische basis van boekhistorisch onderzoek als zodanig, en over de positie die dit onderzoek inneemt in een ruimere wetenschappelijke context, wordt nauwelijks iets gezegd.1 Wel gaat men soms in op de gekozen opstelling bínnen het traditionele terrein van de boekgeschiedenis. Meestal komt dat neer op een summiere verklaring volgeling te zijn van leidsmannen zoals Fredson Bowers, Lucien Febvre, Henri-Jean Martin en Robert Darnton, of van Nederlandse voortrekkers zoals Herman de la Fontaine Verwey, Wytze Hellinga en Bert van Selm. Ook in inaugurele redes, dé plaats toch om een mening over de koers van het vak naar voren te brengen, komen weinig theoretiserende passages voor. De oratie van het type ‘dít is mijn basis, en van daaruit wil ik d¡t gaan doen’, verliest terrein ten opzichte van de oratie die zich in niets onderscheidt van een gemiddeld artikel waarin verslag wordt gedaan van work in progress.2 En zo is het ook gesteld met onze overige boekhistorische vakliteratuur. Zelfs het handboek Bibliopolis, dat een centrale positie beoogt in te nemen in de beoefening van het vak, verschaft geen theoretische onderbouwing van afbakening, doel en methode van deze aanzet tot een geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland.3 Deze verwaarlozing van de theoretische basis van het vak typeert de Nederlandse
1
2
3
Een uitzondering vormt het uitvoerige inleidende hoofdstuk ‘Van boekenbezit naar mediagebruik. Historisch onderzoek naar lezen en schrijven’, in: J. Blaak, Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland 1624-1770. Hilversum 2004, 11-42. Belangrijke oudere oraties met een programmatische insteek en een brede oriëntatie: H. de la Fontaine Verwey, De wereld van het boek. Haarlem 1954; H.D.I. Vervliet, Gutenberg of Diderot? De typografie als factor in de wereldgeschiedenis. Deventer 1977. Een recente uitzondering P.G. Hoftijzer, Rijk van Pallas. [Z.pl.] 2003, met name 5-8. M. van Delft, C. de Wolf (red.), Bibliopolis. Geschiedenis van het gedrukte boek in Nederland. Zwolle 2003. De redactie volstaat met een voot een dergelijk handboek volstrekt ontoereikende verwijzing naar de ‘Angelsaksische benadering’ en de ‘Franse traditie’, die beide in de opzet van het boek te herkennen zouden zijn (p. 8).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
92 boekhistorici.4 Hoftijzer en Lankhorst, die in hun historiografische en bibliografische handleiding tot dezelfde conclusie komen, voeren als een gedeeltelijke verklaring hiervoor aan ‘dat velen onder hen toch vooral beoefenaars van een ambacht waren’. De basis van de geschiedenis van het Nederlandse boek is immers gelegd door antiquaren, bibliothecarissen en verzamelaars, en deze waren eerder praktisch dan theoretisch ingesteld.5 Soms legden zij wel verantwoording af over de gevolgde werkwijze, maar dan ging het om het deelgebied binnen de boekgeschiedenis waarop zij werkzaam waren. Het kwam niet tot een overkoepelende theorievorming. Het is evident dat dit geen gezonde basis is om het vak op een geordende wijze te beoefenen. Onzekerheid omtrent de kaders waarbinnen de boekgeschiedenis bedreven kan worden, veroorzaakt verwarring. Deze onzekerheid wordt nog vergroot door de opkomst van nieuwe media, waarvan sommigen denken dat die het boek zullen verdringen. Hierdoor komt onder de boekhistorici de neiging op om de boekcultuur niet zozeer te bestuderen, als wel deze cultuur - waarin zijzelf participeren - te verdedigen. Dit leidt tot subjectieve vooronderstellingen die een daarop gebouwd theoretisch betoog logisch onhoudbaar maken. Een poging om een objectieve discussie over kader en grondslagen van de boekgeschiedenis op gang te brengen, lijkt dan ook op zijn plaats. Eerst volgt, ter aanvulling van de zojuist gegeven typering van de Nederlandse situatie, een eerste impressie van de situatie elders. Daartoe worden twee theoretiserende publicaties die overigens ook in Nederland graag geciteerd worden - getoetst op hun feitelijk theoretisch gehalte. Het betreft van Robert Darnton ‘What is the history of books?’ en van D.F. McKenzie Bibliography and the sociology of texts. Daarna krijgen de onzekerheid die de opkomst van nieuwe media veroorzaakt en de relatie tussen de boekgeschiedenis en de mediageschiedenis de nodige aandacht. Dan volgt, bij wijze van synthese, en met oog voor sterke en zwakke kanten, een rondgang langs de voornaamste boekhistorische ‘scholen’ die gedurende de afgelopen eeuw invloed hebben gehad. Een en ander leidt tot enkele conclusies.
Het communicatiecircuit van Robert Darnton De bekendste publicatie op vaktheoretisch gebied is zonder twijfel Robert Darntons artikel ‘Wat is “de geschiedenis van het boek”?’, voor het eerst verschenen in 1982 in een Amerikaans tijdschrift,6 en in 1990 in het Nederlands vertaald als onderdeel van De kus van Lamourette.7 Dit artikel dankt zijn grote bekendheid aan het fameuze 4
5
6 7
Ook in Duitsland zou sprake zijn van een ‘generelle Untertheoretisierung des Faches Buchwissenschaft’, aldus Th. Keiderling, ‘Buchwissenschaft als Konzept Entwicklungsstationen und Schwerpunkte der Diskussion. Ein Forschungsbericht’, in: D. Kerlen (Hrsg.), Buchwissenschaft - Medienwissenschaft. Ein Symposion. Wiesbaden 2004 (Buchwissenschaftliche Forschungen, 4), 1-24: 16 P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst, Drukkers, boekverkopers en lezers in de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding. 2e, herz. en verm. uitgave. Den Haag 2000, 1. Daedalus 111 (1982), 65-83. R. Darnton, ‘What is the history of books?’, in: idem, The kiss of Lamourette. Reflections in cultural history. New York 1990, 107-135. Wij gebruikten de Nederlandse vertaling: ‘Wat is “de geschiedenis van het boek”?’, in: idem, De kus van Lamourette. Bespiegelingen over mentaliteitsgeschiedenis. Amsterdam 1990, 103-125, 304-309.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
schema, het ‘communicatiecircuit’, waarin Darnton de actoren betrokken bij de verschillende stadia
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
93
Robert Darnton, Carl H. Pforzheimer University. Professor en directeur van Harvard University Library
van de productie, de distributie en de consumptie van het gedrukte boek in beeld bracht. Darnton kwam met dit circuit omdat het boekhistorisch onderzoek in de praktijk dermate veelzijdig en gevarieerd was geworden, dat men het geheel nauwelijks meer kon overzien: ‘Het bleek zo veelomvattend dat het inmiddels meer weg heeft van een tropisch regenwoud dan een terrein.’ De bedoeling van het model was ‘enige afstand te nemen van deze op hol geslagen interdisciplinaire situatie, en om het onderwerp als geheel te kunnen zien’.8 Het is inderdaad de verdienste van Darntons communicatiecircuit dat de relaties tussen de verschillende deeldisciplines binnen de boekgeschiedenis op een overzichtelijke manier gevisualiseerd worden. Als het echter gaat om de inbedding van boekhistorisch onderzoek in een ruimere wetenschappelijke context, heeft dit model ons nauwelijks iets te bieden. Darnton wijst er wel op ‘dat men boeken moet bestuderen in relatie tot de andere media’,9 maar een uitwerking van deze aansporing blijft achterwege. Hierdoor is de weidse blik die Darnton aan het eind van zijn artikel biedt in methodisch opzicht teleurstellend: ‘Geschiedenis noch literatuur, economie, sociologie noch bibliografie kunnen alle aspecten in het leven van een boek volledig recht doen. Gezien haar wezen moet de geschiedenis van het boek daarom qua opzet internationaal, en qua
8 9
Darnton, ‘Wat is de “geschiedenis van het boek”?’, 105. Ibidem, 124.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
94 methode interdisciplinair zijn.’10 Met zo'n afbakening - eerder het ontbreken daarvan - is het terrein van de boekgeschiedenis toch weer net zo onoverzienbaar als het oerwoud waarover Darnton het aan het begin van zijn betoog had. Er kunnen meer kanttekeningen worden geplaatst bij Darntons communicatiecircuit. Ten eerste valt op dat Darnton welbewust handschriften en illustraties buiten beeld laat,11 een opvallende stap die theoretische consequenties zou kunnen hebben. Daarnaast verdient het de aandacht dat Darnton zijn model op een gegeven moment ook benoemt als een ‘circuit voor tekstoverdracht’.12 Deze accentverschuiving - van ‘communicatie’ naar ‘tekst’ - lijkt op het eerste gezicht geen betekenis te hebben, maar hieronder zal naar voren komen dat een helder onderscheid tussen deze twee begrippen juist van cruciaal belang is voor een goede inbedding van de boekgeschiedenis in het geheel der wetenschappen.13
D.F. McKenzie en de ‘sociologie van teksten’ D.F. McKenzie gaf in diverse publicaties blijk van belangstelling voor de theoretische achtergrond van de boekgeschiedenis. De belangrijkste van deze publicaties zijn de drie ‘Panizzi Lectures’ uit 1985, die gebundeld het licht zagen en, aangevuld met een vierde essay, in 1999 in herdruk verschenen. Hiervan verscheen in 2004 een Nederlandse vertaling.14 McKenzie kwam ertoe zich op het terrein van de theorie te begeven toen hij geconfronteerd werd met het ontbreken van een schrift- en dus ook een boekcultuur bij de Nieuw-Zeelandse bevolking aan het begin van de negentiende eeuw. Het vierde essay in de bundel, dat teruggaat op een artikel uit 1983, handelt hierover. Naar aanleiding van de in deze casestudy gereconstrueerde tekstoverlevering wees McKenzie op de noodzaak ‘tot de heroverweging van dergelijke teksten als uitingen van sociologisch veel complexere omstandigheden dan de kale inscripties van manuscript of druk ooit uit kunnen drukken’.15 Wij vinden dit concept van de ‘sociologie van teksten’ geëxpliciteerd en uitgewerkt terug in de Panizzi-lezingen. Volgens McKenzies basisprincipe is de bibliografie ‘de discipline die teksten bestudeert als vastgelegde vormen, en de processen van hun overdracht, inclusief hun productie en receptie’.16 Tegen deze achtergrond wordt de biblio10 11 12 13
14
15 16
Ibidem, 125. Ibidem, 106. Ibidem, 106. Overigens wijdt Darnton, bij wijze van toelichting, een groot deel van dit betoog aan zijn onderzoekingen rond de Société Typographique de Neuchâtel, waardoor het ambachtelijke werk van de boekhistoricus ook in dit artikel op de voorgrond staat. D.F. McKenzie, Bibliografie en de sociologie van teksten. Ned. vert. B. Dongelmans en A. van der Weel. Leiden 2004. Dit is een vertaling van Bibliography and the sociology of texts. London 1986; expanded edition Cambridge 1999. Een aantal andere artikelen werd gebundeld in idem, Making meaning. ‘Printers of the mind’ and other essays. Amherst etc. 2002. D.F. McKenzie, ‘De sociologie van een tekst. Orale cultuur, alfabetisme en druk in het vroege Nieuw-Zeeland’, in: idem, Bibliografie en de sociologie van teksten, 113-185: 169. D.F. McKenzie, ‘Het boek als een expressieve vorm’, in: idem, Bibliografie en de sociologie van teksten, 13-44: 18.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
95 grafie tot ‘de studie van de sociologie van de teksten’. Onder ‘teksten’ verstaat McKenzie dan ‘geschreven, gedrukte, beeld-, mondelinge en numerieke data in de vorm van kaarten, prenten en muziek, van geluidsarchieven, van films, van video's en van alle informatie die via de computer is opgeslagen, eigenlijk alles dus [cursivering WH], lopend van inscripties tot de modernste vormen van discografie’.17 Bij de studie van dat alles moet de bibliografie zich bedienen van de sociologie omdat die ons ertoe brengt ‘de menselijke drijfveren en interacties in ogenschouw te nemen die bij teksten in elk stadium van hun productie, overdracht en consumptie een rol spelen’.18 Deze opvatting van de bibliografie conflicteert met de omschrijving van het terrein zoals gangbaar in de new bibliography, de vooral in het Engelse taalgebied dominerende stroming zoals ontwikkeld door Greg, McKerrow, Bowers en anderen. McKenzie ging de confrontatie niet uit de weg. Greg en zijn aanhangers claimen, aldus McKenzie, een wetenschappelijke status omdat zij uitsluitend werken op basis van het fysieke bewijs van de boeken zelf Toch schiet de discipline zo tekort, ‘aangezien ze geen adequate middelen heeft om een verklaring te geven voor de technisch en maatschappelijk dynamische processen van overdracht en receptie, of het nu door één lezer is of door een lezersmarkt in zijn totaliteit’.19 De nadruk van de new bibliography op de auteursintentie van teksten moet, aldus McKenzie, verlegd worden naar hun historische gebruik.20 G. Thomas Tanselle, de toonaangevende Amerikaanse woordvoerder van de new bibliography, pareerde deze aanval op de heersende opvatting van de bibliografie. Hij wees erop dat McKenzie concrete situaties scherp analyseerde, maar de uitvergroting daarvan tot alomvattende theorieën nergens op baseerde.21 Inderdaad ontbreken logische argumenten waarom men ‘eigenlijk alles’ tekst zou moeten noemen, en waarom men dat dan allemaal tot het terrein van de bibliografie zou moeten rekenen. De argumenten die McKenzie hiervoor aanhaalt, zijn puur praktisch van aard. Hij stelt vast dat er geen andere discipline is die alle tekstuele verschijnselen bestrijkt, en dat de bibliografie, die het instrumentarium heeft om tekstuele objecten te benaderen, het gehele terrein dus maar moet bestrijken.22 Ook McKenzie zelf noemt dit ‘een louter pragmatisch oogpunt’.23 Hij gaat nog verder met het argument dat vasthouden aan de benadering van Greg het vak naar de afgrond zou brengen: ‘Afdelingen Zeldzame Werken zullen eenvoudigweg nog zeldzamer worden. Alleen al uit het oogpunt van overleven is een ruimere rechtvaardiging van de functie van de discipline vereist in het promoten van nieuwe kennis.’24 Het is te begrijpen dat Tanselle hier hevige kritiek op had.25 McKenzie's redenering kan niet anders dan 17 18 19 20 21 22 23 24 25
Ibidem, 19. Ibidem, 21. Ibidem, 23. Ibidem, 41. G.Th. Tanselle, ‘The work of D.F. McKenzie’, in: Papers of the Bibliographical Society of America 98 (2004) 511-521: 515. D.F. McKenzie, ‘De dialectica van de hedendaagse bibliografie’, in: idem, Bibliografie en de sociologie van teksten, 77-110: 77-78. McKenzie, ‘Het boek als een expressieve vorm’, 17. Ibidem, 17. Tanselle, ‘The work of D.F. McKenzie’, 519.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
opportunistisch genoemd worden. Wetenschappelijk gezien zette McKenzie zich hiermee buitenspel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
96
De boekhistoricus verdwaald in een oerwoud Het theoretisch gehalte van de bovengenoemde publicaties van Darnton en McKenzie blijkt bij nader inzien niet zo hoog te zijn als hun faam doet vermoeden. De boekhistoricus is nog steeds ten prooi aan verwarring, verdwaald in een oerwoud waarin nagenoeg alles onderzocht moet worden. Deze neiging om zoveel mogelijk disciplines en thema's bij de boekgeschiedenis te willen betrekken doet zich tot op de dag van vandaag alom voor. Het onbelijnd uitdijen van het vakgebied is een structurele en door velen gewenste ontwikkeling. Recentelijk werd deze ontwikkeling nog gepropageerd door het - inmiddels gezaghebbende - nieuwe vakblad Book history. De redacteuren Ezra Greenspan en Jonathan Rose zeggen het in de editorial van het eerste nummer als volgt: Our field of play is the entire history of written communication: the creation, dissemination, and uses of script and print in any medium, including books, newspapers, periodicals, manuscripts, and ephemera. We will explore the social, cultural, and economic history of authorship, publishing, printing, the book arts, copyright, censorship, bookselling and distribution, libraries, literacy, literary criticism, reading habits, and reader response. And in so doing, we will freely disregard disciplinary and professional boundaries. Our pages are open to academics and nonacademics, to scholars of history, literature, sociology, economics, art, education, the classics, communications, journalism, religion, and anthropology, as well as to publishing professionals, book collectors and librarians.26 De gebieden en thema's zijn allemaal interessant voor het lezerspubliek van Book history, de bijdragen vanuit al de genoemde disciplines zullen het periodiek geen kwaad doen, maar desondanks verdient deze alomvattende benadering kritische aandacht. Een heldere positionering van de boekgeschiedenis, die ook vanuit het gezichtspunt van de samenhang van de wetenschappen valt te verdedigen, is met zo'n opstelling verder uit het zicht dan wenselijk is.
Het boek versus de media De technologische ontwikkeling vanaf de negentiende eeuw heeft diverse nieuwe media in het leven geroepen, zoals de telegraaf, de telefoon, de radio, de televisie en het internet. In dezelfde periode ontstonden de fotografie en de film, die een revolutie teweegbrachten in de distributie van afbeeldingen en vervolgens van bewegende beelden. Deze nieuwe visuele media interfereerden met de bestaande en de zojuist genoemde nieuwe media, of werden daarin geïncorporeerd. In dit samenspel van oude en nieuwe media speelde ook het gedrukte boek een rol. Hieraan is welzeker aandacht besteed, maar nauwelijks vanuit theoretisch standpunt. Dat laatste kwam pas in zicht toen de beoefenaren 26
E. Greenspan, J. Rose, ‘An introduction to book history’, in: Book history 1 (1998) ix-xi.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
97 van de boekgeschiedenis in de gaten kregen dat ‘hun’ medium gevaar liep. Daardoor is er nog maar kort aandacht voor de plaats van het boek temidden van de overige media. Het is begrijpelijk dat deze aandacht in de gegeven situatie niet vanzelf gepaard gaat met wetenschappelijke objectiviteit. De introductie van nieuwe media ontmoet immers steevast verzet. Dat geldt al voor de opkomst van het handschrift in een mondelinge cultuur. Toen in de vroege middeleeuwen het gebruik van geschreven documenten voor bestuurlijke doeleinden in zwang kwam, stuitte dat op wantrouwen. In Engeland vertrouwde men rond 1100 eerder het woord van drie bisschoppen dan een pauselijk document, dat minachtend werd omschreven als een met inkt zwartgemaakte schapenhuid.27 In onze tijd is het met de gevoelswaarde anders gesteld. Nu wordt ‘valsheid in geschrifte’ gevoelsmatig al gauw opgevat als een ernstiger misdrijf dan een mondelinge leugen. Soortgelijke reacties op de opkomst van een nieuw medium zijn waar te nemen uit de periode toen de drukpers invloed begon te krijgen. Zo vertoonden aan het eind van de vijftiende eeuw, enkele decennia na de introductie van de drukkunst, de Zuid-Nederlandse patriciërs Raphael de Marcatellis en Lodewijk van Gruuthuse een grote afkeer van gedrukte boeken. Als zij interesse hadden voor een in druk verschenen tekst, lieten zij die afschrijven, zodat zij tenminste een fatsoenlijk handschrift in hun boekenkast konden leggen. Vijf eeuwen later kwam een vergelijkbare reactie van degenen die de televisie verfoeiden omdat deze de aandacht voor het lezen terugdrong. In deze context werd de term ‘ontlezing’ populair. Met zorg werd vastgesteld dat in het gezin alsmaar minder tijd met het lezen werd doorgebracht. In het verlengde hiervan ligt de weerzin van sommige van onze tijdgenoten tegen het internet, opnieuw gezien als de vijand van de door het boek vertegenwoordigde culturele waarden. De Amerikaan Sven Birkerts verwoordde deze weerzin op een kenmerkende wijze in zijn fameuze essaybundel The Gutenberg elegies. The fate of reading in an electronic age.28 Ook binnen de grenzen van de wetenschapsbeoefening spelen de beschreven gevoelens een rol. Zo blijkt bezorgdheid over de toekomst van het boek in een aantal recente Amerikaanse en Engelse handboeken en curricula voor de boekgeschiedenis de toon aan te geven. Meermalen vraagt men zich af of er ruimte zal blijven voor de boekgeschiedenis. De neiging ontwikkelt zich om deze discipline te zien als een middel om de handhaving van de door de culturele elite gevestigde waarden te bevorderen. Daarin ziet men een rechtvaardiging voor de beoefening van het vak.29 Achter de genoemde weerstanden tegen nieuwe media zit al gauw de vooronderstelling dat er - in het algemeen dan wel voor bepaalde doeleinden onderscheid gemaakt kan worden tussen ‘goede’ en ‘slechte’ media. Daar komt bij
27 28 29
A. Briggs, P. Burke, Sociale geschiedenis van de media. Van boekdrukkunst tot internet. Amsterdam 2003, 16. S. Birkerts, The Gutenberg elegies. The fate of reading in an electronic age. New York 1995. Oorspronkelijke uitgave 1994. W. Heijting, ‘De oude en de nieuwe boekgeschiedenis’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 11 (2004) 181-195. Men vindt in dit artikel denkbeelden over de boekgeschiedenis verwoord die hier bijgesteld en nader uitgewerkt worden.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
dat het boek, zoals een Duitse onderzoeker het uitdrukte, voor mediahistorici ‘forschungsresistent’ was.30
30
D. Kerlen, ‘Buchwissenschaf als Medienwissenschaft’, in: idem, Buchwissenschaft Medienwissenschaft, 25-38: 32.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
98 Het bleef buiten de orde van het media-onderzoek doordat het opgevat werd als een waarde op zich. De rol die het boek vanouds in de christelijke en vooral de protestantschristelijke cultuur heeft gespeeld, werkte dit in de hand. Zo kon het beeld ontstaan van een botsing tussen enerzijds het gedrukte boek als de vanzelfsprekende drager van culturele waarden en anderzijds ‘de media’ als een bedreiging daarvan.
Het boek tussen de media Dit beeld van het door ‘de media’ bedreigde boek is aan herziening toe. Voor de boekhistoricus kan de invalshoek niet zijn ‘het boek vérsus de media’, maar alleen ‘het boek tússen de media’. Dat wil zeggen dat het boek in de praktijk van al het boekhistorisch onderzoek moet worden opgevat als een van de media. Het begrip ‘media’ valt in dit verband niet samen met de alledaagse term ‘massamedia’, maar met de voor wetenschappelijk gebruik gangbare definitie: media zijn geïnstitutionaliseerde systemen met een maatschappelijke relevantie waarbij de communicatie volgens vaste regels plaatsvindt. Onder deze definitie vallen de orale media (priesters, epische zangers, predikers, troubadours, toneel, enzovoort), de geschreven media (spijkerschrifttabletten, inscripties, boekrollen, codices, brieven, enzovoort), de gedrukte media (boek, krant, tijdschrift, enzovoort), de analoge media (telegraaf, foto, telefoon, film, radio, televisie) en de digitale media (de computer en de daarop gebaseerde media zoals het internet en de e-mail).31 De actieve media vormen samen een systeem dat voortdurend in beweging is en waarbinnen de verhoudingen aan verandering onderhevig zijn. Zo kan de maatschappelijke relevantie van een medium overgenomen worden door een ander medium, waarmee het oudere medium zijn maatschappelijke relevantie, en daarmee zijn mediumkarakter, verliest (zoals de telegraaf).
Tabel 1: Media en de aard van de informatieoverdracht mediumorale handschriftdruk foto / media overdracht visueel x o o x
telegraaftelefoonfilm
auditief x tekstueel x
x
x
x
o
x
x
x
x
x
radio televisieinternet
x
x
x
x
x
x
x
x
x: steeds of meestal van toepassing; o: belangrijke optie
31
W. Faulstich, Medienwissenschaft. Paderborn 2004, met name 11 (definitie). Mijn opsomming van media is verre van compleet.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
99 De informatieoverdracht is bij elk van de media naar zijn aard visueel, auditief, tekstueel, of een combinatie daarvan. Een schema maakt duidelijk hoe de verschillende media zich op dit vlak tot elkaar verhouden (tabel 1). Wij zien in dit schema dat bij de (oude) orale media een combinatie van de drie elementen toepassing is. De handeling van (bijvoorbeeld) de troubadour is voor zijn publiek zichtbaar en hoorbaar en er vindt tekstoverdracht plaats. De communicatie is gebaseerd op een gelijktijdige inzet van alle drie de elementen. Bij het handschrift en de druk staat de tekstoverdracht centraal. Het visuele element - de mogelijkheid om afbeeldingen bij de tekst te plaatsen - is een belangrijke extra optie. Het auditieve element (hardop lezen, voorlezen) kan een rol spelen, maar is thans in het algemeen niet bepalend voor de communicatie. In de oudere innovaties van de negentiende eeuw, de fotografie en de telegrafie, is één element, respectievelijk het visuele en het tekstuele, allesbepalend. De later geïntroduceerde media daarentegen worden gekenmerkt door een samengaan van visuele, auditieve en tekstuele elementen, totdat uiteindelijk alles convergeert in het internet. Onderzoek naar de geschiedenis van één element bij de communicatie, bijvoorbeeld het visuele element, is per definitie multimediaal georiënteerd. Van de in het schema opgenomen media zijn er twee (de telegraaf, de radio) niet relevant voor onderzoek naar het visuele element, alle andere zijn dat wel. Omgekeerd is onderzoek naar een van de media, zoals de visueel georiënteerde film, monomediaal georiënteerd. Hetzelfde geldt voor de boekgeschiedenis. Ook deze heeft betrekking op één medium. Bij boekhistorisch onderzoek kunnen andere media soms wel een rol spelen, bijvoorbeeld om verbanden te leggen of om een context aan te geven, maar het blijft toch monomediaal onderzoek. Historisch onderzoek naar tekstoverdracht daarentegen strekt zich in beginsel uit over alle relevante media. Dergelijk onderzoek is multimediaal. De boekgeschiedenis en de geschiedenis van de tekstoverdracht kunnen dus onmogelijk samenvallen, maar staan, zoals in het schema, haaks op elkaar. Dit onderscheid is van groot belang als het gaat om het bepalen van kader en grondslagen van de boekgeschiedenis. Het is daarom een van de aandachtspunten in het hierna volgende overzicht.
Bibliography - histoire du livre - boekgeschiedenis De opkomst van de boekgeschiedenis als een afzonderlijk beoefende discipline is vooral te danken aan het werk van de grote incunabelvorsers uit de negentiende en begin twintigste eeuw: Ludwig Hain, Jan Willem Holtrop, Henri Bradshaw, Robert Proctor en Konrad Haebler. In deze bijdrage staan echter de verschillende ‘scholen’ centraal die na hen opkwamen. Het is niet de bedoeling daarvan een volledig overzicht te bieden.32 De aandacht is vooral gericht op de sterke en de zwakke kanten van deze richtingen. De enumeratieve bibliografie zoals deze zich binnen de incunabulistiek had ont32
Zie voor een recent overzicht vooral: D. Finkelstein, A. McCleery, An introduction to book History. New York 2005, ch. 1 ‘Theorizing the history of the book’ (p. 7-27); Daarnaast voor bepaalde aspecten: J. Feather, ‘Cross-Channel currents: historical bibliography and l'histoire du livre’, in: The Library, 6th series 2 (1980), 1-15; M.M. Foot, ‘The study of books’, in: Aslib Proceedings 58 (2005), 20-33.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
100 plooid, werd in de twintigste eeuw door Engelse bibliografen toegepast en verder ontwikkeld om problemen te kunnen behandelen op het terrein van de overlevering van literaire teksten. Men richtte zich aanvankelijk vooral op Shakespeare, wiens werk bewaard is gebleven in de vorm van onbetrouwbare gedrukte versies. Bibliografische beschrijvingen, mede gebaseerd op een druktechnische analyse, brachten aan het licht hoe de tekstvarianten in de verschillende edities gewaardeerd moesten worden. Hiertoe moest het boek onderzocht en beschreven worden als materieel object, het resultaat van een ambachtelijk productieproces. Met deze ‘analytische bibliografie’ werden goede resultaten geboekt en men paste de methode ook toe op andere teksten. Van de oudste vertegenwoordigers van deze richting, gewoonlijk de new bibliography genoemd, is Ronald B. McKerrow de bekendste. Zijn handboek An introduction to bibliography for literary students (1927) is generaties lang intensief gebruikt.33 De invloed van de new bibliography nam sterk toe toen deze ook aanhang kreeg in de Verenigde Staten, waar Fredson Bowers in 1949 zijn Principles of bibliographical description publiceerde.34 In Nederland werd Wytze Hellinga de belangrijkste pleitbezorger van de analytische bibliografie.35 Zijn leerlingen, van wie Piet Verkruijsse de voornaamste woordvoerder is,36 zetten zijn werk tot op heden voort.
W.Gs Hellinga (1908-1985), voortrekker van de analytische bibliografie in Nederland
33 34 35
36
R.B. McKerrow, An introduction to bibliography for literary students. New ed. Winchester/New Castle DE 1994. F. Bowers, Principles of bibliographical description. Introd. by G.Th. Tanselle. Reprint. Winchester/New Castle DE 1994 (St. Paul's bibliographies, 15). Zijn belangrijkste werk op dit gebied is W.Gs. Hellinga, Kopij en druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie. Met twee inleidende studies van H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink. Amsterdam 1962. Ik raadpleegde over de analytische bibliografie mede P. Verkruijsse, ‘Moeilijk en dogmatisch, maar wel buitengewoon rijk. Verleden, heden en toekomst van de analytische bibliografie’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 9 (2002), 7-23.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
101 De new bibliography is in eerste aanleg opgezet ter ondersteuning van de filologie, werd (en wordt) hoofdzakelijk beoefend door filologen, en wordt vooral te hulp geroepen als een dienares bij de tekstkritiek en het editeren van - nog steeds vrijwel uitsluitend - literaire teksten. Maar het werd sommigen al spoedig duidelijk dat er meer mogelijk was. Het onderzoek naar de productie van boeken leidde tot onderzoek in de archieven van het boekbedrijf, in eerste instantie om helderheid te verkrijgen over de in de drukkerij gevolgde praktijken en in samenhang daarmee om ook de uitgave en de distributie in kaart te brengen. Zo ontwikkelde zich op de ietwat smalle basis van de analytische bibliografie een bredere studie van de geschiedenis van het boek. Dit ging echter niet zonder slag of stoot. In een moeizame discussie betoogden tegenstanders met klem dat de analytische bibliografie uitsluitend kon steunen op interne evidentie. Informatie ontleend aan externe bronnen zoals archivalia was alleen dan valide wanneer deze ondersteund werd door informatie die aan het boek zelf was ontleend. Uiteindelijk kon Bowers, de voornaamste woordvoerder van de hardliners, de opvatting wel billijken dat de analytische bibliografie ook ingezet kon worden voor andere dan tekstuele problemen. Maar dan nog bleef in zijn ogen de geschiedenis van onze cultuur er een van de geschriften van onze grote mannen.37 De fixatie op de tekst (met als bijverschijnsel weinig aandacht voor de afbeelding)38 heeft diepe sporen nagelaten op het terrein van de boekgeschiedenis, ook waar deze loskwam van de new bibliography. Hetzelfde geldt voor het gezichtspunt dat het gedrukte boek de cultuurdrager bij uitstek zou zijn. De vertegenwoordigers van de new bibliography waren wat dit betreft natuurlijk kinderen van hun tijd. Hun opstelling vormde echter een obstakel toen in de tweede helft van de twintigste eeuw Franse historici actief werden op het terrein van de boekgeschiedenis. Deze sociologisch georiënteerde historici hielden minder stringent vast aan de exclusieve rol van de in het boek vastgelegde tekst bij de overdracht van cultuur. Er is al eerder op gewezen dat de uit de new bibliography voortgekomen boekhistorici er niet goed aan deden vast te blijven houden aan dit oude paradigma. In 1980 oordeelde John Feather: ‘It is very unfortunate that the world of bibliography has been swamped by textual scholarship. The misfortune does not lie in the fact that such work has been done (...). The obsession with textual criticism has, however, led to the neglect of other fields which seem to me of as much concern to bibliographers.’39 Ook binnen de grenzen van de bibliografie in enge zin leidde de filologische achtergrond trouwens tot onnodige beperkingen. Zo is de analytisch-bibliografische methode maar weinig toegepast door beoefenaars van andere historische disciplines, hoewel ook zij daar profijt van kunnen hebben.40
37 38 39 40
Een samenvatting van de discussie in Foot, ‘The study of books’, 25-27. Foot, ‘The study of books’, 24 typeert de geringe aandacht van Greg voor de ornamentatie als ‘something we would now consider a regrettable blind spot’. Feather, ‘Cross-Channel currents’, 3. Verkruijsse, ‘Moeilijk en dogmatisch’, 11. Verkruijsse bepleit tevens een uitbouw van de analytische bibliografie tot ‘boekarcheologie’, waarbij het fonds, de werkwijze en de geschiedenis van drukkers-uitgeversbedrijven in kaart kunnen worden gebracht.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
102 De stichter van de Franse richting l'histoire du livre, de sociaal-historicus Lucien Febvre, kwam vanuit zijn interesse voor de geschiedenis van de reformatie tot de studie van het gedrukte boek. Het door hem opgezette standaardwerk L'apparition du livre werd uitgewerkt en voltooid door Henri-Jean Martin en verscheen voor het eerst in 1958.41 Febvre behoorde in 1929 tot de oprichters van het tijdschrift Annales, dat door zijn gerichtheid op de menswetenschappen de geschiedbeoefening een krachtige nieuwe impuls gaf. De Annales-school zou gedurende de rest van de twintigste eeuw invloed blijven houden op de geschiedbeoefening, ook in Nederland. Voor de boekgeschiedenis betekende dit meer belangstelling voor drukwerk als handelswaar, voor de distributie en voor de plaats van het boek in de cultuurgeschiedenis in brede zin. Hoewel de Nederlandse boekhistorici meegingen in deze trend, is er van expliciete invloed van de Franse benadering weinig te merken. In Nederland werd de plaats van de histoire du livre-geschiedschrijving in zekere zin ingenomen door het werk van de francofiele boekhistoricus Herman de la Fontaine Verwey, een meeslepend verteller die veel studenten voor de boekgeschiedenis heeft gewonnen. De la Fontaine Verwey deelde Febvres belangstelling voor het gedrukte boek als factor in de geschiedenis van humanisme en reformatie, en in dat verband citeerde hij hem ook in zijn oratie De wereld van het boek. Dit was in 1954, dus nog voordat L'apparition du livre het licht zag. Hiermee was de Amsterdamse bibliothecaris en hoogleraar zijn tijd ver vooruit - zoals trouwens ook met zijn beschouwingen in dezelfde rede over de toekomst van het boek in relatie tot nieuwe communicatiemiddelen het geval was.42 De la Fontaine Verwey was echter geen theoreticus, en zijn latere publicaties vertonen dan ook geen duidelijke sporen van de histoire du livre-benadering. Zowel Febvre en de zijnen als De la Fontaine Verwey geven in hun geschiedopvatting het boek een centrale plaats, al relativeren de Fransen met hun accent op ‘Le livre, ce ferment’ die plaats enigszins.43 Bij hen is het boek een van de actoren bij cultuurwisselingen, bij De la Fontaine Verwey is het eerder dé cultuurdrager. De Nederlandse boekhistorici die door Hellinga en De la Fontaine Verwey zijn gevormd, lieten zich weinig gelegen liggen aan deze theoretische nuances. Zij zetten de door deze voormannen gevestigde ‘boekcentrische’ tradities voort en bouwden het vak verder uit. De belangstelling voor archiefonderzoek nam toe en nieuwe terreinen kwamen op, zoals het historisch lezersonderzoek. Deze nieuwe generatie ontleende ook inspiratie aan een historicus wiens naam in de jaren zeventig bekendheid begon te krijgen: de Amerikaan Robert Darnton. Deze specialist in de geschiedenis van de Verlichting en de Franse Revolutie bracht talrijke boekhistorische publicaties uit naar aanleiding van zijn onderzoek in het archief van de Société Typographique de Neuchâtel en verwierf daarmee een grote faam. 41
42 43
L. Febvre, H.-J. Martin, L'apparition du livre. Avec le concours de A. Basanoff [e.a.]. Paris 1971 (L'évolution de l'humanité, 30). Martin zelf leverde belangrijke bijdragen aan de boekgeschiedenis, onder andere H.-J. Martin, Livre, pouvoirs, et société à Paris au XVII siècle (1598-1701). Genève 1969 (Histoire et civilisation du livre, 3). De la Fontaine Verwey, De wereld van het boek, 31-34. Aldus de titel van het uitvoerige achtste en laatste hoofdstuk van Febvre et Martin, L'apparition du livre.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
103
H. de la Fontaine Verwey (1903-1989) won veel studenten voor de boekgeschiedenis
Darnton, over wiens werk hierboven al iets gezegd is, stond met zijn benadering van het materiaal niet ver af van Febvre en Martin. Daarmee begon aan beide zijden van de Atlantische Oceaan de sociaal-historische opvatting van de boekgeschiedenis meer ondersteuning te krijgen dan de uit de new bibliography voortgekomen beoefening van de boekgeschiedenis. Het door Darnton in 1982 gelanceerde ‘communicatiecircuit’ versterkte diens positie verder. Zoals hiervoor is aangegeven wordt het nu echter tijd om de betekenis van dit schema te herbezien in het licht van de positie van de gedrukte media temidden van andere oude en nieuwe media, en van een herwaardering van tekstoverdracht in een multimediale omgeving. Kritiek op Darntons communicatiecircuit kwam er van de zijde van de Britse boekhistorici Thomas Adams en Nicolas Barker. Zij wilden zich richten op de tekst als de drijfveer voor de cyclus van het boek, en niet op de mensen die betrokken zijn bij de communicatie door middel van het gedrukte boek, zoals Darnton het vanuit zijn sociaalhistorische uitgangspunt wilde. Zo kwamen zij tot een nieuw model voor de bestudering van het boek. Hun - vooral pragmatische - doelstelling was om daarmee het terrein van de boekgeschiedenis vollediger in kaart te brengen dan Darnton.44 Misschien leent het model van Adams en Barker zich inderdaad ‘to encompass all the topics that would properly be included in the history of the book’.45 Maar ook hier blijft het boek buiten de orde van het mediaonderzoek.
44 45
Th.R. Adams, N. Barker, ‘A new model for the study of the book’, in: N. Barker (ed.), A potencie of life. Books in society. London 1993 (The Clark lectures 1986-1987), 5-43. Ibidem, 39.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
104 Naast Robert Darnton trad eind jaren zeventig Elizabeth Eisenstein op de voorgrond, net als hij van origine een Amerikaanse onderzoeker van de Franse revolutie. Maar terwijl Darnton vanuit uitvoerig bronnenonderzoek tot zijn visie op de boekgeschiedenis kwam, was Eisensteins hoofdwerk The printing press as an agent of change volledig gebaseerd op de secundaire literatuur.46 Zoals de titel al aangeeft, is de strekking van haar omvangrijke studie over de opkomst van de drukkunst in het vroegmoderne Europa dat deze nieuwe techniek de drijvende kracht vormt achter de grote culturele, maatschappelijke en wetenschappelijke omwentelingen van dat tijdperk. Deze eenduidige visie geeft vaart aan haar sterke en invloedrijke boek. De centrale these van Eisenstein is echter vanuit verschillende gezichtspunten aangevochten. Haar voornaamste criticus, de wetenschaps- en boekhistoricus Adrian Johns, constateerde: ‘In her work, printing itself stands outside history. The press is something “sui generis”, we are told, lying beyond the reach of conventional historical analysis.’47 Daar stelde hij in een voortgezette polemiek tegenover: ‘print is conditioned by history as well as conditioning it.’48
De paperback-editie (1985) van Elizabeth Eisensteins studie over de drukkunst als kracht achter culturele omwentelingen
46
47 48
E. Eisenstein, The printing press as an agent of change. Communications and cultural transformations in early-modern Europe. Cambridge (etc.) 1985. Oorspronkelijke uitgave 1979. A. Johns, The nature of the book. Print and knowledge in the making. Chicago (etc.) 1998, 19. A. Johns, ‘How to acknowledge a revolution’, in: The American historical review, 107 (2002), 106-125: 125; zie ook Heijting, ‘De oude en de nieuwe boekgeschiedenis’, 192-193.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
105 In de redenering van Eisenstein berust de invloed van de drukpers vooral op de tekstuele stabiliteit (fixity) die drukwerk zou onderscheiden van de in handschrift overgeleverde informatie.49 Het is echter de vraag of deze eigenschap steeds, zoals Eisenstein meent, een kracht in dienst van intellectuele en sociale veranderingen is geweest. Drukwerk werd evengoed ingezet door het behoudende kamp als door voorstanders van vernieuwing. Ook is (en wordt) er niet weinig onzin in druk verspreid.50 Daarnaast vraagt het begrip fixity als zodanig om nuancering. In hoeverre is er bij de overlevering van tekst in druk werkelijk sprake van stabiliteit, en geldt deze stabiliteit in dezelfde mate voor verschillende perioden, gebieden en thema's? De analytische bibliografie, die notabene gebouwd is op de instabiliteit van de tekstoverdracht door de drukpers, kan hier zinnige dingen over zeggen. Opvallend afwezig in Eisensteins boek zijn de andere dan de gedrukte media. Dat dit werkelijk een tekortkoming is, blijkt onder meer uit de behandeling van de reformatie, een van de grote veranderingsprocessen die in het boek centraal staan. De preek, het lied, het toneel, de afbeelding, kortom alle media die naast de drukpers een rol speelden bij de verbreiding van de reformatie worden genegeerd. De kerken boekhistoricus Andrew Pettegree onderzocht onlangs via welke media de boodschap van de reformatie is verspreid. Vanzelfsprekend blijkt het gedrukte boek daarbij de voornaamste rol te vervullen. Maar toch: ‘As must now be clear, the book did not function as an autonomous agency, but within the context created by the intermingling of a whole range of communication media. The world of oral communication impacted on print, just as print presented new possibilities for the development of preaching, drama and song.’51 Bovendien kon het communicatiepatroon per land verschillen. Pettegree en Hall stelden vast dat het Duitse paradigma van de relatie tussen de drukpers en de reformatie niet algemeen toepasbaar is. Zo moet in de Franse reformatie het orale element belangrijk geweest zijn.52 Hetzelfde komt naar voren uit onderzoek naar de overdracht van ideeën bij de eerste Nederlandse evangelisch gezinden. Ook hier stond de oraliteit centraal, terwijl daarnaast beeldmateriaal aantoonbaar invloed had. Het boek was meestal wel aanwezig en vervulde de rol van katalysator.53 Overigens bleef ten aanzien van Duitsland de these van de absolute dominantie van de drukpers bij de verbreiding van de reformatie evenmin onaangevochten.54 Deze uitkomsten vormen een serieuze aantasting van Eisensteins concept van de drukpers als ‘an agent of change’.
49 50 51 52 53
54
Eisenstein, The printing press as an agent of change, 113-126 en passim. De twee laatste kanttekeningen zijn geplaatst door A. Pettegree en M. Hall, ‘The reformation and the book. A reconsideration’, in: The historical journal 47 (2004), 785-808: 808. A. Pettegree, Reformation and the culture of persuasion. Cambridge 2005, 128. Pettegree, Hall, ‘The reformation and the book’, 807. W. Heijting, ‘“Ziet daer staedt ghescreven ende 't es zo”. Het boek en de overdracht van ideeën bij de eerste Nederlandse evangelisch gezinden’, in: M. Bruggeman e.a. (red.), Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A.Th. van Deursen. Amsterdam 1996, 14-28. R.W. Scribner, Popular culture and popular movements in Reformation Germany. London 1987, met name 49-70: ‘Oral culture and the diffusion of Reformation ideas’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
106 Niet lang nadat Darnton en Eisenstein zich als prominente boekhistorici hadden laten kennen, kwam D.F. McKenzie met zijn bijdrage aan de theorie van de boekgeschiedschrijving, die al getypeerd is en waarbij ik hier nog enkele kanttekeningen plaats. McKenzies inbreng kan aangemerkt worden als een hybride, voortgekomen uit de Brits-Amerikaanse bibliografische traditie en de Franse sociaalhistorisch georiënteerde Annales-school. Het vasthouden aan de benaming ‘bibliografie’ om daarmee bij uitbreiding het gehele terrein van de boekgeschiedenis aan te duiden is, naast de fixatie op de tekstoverdracht, een erfenis van de Angelsaksische richting, terwijl de verwijzingen naar de sociologie (‘sociologie van teksten’) uit de Annales-school stammen. McKenzie constateerde terecht dat de bibliografie bij een beperking tot gedrukt materiaal niet toekomt aan de overige vormen van tekstoverdracht. Hij ging er echter aan voorbij dat de tekstoverdracht waarbij de drukpers geen rol speelt via diverse ándere media verloopt, die náást de gedrukte media functioneren, die behalve tekst ook beeld of geluid kunnen overdragen, en die elk hun eigen geschiedenis hebben. Tekstoverdracht als multimediaal verschijnsel kan dus niet, zoals McKenzie het wil, het criterium zijn om te bepalen wat men moet rekenen tot de bibliografie. Dit kan nog minder wanneer het begrip ‘tekst’ conform het concept van McKenzie wordt opgerekt tot ‘eigenlijk alles’, en dan ook beeld, geluid en numerieke data omvat. Dat McKenzie onnodig ver ging met zijn pleidooi voor een annexatie door de bibliografie van (delen van) de mediageschiedenis kan met een voorbeeld worden toegelicht. In een van zijn opstellen voert McKenzie rotsblokken in het Australische landschap aan die voor de oorspronkelijke bewoners een narratieve functie zouden vervullen. Ieder rotsblok ‘verhaalt’ een specifieke episode uit het collectieve geheugen van de inheemse bevolking. McKenzie stelt dan vast: ‘Een eurocentrisch gezichtspunt maakt het niet makkelijk te accepteren dat landschap een tekstuele functie kan hebben, maar in deze beschrijving is het onmogelijk de fysieke kenmerken te scheiden van de narratieve.’ Daarom moeten deze rotsblokken opgevat worden als ‘tekstuele artefacten’ en kunnen zij onderwerp zijn van een bibliografische uiteenzetting.55 Het is echter manifest dat de tekst als zodanig alleen aanwezig is in het verhaal dat de betrokkenen aan elkaar doorvertellen. De steen roept in zijn symbolische functie wel de handeling van de orale communicatie op, maar bevat geen inscripties of afbeeldingen en heeft ook geen stem. Wat resteert, is het geïnstitutionaliseerde verhaal, en dat behoort tot de orale media die voorafgingen aan en nog steeds voortbestaan naast de op het schrift gebaseerde media. Maar laten we eens aannemen dat deze visie toch te eurocentrisch is en dat het rotsblok werkelijk een verhaal vertelt - voor degenen die het kunnen horen. In dat geval is er sprake van intermedialiteit, interactie tussen media die zich overal voordoet waar media naast elkaar voortbestaan. Op dezelfde manier kunnen wij bijbelteksten zien overgaan naar picturale media, bijvoorbeeld gebrandschilderde ramen. De mediawetenschap, de geschiedenis en de kunstgeschiedenis weten hier allang raad mee.56 Het dient dan ook geen enkel doel om rotsblokken, gebrandschilder55 56
D.F. McKenzie, ‘The broken phiall. Teksten die geen boeken zijn’, in: idem, Bibliografie en de sociologie van teksten, 45-76: 58-59. Zie bijvoorbeeld W. Frijhoff, ‘Leescultuur. Een nieuwe insteek voor onderzoek naar culturele dynamiek’, in: Tijdschrift voor Nederlandse kerkgeschiedenis 9 (2006), 62-65.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
107 de ramen en andere bij de cultuuroverdracht betrokken tekstloze objecten onder te brengen in de domeinen van het tekstuele en de bibliografie.57 De indruk dringt zich op dat McKenzies vernieuwende inbreng beter tot zijn recht zou zijn gekomen indien hij zich had gehouden aan de oorspronkelijke eenduidige omschrijvingen. De mediageschiedenis wordt dan gewoon opgevat als een historische discipline die zich bezighoudt met alle media, de boekgeschiedenis (dan wel boekwetenschap of bibliologie) als de geschiedenis van een der media, tevens onderdeel van de sociale of de cultuurgeschiedenis, de bibliografie als de descriptieve arbeid ten aanzien van gedrukte documenten, en tekst als oraal, schriftelijk of in druk overgedragen taaluitingen. Binnen dat raamwerk kan namelijk heel goed multimediaal tekstonderzoek verricht worden zoals McKenzie zich dat voorstelde, en zelfs kan het vruchtbaar zijn er methoden voor te ontwikkelen die ontleend zijn aan de bibliografie. Evenzogoed kan de communicatie door beeld, geluid en tekst in samenhang onderzocht worden; denk maar aan het internet, het medium waarin dat alles nu samenkomt. Maar dat is onderzoek op een ruimer terrein dan dat van de boekgeschiedenis inclusief de bibliografie. De denkbeelden van McKenzie hebben in Nederland meer bekendheid gekregen dankzij Berry Dongelmans en Adriaan van der Weel, die in 2004 een vertaling bezorgden van Bibliography and the sociology of texts.58 In hun voorwoord typeren de vertalers het werk als ‘een Beroemd Boek’, terwijl McKenzies opvatting van de bibliografie als de studie van de sociologie van teksten ‘een bijzonder vruchtbare zienswijze’ zou zijn. En hoewel ‘een dergelijke taakopvatting eigenlijk veel te breed was om praktisch uitvoerbaar te zijn’, zou McKenzie het toch goed gezien hebben. In ieder geval wordt de lezer aangezet ‘tot fundamenteel nadenken over waar de grenzen van het vak liggen en in hoeverre ze kunnen, ja moeten worden verlegd’.59 Hoe precies de grenzen van de bibliografie zouden moeten worden verlegd, is het onderwerp van een kort daarop verschenen publicatie van Van der Weel. Samengevat komt het erop neer dat de bibliografie (hier zonder strikt onderscheid ook aangeduid als boekgeschiedenis) gedefinieerd kan worden als ‘the study of the history of textual transmission’. Daarbij gaat het om alle tekstdragers, van het handschrift tot internet. Het zou geen zin hebben het gedrukte boek geïsoleerd te bestuderen, los van het langlopende diachrone proces dat Walter Ong heeft benoemd als ‘the technologizing of the word’.60 Er is een continuüm van handschrift naar druk en vandaar naar de digitale tekstoverdracht. De productie van het hedendaagse gedrukte boek is al een digitale aangelegenheid, waardoor de distributie van de tekst via het internet drempelloos voortgang kan vinden. De bibliografie beschikt over de methoden en het jargon om de tekst-
57
58 59 60
Vanzelfsprekend werd McKenzie's ongebruikelijke opvatting van de taak van de bibliografie dadelijk fel bekritiseerd. Zie bijvoorbeeld de uitvoerige recensie door T.H. Howard-Hill in The Library, 6th ser. 10 (1988), 151-158. Zie noot 14. B.P.M. Dongelmans, A.H. van der Weel, ‘Voorwoord van de vertalers’, in: McKenzie, Bibliografie en de sociologie van teksten, vii-xiii. W.J. Ong, Orality and literacy. The technologizing of the word. London etc. 1982.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
108 overdracht in dat hele areaal te kunnen analyseren. Daarom zou het, aldus Van der Weel, op zijn minst onpraktisch zijn om de bibliografie halt te laten houden bij het gedrukte boek. Deze plaatsbepaling gaat gepaard met een bewuste keuze tussen een media- en een tekstgeoriënteerde benadering. Een keuze voor het gedrukte boek benadrukt de uniciteit van dit tijdgebonden medium, maar een keuze voor de diachrone continuïteit van de tekstoverdracht, gebaseerd op het belang van de tekstuele inhoud, is te prefereren. Zo'n geschiedenis van de tekstoverdracht kan opgevat worden als een subdiscipline van de mediageschiedenis.61 Wat hier, op een stimulerende wijze, in feite bepleit wordt, is het uitbreiden en herinrichten van het reeds bestaande terrein van de ‘textual studies’. Ook de tekstoverdracht via de digitale media zou binnen dit terrein kunnen vallen en de methoden van de analytische bibliografie zouden - waar nodig aangepast - ingezet kunnen worden om de in die media circulerende teksten op dezelfde wijze te onderzoeken als de teksten die via de gedrukte media zijn overgeleverd, dus overeenkomstig de aanpak van Greg, McKerrow en Bowers. Dit tekstonderzoek is nuttig en belangrijk, en zal dat ook blijven, zeker als de nieuwste media erbij worden betrokken. Ook is het van belang dat studenten onderricht worden in kritisch onderzoek naar tekstoverdracht, ongeacht het medium.62 Echter, ook al kan het zinvol zijn om daarbij methoden toe te passen die ontleend zijn aan de bibliografie, het terrein is níet dat van de bibliografie, en al helemaal niet dat van de boekgeschiedenis. Het is - zie de bespreking van McKenzies werk hierboven - multimediaal tekstonderzoek. De boekgeschiedenis kan daarmee niet samenvallen, maar staat er (zie tabel 1) ‘haaks’ op als de geschiedenis van één der media. Ook in de huidige situatie, waarin het gedrukte boek functioneert in een complex systeem van media met tal van interrelaties en overlappingen, wordt deze status als een afzonderlijk medium niet aangetast. Dit geldt evenzogoed voor de andere media, die desalniettemin elk apart benoemd en onderzocht moeten worden. Men moet bedenken dat de studie van het gedrukte boek talrijke aspecten heeft die niet direct tekstgerelateerd zijn, zoals de ambachtelijke of industriële productie van het boek, de esthetiek van de drukletter en de boekband, de geschiedenis van de boekhandel en de uitgeverij, het bezit en gebruik van boeken, en de sociaal-culturele geschiedenis van het boek. De geschiedenis van dit alles kan niet geschreven worden vanuit het al te enge perspectief van de tekstoverlevering. Dat deze tendens er toch is, kan men zien als een erfenis van de filologisch gerichte Angelsaksische school, die veel goeds in gang heeft gezet, maar hier belemmerend werkt.
61
62
A. van der Weel, ‘Bibliography for the new media’, in: Quaerendo 35 (2005), 96-108; vgl. idem, ‘The communications circuit revisited’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 8 (2001), 13-25. Onderwijs over het thema tekstoverlevering kan wel goed gecombineerd worden met onderwijs in de boekgeschiedenis. De Universiteit Leiden biedt hiervoor een programma.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
109
Boekgeschiedenis - mediageschiedenis. Een voorlopig besluit De boekgeschiedenis verkeert, zo valt uit het voorafgaande af te lezen, in een spagaat. Aan de ene kant is de discipline tekstgeoriënteerd, aan de andere kant is ze gericht op de cultuurgeschiedenis.63 Dit ging een tijdlang goed, totdat nieuwe communicatiemogelijkheden een eind maakten aan het quasi-monopolie van de drukkunst bij de overdracht van cultuur.64 Een quasi-monopolie: niet alleen omdat na de opkomst van radio, televisie en internet de invloed van de drukpers niet allesoverheersend bleek te zijn, maar ook omdat het besef begon door te dringen dat tijdens de afgelopen vijf eeuwen de samenleving evenmin monomediaal is geweest. Het gesproken woord, het handschrift en het beeld vormden samen met de drukkunst een multimediaal systeem. De gevolgtrekking dat de mediageschiedenis het kader biedt voor de boekgeschiedenis is in Nederland al eerder gemaakt. Zo is het proefschrift van Jeroen Blaak over lezen en schrijven in Nederland in de vroegmoderne tijd georiënteerd op de mediageschiedenis.65 Uit de omringende landen komen nog krachtigere geluiden. In Frankrijk liet de vooraanstaande boekhistoricus Frédéric Barbier zich horen. Niet alleen is hij medeauteur van een Histoire des médias, maar ook schreef hij vanuit dat kader een Histoire du livre.66 In Engeland schreven Peter Burke en Asa Briggs A social history of the media. From Gutenberg to the internet. Dit belangrijke handboek, dat ook in Nederlandse vertaling is verschenen, behandelt de boekdrukkunst als een onderdeel van het mediasysteem.67 In Duitsland publiceerde Michael Giesecke vanuit het gezichtspunt van de communicatie- en mediawetenschap zijn volumineuze Der Buchdruck in der frühen Neuzeit.68 Verhelderend is ook de manier waarop de gedrukte media worden behandeld in het handboek Medienwissenschaft van Werner Faulstich.69 Verder werden in Duitsland over het thema ‘boekwetenschap-mediawetenschap’ twee verschillende symposia gehouden.70 63
64 65 66
67 68
69 70
Ook werd er, tijdens een boekhistorisch symposium in 1994, gedebatteerd over de keuze tussen boekgeschiedenis als bedrijfsgeschiedenis dan wel als media- en communicatiegeschiedenis: H. Brouwer, ‘Een min of meer onweerstaanbare passie voor boeken. Een inleiding’, in: Th. Bijvoet e.a. (red.), Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen 1996, 9-24: 23. Brouwer ziet als de schaduwzijde van de eerste benadering ‘dat de geschiedenis van het boek wordt geïsoleerd van die van andere media en vormen van cultuuroverdracht’. Aldus gekwalificeerd door Frijhoff, ‘Leescultuur’, 63. Blaak, Geletterde levens, met name 19-22. F. Barbier, C.B. Lavenir, Histoire des médias. De Diderot à internet. Paris 1996; F. Barbier, Histoire du livre. Paris 2000. In het laatste werk luidt de eindconclusie (p. 257): ‘Insistons d'abord sur la necessité de prendre le média (manuscrit, imprimé, périodique, nouveaux médias...) dans la perspective globale d'une histoire de la communication (...).’ Briggs, Burke, Sociale geschiedenis van de media. Amsterdam 2003. M. Giesecke, Der Buchdruck in der frühen Neuzeit. Eine historische Fallstudie über die Durchsetzung neuer Informations- und Kommunikationstechnologien. Frankfurt/M. 1998; vgl. idem, Von den Mythen der Buchkultur zu den Visionen der Informations-Gesellschaft. Trendforschungen zur kulturellen Medienökologie. Frankfurt/M. 2002. W. Faulstich, Medienwissenschaft. Paderborn 2004. Kerlen, Buchwissenschaft - Medienwissenschaft; L. Delp (Hrsg.), Das Buch in der Informationsgesellschaft. Ein Buchwissenschaftliches Symposion. Wiesbaden 2006 (Buchwissenschaftliche Forschungen, 6).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
In de Verenigde Staten wordt inmiddels aan boekhistorici in opleiding eveneens een mediahistorische invalshoek aanbevolen, en wel in het handboek An introduction to book history van David Finkelstein en Alistair McCleery: ‘In the field of media studies, the
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
110 term has been used almost exclusively to denote broadcasting and the press; we suggest it should not be confined to these areas - rather, it also refers to books and book publishing.’71 Wat staat ons nu in Nederland te doen? Als iets voorop moet staan, dan is het wel dat argumenten op het normatieve vlak, bijvoorbeeld met als doel de verdediging van de boekcultuur vanuit een bezorgdheid over de toekomst ervan, buiten het wetenschappelijk debat gehouden moeten worden. Vervolgens moeten oude paradigma's kritisch tegen het licht gehouden worden, opdat de discussie niet belast wordt door gezichtspunten die de verdere ontplooiing van de boekgeschiedenis kunnen belemmeren. Gedacht kan worden aan de filologisch gedreven fixatie op de tekst van de zijde van de new bibliography, die wel goed is voor de studie van de tekstoverdracht, maar (naar mijn mening) niet voor de boekgeschiedenis. Ook het monomediale determinisme dat het boek ziet als de enige drijvende kracht achter culturele omwentelingen, zoals aangehangen door Elizabeth Eisenstein en (ook nu nog) anderen, verdient kritische aandacht. En - last but not least - wellicht moeten er vraagtekens gezet worden bij de suggestie dat de boekgeschiedenis zich moet bezighouden met ‘eigenlijk alles dus’ (McKenzie, maar ook Darnton en Greenspan & Rose). Als het strijdperk op deze manier vrijgemaakt is, kan het eigenlijke debat gevoerd worden over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek. Daarbij moet niet alleen het werkterrein duidelijk afgebakend worden, met oog voor een ruimere wetenschappelijke context (is boekgeschiedenis mediageschiedenis?), maar moet ook de benaming van het werkterrein (is bibliografie hetzelfde als boekgeschiedenis?) voor iedereen helder zijn. Binnen deze afbakening kunnen dan werkwijze en methode aan de orde komen van een boekhistorische discipline die ook in de komende decennia blijk kan geven van vitaliteit.
71
Finkelstein, McCleery, An introduction to book history, 3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
111
Jaap van Loon en Geeske Steeneken Wat moet de internetgeneratie met een schoolboek? Heeft het boek op school z'n langste tijd gehad? Our kids may be younger than us, but they are also newer. They are the latest model of human being, and are equipped with a whole lot of new features. Looking at the world of our children is not looking backwards at our past - it is looking ahead. They are our evolutionary future. (Douglas Rushkoff)1 Internet en mobiele communicatie zijn niet meer weg te denken uit ons bestaan. Voor de generatie die nu opgroeit met deze technologieën is dat al helemaal ondenkbaar. De vanzelfsprekende manier waarop jongeren met de mogelijkheden van digitale technologie omgaan is fascinerend. Onderzoekers zijn vrijwel zonder uitzondering enorm onder de indruk van de competenties van de nieuwe generatie, die ze daarom een eigen naam geven: ‘internetgeneratie’ - de term die wij in dit artikel zullen gebruiken -, ‘dotcomgeneratie’, ‘e-generatie’ of ‘e-geners’, ‘digitale generatie’ of recentelijk ‘generatie Einstein’. Ze benadrukken dat het over een andere leeftijdscategorie gaat en betitelen ze daarom als ‘screenagers’ of zelfs ‘children of chaos’. Of om de vervreemding met volwassenen nog sterker te benadrukken, zeggen ze dat het zelfs om een andere soort gaat: ‘Homo Zappiens’.2 Tegelijkertijd is het onderwijs,3 dat ze op hun toekomst in een digitale maatschappij zou moeten voorbereiden, in nood. In de serie ‘Organisaties onder Vuur’ kopte nrc.next op dinsdag 25 juli 2006: ‘Wesp in de klas en de aandacht is weg’. Voor een puber die het role playing game ‘The World of Warcraft’ speelt of in ‘Second Life’ verblijft, zou zelfs het afschieten van een kanon naast z'n pc niet voldoende zijn om z'n aandacht af te leiden. De internetgeneratie lijkt steeds moeilijker te motiveren om te leren op school, terwijl motivatie juist zo'n belangrijke factor voor leren is. Leren kinderen anders dan vroeger? Is de docent de aansluiting op de digitale realiteit en op de internetgeneratie verloren? Is de school nog wel de plek waar je leert? Welke invloed heeft dat op de leermiddelen en wat zijn dan de consequenties voor de producenten van leermiddelen, de educatieve uitgevers? Op al deze vragen zullen we in dit artikel ingaan en daarbij verwijzen naar eerdere
1 2 3
D. Rushkoff, Children of chaos. Londen 1997, 2. Wim Veen, Flexibel onderwijs voor nieuwe generaties studerenden. Inaugurele rede als hoogleraar didactiek en onderwijsontwikkeling, TU Delft 2000. Wij gaan in dit artikel uit van de Nederlandse situatie, zonodig is in dit artikel informatie toegevoegd voor Vlaamse lezers. Voor een overzicht van de structuur van het Nederlandse onderwijs verwijzen we naar nl.wikipedia.org/wiki/Onderwijs#Structuut__van__het__onderwijs__in__Nederland.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
112 publicaties over het onderwerp. Eén ding is zeker: er is al veel geschreven over de internetgeneratie en leren. Meestal gaat het om populair-wetenschappelijke uitgaven: veel meningen maar weinig bewezen feiten. Dit artikel is eveneens niet gebaseerd op een feitenonderzoek. Wel geven wij een overzicht van de problematiek van de aansluiting van het onderwijs op de internetgeneratie. We staan uitvoerig stil bij de lerende internetgeneratie en het onderwijs op school. Voor de educatieve uitgevers die we zijn is dat immers onze markt. Pas helemaal aan het eind spreken we over de leermiddelen en de toekomst van het boek in het onderwijs. En zo hoort het ook: innovaties zijn alleen te begrijpen vanuit het perspectief van de klant, niet vanuit het perspectief van de producent en de technologie. Technologie is een hulpmiddel, meer niet.
Toenemende spanning tussen school en privé Wenn jeder schweigt und einer spricht, so etwas nennt man Unterricht! (geciteerd door Gerard Westhoff, hoogleraar didactiek van de moderne talen aan de Universiteit van Utrecht, over de klassieke opvatting over leren) Medeoprichter Black van de Britse aanbieder van afstandsonderwijs MoorhouseBlack, onderdeel van de uitgever Nelson Thornes Ltd., gaf enkele jaren geleden in een presentatie weer hoe de leefwereld op school is gaan afwijken van die van de echte wereld om ons heen. Hij stelde zich voor dat hij een tijdreiziger uit de negentiende eeuw naar onze tijd overbracht en dat hij hem zou rondleiden door de stad. De tijdreiziger zou, zo zei hij, binnen de kortste keren helemaal gek worden van hoe anders - sneller, drukker en intensiever - onze wereld in die, pakweg, 150 jaar geworden was. ‘Maar, dan neem ik hem mee naar school en komt hij weer helemaal tot zichzelf, want daar lijkt het nog als twee druppels water op hoe het vroeger was’. Onze Britse collega wist dat wat hij zei niet waar was. Het gaat ook in het Verenigd Koninkrijk op school nu veel hectischer toe dan vroeger, maar ergens had hij wel een punt. Docenten worden immers nog steeds opgeleid tot ‘the sage on the stage’. Dat is in Nederland en België niet anders. Ook bij ons bestaat een toenemend gevoel dat ons lesgeven niet meer past bij de jongeren van deze tijd. Het onderwijs vindt veelal nog plaats in klaslokalen, waar docenten kennis overdragen uit boeken. Exact hetzelfde als anderhalve eeuw geleden. Om te beginnen de boeken. Kinderen lezen thuis nauwelijks meer. Het Sociaal en Cultureel Planbureau in Nederland stelde vast dat er tussen 1990 en 2000 sprake is van een dramatische afname van het leesgedrag door jongeren tussen 12 en 19 jaar: ‘(...) het aandeel boekenlezers onder tieners (is) in tien jaar tijd gehalveerd...’.4 Waarschijnlijk heeft deze dalende trend zich sinds 2000 alleen maar voortgezet. De tijd dat jongeren achter de computer zitten, neemt daarentegen verder toe. Diana G. Oblinger formuleerde het op de Educause-conferentie in 2004 in haar presentatie Educating the net-generation als volgt: ‘Today's generation may have spent twice as many hours playing video 4
F. Huysmans, J. de Haan [e.a.], Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen luisteren, kijken en internetten. www.scp.nl/publicaties/boeken/9037701299/AchterDeSchermen.pdf, 14.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
113 games as they've spent time reading books, journals and magazines’.5 Dat blijkt overigens ook ten koste te gaan van de tijd besteed aan televisiekijken. Het gaat dus niet alleen om boeken tegenover moderne technologie, maar ook om de interactiviteit die andere media concurrentie aandoet. Aan het onderwijs valt verder op dat er een enorm gedragsverschil van jongeren is ontstaan tussen thuis en op school. De vooral informele activiteiten van leerlingen thuis achter de pc blijken van een heel andere aard te zijn dan de geformaliseerde op school. Veen en Jacobs6 concluderen dat de jongeren de ICT-toepassingen op school vaak ervaren als ‘beperkt, niet uitdagend en verouderd’. Het leven van de internetgeneratie in de georganiseerde situatie op school wijkt steeds meer af van wat deze generatie van nature thuis doet. Dat blijkt het meest treffend in de mediaconsumptie van jongeren.
Figuur 1: Geschat mediagebruik van jongeren op doordeweekse dagen. Bron: Veen en Jacobs7
5 6 7
D. Oblinger, ‘Educating the net-generation’. Lezing op de Educause conferentie 2004 (Denver, Colorado). www.educause.edu/LibraryDetailPage/666?ID=EDU0404, playtime 1:20-1:27. W. Veen, F. Jacobs, Leren van jongeren. Een literatuuronderzoek naar nieuwe geletterdheid. Surf-reeks nr. 10, www.surf.nl/download/Leren--van--jongeren.pdf, 19. Ibidem, 14.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
114
De gekookte kikker van het onderwijs (...) leerkrachten moeten werken in een systeem dat aantoonbaar de ontwikkeling van leerlingen niet uitdaagt (...) (Luc Stevens)8 Is het probleem van het afhaken van leerlingen in het huidige schoolsysteem in Nederland nu het gevolg van de meest recente technologische ontwikkelingen of is er meer aan de hand? In feite staat het Nederlandse onderwijsbestel al veel langer onder druk en is de komst van de internetgeneratie waarschijnlijk meer de druppel die de emmer doet overlopen. In de laatste vijftig jaar lijkt het onderwijs er steeds minder in te slagen het tempo van de maatschappelijke veranderingen en technologische vernieuwingen bij te benen. De erosie van het onderwijs is al gaande sinds de introductie van elektronische media als radio en tv. Het traditionele onderwijs is ingericht op kennisoverdracht. De gedachte daarachter is gebaseerd op de werkelijkheid van de negentiende eeuw waarin kennis weinig verbreid was. Om dat te bevorderen werden mensen met kennis, leraren, aangesteld die hun kennis zouden kunnen overdragen aan een jongere generatie. Er is immers iemand nodig die kan lezen en schijven om dat aan een ander te kunnen leren. Dat systeem bestaat in wezen nog steeds. Maar het kennismonopolie van de school is in de eenentwintigste eeuw geen houdbaar uitgangspunt meer. De docent is niet altijd meer vanzelfsprekend degene die van een onderwerp meer weet dan elk van de kinderen in de klas en ook is de school niet meer de enige plaats waar je kennis kunt opdoen of een vaardigheid verwerft. Het tv-programma Sesame Street in de VS heeft bijvoorbeeld meer gedaan aan het bevorderen van de (Engelse) taalvaardigheid van taalzwakke en niet-moedertalige kinderen dan welk miljoenenverslindend onderwijsprogramma dan ook. Nederland heeft goede informatieve kinderprogramma's als Het Klokhuis, het Jeugdjournaal en dergelijke. Kinderen van nu zien bovendien veel meer van de wereld, niet alleen via tv en internet. Ze gaan er door onze toegenomen mobiliteit ook naartoe. Ouders zijn tegenwoordig vaak even hoog of zelfs hoger opgeleid dan de leerkrachten van hun kinderen, en zijn daarmee een belangrijke bron van kennis geworden. Internet en mobiele communicatie maken het mogelijk een zee aan informatie te vergaren, snel en makkelijk met elkaar contact te leggen, virtueel vriendjes te maken, informatie uit te wisselen en makkelijk met elkaar samen te werken en zo van elkaar te leren zonder dat de school daarvoor nodig is. Door de elektronische media en met name door het internet en de mobiele telefonie heeft het informele leren van kinderen een enorme vlucht genomen. Dit informele leren lijkt nu te gaan concurreren met het formele leren op school. Het onderwijs is niet plotseling in de problemen gekomen, maar, net als de kikker in de pan, langzaam maar zeker gekookt. Net nu het Nederlandse Ministerie van Onderwijs is opgehouden met het opleggen van onderwijsvernieuwingen, buitelen schoolleiders en colleges van bestuur over elkaar heen met de meest vernieuwende onderwijsvisies en de meest onorthodoxe onderwijs8
A. Paternotte, ‘Dit onderwijs werkt niet’. Interview met Luc Stevens, in: Balans Magazine, september 2003, 2.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
115 concepten, in de hoop leerlingen voor het onderwijs terug te kunnen winnen. Boeken lijken daarbij niet in hun plannen voor te komen.
Het Nieuwe Leren We learn more between 3 and 6 pm than we do all day in school, because we cannot go on-line. (Diana G. Oblinger)9 Coen Free, voorzitter van het College van Bestuur van het Koning Willem I College in Den Bosch, schrijft in een column in Het Financieele Dagblad over het failliet van het huidige onderwijssysteem: ‘Ofschoon we onszelf graag iets anders wijs maken, is ons geroemde onderwijssysteem met zijn gestandaardiseerde kennis en vaardigheden niet meer dan een afspiegeling van het aloude Tayloriaanse systeem van classificatie en massaproductie, vertaald in jaarklassen en afgebakende tijdseenheden. Een school is niet ingericht om te leren, maar om onderwijs te verzorgen, conform opvattingen van de overheid.’ Hij concludeert: ‘We zijn toe aan een nieuw onderwijsstelsel, waarin de natuurlijke ontwikkeling van een kind centraal staat’.10 Deze opvatting wordt onder andere door onderzoeker J. Jolles gedeeld en hij bevestigt dat het onderwijs zich dient ‘om te vormen van “leerstofgericht” naar “leerling/lerende gericht”’.11 In Nederland vinden deze opvattingen met name in het beroepsonderwijs navolging. Het College van Bestuur van ROC De Leijgraaf, in het noordoosten van het Nederlandse Brabant, geeft aan dat het zich wil omvormen van diplomafabriek naar loopbaan- en kenniscentrum: ‘In het nieuwe onderwijs staat de mens centraal, niet het systeem.’12 Maar niet alleen in het beroepsonderwijs bestaan initiatieven om het onderwijs leerlinggerichter vorm te geven. In het voorgezet onderwijs13 in Nederland wordt al enkele jaren geëxperimenteerd met onderwijs dat niet primair is gebaseerd op kennisoverdracht. Bekende initiatieven zijn Slash 21 van het Carmel College in Lichtenvoorde naar het voorbeeld van de School of the Future in Alameda, Californië (VS), Unic in Utrecht en De Nieuwste School van de stichting OMO in Tilburg. Een van de krachtigste voorstanders van het Nieuwe leren in Nederland is Alex van Emst, oud directeur van het APS. Hij is ook een vurig bepleiter van een paradigmaverandering en een radicale omslag op school, vanuit de overtuiging dat er anders niet echt iets verandert.14 Ofschoon niet zozeer vanuit het perspectief van het Nieuwe Leren, kiest ook de overheid voor het perspectief van de leerling in het in 2005 door de regering en Tweede Kamer vrijwel ongewijzigd overgenomen advies van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming, 9 10 11 12 13 14
Oblinger, ‘Educating the net-generation’, playtime 5:49-5:59. C. Free, ‘Het failliet van het onderwijs’, in: Het Financieele Dagblad, 27 juni 2006. J. Jolles [e.a], Leer het brein kennen. Den Haag 2005, 42. M. Veldhoven, J. Schobben, ‘De nieuwe kennisonderneming’, uitgave Procesmanagement Herontwerp MBO, november 2005, 7. Zie: nl.wikipedia.org/wiki/Onderwijs#Structuur--van--het--onderwijs--in--Nederland. A. van Ernst, Koop een auto op de sloop. APS Onderwijskundig adviesbureau. Utrecht 2002. Zie: aps.nl.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
116 onder leiding van Heim Meijerink.15 In dit advies van de Taakgroep aan de minister van Onderwijs wordt veel autonomie voor de scholen bepleit en worden vier voorbeeldscenario's geschetst waaruit een school kan kiezen. Alle hiervoor genoemde voorbeelden vallen onder de zogenaamde scenario-4-scholen,16 waarin in principe alle bestaande paradigma's mogen worden doorbroken en de samenhang in het lesprogramma wordt gezocht via de competenties van de leerlingen. De Taakgroep ziet als consequentie van dit beleid dat flexibel inzetbare leermiddelen noodzakelijk zijn en komt tot de conclusie dat met de trend naar meer maatwerk het tijdperk van de grote, kant-en-klare leergangen (methoden) ten einde loopt.
Het Nieuwe Leren: trend of hype? De hele onderwijswereld wordt overhoop gehaald, zonder dat bewezen is dat het werkt. (Greetje van der Werf)17 Het Nieuwe Leren lijkt een hype te worden. Je doet anno 2007 niet meer mee als je niet een opvatting hebt over het Nieuwe Leren.18 Het aardigste van dit fenomeen is dat het als zodanig niet bestaat. Het is een containerbegrip voor hooguit verwante verschijnselen waartoe ook de hiervoor beschreven initiatieven behoren. Er zijn wel verschillende gemeenschappelijke kenmerken, gebaseerd op het sociaalconstructivisme als leertheorie. Daarin wordt het niet als hoofdtaak van de school gezien om voorgeprogrammeerde lesstof aan de leerling over te dragen, maar gaat het erom de leerlingen te laten leren door voortdurend hun leergierigheid aan te spreken. De leerling construeert actief en doelgericht zelf en in interactie met anderen zijn kennis. Het gaat om het proces, veel minder om de inhoud. De school heeft tot taak te zorgen voor een geschikte leerorganisatie en leeromgeving met goede leerbronnen, aldus Gerrits.19 Een beroemd en berucht voorbeeld is het initiatief met de Iederwijs Scholen.20 Dit concept gaat ervan uit dat ‘ieder kind al wijs is’ en sturing kan geven aan z'n eigen natuurlijke leerproces. Iederwijs schrijft zelf: ‘Er zit geen bepaalde volgorde in; het is geen lineair proces. De manier van leren en het verloop is onvoorspelbaar.’ Er zijn bepaald niet alleen voorstanders van het Nieuwe Leren. Nadat inmiddels veel scholen in Nederland al dan niet radicaal de weg van vernieuwing hadden ingesla15 16
17 18 19 20
H. Meijerink [e.a.], Beweging in de onderbouw. Hoofdrapport van de Taakgroep Vernieuwing Basisvorming. Zwolle 2005, 13. Meijerink [e.a], Beweging in de onderbouw. Werkdocument 3, 17-18. NB: Het advies van de Taakgroep schetst, om haar aanbevelingen concreet te maken, vier ideaaltypische scenario's volgens welke scholen hun onderwijs zouden kunnen inrichten. In feite zijn allerlei varianten ook mogelijk. Scenario 1 staat het dichtst bij de traditionele praktijk, scenario 4 wijkt daarvan het meest af. S. Barneveld, ‘Het nieuwe leren is inefficiënt en ineffectief’. Interview met Greetje van der Werf, in: Didactief, nr. 5, mei 2005, 21. Voor een goed en genuanceerd overzichtsartikel over het Nieuwe Leren verwijzen we naar A. Vink, ‘De container van het nieuwe leren’, in: NRC Handelsblad, 5 januari 2005. J. Gerrits, ‘De school op de schop, het nieuwe leren’. KPC groep, Den Bosch 2004, 14. Zie: iederwijs.nl/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
117 gen in de eerste jaren van de eenentwintigste eeuw en er enige ervaring was met het Nieuwe Leren, werden voor het eerst ook kritische geluiden gehoord. In zijn column in de Volkskrant steekt Kees Beekmans zijn teleurstelling over de praktische haalbaarheid van de vernieuwingen niet onder stoelen of banken. Vanuit zijn ervaringen als leraar aan een vmbo-school in Amsterdam-West schrijft hij: ‘In hun enthousiasme over het nieuwe concept gooien deze docenten de schoolboeken weg en laten hun leerlingen kiezen uit een keur van projecten die zijzelf tijdens de cursusdagen verzonnen hebben. En dan, vanaf dag één, is de school een grote chaos.’21 De kritiek zwelt pas echt aan als Ad en Marijke Verbrugge een vlammend betoog schrijven dat de vloer aanveegt met deze nieuwlichterij. ‘Het onderwijs motiveert niet, het rendement is er te laag en er wordt veel geld verkeerd besteed. Daarom moeten de onderwijsvernieuwingen van de laatste jaren worden teruggedraaid: leerlingen moeten weer leren, leraren moeten weer lesgeven.’22 Een ware stortvloed van kritische artikelen volgt, wat uiteindelijk accumuleert in een motie die vraagt om een parlementair onderzoek naar de onderwijshervormingen in Nederland. Serieuzere kritiek op onderwijshervormingen, waartoe bijvoorbeeld ook de inrichting van het studiehuis wordt gerekend, komt ook uit neurowetenschappelijke hoek, waar men zich afvraagt of er wel voldoende inzicht is in het zich ontwikkelende brein en of sprake is van voldoende hersenrijping om zelfstandig te leren.23 Het grootste probleem is volgens de criticasters van het Nieuwe Leren dat veel experimenten worden ondernomen en van elkaar worden overgenomen zonder dat daarvoor een wetenschappelijke basis bestaat. Dat geldt overigens vaak ook voor de argumenten ertegen. In een recent advies bepleit de Onderwijsraad voor een meer wetenschappelijke onderbouwing van onderwijsvernieuwingen in ‘Naar meer evidence based onderwijs’. Bovendien constateert zij: ‘Voor zover er wetenschappelijke inzichten zijn in “wat werkt”, blijkt dat het steeds weer moeilijk is om die inzichten te benutten in de onderwijspraktijk.’24 Ook het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) twijfelt aan aspecten van het Nieuwe Leren, zoals het competentiegerichte leren in het beroepsonderwijs. Zij concludeert dat ‘binnen het beroepsonderwijs grote consensus bestaat over de wenselijkheid van competentiegericht leren. Over wat daar precies onder moet worden verstaan, lopen de meningen uiteen. Ervaringen met het zogenoemde nieuwe leren in het voortgezet onderwijs, dat op een vergelijkbaar didactisch concept is gebaseerd als het competentiegerichte leren, wijzen uit dat zo'n aanpak weliswaar leidt tot een betere beheersing van algemene vaardigheden, maar ten koste gaat van vakinhoudelijke kennis’.25 Het SCP spreekt bovendien de verwachting uit dat ‘binnen het onderwijs zelf, na de kritiek op het nieuwe leren, vermoedelijk ook het competentiegerichte leren onder vuur zal komen te liggen’,26 juist vanwege de vermindering van kennis en theoretisch inzicht.
21 22 23 24 25 26
K. Beekmans, ‘Het nieuwe leren’, in: de Volkskrant, 9 maart 2005. A. Verbrugge, M. Verbrugge, ‘Help! Het onderwijs verzuipt!’, in: NRC Handelsblad, 3 juni 2006. J. Jolles, [e.a], Leer het brein kennen, 41. Onderwijsraad, Naar meer evidence based Onderwijs. Den Haag 2006, 39. R. Bronneman-Helmers, Duaal als ideaal? Den Haag 2006, 257-258. Ibidem, 245.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
118 Het Nieuwe Leren in Nederland lijkt te zijn doorgeslagen. Sommige ouders in de grensstreek geven de voorkeur aan het meer traditionele ondetwijs in België. ‘Elke dag passeren 17.000 Nederlandse kinderen de grens om in België onderwijs te krijgen.’27 ‘Begin november 2006 protesteerden tientallen studenten van het Friesland College in Heerenveen tegen gebrek aan roosters. Kort daarop schreven honderd leerlingen op het ROC Midden Nederland in Utrecht een brief naar de minister over de slechte kwaliteit van de opleiding Informatica. Twee scholieren op het ROC Flevoland in Almere eisten van de Informatie Beheer Groep (IBG) hun lesgeld terug, en op ROC A12 (Ede) klaagde een moeder over gebrek aan begeleiding van leerlingen’.28 Op 7 februari 2007 verscheen een interessant onderzoek over scholieren van ROC's van het Procesmanagement Herontwerp MBO. Scholieren zijn daarin uiterst kritisch op het punt van de uitvoering van het competentiegericht leren. Opvallend is dat ze nu juist wel te spreken zijn over het concept achter de onderwijsvernieuwing van het MBO. ‘De leerlingen willen modern en veelvormig onderwijs, waarin veel aandacht is voor praktijk en competenties. Ze willen zelfstandig en met hun klasgenoten werken aan projecten, maar hebben ook een grote behoefte aan structuur en theorie’, schrijven de onderzoekers.29 Het lijkt er sterk op dat de grootste vergissing die gemaakt wordt bij de invoering van het Nieuwe Leren zit in de veronderstelling dat instructie en structuur niet langer nodig zijn. Modern en op dit type vernieuwingen ingericht lesmateriaal zal daarin wel degelijk moeten voorzien. Onmiskenbaar zal ICT daarin een belangrijke rol vervullen. ‘We ain't seen nothing yet’ als het gaat om de toepassing van technologie in het onderwijs. Het is goed mogelijk dat dan het schoolboek, dat lesstof lineair aanbiedt, niet interactief is en geen of weinig ruimte laat voor flexibiliteit in het onderwijs, definitief naar de achtergrond wordt gedrukt.
De internetgeneratie Two countervailing precepts ground our discussions of cyberspace. One taps into our desires, the other into our fears. Our resulting ambivalence is most evident in our dialogues about the Internet and children. (David Donnelly)30 De internetgeneratie wordt door volwassenen zowel met angst en beven als met fascinatie bekeken. Beide zijn onderbuikgevoelens. Moeten we ons vooral zorgen maken over elektronisch pesten en seks via het internet, vervlakking en een afname van aandachtsspanning, of opent de internetgeneratie nu juist het perspectief op een maatschappij waarin de immense potentie van netwerktechnologie tot z'n recht komt? 27
28 29 30
Netwerk (tv), ‘Nederlanders vluchten naar België voor onderwijs’, op: Nederland 1, woensdag 10 mei 2006, 19.25 uur; zie ook: www.netwerk.tv/index.jsp?p=items&r=netwerk&a=226887 (28 december 2006). J. Bouma, A. Vink, ‘ROC-scholier klaagt over onderwijs’, in NRC Handelsblad, 18 november 2006. Procesmanagement Herontwerp MBO, De Balansschool. Generatie Einstein over herontwerp MBO. Ede januari 2007, 7. D. Donnelly, ‘Author champions youth on the Internet’, bespreking van Growing up digital van Don Tapscott, in: Houston chronicle, 2 november 1998.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
119 Sinds de opkomst van het internet wordt veel geschreven over de daarmee opgroeiende generatie. In termen van ‘The rise and fall’ beschrijft Rushkoff31 in zes hoofdstukken de wijze waarop zijn Children of chaos de wereld onomkeerbaar zullen veranderen. Hij nodigt de lezer uit zijn boek in volkomen willekeurige volgorde te lezen ter illustratie van zijn these dat het afgelopen is met het lineaire denken. Voor het eerst, zo stelt Tapscott,32 lijken kinderen zich meer vertrouwd te voelen en bekender te zijn met innovaties die zo relevant zijn voor de maatschappij dan hun ouders. Tapscott ziet als belangrijkste verandering dat de internetgeneratie (‘N-geners’) zich verveelt bij communicatie die eenzijdig gericht is en waarop zij zelf geen invloed heeft. Hij ziet een duidelijke trend van ‘broadcasting’ naar interactiviteit: ‘...radio and television (...) are very hierarchical, inflexible, and centralized. (...) By contrast, the new media is interactive, malleable, and distributed in control. (...) The new media will do what we command them. And at this moment (1998), tens of millions of N-geners around the world are taking over the steering wheel.’33 Volgens Irene Costera Meijer hebben jongeren een postmoderne verhouding tot informatie. De nadruk ligt op ervaring in plaats van kennis en inzicht. ‘Postmodernisten willen niet stil en passief luisteren. Ze willen leren door te doen, door erover te praten in plaats van iets onderwezen te krijgen.’34 Zij maken elkaar bijvoorbeeld vertrouwd met de nieuwste technologieën en dat niet alleen. Ze voeden elkaar ook op over hoe je met elkaar omgaat. De internetgeneratie ontwikkelt een nieuwe cultuur in de virtuele wereld. In een aantal opzichten wijkt de online wereld af van die van de offline wereld. Zo kunnen jongeren in de online wereld, zoals Second Life,35 andere identiteiten (een avatar) aannemen. Dat is in de offline wereld onmogelijk of tenminste erg moeilijk. De online wereld is in vele opzichten laagdrempeliger. Het is makkelijker om met anderen in contact te komen en vrienden te maken, ook over etnische en culturele grenzen heen, maar het is ook makkelijker om te discrimineren, seks te hebben of te pesten. Van Est e.a. komen tot de conclusie dat de aard van de relaties tussen jongeren in de on- en offline wereld niet zozeer verschillen, maar elkaar eerder versterken.36 Kinderen waar het in de offline wereld sociaal niet zo goed mee gaat, profiteren niet van de mogelijkheden van online communicatie. Eenzame kinderen worden in de regel nog eenzamer. Het SCP is van mening dat jongeren heel anders in het leven staan dan hun leeftijdgenoten in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Zij staan onder invloed van vijf maatschappelijke veranderingsprocessen: individualisering, informalisering, informatisering, internationalisering en intensivering.37
31 32 33 34 35 36 37
D. Rushkoff, Children of chaos. London 1997. D. Tapscott, Growing up digital. The rise of the net generation. New York 1998, 1-2. Ibidem, 16. I. Costera Meijer, ‘De doe-het-zelfmedia’, in: Het Financieele Dagblad, 5 augustus 2006, 15. secondlife.com. R. van Est, C. van 't Hof [e.a.], ‘De sociale dynamiek van de digitale generatie’, in Jaarboek ICT en samenleving. Amsterdam 2006, 181. R. Bronneman-Helmers, Duaal als ideaal?, 252.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
120 In veel van de publicaties die hier aan de orde zijn geweest, trekt van deze vijf veranderingsprocessen de informatisering meer dan evenredig de aandacht. In hoeverre is dat terecht? Er ontstaat een beeld van jongeren rond internet en mobiele communicatie dat wellicht eenzijdig is. Er is immers meer dan technologie alleen en niet alle jongeren zijn hetzelfde. Boschma en Groen waarschuwen voor een al te gemakkelijke generalisering van de ‘Generatie Einstein’. ‘Wat het zo lastig maakt om deze doelgroep te beschrijven (...) is dat jongeren geen volwassenen zijn, ze zijn nog niet “af” (...) Ze hebben nog een veranderlijke identiteit, zijn nog veranderlijk in hun mening, hobby's en voorkeuren.’38 Boschma en Groen bekijken de internetgeneratie daarom vanuit verschillende invalshoeken. Dat doet ook ‘Young Mentality’.39 Dat onderzoek geeft inzicht in de belevingswereld van jongeren van 8 tot 18 jaar. In het model worden jongeren onderverdeeld in zes verschillende groepen die onderling verschillen, in waarden en drijfveren, wat doorwerkt in hun gedrag. De segmentatie waartoe zij komen is gebaseerd op de mate waarin jongeren exploratief zijn en statusgericht (zie figuur 2).
Figuur 2: Onderscheiden Young Mentality Milieus (14-18 jaar)
Hoewel elk van deze groepen informatievaardig en communicatief is, chat, mobiel belt en een mp3-speler of iPod heeft, zijn er ook grote verschillen die niet verwaarloosd mogen worden. Hoewel jongens en meisjes thuis intensief gebruik maken van ICT, zijn er grote onderlinge verschillen. Van alle scholieren van 12 tot 14 jaar zitten jongens
38 39
J. Boschma, I. Groen, Generatie Einstein, slimmer, sneller en socialer. Communiceren met jongeren van de 21e eeuw. [Amsterdam] 2006, 91 e.v. ‘Young mentality’ is een onderzoek van Motivaction, Sanoma Uitgevers en Young Works, uitgevoerd eind 2005.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
121 gemiddeld 20% langer achter de computer dan meisjes. Jongens spelen vooral games, meisjes MSN'en. Naarmate meisjes ouder worden, neemt hun belangstelling voor computergames af. Minder dan 25% van de meisjes van 16 tot 18 jaar speelt nog regelmatig een computerspel. Bij jongens van die leeftijd is het percentage twee maal zo hoog.40 Het onderwijs herkent deze toenemende heterogeniteit in de klas en op school. De gemiddelde leerling bestaat niet meer, net zo min overigens als de gemiddelde school en de gemiddelde docent. Het is nodig dat het onderwijs meer rekening houdt met de intellectuele en emotionele verschillen tussen kinderen, waardoor de vraag naar meer flexibelere leermiddelen zal toenemen. De wijze waarop de internetgeneratie met ICT omgaat, kan ons veel leren over hoe het onderwijs kan en moet verbeteren, maar de oplossing is niet standaard en ook niet altijd elektronisch.
Anders leren Technologies of education are not just affected by the possibilities of technology... they are affected by our understanding of what education is. (Doug Brent)41 Heeft technologie, en met name interactieve communicatietechnologie, invloed op de vorming van onze hersenen en beïnvloedt technologie daarmee de manier waarop we leren? Leert de internetgeneratie anders dan dat wij, volwassenen, leerden en leren?42 Elektronische media hebben het zogenaamde informele leren veel meer kans gegeven. Televisie heeft dat leren al sterk bevorderd. Met de komst van het internet is de concurrentie met het formele leren op school zo manifest geworden dat we beseffen dat er dringend iets moet veranderen. De jongeren van vandaag zijn niet langer de jongeren waarvoor het onderwijs oorspronkelijk was ontworpen. Wim Veen is ervan overtuigd dat de komende generaties leerlingen (die hij introduceert als ‘Homo Zappiens’) nieuwe eisen aan het onderwijs gaan stellen. ‘Het zijn kinderen die leren als spel opvatten en de school beschouwen als een plaats om anderen te ontmoeten.’43 Volgens hem leert de internetgeneratie (door hem ‘e-generatie’ genoemd) anders dan de voorafgaande generaties. Hij heeft daarbij vier veronderstellingen: 1. de e-generatie heeft geleerd actief om te gaan met discontinue informatie die ze tot een zinvol geheel kan construeren; 2. jongeren zijn gewend aan multitasking: ze kunnen verschillende taken tegelijkertijd uitvoeren; 3. de e-generatie leest niet, maar scant beelden en lijkt daarbij twee hersenhelften te gebruiken en 4. Homo Zappiens gebruikt niet-lineaire aanpakken om informatie te verwerven en lost
40 41 42 43
P. Nikken, ‘Computerspellen in het gezin’, in: NICAM dossier, Hilversum 2003. www.kijkwijzer.nl/upload/download--pc/2.pdf, 11. Brent ‘Teaching as performance in the electronic classroom’, in: First Monday, vol. 10, 4, april 2005. firstmonday.org/issues/issue10--4/brent/index/html. G. Siemens, ‘Connectivism, a learning theory for the digital age’. www.elearnspace.org/Articles/connectivism.htm, 2004. Veen, Flexibel onderwijs voor nieuwe generaties studerenden, 4-8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
122 problemen ook op door z'n (virtuele) netwerk te mobiliseren. Volgens Veen is de stelling verdedigbaar dat traditioneel onderwijs het leren remt doordat de natuurlijke wijze van leren van mensen wordt ontmoedigd, ontkend of afgestraft. De internetgeneratie werkt en denkt in virtuele netwerken, ze is interactief, communicatief en sociaal, googelt, zapt en scant, gamet, kan multitasken, leeft intensief, wil vermaakt worden en gaat ervan uit dat snel in behoefte aan informatie kan worden voorzien. Zij is niet langer ingesteld op één zender en heeft niet het geduld grote hoeveelheden ongevraagde informatie te verwerken. Je kunt hier negatief over denken en benadrukken dat het belangrijk blijft dat iemand zich leert concentreren op een taak die langer duurt. Je kunt je storen aan de chaos in de klas, het gebrek aan discipline van de leerling. Er is wat voor te zeggen. Het bedrijfsleven biedt ook niet alleen werk dat voortdurend afwisselend en leuk is en vraagt ook niet elke dag aan medewerkers wat zíj willen. Het is de klant die bepaalt welk werk er is en dat zal efficiënt en effectief gedaan moeten worden om rendabel en concurrerend te zijn. Dat neemt niet weg dat de internetgeneratie over veel nieuwe kwaliteiten beschikt die een groot economisch en maatschappelijk nut vertegenwoordigen, maar die nauwelijks door het huidige onderwijs worden aangesproken. Kara neemt een foto van haar studiegenootje met haar mobiele telefoon en zendt dit naar Angie. Angie herkent dat ze in de Student Union coffeeshop zijn en besluit naar ze toe te gaan voor een studiesessie. Gardner staat in de bus op weg terug naar zijn kamer en luistert naar z'n iPod. Hij merkt dat de helft van de studenten in de bus iPods heeft, maar veronderstelt dat hij een van de weinigen is die niet naar muziek luistert; hij probeert materiaal in te halen die hij in de les heeft gemist. In the Main Lecture Hall is Adam de draad kwijt. Hij begrijpt niet waar zijn leraar het over heeft en zet daarom z'n laptop aan. Omdat hij ziet dat enkele van z'n vrienden in dezelfde les online zijn stuurt hij ze een berichtje. Zij volgen het ook niet meer. Hij googelt de woorden ‘dynamic flow processes’ en vindt een simulatie. Hij maakt z'n vrienden attent op de site en samen doen ze de simulatie. Voor de hoogleraar lijkt het alsof ze niet opletten. Maar ze helpen elkaar het concept te begrijpen.44 Met dit gefingeerde voorbeeld illustreert Diana Oblinger dat het wezenlijk is opnieuw na te denken over de wijze waarop we het onderwijs voor de internetgeneratie hebben ingericht. Waar de tijdreiziger uit de negentiende eeuw zich nog zou hebben thuisgevoeld in de Main Lecture Hall, waant de student van de eenentwintigste eeuw zich in de vorige eeuw en zoekt zelf z'n weg naar een inspirerender leeromgeving. In toenemende mate groeit het besef bij veel onderwijskundigen en didactici dat we nog maar nauwelijks begrijpen hoe leren eigenlijk gaat, laat staan dat we precies weten hoe je effectief lesgeeft. Het pleidooi van Jolles voor een dialoog tussen neurowetenschappers, cognitiewetenschappers en onderwijskundigen45 kan antwoord geven op veel vragen die er 44 45
D. Oblinger, ‘Learners, learning, & technology’, in: Educause Review, september/oktober 2005, 66. Jolles [e.a], Leer het brein kennen, 4 e.v.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
123 zijn over hoe we leren en hoe we vooral veel efficiënter en effectiever kunnen leren dan in de traditionele setting van het huidige onderwijs. Het zal niet eenvoudig zijn om de deterministisch ingestelde neurowetenschappers te koppelen aan de holistische onderwijskundigen, maar nodig is het wel. Want op dit moment is er een enorm gebrek aan evidence based kennis over hoe de internetgeneratie gemotiveerd leert en wat dat betekent voor de inrichting van het onderwijs.
Consequenties voor het onderwijs The world has become networked and connected. In this environment of colossal change, the design methodologies used to foster learning remain strangely outdated - created for a time and need which no longer exist. (George Siemens)46 Wie vandaag de dag op een paar Nederlandse scholen een 2-vmbo-klas Duits meemaakt, zal overtuigd worden dat het zo niet meer kan. De grote zorg van het onderwijs is dat de traditionele lesvorm leerlingen niet meer lijkt te motiveren tot leren. Zowel wat geboden wordt als de manier waarop is een probleem geworden. Als het onderwijs ingericht blijft op het aanleren van parate kennis dan is het bezig met een verloren strijd. Volgens Van Est e.a. zal het onderwijs steeds minder in staat zijn werknemers te leveren met up-to-date kennis.47 Het zal eerder een rol krijgen om leerlingen en studenten te leren leren. Het leren leren vergt, aldus Siemens, ook andere didactieken en een veranderde verhouding tussen de docent en de leerling: ‘Know-how and know-what is being supplemented with know-where (the understanding of where to find knowledge needed).’48
46 47 48
G. Siemens, ‘Learning Development cycle. Bridging learning design and modern knowledge needs’, juli 2005, 4. www.elearnspace.org/Articles/ldc.htm. R. van Est, C. van 't Hof [e.a.] ‘De sociale dynamiek van de digitale generatie’, 187. Siemens, ‘Connectivism, a learning theory for the digital age’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
124 Leerlingen zullen niet alleen kennis moeten verwerven, maar ook hogere cognitieve vaardigheden zoals het beoordelen van informatie op relevantie en kwaliteit. Van Est e.a. zien dit als een wezenlijke competentie, niet alleen intellectueel, maar ook sociaal-maatschappelijk: ‘Volwaardig burgerschap behelst niet alleen het kunnen volgen van die media, maar ook de kritische reflectie hierop en het vermogen de mobiliserende kracht van nieuwe media aan te wenden.’49 De leerling zal zelf meer willen kiezen wat hij wanneer wil leren en hoe. Dat kan alleen als hij ook leert daarvoor verantwoordelijkheid te nemen. Zolang de docent de regie heeft en die niet durft los te laten, komt daar weinig van terecht. Docenten zijn nu vooral zenders, acteurs. De internetgeneratie vraagt interacteurs. Technologische ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat de school niet langer het monopolie heeft: niet op kennis, maar ook niet op leren. Kennis is overal en het informele leren is een sterk alternatief geworden voor het formele leren. Ons inziens is het een vergissing te veronderstellen dat daarmee het informele leren superieur zou zijn aan het formele, integendeel. Het informele leren mag dan natuurlijk zijn, aangeleerd en flexibel, omgekeerd hoeft het formele leren niet onnatuurlijk, kunstmatig en inflexibel te zijn. Ook is het een misvatting, volgens Tapscott, te veronderstellen dat kinderen de ‘single most important source of guidance’50 zijn hoe de school relevant en effectief kan worden. Een goede docent is en blijft onmisbaar. Het hebben van een ontmoetingsplek waar jongeren met andere jongeren persoonlijk contact kunnen leggen en met en van elkaar kunnen leren evenzeer. Het is van maatschappelijk belang dat het onderwijs niet technologiseert in de betekenis dat het daarmee te ver afkomt te staan van menselijke interactie in de echte (niet-virtuele) wereld. Een goede docent die z'n vak verstaat als leraar, didacticus en pedagoog is zeker ook nu graag gezien door zijn leerlingen en hun ouders. Maar de potentie van genetwerkte, interactieve informatieen communicatietechnologie is op school zwaar onderbenut. Volgens de laatste ICT-monitor in Nederland uit 2004 waren er nog altijd bijna negen leerlingen per computer in het voortgezet onderwijs. Scholen beschikken niet over de infrastructuur en docenten niet over de competenties om daarvan gebruik te maken. Ook ontbreekt het aan goede onderwijskundige ontwerpen en aan materiaal. Niet voor niets vindt bijna tweederde van alle docenten dat gebruik van ICT in het onderwijs hun te veel tijd kost. Zo kan er nauwelijks gebruik worden gemaakt van het speelse karakter van het informele leren met nieuwe technologieën. Kinderen beschouwen het internet helemaal niet als louter voor de lol. Ze zien het wel degelijk als een medium waardoor ze iets te weten kunnen komen en waarvan ze kunnen leren. Uit een onderzoek van Educause over de beleving van het internet onder jongeren van 9 tot 17 jaar bevestigde meer dan 70% deze stelling. Het ervaren van nieuwe en opwindende dingen (bijna 80%) werd het meest genoemd. Van internet leren vonden ze belangrijker dan bij voorbeeld met elkaar communiceren [60%].51 Het is fascinerend om te zien hoe ze hun mobiele telefoon, PDA of MSN gebruiken om van elkaar
49 50 51
R. van Est, C. van 't Hof [e.a.] ‘De sociale dynamiek van de digitale generatie’, 191. D. Tapscott, Growing up digital, 136. D. Oblinger, ‘Educating the net-generation’, slide 0027.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
125 te leren of te leren samenwerken. Dat samenwerken blijken ze ook te leren van role playing games. Daarbij komt dat ze enorm intrinsiek gemotiveerd blijken. Het gaat ze niet om de technologie of het gadget, maar om wat je ermee kunt doen en van kunt leren. Games hebben op veel jongeren een grote aantrekkingskracht. Daarbij is het spelen van een game niet vanzelfsprekend leuk. Johnson is zelfs van mening dat het geheim van gaming nu juist zit in de tijd dat je geen plezier hebt: ‘... the thing you almost never hear in the mainstream coverage, is that games are fiendishly, sometimes maddeningly, hard. The dirty little secret of gaming is how much time you spend not having fun.’52 Het halen van een nieuw spelniveau vergt vaak buitengewoon veel competenties, inspanning en volharding en is lang niet altijd leuk, maar de beloning van het behalen van het hogere niveau is blijkbaar aanlokkelijk genoeg. In dat opzicht lijkt het veel op wat we van leren weten: het hoeft niet altijd leuk te zijn om toch motiverend te werken. Hoewel de stelling gerechtvaardigd lijkt dat de internetgeneratie onder invloed van hun leerervaringen in een virtuele werkelijkheid anders denkt, is daarvan geen wetenschappelijk bewijs. Het is dus de vraag of jongeren van nu echt anders leren. Hun emotionele drijfveren verschillen vermoedelijk niet van die van hun ouders of grootouders. Ook zij willen het beste uit zichzelf halen en zoeken in hun omgeving naar waar en hoe dat kan. Wat leren altijd intrinsiek motiverend heeft gemaakt, is iets te kunnen wat je eerder niet kon. Het gaat daarbij dus altijd om (zelf)toetsing, om je te kunnen meten met jezelf: het gevoel te kunnen ‘winnen’ van je oude niveau. Dat doen games ook, wellicht doen ze nog meer dan dat. Maar dat wil niet zeggen dat games altijd de oplossing zijn.
52
J. Johnson, Everything bad is good for you. New York 2005, 25. Foto: Martin Hogeboom
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
126 Uit het voorafgaande wordt zichtbaar met welk enorm vraagstuk scholen worstelen bij het motiveren van leerlingen om (op school) te willen leren. Op basis van ons intuïtieve oordeel over het motivatieprobleem van leerlingen is al het oude onderwijs (dat op broadcasting is gebaseerd en gericht op kennisoverdracht) in Nederland sterk uit de gratie en stort het onderwijs zich in al dan niet goed doordachte experimenten met het Nieuwe Leren, met het alles overheersende doel om de leerling opnieuw voor het onderwijs te winnen. Daarbij lijkt het criterium voor succes eerder dat leerlingen weer lekker bezig zijn, dan dat er ook echt beter geleerd wordt. Dat bij het Nieuwe Leren ICT moet worden gebruikt en als oplossing wordt omarmd is zó vanzelfsprekend dat niemand dat ter discussie durft te stellen. Hoewel we herhalen dat de nieuwe elektronische technologieën een enorme potentie hebben en een ongekende invloed zullen uitoefenen op het onderwijs, gaat het niet om technologie. Het gaat om wat wij weten van leren en educatie. In dat opzicht is het relevant te abstraheren van de technologie als zodanig en meer aandacht te geven aan de psychologie van het mechanisme dat interactieve en communicatieve ‘leervormen’ zo aantrekkelijk maakt. De uitkomsten van deze analyse zullen we moeten toepassen bij het ontwerp voor het onderwijs van de toekomst en dus ook bij de leermiddelen van de toekomst. Een gedegen wetenschappelijk onderzoek kan belangrijke inzichten verschaffen in hoe het onderwijs meer gericht op de leerling kan worden georganiseerd en motiverender kan worden.
Wel of niet het Nieuwe Leren? Maar als niemand de kwaliteit van het onderwijs bewaakt is het een gevaarlijke ontwikkeling. (Greetje van de Werf)53 Intussen lijken de voor- en tegenstanders van het Nieuwe Leren langs elkaar heen te praten. Veel van de kritiek richt zich op het ontbreken van een wetenschappelijke basis en het gebrek aan structuur. De roep om hernieuwde aandacht voor het vak als uitgangspunt van leren en onderwijs dat weer grotendeels klassikaal is, duidt eerder op een hang naar de ‘goeie ouwe tijd’ dan dat deze van inzicht in de maatschappelijke veranderingen getuigt, tenzij je je daar nu juist tegen verzet. Zo lijkt de kritiek van filosoof Verbrugge op alle onderwijsvernieuwingen ook voort te komen uit zijn teleurstelling over de revolutie van 1968 en de bevrijding van het individu uit de burgerlijke cultuur. Zo zegt Verbrugge in een interview in Opinio: ‘Maar als ik de balans opmaak, moet ik vaststellen dat de negatieve krachten sterker zijn geweest dan de positieve. De afbraak van vormen, van de zuilen, de familiecultuur, de kerken, de buurten en verenigingen, heeft een leegte geschapen. (...) Vrijwel alle experimenten zijn in hun tegendeel verkeerd.’54 Het is echter zeer de vraag of de gedachte van het sociaalconstructivisme ach-
53 54
G. van der Werf, ‘Ik heb maar één boodschap: Stop de daling van het onderwijsniveau’, in: NRC Handelsblad, M-magazine, 2 september 2006. A. Verbrugge, ‘Wat is er mis met ons onderwijs? Et is heel veel mis’, in: Opinio, 19-25 januari 2007, 10.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
127 ter het Nieuwe Leren en competentiegericht onderwijs strijdig is met de opvatting dat gezaghebbende docenten, structuur en discipline kunnen bijdragen aan een goed lesklimaat. Aan twee trends zoals we die eerder hebben geschetst valt ons inziens niet meer te ontkomen. De eerste is de gegroeide individualisering en pluriformiteit van de samenleving, zoals die als onomkeerbaar tot uitdrukking wordt gebracht door bijvoorbeeld Geert Mak in Hoe God verdween uit Jorwerd.55 Hij brengt daarin de globalisering van de twintigste eeuw naar de schaal van het Friese platteland, waardoor die tastbaar en bijna pijnlijk wordt. De tweede trend is de veranderde natuurlijke leerstijl van de internetgeneratie. Homo Zappiens is de eerste mens die minder televisie kijkt, simpelweg omdat er niet genoeg keuze in programma's is. Honderd zenders is niks als je miljoenen informatiebronnen hebt op het internet, die nog interactief zijn ook en waarbij meteen je netwerk kan worden gemobiliseerd. Het monopolie op kennis bij de docent en de school is definitief voorbij. Dat maakt dat onderwijs dat blijft uitgaan van de vakdocent als centrale bron van kennis en dat een didactische vorm kiest van klassikaal onderwijs waarin geen ruimte is voor interactiviteit, ten dode is opgeschreven. De internetgeneratie zal dat onderwijs eenvoudig de rug toekeren. Jeroen Boschma en Inez Groen zijn ons inziens dichter bij de kern van het probleem van onderwijsvernieuwingen als zij concluderen: ‘(...) dat het nieuwe leren als theorie een heel goed verhaal is, maar dat er in de praktijk nog een hoop aan te sleutelen en experimenteren valt voordat de perfecte vorm gevonden is’.56 Er is zorgwekkend weinig aandacht bij de scholen voor de implementatie van het Nieuwe Leren. Vooral als het gaat om het om- en bijscholen van docenten. Daarnaast lijkt de landelijke overheid de teugels niet alleen te hebben laten vieren, maar ze geheel los te hebben gelaten. Boschma en Groen citeren uit eigen onderzoek onder jongeren die zich verzetten tegen de experimenten op school: ‘Ze stoppen ons in een project (...) in de tussentijd moet je het zelf maar uitzoeken.’ ‘Die afwezigheid van de docent (...) en de rol van de school daarin stuit op meer kritiek.’ Duidelijker kan het implementatieprobleem niet onder de aandacht worden gebracht. Ook kunnen we ons daarom wel vinden in de roep om een overheid die afstand neemt, maar wel blijft controleren. Verbrugge zegt hierover: ‘De overheid moet keihard terugkeren in de kwaliteitsinspectie bij alle scholen (...)’.57 Hierdoor is het beter mogelijk te toetsen wat nu wel en wat niet werkt, waardoor er meer evidence base ontstaat, zoals onder andere ook de Nederlandse Onderwijsraad58 en Greetje van der Werf59 bepleiten.
55 56 57 58 59
G. Mak, Hoe God verdween uit Jorwerd. Een Nederlands dorp in de twintigste eeuw. Amsterdam 1996. J. Boschma, I. Groen, Generatie Einstein, 56. A. Verbrugge, ‘Wat is er mis met ons onderwijs?, 11. Onderwijsraad, Naar meer evidence based onderwijs. S. Barneveld, ‘Het nieuwe leren is inefficiënt en ineffectief’, 21.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
128
Consequenties voor de educatieve uitgeverij Als het leerplan de norm is in plaats van de student, dan zullen studenten studeren voor de onderwijsinstelling in plaats van voor zichzelf. (Wim Veen)60 Door de jaren heen heeft de educatieve uitgeverij gewild of ongewild een belangrijke rol gespeeld in de implementatie van onderwijsvernieuwingen. Vaak wachtte de school tot het nieuwe materiaal er was voordat een nieuw systeem werd ingevoerd. Ook in de toekomst lijkt die rol voor de educatieve uitgever te zijn weggelegd. Theo Huibers voorspelt: ‘de educatieve uitgeverij zal in 2016 een centrale rol spelen in het creëren van leermiddelen (...). Technologie zal er voor zorgen dat het aantal distributiekanalen, het aantal diensten en het aantal mediavormen zal toenemen (...) in crossmediale productieomgevingen. In deze omgeving is het mogelijk om crossmediale onderwijsproducten snel te assembleren tegen acceptabele kosten.’61 Het is dan wel de vraag wat dat precies inhoudt. De educatieve uitgeverij wordt vooral geassocieerd met ‘content’. De essentie van de rol van de educatieve uitgever is echter veel meer die van leverancier van een direct in de les bruikbaar onderwijskundig ontwerp. Een school die de boeken afschaft om daarmee vooral te etaleren bij de tijd te zijn, neemt daarmee ook afscheid van een goed doordacht onderwijskundig ontwerp: de methode. Ze gooit het kind met het badwater weg. Het boek biedt eerlijk gezegd op het oog ook geen andere optie. Inhoud en onderwijskundig ontwerp zijn immers onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat neemt niet weg dat de docent die de opbouw van de methode als onderwijskundig ontwerp doorgrondt, hiermee in staat blijkt afstand te nemen van de bij de methode gekozen content en zijn lessen veel gevarieerder inricht dan zijn collega die slaafs de methode volgt als ware het een geprogrammeerde instructie. Er zijn nogal wat schoolleiders die een hekel hebben aan methoden, omdat deze de leraar niet bepaald uitdagen om de lessen zelf in te richten. In hun streven naar een meer leerlinggerichte aanpak van het onderwijs op hun school wordt de methode meer en meer als last ervaren. Als de internetgeneratie anders leert of in ieder geval een andere attitude tot leren heeft ontwikkeld, zal niet alleen het onderwijs maar ook het lesmateriaal qua methode en inhoud moeten veranderen. De teneur in het Nederlandse onderwijsbeleid van de laatste tien jaar is meer ruimte te bieden aan scholen bij het invullen van hun eigen curriculum, dat het kader is voor de leerdoelen en leeractiviteiten. Lowyck en Terwel onderscheiden curricula op drie niveaus: macro (landelijk), meso (school) en micro (leergroep of jaarklas).62 Bij de vaststelling van het nieuwe curriculum voor de nieuwe onderbouw in het voortgezet onderwijs bijvoorbeeld, is de Nederlandse overheid teruggegaan van ruim 250 gedetailleerde naar minder dan zestig generieke kerndoelen op landelijk niveau.63 Het curriculum op school en groepsniveau wordt daarmee belangrijker. Het 60 61 62 63
W. Veen, F. Jacobs, Leren van jongeren. Th. Huibers, Het uitgeeflandschap in 2016. Terug naar de toekomst, Amsterdam 2006, 8. J. Lowyck, J. Terwel, ‘Ontwerpen van leeromgevingen’, in: N. Verloop, J. Lowyck (red.), Onderwijskunde. Een kennisbasis voor professionals. Groningen 2003, 285-328, aldaar 287. H. Meijerink [e.a], Beweging in de onderbouw, 20.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
129
Foto: Martin Hogeboom
biedt scholen meer ruimte om zich te profileren en docenten om meer maatwerk te leveren. En dit is nog maar een eerste stap. Met de internetgeneratie hebben de huidige veranderingsvoorstellen nog nauwelijks rekening gehouden. Materiaal dat veel meer vraagsturing toelaat, beter past bij de intuïtieve leerstijlen van de internetgeneratie en toch een kader biedt voor het toetsen van de leerdoelen en daarmee houvast biedt aan zowel leerling als docent, is er nog niet. Wel kunnen we op basis van het voorafgaande enkele eisen formuleren waaraan het zal moeten voldoen. In de eerste plaats zal het materiaal modulair van opbouw moeten zijn, waarbij de modulen de kleinste zinvolle leereenheden zijn. De modulen moeten met een browser opzoekbaar zijn en arrangeerbaar tot grotere zinvolle leereenheden, bijvoorbeeld gerelateerd aan een project of competentie. Begrippen in de hele lesstof moeten eenduidig gedefinieerd zijn en alle modulen moeten van metadata voorzien zijn, bijvoorbeeld in relatie tot kerndoelen of competentieprofielen, en informatie over de studiebelasting bevatten. We spreken in dit verband over componenten en interfaces.64 Dit vereist grote discipline van de makers, willen de modulen of componenten geen last krijgen van grote inconsistenties. Het materiaal moet in de tweede plaats open zijn in de zin dat er verwijzingen kunnen worden opgenomen naar betekenisvolle contexten en authentieke bronnen elders, bijvoorbeeld naar het intranet van de school of naar het internet. Het materiaal moet ook open zijn in de zin dat de docent en de leerling materiaal kunnen toevoegen. Ten slotte zal het materiaal veel mogelijkheden voor (zelf)toetsing moeten bevatten. Dergelijk materiaal is elektronisch en zal gebruik moeten maken van nieuwe werkvormen die de technologie biedt. Daarbij ligt de nadruk op interactiviteit en communi-
64
NB: in de (automobiel)industrie heet dit principe: ‘assemble to order’.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
130 catie en verdient de simulatie of de serious game bijzondere aandacht. Er zal dus waarschijnlijk veelvuldig gebruikgemaakt moeten worden van bewegend beeld. In feite is het materiaal geen eindproduct meer, maar een halfproduct dat door de eindgebruiker naar eigen believen kan worden geassembleerd tot de gewenste leerstof. Dat stelt nog een aantal aanvullende eisen. In de eerste plaats zal het materiaal web based moeten zijn. In de tweede plaats moet het kunnen functioneren in de (elektronische) leeromgeving van de school en de leerling. In de derde plaats zullen tools bijgeleverd moeten worden die de functionaliteit volledig tot z'n recht laten komen: zoek-, selecteer- en arrangeertools, een auteurstool en educatieve browsers. Educatieve browsers zijn zoekstrategieën die door een deskundige redactie speciaal voor lerenden zijn gebouwd. Zij houden rekening met de ondeskundigheid van de gebruiker op een vakgebied, een gebrek aan terminologisch repertoire en het algemene kennisniveau, of een nog onvoldoende ontwikkeld oordeelkundig vermogen om het kaf van het koren te scheiden. Met name door de geleverde tools kan dit aanbod enorm aan flexibiliteit winnen en veel sneller dan voorheen inspelen op nieuwe technologieën. Zo is het heel goed denkbaar dat speciale tools worden ontwikkeld voor het interactieve whiteboard of elektronisch papier zonder dat er aan de content zelf veel verandert. Al deze veranderingen vereisen een enorme omschakeling van de educatieve uitgeverij. De veranderingen zullen ingrijpen in de hele bedrijfsvoering. Vanzelfsprekend zal de technologische basis nog verder van grafisch naar elektronisch verschuiven. Het ‘learning contentmanagementsysteem’ (LCMS) wordt het hart van de uitgeverij. Er zullen hele andere businessmodellen moeten worden ontwikkeld. Het verkoopapparaat zal moeten worden omgevormd tot accountmanagement en de conceptontwikkeling zal van karakter veranderen. Het elektronisch uitgeven van educatief materiaal voor de internetgeneratie en de scholen van de toekomst vereist direct klantencontact en is daarmee van invloed op de verhoudingen in de bedrijfskolom. Ten slotte, maar niet in de minste plaats, verandert de relatie met auteurs en zullen gebruikers ook zelf als auteur optreden. Zal het zo'n vaart lopen? De meeste educatieve uitgeverijen in Nederland ervaren conservatisme als een zakelijk verstandige houding. De meest innovatieve uitgever is vaak geconfronteerd geweest met een weinig dynamische markt en een slecht gearticuleerde vraag naar eigentijds materiaal. Waarom wil het niet vlotten met innovaties in het onderwijs? Feit is dat veel scholen, met name in het primair en voortgezet onderwijs, niet over een infrastructuur beschikken waarmee de internetgeneratie uit de voeten kan. Het gaat dan niet alleen om het aantal beschikbare computers, de kwaliteit daarvan of de breedbandigheid van de internetaansluiting van de school, maar ook om de plaats op school waar computers beschikbaar zijn en hoe zij in de lessen kunnen worden ingezet. Ongeveer de helft van de docenten in het voortgezet onderwijs ervaart dit als een belangrijk knelpunt.65 De (Nederlandse) overheid is structureel te optimistisch over het blijvende investe-
65
M. Hulsen, I. van der Neut [e.a.], ICT Monitor. ICT in cijfers. Nijmegen/Tilburg 2004-2005, 151-166.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
131 ringsniveau dat nodig is om scholen in staat te stellen bij de tijd te zijn. Scholen maken zich zorgen over de beschikbare financiën om de ICT-voorziening op peil te houden.66 Daarnaast wordt over het hoofd gezien dat docenten nog onvoldoende vertrouwd zijn met de nieuwe technologieën en met de rolverandering die van hen gevraagd wordt. Zij verdienen ondersteuning, maar worden bij onderwijsveranderingen te vaak aan hun lot overgelaten. Scholen hebben te weinig budget beschikbaar (gesteld) om hen bij te scholen als het om vernieuwingen gaat. Ervaringen bij het particuliere onderwijs67 maken duidelijk dat investeren in de kwaliteit en de inzet van docenten dé succesfactor is bij de invoering van competentiegericht leren. Terwijl het onderwijs leerlingen zou moeten voorbereiden op de toekomst is het daarvoor meestal niet ingericht. Informatie- en communicatietechnologie zal, naar haar aard, een grotere invloed krijgen op de ontwikkeling van het onderwijs dan het boek. Hopelijk zal het niet lang duren voordat we daarvan kunnen profiteren. De internetgeneratie is er allang klaar voor.
66 67
Ibidem. Het grote particuliere opleidingsinstituut ISBW in Nederland heeft halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw succesvol competentiegericht onderwijs ingevoerd in zijn opleidingsprogramma. Tachtig procent van het budget dat is vrijgemaakt voor deze operatie is besteed aan het omscholen van ervaren (freelance) docenten, het overige bedrag is besteed aan het produceren van docenteninstructies in de vorm van lesmodellen en flexibel inzetbaar lesmateriaal.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
133
Jürgen Pieters Van editiewetenschap naar traditiewetenschap Jerome McGann over teksten, boeken en computers When we use books to study books, or hard copy texts to analyze other hard copy texts, the scale of the tools seriously limits the possible results. In studying the physical world, for example, it makes a great difference if the level of the analysis is experiential (direct) or mathematical (abstract). In a similar way, electronic tools in literary studies don't simply provide a new point of view on the materials, they lift one's general level of attention to a higher order. Jerome McGann1 L'usage de l'écran ne rend pas non plus de manière très évidente toute lecture traditionelle obsolète. Il faudra du temps pour que son impact se fasse ressentir. George Steiner2
De virtuele bibliotheek van het Passagen-Werk (Walter Benjamin) Habent sua fata libelli: elk boek heeft zijn (eigen) toekomst. Waar het citaat precies vandaan komt, doet er voorlopig even niet toe.3 Ik kwam het in deze ongeïdentificeerde vorm voor het eerst tegen in Walter Benjamins ‘Ich packe meine Bibliothek aus’, het in juli 1931 in Die literarische Welt gepubliceerde essay waarin de latere auteur van het Passagen-Werk het heeft over de boeken die hij passioneel verzamelt en in verhuisdozen de wereld rondstuurt, van de ene stad waar hij woont of toevallig langere tijd verblijft naar weer een andere.4 Steeds meer boeken reizen met Benjamin mee, van Berlijn, waar hij in 1892 geboren is, via de steden waar hij studeert (Freiburg, Bern, München en Frankfurt) naar plaatsen buiten de Duitssprekende wereld waar zijn latere leven hem nog heen zou brengen (Parijs, Moskou, Marseille, Bergen, Ibiza). Benjamins boeken bepalen zijn leven, zoals dat bij intellectuelen wel vaker het geval is. Het zijn materie geworden gedachten die hij beheert, in de heel letterlijke zin van het woord, als een boekhouder. Maar bij Benjamin is er meer aan de hand. Zoals hij aan het slot van zijn tekst schrijft, heeft de verzamelaar met zijn boeken een band die nog het best als fysiek
1 2 3 4
J. McGann, ‘The rationale of hypertext’, in: Idem, Radiant textuality. Literature after the Word Wide Web. New York/Houndmills 2001, 55. G. Steiner, Le silence des livres. Paris 2006, 41. Het Latijnse spreekwoord wordt toegeschreven aan Terentianus Maurus. De woorden maken deel uit van vers 1286 van zijn leerdicht ‘De litteris, de syllabis, de metris’. W. Benjamin, ‘Ich packe meine Bibliothek aus. Eine Rede über das Sammlen’, in: Gesammelte Schriften, ed. R. Tiedemann, H. Schweppenhaüser, vol. 4, i, (ed. T. Rexroth). Frankfurt 1972, 388-396.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
134 kan worden omschreven. Het is niet zo dat zij in hem leven, maar veeleer andersom. Hij leeft in hen - de boeken bieden hem het enige soort thuis dat hem tussen al die verhuisdozen te beurt kan vallen.5 Telkens wanneer Benjamin de ene standplaats inruilde voor de andere, moet nagenoeg hetzelfde ritueel zich hebben herhaald. Boeken werden uit de rekken gehaald en in dozen gestopt. Hun toekomst was die van een nieuw thuis in een nieuwe stad. Maar naarmate de bibliotheek van de verzamelaar groter werd, nam de onmogelijkheid van de totale verhuizing ervan toe. Naast de boeken die in de nieuwe woning zouden worden uitgepakt, waren er onvermijdelijk ook boeken die niet eens meer werden ingepakt. Steeds meer exemplaren moesten door omstandigheden verweesd achterblijven. De vraag welke boeken mee te nemen en welke niet leidde ongetwijfeld vaak tot verscheurende keuzes, al zal de pijn die Benjamin in dergelijke momenten voelde zeker ook steeds getemperd zijn geweest door het besef dat de reis naar weer een nieuwe stad meteen de belofte in zich hield van het bezoek aan nog onbekende boekhandels. En met die belofte kwam ook de zekerheid van weer nieuwe boeken, waarvan sommige ooit zouden worden meegenomen en andere ooit weer achtergelaten. Het tragische levenseinde van Benjamin is bekend. In de nacht van 25 op 26 september 1940 pleegde hij, naar men aanneemt, zelfmoord in een hotelkamer in het Catalaanse dorpje Portbou, waar hij die dag was gearriveerd na een lastige voettocht over de Pyreneeën.6 De reis moest Benjamin uiteindelijk naar de Verenigde Staten brengen, waar hij hoopte voorgoed bevrijd te raken van de oorlogsdreiging die hij het jaar voordien aan den lijve had ondervonden. Al sinds 1933 leefde Benjamin als balling in Parijs. Toen Frankrijk samen met Engeland in het najaar van 1939 Hitler de oorlog verklaarde, werden alle Duitse immigranten geïnterneerd, vrienden van het fascisme of niet.7 Eind november 1939 werd Benjamin door de tussenkomst van een aantal Franse kennissen ontslagen uit het concentratiekamp van Vernuche in de buurt van Nevers, waar hij een kleine drie maanden had doorgebracht. Bij zijn terugkeer in Parijs stond zijn besluit al vast: hij moest en zou Europa verlaten. Bij zijn aankomst in Portbou had Benjamin al een voorlopig Amerikaans paspoort op zak. Dat was hem uitgereikt in Marseille. Zijn goede vriend Max Horkheimer, die op dat moment al in de VS verbleef, had voor de papieren bemiddeld. Om op een wettelijke manier naar Lissabon te kunnen doorreizen - een schip zou hem vandaar naar Amerika brengen - had Benjamin echter ook een Frans uitreisvisum nodig. Bij gebrek daaraan weigerden de Spaanse douaniers hem de toegang tot hun land. Hij moest 's anderendaags terugkeren naar Frankrijk. Omdat hij er erg vermoeid uitzag, gaven de douaniers Benjamin de toestemming te overnachten in een hotel in Portbou. Daar - ergens in de nacht van 25 op 26 september 1940 - is Benjamin overleden, wellicht door eigen hand. 5 6
7
Benjamin, ‘Ich packe meine Bibliothek aus’, 396. De laatste dagen van Benjamin zijn uitvoerig beschreven in talrijke boeken. Ik heb me voor het bovenstaande gebaseerd op M. Brodersen, Walter Benjamin. A biography. London/New York 1996. Recent verscheen ook M. Taussig, Walter Benjamin's grave. Chicago/London 2006. Het fraaie titelessay (3-30) biedt een ontroerend verslag van Benjamins laatste dagen. Brodersen, Walter Benjamin, 244.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
135 Op zijn laatste reis had Benjamin om begrijpelijke redenen geen boeken bij zich alleen een zwarte lederen boekentas, een horloge, een pijp, zes foto's, een bril, een aantal brieven, een paar tijdschriften, geld en wat papierwerk.8 De verzameling boeken waarover Benjamin in 1931 in het essay over zijn bibliotheek nog met de nodige trots sprak, slonk in de loop van dat omineuze decennium gestadig. De honderden geïllustreerde kinderboeken die in zijn bibliotheek een bijzondere deelcollectie vormden, waren na zijn scheiding eigendom van zijn ex-vrouw geworden. Ook de lange zoektocht naar een geschikt Parijs onderkomen had zijn invloed op Benjamins boekencollectie. In 1934 liet hij een aanzienlijk deel ervan naar Denemarken versturen, waar zijn vriend Bertolt Brecht op dat moment verbleef.9 Toen hij in 1938 uiteindelijk een vaste stek vond in Parijs, keerde slechts een deel van de boeken terug.
Portret van Walter Benjamin in ‘The Arcades’. Afbeelding: www.othervoices.org/gpeaker/Passagenwerk.html
8
9
Brodersen, Walter Benjamin, 260. Een ooggetuigenverslag van Benjamins tocht over de Pyreneeën vindt men in de vorm van Lisa Fittko's herinneringen aan die dag, neergeschreven in het Engels in 1980 en opgenomen in Tiedemanns editie van het Passagen-Werk: Benjamin, Gesammelte Schriften, vol. 5, dl. 2, 1184-1194. De tekst is ook opgenomen in de Engelse editie van Benjamins maximum opus: Walter Benjamin, The Arcades project. Cambridge, Mass./London 1999, 946-954. Voor een korte geschiedenis van Benjamins boekenverzameling zie het uitstekende voorwoord van Jennifer Allen bij W. Benjamin, Je déballe ma bibliothèque. Une pratique de la collection, Paris 2000, 7-38, vooral 11 en volgende.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
136 Benjamin lijkt tijdens zijn Parijse jaren de droom van een nieuwe boekenverzameling voorgoed te hebben opgegeven. Beter is het misschien om te zeggen, zoals Jennifer Allen in haar korte geschiedenis van Benjamins bibliotheek doet, dat hij die droom geherdefinieerd had.10 De jaren in Parijs werden behalve door kopzorgen over zijn onmiddellijke toekomst ook geregeerd door zijn bijna obsessieve bezigheden aan het Passagen-Werk, dat in de loop der jaren uitgroeide tot een soort virtuele bibliotheek, een boek met daarin stukken van boeken. Voor dat werk verzamelde Benjamin vooral tussen 1934 en begin 1940 intensief materiaal in de grote leeszaal van de Parijse Bibliothèque Nationale. Toen hij de Franse hoofdstad definitief verliet, was het werk nog lang niet af: hij gaf zijn manuscript in bewaring aan zijn goede vriend Georges Bataille, die het verborg in het pantheon van boeken waar Benjamin al die jaren aan de tekst had gewerkt. Na Benjamins dood kwam het manuscript in handen van diens vriend Adorno, die aan de basis lag van de uitzonderlijke erkenning die de tekst postuum te beurt viel. Het Passagen-Werk is geen uitgepakte maar een ingepakte bibliotheek. Benjamin wilde met zijn Passagen-Werk een alternatieve geschiedenis van de negentiende eeuw schrijven. Centraal daarin stonden de typische overdekte Parijse winkelgalerijen, in zijn ogen de meest opvallende producten van de ontluikende bourgeoiscultuur die zijn eigen tijd zo fundamenteel bepaald had. Op de inhoud van het Passagen-Werk en de historiografische premissen die eraan ten grondslag liggen wil ik hier verder niet ingaan; daarover is voldoende geschreven.11 Wat mij in het licht van het thema van dit jaarboek vooral interesseert, is de vorm van het werk, zoals we die kennen uit de editie die Rolf Tiedemann in 1982 bezorgde, in het vijfde deel van Benjamins Gesammelte Schriften. Het gaat om een enorme verzameling tekstfragmenten, globaal gesproken van tweeërlei aard: aan de ene kant zijn er de citaten die Benjamin kopieerde uit de 850 boeken uit de Bibliothèque Nationale die zijn onderzoek voedden;12 aan de andere kant zijn er de eigenhandig gecomponeerde stukken tekst waarin hij deze citaten becommentarieerde of een zelfstandige methodologische reflectie opbouwde. Het compositieprincipe is dat van de montage. De stukken tekst worden bewust als tegen elkaar opboksende fragmenten gepresenteerd, waarbij Benjamin het als de taak van de lezer achtte de dieper liggende verbanden bloot te leggen die deze nuclei van betekenis en de petites histoires die ze op het eerste gezicht lijken te bevatten, op een hoger plan konden tillen. De macrostructurele ordening van het tekstmateriaal is thematisch van aard. Het hele werk is ingedeeld in 36 mappen (‘Konvoluten’), waarin Benjamin zijn tekstfragmenten groepeerde. Elk van deze mappen draagt een letter van het alfabet, en ook de aanduiding van het thema waar de opgenomen fragmenten rond draaien. Zo is Konvolut B gewijd aan ‘Mode’, H aan ‘der Sammler’, P aan ‘die Strassen von Paris’ en Y aan ‘die Photographie’. Deze op het eerste gezicht sterke rubricering is nochtans relatief. Over de grenzen van de Konvoluten heen zijn er talrijke interrelaties vast te stellen, waarbij een fragment dat zich in een bepaalde folder bevindt tegelijk een reeks frag10 11 12
Allen, ‘Préface’, 12. Zo onder meer in N. Bolz, B. Witte (eds.), Passagen. Walter Benjamins Urgeschichte des XIX. Jahrhunderts. München 1989. De lijst is opgenomen in Benjamin, Gesammelte Schriften, vol. 5, dl. 2, 1277-1323.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
137 menten uit een andere kan oproepen. In de papieren editie die Tiedemann van Benjamins werkmateriaal bezorgde, is de vaststelling van die onderlinge verwijzingen sterk afhankelijk van de individuele lezer. In de editie zelf zijn er geen indicaties die de lezer op het spoor zouden kunnen brengen van mogelijke kruisverwijzingen.
Homepage van Robin Michals e-Arcades-project
Dat een elektronische editie van het hypertexttype hier wellicht nieuwe leesperspectieven zou kunnen openen, blijkt onder meer uit Robin Michals' e-Arcaies, een experiment dat werd geënspireerd door de structuur van Benjamins Passagen-Werk. Het gaat om een website waarop de maker een verzameling citaten presenteert (in dit geval hebben ze alle betrekking op het thema van de technologie) die via allerhande hyperlinks aan elkaar zijn gekoppeld en waartussen de lezer (afhankelijk van welke links hij besluit te activeren) verbanden kan zoeken.13 Zo ook in de omschrijving die George Landow aan het fenomeen van de hypertext geeft: Electronic links connect lexias ‘external’ to a work - say, commentary on it by another author or parallell or contrasting texts - as well as within it and thereby create text that is experienced as nonlinear, or, more properly, as multilinear or multisequential. Although conventional reading habits apply within each lexia, once one leaves the shadowy bounds of any text unit, new rules and new experiences apply.14
13
14
Op de openingspagina van de website klinkt het als volgt: ‘Inspired by Walter Benjamin's Arcades Project, e-Arcades is an excursion of association among quotations concerning technology. Borrowing Benjamin's methodology of juxtaposing quotes, e-Arcades grasps at an understanding of the effect of our technologies on how we think as well as live.’ (www.e-arcades.com, geraadpleegd 10/01/2007). G.P. Landow, Hypertext 3.0. Critical theory in an era of globalization. Baltimore 2006 (3rd revised edition), 3.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
138
De computer en het boek: terug naar de tekst (Jerome McGann) Benjamin heeft de digitale revolutie, die volgens de meeste commentatoren onze omgang met boeken en teksten fundamenteel zal veranderen, niet meegemaakt. Over de gevolgen van deze ontwikkeling (negatief of positief) zijn de meningen duidelijk verdeeld. Terwijl voor de een de komst van de computer en andere nieuwe media onvermijdelijk moet leiden tot de dood van het boek en daarmee ook tot de verdwijning van alle waarden die met dat geëigende cultuurproduct samenhangen, wijzen anderen er juist op dat de komst van nieuwe technologieën ons belangwekkende nieuwe inzichten zal brengen op het gebied van de werking van teksten. Benjamins grote fascinatie voor processen van ‘technische reproduceerbaarheid’ roept meteen de vraag op wat hij van deze revolutie zou hebben gedacht. Het Passagen-Werk doet vermoeden dat hij wellicht tot het tweede van de hiervoor beschreven kampen zou hebben behoord. Toegegeven, de lange en problematische ontstaansgeschiedenis van het Passagen-Werk is een typisch product van het tijdperk vóór de tekstverwerker: met een goed geëquipeerde laptop, met daarop een tekstverwerkingsprogramma, een databankapplicatie en een internetaansluiting zou Benjamin in eenzelfde schrijfperiode veel verder gestaan hebben. Maar het Passagen-Werk zou er daardoor niet noodzakelijk fundamenteel anders uit hebben gezien.
Homepage van de website van het Rossetti-archive
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
139 Zoals het voorbeeld van Robin Michals' e-Arcades al aangeeft, is de bewust fragmentarische aard van de tekst uitermate geschikt voor een elektronisch bestaan. Sterker: in zo'n alternatieve, elektronische vorm komt een aantal bijzondere kwaliteiten van de tekst, die in een papieren editie sowieso minder goed zichtbaar zijn, veel beter naar voren. Indicatief hiervoor is een ander experiment dat op het Passagen-Werk geïnspireerd is, van de Britse academicus Giles Peaker. In een bijdrage aan het e-tijdschrift Other Voices heeft Peaker een aantal fragmenten uit Benjamins tekst herordend, waardoor de tekst niet alleen een nieuw betekenispotentieel begint te ontwikkelen maar bovendien het uiteindelijke programma van Benjamin ook een stap verder neemt.15 De experimenten van Michals en Peaker geven ontegenzeglijk aan dat Benjamins Passagen-Werk tot het soort teksten behoort dat een bevestiging biedt van Jerome McGanns stelling dat het weinig productief is voor de ontwikkeling van onze tekstcultuur (en voor de ontwikkeling van onze inzichten in die cultuur) wanneer we het boek en de computer blijven beschouwen als ‘tekstmachines’ met een oppositionele logica. McGann heeft de voorbije twee decennia in het domein van de Anglo-Amerikaanse literatuurwetenschap de nodige renommee verworven. Enerzijds is hij bekend als historicus van de Britse romantische literatuur (hij is een wereldspecialist van het werk van Byron, maar ook van latere negentiende eeuwse dichters als Dante Gabriel Rossetti), anderzijds als editiespecialist, zowel van de praktijk als van de theorievorming van het editeren.16 Hier interesseren ons vooral zijn publicaties op het gebied van de elektronische edities, waarvan een aantal bijdragen is verzameld in zijn bundel Radiant Textuality. ‘We have to break away from questions like “will the computer replace the book?”’ schrijft McGann in de inleiding van die verzamelbundel.17 De achterliggende ratio is eenvoudig: dergelijke vragen (en de tegenstelling die ze construeren) staan in de weg van het vooruitzicht van een wederzijdse productieve kruisbestuiving tussen beide media. McGann is er ten zeerste van overtuigd dat de digitale revolutie onze inzichten in de werking van teksten aanzienlijk kan verdiepen. De computer brengt ons niet voorbij het boek, zo poneert hij in verschillende bijdragen aan de bundel, maar dieper in het boek, waar we tekstmechanismen ontdekken waarvan we het bestaan niet eens ver15
16
17
G. Peaker, ‘Fragments of the Passagenwerk. A meander through the Arcades project of Walter Benjamin’, in: Other Voices I, 1, 1997. Peakers bijdrage opent als volgt: ‘The Arcades project went through many kinds of existence between 1927 and 1939. It never achieved a completed form. What remains are vast quantities of notes, images, quotes and citations; capable of being ordered and reordered in endlessly different constellations. This site is the beginning of an ongoing experiment in just such a reordering, its increasingly multiple links between material bringing elements into new juxtapositions and hopefully generating new meanings out of the debris of the era of high capitalism.’ (www.othervoices.org/gpeaker/Passagenwerk.html, geraadpleegd 10/1/2007). De publicatielijst van McGann is indrukwekkend en bevat onder meer: The Romantic ideology. A critical investigation. Chicago 1983; A critique of modern textual criticism. Chicago 1983; The beauty of inflections. Literary investigations in historical method and theory. Oxford 1985; Social values and poetic acts, Cambridge, Mass. 1988; The textual condition. Princeton 1991; Byron and Romanticism, Cambridge 2002. McGann bezorgde ook uitgaven van onder anderen Byron, Swinburne en Rossetti. Voor zijn werk over en rond die laatste zie vooral de website van het zogeheten Rossetti-archive: www.rossettiarchive.org. McGann, Radiant textuality, xii.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
140 moedden of die we in sommige gevallen zelfs nauwelijks voor mogelijk hielden.18 In die zin vormt de technologische revolutie zowel voor de literatuurwetenschap als voor de boekgeschiedenis een cruciale stap vooruit die ons ironisch genoeg ook in staat moet stellen achterom te kijken en beter te begrijpen wat teksten niet alleen zijn en kunnen worden, maar ook wat ze al die tijd zijn geweest.
Jerome J. McGann, the John Stewart Bryan University Professor of English at the University of Virginia. Afbeelding: www.asu.edu/clas/english/features/macgann.html
Het is wellicht geen toeval dat in nogal wat reflecties op de impact van de digitale technologieën op onze tekstcultuur de vergelijking wordt gemaakt tussen de uitvinding van de boekdrukkunst en de komst van het World Wide Web. Een recent voorbeeld is het veelzeggend getitelde From Gutenberg to Google van de Amerikaanse editiewetenschapper Peter Shillingsburg. ‘The future of electronic editing’, schrijft Shillingsburg in de inleiding tot zijn boek, ‘dawns as clearly bright to us now as the future of printing must have appeared in the first decades following 1452 to the scribes employed on the new medium of print.’19 Ook McGann wijst op de synergie tussen beide historische projecten. Sinds de komst van het World Wide Web, zo stelt hij, leven we in ongemeen spannende tijden, die gekenmerkt worden door wat hij omschrijft als een ‘historical convergence of two great machineries of symbol production and hence of human consciousness’, het boek en de computer.20 De grote uitdaging van deze synergie staat volgens critici als Shillingsburg en McGann buiten kijf: de talrijke nieuwe mogelijkheden die de digitale media ons bieden zullen ons in
18
19
20
In de woorden van McGann: ‘[T]he general field of humanities education and scholarship will not take the use of digital technology seriously until one demonstrates how its tools improve the ways we explore and explain aesthetic works - until, that is, they expand our interpretational procedures.’ (Radiant textuality, xii, oorspr. cursivering) P.L. Shillingsburg, From Gutenberg to Google. Electronic representations of literary texts. Cambridge 2006. 1. Op het omslag van McGanns boek staat een ‘endorsement’ van Charles Bernstein waarin dezelfde vergelijking wordt gemaakt. ‘We are midway through a digital revolution that is transforming our culture in ways as profound as the Gutenberg revolution 500 years ago.’ McGann, Radiant textuality, 209.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
141 staat stellen anders na te denken, niet alleen over hoe teksten kunnen functioneren, maar over wat teksten precies zijn. ‘We all know too much about texts and textuality’, aldus McGann. ‘We need to think about them in different ways.’21 ‘[I]f electronic representations alter the conditions of textuality’, zo noteert Shillingsburg in het spoor van McGann, ‘a fuller understanding of textual dynamics is necessary’.22 Met die dynamiek doelen McGann en Shillingsburg niet alleen op de dynamische interrelaties tussen verschillende structurele componenten van de tekst (denk aan wat ik hiervoor al zei over de elektronische ‘versies’ van Benjamins Passagen-Werk), maar ook op het feit dat elektronische edities de dynamiek tussen tekst en lezer verhogen en reconceptualiseren. Ze hebben een impact op onze manier van lezen en werpen aldus een nieuw licht op de creatieve processen die ten grondslag liggen aan de act van het lezen. Om deze nieuwe inzichten ten volle te kunnen ontwikkelen, beklemtoont McGann in een aantal hoofdstukken in Radiant textuality, zullen we afstand moeten doen van sommige van onze meest fundamentele vooroordelen over textualiteit en lezen - vooroordelen die zijn bestendigd doordat we boeken al die eeuwen als de meest ‘natuurlijke’ vorm van textualiteit hebben beschouwd. Het nieuwe medium van de computer kan ons hierbij helpen. Het meest evidente van deze vooroordelen is de gedachte dat een tekst - en zeker een literaire tekst - een relatief stabiel, afgerond en harmonisch taalproduct is, een ‘verbal icon’ in de metafoor van de Amerikaanse New Critics. Volgens deze formalistische critici, die zich vooral in de jaren 1940-50 begonnen te manifesteren en die in de Lage Landen van grote invloed zijn geweest op de redactie van het tijdschrift Merlyn, was het de bedoeling dat de lezer van een gedicht zich tijdens zijn lectuur zou toeleggen op het vinden van de consistentie die uit de ideale betekenis van de tekst spreekt. Die ideale betekenis was voor New Critics als Cleanth Brooks en Allen Tate als de tekst zelf: relatief stabiel, afgerond en harmonisch, het resultaat van op zichzelf en elkaar betrokken formele structuren.23 McGann behoort tot de generatie van Amerikaanse literatuurwetenschappers die in hun opleiding uitentreuren zijn geconfronteerd met de doxa van het New Criticism, die op de universiteiten van de VS zeker tot het einde van de jaren 1960 gemeengoed bleef. Veel van zijn generatiegenoten vonden in de poststructuralistische taalfilosofie van Jacques Derrida de perfecte aanleiding om de premissen van het New Criticism ter discussie te stellen. McGann beroept zich ook op dat denken,24 maar daarnaast spelen de technologische ontwikkelingen waar het hier al heel de tijd over gaat in zijn theoretische reflecties een grote rol: dat een tekst niet langer als op zichzelf betrokken formeel fenomeen kan worden gezien, is voor hem evenzeer het gevolg van het feit
21 22 23
24
McGann, Radiant textuality, 193. Shillingsburg, From Gutenberg to Google, 3. De stabiliteit van de tekst (vooral dan in zijn finaal geautoriseerde vorm) lijkt ook de centrale premisse te zijn van de Duitse traditie van de ‘historisch-kritische editie’ zoals die in de Nederlanden wordt gepropageerd door onder anderen Marita Mathijsen en Gillis Dorleijn en Wiljan van den Akker. Uit de inleiding bij eerder werk, Social values and poetic acts, blijkt vooral de impact van de deconstructionist Paul de Man op McGann bijzonder groot te zijn geweest. J. McGann, Social values and poetic acts. The historical judgment of literary work. Cambridge, Mass./London 1988, I.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
142 dat een computer dat soort voorstelling van zaken quasi onmogelijk maakt.25 ‘A page of printed or scripted text should thus be understood as a certain kind of graphic interface’, schrijft McGann.26 Een gedicht op een blad papier is niet wat het op het eerste gezicht is, een op zich staand en in zichzelf besloten afgeronde taalstructuur; integendeel, het is een taaloppervlak dat toegang biedt tot op het eerste gezicht verborgen varianten van zichzelf en via die varianten ook tot werelden daarbuiten. Het is opvallend hoe systematisch McGann de lezer aanspoort om een gedrukte tekst te zien als een soort computerscherm. Wat hij daarmee beoogt, is precies het tegenovergestelde van wat in nogal wat vroege elektronische reproducties en edities van gedrukte teksten centraal stond. Hem staat niet het gebruik van de computer voor ogen om het gedicht wie es gewesen (dus in zijn meest gefinaliseerde vorm) eens en voorgoed weer te geven (wat nog steeds het ideaal lijkt te zijn van de Duitse traditie in de Editionswissenschaft), maar veeleer omgekeerd. Het gebruik van nieuwe mediatechnologieën dient hier om aan de hand van de tekst zoals we dachten dat die was, nieuw betekenispotentieel en nieuwe versies van de tekst naar boven te halen die we door onze ‘boekenblindheid’ niet zagen. De vergelijking tussen het boek en de computer is wat McGann betreft vrij evident: ‘Like computerized information tools, the book performs two basic functions: It is a medium of data storage and transmission; and it is an engine for constructing simulations. That first is an informational, the second an aesthetic function’.27 Het eerste punt behoeft weinig nadere uitleg: een boek bevat informatie en geeft vorm aan die informatie met het oog op de overdracht en het processen ervan. Het tweede punt van de vergelijking oogt op het eerste gezicht wat mysterieuzer, vooral wanneer we ons de vraag stellen hoe we boeken als dergelijke simulatiemachines moeten beschouwen. Hier is het essentieel dat we inzien dat McGann het heeft over literaire teksten, over esthetische artefacten, over fictionele taalproducten, over teksten die ontsproten zijn aan de verbeelding van een auteur en die de bedoeling hebben deze verbeeldingsarbeid over te dragen op een lezer die de teksten ook als dusdanig leest - niet met het oog op de loutere kennisname van standen van zaken uit de werkelijkheid, maar met het oog op esthetisch genoegen en het spel van de verbeelding.
De literaire tekst als ‘autopoëtisch’ systeem (Jerome McGann) In het denken van McGann is deze bijzondere kwaliteit van literaire teksten van groter belang dan op het eerste gezicht lijkt. Literaire teksten vestigen zijns inziens immers onze aandacht op een cruciaal facet van ‘the textual condition’. In tegenstelling tot niet-literaire teksten zijn zij niet in de eerste plaats georiënteerd op de uiteenzetting en de 25
26 27
Voor een goed overzicht van de convergentie tussen het poststructuralistisch denken en de nieuwe media zie onder meer Landow, Hypertext 3.0. Voor een overzicht van de impact van recente leestheorieën op de editiewetenschap zie D.C. Greetham, Theories of the text. Oxford 1999. McGann, Radiant textuality, 199. McGann, Radiant textuality, 170.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
143 overdracht van informatie, maar op wat McGann omschrijft als ‘rhetoric and poiesis’,28 het op het esthetisch genot gerichte vermogen van de taal om de gebruiker en ontvanger ervan aan te zetten tot een (cor)responderende vorm van taalactiviteit, ‘[I]maginative work has an elective affinity with performance’29: het nodigt ons uit om de taal te doen werken en onszelf te doen werken via taal, om tekst te creëren en op basis van onze verbeelding nieuwe dingen tot uitvoering te brengen. Dat vermogen op zich lijkt in eerste instantie een soort van antropologische categorie, eigen aan de mens, maar voor McGanns denken is het al even essentieel dat het structureel verbonden is met wat ik niet anders kan omschrijven dan de fenomenale aard van literaire teksten. ‘[P]oetical works’, zo schrijft hij, ‘insofar as they are poetical, are not expository or informational. Because works of imagination are built as complex nets of repetition and variation, they are rich in what informational models of textuality label “noise”. No poem can exist without systems of “overlapping structure”, and the more developed the poetical text, the more complex are those systems of recursion. So it is that in a poetic field no unit can be assumed to be self-identical. The logic of the poem is only frameable in some kind of paradoxical articulation such as: “a equals a if and only if a does not equal a”.’30 Essentieel aan literaire teksten is met andere woorden het principe van de niet-identieke identiteit: zowel de macrostructurele als de microstructurele componenten van het literaire tekstveld vertonen een semantische instabiliteit (ze dragen structureel verschillende betekenissen van zichzelf in zich) die niet anders dan diverse (en vaak ook uiteenlopende) leesresponsen kan oproepen. Het is die laatste gedachte die in elektronische edities beter kan worden uitgebuit dan in papieren edities en die om die reden in dergelijke edities ook als funderend principe zou moeten worden gehanteerd. De voorbeelden van de twee virtuele Benjamin-edities waarover ik hiervoor sprak, geven het op een eenvoudige (zij het extreme) manier al aan: elk tekstfragment herbergt (via een reeks hyperlinks) andere fragmenten waarmee het op een niet-identieke manier samenvalt. De relatie is er een van doorverwijzing, maar in het geval van de website van Michal dan wel op een bijzonder complexe manier: een fragment verwijst niet zomaar door naar een ander, maar naar een reeks van andere, waarbij de verwijzing ook niet serieel gegarandeerd is: bij de ene lectuur zal de lezer door te klikken op een fragment x op een fragment y belanden en de andere keer op een fragment q; bovendien zijn de verwijzingen hier niet wederzijds: ook de terugkeer van fragment y naar fragment x is niet eenduidig gegarandeerd.31 ‘[W]orks of imagination’, zo vat McGann een en ander samen in het slothoofdstuk van Radiant textuality, ‘contain within themselves, as it were, multiple versions of themselves’.32 Een dergelijke stelling, zo gaat hij verder, is zeker niet nieuw. Elke literatuurwetenschapper die zich een beetje bij de tijd waant, zal beklemtonen dat een literaire 28 29 30 31
32
McGann, Radiant textuality, 113. McGann, Radiant textuality, 113. McGann, Radiant textuality, 175. ‘Aesthetic space is organized like quantum space, where the “identity” of the elements making up the space are perceived to shift and change, even reverse themselves, when measures of attention move across different quantum levels.’ (Radiant textuality, 182) McGann, Radiant textuality, 218.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
144 tekst poly-interpretabel is, dus verschillende (en vaak ook tegenstrijdige) betekenissen in zich draagt. Verschillende lezers van eenzelfde tekst lezen verschillende teksten, zo wil het cliché. Maar McGann wil met zijn stelling een stap verder gaan en de verschillende versies van die ene tekst niet zien als een functie van de receptie ervan, maar als een gegeven dat met de tekst zelf samenhangt en met de leesoperaties die hij mogelijk maakt en in zich draagt. McGann typeert een dergelijk standpunt als het basisprincipe van een nieuwe ‘quantum approach’ in de literatuurstudie. Hij beroept zich daarbij onder meer op het denken van de Chileense celbiologen Humberto Maturana en Francisco Varela, die volgens McGann met hun boek Autopoiesis and Cognition33 hebben aangetoond dat wie literaire teksten bestudeert de werking van deze ‘imaginaire systemen’ ook op een andere manier kan bekijken dan op de traditioneel hermeneutische. In de hermeneutische benadering neemt de lezer de tekst (en de wereld waarvan hij een emanatie is) als het ware tot zich en bepaalt hij op een relatief autonome manier welke betekenissen hij zelf toekent aan een en ander.34 Discussies over verschillende interpretaties van eenzelfde tekst worden zo in de grond discussies over en tussen verschillende lezers. In de nieuwe ‘quantum’-aanpak die McGann voor ogen heeft, gebeurt iets geheel anders: de lezer betreedt als het ware het imaginaire systeem waartoe de oppervlaktelaag van de tekst toegang biedt (zoals het openingsframe in videospelletjes) en activeert het dynamische betekenispotentieel van de tekst van binnen uit. Hier is de mogelijkheid van het bestaan van verschillende interpretaties een gevolg van het feit dat de tekst een machine is die zich ‘autopoëtisch’ (dus op basis van zijn eigen reproductieve imaginaire vermogens) ontwikkelt en nieuwe versies van zichzelf genereert. In de woorden van McGann: ‘The action does not take place outside but inside the object of attention. It is therefore not so much a perceived “meaning” as a line of the (interactive) system's own developmental possibilities, within which the “interpreter” is immersed. Its most important function is not to define a meaning or state of the system as such - although this is a necessary function of any interpretation - but to create conditions for further dynamic change within the system.’35 Een literaire tekst wordt aldus een veld van mogelijkheden waarvan de operationalisering niet gegrond is in een extern gegeven (de geest van de lezer), maar in de tekst zelf. Door een (in wezen oneindige) reeks lecturen heen ontwikkelt dit dynamische veld zich cumulatief en recursief. Elke nieuwe lezing voegt iets toe, maar herconfigureert tegelijk het tekstuele universum waarin ze intervenieert. Een tekst (of beter gezegd, een tekstuele ruimte) is voor McGann wat Maturana en Varela omschrijven als een autopoëtisch systeem, een machine die ‘continuously generates and specifies its own organization through its operation as a system of production of its own components, and does this in an endless turnover of components under conditions of continuous perturbations and compensation of perturbations’.36 33
34 35 36
H.R. Maturana, F. Varela, Autopoiesis and cognition. The realization of the living. Dordrecht etc. 1972, 21980. De ideeën van Maturana en Varela zijn in de literatuurstudie ook geïntroduceerd via het polysysteemdenken van Niklas Luhmann. McGann, Radiant textuality, 218. McGann, Radiant textuality, 218. Maturana, Varela, Autopoesis and cognition, 79. Zie ook J. McGann, The scholar's art. Literary studies in a managed world. Chicago/London 2006, 162-163.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
145 Op de bredere implicaties van een dergelijk vertrekpunt voor de literatuurstudie en de editiewetenschap kan ik hier vanzelfsprekend niet ingaan. Radiant textuality bevat niettemin een aantal summiere beschouwingen over literaire teksten die ons in een relatief beknopt bestek een beter beeld kunnen geven van de concrete mogelijkheden die deze aanpak biedt, niet alleen voor de elektronische editie van literaire teksten overigens, maar ook voor de nieuwe manieren van lezen die deze edities idealiter moeten genereren. Op twee van McGanns voorbeelden wil ik hier kort ingaan: Dantes Vita Nuova (de met prozacommentaar gelardeerde gedichtencyclus die de latere auteur van de Divina Commedia schreef tussen 1292 en 1294) en Mallarmés Un coup de dés n'abolira jamais le hasard (het in 1897 gepubliceerde gedicht waarin Mallarmé zijn levenslange droom van het ultieme boek door middel van een typografisch experiment probeerde vorm te geven). Ik begin met McGanns excursie naar die laatste tekst, omdat zijn beschrijving van het poëticale project van Mallarmé een niet mis te verstane methodologische zelfreflectie in zich draagt. Voor McGann geldt Mallarmés tekst als een ‘prophetic revelation of the culture of the book’37, omdat de haast algoritmische compositieprincipes die aan het gedicht ten grondslag liggen een voorafschaduwing inhouden van het soort inzichten en principes dat hypertexttheoretici als McGann honderd jaar later beginnen te overzien. Om die reden alleen al legt het gedicht zijns inziens bloot wat teksten allemaal zullen vermogen als we eenmaal de kern van dit poëticale programma hebben begrepen. Dit is de centrale paragraaf in McGanns beschrijving van dat project: We mislead our imaginations when we think of the book as a carrier of information, according to Mallarmé. The key move in shattering that positivist illusion is the typographical move - the decision to expose the soul that lives in the physique of the text. The Mallarméan book comes forth as a set of figurations behaving like sentient and purposive creatures, constituting and calling forth their world(s), which include all of the books readers, living and dead, actual, possible, imaginary. Texts as a musical score to be played in a space populated - defined - by all ‘the noble living and the noble dead’; text as a type of self-engendering creature/creation. Text passed forward to be played again.38 Vooral de derde zin in deze omschrijving herinnert aan Maturana en Varela's notie van de ‘autopoësis’. De tekst van Mallarmé dient zich aan als een veld van figuratieve taalelementen die de lezer in de imaginaire wereld binnenhalen met de expliciete uitnodiging de mogelijkheden van dit veld te bespelen en te activeren. De metafoor van de tekst als uit te voeren partituur is er een die ook bij meer hermeneutisch georiënteerde tekstwetenschappers voorkomt (ik denk bijvoorbeeld aan Umberto Eco's Opera Aperta en aan het werk van Wolfgang Iser),39 maar McGann gaat een stap verder. Het werk in uitvoering is bij hem niet het product van de verbeelding van de lezer, maar veeleer omge37 38 39
McGann, Radiant textuality, 210. McGann, Radiant textuality, 210. Zie bijvoorbeeld U. Eco, L'oeuvre ouverte. Paris. 1965, 15-40 en W. Iser, ‘The reading process. A phenomenological approach’, in: New literary history, 3, (1972), 279-299.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
146 keerd: ‘the reader must execute the score that is at once the book and the reader's world called into being (action) by that very score.’40 Dantes Vita Nuova is net als het gedicht van Mallarmé een literaire tekst die de grenzen van de tekstualiteit aftast en ons aldus een beter beeld kan geven van wat McGann omschrijft als de ‘neglected formalities of textual documents’.41 Opnieuw is de suggestie heel duidelijk: in de dominante benaderingen van de voorbije decennia is de aandacht voor de uitdaging van de tekstuele vorm zijns inziens onvoldoende geweest. Dat is des te ironischer aangezien nogal wat van de benaderingen waartegen McGann zich afzet expliciet formalistische ambities hadden, zij het dat ze kwesties van vorm te eenzijdig als tekstinterne gegevens beschouwden. Waar het McGann bij zijn bespreking van Dantes Vita Nuova vooral om te doen is, is de hybride aard van deze tekst, deels poëzie deels proza. Tussen de gedichten door weeft Dante zoals bekend commentaar op deze teksten, waarin hij de lezer duidelijk maakt hoe de gedichten moeten worden gelezen. Het verklarende principe is daarbij vaak de ‘divisio’, opdelingen van de tekst die de auteur markeert om zoals hij zelf zegt de betekenis van zijn teksten te ‘openen’. Wat McGann vooral interesseert is de relatief arbitraire aard van deze divisiones, die niet zelden ook ingaan tegen de grammaticale indeling die men van de verzen zou kunnen maken. Het duidelijkste voorbeeld biedt volgens McGann de ‘prose division’ bij het bekende canzone ‘Donne ch'avete intelletto d'Amore’, kapittel 19 van de cyclus en meteen ‘the Vita Nuova's central text’ zoals McGann aangeeft.42 De verdeling is hier niet alleen verregaander en verfijnder dan bij de andere teksten, zoals de dichter zelf overigens aangeeft (‘più artificiosamente’), ze geeft ook kernachtig weer wat voor McGann de essentie van de werking van literaire teksten is. Die werking toont zich bij uitstek in het principe van de ‘divisio’, die een plaats markeert in de tekst waarin de dichter een onderscheidend teken plaatst, op basis waarvan betekenis ontstaat.43 ‘Dante's divisions’, schrijft McGann, ‘do little more than mark off places in the poems, as if each were a field or area to be mapped rather than a complex linguistic event to be paraphrased or “invented” in the manner of the Convivio or of the “readings” we have cultivated in our twentieth-century exegetical traditions.’44 Het beeld van de tekst als ruimte neemt ook in deze beschrijving een opvallende plaats in. In een aantal van zijn meer theoretische bespiegelingen bestempelt McGann deze ruimte als ‘n-dimensionaal’,45 waarmee meteen de interactie tussen deze tekstopvatting en de praktijk van het elektronische hypertextediteren duidelijker wordt. Een dergelijke editie stelt de lezer immers in staat via doorklikmogelijkheden van een tekstueel gegeven naar een ander onderdeel van de tekstuele ruimte over te gaan op een manier die in het traditionele (tweedimensionale) boek onmogelijk is. De voorbeelden 40 41 42 43
44 45
McGann, Radiant textuality, 211. McGann, Radiant textuality, 194. McGann, Radiant textuality, 196. Vergelijk hiermee de eerste zinnen van Maturana en Varela's reflectie op ‘autopoesis’: ‘A universe comes into being when a space is severed into two. A unity is defined.’ (Autopoesis and cognition, 73) McGann, Radiant textuality, 197. Zo bijvoorbeeld in het hoofdstuk ‘Visible and invisible books in n-dimensional space’ (Radiant textuality, 167-186) en aan het slot van het hoofdstuk ‘Visible language, interface, IVANHOE’ in The scholar's art, 170-171.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
147 van de twee hypertextexperimenten rond Benjamins Passagen-Werk gaven het al aan: deze aanpak levert naast een nieuwe vorm van lezen vooral een nieuwe, performatieve tekstvorm op. Wat McGann schrijft over de Vita Nuova wijst in dezelfde richting. De ‘divisiones’ die de dichter aanbrengt zijn niet zozeer bedoeld om de alleenzaligmakende intentie van de auteur op te dringen aan de lezer, maar juist om die lezer actief aan te zetten tot een zoektocht naar telkens nieuwe mogelijkheden tot reconfiguratie.46
Digitale edities en het ‘projectieve’ verleden (Homi Bhabha) McGann is zeker niet de enige literatuurwetenschapper die zich het voorbije decennium heeft opgeworpen als pleitbezorger van de digitale revolutie binnen zijn discipline. Maar hij is wel degene die in zijn pleidooi voor een ernstige omgang met de nieuwe media het meest overtuigend heeft aangetoond hoe deze revolutie onze inzichten in het fenomeen van de tekstualiteit kan verrijken. Wat zijn werk in mijn ogen des te interessanter maakt, is dat bij hem dit pleidooi gecombineerd wordt met een visie op de studie van de historische letterkunde die voor dat vakgebied een ongemeen spannende toekomst uittekent. Veel heeft natuurlijk te maken met de materiële attractiviteit van de elektronische editie, die een oude, quasi-dode tekst alleen al door de nieuwheid van het speelgoed waarmee hij wordt aangepakt als het ware vanzelf doet herleven. Maar er is meer. McGanns theorie van de tekst als autopoëtisch systeem (als machine die haar eigen lezingen niet alleen genereert maar in dat proces ook zelf permanent gereconfigureerd en dus geregenereerd (‘gereanimeerd’) wordt) onderschrijft inherent al een literair-historische aanpak die gericht is op de activering en de actualisering van de traditie. Het tekstuele veld draagt zijn eigen lezingen in zich en genereert daarmee ook de zich continu ontwikkelende traditie waaraan het bijdraagt. Zoals McGann in zijn analyse van Mallarmés Un coup de dés schrijft, worden teksten in het soort lectuur dat hij zich voorstelt ‘memory simulations’: ‘Every text, having thus been played, is henceforth riven with ancient memory, which we may hear, if we try, in a new way.’47 Ook in zijn fascinatie voor de actualisering van de traditie en voor wat Benjamin in het essay over zijn bibliotheek ‘de hernieuwing van het bestaan’ noemt,48 toont McGann zich als een geestesgenoot van de auteur van het Passagen-Werk met wie ik deze bijdrage begon. Zoals bekend heeft Benjamin als een van de eersten in de twintigste eeuw de conventionele opvattingen van de historische benadering geproblematiseerd. Niet de vraag naar het wie es gewesen van het verleden an sich wilde hij daarbij vooropstellen, maar de vraag naar de mogelijkheidsvoorwaarden van onze historische kennis, waarbij voor Benjamin één ding buiten kijf stond: kennis van het verleden wordt per definitie geconstrueerd in het heden. In een van de methodologische fragmenten uit het Passagen-Werk klinkt het als volgt: ‘Die wahre Methode, die Dinge sich gegenwärtig zu machen, ist, sie in unserem Raum (nicht uns in ihrem) vorzustellen. (...) Nicht wir versetzen uns in sie, sie 46 47 48
McGann, Radiant textuality, 196-197. McGann, Radiant textuality, 211. Benjamin, ‘Ich packe meine Bibliothek aus’, 390.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
148 treten in unser Leben.’49 McGann is het in wezen eens met het vertrekpunt van Benjamins historisme (het verleden krijgt in het heden betekenis) maar zijn voorstelling van zaken is verschillend. Voor hem is het niet de lezer die de (historische) tekst in zijn leven toelaat, maar juist omgekeerd. De lezer treedt bij de lectuur binnen in het autopoëtische systeem dat de tekst hier en nu tot ontwikkeling heeft gebracht. In een essay waarin hij ‘Ich packe meine Bibliothek aus’ als vertrekpunt neemt van een beschouwing over de functie van boeken in ‘the global village’, roemt Homi Bhabha Benjamin als degene die als geen ander heeft gewezen op ‘het soort voorwaardelijke, wanordelijke, historische “wonen” dat ons verleend wordt door veel van de interessantste boeken die we tegenwoordig verzamelen’.50 Ik maak me sterk dat deze adjectieven ook toepasbaar zijn op het soort edities dat McGann voor ogen staat. De voorwaardelijkheid ervan ligt besloten in de tekstopvatting die met de reflectie over autopoëtische systemen samenhangt. Tekstuele velden zijn in een dergelijke opvatting, zoals we hebben kunnen zien, per definitie voorwaardelijk, onaf, permanent in ontwikkeling. Daardoor hebben ze ook een zekere graad van wanorde, in de positieve betekenis van die term. Wat geordend is ligt vast (zoals in traditionele edities het geval is) en biedt de lezer het soort beklemming dat van wonen een wel erg geïsoleerde activiteit maakt. Het ‘historische’ wonen waar Bhabha met Benjamin op doelt is van een heel andere orde, al was het maar omdat het de gedachte van een vastliggende en begrensde ruimte fundamenteel verwerpt. Het huis waarin men ‘historisch’ woont heeft niet alleen erg veel kamers, het is ook in een permanente staat van opbouw en afbraak, waardoor degene die er huist ook voortdurend verhuist. Het ideaal van de ingepakte bibliotheek zoals ik mij de elektronische edities voorstel waarover McGann fantaseert, maakt van lezers dat soort bewoners, voortdurend onderweg en steeds opnieuw in contact met telkens andere ‘huisgenoten’, waarvan de afkomst niet alleen geografisch maar ook historisch onbeperkt is. Niet alleen in ruimtelijke maar ook in chronologische termen is dit soort editie hybride: de tijd waarin ze zich realiseert en zich permanent ontwikkelt is die van wat Homi Bhabha het ‘projectieve verleden’ noemt en ook wel ‘the past-present’, een zeer Benjaminiaans concept dat ten dienste staat van de ‘vernieuwing van het bestaan’: ‘it renews the past, refiguring it as a contingent “in-between” space, that innovates and interrupts the performance of the present. The “past-present” becomes part of the necessity, not the nostalgia of living.’51 Opnieuw is de verwantschap met het denken van McGann opvallend: een editie die de ‘autopoëtische’ kwaliteit van een tekst naar boven haalt, doet precies wat Bhabha hier beschrijft. Editiewetenschap wordt zo onderdeel van wat men traditiewetenschap zou kunnen noemen, een vorm van denken die gericht is op het actualiseren en hervormen van blijvend belangrijk erfgoed. 49
50
51
Benjamin, Gesammelte Schriften, 5, i, 273. Een andere bekende passage is die waarin Benjamin het heeft over de dubbele index van het historische ‘beeld’: ‘Der historische Index der Bildet sagt nämlich nicht nur, dass sie einer bestimmten Zeit angehören, er sagt vor allem, dass sie erst in einer bestimmten Zeit zur Lesbarkeit kommen.’ (Gesammelte Schriften, V, i, 577). H.K. Bhabha, ‘Mijn bibliotheek uitpakken... nog maar eens’, in: ‘, in: Yang, 36, I, (2000), 125. Oorspronkelijke versie (‘Unpacking my library sgain’) in: The journal of the Midwest Modern Language Association, 28, I, 1995, 5-18. Bhabha, ‘Mijn bibliotheek uitpakken... nog maar eens’, 126. Zie ook Bhabha, The location of culture, London, 1994, 7.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
149
Els Stronks Het oude boek gaat digitaal Contouren van de digitale editie In de afgelopen jaren verschenen er tal van digitale edities van letterkundige werken. Op basis van de ervaringen die binnen het Emblem Project Utrecht (EPU) zijn opgedaan, wordt in deze bijdrage de stand van zaken opgemaakt rond de ontwikkeling van digitale edities. Omdat het EPU de context van dit betoog vormt, is een korte typering van het project wenselijk. Binnen het EPU worden met subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) bundels met Nederlandstalige liefdesemblemen gedigitaliseerd. Die bundels verschenen tussen 1600 en 1725, en zijn zowel profaan als religieus van aard.1 De opbrengsten van het project - ruim 1700 emblemen verspreid over goed doorzoekbare edities van vijfentwintig bundels - worden op het internet gepubliceerd (emblems.let.uu.nl). Leidende vraag van deze bijdrage is: wat mag van een wetenschappelijke digitale editie verwacht worden? De oplossing voor dit editiewetenschappelijk probleem is gelegen in het definiëren van standaarden voor het editietype ‘digitale editie’. Net als bij papieren edities het geval is, zullen deze standaarden niet tot volledige uniformering leiden. De ene studie-editie is de andere niet, maar er bestaat wel overeenstemming over criteria op basis waarvan dit editietype gemaakt en beoordeeld kan worden. Een dergelijke situatie is ook wenselijk voor digitale editietechnieken. In internationaal verband zijn hiertoe al enkele pogingen ondernomen. Edward Vanhoutte heeft vanuit het Vlaams Centrum voor Teksteditie en Bronnenstudie diverse bijdragen aan deze discussie geleverd,2 en onlangs zijn ook vanuit Duitsland voorstellen geformuleerd.3 Vanuit
1
2
3
Aan het project werk(t)en naast de auteur van dit artikel mee: Henrike van Baren, Jan Bloemendal, Peter Boot, Michel de Gruijter, Mnemosyne (Hans Brandhorst), Dagmar Stiebral en Johan Tilstra. Nederland en Duitsland delen op dit moment veel editiewetenschappelijke uitgangspunten, en het zou logisch zijn ook een gemeenschappelijk standpunt over digitale edities te ontwikkelen. Zie E. Van Houtte: ‘Where is the Editor? Resistance in the creation of an electronic critical edition’, in Human IT 1 (1999), 197-214, www.hb.se/bhs/ith/1-99/ev.html. P. Sahle reageert in ‘Digitales Archiv - Digitale Edition. Anmerkungen zur Begriffsklärung’ in: Literatur und Literaturwissenschaft auf dem Weg zu den neuen Medien. Eine Standortbestimmung. M. Stolz, L. Marco Gisi, J. Loop (eds.), 2005, zie weblinux.unisi.it/tdtc/digimed/htm/sahle2.pdf, par.10.2, bijvoorbeeld op een definitie gegeven door P. Robinson in: ‘What is a critical digital edition?’ in: Variants-Journal of the European Society for textual scholarship 1 (2002), 51-57. Sahle komt tot aanpassingen op Robinsons voorstellen, maar houdt wel vast aan de eis van ‘volledigheid’, die ik in dit artikel ter discussie stel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
150 EPU-ervaringen
wil ik hier kanttekeningen bij plaatsen. Om het oude boek in het digitale tijdperk een nieuw leven te bieden, dient de editiewetenschap te moderniseren en enkele traditionele waarden los te laten en nieuwe te verwelkomen. Als we de Nederlandse (en Duitse) situatie als uitgangspunt nemen, dan zouden ervaringen zoals opgedaan in het EPU er toe moeten leiden dat Marita Mathijsens Naar de letter aangevuld wordt met een deel dat specifiek over de digitale editie gaat.
Eerste vereiste: de digitale editie is ook onderzoeksinstrument Een eerste vereiste van een wetenschappelijke, digitale editie is dat deze naast tekstuitgave ook onderzoeksinstrument is. Een voorbeeld uit het EPU illustreert wat deze vereiste in technisch en inhoudelijk opzicht impliceert. In het kader van het EPU wordt onderzoek gedaan naar de wisselwerking en verknoping van religieuze en profane elementen in de liefdesemblematiek.4 Na de eerste Nederlandstalige liefdesembleembundel die rond 1601 op de Nederlandse boekenmarkt kwam, Daniel Heinsius' Quaeris quid sit amor (de bundel ging vanaf de herdruk in 1607/8 Emblemata amatoria heten5), verschenen er zowel in Noord- als Zuid-Nederland andere bundels die qua inhoud, en zelfs in titel, sterk aan Heinsius' voorbeeld deden denken: Amorum emblemata van Otto Vaenius in 1608, Emblemata amatoria van Pieter Cornelisz. Hooft in 1611.6 De emblemen in deze bundels zijn profaan van aard en hebben een petrarkistische inslag: de mannelijke personages die erin voorkomen worden voorgesteld als geduldige minnaars, die zwaar te lijden hebben onder de grillige nukken van de vrouwen die ze aanbidden. Het huwelijk wordt in deze bundels nadrukkelijk onder de aandacht van de lezers gebracht als einddoel en bestemming van de liefde tussen man en vrouw. In 1615 verscheen in Antwerpen een liefdesembleembundel met religieuze inslag, Amoris divini emblemata van Otto Vaenius. In deze religieuze pendant van zijn Amorum emblemata verving Vaenius Cupido door ‘Amor divinus’. De emblemen geven nu geen lessen meer over de aardse liefde, maar sporen aan tot bezinning en verdieping van de menselijke gevoelens jegens God. Duidelijk is dat vanaf 1615 kruisbestuiving plaatsvond tussen de profane en religieuze bundels die daarna verschenen. Dankzij het indexeren van beeldmotieven en het ontwikkelen van concordanties zoals dat in het kader van het EPU is gedaan, is echter minder duidelijk of Vaenius' Amoris divini emblemata tot op heden terecht als de eerste religieuze liefdesembleembundel wordt gezien. Wat blijkt namelijk bij indexering van woord en beeld van het EPU-materiaal het
4
5
6
Zie bijvoorbeeld E. Stronks, ‘Al kijkend reist de ziel naar God. “Nieuwe plaaten” voor Luykens eerste religieuze dichtbundel’, in: Nederlandse letterkunde 10 (2005), 161-173 voor een eerste resultaat van dit onderzoek. De bundel kwam in feite tot stand door samenwerking tussen Heinsius en een aantal van zijn vrienden. Zie voor de drukgeschiedenis van het bundeltje (dat zonder titel, onder pseudoniem en zonder vermelding van jaar en plaats van uitgave verscheen) onder anderen H. de la Fontaine Verwey, ‘Notes on the début of Daniel Heinsius as a Dutch poet’, in: Quaerendo 3 (1973), 291-308. Van beide bundels verschenen moderne edities van de hand van K. Porteman (Hoofts Emblemata amatoria, Leiden 1983, Vaenius' Amorum emblemata, Aldershot 1996).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
151 geval? Hieronder staan twee picturae uit Heinsius' Emblemata amatoria, behorende bij het zeventiende embleem uit die bundel met als motto ‘Ni mesme la mort’ [‘Zelfs de dood niet’].
pictura ‘Ni mesme la mort’, 1607/1608 graveur J. de Gheyn
pictura ‘Ni mesme la mort’, 1616 graveurs M. Le Blon/S. vande Passe, c. 1615
Links is de pictura afgebeeld zoals die in de edities 1601 en 1607/8 is opgenomen, rechts staat de bewerking van die gravure uit de herdruk van de Emblemata amatoria uit 1616 waarvoor nieuwe gravures werden gemaakt door Michel Le Blon en Simon vande Passe.7 De gravure uit 1616 is gespiegeld, maar verder hebben Le Blon en Vande Passe duidelijk naar De Gheyns voorbeeld gewerkt. Cupido staat in dezelfde houding afgebeeld, en de met wijnranken omgroeide boom is in beide gevallen een kale, vermolmde plataan - zoals ook te lezen is in het Latijnse onderschrift bij de pictura.8 Toch is er ook sprake van een verandering. Bij Le Blon en Vande Passe staat de boom nog iets schever, en oogt zodoende in grotere staat van verdorring. En ook is in 1616, precies onder een druiventros, in de achtergrond een kerk toegevoegd. In de digitale edities die binnen het EPU voor beide edities van de Emblemata amatoria zijn gemaakt, zijn transcripties van de teksten te vinden die bij het embleem 7
8
Zie voor meer gedetailleerde bibliografische informatie J. Landwehr, Emblem and fable book printed in the Low Countries 1542-1813. A bibliography. Third revised and augmented edition. Utrecht 1988, no. 292 en de inleiding bij de digitale editie van de herdruk van 1616 van het Emblem Project Utrecht, emblems.let.uu.nl/he1616--introduction.html. NB: alle sites die in dit artikel worden genoemd, zijn voor het laatst geraadpleegd kort voor het verschijnen van deze bijdrage. Vertalingen zijn, tenzij anders vermeld, van de hand van de auteur. ‘Nec platani lethum vitem, nec tollet amorem Nostrum, quae tollit caetera, summa dies.’ In vertaling: ‘De dood neemt de wijnrank niet weg van de plataan, en zo neemt de laatste dag, die al het andere wegneemt, onze liefde niet weg.’ (vertaling: Jan Bloemendal).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
horen en wordt gewezen op de mogelijke herkomst van het idee dat Heinsius in dit embleem uitwerkt. In deze opzichten verschilt een digitale editie niet van een papieren tegen-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
152 hanger.9 Afwijkend is echter dat een digitale editie zoals die in het EPU-kader is gemaakt, de gelegenheid biedt om het kerkje te vinden dat op de nieuwe pictura van ‘Ni mesme la mort’ te zien is, door in het zoekscherm van de EPU-site het woord ‘church’ in te vullen. Doordat alle bundels geïndexeerd zijn op pictoriale motieven (in de Engelstalige codering die wordt geleverd door Iconclass), komt het Heinsius-embleem als zoekresultaat van een zoekactie op ‘church’ tevoorschijn. Zou Heinsius de kerk ook in het tekstuele gedeelte van het embleem hebben opgenomen, dan zou in de concordanties op ‘kerk’ of ‘kerck’ gezocht kunnen worden of op figuurlijke varianten op dit woord. Dat zoeken vergt enige inventiviteit van de kant van degene die zoekt, en zorgvuldigheid van degene die de indexering verricht (zo wordt de kerk in de nieuwe pictura van ‘Ni mesme la mort’ gemakkelijk over het hoofd gezien), maar de computer levert volledige zoekresultaten voor elke ingevulde zoekterm.10 Deze kerk laat zien dat er al voor 1615, voor het verschijnen van Vaenius' Amoris divini emblemata dus, sprake was van het religieuzer worden van de profane liefdesemblematiek. In de herdruk van 1616 verschenen in vijf van de vierentwintig emblemen uit de editie 1601 van Heinsius' Emblemata amatoria kerktorens en -gebouwen in de achtergrond. Bovendien bracht Heinsius in 1613 een nieuwe serie liefdesemblemen onder de titel Ambacht van Cupido uit waarin kerken een prominente rol spelen. Aan het embleem ‘Exitus in dubio est’ [‘De uitkomst is onzeker’] uit Ambacht van Cupido is de functie van de kerk in de achtergrond wel heel duidelijk af te lezen. We zien twee dobbelende Cupido's, met midden tussen hen in een kerkgebouw dat een tegenwicht moet bieden aan de minder stichtende bezigheden op de voorgrond.
pictura ‘Exitus in dubio est’, 1615/1616 graveurs M. Le Blon/S. Vande Passe, c. 1615
9
10
Beide gravures gaan terug op een pictura uit de eerste embleembundel die ooit verscheen, Alciato's Emblematum liber uit 1531, en wel de pictura van het embleem met de titel ‘Amicitia etiam post mortem durans’ [Zelfs na de dood duurt vriendschap voort]. In de standaardnummering gebaseerd op de editie van 1548 van Emblematum liber is dit embleem nr. 160. Alciato heeft op zijn beurt waarschijnlijk weer naar Ovidius' Remedia amoris gekeken, en wel naar de regel ‘Quam platanus vino gaudet’ [Zoals de plataan vreugde schept in de aanwezigheid van de druif [zie www.thelatinlibrary.com/ovid/ovid.rem.shtml).] Elders betoog ik in meer detail wat de betekenis van die toegevoegde kerk is. Zie de congresbundel ter gelegenheid van het afsluitende congres van het Emblem Project Utrecht, Learned Love (te verschijnen Den Haag 2007).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
153 De indexering op pictoriale motieven, alsmede concordanties en andere zoeksystemen die full-text search faciliteren, maken het gedigitaliseerde boek tot een editie én onderzoeksinstrument. Die twee functies werden in het papieren tijdperk nooit zo goed geïntegreerd. Voordat de computer zijn intrede deed, waren tekstuitgaven en zoekindexen in bijvoorbeeld het embleemonderzoek strikt van elkaar gescheiden. Enerzijds verschenen er diverse reeksen met facsimile, studie- en leesedities van embleembundels, anderzijds werden handboeken gecomponeerd als A. Henkei en A. Schönes Emblemata. Handbuch zur Sinnbildkunst des XVI. und XVII. Jahrhunderts. Dit toonaangevende werk, voor het eerst gepubliceerd in 1967, bevat zeer bruikbare indexen van beeldmotieven, maar heeft een beperkte reikwijdte. Van de vijfentwintig bundels uit het EPU-corpus komen er bijvoorbeeld maar vijf bij Henkel en Schöne voor, en bovendien zijn de teksten van de embleembundels die wel zijn opgenomen, niet integraal bij de indexering betrokken.11 Na Henkel en Schöne nam Peter Daly het initiatief om een tekst-én beeldindex van de Europese emblematiek te maken. Van Daly's Index Emblematicus12 is een aantal delen verschenen, maar het project had om praktische redenen weinig kans van slagen. Was een bundel eenmaal in de indexen opgenomen, dan konden geen wijzigingen in de indexering meer worden gemaakt. En hoe viel te voorkomen dat het zoeken van een motief leidde tot een zoektocht door alle delen van de Index, omdat elk deel slechts materiaal uit een beperkt aantal bundels bevatte? Toen digitaliseren een optie werd, verliet men het Index-idee. Daly zelf toonde zich in 2002 in zijn studie Digitizing the European emblem: issues and prospects nog somber over de mogelijkheden om met de computer op te lossen wat op papier niet gelukt was. Hij zag vooral problemen rond het bereiken van overeenstemming over te gebruiken technieken en indexerings- en coderingsvoorwaarden. Bij het indexeren wordt immers altijd geïnterpreteerd, en die interpretatie stuurt de zoekmogelijkheden in de digitale omgeving. Met moderne technieken - codering in eXtensible Markup Language (XML) aan de hand van coderingsvoorstellen van het Text Encoding Initiative (TEI) en het Open Archive Initiative (OAI) - zijn de technische bezwaren inmiddels ondervangen. Er zijn grote samenwerkingsprojecten tot stand gekomen tussen emblematici uit Amerika, Spanje, Groot-Brittannië, Duitsland, Italië, Nederland, België en Canada.13 Zo zijn de digitale gegevens van verschillende groepen onderzoekers op het internet verenigd in het Open Emblem Portal,14 waarbinnen grote corpora op zowel tekst- als beeldmotieven te raadplegen en te doorzoeken zijn. Het lijdt geen twijfel dat een dergelijke grootschalige aanpak ook voor ander letterkundig onderzoek bruikbaar en wenselijk is. Wordt een digitale editie met dergelijke zoekmogelijkheden ingericht, dan faciliteert deze bijvoorbeeld onderzoek dat onder de 11 12 13
14
Namelijk Cats' Sinne- en minnebeelden, Heinsius' Ambacht van Cupido, Hoofts Emblemata amatoria, De Montenay's Cent emblëmes chrestienes en O. Vaenius' Amorum emblemata. Zie voor zijn voorstel P.M. Daly, Towards an Index Emblematicus. Waterloo 1980. Door de mondiale keuze voor XML, de coderingsvoorschriften van het Text Encoding Initiative (TEI) en Iconclass zijn die problemen in ieder geval bespreekbaar geworden. Zie voor meer details over coderingstechnieken: P. Boot, E. Stronks, Digitale edities en letterenonderzoek, een verkenning, 2002, www.neerlandistiek.nl/02.08/. Zie: media.library.uiuc.edu/projects/oebp/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
154 noemer ‘text mining’ wordt verricht. Het gaat in dat soort onderzoek om het leggen van verbanden, en het langs die weg oplossen van vraagstukken over bijvoorbeeld het auteurschap en de datering van teksten. Hiervoor is vooral programmatuur nodig die om kan gaan met de betekenis van teksten, en dus met het probleem dat analyseren en indexeren ook interpreteren inhoudt.15 De volledige openheid van zaken die codering van het materiaal in een markup-taal als XML biedt, biedt in zoverre een uitweg dat het interpretatieve werk traceerbaar en controleerbaar wordt. Maar er blijft op dit punt nog veel te wensen over, aldus Shlomo Argamon en Mark Olsen, twee pioniers op het gebied van de toepassing van de computer in letterenonderzoek: ‘Thus, a fundamental task to be addressed by a new humanities/computing collaboration is the identification and explication of implicit links, along with development of effective interaction modes - a new generation of “knowledge browsers”.’16 Idealiter leidt het zoeken van elke gebruiker tot groter inzicht in het materiaal. Zoekresultaten, en conclusies op basis van die zoekresultaten, zouden aan een digitale editie toegevoegd moeten kunnen worden om weer door volgende bezoekers doorzocht en geraadpleegd te kunnen worden als annotatie, commentaar of als onderdeel van de inleiding. Het toevoegen van informatie door derden moet natuurlijk gecontroleerd gebeuren, en daarvoor zijn inmiddels tools in de maak als Editor, een ‘editiemachine’ die door het Huygens Instituut ontwikkeld wordt om digitale edities te annoteren.17 De editeurs hebben de taak om in een digitale omgeving een stapeling en scheiding van verschillende informatielagen te creëren. Digitale edities van vandaag kunnen morgen aangevuld worden met nieuwe gegevens op basis van bijvoorbeeld bronnenonderzoek of vertaalarbeid.18 De editeur blijft eigenaar van het eigen werk, maar kan dat - zoals dat binnen het EPU gebeurt - ook vrijelijk ter beschikking stellen aan anderen.19 In een digitale editie verschuiven onderzoeksmogelijkheden van degenen die edities maken naar degenen die edities gebruiken. Daar komt bij dat de 15
16 17 18
19
‘Yet in order to completely realize this promise, computer scientists must still develop systems that deal effectively with meaning, not just with data and information’, S. Argamon, M. Olsen, ‘Toward meaningful computing’, in: Communications of the ACM 49, 4 (2006), 33. Aragon, Olsen, ‘Toward meaningful computing’, 35. Zie voor meer informatie www.huygensinstituut.knaw.nl. Een voorbeeld van zo'n aanvulling is te vinden op de EPU-site. De papieren editie van Hans Luijten van Cats' Sinne- en minnebeelden is op de site gedigitaliseerd en aangevuld met de resultaten van een onderzoek naar Cats' argumentatieve technieken. Kenmerkend voor de Sinne- en minnebeelden is dat bij elke pictura een drievoudige uitleg/toepassing te vinden is voor respectievelijk de jeugd, de volwassene en de oudere. Liefde zoals het zou moeten zijn voor jong en oud, volgens Cats. Onderzocht is of de populariteit van de bundel iets te maken kan hebben met Cats' technieken. Spreekt Cats, met andere woorden, de jongere anders toe dan de oudere? De poëzie uit de bundel is gecodeerd op aspecten die met het aanspreken van de lezer te maken hebben. Die coderingen zijn in kaart gebracht, en de conclusies bewerkt tot een artikel: P. Boot, E. Stronks, ‘Ingredienten voor een succesformule? Experimenten met een digitale editie van Cats' Sinne- en minnebeelden’, in: Nederlandse Letterkunde 8 (2003), 24-40; de codeerwijze is te raadplegen op de EPU-site: emblems.let.uu.nl/c1627searchaspect.html. Alle data uit het EPU kunnen in de vorm van tifs, XML- en DTD-files door bezoekers van de site worden gedownload; dat betekent vrije beschikking over de scans (in 600 dpi), transcripties, vertalingen, inleidingen, indexeringen, concordanties, bronnenonderzoek en bibliografie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
onderzoeksresultaten toegankelijk zijn voor iedereen, en ook door grote aantallen gebruikers worden gevon-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
155 den. De EPU-site bijvoorbeeld trok tussen 2003 en 2005 jaarlijks zo'n 140.000 belangstellenden, en dit jaar lijken er dat er nog veel meer te worden.
Tweede vereiste: de digitale editie is duurzaam Digitale edities lijken ongrijpbaar en vluchtig als gevolg van het feit dat ze nieuwe onderzoeksresultaten moeten kunnen voortbrengen en incorporeren, maar zijn dat toch niet. Ze zijn duurzaam, zij het op een andere manier dan hun papieren tegenhangers. Van de edities in de reeks Monumenta Literaria Neerlandica zijn op korte termijn geen verbeterde herdrukken, laat staan compleet nieuwe edities van eerder opgenomen teksten in die reeks te verwachten. De delen zijn het eindproduct van jarenlang intensief onderzoek, en van hun statische aard gaat een canoniserende werking uit. Digitale edities zijn standvastig en duurzaam als ze gebaseerd zijn op internationaal geaccepteerde, platformonafhankelijke technische standaarden. Alleen op die manier kunnen ze de op- en neergang van specifieke hard- en software doorstaan en ook in de toekomst hun waarde houden. Om die reden is voor het EPU gebruik gemaakt van XML, TEI en OAI. Sinds instanties als de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) en het Huygens Instituut zich richting digitale edities begeven, worden duurzame technische en coderingsstandaarden in Nederland breder verspreid en gebruikt.20 Hoewel het gebruik van deze technieken steeds eenvoudiger wordt - onder meer doordat het ontstaan van standaarden veel uitzoekwerk scheelt, en doordat XML-editors steeds talrijker en handiger worden -, kost het maken van een digitale editie veel (codeer)werk. Binnen het EPU heeft dit tot de beslissing geleid te snoeien in de traditionele editeurstaken. Zo wordt bijvoorbeeld, vanuit de gedachte dat het internet ruimte biedt aan een veelvoud van initiatieven zoals het EPU, niet gecollationeerd. In een klein aantal gevallen kon dat ook niet, omdat met unica werd gewerkt of met exemplaren van bundels die te strak ingebonden waren om gedigitaliseerd te worden. Waar de keuze er wel was, is collationering toch vaak achterwege gelaten in de verwachting dat anderen uitgaven van andere exemplaren van bundels uit het EPU-corpus op het internet zullen plaatsen, en exemplaarvergelijking langs die weg in de toekomst mogelijk wordt. Een uitdijende digitale werkomgeving kan alleen tot stand worden gebracht als alle betrokkenen duurzame standaarden hanteren. Scan- en codeerwerk dat eenmaal verricht is, blijft dan bruikbaar.
Derde vereiste: de digitale editie wordt geflankeerd door digitale archieven Om een werkomgeving te creëren waarin een digitale editie kan ontstaan en groeien, moeten er digitale archieven worden ingericht. In die archieven vindt een editeur 20
Voor het Huygens Instituut worden de nieuwste ontwikkelingen bijgehouden door P. Boot, zie: www.huygensinstituut.knaw.nl/weblog/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
bronnen en vergelijkingsmateriaal, bruikbaar voor het analyseren, coderen en interpreteren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
156 Het onderscheid tussen ‘digitale editie’ en ‘digitaal archief’ is door de editiewetenschapper Sahle als volgt gedefinieerd: ‘Die historisch-kritische Edition basiert unter Umständen auf Archivmaterial. Das ist zunächst die einzige Verbindung zwischen beiden Begriffen. Das Archiv enthält originale, unverarbeitete Dokumente; es stellt - von den Erschließungsmitteln zu den Dokumenten abgesehen keine Texte her und ist selbst keine Veröffentlichung. Die Edition dagegen ist die Realisierung eines Textes, dessen Spuren sich in den Dokumenten finden. Die Edition ist kein Speicher, sondern die Publikation eines Textes und der Arbeit an diesem Text.’21 De term ‘digitaal archief’ zou volgens deze definitie gehanteerd kunnen worden voor bijvoorbeeld de digitaliseringsprojecten van de Herzog August Bibliothek in Wolfenbüttel. Die bibliotheek toont scans van de originelen zo getrouw mogelijk, volledig, en met liniaal naast de afbeeldingen om de ware grootte van de afgebeelde objecten aan te geven.22 Hoewel de tendens lijkt te zijn af te zien van dergelijke ‘eenvoudige vormen’ van digitaliseren,23 omdat de getoonde scans niet zo goed doorzoekbaar zijn als full-text publicaties en gecodeerde en geïndexeerde bestanden, tonen EPU-ervaringen dat de archieven zeer bruikbaar zijn. Tegen relatief lage kosten komen op grote schaal documenten ter beschikking die de editeur zeer goed verder helpen, en die bezoekers van de site in staat stellen hun eigen onderzoek te vervolgen en te verdiepen. Alvorens in te gaan op de vraag of daarmee het onderscheid tussen ‘digitale editie’ en ‘digitaal archief’ volledig duidelijk is, komt eerst de naamgeving aan de orde. Waarom worden publicaties als die van de Herzog August Bibliothek ‘digitale archieven’ genoemd, en niet ‘facsimile-edities’? Het lijkt verwarrend om nieuwe terminologie voor bestaande editie-typen te introduceren. Maar dat is het niet. In een digitale omgeving is een facsimile-editie vrijwel nooit gelijk aan wat als papieren facsimile is gedefinieerd. Zo digitaliseren bibliotheken vrijwel uitsluitend eigen exemplaren. Dat betekent dat aan hun digitale presentatie geen analytisch-bibliografisch onderzoek of collationering voorafgaat, zoals wenselijk is in het geval van een traditionele facsimile-editie. Nu is in de editiewetenschap ook de term ‘facsimile-uitgave’ voorhanden,24 maar ook die term is voor publicaties van scans onbruikbaar. Weliswaar wordt daarmee het ontbreken van bibliografisch onderzoek in de naamgeving aangeduid, maar met die term blijven de vele extra's (inzoommogelijkheden bijvoorbeeld) onvermeld. 21 22
23 24
Zie Sahle, ‘Digitales Archiv - Digitale Edition. Anmerkungen zur Begriffsklärung’, 2005, par. 1-2. Vergelijk ook de sites met digitale edities van de Universiteitsbibliotheek Utrecht (digbijzcoll.library.uu.nl/), de Koninklijke Bibliotheek (bijvoorbeeld het Visboek van Adriaen Coenen, met uitgebreide blader- en zoommogelijkheden, ze www.kb.nl/galerie/visboek/index.html) en de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (zie dpc.uba.uva.nl/bijzondereverzamelingen). Zie bijvoorbeeld het beleidsplan van de KB 2006-2009, www.kb.nl/bst/beleid/bp/2006/thema1.html. Zie voor het betekenisverschil tussen facsimile-editie en -uitgave het lemma ‘facsimilie-editie’ in het Letterkundig lexicon voor de neerlandistiek. Onder redactie van G.J. van Bork, e.a., www.dbnl.org/tekst/bork001lett01/lexicon--007.htm#F007.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
157 Nieuwe termen zijn dus nodig, maar ook duidelijkheid over het verschil tussen de diverse digitale publicatievormen. Waar liggen de grenzen tussen een ‘digitale editie’ en een ‘digitaal archief’? Voor digitale publicaties die tot stand zijn gekomen zonder tussenkomst van een editeur, zou het woord ‘digitaal archief’ gereserveerd kunnen worden. Ook in het geval van geringe tussenkomst van een editeur is die term te gebruiken. Zo leveren bibliotheken soms transcripties van de afgebeelde scans. Daarbij voeren zij geen tekstcorrecties uit, maar abstraheren ze wel van typografische bijzonderheden. De gebruiker kan immers de afbeeldingen van het originele boek raadplegen om te weten hoe een tekst precies op een pagina afgedrukt is.25 Er ontstaan transcripties die noch diplomatisch noch kritisch genoemd kunnen worden.26 Andere bibliotheken kiezen voor een transcriptiemethode waarvoor in de traditionele editiewetenschap geen terminologie voorhanden is: ‘Alle digitale werken kunnen bekeken worden als images (als afbeeldingen van het origineel). Een deel van de pagina's is computerleesbaar gemaakt. Deze automatisch gegenereerde teksten bevatten fouten’, staat in het colofon van digitale publicaties van de Universiteitsbibliotheek Utrecht te lezen.27 Voor het digitale archief is, anders dan voor de digitale editie, de eis van volledigheid wel relevant. Om een voorbeeld te geven van het soort vraagstukken dat op een oplossing wacht: de laatste pagina van een door de Universiteitsbibliotheek Utrecht gedigitaliseerd pamflet, Advertissement et conseil au peuple des Pays Bas,28 laat duidelijk zien dat er op de achterzijde van deze recto ook tekst staat. In de verantwoording van de digitale uitgave is nergens terug te vinden wat die tekst kan zijn. Doorbladeren vanuit dit ene pamflet naar het andere - die tekst zal immers wel van een ander pamflet zijn - kan niet door de navigatiebeperkingen die de site biedt. Moet in zo'n geval de bibliografische informatie vollediger zijn of moet, radicaler dan dat, besloten worden nooit delen van collecties/convoluten/bundels te digitaliseren, ook als die delen pas ver na het ontstaan van de afzonderlijke teksten tot stand zijn gekomen?
Vierde vereiste: de digitale traditie maakt optimaal gebruik van digitale media Een vierde vereiste van een digitale editie is dat het gebruik van digitale media (in veel gevallen zal dat het internet zijn) geoptimaliseerd is. Een voorbeeld uit het EPU illustreert welke consequenties ‘optimaal gebruik van het internet’ kan hebben. Zoals al lan25
26 27 28
De Herzog August Bibliothek schrijft ter verantwoording hiervan: ‘Die Makrographik des Textes - Abstand zwischen den Zeilen, zwischen den Wörtern und zwischen den Graphemen - und teilweise auch die Mikrographik - verschiedene graphische Formen eines- und desselben Buchstabens und unterschiedliche Position der Diakritika (direkt über dem Buchstaben oder verstellt gesetzt) - wurden nicht wiedergegeben. Diese Besonderheiten der Handschrift sind im Faksimile zu sehen’, zie diglib.hab.de/edoc/ed000004/index.php?distype=introduction. Zie voor een typering van de diplomatische en kritische editie het lemma ‘diplomatische editie’ in Bork e.a., www.dbnl.org/tekst/bork001lett01/lexicon--005.html#D084. Zie: digbijzcoll.library.uu.nl/introductie.php?lang=nl. Zie: digbijzcoll.library.uu.nl/lees-- gfx.php?lang=nl&W=On&Boek1D=371&PageOrder=16.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
158 ger bekend is in de psychologie,29 stuurt de eerste indruk die mensen opdoen het latere, breder georiënteerde oordeel. Een goede eerste indruk dringt latere ervaringen naar de achtergrond, ook als die minder positief zijn dan de eerste indruk. Dit verschijnsel, dat bekend staat als ‘confirmation bias’,30 doet zich ook voor als gebruikers een website bezoeken. In vijftig milliseconden wordt een eerste oordeel over een website gevormd, bepalend voor een inschatting van de kwaliteit en bruikbaarheid ervan.31 Wie een digitale editie op het internet plaatst, heeft met dit verschijnsel rekening te houden. Kleurgebruik en lay-out dienen aangepast te zijn aan gebruikersverwachtingen, en ook de navigatie van een pagina moet zich daar bevinden waar gebruikers die verwachten. Voor westers georiënteerde bezoekers is dat de boven- of linkerkant van het scherm.32 In het ontwerp van de EPU-site is hiervan gebruikgemaakt door links van het specifieke embleem dat getoond wordt, steeds de context van de embleembundel in de navigatiebalk weer te geven door een rij picturae en motti te tonen:
Door de aanwezigheid van navigatie biedt een digitale editie vrijwel nooit een op zichzelf staande presentatie van de brontekst zoals die bijvoorbeeld in de reeks 29 30
31
32
Zie bijvoorbeeld N.H. Anderson, Foundations of information integration theory. Sydney 1980, 85-94. Zie C. Mynatt, M.E. Doherty, R.D. Tweney, ‘Confirmation Bias in a simulated research environment: An experimental study of scientific inference.’, in: Quarterly journal of experimental psychology, 29 (1977), 85-95. Zie G. Lindgaard, G. Fernandes, C Dudek, J. Brown, ‘Attention web designers: You have 50 milliseconds to make a good first impression’, in: Behaviour & information technology, (25) 2006, 115-126, in: www.nature.com/news/2006/060109/full/060109-13.html. Zie voor een overzicht van digitale embleemedities, waarin zich de navigatie inderdaad steeds aan de boven- of linkerkant bevindt: rosalia.dc.fi.udc.es/emblematica/CatalogoDEBOW.pdf.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Monumenta Literaria Neerlandica wel wordt gerealiseerd doordat elke editie een apart deel voor de tekst heeft. Een dergelijke indeling zou op een internetpagina tot een pagina leiden die door bezoekers niet in één blik wordt doorgrond, en dus negatief wordt beoordeeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
159
Conclusie Het is duidelijk dat het publiceren op het internet aanpassing en uitbreiding van editiewetenschappelijke standaarden vraagt. Om de mondiale reikwijdte en flexibele aard van digitale media te benutten, zal zelfs een aantal uitgangspunten dat voor de historisch-kritische editie onwrikbaar leek, aangepast moeten worden. Belangrijkste verandering is het loslaten van het streven naar volledigheid. Een digitale editie is nooit af, en dat is het sterke punt van deze vorm van editeren. De mogelijkheid een dergelijke site van een educatieve ingang te voorzien, is een sterke troef in het spel om de aandacht van toekomstige generaties van lezers. Materiaal dat eenmaal gedigitaliseerd is, kan niet alleen in het onderzoek maar ook in het onderwijs worden ingezet. Binnen het EPU hebben we hier wat eerste ervaringen mee opgedaan. Op de homepage is niet alleen de ingang naar de digitale edities te vinden, maar staan ook links naar educatieve toepassingen van de site.33 Als we een jong publiek willen interesseren voor het oude boek, dan heeft een dergelijke onderwijstoepassing op het internet grote waarde. Digitale media bieden veel ontsluitingsmogelijkheden ((bewegend) beeld, tekst, geluid), sluiten aan bij gewoonten van jongeren en bieden nieuwe didactische mogelijkheden, zoals directe feedback en beoordeling van antwoorden middels technieken als PhP of Cocoon.34 Het proces van digitalisering is weliswaar tijd- en geldrovend, maar als het goed en duurzaam gebeurt, met de juiste keuzes voor bestandsformaten en codeertalen en vanuit de juiste editieprincipes, zijn deze investeringen eenmalig en voor meerdere doeleinden aan te wenden.35 Waar we aan moeten wennen is het idee dat een editie een stapel bouwstenen wordt, waarmee iedere editeur in de toekomst zijn museum kan inrichten, en waaraan bezoekers ook zelf mee kunnen bouwen.
33
34
35
In een Nederlands- en Engelstalige variant, zie emblems.let.uu.nl/edu/index.html en emblems.let.uu.nl/educational/home.html. Zie voor meer informatie eml.ou.nl/eml-ou-nl.htm. Gebruikmakend van codeervoorschriften die door de Open Universiteit zijn ontwikkeld voor de inrichting van digitale leeromgevingen is een interactieve lessenreeks gemaakt voor middelbare scholieren. Uitlegschermen worden afgewisseld met lees- en kijkopdrachten die in multiple-choicevragen getoetst en beoordeeld worden. De ervaringen met de didactische coderingsvoorschriften van EML zijn overigens niet positief: we vonden ze moeilijk te doorgronden en vaak multi-interpretabel, en hulp bij het omzetten van het met EML geproduceerde XML in de vorm van XSL-stylesheets ontbreekt op de EML-website. Zie voor een overzicht en evaluatie bijvoorbeeld E. Reinhardt-Becker, 'E-Learning zwischen Anspruch und Wirklichkeit. Die Essener Einladung zur Literaturwissenschaft im Praxistest: ‘bietet das elektronische Medium ein qualitatives Mehr an didaktischen Möglichkeiten?’, in Stolz: Literatur und Literaturwissenschaft auf dem Weg zu den neuen Medien. Zie ook een beginselverklaring van Duitse bibliotheken uit 2002: ‘Das Buch in seiner historischen Materialität, d.h. im Sammlungszusammenhang einer Bibliothek, seine Provenienz-und Gebrauchsgeschichte, sein Charakter als kunsthistorisches oder schriftgeschichtliches Objekt mit individuellen äußeren Merkmalen ist durch eine elektronische Textkopie nicht zu ersetzen. Digitalisierung macht die Aufbewahrung der Originale nicht überflüssig, sie löst auch nicht die konservatorischen Probleme der Bibliotheken. Aber sie erleichtert die Benutzung historischer Texte in entscheidender Weise und ist geeignet, neue Fragestellungen anzuregen.’, in: ‘Die Erschließung und Bereitstellung digitalisierter Drucke. Durch den Bibliotheksausschuss der Deutschen Forschungsgemeinschaft im Oktober 2002 verabschiedet’, zie: www.dfg.de/forschungsfoerderung/wissenschaftliche--infrastruktur/lis/download/konzept--digitale--drucke.pdf.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
160
Paul van Ostaijen, een screenshot uit de animatie van ‘Bezette stad’, door Len Dumont.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
161
Jan Baetens en Dirk de Geest E-literatuur in het Nederlands: veel E-, weinig literatuur? Er gaat tegenwoordig geen dag voorbij of begrippen als ‘e-cultuur’ en ‘e-literatuur’ rollen je tegemoet, via radio, pers of vakliteratuur. Het belang daarvan manifesteert zich vooral in de gedaante van allerlei technische rapporten en beleidsdocumenten, waarin de ingrijpende repercussies van de recente elektronische revolutie op denken en handelen worden onderzocht. Belangrijke aandachtspunten zijn daarbij onder meer de (on)beschikbaarheid van de informatiesnelweg voor allerlei groepen van ‘zwakkere gebruikers’ en ‘elektronische analfabeten’, de voordelen maar evenzeer de problemen van deze ingrijpend nieuwe kanalen voor het verspreiden van informatie en ideeën, de manier waarop het internet onze visie op leren en informeren heeft gewijzigd, enzovoort. Beleidsvoerders en instellingen zien zich blijkbaar genoodzaakt die pijlsnelle evolutie in de informatie- en communicatietechnologie onophoudelijk van commentaar te voorzien, met behulp van deskundigen in de informatie- en communicatietechnologie (ICT), juristen, pedagogen, psychologen of sociologen.1 Zowel de verwerving als de verwerking van informatie staat immers symbool voor tal van nieuwe mogelijkheden, maar evenzeer voor tal van nieuwe ontwikkelingen. Specifiek in de letterensector spelen dergelijke vragen op diverse terreinen een belangrijke rol. Zo wordt het literaire beleid geconfronteerd met een aantal nieuwe uitdagingen. Hoe moet men bijvoorbeeld omgaan met het evalueren van en, aansluitend daarbij, het eventuele subsidiëren van teksten online, met elektronische tijdschriften en weblogs, en met auteursrechtelijke kwesties bij de digitalisering van gepubliceerde teksten? Even cruciaal is het probleem van de gebruikers. Consumenten van literatuur en cultuur kunnen al lang niet meer bestudeerd worden volgens het rechtlijnige model van Pierre Bourdieu, met zijn statische dichotomie tussen de ‘elitaire’ cultuur (geduldige lezers van waardevolle boeken) en de ‘consumptiecultuur’ (verstrooide lezers van
1
Typerend is wel hoe, ondanks de obligate lippendienst, de literatuur daarbij nauwelijks enige systematische aandacht krijgt. Symptomatisch voor die veronachtzaming is bijvoorbeeld het boek E-cultuur, dat afgelopen jaar in Vlaanderen als omvattend onderzoeks- en beleidsdocument werd gepubliceerd en waarin de e-literatuur wordt gereduceerd tot bibliotheekmanagement: zie in dit verband D. de Wit, D. Esmans [red.], E-cultuur. Bouwstenen voor praktijk en beleid. Leuven/Voorburg, 2006.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
162 wegwerpliteratuur). Sterker nog, de toenemende invloed van elektronische media heeft zelfs het beeld van de culturele ‘zapper’ aanzienlijk gecompliceerd. Ten slotte zijn er het literaire schrijven en het specifieke statuut van de auteur (zijn profiel, zijn functie, zijn rechten en plichten). In welke mate hebben de nieuwe media de manier van schrijven en publiceren zelf fundamenteel gewijzigd en welke weerslag heeft dat op de identiteit (de functie en het prestige) van een (literair) auteur? Een aantal van deze kwesties is de jongste jaren ook in het Nederlandse taalgebied uitvoerig aan bod gekomen in kranten en tijdschriften. Meer bepaald hebben zowel literair-wetenschappelijke als literaire tijdschriften diverse themanummers gewijd aan deze nieuwe evolutie in het literaire landschap. Zo boog een aantal literatuuren cultuurwetenschappers zich over de (on)mogelijkheid van digitale literatuur in een symposium van de Vlaamse Vereniging voor Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap2 en in het dossier ‘Literatuur en nieuwe media’ van Spiegel der Letteren.3 Theorie en praktijk van het nieuwe schrijven kwamen eveneens uitgebreid aan bod in themanummers van de literaire bladen Dietsche Warande & Belfort4 en Parmentier5 over ‘Elektronische literatuur’, niet toevallig tijdschriften waarin ruim aandacht besteed wordt aan het zogenoemde postmodernisme en uiteenlopende cross-overexperimenten. Beide tijdschriftnummers combineerden trouwens bij die gelegenheid een klassieke papieren editie met een cd-rom. In deze bijdrage bekijken wij deze evolutie in het licht van een ruimere problematiek, die van de digitalisering van literatuur. In eerste instantie presenteren wij daartoe een aantal meer algemene en principiële beschouwingen. Aansluitend nemen wij enkele representatieve en interessante initiatieven uit het Nederlandse taalgebied nader onder de loep.
E-literatuur: een probleem(stelling) Het is onmogelijk het specifieke fenomeen van de e-literatuur los te zien van een bredere reflectie op de digitalisering van de cultuur in het algemeen. Die koppeling van een nieuw tekstbegrip aan een bredere culturele (r)evolutie wordt gekenmerkt door minstens twee duidelijke fasen. De eerste grote beweging hangt samen met het ontstaan van de diverse ‘nieuwe’ elektronische media, en met name met de opkomst en de ongekende populariteit van het internet. De tweede beweging is veel recenter, in die mate zelfs dat de contouren ervan geleidelijk aan pas zichtbaar worden. Hier speelt met name het succes van Web 2.0 - de nieuwste generatie van webapplicaties die vooral bekend is door het populaire YouTube waar videofilmpjes bekeken kunnen worden - een belang2 3 4
5
J. Baetens, K. Geldof (red.), Literatuur en de nieuwe media. Leuven, 2002 (ALW-Cahier, 23). J. van Looy, B. van Heusden (red.), Literatuur en nieuwe media. Themanummer van Spiegel der Letteren 45 (2003), nr. 4. J. Baetens, E. Vos (red.), Elektronische literatuur. Themanummer van Dietsche Warande & Belfort (1999), nr. 4. Met bijhorende cd-rom (een deel van het digitale materiaal is beschikbaar via de website van DWB: www.dwb.be). Elektronische literatuur. Themanummer van Parmentier (2006), nr. 1. Met bijhorende cd-rom. Ook hier is een gedeelte van het materiaal beschikbaar via de website: www.literairtijdschriftparmentier.nl.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
163 rijke rol. Parallel met die technologische fasen in de ontwikkeling focust de eerste beweging nog sterk op de impact van het nieuwe medium in relatie tot de klassieke ingeburgerde literatuur, terwijl de tweede beweging in feite al vertrekt van een vanzelfsprekende, spontane omgang met de nieuwe media. In die zin gaat het hier veel minder om de tegenstelling tussen een elektronische en een gedrukte tekst dan wel om de specifieke mogelijkheden die de nieuwe media bieden om literatuur anders te ervaren. In eerste instantie werden de nieuwe mogelijkheden van de computertechnologie en van het internet vooral gepercipieerd als een heuse hype. Bewonderaars zagen in de opkomende digitalisering een technologische revolutie die enkel te vergelijken viel met de uitvinding van de boekdrukkunst, en deze zou die eeuwenoude traditie op korte termijn vervangen. Tegelijk onderkende men in die evolutie een waar equivalent van de kritische theorie en het poststructuralisme. Deze opvatting werd met verve verwoord in de bestseller Hypertext van George P. Landow.6 Andere auteurs, zoals Sven Birkerts in zijn The Gutenberg elegies,7 vertolkten daartegenover een eigentijdse cultuurpessimistische visie door vooral de dreigende ondergang van het traditionele boek te betreuren.8 Die eerste, nog vrij antagonistische en enigszins overtrokken reacties op het nieuwe medium, werden echter algauw gevolgd door een fase van ‘nuchterheid’. Steeds meer onderzoekers beklemtonen dat digitalisering niet beschouwd moet worden als een volstrekt unieke en radicale revolutie, maar in feite een van de vele schakels vormt in een complex proces van permanente vernieuwing en verandering, dat in feite zo oud is als het boek zelf. De drie centrale breukmomenten van die geschiedenis worden gesitueerd in de renaissance (met de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor de productie en de verspreiding van teksten fundamentele wijzigingen ondergingen), de periode van de industriële revolutie (met de technische ‘registratie’ van beelden, klanken en, via de schrijfmachine, ook teksten), en recent de digitalisering. Deze evolutie wordt uitvoerig geanalyseerd in enkele klassiek geworden overzichtswerken. Naast de reeds vermelde boeken van George Landow en Sven Birkerts, die elk een uitgesproken (en tegengestelde) stem laten horen, verdienen hier allereerst twee andere moderne klassiekers een bijzondere vermelding. Aan de ene kant is er Remediation. Understanding new media van Jay David Bolter en Richard Grusin,9 een boek dat zich presenteert als een update van Marshall McLuhans legendarische essay Understanding media (1964) en dat, net als de Canadese goeroe maar in een minder deterministisch perspectief, de dynamiek van de media-evolutie beklemtoont, in haar niet te stuiten drang om steeds ‘echtere’, dit wil zeggen steeds realistischer lijkende, media uit te vinden. De digitale tekst is dan ook, in hun ogen, niet alleen een nieuw(er) maar eerst en vooral een ‘beter’, een ‘geremedieerd’ medium. 6
7 8 9
G.P. Landow, Hypertext. The convergence of contemporary critical theory and technology. Baltimore 1991 (Parallax: Re-visions of Culture and Society). Ondertussen zijn in dezelfde reeks herwerkte versies verschenen onder de titel Hypertext 2.0. The convergence of contemporary critical theory and technology (1997) en Hypertext 3.0. Critical theory and new media in an era of globalization (2006). S. Birkerts, The Gutenberg elegies. The fate of reading in an electronic age. New York 1995. Een goede klassieke bundel, met pro en contra, is G. Nunberg (red.), The Future of the book. Turnhout 1996. J.D. Bolter, R. Grusin, Remediation. Understanding new media. Cambridge, Mass. 1999.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Aan de andere kant legt Lev Manovich, een mediatheoreticus die ook zelf programmeert, in zijn studie The language of new
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
164 media10 vooral de nadruk op de continuïteit die volgens hem bestaat tussen de ‘oudere’ media (meer bepaald de film) en de nieuwe digitale cultuur. Speciale aandacht voor zowel het corpus als de geest van de gamecultuur, een subsector van de digitale tekstproductie, treft men bij Espen Aarseth, Cybertext. Perspectives on ergodic literature11 en Janet H. Muray, Hamlet on the Holodeck. The future of narrative in cyberspace,12 die beiden een lans breken voor de mogelijkheden van videogames als volwaardig hedendaags alternatief voor het traditionele verhaal. Lezers die op zoek zijn naar een bredere situering van de e-literatuur in het spanningsveld tussen technologie en cultuur, kunnen te rade gaan bij de nuttige reader van Marie-Laure Ryan, Cyberspace textuality. Computer technology and literary theory,13 en vooral de volumineuze maar duidelijk gestructureerde overzichtspublicatie van Noah Wardrip-Fruin and Nick Montfort, The new media reader,14 dé solide uitvalsbasis voor wie interesse heeft in het veld. Een specifiek literaire benadering, ten slotte, wordt aangeboden in de bundel van Adelaide Morris en Thomas Swiss, New media poetics. Contexts, technotexts, and theories.15 Voor wie het onderzoek van nabij volgt, is het echter geen geheim dat heel wat literair-wetenschappelijk onderzoek vandaag wordt ‘afgeleid’ naar studies die men veeleer als cultuurfilosofisch kan omschrijven; belangrijke namen hierbij zijn Katherine Hayles, Charles Bernstein en Joseph Tabbi, waarbij vooral de reeks ‘Electronic Meditations’ van Minnesota UP een prominente plaats inneemt. The place to be echter blijft Leonardo On-Line, een vertakking van het MIT die zich concentreert op de wisselwerking tussen kunst, technologie en cultuur, en als ‘portal’ onovertroffen is in zijn genre.16 Bij nader inzien is die toenadering van literatuur en nieuwe informatietechnologie trouwens in meer dan een opzicht een ambivalent fenomeen. Allereerst neemt deze evolutie diverse vormen aan, die lang niet alle even belangwekkend zijn. Zo vormt de digitalisering van bibliotheekcatalogi onmiskenbaar een succesverhaal, terwijl ook de archivering van allerlei documentatie druk wordt geraadpleegd. Het met veel heisa gelanceerde e-book heeft daarentegen in het Nederlandse taalgebied nauwelijks vaste voet aan de grond gekregen, en ook in het buitenland is de impact ervan tot nu toe zeer beperkt. Daarenboven zijn de repercussies van die technologische veranderingen op de ruimere context van de gangbare literatuur allesbehalve duidelijk. Wat verandert er wel en wat niet bij die ‘digitale literatuur’? En, in het verlengde daarvan, wat is de verhouding tussen de met veel bravoure verkondigde revolutie en de concrete resultaten op het vlak van de literatuur? Een reflectie op e-literatuur kan mede daarom niet beperkt blijven tot een louter technologische discussie, maar moet gesitueerd worden in een ruimer cultureel kader. 10 11 12 13 14 15 16
L. Manovich, The language of new media. Cambridge, Mass. 2000. Een blik op de website van de auteur verdient aanbeveling: http://www.manovich.net/. E. Aarseth, Cybertext. Perspectives on ergodic literature. Baltimore 1997. J.H. Muray, Hamlet on the Holodeck. The future of narrative in cyberspace. Cambridge, Mass. 1998. M.-L. Ryan, Cyberspace textuality. Computer technology and literary theory. Bloomington 1999. N. Wardrip-Fruin, N. Montfort (red.), The new media reader. Cambridge, Mass. 2003. Bij dit boek hoort een uitgebreide site: www.newmediareader.com/index.html. A. Morris, Th. Swiss (red.), New media poetics. Contexts, technotexts, and theories. Cambridge, Mass. 2006. www.leonardo.info/index.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
165 In ieder geval heeft de literatuur - en misschien zelfs, algemener, de kunst - door die technologische evoluties een deel van haar moeizaam verworven eigenheid en specificiteit opnieuw verloren. Ze wordt onderdeel van een bredere media- en cultuurgeschiedenis. Deze evolutie is zelfs ingrijpender dan de opheffing van de grenzen tussen een ‘hoge’ en een ‘lage’ literatuur of cultuur, die van fundamenteel belang was tijdens de fase van de industriële revolutie. Het lijkt erop dat ditmaal niet enkel het prestige, maar in laatste instantie de identiteit zelf van literatuur op de helling staat. Het feit dat tegenwoordig tal van literatuurwetenschappers expliciet reflecteren over de ‘dood van de literatuur’ (veertig jaar na de discussies rond de ‘dood van de auteur’) vormt van die problematiek een duidelijke indicatie. De jongste veranderingen in de wereld van de e-communicatie - meer bepaald de overgang van het ‘klassieke’ internet naar het ‘interactieve’ Web 2.0 - hebben in elk geval de discussie rond literatuur in een nieuw daglicht geplaatst. De klemtoon ligt nu minder op de tekst als een apart object en veel sterker op de tekst als ‘ervaring’ en ‘beleving’. Van de elektronische lezer wordt immers verwacht dat hij niet langer een passieve consument is; hij verricht een aantal ‘niet-triviale’ handelingen (met een term van Aarseth), die op zich even centraal zijn als de in oorsprong beschikbare tekstuele inof output. Samenvattend kan men stellen dat in de eerste fase van de digitalisering de benadering van tekst grotendeels extern-differentieel was. Men ging vooral op zoek naar wat de digitale tekst onderscheidde van, ‘anders’ maakte dan de traditionele gedrukte tekst. In de huidige tweede fase wordt de tekst daarentegen vooral intern-differentieel benaderd. De tekst is voortaan een object dat permanent onderhevig is aan verandering. Sterker nog, precies het proces (het maken en het meemaken) van die intense dynamiek vormt het zwaartepunt van de belangstelling. Bovendien lijkt het vroeger zo cruciale onderscheid tussen het verbale (de ‘echte’ tekst) en het non-verbale (het beeld) zelfs nauwelijks nog van belang. Daarbij dient wel opgemerkt dat deze tweede digitale fase niet enkel gekenmerkt wordt door ‘interactiviteit’ - ook al wordt Web 2.0 steevast als het ‘interactieve’ Web omschreven -, maar vooral door het feit dat ‘iets doen’ met de data op het scherm even belangrijk wordt als de data op zich.
E-literatuur: het principe Zoals hierboven al werd geargumenteerd gaat het, bij de verschuiving van een ‘print’-cultuur naar een digitale cultuur, wat de literatuur betreft niet om een louter technologische ontwikkeling. Deze overgang (hetzij relatief, hetzij absoluut) wordt doorgaans gekoppeld aan een heel andere kijk op wat een tekst is, en vooral op hoe een tekst functioneert. Dat heeft zijn weerslag op zowel het niveau van de productie als dat van de receptie. Nog belangrijker zijn wellicht de verschillen op het niveau van de distributie. Een digitale tekst wordt in de secundaire literatuur veelal als volgt gekarakteriseerd. Allereerst is er sprake van een negatieve omschrijving, waarbij wordt onderstreept dat een digitale tekst aanmerkelijk meer is dan een louter gedigitaliseerde, elektronisch
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
vertaalde tekst. (Deze ‘defensieve’ karakterisering heeft, achteraf gezien, de revolutionaire
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
166 evoluties op het niveau van het digitaliseren van teksten sterk onderschat.) In positieve zin wordt vervolgens een aantal ‘mediumspecifieke’ aspecten aangeduid, waardoor een e-tekst zich fundamenteel zou onderscheiden van zowel een traditionele gedrukte tekst als een gedigitaliseerde printtekst. Die verschillen hangen nauw samen met de typische eigenschappen van de ‘text on screen’. Er is in dit verband sprake van de toegenomen mobiliteit van de tekens (een e-tekst is immers niet voor eens en altijd vastgelegd), van de meervoudigheid van de tekst (een e-tekst kan meerdere, structureel gelijkwaardige versies tonen), van niet-lineariteit (de tekst is niet langer een structuur die lineair, van a tot z, moet doorlopen), van multimedialiteit (een e-tekst combineert diverse tekentypes: aanvankelijk vooral tekst en niet-bewegend beeld, tegenwoordig ook geluid en bewegend beeld), van interactiviteit (de actieve rol van de lezer, die zelfs materieel kan ingrijpen in de tekst op het scherm), van oneindigheid (er is een groot aantal parcoursen dat de gebruiker kan doorlopen) en van modulariteit (de e-tekst is opgesplitst in min of meer van elkaar onafhankelijke modules).
UbuWeb, screenshot van de homepage
Wanneer men die principiële benadering echter vergelijkt met wat e-literatuur in concreto voorstelt, blijft de kloof tussen de theoretische mogelijkheden en de dagelijkse praktijk aanzienlijk. Zo worden er relatief weinig echte e-teksten geproduceerd, een gegeven dat ook samenhangt met het feit dat er nauwelijks auteurs zijn die de software
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
167 voldoende beheersen om zelf te programmeren. Het is echter best denkbaar dat de snel evoluerende technologie binnenkort de eigenlijke programmeringsdimensie in een black box verstopt. Dat zou om het even welke digitaal geletterde de kans geven actief en creatief met de software om te gaan, zoals nu al te merken is in de explosie van de blogs. Invloedrijke sites, zoals de Ubu-website17 voor nieuwe medialiteratuur, waarop de dichter Kenneth Goldsmith allerlei vormen van avant-garde verzamelt, blijken voor het grootste deel nog steeds gebaseerd op ouder, reeds beschikbaar materiaal: klankpoëzie van vroeger die nu elektronisch wordt aangeboden, eerder geschreven teksten die worden heruitgegeven, enzovoort. Wat zich aanvankelijk aandiende als een volwaardig alternatief voor het gedrukte boek, het e-boek, is zelfs nauwelijks doorgebroken. Anderzijds is er wel degelijk sprake van een aantal innovatieve experimenten: specifieke vormen van schrijven via het web of via cd-rom, die gebruikmaken van de technologische mogelijkheden die door die nieuwe media worden geboden. De meest interessante daarvan hebben evenwel geen betrekking op de klassieke literaire genres, maar vooral op domeinen en teksttypes die slechts zijdelings tot de literatuur gerekend worden (maar onmiskenbaar wel tot het veld van de cultuurstudie behoren). In de eerste plaats geldt dat de bloeiende cultuur rond games, die zich steeds meer als een concurrent voor de klassieke film en video lijkt aan te dienen. Ook de vele experimenten met video en animatie vormen een illustratie van die veelzijdige dynamiek. Recent onderzoek heeft aangetoond in welke aanzienlijke mate deze experimenten schatplichtig zijn aan verhaalstructuren, personages en andere componenten van de literatuur; het eerder vermelde boek van Muray, Hamlet on the Holodeck, gaat bijvoorbeeld heel ver in het leggen van verbanden tussen het oeroude vertellen en de hypergesofisticeerde structuren van videogames. Dat geldt zo mogelijk nog meer voor de talrijke vormen van populaire paraliteratuur die via het web verspreid worden. Hier worden, op een amateuristische wijze, uiteenlopende genres beoefend: het lyrische gedicht, het korte verhaal en dergelijke. Meer in het bijzonder kennen twee teksttypen via het internet een opmerkelijke bloei. Aan de ene kant zijn er tal van voortzettingen van het dagboek en de egoliteratuur, vooral via het systeem van de weblog waarop teksten en foto's worden geplaatst waarop de lezer kan reageren. Aan de andere kant is er het populaire genre van de fanfiction waarbij amateurschrijvers zelf verhalen verzinnen rond hun helden, personages die zowel van literaire (Harry Potter) als van meer algemeen culturele (Star Trek, Buffy the Vampire Slayer, maar ook de populaire Vlaamse politiereeks Flikken) herkomst kunnen zijn. Bij dit soort teksten is de publicatiedrempel erg laag (om niet te zeggen, vrijwel onbestaand) waardoor het schrijverschap wel voor iedereen lijkt weggelegd. Tegelijk draagt de (beperkte) interactiviteit bij tot een hechter en onmiddellijker contact met het beoogde lezerspubliek. Lezers kunnen meteen hun waardering uitspreken, suggesties doen voor verbeteringen of zelf een vervolg publiceren.
17
www.ubu.com.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
168
E-literatuur: de praktijk Na deze algemene analyse van het fenomeen e-literatuur schetsen wij, via enkele voorbeelden, kort hoe deze digitale revolutie zich concreet heeft vertaald in het literaire landschap in Vlaanderen en Nederland. Daarbij zijn enkele voorafgaande opmerkingen noodzakelijk. Allereerst is het, in deze context van mondiale schaalvergroting, niet langer vanzelfsprekend (en in sommige gevallen niet eens meer mogelijk) om het nog te hebben over ‘Nederlandse’ producten. Een van de belangrijkste consequenties van de toenemende digitalisering is immers dat voor heel wat auteurs de taal waarin zij schrijven verandert. Auteurs die op het net actief zijn, kiezen dikwijls ‘spontaan’ voor het Engels, een evolutie waarvan de impact nu nog niet valt in te schatten. Die keuze voor een internationale taal vergroot immers het bereik van hun bijdrage aanmerkelijk en biedt daarenboven de mogelijkheid om in te spelen op genres en tendensen die in het Nederlandse taalgebied vrij marginaal zijn gebleven. Populaire genres als fanfiction, romances (de romantic fiction die veel lezers nog associëren met de Bouquetreeks, maar die ondertussen is uitgegroeid tot een rijk gamma aan teksten en subgenres) en detectiveromans kennen immers in het Nederlandse taalgebied niet de productiviteit en de kwaliteit die ze internationaal, en dan met name in de Engelstalige wereld, wel hebben. Dat blijkt al uit het feit dat nauwelijks oorspronkelijke Nederlandse teksten het licht zien; uitgevers beperken zich vrijwel uitsluitend tot het aanbieden van (vaak erg vrije) vertalingen uit het Engels. Wie zich op dat terrein wil wagen, heeft - ook elektronisch - daarom nauwelijks een andere keuze dan te opteren voor de internationale lingua franca van het Engels.18 Voorts valt op hoe vooral de ‘kleinere’ of kortere genres het bijzonder goed doen in e-vorm. Korte verhalen, poëzie en literaire kritiek bloeien welig (op zijn minst kwantitatief gesproken) in elektronische vorm. Gedeeltelijk hangt dit samen met institutionele factoren. Het betreft hier immers genres waarvoor de drempel via traditionele publicatiekanalen relatief hoog ligt; er zijn niet zo veel tijdschriften, laat staan uitgevers waar men zijn eerste eigen teksten zomaar kwijt kan, a fortiori niet wanneer het (nog) gaat om amateuristische probeersels. Tegelijk echter ligt de productiedrempel, vanuit het standpunt van de schrijver, voor dit type literatuur vrij laag. Er zijn procentueel gesproken veel amateurdichters (veel meer dan schrijvers van romans of toneelstukken), en ook de eigen mening over literatuur is vrij makkelijk te formuleren, zeker nu het internet de mogelijkheid biedt om die reacties meteen voor een breed publiek toegankelijk te maken. Daarbij komt nog dat het korte gedicht en de recensie de ideale ‘format’ bieden voor het computerscherm. Ten slotte is de interactiviteit voor deze genres van groot belang. Blijkbaar stellen de auteurs verdere discussies en reacties van collega's en lezers sterk op prijs. Het literaire salon van weleer beleeft zo dankzij het internet een nieuwe jeugd.19
18
19
Sommige webkunstenaars, zoals de Vlaams-Nederlandse tandem JODI, gaan hierin nog verder en nemen de programmeertaal zelf van de computer als lingua franca van de internetcommunicatie: www.jodi.org. Een van de schaarse onderzoekers die systematisch ingaat op die nieuwe vormen van literaire activiteit, is Th. Vaessens, Ongerijmd succes. Poëzie in een onpoëtische tijd. Nijmegen 2006.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
169
Literaire archivering Buitenlandse voorbeelden tonen aan dat, zelfs in het geval van de eigenlijke creatie, het vooral de archieffunctie is die het literaire landschap ingrijpend heeft gewijzigd. Dankzij het internet wordt nu een rijkdom aan bronnen toegankelijk die men tot voor kort hooguit kende van horen zeggen. Onderzoekers en belangstellenden (voor zover gewone, niet-professionele lezers überhaupt al toegelaten werden) moesten noodgedwongen hun weg zoeken in gespecialiseerde archieven en documentatiecentra, of hun toevlucht nemen tot bepaalde evenementen en manifestaties, zoals de recente Dadatentoonstelling in Parijs, waar heel wat materiaal te zien was dat zelfs via archieven niet zomaar te ontsluiten is. Minstens even belangrijk is echter ook de wijze waarop dit materiaal, via het internet, van gedaante verandert. Digitalisering is aanzienlijk meer dan het louter omzetten van een analoge code in een digitale, het is vaak ook een manier om dingen mogelijk te maken die meer bieden dan wat voorheen enkel op papier bestond. Een eenvoudig maar ‘sprekend’ voorbeeld is vanzelfsprekend de combinatie van print en audiomateriaal. Het maakt inderdaad een wezenlijk verschil of men Ginsbergs Howl gewoon ‘leest’ dan wel ‘leest en beluistert’, zeker als het dan nog eens gaat om een ‘historische uitvoering’ door de auteur zelf. Ubuweb, de portaalsite bij uitstek voor avant-gardeliteratuur, heeft op dit punt pionierswerk verricht. Als men daarenboven bedenkt dat de realisatie van deze ondertussen gigantische site in feite een eenmansonderneming is geweest - de hele site is uitgewerkt en wordt nog steeds beheerd door de dichter Kenneth Goldsmith - en in aanmerking neemt dat alle informatie gratis beschikbaar is voor iedereen, wordt duidelijk hoe radicaal de veranderingen op dit terrein wel zijn. Andere, meer creatieve mogelijkheden om met historisch materiaal om te gaan zijn echter controversiëler. De wijze waarop grafisch vormgever Len Dumont een aantal verzen uit Bezette stad via animatie wil actualiseren, zullen bijvoorbeeld lang niet alle liefhebbers van Paul Van Ostaijen enthousiast maken.20 Dergelijke vormen van literaire archivering zijn ook in het Nederlandse taalgebied voorhanden, al betreft het vooral materiaal in druk. Bovendien zijn ook de kwaliteit, de volledigheid en de betrouwbaarheid van het geboden materiaal erg wisselend. De databank bij uitstek is uiteraard de Digitale Bibliotheek der Nederlandse Letteren (www.dbnl.org), die op een professionele wijze over alle facetten van de Nederlandse literatuur informatie verzamelt en digitaal beschikbaar stelt. Niet alleen gaat het hier om een grote verzameling van vooral oudere literaire teksten - een corpus dat wekelijks wordt aangevuld -, ook de belangrijkste literaire tijdschriften worden hier opnieuw aangeboden in een elementaire, maar betrouwbare teksteditie. Daarnaast biedt de DBNL ook allerlei andere vormen van informatie aan: veel bio- en bibliografisch materiaal over een groot aantal auteurs, maar ook door een redactie geselecteerde referentie-artikelen over de oudere en de moderne Nederlandse letterkunde. Sporadisch worden ook nieuwe, speciaal voor de gelegenheid ter beschikking gestelde gedichten via die weg elektronisch gepubliceerd. Ook al is de site niet meteen extra geavanceerd en worden de teksten doorgaans in een vrij rudimentaire vorm en in sterk verouderde versies aange20
home.deds.nl/lendumont/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
170 boden, voor tal van lezers, studenten en onderzoekers is de DBNL in korte tijd uitgegroeid tot een onmisbaar werkinstrument.
Literaire kritiek Wat betreft de literaire kritiek zijn, naast enkele e-tijdschriften - onder meer het vakblad neerlandistiek.nl, dat vooralsnog moeite heeft om geschikte bijdragen te vinden -, vooral een aantal weblogs het vermelden waard. Heel wat schrijvers en/of lezers vinden het inderdaad boeiend om lijstjes aan te leggen met hun favoriete lectuur, met samenvattingen en evaluerende beschouwingen waarop anderen dan weer kunnen reageren. Meer algemeen vinden tal van recensies ook hun plaats op bredere fora waar materiaal verzameld wordt rond dichters en poëzie. Belangrijk zijn onder meer Poëzierapport,21 Meander,22 De contrabas23 en Literair Nederland.24 Hier wordt met een hoge frequentie literaire kritiek beoefend, maar is tegelijk ook sprake van een soort semiprofessioneel circuit. In vergelijking met gelijkaardige initiatieven van amateurs betreft het kronieken die veel weg hebben van elektronische tijdschriften, die verzorgd worden door ‘echte’ recensenten. Bovendien verschaffen Meander en De contrabas de consument allerlei informatie rond de publicatie van nieuwe bundels en uiteenlopende initiatieven in verband met poëzie, en bieden zij ruimschoots plaats voor commentaar en eigen (althans door de redactie geselecteerde) bijdragen. Die fora worden overigens, zo blijkt, intensief gebruikt voor allerlei discussies. Zo is De contrabas actief bezig met een aantal ‘hangende kwesties’, discussies en beschouwingen rond meer principiële aspecten van het literaire bedrijf die uitvoerig worden becommentarieerd (met vaak bijzonder lange en doorwrochte bijdragen) en die naderhand eventueel een plaats krijgen in boekvorm.25 Doordat veel papieren edities (kranten, weekbladen, maar ook tijdschriften) gaandeweg de traditionele literaire kritiek vervangen door literaire (rand)informatie en steeds meer niet-kritische teksten opnemen, gaande van interviews tot aankondigingen, is er voor deze blogs een echte sociale vraag aan het groeien, waarop de klassieke publicaties overigens gretig beginnen in te spelen. Binnen die elektronische kronieken en tijdschriften wordt uiteraard heel wat plaats ingeruimd voor de publicatie van onuitgegeven creatief werk. Het internet treedt hier op als een soort forum dat sneller, breder en interactiever is dan de traditionele gedrukte tijdschriften. Tegelijk is echter ook de selectiedrempel lager, wat de kwaliteit van het gepubliceerde werk niet altijd ten goede komt (ook al is de drempel hier nog altijd aanmerkelijk hoger dan bij de persoonlijke websites van ‘auteurs’). Ook is er 21 22 23 24 25
www.poezierapport.blogspot.com. meandermagazine.net en http://meander.italics.net. decontrabas.typepad.com. www.literairnederland.nl. Heel wat andere sites zijn geïnventariseerd via de portaalsite van de Nederlandse Taalunie: www.taalunieversum.org. De recente studie van Y. T'Sjoen over Een beeld van poezie. Poëziebeleid in Vlaanderen (Antwerpen/Apeldoorn 2006, ‘Literatuur in veelvoud, 18’) werd bijvoorbeeld eerst ‘gepubliceerd’ via een aantal bijdragen aan De contrabas.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
meer ruimte voor variatie. In principe is het elektronische medium bij uitstek ook geschikt om teksten te
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
171 ‘corrigeren’ en te wijzigen - bijvoorbeeld onder impuls van de suggesties die door lezers en collega-dichters worden aangebracht - maar in de praktijk is daarvan nauwelijks iets te merken (de aangebrachte veranderingen zijn althans niet rechtstreeks traceerbaar).
Dichters in beweging Ook steeds meer dichters nemen de jongste tijd hun toevlucht tot een website of een eigen weblog. Doorgaans gaat het om niet meer dan een persoonlijke site, waar biografische en bibliografische informatie wordt gegeven, enkele gedichten worden opgenomen en slechts positieve recensies worden gepresenteerd. (Zeker in het geval van onbekende of beginnende dichters valt er zelfs van een elementaire selectie weinig te merken). Veel meer dan het promoten van eigen werk speelt zich daar doorgaans niet af. Toch is een aantal dichters bewust bezig met het aftasten van de mogelijkheden van het nieuwe, elektronische medium. Zij hebben een enthousiaste partner gevonden in het Nederlandse Fonds voor de Letteren, dat jaarlijks een beperkt aantal projecten ondersteunt, waarbij een dichter gekoppeld wordt aan een grafisch vormgever.26 Het is daarbij uitdrukkelijk de ambitie meer te bieden dan enkel een elektronische archivering van poëzie. Sommige deelnemende dichters maken weliswaar gedeeltelijk gebruik van reeds bestaande gedichten, maar de visualisering daarvan wijzigt de oorspronkelijke geschreven en gedrukte tekst ingrijpend. Het exploiteren van ruimtelijkheid (kleur, typografisch ontwerp, letterkorps en lettertypes), temporaliteit (het verschijnen en verdwijnen van woorden, regels, teksten) en beweeglijkheid draagt daartoe bij. Niet verwonderlijk zijn de meest interessante vormen van samenwerking die waarin de poëticale uitgangspunten van de betreffende dichter versterkt worden door de nieuwe elektronische vormgeving. Enkele voorbeelden kunnen dat verduidelijken. Zo wordt Mark Boog in een bepaalde fase van zijn schrijverschap nadrukkelijk gefascineerd door de ‘grote woorden’. Op zijn site27 laat hij allerlei ‘grote woorden’ (van ‘God’ en ‘zonde’ tot ‘poëzie’) over het scherm dansen. Het eerste begrip dat centraal verschijnt is ‘Woord, het’ - waardoor meteen een Bijbelse bijklank ontstaat (‘In den beginne was het Woord’), waarna vervolgens in een andere kleur tal van woorden verschijnen. Telkens weer komen andere woorden op de voorgrond, verdringen ze wat tevoren centraal stond naar de achtergrond, verschijnen en verdwijnen nieuwe begrippen, evenveel ‘grote woorden’. De lezer kan de beweging in gang zetten en gedeeltelijk sturen; door de muis te bewegen gaan de woorden (min of meer) een bepaalde richting uit. Veel meer dan spielerei lijkt het misschien niet,28 tenzij men dit bescheiden experiment verbindt met de 26 27 28
Voor nadere informatie verwijzen wij naar enkele bijdragen in de nieuwsbrief van het Nederlandse Fonds voor de Letteren, ook beschikbaar via www.fondsvoordeletteren.nl. Momenteel te bekijken op www.2meter4.com/2meter4--portfolio/grotewoorden/index.html. Dat valt vooral op wanneer men de vergelijking maakt met invloedrijke buitenlandse invloeden, zoals bijvoorbeeld het werk van de Braziliaanse auteur Eduardo Kac, wiens geanimeerde poëzie terug te vinden is op de site: www.ekac.org/index.html.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
172 bundel Kleine encyclopedie van de grote woorden, waarin een aantal van de hier verzamelde trefwoorden lyrisch wordt uitgewerkt tot afzonderlijke gedichten, die overigens vrij klassiek van vorm en taal blijven. Op de site Poetry in Motion29 toont Mark Boog, opnieuw in een vormgeving van John van der Wens, een aantal recentere, meer experimentele voorbeelden van zijn interactieve poëzie. Poëzie, geluid (muziek en stem) en visualisering interageren hier op diverse wijzen met elkaar in filmpjes, die steevast als een soort van ouderwetse filmprojectie worden ingeleid. Daarbij wordt een scala aan technische procedés en visuele genres aangewend, in samenspel met de poëzie van Boog. Het gedicht ‘Verbeelding’ wordt bijvoorbeeld gevisualiseerd met behulp van Bert en Ernie uit Sesamstraat. Ernie vraagt om uitleg, onderbreekt herhaaldelijk Bert die het gedicht ‘Verbeelding’ uitspreekt, zodat een soort dialoog met de dichter wordt gesuggereerd. Onderschriften, zoals bij de televisie, moeten het gehoorde (een sterk elektronisch vervormde stem, die contrasteert met de persoonlijke toon die men doorgaans met een dichter associeert) helpen verduidelijken. (De tussenkomsten van Ernie worden, veelbetekenend, niet ondertiteld.) Aan het eind van het filmpje verschijnt dan het gehele gedicht in zijn traditionele typografie. ‘Tevredenheid’ werkt dan weer met muzikale ondersteuning. De titel verschijnt eerst in een rustig lettertype, maar wordt vervolgens op het ritme van de muziek getransformeerd tot een reeks dansende letters, die uiteindelijk vrij chaotisch, onafhankelijk van elkaar gaan opereren. Dat animatiefilmpje is een soort refrein, dat wordt afgewisseld met de dichter die zijn vers voorleest terwijl de afzonderlijke regels op het scherm verschijnen. Het valt echter op dat ook nu weer de animatie afsluit met het integrale gedicht. Dat illustreert hoe uiteindelijk het gedrukte vers, met zijn typografische structuur van afgescheiden regels en strofen, prioritair blijft, alle experimentele bedoelingen ten spijt. Tonnus Oosterhoff heeft in zijn recente poëziebundels al geprobeerd het gedrukte vers dynamischer te maken. Daartoe neemt de dichter zijn toevlucht tot uiteenlopende typografische experimenten. Hij hanteert diverse strofestructuren en lettertypes; het vers wordt bovendien niet enkel typografisch over de bladzijde verspreid, maar ook voorzien van aantekeningen in handschrift. Soms wisselen die handgeschreven opmerkingen af met gedrukte regels, op andere momenten staan ze nadrukkelijk in de marge, als commentaren of toevoegingen, of schrijven ze zich daadwerkelijk over de gedrukte versie heen. De tekst wordt zo opgebroken in zijn klassieke typografische grenzen. In zeker opzicht wordt hij een palimpsest, die uiteenlopende versies laat zien. In het licht van die beoogde meerstemmigheid, gekoppeld aan de fascinatie voor het gedrukte en het geschreven woord, hoeft het niet te verbazen dat ook Oosterhoff enige jaren geleden de mogelijkheden van digitale poëzie is gaan verkennen.30 Het gedicht ‘Berg’ is vooral intrigerend door de wijze waarop het besef van tijd en ruimte hier bij het 29 30
poetryinmotion.nl. Een aantal van die weliswaar nog steeds behoedzame pogingen kan de lezer/kijker terugvinden op www.tonnusoosterhoff.nl.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
173
Tonnus Oosterhoff, screenshot van het gedicht ‘Kritiek’.
lezen wordt geïntensiveerd. Kriskras over het scherm verschijnen afzonderlijke regels - vaak de herhaling van reeds eerder (elders op het scherm) gelezen versregels - in een soort van willekeurige schikking; enkel het ritme van verschijnen en verdwijnen bepaalt nog de ‘leesrichting’ (al wordt in de praktijk de schrijfconventie van links naar rechts gehandhaafd). Daarenboven ligt ook het tempo van de opdoemende regels vrij hoog, waardoor de traditionele geduldige lectuur van het poëzie lezen geweld wordt aangedaan. ‘Veen’ suggereert duidelijker de klassieke structuur van een gedicht, met een tekstblok en een aantal regels. Ditmaal lichten telkens bepaalde woorden en fragmenten zwart op; andere elementen worden in het grijs gelaten als achtergrond of zijn afwezig in het wit. Het gehele gedicht is letterlijk in een kleurreliëf afgedrukt, terwijl door het spel met zwart en wit tal van andere, nieuwe tekstfragmenten ontstaan. Het vers laat zo diverse andere teksten (als gedeelten) oplichten, waardoor een effect ontstaat van palimpsest. Die visualisering kan men, met enige verbeelding, interpreteren als een eigen talige realisatie van het mistige veen waarover het gedicht heet te gaan. ‘Kritiek’ hanteert dan weer het handschrift als een middel om, letterlijk, de gedrukte tekst te overschrijven en te corrigeren. De opmerking dat een bepaalde strofe niet klopt, leidt hier tot een verbetering van de oorspronkelijke versie in handschrift (en in kleur), ter-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
174 wijl uiteraard de eerdere tekst ondanks die doorhalingen nog steeds leesbaar blijft. Schriftuur en lectuur worden zo dynamischer, in de hoop bij de lezer nieuwe ervaringen tot stand te brengen.31 Paul Bogaert, ten slotte, is een Vlaamse dichter die in zijn poëzie vaak zijn eigen metier thematiseert. Bij hem is het woord niet enkel een communicatiemiddel, maar ook een van de belangrijkste thema's van zijn lyriek: ironie is daarbij evenwel nooit ver weg. In zijn beginnende online-experimenten stelt Bogaert zich vooral op als een obsessionele (zij het niet onironische) archivaris van zijn eigen werk. Op zijn eigen website32 experimenteert hij dan ook, met de hulp van vormgever Danny Butaye, op diverse wijzen om de bijzonder complexe wordingsgeschiedenis van zijn gedichten te laten zien. Zelf maakt hij een onderscheid tussen ‘linkgedichten’, ‘ondertitels’ en ‘online duo’-verzen. De eerste categorie bestaat uit een vers waarbij de verschillende fragmenten eventueel - via links die de lezer kan (maar niet moet) aanklikken doorverwijzen naar andere regels en fragmenten. Het onderscheid tussen de ‘eigenlijke’ tekst en de ‘neventekst’ (als toevoeging, als commentaar of als vervanging) wordt zo gedeeltelijk opgeheven in een complexere tekststructuur. De afdeling ‘Ondertitels’ groepeert enkele (stomme) filmpjes waarbij de regels van het gedicht als het ware als ondertitels worden geprojecteerd. Die clips vormen evenwel geen louter iconische verdubbeling van het vers, integendeel. ‘Je liegt en je filtert’ wordt als het ware offscreen voorgelezen (al hoort men dat niet) voor een groep vrouwen die notities maken. Het geheel heeft iets weg van een klassikaal dictee, waarbij voortdurend wordt ingezoomd op een vrouw die de gedicteerde regels ‘overdenkt’. De illusie van een filmfragment wordt echter doorbroken doordat steeds weer dezelfde beelden worden getoond; die quasi-eindeloze herhaling staat in schril contrast met het voortschrijdende gedicht. ‘Ik heb mijn man zo lief’ is dan weer een lief-desgedicht - in feite gaat het, zoals de dichter zelf verklaart, grotendeels om een tekst die hij zelf aantrof op een doodsprentje - dat wordt geprojecteerd terwijl in beeld een gekwetste hand door andere handen wordt omwonden. De afdeling ‘Online’ brengt enkele gedichten die Paul Bogaert momenteel schrijft in samenwerking met zijn collega Jan Lauwereyns. Beide dichters kunnen in hun gezamenlijke tekst wijzigingen aanbrengen, waardoor het gedicht door de tijd heen verandert. De lezer kan in een overzicht nagaan welk van beide partners achtereenvolgens de tekst heeft veranderd. Het verregaandst is echter de Powerpoint-presentatie ‘Interne keuken’, waar de dichter tot in de kleinste details de totstandkoming van zijn vers ‘Iets refreinerigs’ laat zien.33 Via een eenvoudig maar ingenieus gebruik van de kleuren - tekst die wordt ingevoegd verschijnt in eerste instantie in gele letters en wordt dan wit (op zwarte achtergrond), 31
32 33
Een goede analyse en duiding van het werk van Oosterhoff biedt het artikel van Barend van Heusden, ‘De maker. Notities naar aanleiding van Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen van Tonnus Oosterhoff’, in Spiegel der Letteren 45 (2003), 361-377. www.paulbogaert.be. Die presentatie is, op cd-rom, ook verschenen in de bijdrage van Paul Bogaert aan D. van Hulle, Y. T'Sjoen (red.), Denken op papier. Tekstgenetische studies. Antwerpen 2006. Dat zegt op zich al veel over het blijvende belang van het boek vandaag.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
175
Paul Bogaert, fragment uit ‘Interne keuken’, een Powerpoint-presentatie van de totstandkoming van het gedicht ‘Iets refreinerigs’
tekst die gaat verdwijnen wordt eerst opgelicht in rood, tekst die van plaats gaat veranderen komt eerst in groen alvorens wit op zwart getoond te worden - krijgt de lezer letterlijk inzage in het wordingsproces, de ‘interne keuken’ van een kort gedicht. Enige ironie is daarbij niet afwezig, in die mate zelfs dat men zich als lezer afvraagt of de vele honderden varianten die we al klikkend doorlopen de neerslag zijn van de eigenlijke scheppingsact dan wel het resultaat van een schrijfprogramma dat zich in feite tot doel stelt een Powerpoint-presentatie te geven van het tot stand komen van een gedicht. In het eerste geval wijzen de talloze varianten en veranderingen op de uiterst ambachtelijke, bijna onredelijke arbeid die het maken van een gedicht met zich meebrengt. In het tweede geval zijn de bijna oneindige minuscule variaties in zekere zin voorgeprogrammeerd in het proces dat dan bijna conceptueel te noemen is; het gaat haast om een complexe vorm van mimicry. In beide gevallen blijft echter de opmerking overeind die Paul Valéry formuleerde over de handschriften van auteurs: hoe talrijk de bewaarde versies ook zijn, nooit tonen ze waaraan de auteur in feite dacht tussen versie A en versie B. De weergave van het schrijfproces (en, in aansluiting daarbij, de analyse van het leesproces) blijft uiteindelijk een regelrechte werkelijkheidsillusie.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
176
E-literatuur: een vooruitblik De voorgaande, weliswaar schematische uiteenzetting laat toch enkele voorlopige conclusies toe. Allereerst is er de onomstotelijke invloed van het internet in het literaire landschap, internationaal en in de Lage Landen. De nieuwe elektronische media hebben geresulteerd in innovatieve vormen van literaire communicatie en van literaire archivering. Daarbij is een geheel ander en veel ruimer beeld ontstaan van wat feitelijk beschikbaar is als literatuur. Dat wordt gedemonstreerd door allerlei archieven en databanken, die de meest verspreide documenten (zowel in ruimte als in tijd) virtueel bij elkaar brengen voor lezers. In principe kan zo via elektronische weg vrijwel alles voor de ‘eeuwigheid’ bewaard en beschikbaar gesteld worden. Ook de repertoria van wat men zich kan aanschaffen, via (internet)boekhandels en antiquariaten, overtreffen zowel kwantitatief als kwalitatief verre het aanbod van traditionele boekhandels, uitgevers en verdeelcentra. Het is, met enige overdrijving, moeilijk om tegenwoordig een bepaalde publicatie niet te kennen en te vinden. Tegelijk vergroot net die zogenaamde beschikbaarheid dat besef dat men voortdurend essentiële informatie mist. In dat opzicht heeft het internet een aantal grenzen van praktische en principiële aard geslecht. Hetzelfde geldt voor het grote succes van de blogs, die vrijwel alle remmen van de traditionele literaire kritiek hebben weggenomen. Wat betreft het gebruik van de nieuwe media in literatuur, is de situatie een stuk dubbelzinniger. Aan de ene kant neemt het aantal elektronische teksten exponentieel toe. Niet alleen via het internet worden tal van literaire teksten beschikbaar gesteld voor een ruim publiek, ook bij traditionele boekuitgaven en tijdschriftafleveringen vormen cd-roms en vooral audio-cd's steeds vaker een extra. Aan de andere kant blijft de creatieve meerwaarde daarvan beperkt. Veel meer dan een doublure van de gedrukte tekst wordt doorgaans niet geboden, en de elektronische snufjes zijn vaak niet meer dan primitieve, om niet te zeggen naïeve gadgets. Opmerkelijk is vooral het ‘strategische verbond’ dat ontstaat tussen de e-literatuur enerzijds en ‘oudere’ vormen van literatuur, met name de orale poëzie en de performanceliteratuur, anderzijds. Hier biedt de integratie van ICT in multimediale performances alleszins een duidelijke meerwaarde. Parallel daaraan zijn er hier en daar schuchtere pogingen merkbaar om de technologie van de nieuwe media te vertalen naar het schrift en poëzie als gedrukte vorm. De dichter Yves Coussement heeft bijvoorbeeld zijn debuutbundel, Vacuüm en ozon, uitdrukkelijk grafisch geconcipieerd als een gesimuleerde gesofisticeerde website, compleet met vensters en menu's.34 De hoofdtekst van het gedicht wordt omringd door allerlei neventeksten, die soms zelfs onleesbaar gemaakt zijn. Daardoor wordt bij de (welwillende) lezer een nieuwe lectuurervaring gestimuleerd, die dynamischer en interactiever verloopt. Van een radicaal andere vorm van literatuur is, zelfs in elektronische vorm, echter niet zo vaak sprake. Dat hangt ongetwijfeld samen met het blijvende prestige van de klassieke genres en stijlen, maar heeft allicht ook te maken met het feit dat slechts weinig schrijvers de technologie van het programmeren voldoende beheersen om er actief mee aan de slag te gaan tijdens het schrijfproces zelf. Daardoor wordt de feitelijke visu34
Y. Coussement, Vacuüm en ozon. Antwerpen 2004.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
177 alisering meestal gerealiseerd door een technicus of een grafisch kunstenaar, ook al gebeurt dat in nauwe samenspraak met de auteur. De e-literatuur heeft in die zin nog niet geleid tot een volstrekt andere literatuurpraktijk, noch bij auteurs noch bij lezers. Het belang van de nieuwe technologie ligt dan ook allereerst op het vlak van de verspreiding van de literatuur. Globaal zijn er tegenwoordig twee publicatiecircuits actief waarvan de onderlinge relatie in de nabije toekomst wellicht zowel het beeld als de institutionele werking van de literatuur ingrijpend zal beïnvloeden. Daarbij gaat het niet uitsluitend om de concurrentie tussen de gedrukte en de elektronisch beschikbare tekst, maar ook om de dubbelzinnigheden die inherent zijn aan die twee media. Sommige e-literatuur blijft bijvoorbeeld op een of andere manier verbonden met de klassieke uitgeverij - als pendant van het gedrukte fonds of op zijn minst als een publicatievorm waarbij uitgevers en een redacteur grotendeels het beleid bepalen en de teksten selecteren -, terwijl andere vormen van e-literatuur, zoals de weblogs, resoluut die ‘uitgeversfunctie’ verwerpen als een anachronisme. Ook dat is overigens niet nieuw. Denken wij maar aan de vele papieren uitgaven in eigen beheer, of aan de eerste pogingen van auteurs als Didi de Paris (in Vlaanderen) en Lucas Hüsgen (in Nederland) om bij ontstentenis van een uitgever hun teksten snel en efficiënt bij het publiek te brengen.35 Het blijft een open vraag in hoeverre die uiteenlopende systemen van publicatie en distributie in de toekomst zullen versmelten dan wel zullen resulteren in totaal verschillende types van literatuurbeoefening (met bijvoorbeeld andere formats en genres). In ieder geval is het aangewezen dat een auteur zich in de 21e eeuw actief engageert in de diverse media. Algemeen kan men stellen dat de traditionele boekpublicaties onder druk van de nieuwe media niet meteen zullen verdwijnen, zoals aanvankelijk werd gevreesd. Sommige soorten van literatuur en literaire kritiek zullen op termijn allicht uitsluitend online beschikbaar zijn (zoals nu al het geval is voor heel wat wetenschappelijke tijdschriften). Andere publicaties zullen daarentegen in papieren vorm onveranderd hun aantrekkingskracht behouden. Dat geldt met name voor de ‘kleinere’ en minder commerciële uitgaven, waarvan ook de vormgeving vaak min of meer bibliofiele trekken aanneemt. De meerwaarde van het boek spreekt hier in alle opzichten voor zich. In nog andere gevallen zullen allicht mengvormen ontstaan waarbij een boek gecombineerd wordt met een cd, een dvd of een website. De echte killer application - een procedé dat erin slaagt de markt op korte termijn te veroveren - heeft zich echter nog niet aangediend, althans niet waar het gaat om literatuur. In die zin is er een duidelijk verschil met bepaalde non-fictiegenres waar de meerwaarde van cd, cd-rom of dvd zonder meer voor iedereen vaststaat: zo is een computerhandboek vandaag nauwelijks nog denkbaar zonder dergelijke technische extra's. Ook de archivering van literatuur staat onmiskenbaar voor nieuwe uitdagingen. De mogelijkheden tot uitbreiding van onze kennis en, vooral, ons cultureel geheugen mogen dan wel ongebreideld lijken, de problemen van selectie, presentatie en archive-
35
Didi de Paris, die ook als performer werkzaam was, begon al in de jaren negentig van de vorige eeuw een tijdschrift dat via diskette werd verspreid, Braindrain. Hüsgen publiceerde in 1997 zijn poëziebundel Stoa bij Querido, een bundel van meer dan driehonderd bladzijden, in de vorm van een diskette.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
178 ring worden er niet minder pregnant om. Massa's teksten zijn virtueel raadpleegbaar, maar vaak gaat het om hoogst amateuristische (om niet te zeggen, slordige) edities. Niet alleen de edities zijn nauwelijks verantwoord en betrouwbaar, auteursrechtelijk is al evenmin een coherente regeling voorzien. Daarenboven stelt paradoxaal genoeg het beschikbaar houden van dat materiaal ons voor grote problemen. Websites verschijnen en verdwijnen, worden herschikt of voortdurend aangepast aan nieuwe technologische mogelijkheden en vereisten, waardoor ze voor de gemiddelde gebruiker na verloop van tijd ontoegankelijk of letterlijk onleesbaar worden. Tot slot zal de nieuwe technologie ook de verkoop van literatuur grondig beïnvloeden. Allicht komt er op termijn een zware druk op de klassieke kwaliteitsboekhandel, omdat de lezer die bewust naar meerwaarde streeft, gemakkelijker op zijn wenken bediend zal worden via het internet. Omgekeerd lijkt het erop dat heel wat boekhandels, vooral de grotere ketens, zich vooral toeleggen op de verkoop van bestsellers, nonfictie en een beperkte en kortstondige selectie van literaire teksten. Het ‘moeilijke’ en ‘minder populaire’ boek wordt zo aan het boekhandelcircuit onttrokken, maar tegelijk is het vlotter dan tevoren bereikbaar via het internet. Ook printing on demand bleef tot dusver beperkt tot enkele schuchtere pogingen, maar zal wellicht in de toekomst belangrijker worden. De kwestie is echter in hoeverre de toenemende digitale archivering van literaire teksten en de vlotte beschikbaarheid van oudere edities via antiquarische kanalen een heruitgave van dat corpus in traditionele boekvorm zullen gaan belemmeren. Bovendien wordt zoveel nieuw materiaal elektronisch ontsloten, dat de literair geïnteresseerde lezer misschien, meer dan vroeger, daarin zijn gading zal zoeken; in dat geval houdt de digitalisering zekere risico's in voor de contemporaine creatie. Wij moeten ons echter hoeden voor al te veel pessimisme. Het schaarse onderzoek naar de nieuwe ontwikkelingen lijkt immers te bevestigen dat de elektronische beschikbaarheid van teksten niet noodzakelijk een mindere verkoop impliceert, althans niet voor het ‘betere’ boek. Het is in ieder geval een open vraag of een bijdrage als deze in de nabije toekomst nog in gedrukte vorm zal kunnen verschijnen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
179
Frank Huysmans De openbare bibliotheek in Nederland en de veranderende leescultuur sinds 1975 Waarschijnlijk kan nergens anders de betekenis van de digitaliseringstendens voor de leescultuur zo duidelijk worden afgelezen als aan de ontwikkelingen in de openbare bibliotheek. Vanwege haar open karakter en laagdrempelige toegang worden veranderingen in het lees- en leengedrag hier duidelijk zichtbaar. Die openbare bibliotheek is in Nederland ongeveer honderd jaar oud. De openbare bibliotheek in Den Haag vierde in 2006 zijn eeuwfeest. In 2007 is Rotterdam aan de beurt. Een eeuw geleden ook verdedigde grondlegger Henri E. Greve (1878-1957) in Amsterdam zijn proefschrift, een mijlpaal in de ontwikkeling van het openbaar bibliotheekwerk in Nederland.1 Greve omschreef de missie van een ‘werkelijk openbare’ bibliotheek en deinsde er niet voor terug de reeds bestaande volksbibliotheken tegen zich in het harnas te jagen. Die volksbibliotheken, onderhouden door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de roomskatholieke kerk, boden in de ogen van Greve lectuur van te laag allooi, te exclusief gericht op de lagere sociale klasse. Openbare bibliotheken hadden als maatschappelijke opdracht een algemene collectie op te bouwen (zoveel mogelijk los van levensbeschouwelijke bevoogding) en deze beschikbaar te stellen aan iedereen: geschoold en ongeschoold, welgesteld en arm. Pas als de maatschappelijk achtergestelden in aanraking zouden kunnen komen met ‘betere’ lectuur, zou er een kans zijn dat ze zich verder konden ontwikkelen. Als latere directeur van de Haagse openbare leeszaal en bibliotheek en secretaris van het bestuur van de Centrale Vereeniging van Openbare Leeszalen en Bibliotheken (kortweg CV), de koepelorganisatie, zou Greve in de eerste decennia van de twintigste eeuw zijn stempel drukken op de verdere ontwikkeling van het openbaar bibliotheekwerk in Nederland. Het zou in de verzuilde maatschappijstructuur een moeizame weg worden. Met name op het katholieke platteland was de invloed van de kerk bij het samenstellen en beschikbaar stellen van de collectie van de zogenaamde Sint-Vincentiusbibliotheken aanzienlijk. Deze positie bij het beschermen van de volgelingen tegen schadelijke lectuur gaf men niet graag uit handen. Ook in de protestantse landsdelen stond men gere-
1
H.E. Greve, Openbare leesmusea en volksbibliotheken. Amsterdam (etc.) 1906.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
180 serveerd tegenover een bibliotheek waar gelovigen met communistische geschriften in aanraking zouden kunnen komen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog toonde de CV zich mede onder invloed van Greve tamelijk meegaand met de wensen van de bezetter, uit angst voor de invloed van de NSB die men als het ergere kwaad beschouwde. Hierover zijn later harde noten gekraakt.2 Na de oorlog keerde de verzuiling terug, ook in de bibliotheekwereld. Pas in de jaren zestig trad met de ontzuiling van de samenleving de dooi in. Het zou uiteindelijk tot 1972 duren eer de openbare, katholieke en protestantse bibliotheekkoepels zouden fuseren tot het Nederlandse Bibliotheek en Lektuur Centrum (NBLC), de voorloper van de huidige Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB). Ook in Vlaanderen heeft de verzuiling tot in de jaren zeventig zijn stempel kunnen drukken op het openbaar bibliotheekwerk. Daar zorgde een bibliotheekdecreet in 1978 voor de verankering van het openbare karakter van de bibliotheken.3 Deze beschouwing van de plaats die de openbare bibliotheek innam en nog steeds inneemt in de Nederlandse leescultuur begint in de jaren zeventig. Ten eerste om voornoemde historische reden: pas begin jaren zeventig was er in bibliotheekland sprake van een eenheidsgedachte. De tweede reden is beleidsmatig. Tijdens de regeerperiode van het kabinet-Den Uyl (1973-1977) werd de openbare bibliotheek onderwerp van centraal overheidsbeleid en wetgeving. De openbare bibliotheek werd onderdeel van het adagium ‘spreiding van kennis, inkomen en macht’ dat onder dit kabinet opgeld deed. Een expansie van het openbaar bibliotheekwerk, met de Wet op het Openbaar Bibliotheekwerk van staatssecretaris Wim Meijer (geb. 1939), was het gevolg. Ten derde is er een pragmatische reden: vanaf midden jaren zeventig zijn er gegevens beschikbaar over de ontwikkeling van het bibliotheekgebruik, het lezen en mediagebruik in het algemeen. Dit stelt ons in staat de rol van de bibliotheek in de ontwikkeling van de Nederlandse leescultuur met cijfers te onderbouwen.
Vanaf de jaren 1970: expansie van het openbaar bibliotheekwerk Al met al heeft het in Nederland zeventig jaar geduurd vanaf de oprichting van de eerste ‘openbare leeszalen en bibliotheken’ voor de bibliotheek echt ‘openbaar’ werd. Niet alleen de op hun specifieke achterbannen gerichte levensbeschouwelijke bibliotheken waren hiervoor verantwoordelijk. In veel openbare leeszalen was het tot in de jaren zestig niet mogelijk zelf langs de kasten te lopen en een boek te lenen. De bibliothecaris ‘bemiddelde’ tussen de collectie en de leeswensen van de baliebezoekers en oordeelde bij sommige titels of de geestelijke rijpheid van de aanvrager wel voldoende was. Het snelle openbreken van de verzuilde verhoudingen en de emancipatie van het individu in de jaren zestig doorbraken deze bevoogding. Het samengaan van de ver-
2 3
G.A. van Riemsdijk, Geschiedenis van de openbare bibliotheek in Nederland Dl. 2. Van mei 1940 tot mei 1945. Den Haag 1979, 106. G. Ruebens, ‘Bibliotheken’, in J.M.H.J. Hemels [e.a.] (red.), De mediamarkt in Nederland en Vlaanderen 2002. Den Haag 2002, 153-160.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
181 schillende bibliotheekkoepelverenigingen in 1972 werd min of meer afgedwongen door deze sociaal-culturele omwentelingen. Vervolgens werd in 1975 de Wet op het Openbaar Bibliotheekwerk aangenomen. Ook deze wet kan achteraf worden gezien als een fraai staaltje ontzuiling: voorbereid in de jaren zestig door KVP-minister Marga Klompé (1912-1986), voortontwikkeld door de liberaal Henk Vonhoff (geb. 1931) en uiteindelijk ingediend en in de Kamer verdedigd door de reeds genoemde PvdA-staatssecretaris Wim Meijer.4 De bibliotheekwet verplichtte gemeenten ertoe een openbare bibliotheekvoorziening in het leven te roepen, een voorbeeld dat drie jaar later in Vlaanderen werd gevolgd. Gemeenten met minder dan 30.000 inwoners werden gedwongen samen te werken met de sinds 1961 door het Rijk gefinancierde Provinciale Bibliotheekcentrales (PBC's). Een expansie van de bibliotheekvoorzieningen tot begin jaren negentig was het gevolg, zowel in termen van vestigingen, collecties als het aantal ingeschreven gebruikers (tabel 1). Het hoogtepunt in het aantal leden en uitleningen lag in Nederland in de periode 1991-1995. Ter vergelijking: in Vlaanderen stijgen het aantal leners en de aantallen boeken nog altijd. Ook daar laten recente jaren echter een daling zien in de uitlening van gedrukte media. Al bij de invoering van de Nederlandse Bibliotheekwet was duidelijk dat deze geen lang leven beschoren zou zijn. Nog in de jaren zeventig kwam de idee naar voren de bibliotheken onderdeel te maken van het welzijnswerk, dat als geheel gedecentraliseerd zou worden naar de lagere overheidsniveaus van provincies en gemeenten. Daarnaast liet de economische recessie aan het begin van de jaren tachtig de openbare bibliotheken ook niet ongemoeid. Met name vanaf 1984 werden de subsidies drastisch teruggeschroefd.5 Per 1 januari 1987 werd het openbaar bibliotheekwerk onder de Welzijnswet gebracht. Gemeenten en provincies waren nu verantwoordelijk voor de bibliotheekvoorzieningen op lokaal niveau. De verplichting voor kleine gemeenten om met de provinciale bibliotheekcentrale samen te werken kwam te vervallen, al bleef die samenwerking in de praktijk vaak wel overeind. Tabel 1 laat zien dat dit decentralisatieproces tot midden jaren negentig geen negatieve consequenties had voor de bibliotheekvoorziening en de lidmaatschapsaantallen. Het aantal vestigingen en de collecties bleven op niveau, terwijl het aantal volwassen leden nog steeg. Wel daalde het aantal uitleningen al licht. Vanaf 1995 zette op alle niveaus een daling in. Het meest onder druk stonden ledentallen onder volwassenen en - mogelijk als gevolg daarvan - de boekencollecties voor deze categorie. Een factor die hierin meespeelde was de invoering van het leenrecht in 1996/1997. Bibliotheken droegen voortaan per uitgeleend werk een bedrag af aan een speciaal hiervoor in het leven geroepen stichting. Deze Stichting Leenrecht sluisde de afgedragen gelden door naar de auteurs. Om de begroting sluitend te maken, berekenden veel bibliotheken deze gelden door in de lidmaatschapstarieven of besloten ze tot
4 5
P. Schneiders, Lezen voor iedereen. Geschiedenis van de openbare bibliotheek in Nederland. Den Haag 1990, 198. Schneiders, Lezen voor iedereen, 201.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
182
1979
1983
1987
1991
1995
1999
2003
975
1.163
1.167
1.151
1.052
1.123
Nederland Aantal 914 vestigingen (excl. bibliobus) Collectie (x 1.000)
29.870 38.680 43.675 44.526 44.229 39.359 38.600
Waarvan 28.581 36.112 40.921 41.498 41.025 35.392 34.000 boeken Boeken 18.013 22.567 26.492 27.029 26.534 22.482 20.900 volwassenen Boeken 10.568 13.545 14.429 14.470 14.491 12.910 13.100 jeugd Ingeschreven gebruikers (x 1.000)
3.875
4.160
4.220
4.378
4.549
4.328
4.297
Volwassenen 1.715
1.930
2.038
2.300
2.397
2.274
2.190
Jeugd 2.160 (t/m 17 jaar)
2.229
2.182
2.079
2.152
2.054
2.107
Uitleningen (x 1.000)
151.852 179.735 179.882 183.500 179.566 158.167 151.700
Waarvan 148.229 174.367 169.367 169.927 100.599 84.817 77.900 boeken volwassenen Boeken jeugd
65.643 59.880 58.300
Vlaanderen Collectie (x 1.000)
21.071 22.882 24.533
Waarvan boeken
18.285 19.843 20.840
Boeken volwassenen
12.472 13.032 13.349
Boeken jeugd
5.813
6.811
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
7.491
Ingeschreven gebruikers (x 1.000) Waarvan jeugd (t/m 14 jaar)
1.538
1.661
1.709
500
538*
534
Uitleningen (x 1.000) Gedrukte media
90.040 91.637 86.705
Audiovisuele media
9.033
11.339 13.988
Tabel 1: Kerncijfers van het openbaar bibliotheekwerk in Nederland en Vlaanderen, 1979-20036 *in 2000 een heffing van een bedrag per geleend boek. Hoewel de kostenstijging ongetwijfeld heeft bijgedragen aan de daling van het ledental onder volwassenen, is het zeker niet de enige factor. Belangrijker is de al veel langer zichtbare trend dat Nederlanders minder lezen dan voorheen.
De context: trends in lezen en lenen Cijfers over ontlezing De statistieken van het openbaar bibliotheekwerk weerspiegelen een groei in de jaren zeventig en (begin) tachtig, en daarna een geleidelijke neergang die de laatste jaren lijkt te
6
Bronnen voor Nederland: Centraal Bureau voor de Statistiek; NBLC/VOB. Zie: www.bibliotheekonderzoek.nl. Voor Vlaanderen: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Zie: aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/stat--cijfers--cultuur.htm, geraadpleegd 18 december 2006.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
183 versnellen. De daling in het bibliotheekgebruik sinds midden jaren negentig weerspiegelt echter ook een maatschappijbrede trend die sinds de jaren zeventig (en eigenlijk al langer) waarneembaar is: die van de ontlezing.7 Hoewel die term beter vermeden kan worden omdat hij veel misverstanden oproept8 - bijvoorbeeld dat er in de toekomst helemaal niet meer gelezen zal worden - geeft hij wel goed aan wat de trend is in het lezen in Nederland, althans wat gedrukte media betreft. Verschillende periodiek herhaalde onderzoeken van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) laten zien dat de frequentie waarmee boeken gelezen worden op zijn laatst sinds de jaren tachtig afneemt (figuur 1).
Figuur 1: Trend in het percentage boekenlezers van 12 jaar en ouder9
De bovenste lijn in figuur 1 geeft aan hoeveel procent van de Nederlanders vanaf 12 jaar meldt in de afgelopen maand een boek te hebben gelezen. Deze gegevens komen uit het zogenaamde Aanvullend Voorzieningengebruikonderzoek (AVO) van het SCP. Dit is een vragenlijstonderzoek dat elke vier jaar bij een steekproef van ruim 13.000 respondenten wordt afgenomen. De onderste lijn geeft overeenkomstige percentages, maar dan voor het lezen van boeken in de afgelopen week. Deze gegevens zijn afkomstig uit het Tijdsbestedingsonderzoek (TBO) van het SCP. In dit onderzoek, dat sinds 1975 elke vijf jaar wordt herhaald, houdt een steekproef van ruim 2000 mensen gedurende een week in oktober alle bezigheden bij in een tijdsbestedingsdagboek.
7
8 9
Zie W. Knulst en M. Kalmijn, Van woord naar beeld? Rijswijk 1988; W. Knulst en G. Kraaykamp, Leesgewoonten, Rijswijk 1996; F. Huysmans, J. de Haan en A. van den Broek, Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en internetten. Den Haag 2004. F. Huysmans, ‘Leesonderzoek: hoedt u voor het o-woord’, in: Bibliotheek. Vakblad voor de openbare bibliotheken 10 (2006) 1, 28-29. Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (Aanvullend Voorzieninggebruikonderzoek, AVO 1979-2003; Tijdsbestedingsonderzoek, TBO 1975-2000).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
184 De twee meetmethoden laten samen zien dat de frequentie waarmee mensen boeken lezen afneemt. Dit geldt zowel voor het lezen van boeken in de vrije tijd (zoals gemeten in het TBO) als het lezen van boeken überhaupt (AVO). Enerzijds zijn er steeds minder wekelijkse boekenlezers, anderzijds daalt ook het contingent mensen dat eens per maand aan een boek toekomt. Wekelijkse lezers worden maandelijkse lezers en laatstgenoemden worden ‘kwartaallezers’.
Daalt het lezen wel echt? Op het SCP-onderzoek is in het verleden geregeld kritiek geuit. De enquêtecijfers zouden niet in overeenstemming zijn met trends in de boekenverkoop, aangezien het met die verkoop wel degelijk goed gaat. Inderdaad hebben boekverkopers en uitgevers de laatste jaren niet te klagen over hun omzetcijfers. Toch betekent dit niet dat de SCP-cijfers niet kloppen. Voorzover de SCP-gegevens rechtstreeks te vergelijken zijn met tellingen uit de boek- en bibliotheekbranches, wijzen ze in dezelfde richting. Zo is de boekverkoop in het laatste kwart van de twintigste eeuw wel degelijk gedaald, al zorgde de economische conjunctuur voor de nodige oplevingen en dalingen.10 De uitleenstatistieken in tabel 1, gebaseerd op tellingen aan de uitgangspoorten van de bibliotheken, geven aan dat ook het lenen op de terugtocht is. Een analyse van het leen- en koopgedrag biedt enige verduidelijking (zie figuur 2).
Figuur 2: Boeken lezen en kopen naar lidmaatschap van openbare bibliotheek, bevolking van 6 jaar en ouder11
10
11
W. van Leeuwen, G. Jager, Basisrapport algemene boekenmarkt. De stand van boeken t/m vierde kwartaal 2000. Amsterdam 2001. In termen van omzet is er wel sprake van een stijging. Na 2000 is overgegaan op een andere meetmethode en zijn de cijfers niet meer vergelijkbaar met de eerdere periode. Bron: SCP (AVO 1979-2003).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
185 Enerzijds daalt de leesfrequentie zowel onder bibliotheekleden als onder niet-leden - waarbij de leesfrequentie van de leden uiteraard een stuk hoger ligt. Anderzijds is er de laatste jaren een licht stijgende tendens onder leden én niet-leden om boeken voor eigen gebruik te kopen. Bibliotheekleden zijn, in tegenstelling tot wat men misschien zou verwachten, grotere boekenkopers dan niet-leden. In 2003 gaf zo'n 65 procent van de bibliotheekleden aan wel eens een boek voor eigen gebruik te kopen, tegenover een kleine 50 procent van de niet-leden. Men leest minder boeken, maar koopt ze vaker: vandaar dat uitgevers en boekverkopers onder de daling in het boeken lezen minder te lijden hebben gehad. Die daling in het lezen is daarbij niet voorbehouden aan boeken alleen, noch aan bepaalde bevolkingsgroepen. Over de gehele linie lopen de lees- en uitleenfrequenties terug. De verschillen tussen de groepen blijven daarbij wel stabiel. Zo besteden vrouwen al sinds de eerste SCP-metingen meer tijd aan boeken en tijdschriften dan mannen. Mannen lezen daarentegen wat langer de krant. Naar opleidingsniveau zijn de verschillen wel kleiner geworden. Anno 2005 besteden lager opgeleiden (maximaal vmbo-niveau) 4,0 uur per week aan gedrukte media, tegen 3,3 uur voor middelbaar en 4,2 uur voor hoger opgeleiden (minimaal hbo-niveau). Daarbij moet wel bedacht worden dat de groeiende groep ouderen, die over relatief veel vrije tijd beschikken, in de groep lager opgeleiden is oververtegenwoordigd. Een zuiverder beeld van de ontwikkelingen sinds 1975 geeft een analyse waarbij rekening is gehouden met dergelijke ‘doorkruisende effecten’ (zie figuur 3).
Figuur 3: Lezen van gedrukte media: waarden gecorrigeerd voor wederzijdse doorkruisende effecten, bevolking van 12 jaar en ouder, 1975-2005 (in uren per week)12
12
Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (Tijdsbestedingsonderzoek 1975-2005).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
186 De figuur laat zien dat Nederlanders vanaf 12 jaar in de periode 1975-2005 gemiddeld 4,9 uur per week hebben gelezen. De gegevens voor de jaren 1975 tot en met 2005 geven aan dat, na statistische controle voor veranderingen in de bevolkingssamenstelling naar sekse, leeftijd en opleidingsniveau, de leestijd in dertig jaar ongeveer is gehalveerd. Deze statistische controle is zinvol, omdat de gemiddelde Nederlander anno 2005 ouder is en hoger opgeleid dan dertig jaar eerder. Door deze verschillen constant te houden, wordt de ‘netto’ teruggang zichtbaar. Figuur 3 laat ook zien dat mannen qua leestijd nauwelijks voor vrouwen onderdoen. Aanzienlijke verschillen zijn er wel naar leeftijd. Vijfenzestigplussers besteden (opnieuw na statistische controle voor meetjaar, sekse en opleiding) drie keer zo veel tijd aan gedrukte media als tieners. Jongvolwassenen (20-34 jaar) besteden maar weinig méér tijd aan boeken, kranten, tijdschriften en gratis drukwerk dan de jeugd. De cijfers voor de opleidingsniveaus laten zien dat er door hoger opgeleiden wel degelijk meer wordt gelezen dan door middelbaar en lager opgeleiden wanneer eenmaal is gecontroleerd op doorkruisende invloeden, hier met name die van de vergrijzing. Hoger opgeleiden lezen één uur per week meer dan middelbaar opgeleiden, en zij weer één uur meer dan lager opgeleiden.
Generatiegewijze verandering: opgroeien met nieuwe media De sleutel tot een goed begrip van wat er met het lezen in Nederland aan de hand is, ligt in de leeftijdsverschillen. Men zou op basis van de getoonde cijfers kunnen denken dat jongeren vanzelf meer tijd aan lezen zullen gaan besteden als ze ouder worden. Dat is echter niet het geval, integendeel. Het blijkt dat achter de leeftijdsverschillen een generatiemechanisme schuilgaat. Elke nieuwe generatie stapt op een lager deelnameniveau van lezen in en gaat met het ouder worden niet méér lezen. In jongste generaties vindt daarbovenop nog een daling plaats met het ouder worden die in recente jaren samengaat met de grote populariteit van computers (games) en internet. Het genoemde mechanisme kan in beeld worden gebracht door het leesgedrag van generaties - hier geoperationaliseerd als een groep mensen die in eenzelfde periode is geboren - door de jaren te volgen, zoals met lezers geboren tussen 1940 en 1949. Bij de eerste meting van het tijdsbestedingsonderzoek waren zij 26-35 jaar oud. Bij de tweede meting in 1980 waren hun leeftijden opgelopen tot 31-40 jaar. Bij de laatste meting in 2005 waren zij in de laatste jaren van hun arbeidscarrière (56-65 jaar). Hoewel het in de afzonderlijke meetjaren steeds om een andere groep respondenten ging,13 wordt zo toch zicht verkregen op het veranderende leesgedrag van een ouder wordende generatie. Met wat andere leeftijds- en cohortgrenzen dan in dit voorbeeld ziet het beeld er anders uit (zie tabel 2).
13
Het onderzoek wordt elke vijfjaar uitgevoerd onder een ‘verse’ steekproef uit de bevolking. In methodische termen is sprake van herhaald surveyonderzoek en dus niet van panelonderzoek, waarbij dezelfde groep respondenten herhaald wordt geïnterviewd.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
187 Leeftijd 12-21 17-26 22-31 27-36 32-41 37-46 42-51 47-56 52-61 57-66 62-71 67-76 geboren 8,2 8,4 voor 1914 1914-1923 1924-1933 1934-1943 1944-1953
7,7
7,3
8,1
8,3 7,8
6,2
6,4
6,9
7,5
8,0
5,6
6,7
5,3
5,3
5,6
5,8
6,8
5,0
5,2
5,6
5,0
4,9
5,6
5,2
3,3
3,6
1954-1963 4,5
4,5
4,2
4,1
3,8
1964-1973 3,0
3,1
2,5
2,4
2,3
1974-1983 1,9
1,6
1,7
1984-1993 1,4 NB: door een verandering in meetmethode zijn de resultaten in het meetjaar 2005 (de gecursiveerde, meest rechtse getallen in de rijen voor de cohorten 1934-1943 en later) kunstmatig hoger dan voor eerdere jaren. Tabel 2 Tijdsbesteding aan gedrukte media als hoofdbezigheid in de vrije tijd naar geboortecohort en leeftijdsgroep (in uren per week)14 De tabel laat een duidelijke ‘waterscheiding’ zien tussen degenen die voor of in de beginjaren van de Tweede Wereldoorlog zijn geboren en zij die later op de wereld kwamen. In de eerdere generaties loopt de leestijd met het klimmen der leeftijd wat op. Vooral na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd komt men meer aan lezen toe. Bij de generatie van tijdens of net na de oorlog (1944-1953) blijft de leestijd min of meer stabiel op iets meer dan vijf uur per week. Daarmee neemt ze een tussenpositie in, want in de jongere cohorten loopt de aan gedrukte media bestede tijd met het ouder worden wat terug. Als nu in tabel 2 de getallen van boven naar beneden worden gevolgd, vergelijkt men de leestijd van de geboortecohorten in telkens dezelfde levensfase. Steeds nemen de leestijden af, een enkele tussentijdse opleving daargelaten. Voor de jeugdjaren (12-21 jaar) van degenen die zijn geboren in de jaren 1954-1963 is duidelijk dat er 4,5 uur per week gelezen werd. Het daaropvolgend cohort las 3,0 uur per week op die leeftijd, het daaropvolgende 1,9 uur en het jongste cohort nog een geflatteerde 1,4 uur per week. Tot aan de leeftijdsgroep 47-56 jaar zijn de dalingen bijzonder sterk. In de kern is dit wat er gebeurt: elke nieuwe generatie begint op een lager niveau van lezen en behoudt dit lagere niveau met het ouder worden. Door datgene wat demografen ‘cohortvervanging’ noemen - oudere, veellezende generaties ‘sterven 14
Door een verandering in meetmethode zijn de resultaten in het meetjaar 2005 (de in vet gezette, meest rechtse getallen in de rijen voor de cohorten 1934-1943 en later) kunstmatig hoger dan voor eerdere jaren. Dit is ook de reden waarom het meetjaar 2005 in figuur 1 ontbreekt. Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau (Tijdsbestedingsonderzoek 1975-2005).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
uit’ en maken plaats voor jongere, weinig lezende generaties - daalt langzaam maar zeker de gemiddelde leestijd van de bevolking als geheel.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
188
Een verklaring voor de teruggang in het lezen Hoe komt het dat jonge generaties in hun vrije tijd minder tijd aan lezen besteden? Er zijn ten minste drie oorzaken te noemen. Een eerste verklaring haakt aan bij de veranderingen in het medialandschap. Vervolgens kan men wat breder kijken naar de groei in het vrijetijdsaanbod en naar de gegroeide welstand. De mediageschiedenis heeft laten zien dat bij de opkomst van een krachtig nieuw medium de reeds bestaande media niet verdwijnen. Hooguit specialiseren media zich ten opzichte van het nieuwe medium in datgene waarin ze goed zijn: die functie of functies waarmee ze het nieuwe medium kunnen ‘verslaan’.15 Het boek, dat een informerende en een amuserende functie vervult, heeft sinds het begin van de twintigste eeuw concurrentie gekregen van achtereenvolgens film, radio en audio, televisie en video/dvd en in recente jaren van de pc met internetverbinding. De aanvaarding van een nieuw medium verloopt anders voor oudere dan voor nieuwe generaties. Volwassenen moeten eraan wennen en zetten hun vertrouwde mediagebruikspatronen niet zomaar opzij. Kinderen daarentegen weten niet beter dan dat het nieuwe medium altijd heeft bestaan. Het is een vanzelfsprekend onderdeel van hun dagelijks leven. De jongeren van nu groeien op in een wereld waarin naast boeken, kranten en tijdschriften veel meer media concurreren om hun aandacht. De meeste van die media vervullen voor hen dezelfde amuserende en informerende functies. Voor hun ouders en grootouders doen ze dat uiteraard ook, maar die blijven de ‘mediamix’ uit hun jeugd langer trouw.16 De hoeveelheid aan media bestede tijd is sinds 1975 constant gebleven op ongeveer 18-19 uur per week.17 Zo is het niet meer dan logisch dat in termen van vrije tijd besteed aan mediagebruik de spoeling voor gedrukte media steeds dunner wordt. Ook buiten de media heeft de vrijetijdssector in de afgelopen decennia niet stilgestaan. Het aanbod aan activiteiten en attracties is flink gegroeid en de aandacht ervoor in de media is door marketinginspanningen zichtbaarder geworden. Bovendien heeft de vrijetijdssector zich geprofessionaliseerd. De sector heeft zijn brancheverenigingen, doet periodiek onderzoek naar de invulling van de vrije tijd en vakanties, en kent opleidingen op hbo- en wo-niveau. In de strijd om de vrije tijd is de concurrentie daarmee heviger geworden. Terwijl de hoeveelheid vrije tijd sinds midden jaren zeventig niet is gegroeid en sinds 1995 zelfs wat is gedaald, is de welstand in die periode wel flink toegenomen.18 Per uur vrije tijd hebben Nederlanders meer geld te besteden. Meer geld, zou men kunnen denken, voor de aanschaf van boeken en het nemen van abonnementen op kranten en tijdschriften. De verruimde financiële situatie vertaalt zich echter eerder in vormen van 15
16 17 18
Een vroege inventarisatie van deze functies is ondernomen door Gurevitch [e.a.], ‘On the use of the mass media for important things,’ in: American sociological review 38 (1973) 2, 164-181. Een uitgebreidere versie van deze poging tot verklaring geven Huysmans, De Haan [e.a.], Achter de schermen, 197-212. Zie K. Breedveld [e.a.], De tijd als spiegel. Hoe Nederlanders hun tijd besteden. Den Haag 2006; zie ook de bijbehorende website: www.tijdsbesteding.nl. Huysmans, De Haan [e.a.], Achter de schermen, 15: de auteurs berekenden dat de kapitaalintensiteit per uur vrije tijd in de periode 1975-2000 is verdubbeld.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
189 vrijetijdsbesteding die men zich voorheen niet, maar nu wel kan veroorloven, zoals vaker en verder op vakantie en uit eten gaan. In het verlengde van het eerste punt kan men stellen dat veel van wat achter het computerscherm plaatsvindt ook met het decoderen van tekstuele informatie te maken heeft. In het TBO van 2005 is specifiek gevraagd naar de tijdsbesteding aan verschillende computeractiviteiten.19 In hun vrije tijd besteden Nederlanders vanaf twaalf jaar gemiddeld 0,3 uur aan tekstverwerken en andere Office-software, 0,4 uur aan e-mailen, 0,7 uur per week aan msn'en (tieners maar liefst 3,8 uur!), 0,1 uur aan nieuws/online kranten lezen, eveneens 0,1 uur aan telebankieren en -shoppen en 0,4 uur aan gericht zoeken van overige informatie. Als al die tijd zuivere leestijd zou zijn, zou het gaan om 2 uur per week ‘digitaal lezen’ in de vrije tijd. Gedrukte media als boeken, kranten en tijdschriften hebben dus zowel binnen als buiten het medialandschap te maken met een toegenomen concurrentie om de vrije tijd. Daarmee is uiteraard niet alles gezegd over de positie van het lezen binnen de Nederlandse cultuur. De cijfers over de leestijd uit het TBO beperken zich om methodologische redenen tot de vrije tijd en laten niet zien wat er binnen het onderwijs of in de werksituatie gebeurt. Buiten kijf staat daar dat lezen een vaardigheid is zonder welke men in de maatschappij niet volwaardig kan functioneren. Onbestreden is ook de vaststelling dat het een vaardigheid betreft die om regelmatig onderhoud vraagt. Wie in de vrije tijd niet (meer) leest, zal na verloop van tijd meer moeite hebben met schriftelijke informatieoverdracht, zowel actief (schrijven) als passief (lezen). Dit is voor de overheid een belangrijke reden voor het in stand houden van bibliotheken en een leesbevorderingsbeleid.
De digitale openbare bibliotheek: minder boekenplanken, meer databanken De ontwikkeling in lidmaatschap en gebruik van de openbare bibliotheek volgt in grote lijnen dat van het lezen in het algemeen. Jongere generaties zijn sterker geneigd hun bibliotheeklidmaatschap niet te verlengen op het moment dat dit geld gaat kosten. In veel gemeenten is dat bij het bereiken van de meerderjarigheid, maar in een flink aantal plaatsen ook al eerder. Deze ontwikkeling is niet los te zien van de snelle verspreiding van digitale media, met name het internet, onder de bevolking sinds midden jaren negentig. De informatieen educatiefunctie van de bibliotheek heeft er door het wereldwijde, ook buiten werken kantoortijden beschikbare netwerk een geduchte concurrent bijgekregen. Naast deze voortschrijdende digitalisering was ook de inefficiënte bestuurlijke organisatie van het bibliotheekwerk eind jaren negentig reden voor de overheid om zich te bezinnen op rol en functie van de openbare bibliotheek in de toekomst.20 19 20
Zie: www.tijdsbesteding.nl/hoelangvaak/vrijetijd/media/computer/gebruik/20061018.html, geraadpleegd op 18 december 2006. Raad voor Cultuur, De bestuurlijke organisatie van het openbare bibliotheekwerk. Advies aan de staatssecretaris van cultuur, 12 november 1998. Den Haag 1998. Dit advies stuitte op veel kritiek uit de bibliotheekbranche. Als reactie daarop werd de commissie-Meijer ingesteld, wier advies in samenspraak met vertegenwoordigers van de branche vorm kreeg.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
190 De ‘stuurgroep herstructurering openbaar bibliotheekwerk’, beter bekend als de commissie-Meijer, kwam in 2000 met het advies Open poort tot kennis. De noodzaak tot vernieuwing die de commissie signaleerde, hing samen met de constatering dat ‘de veranderingen in de omgeving van het bibliotheekwerk sneller gaan dan het huidige stelsel kan bijbenen’.21 Kern van het proces van bibliotheekvernieuwing, dat sindsdien is ingezet, is de vorming van basisbibliotheken: grotere bestuurlijke eenheden met ieder een verzorgingsgebied van minimaal 35.000 inwoners (maar idealiter minimaal 100.000), en met filialen in verschillende wijken en/of dorpskernen. Deze basisbibliotheken zouden in een netwerkstructuur intensiever moeten samenwerken om de uitdagingen van de snel digitaliserende omgeving aan te kunnen. In een branche-interne richtlijn worden vijf kernfuncties van de (toekomstige) basisbibliotheek genoemd. De bibliotheek zou moeten zijn: een warenhuis voor kennis en informatie; niet alleen door het aanbieden van de collectie en de deskundigheid van het personeel, maar ook van overheidsinformatie en informatiepunten op het gebied van jeugd, opvoeding, zorg en gezondheid; een centrum voor ontwikkeling en educatie; de bibliotheek biedt collecties aan rond bepaalde onderwijsprojecten, biedt studieruimten, ondersteunt het onderwijs met de mediatheek en onderwijs in informatievaardigheid; een encyclopedie van kunst en cultuur; onder meer door het beschikbaar stellen van materialen over intellectuele en artistieke activiteiten, aansluitend op lokale en provinciale culturele tradities; daarnaast door het bieden van achtergrondinformatie bij actuele exposities, muziek- en toneeluitvoeringen, en het verbinden van amateur- en professionele kunst middels lezingen, programma-informatie en kaartverkoop; een inspiratiebron voor lezen en literatuur; met de ‘doorlopende leeslijn’ biedt de bibliotheek ondersteuning voor leesbevorderende activiteiten in het onderwijs; ook worden literaire lezingen en voordrachten georganiseerd; een podium voor ontmoeting en debat; de bibliotheek is een neutrale ontmoetingsplaats waar bevolkingsgroepen elkaar kunnen tegenkomen en met elkaar in gesprek raken over lokale en bredere maatschappelijke thema's.22
Op deze deelterreinen is de bibliotheekbranche bezig met het opzetten van digitale activiteiten om aan de veranderende mediavoorkeuren van met name jongeren tegemoet te komen. Hoewel het beschikbaar stellen van boeken nog altijd de corebusiness van bibliotheken is, verstaat de branche de signalen over teruglopende uitleengetallen als een teken dat het tijd is het dienstenpakket te verbreden. Aan de kennis- en informatiefunctie wordt bijvoorbeeld inhoud gegeven met de dienst Al@din, een digitale vraagbaak voor iedereen (ook niet-leden). Deze vragen worden via e-mail door ter zake kundige bibliothecarissen in den lande beantwoord. Aan de educatieve functie wordt digitaal inhoud gegeven met de virtuele mediatheek 21 22
Stuurgroep herstructurering openbaar bibliotheekwerk, Open poort tot kennis, Den Haag 2000, 17. Richtlijn voor Basisbibliotheken, Visiedocument samengesteld door OCW, IPO, VNG en VOB, 7 september 2005. Den Haag 2005, 7-8.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Schoolbieb.nl. Op deze site wordt onderwijsondersteunende informatie aangeboden, gegroepeerd naar onderwijsniveau
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
191 en schoolvak. Eind 2006 is de website Bibliobuzz gelanceerd, waarop per functie en per bibliotheek een overzicht wordt gepresenteerd van alle vernieuwende activiteiten.23 Op kunst- en cultuurgebied springt vooral de dienstverlening op het gebied van muziek in het oog. De Centrale Discotheek Rotterdam fungeert als landelijk collectieknooppunt voor alle muziekstromingen. Cd's uit ‘Rotterdam’ kunnen via de dienst LeenDirect worden aangevraagd en in de eigen bibliotheek afgeleverd. Daarnaast is de dienst Digileen ontwikkeld. Digitale muziekbestanden kunnen voor één week worden geleend. Via een speciaal programma kunnen muziekbestanden naar de eigen computer worden gedownload, waarvan ze na een week of na 70 keer afspelen weer verdwijnen. De ‘doorlopende leeslijn’ in het onderwijs wordt ondersteund met de websites Leesplein.nl (over kinder- en jeugdboeken) en Literatuurplein.nl (over fictie en non-fictie voor volwassenen). Op die sites is veel informatie te vinden over schrijvers, boeken en literaire stromingen, ter ondersteuning van leesbevorderende activiteiten. Als centrale toegangspoort (portal) tot deze diensten fungeert de website Bibliotheek.nl, waarvan de naam tevens de aanduiding is voor de bibliothecaire digitaliseringsslag zelf. Verder zijn in de bibliotheken zelf, afhankelijk van de licenties, meer of minder databanken voor bibliotheekleden te raadplegen. Zo kan het digitale archief van de landelijke dagbladen, de Krantenbank, worden ingezien. Al met al verandert de openbare bibliotheek van gedaante: er komen meer databanken en minder boekenplanken. Dat laatste moet overigens niet te letterlijk worden genomen. Weliswaar slinken de gezamenlijke boekencollecties (zie tabel 1), maar dit betekent niet dat de beschikbaarheid van titels minder wordt. In het voorjaar van 2007 is de dienst Zoek&Boek gelanceerd. Deze gaat de gezamenlijke collecties in de afzonderlijke bibliotheken ontsluiten. Een voordeel hiervan is dat zeldzame titels of drukken van literatuurhistorisch belang, nu slechts op enkele plekken in het land aanwezig, beschikbaar komen in alle openbare bibliotheken van het land. Een lener in Delfzijl kan een in Vlissingen beschikbare titel daar lokaliseren, aanvragen en binnen enkele dagen in zijn eigen bibliotheek afhalen - en die daar na lezing ook weer retourneren. Als het systeem goed functioneert, zal dit ook de opmaat zijn naar een gezamenlijk, landelijk collectiebeleid van de openbare bibliotheken. De aanbeveling van de commissie-Meijer dat de bibliotheken meer als een netwerk zouden moeten gaan functioneren, lijkt zo langs de weg van innovatie in de kerntaak bewaarheid te worden. Bibliotheekinnovatie vindt echter ook, en misschien wel op een veel fundamenteler niveau, plaats buiten de bibliotheken. Het programma Delicious library, vooralsnog alleen beschikbaar als Apple-software, biedt zijn gebruikers de mogelijkheid hun persoonlijke bibliotheek samen te stellen. Zij hoeven enkel de streepjescodes van hun boeken, cd's, dvd's en games voor hun webcam te houden. De codes worden gescand en de bijbehorende gegevens (afbeelding van de voorkant, biblio-/discografie, titelbeschrijving, recensies) komen via het internet uit de databank van Amazon. Op het scherm verschijnen de items netjes met de voorzijde naar voren op een boekenplank. Uiteraard kent het programma de mogelijkheid te zoeken en selecteren op verschillende velden. Een ten tijde van dit schrijven nog niet beschikbare versie biedt de mogelijkheid een 23
Zie: www.debibliotheken.nl/bb/.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
192 uitleenadministratie bij te houden (wie van mijn vrienden heeft welke boeken, cd's en dvd's geleend?), compleet met registratie van leners en uitleentermijnen. Op het internet is er LibraryThing, www.librarything.com, een site met vergelijkbare mogelijkheden - ISBN intikken en alle metadata worden ergens van het net geplukt - plus die van het jezelf vergelijken of contact zoeken met anderen die van dezelfde (of heel andere) boeken houden. Bij de laatste revisie van deze tekst (juni 2007) hadden zich 214.000 boekenliefhebbers, met bijna vijftien miljoen boeken, als gebruikers van de site laten registreren. Het is overigens zeker niet ondenkbaar dat openbare bibliotheken deze ‘markt’ zelf gaan aanboren, omdat juist zij over de grote hoeveelheden metadata beschikken die deze diensten zo aantrekkelijk maken. Wordt de definitie van ‘informatie’ wat ruimer genomen, dan is het fenomeen Web 2.0 uiterst relevant. Deze aanduiding beleefde haar doorbraak als buzzword in 2006, geholpen door het Amerikaanse weekblad Time dat in zijn jaarlijkse traditie ‘you’ uitriep tot ‘Person of the year’. Dankzij de vele blogs en sites als MySpace, YouTube en Flickr waarop gebruikers hun zelfgemaakte teksten, foto's, films en muziek kunnen delen, heeft de wereldwijde informatie-uitwisseling in recente jaren een hoge vlucht genomen. In zekere zin is dit te beschouwen als een uitbreiding van de functionaliteit van de aloude openbare bibliotheek: het vrij toegankelijk maken van informatie en cultuuruitingen. Kenmerkend verschil is uiteraard dat het hier voornamelijk gaat om onofficiële publicaties doordat een groot deel van het gangbare distributienetwerk (in het geval van boeken de uitgeverij en boekhandel, bij muziek de platenmaatschappij en platenwinkel en/of iTunes) buitenspel blijft. Gevolg hiervan is ook dat er zeer veel kaf tussen het te lezen, beluisteren en bekijken koren zit. Voorzover slimme zoekmachines het zoekwerk niet kunnen doen, blijft de wegwijsfunctie van de bibliothecaris bestaan. De digitalisering in en buiten de openbare bibliotheek moet dus zeker niet worden gezien als een bedreiging van haar kerntaak: het collectioneren, catalogiseren en beschikbaar maken van boeken. Digitale content zal niet in de plaats komen van de papieren collectie, het zal er vooral een aanvulling op zijn. Wel zal in de komende decennia de nadruk sterker komen te liggen op de verwerving van digitale informatie en cultuur voor de bibliotheekcollectie. De missie van de openbare bibliotheek - in een UNESCO-statuut uit 1994 als volgt verwoord: ‘de openbare bibliotheek, de plaatselijke toegangspoort tot kennis, schept een essentiële voorwaarde voor levenslang leren, onafhankelijke besluitvorming en de culturele ontwikkeling van individuen en maatschappelijke groeperingen’ - maakt het noodzakelijk dat zij aansluiting zoekt bij de wijze waarop burgers zich in de werelden van media, cultuur en informatie oriënteren.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
193
Paul Rutten Digitalisering, boekenuitgeverij en de toekomst van lezen en leren John B. Thompson, Books in the digital age. The transformation of academic and higher education publishing in Britain and the United States. Cambridge: Polity Press, 2005. ISBN 0 7456 3478 8 (paperback) 0 7456 3478 8 (hardback), 467 p. Prijs £19,99/£65,00. Chris Anderson, The long tail. Waarom we in de toekomst minder verkopen van meer. Amsterdam: Nieuw Amsterdam, 2006. ISBN 10: 90 468 0182 9 / ISBN 13: 978 90 468 0182 6, 256 p. Prijs €22,50. [Vertaling van: The long tail. Why the future of business is selling less of more. New York: Hyperion]. Ronald Soetaert e.a., De cultuur van het lezen. Met bijdragen van Dick Schram, André Mottart, Kris Rutten en Jan-Hendrik Bakker. Den Haag: Nederlandse Taalunie, 2006. ISBN 10: 90 70593 07 6 / ISBN 13: 978 90 70593 07 0, 116 p. Gratis te downloaden via www.taalunieversum.org/taalunie/publicaties. Wim Veen en Frans Jacobs, Leren van jongeren. Een literatuuronderzoek naar nieuwe geletterdheid. Utrecht: Stichting SURF, 2004. ISBN 90 74256 34 1, 66 p. Gratis te downloaden via www.surf.nl/download/Leren--van--jongeren.pdf. De stelling dat digitalisering de mediawereld niet ongemoeid laat, is bijna een cliché geworden. Niemand kijkt er meer raar van op. Er is geen maatschappelijk domein denkbaar waarop de digitale revolutie nog niet op de een of andere wijze van toepassing is verklaard. Ondanks dat is het bij lange na niet duidelijk welke uitwerking digitalisering precies heeft op ons maatschappelijk bestel. Dat geldt ook voor de rol van de media in het geproclameerde digitale tijdperk. Dat digitalisering, in het bijzonder het internet, de bestaande basis onder ons begrip van media wegslaat, tekent zich desalniettemin steeds duidelijker af. Waar voor de verspreiding van openbare boodschappen tot op heden specifieke distributiekanalen werden aangewend, zorgt het internet voor de integratie van alle verschillende distributiekanalen van tekst, stilstaand beeld, audiovisuele producties, muziek, animaties, games en wat dies meer zij. Daarmee komt onze notie van media en van de daaraan gerelateerde bedrijfstakken onder druk te staan. Zij is nog vooral gefundeerd op de verschillende distributiemedia die in de verschillende sectoren dominant zijn. Media zijn echter meer dan distributiekanalen, ze hebben zich in ons begrip tot instituties ontwikkeld en, in het verlengde van hun specifieke functionaliteiten en functionele gebreken, ze hebben een maatschappelijke en culturele betekenis opgebouwd. Die betekenis komt niet volledig overeen met de specifieke inhouden die door de verschillende media openbaar gemaakt en gedistribueerd worden. Media ‘an sich’ hebben vaak een specifieke culturele betekenis. Die is in sommige gevallen duidelijk verknoopt met het culturele klimaat dat gold ten tijde van de introductie en bloeiperiode van de desbetreffende
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
194 media. Zo wordt het boek als medium in het discours over zijn culturele betekenis vaak impliciet of expliciet verbonden met vorming, individueel menselijke ontplooiing, kortweg het verlichtingsdenken. De afkeer die de opkomst van televisie vanuit deze culturele oriëntatie opleverde, is gebaseerd op de definitie van de collectieve ervaring door televisie. Immers, een van de kenmerken van televisie zeker in de begintijd van het medium - was de kracht om grote aantallen mensen te verzamelen rond één specifieke uitzending en, meer in het algemeen, rond het culturele systeem dat televisie constitueert. Dat contrasteert sterk met het culturele aura van het boek en de individuele consumptie ervan.
Boeken en uitgevers in het digitale tijdperk De gevolgen van digitalisering voor de wereld van het boek, de wijze waarop de uitgeverijsector verandert en de repercussies voor de wijze waarop mensen lezen en leren is onderwerp van talrijke publicaties. Een van de meest in het oog springende uitgaven is het omvangrijke recente boek (!) van de Britse socioloog John Thompson: Books in the digital age. The transformation of academic and higher education publishing in Britain and the United States. In dit meer dan 450 pagina's tellende werk laat Thompson zien hoe digitalisering de boekenuitgeverij diepgaand verandert. Tot op heden is er volgens Thompson vooral nog sprake van een verborgen revolutie. De structurele veranderingen die zich voltrekken in de uitgeverijwereld blijven goeddeels onzichtbaar voor de lezer; nagenoeg alle prepressactiviteiten in de publishing chain zijn echter door digitalisering veranderd. De introductie van digitale technologie heeft, net als in diverse andere economische sectoren, in de uitgeverij geleid tot een hogere efficiency. Doordat auteurs hun teksten tegenwoordig digitaal aanleveren, is het ter uitgeverij invoeren ervan overbodig geworden. Daarvoor zijn in sommige gevallen nieuwe rollen in de plaats gekomen, zoals het markeren van teksten in talen als XML, die het ‘uitserveren’ van teksten naar verschillende platforms mogelijk maken. Door de introductie van e-mail is het voor uitgevers gemakkelijker geworden om activiteiten buitenshuis en zelfs overzee te laten plaatsvinden. Het markeren van teksten en het lezen van proeven gebeurt vaak in India, terwijl het elektronisch verzenden van bestanden en de lage arbeidskosten het drukken in Oost-Europa en Azië hebben bevorderd. Digitalisering zorgt ervoor dat bepaalde activiteiten in de waardeketen van karakter veranderen terwijl sommige intermediaire functies geheel verdwijnen. Dat laatste wordt ook wel aangeduid met ‘disintermediëring’. In dit verband suggereren sommigen zelfs dat uitgevers overbodig worden; zo niet Thompson. Hij noemt een zestal kernfuncties van uitgevers die ook in het digitale tijdperk zullen blijven bestaan: (1) het acquireren van informatie en het opbouwen van een catalogus, (2) het verschaffen van kapitaal voor risicovolle investeringen, (3) het ontwikkelen en veredelen van informatie, (4) controle en toezicht op kwaliteit, (5) management en coördinatie en (6) verkoop en marketing. Dit lijstje vormt een interessant uitgangspunt om de huidige strategieën van nationaal opererende uitgeverijen als PCM en NDC/VBK en mondiale concerns als
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
195 Wolters Kluwer en Elsevier aan te toetsen, iets wat Thompson in zijn boek overigens niet doet. Hij concentreert zich op de schets van een aantal algemene lijnen voor wat betreft de boekenuitgeverij, waarna hij twee onderscheiden velden binnen de uitgeverij nader analyseert: de academische boekenuitgevers en de educatieve boekenuitgevers.
Velden en migraties De notie van velden ontleent Thompson aan de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Hij vat een veld op als een ruimte waarin verschillende actoren en organisaties bepaalde posities ten opzichte van elkaar innemen, met elkaar samenwerken of met elkaar concurreren. Velden kennen specifieke markten, maar ze zijn meer dan alleen maar markten. Het gaat om netwerken en relaties, om bedrijven, organisaties en instituties en hun onderlinge relaties, om bedrijfskolommen, concurrentievormen, consumenten en afnemers en de verdeling van macht en middelen. Er zijn meerdere velden die een verschillende dynamiek kennen. De logica van ieder veld impliceert doorgaans dat digitalisering in elk veld op een andere wijze doorwerkt en een effect sorteert. Deze benadering biedt een handvat om aan de variëteit in de uitgeverijsector recht te doen en de verschillende domeinen daarbinnen op hun eigen termen te onderzoeken. Zo onderscheidt de wereld van het wetenschappelijk uitgeven zich wezenlijk van het veld van het literaire uitgeven. Tezelfdertijd zijn er overeenkomsten, waaronder de rol van het gedrukte boek als
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
196 distributiemedium. Een interessante kwestie is wat, bij een mogelijke verdwijning van het gedrukte boek, de resterende verbinding tussen beide velden zou kunnen vormen. Het is denkbaar dat het publiceren van wetenschappelijke informatie zich meer verbonden zal voelen met de onderzoekswereld, terwijl de uitgave van literatuur en fictie steeds meer binding zal gaan vertonen met de audiovisuele verbeeldingsindustrie. Met dergelijke bespiegelingen laat Thompson zich in zijn boek echter niet in. Hij blijft dichter op de recente ontwikkelingen en beschouwingen over de wat kortere termijn. Hij besteedt wel aandacht aan de markering van de verschillende uitgeefvelden en analyseert het grensverkeer dat plaatsvindt; er is immers sprake van veldmigratie. Dat verschijnsel treedt op wanneer een uitgever vanuit een bepaald veld zijn activiteiten uitbreidt of zelfs verplaatst naar een ander veld. Daarvan is volop sprake in de wereld van universitaire uitgeverijen. Dit type bedrijven is getalsmatig het grootst in de Verenigde Staten. De twee veruit grootste academic presses zijn echter te vinden in het Verenigd Koninkrijk: Cambridge University Press en Oxford University Press. Thompson constateert dat universitaire uitgeverijen in het bijzonder actief zijn in de geesteswetenschappen, de kunsten en de sociale wetenschappen. Het STM-gebied (Science, Technology, Medicine) en in mindere mate het juridisch uitgeven is meer het domein van de commerciële academische uitgevers. Om hun basis te versterken maken universitaire uitgevers de oversteek naar de markt voor tekstboeken, waar met fors grotere oplages meer verdiensten gerealiseerd kunnen worden. Ook hebben ze zich in de voorbije jaren, meer dan voorheen, op de markt van algemene boeken gericht. Die veldmigraties vloeiden voort uit verschillende, merendeel economische overwegingen, zo laat Thompson zien. De academic presses hebben in de voorbije jaren de exploitatiebijdragen van universiteiten zien teruglopen en zijn in een aantal gevallen zelfs geconfronteerd met de eis om positief bij te dragen aan de exploitatie van de universiteit: de universitaire uitgever als profit centre. Daarbij bleef de eis dat zij moeten bijdragen aan de verspreiding van wetenschappelijke kennis onverminderd van kracht. De strategie van veldmigratie, of misschien eerder veldverbreding, is vaak op een debacle uitgelopen. De universitaire uitgeverijen bleken vaak niet de competenties in huis te hebben om op een algemene boekenmarkt te opereren. Dáár geven de koopbeslissingen van individuele consumenten en niet die van universiteitsbibliotheken de doorslag. Op de markt voor tekstboeken spelen universitaire uitgeverijen vooral een rol in de hogere studiejaren bij sociale wetenschappen en geesteswetenschappen. Op die markt zijn de oplages relatief klein en minder interessant voor de grote private educatieve uitgeverijen. Voor universitaire uitgeverijen is het nauwelijke een optie om in de eerste jaren van het curriculum van het hoger onderwijs een rol te gaan spelen. In dat segment wordt de concurrentie wegens de omvang van de markt, door internationale concerns als Pearson, Thompson, Reed en Wolters, op het scherp van de snede gevoerd. De kosten van het ontwikkelen van nieuwe publicaties en methodieken zijn bovendien hoog, terwijl de investeringen in marketing en promotie gericht op de relevante gatekeepers (docenten en hoogleraren) de pan uitrijzen. Ze zijn dermate hoog dat zelfs de multinationale concerns tegen hun grenzen aanlopen, getuige de verkoop door Reed en Wolters van hun educatieve uitgeverijen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
197
Crisis van de monografie en digitaal drukken Een andere, voor academische uitgevers zorgwekkende en tegelijk interessante ontwikkeling vat Thompson samen onder de aanduiding the monograph crisis, die zowel de voornoemde academic presses als de commerciële wetenschappelijke uitgevers treft. Die crisis wordt veroorzaakt door een teruglopende verkoop van wetenschappelijke verhandelingen over een specifiek onderwerp in boekvorm (monografieën) door wetenschappelijke bibliotheken. De belangrijkste reden daarvoor is dat deze instellingen nu meer geld uittrekken voor abonnementen op academische tijdschriften, die door de grote, vaak commerciële uitgevers tegen relatief aantrekkelijke voorwaarden in digitale pakketvorm worden aangeboden. Die uitgevers leveren nu in digitale vorm tijdschriftabonnementen tegen prijzen per titel die veel aantrekkelijker zijn dan in het tijdperk dat ze louter in druk leverbaar waren. Universitaire bibliotheken gaan graag op die aanbiedingen in, omdat ze daarmee hun aanbod van actuele wetenschappelijke artikelen in breedte en diepte kunnen uitbreiden. Als gevolg daarvan spenderen ze meer geld aan abonnementen. Behalve dat de cashflow bij de uitgevers daarmee toeneemt, zonder dat er overigens sprake is van meer inhoudelijke inspanningen aan die kant van de keten, raakt het budget van de universitaire bibliotheken, dat de laatste jaren doorgaans niet boven inflatie is gegroeid, sneller uitgeput. Het budget dat beschikbaar is voor de aanschaf van monografieën wordt daarmee steeds beperkter. Universitaire uitgevers die doorgaans voor een groter deel dan commerciële uitgevers drijven op de inkomsten uit monografieën, worden daardoor het hardst getroffen. Doordat veel wetenschappelijke boekuitgaven ternauwernood een drukgang van om en nabij de vijfhonderd exemplaren commercieel rechtvaardigen, is deze ontwikkeling in meerdere opzichten zorgwekkend voor de wetenschappelijke wereld. Uitgevers zijn minder vaak bereid om monografieën uit te geven, wijs geworden door de gevolgen van de monografiecrisis, terwijl de academische cultuur steeds meer vraagt om rekenschap door middel van publicaties door wetenschappers. De druk om te publiceren groeit. Thompson signaleert een aantal mogelijke antwoorden op deze crisis, die direct stoelen op digitale applicaties in het drukproces. Doordat het door digitaal drukken mogelijk wordt kleinere oplages tegen een aanvaardbare prijs per exemplaar te vervaardigen, kunnen uitgevers hun initiële risico beperken. Hierbij gaat het om SRDP (Short Run Digital Printing). In plaats van een eerste gang van ettelijke honderden exemplaren wordt het mogelijk kleinere aantallen te drukken, zelfs een tiental, op basis van conservatieve prognoses. Zonder veel meerkosten kan bij een meevallende verkoop bijgedrukt worden. Deze vorm van fijnmazig produceren betekent een verandering in de manier waarop in de uitgeverijwereld nichemarkten bediend kunnen worden door beperkte investeringen en zéér beperkte voorraadkosten, uiteraard onder voorwaarden dat prepressinvesteringen en marketing- en saleskosten in de hand gehouden worden. Een ander, wellicht meer radicaal antwoord is de keuze voor een POD-strategie (Printing On Demand) waarbij een werk een bestaan leidt als digitaal bestand en slechts dan in drukvorm verschijnt wanneer er vraag naar is. Er zijn drukkerijen die drukopdrachten
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
198 van één exemplaar in behandeling nemen. In de praktijk komen combinaties voor van SRDP en POD, zelfs in combinatie met een eerste oplage in offset.
E-book Een van de vele verdiensten van het werk van Thompson is dat hij zijn beweringen en conclusies stoelt op een rigoureus empirische benadering. Zijn gebruik van Bourdieus notie van velden is niet dogmatisch maar indicatief, op een wijze dat hij de informatie uit de talloze interviews met professionals de juiste plaats kan geven in zijn boek. De interviews zijn er niet om op een sjabloonmatige wijze invulling te geven aan mogelijke vooronderstellingen; ze vormen het hart van zijn bevindingen. Zijn blik richt zich op het recente verleden en de relatief nabije toekomst. Dat maakt zijn boek zowel waardevol voor het begrijpen van hedendaagse ontwikkelingen als voor het beoordelen van toekomstige trends. Zo zijn ook zijn conclusies over de rol en mogelijkheden van het e-book ontnuchterend en verhelderend tegelijkertijd. De theoretische potentie van e-booknoties die in de jaren negentig van de voorbije eeuw onder andere door de gerenommeerde boekwetenschapper Robert Darnton naar voren werd gebracht, wordt verleidelijk, maar in de context van de huidige uitgeverijpraktijk als weinig realistisch neergezet. In het utopische domein van digitale mogelijkheden doemt een beeld op van een academisch werk dat behalve de tekst die we kennen van de gedrukte uitgave, allerlei mogelijkheden kent om in de digitale vorm verbindingen te leggen; bijvoorbeeld naar het onderliggende materiaal, hetzij historische bronnen in beeld en geluid of onderzoeksmateriaal waaruit de conclusies van het initiële werk zijn gedestilleerd. De realiteitscontrole van dit concept die Thompson uitvoert, vindt plaats in de context van de monografiecrisis. Tegen die achtergrond is de uitgeverijsector vooral geïnteresseerd in digitale oplossingen wanneer ze bijdragen aan het sluitend krijgen van de exploitatie van een categorie wetenschappelijke uitgaven die momenteel in de gevarenzone verkeert. De vergezichten van e-books die door het introduceren van meerdere lagen een weelde van informatie over het thema van het boek ontsluiten, zullen binnen de huidige wetenschappelijke uitgeefpraktijk weinig ingang vinden. Daarvoor zijn de investeringen in contentontwikkeling simpelweg te hoog. Slechts met externe financiële ondersteuning lijken dit soort projecten haalbaar. Dan zal het moeten gaan om projecten die een breed maatschappelijk belang dienen en daarom voor ondersteuning van overheid of specifieke stichtingen in aanmerking komen. Eén van de Amerikaanse stichtingen die in dat verband veel werk verricht en veelvuldig genoemd wordt in Books in the digital age is de Andrew W. Mellon Foundation.
Long tail en de boekensector Het is alleszins begrijpelijk dat Thompson zich in zijn verhandeling over boeken in het digitale tijdperk een zekere beperking oplegt, mede in het licht van de grondigheid waar-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
199 mee hij de problematiek behandelt en uitdiept. Dat betekent echter wel dat de bespreking van de huidige en mogelijk toekomstige rol van het internet in de ontwikkeling van de boekenmarkt in Thompsons werk slechts beperkt blijft tot onlineverkoop. Dat het internet functioneert als katalysator in de boekenindustrie wordt door Thompson vooralsnog impliciet gelaten. Nu, ten minste twee jaar nadat Thompson zijn boek heeft afgesloten, kristalliseert de betekenis van het internet ook in dit opzicht verder uit.
De schaduw die een nieuwe dienst als Google Books werpt op toekomstige exploitatiemodellen van mediabedrijven die zich op het internet baseren, is door Chris Anderson, hoofdredacteur van het Amerikaanse tijdschrift Wired, al in 2004 gesignaleerd. In oktober van dat jaar publiceerde hij een artikel onder de titel ‘The long tail’, dat zich gaandeweg tot een klassieker heeft ontwikkeld. Hij werkte dat artikel verder uit in de vorm van een boek dat in 2006 onder dezelfde titel op de markt verscheen en door uitgeverij Nieuw Amsterdam in datzelfde jaar in een Nederlandse vertaling is uitgebracht. Centraal in ‘the long tail’-hypothese is de notie dat het internet als informatie-, communicatie- en transactienetwerk een aantal structurele beperkingen van de fysieke wereld oplost en daarmee nieuwe exploitatiemodellen voor allerlei sectoren, waaronder de media-industrie, mogelijk maakt. Daarin is, in vergelijking met de traditionele situatie, het belang van hits en bestsellers aanmerkelijk kleiner en dat van incourante producten navenant groter.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
De beperking in ruimte, die de mogelijkheden van traditionele winkels beperkt om alle
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
200 mogelijke producten en diensten aan te bieden, geldt niet voor het internet. Een onlineverkoper kan alle producten aanbieden, omdat de ruimte op de servers die de websites voeden in principe geen beperkingen kent. Die beperkingen zijn wél aanwezig bij de fysieke winkelruimte die beschikbaar is op gewilde en daarom extreem dure binnenstedelijke A-locaties. Op die plekken geldt grosso modo de regel dat tachtig procent van de omzet gemaakt wordt met twintig procent van het aanbod dat in de winkel beschikbaar is. Dat ervaringsfeit is een illustratie van het Pareto-principe, dat wijst op de alomtegenwoordigheid van de asymmetrische machtscurve die verloopt volgens de formule 1/x. Voor de boekensector betekent dit dat het overgrote deel van de omzet behaald wordt met een relatief klein aantal toptitels, de beststellers, terwijl van een oneindig groot aantal titels relatief weinig exemplaren verkocht worden. Er is sprake van een curve die vanaf de meest verkopende toptitels een relatief sterke daling laat zien, waarna hij zéér geleidelijk de nul nadert maar nooit nul wordt. In de fysieke wereld is het economisch niet verantwoord, gezien de kosten van winkelruimte, om titels in circulatie te houden die in zeer bescheiden hoeveelheden worden verkocht. De opbrengsten wegen niet op tegen de kosten. Het digitale domein kent andere condities. Dáár is het wel mogelijk de titels die slechts in zeer beperkte mate verkocht worden en die zich verderop in de curve (‘the long tail’) bevinden in circulatie te houden. Het is immers goedkoop om de titels online vindbaar en bestelbaar te maken. Anderson stelt dat de exploitatie van de titels verderop in ‘the long tail’ voor een revolutie kunnen zorgen in de verhoudingen binnen de (media)economie. De totale omzet van producten die zich in de curve buiten het gebied van de bestsellers bevinden, is misschien wel groter dan de omzet die met bestsellers gegenereerd wordt, terwijl de kosten relatief laag zijn. Daarom luidt de ondertitel van zijn werk ‘Waarom we in de toekomst minder verkopen van meer’.
Mondiale nichemarkten Deze potentiële uitwerking van het internet op het zakendoen in de virtuele wereld ligt, behalve in de eliminatie van het gebruik van ruimte, in de uitwerking van het internet als informatie- en communicatienetwerk. Wanneer producten online aangeboden worden, kan een mondiaal gedistribueerd nichepubliek ze vinden, iets wat met een traditionele marketingstrategie nooit bereikt wordt. Daarmee ligt het voor de hand dat producten die zich in de verre uiteinden van de lange staart bevinden online een markt gaan vinden. Dáár ligt precies het punt waar de belangen van boekenuitgevers en Google Books elkaar raken. Google Books maakt boeken vindbaar, stelt potentieel geïnteresseerden in staat er online kennis van te nemen en ze te bestellen. Verschillende uitgeverijen waarvan titels via Google Books vindbaar zijn, signaleren beweging in titels die jaren als winkeldochters op voorraad hebben geleden. Het behoeft geen nadere uitleg dat wanneer het om producten gaat die niet alleen digitaal consulteerbaar zijn, maar ook via het internet gedistribueerd kunnen worden, ‘the long tail’-hypothese in het bijzonder van toepassing is. Dat gaat bijvoorbeeld op
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
201 voor de muzieksector, waar het onderscheid tussen elektronisch en fysiek geleverde producten (downloads versus cd's) in de ogen van veel consumenten verwaarloosbaar is. Voor de boekensector is dat vooralsnog niet het geval. E-books en e-bookreaders steken tot op heden de traditionele leesmachine, het papieren boek, nog niet naar de kroon, al zit de situatie niet zo muurvast als veel Gutenberg-fundamentalisten soms willen doen geloven. Boeken leiden al een leven als digitaal bestand, in de uitgeverij, bij de drukker en nu ook al online via Google Books. Bovendien groeit een generatie op die steeds minder zal willen wennen aan het feit dat er informatieobjecten bestaan die geen direct onderdeel van een elektronisch informatienetwerk zijn. Een boek is niet clickable, het is een stand-alone-object. Bovendien zijn tussenoplossingen voor handen die verder worden geoptimaliseerd: SRDP en POD. Die technologieën zorgen ervoor dat het principe dat het drukproces zich op één geografisch bepaalde plaats moet voltrekken, onderuit wordt gehaald. Met de mondialisering van nichemarkten, die het gevolg is van de ‘long tail’, is dat een onhoudbare stelling. Om kort te gaan, de boekenindustrie is in een economisch-technologisch traject verzeild geraakt dat op korte of middellange termijn zal resulteren in het doorbreken van het traditionele paradigma dat in feite sinds de uitvinding van Gutenberg slechts graduele veranderingen heeft doorgemaakt. Anderson komt de verdienste toe de karakteristieken van de huidige omwenteling te hebben benoemd. Zijn concept is inmiddels in brede kring geaccepteerd, al moet gezegd worden dat hij vanuit de implicaties van zijn eigen waarnemingen nogal overmoedig naar een totale omwenteling doorredeneert. Zijn logische, laat staan empirische onderbouwing van de stelling dat het binnenkort afgelopen is met hits en bestsellers is op zijn zachtst gezegd nogal zwak. Professor Erik Brynjolfsson van het Amerikaanse Massachussetts Institute of Technology in Boston, onlangs te gast op het symposium ‘Long tails and other tales’, onderstreepte dat Anderson in deze stelling wel erg rigoreus is geweest.1 Brynjolfsson kon de algemene geldigheid van Andersons hypothese empirisch aantonen; het einde van de bestseller is echter nog lang niet in zicht. Dit alles neemt niet weg dat Anderson met het boek en nog meer met het long tail-concept geschiedenis geschreven heeft en het begrip van de uitwerking van het internet op de economie, in het bijzonder die van de media, sterk heeft vergroot.
Lezen en leren in het digitale tijdperk Digitalisering heeft als dominante technologische ontwikkeling niet alleen invloed op de wijze waarop informatie vastgelegd, gedistribueerd en geëxploiteerd wordt en de manier waarop uitgeverijen hun exploitatiemodellen zien veranderen. Ook de wijze waarop mensen kennis nemen van informatie, de manier waarop cultuuroverdracht plaatsvindt en waarop mensen leren, verandert. Onlangs is er binnen het Nederlandse taalgebied een tweetal publicaties verschenen dat op verschillende manieren deze problematiek 1
Dit symposium, dat plaatsvond op 23 maart 2007 in Felix Meritis te Amsterdam, was een gezamenlijk initiatief van het Ministerie van Economische Zaken, Directoraat Generaal Energie en Telecom, en NWO Programmacommissie Netwerk van Netwerken.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
202 bespreekt. Opvallend is dat het gaat om verkenningen in opdracht van twee instanties die allebei een bepaalde, onderscheiden invalshoek in de problematiek representeren. De eerste studie heeft betrekking op de cultuur van het lezen en is het resultaat van een project dat is opgezet door de Nederlandse Taalunie. Het hart van de publicatie die daarvan het resultaat is, wordt gevormd door een essay van de Vlaamse hoogleraar Roland Soetaert, werkzaam aan de Universiteit van Gent. De opdracht die de Taalunie zich in deze context stelt, is bevorderen dat literatuur en lezen hun rol in de ontwikkeling, de ontroering en het vermaak van de burger ten volle kunnen spelen. Dat met de opkomst van digitale media het lezen een verandering ondergaat en dat het lezen van literatuur daardoor stevige concurrentie ondervindt van allerlei andere mediale en non-mediale vormen van vrijetijdsbesteding, stelt de Taalunie voor een niet geringe uitdaging. In de studie neemt de verantwoordelijkheid van het voortgezet onderwijs een belangrijke plaats in. De tweede instantie die in digitalisering en de gevolgen daarvan voor geletterdheid en leren geïnteresseerd is, is Stichting SURF. Zij gaf aan hoogleraar Wim Veen van de Technische Universiteit Delft en Frans Jacobs van de Hogeschool Zuyd de opdracht om een literatuuronderzoek te doen naar het leren van jongeren, in het bijzonder in de context van de oprukkende digitale toepassingen in de leefwereld van jongeren en de mogelijkheden die daarmee ontstaan in het onderwijs. Voor SURF is niet de toekomst van de literatuurconsumptie de primaire zorg, het gaat de stichting vooral om de vraag of het huidige onderwijs jongeren voldoende voorbereidt op de snelle technologische ontwikkelingen en de eisen die de kenniseconomie aan hen stelt. ‘In feite moet het onderwijs jongeren voorbereiden op een toekomst die er al is: een mondiale economie, met kennis als productiefactor; lerende organisaties, duurzame ontwikkeling en plattere vormen van democratie.’2
2
W. Veen, F. Jacobs, Leren van jongeren. Een literatuuronderzoek naar nieuwe geletterdheid. Utrecht 2004, 9.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
203
Cultuur van het lezen Ronald Soetaert heeft, zoals uit het voorwoord bij De cultuur van het lezen blijkt, de oorspronkelijke opdracht van de Taalunie om de beschikbare inzichten over de functies en de waarde van lezen te verzamelen, ingeperkt tot het culturele lezen. Hij bespreekt ontwikkelingen die zich op het terrein van het lezen van literatuur voltrekken en weegt ze vanuit verschillende perspectieven. Daarbij zoekt hij naar een evenwicht tussen wat hij aanduidt als de ‘nostalgie van het lezen en de hype van de computer’. Onherroepelijk stoot hij in zijn zoektocht op een aantal waarden en waarderingen die het culturele debat al jarenlang domineren: dominante cultuur versus jeugdcultuur, hoge versus lage cultuur, woord versus beeld en boek versus media. Door de opkomst van digitale media worden die tegenstellingen steeds scherper zichtbaar. In dat klimaat, aldus Soetaert, vindt een verschuiving plaats van ‘(...) een enkelvoudige geletterdheid naar meervoudige geletterdheden, van één cultuur, naar een multiculturele’.3 In het uitgebreide overzicht van inzichten passeren talrijke sociaal-culturele ontwikkelingen de revue. Zo bespreekt hij de ontlezing en strategieën gericht op leesbevordering en de opmars van de elektronische media. Een belangrijke plaats krijgt ook de verwarring over de culturele opdracht van het secundaire onderwijs onder invloed van ontlezing, medialisering en digitalisering: moet men vasthouden aan het humanistische cultuurideaal of krijgt de interesse van de scholier het primaat? In het overgrote deel van de tegenstellingen en debatten die Soetaert aanhaalt, speelt hij de rol van de beschouwer. Bij tijd en wijle laat hij echter het achterste van zijn tong zien en ontpopt hij zich als een criticus van de massacultuur die het verlichtingsideaal onverminderd koestert en centraal stelt. In zijn bespreking van de massamedia stelt hij: ‘Commercialisering of trivialisering zijn niet inherent aan de massamedia, maar het is wel een feit dat precies deze media gemakkelijk in handen vallen van de commercie. Hoewel ook boeken niet veilig zijn, menen heel wat cultuurcritici dat de schriftcultuur nog steeds meer weerstand biedt en zo de idealen van de renaissance, de verlichting en het modernisme vrijwaart.’4 Uiteindelijk resteert na het lezen van Soetaerts essay het gevoel dat hij veel ontwikkelingen, argumenten en perspectieven voor het voetlicht heeft gebracht, maar zich niet waagt aan een heldere conclusie, al wordt wel duidelijk dat hij in feite pessimistisch is over de richting waarin de ontwikkelingen gaan. Het culturele lezen verliest terrein, terwijl commercie en de daarmee gepaard gaande trivialisering terrein winnen. Digitalisering draagt eerder bij aan dat proces dan dat het zorgt voor tegengas. Het onderwijs als mogelijk bastion van humanistische cultuur is niet langer in staat het hoofd te bieden aan deze ontwikkelingen. Daarmee voldoet het essay van Soetaert aan de kwalificatie die Taalunie-secretaris Linde van den Bosch in haar voorwoord aan het essay heeft gegeven; het wil een aanzet zijn tot een ontleding van de problematiek en wil de dialoog hierover voortzetten. Het essay voegt echter weinig nieuwe inzichten toe aan het debat.
3 4
R. Soetaert e.a., De cultuur van het lezen. Den Haag 2006, 9. R. Soetaert, De cultuur van het lezen, 43.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
204
ICT en de nieuwe geletterdheid van jongeren In de dialoog die de Taalunie zoekt, kan de studie van Veen en Jacobs als een interessant contrapunt dienen. Waar de Taalunie vooral vanuit een cultuurpessimistisch discours zoekt naar het behoud van specifieke culturele waarden en praktijken die voortbouwen op het verlichtingsideaal, stellen Veen en Jacobs de noodzaak van de equipering van jongeren voor functies in de netwerksamenleving centraal. Cruciaal daarbij is de nieuwe, digitale geletterdheid in het onderwijs.
Zij nemen de ontlezing van jongeren, zoals die ook door het Sociaal en Cultureel Planbureau wordt geconstateerd, als uitgangspunt. Daartegenover staat de ontwikkeling van een nieuwe geletterdheid die ontstaat door het gebruik van digitale media, door het ontrafelen van ICT-problemen, of, in Soetaerts vertoog nog trivialer, bij het online spelen van games met spelgenoten met wie ze via het internet verbonden zijn. Daarbij beschouwen jongeren het internet niet primair als een oneindig reservoir van informatie, maar als een gemeenschap waarin je communiceert met anderen. In hun beschouwing stellen Veen en Jacobs dat jongeren in het gebruik van interactieve media, in het bijzonder het internet, vaardigheden leren die ze nodig hebben om
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
205 onconventioneel te denken en op die manier productief bij te dragen aan de ontwikkeling van een innovatieve kenniseconomie. In vergelijking met Soetaert geven Veen en Jacobs een bredere invulling aan het begrip ‘lezen’; ze spreken over verschillende semiotische domeinen die vragen om specifieke kennis en vaardigheden om betekenissen te herkennen of te produceren. Omdat mensen in de huidige samenleving te maken krijgen met allerlei semiotische domeinen zou leren lezen eigenlijk veel breder opgevat moeten worden. Het gaat er dan veel meer om jongeren te leren de wereld op allerlei manieren te ervaren, nieuwe verbanden te leggen en hen daarmee voor te bereiden op leren in de toekomst. Lezen op die manier opgevat, is ook van toepassing op de digitale wereld die meer dan welk domein ook gezien kan worden als een semiotisch domein. Dat is in de gedachtegang van Veen en Jacobs des te belangrijker, omdat kinderen en jongeren ook buiten school een groot deel van hun tijd in dat domein verkeren; er is sprake van een netgeneratie. In dat verband bespreken de auteurs van Leren van jongeren het onderwijs op een volstrekt andere manier dan Soetaert. Zij pleiten voor een maximale inspanning in het onderwijs om bij de digitale leefwereld van jongeren aan te sluiten, omdat de nieuwe geletterdheid die op die wijze wordt ontwikkeld van groot maatschappelijk en economisch belang is. De auteurs stellen dat het onderwijs daar momenteel in tekortschiet. School probeert kennis over te dragen die maar van beperkt belang is voor de wereld buiten school. Immers, zo stellen Veen en Jacobs, de ontwikkeling van digitale geletterdheid is cruciaal voor talent dat moet gaan bijdragen aan de ontwikkeling van de kenniseconomie. Bovendien bestaat er ook voor scholieren een ervaringskloof tussen wat ze op school leren en de situaties waarin ze zich buiten school bevinden.
Besluit Digitalisering is niet louter een technologische ontwikkeling, het is ook een cultureel, maatschappelijk en economisch veranderingsproces en heeft in al die hoedanigheden vergaande consequenties voor de wereld van boeken, uitgeverij en lezers, alsmede voor alle domeinen waar boeken als informatie- en cultuur(over)dragers een rol spelen, niet in de laatste plaats het onderwijs. De vraag hoe persistent het boek is als informatiedrager en culturele vorm kan waarschijnlijk niet van een algemeen geldig antwoord worden voorzien, juist omdat, zoals Thompson laat zien, verschillende velden een verschillende dynamiek kennen. Daarmee dringt de vraag zich op hoe lang de verbinding van verschillende segmenten van wat we historisch gezien als de boekenuitgeverij aanduiden nog onder een sectoraal dak zullen vertoeven. Wat de hier besproken essays over de toekomst van lezen en leren en de rol van het onderwijs daarin laten zien, is dat de betekenis van het in het boek gedrukte woord in de wereld van de literatuur een veel grotere, bijna sacrale status heeft verworven dan in de wereld van het onderwijs. Daarmee wijst alles erop dat het gedrukte boek zonder twijfel het langst overeind zal blijven in het veld van literatuur, omdat daarin genre, vorm en culturele betekenis méér dan in welk domein ook met elkaar versmolten zijn. De serieuze uitdaging waarmee het literair-culturele veld zich geconfron-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
206 teerd weet, is de kennelijk teruglopende attractiviteit voor de netgeneratie die wellicht haar equivalent van de literaire ervaring in het digitale domein gaat vormgeven. Of daarmee sprake is van een reëel cultureel verlies, zoals de Taalunie vreest, verdient nadere exploratie. In meer algemene zin nodigt digitalisering - die op den duur wellicht in een paradigmawisseling resulteert - uit tot het overdenken van theoretische en ideologische fundamenten, niet in de laatste plaats voor de academische discipline die zichzelf afficheert als boekwetenschap.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
207
Frank de Glas Nieuw materiaal voor het onderwijs in de boekwetenschap D. Finkelstein and A. McCleery, An introduction to book history. New York: Routledge 2005, V, 160 p., ISBN 0-415-31442-9 (Pbk). Prijs €26,36. G. Dorleijn en K. van Rees (red.), De productie van literatuur. Het literaire veld in Nederland 1800-2000. Nijmegen: Vantilt 2006. 375 p., ISBN 90-77503-44-7. Prijs €27,50. David Finkelstein en Alistair McCleery, beiden werkzaam als boekhistoricus aan twee universiteiten in Edinburgh, hebben onlangs een nieuw, beknopt overzichtswerk over het terrein van de boekgeschiedenis gepubliceerd. Het boekje volgt op hun eerdere lijviger bundeling van opstellen van derden over allerlei facetten van de boek- en communicatiegeschiedenis die in 2002 uitkwam onder de titel The book history reader en in 2006 een tweede druk beleefde. De eerste druk werd in 2004 kort besproken door Willem Heijting.1 De Reader bestrijkt in 28 artikelen allerlei facetten van de boekgeschiedenis, geschreven door klinkende namen als Robert Darnton (‘What is the history of books?’), D.F. McKenzie (‘The book as an expressive form’), Roger Chartier (‘Labourers and voyagers. From the text to the reader’), Adrian Johns (‘The book of nature and the nature of the book’), Pierre Bourdieu (‘The field of cultural production’) en Walter Ong (‘Orality and literacy. Writing restructures consciousness’).
1
W. Heijting, ‘De oude en de nieuwe boekgeschiedenis’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 11 (2004), 181-195: 186-187.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
208 Finkelstein en McCleery presenteren hun An introduction to book history uit 2005 expliciet als begeleidende uitgave. De Introduction, veel beknopter dan The book history reader, wil meer context bieden bij de lectuur van de afzonderlijke stukken uit de Reader, maar de Introduction kan ook los daarvan gelezen worden. Het boekje is uitdrukkelijk als een studieboek bedoeld. Het heeft een heldere didactische opzet en korte hoofdstukken, steeds afgesloten met een samenvatting van het gepresenteerde. Er is een lijst van circa dertig sleutelbegrippen uit het vakgebied toegevoegd alsook een overzicht van secundaire literatuur met circa tweehonderd titels. Daarnaast heeft het boek een handig register.
Klinkende namen. Deel van de inhoudsopgave van The book history reader
Finkelstein en McCleery openen met de presentatie van Tolkiens werk als voorbeeld van teksten die enerzijds in de orale en manuscripttraditie staan en die anderzijds als boek een grote maatschappelijke invloed en een enorm bereik hebben gekregen. The lord of the rings heeft geleid tot een complete Tolkien-industrie die een druk verkeer tussen media onderling heeft uitgelokt: tekst, film, digitale creaties, afgeleide merchandiseproduc-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
209 ten; er kwamen zelfs Tolkien-bedevaarten en veilingen van Tolkieniana uit voort. Er zijn heel wat boeken, aldus Finkelstein en McCleery, die op vergelijkbare wijze voertuigen van ideeën zijn geweest en hun tijd hebben beïnvloed. Bij de bestudering van zulke verschijnselen kan men allerlei uiteenlopende invalshoeken kiezen. Boekhistorici echter stellen drie vragen centraal: - wat is een tekst; - wat is een boek; - wat is een medium?
De eerste twee vragen richten zich zowel op de fysieke vorm als op de functie van het bestudeerde object. Bij de derde vraag is ook te denken aan het verschijnsel van de ‘mediation’, de vertaling van het ene medium naar het andere. In hun schets van wat de beoefening van de boekgeschiedenis zoal omvat, plaatsen ze de geschiedenis van het geschreven en gedrukte woord in de bredere context van menselijke communicatie. Zo komen ze uit op een interdisciplinaire studie van de geschiedenis van teksten in de Westerse traditie en van de context waarin die geschiedenis zich voltrok. Het eerste hoofdstuk behandelt de theoretische kaders waarbinnen de boekwetenschap zich ontwikkeld heeft en steunt daarbij op het eerste cluster van opstellen uit The book history reader. De opvattingen van de kopstukken van de analytische bibliografie worden slechts kort aangestipt. Meer ruimte krijgen de sociologische invalshoek van McKenzie alsook de Franse, meer cultuurhistorisch gerichte histoire du livre-richting, Darntons onderzoeksagenda uit 1982 en de discussie daarover. Het werk van Walter Ong (in de Reader) en Marshall McLuhan (niet in de Reader) biedt de boekgeschiedenis de context van de bredere ontwikkeling van orale naar geschreven respectievelijk gedrukte teksten. Daarbij komen tevens Benedict Andersons ideeën aan bod over de invloed van het gedrukte woord op groeps- en natievorming. Het werk van zo sterk uiteenlopende denkers als Barthes, Foucault en Bourdieu dient als aanknopingspunt voor beschouwingen over de verzakelijking van het auteurschap in de moderne tijd. In deze opmaat van de Introduction presenteren Finkelstein en McCleery een hele open opvatting van het vakgebied, waarin ze ruimte laten voor inbreng vanuit allerlei disciplines en zich ook wetenschapstheoretisch en methodologisch liberaal opstellen. De vijf hoofdstukken die volgen, hebben een deels chronologische en een deels thematische opzet. Hoofdstuk twee en drie behandelen achtereenvolgens de historische overgang van de mondelinge traditie van het doorgeven van teksten naar de fase van geletterdheid die het manuscript en het gedrukte boek voortbracht. Aansluitend komt de verspreiding van de druktechniek ter sprake. De auteurs schetsen enerzijds kernachtig de feitelijke historische ontwikkeling (bijvoorbeeld van de schriftcultuur, van de evolutie van technische hulpmiddelen voor het vastleggen van teksten, van de sociale betekenis van beheersing van het schrift en van de toenemende concurrentie van schrift voor de mondelinge traditie). Anderzijds wisselt men deze beschrijving af met de presentatie van wetenschappelijke inzichten rond deze processen. In het hoofdstuk over de komst van de druktechniek krijgt de schets van de uiteenlopende etappes daarin diepte door de discussie van de auteurs met het werk van Eisenstein en Chartier (wel in de
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
210 Reader) en Febvre en Martin (niet in de Reader). Het ontbreken van (een stuk uit) hun klassieker L'apparition du livre (toch ook in het Engels beschikbaar als The coming of the book) kan bedenkelijk genoemd worden. Bij de schets van de opkomst van de grootschalige commerciële boekenuitgeverij in de negentiende eeuw en van het ontstaan van het auteursrecht leunt men opnieuw op opstellen uit de Reader. De aansluitende hoofdstukken behandelen vervolgens meer thematisch de drie schakels uit de productie-distributie-consumptieketen. De schijnwerpers staan dan eerst gericht op de auteur (van achtereenvolgens manuscript en gedrukt boek). Daarbij wordt de ontwikkeling van het beroep van auteur en van de bescherming van de auteursrechten nagegaan. Daarna komen de tussenpersonen aan bod: drukkers, uitgevers, boekverkopers en literair agenten. Hoofdstuk zes, over het lezen en de lezers, knoopt uiteraard aan bij Manguels recente werk (niet in de Reader) voor een schets van twintig eeuwen leescultuur. Het boek sluit af met een beschouwing over de toekomst van het boek. Daarin worden enerzijds beknopt de feitelijke processen in de boekindustrie aangestipt: voortgaande concentratie, vervlechting van de boekenindustrie met andere mediaproducenten en -distributeurs. Finkelstein en McCleery zien een rol weggelegd voor de nationale overheden in het beschermen van de boekcultuur. Aan de andere kant passeren recente, bredere cultuurhistorische visies de revue, waarin pessimisme (Bloom, Birkerts) strijdt met opvattingen die heil zien in de doorbraak van de digitale media.
Brede opvatting Finkelstein en McCleery's publicaties sluiten aan bij de realiteit van de beoefening van de boekgeschiedenis in diverse opzichten. Boekwetenschap wordt onderwezen in contexten waar soms slechts ruimte is voor een beknopt overzichtswerk; alleen in cursussen van substantiële omvang (of in meer uitgebreide curricula) is er gelegenheid om ook oorspronkelijk werk van relevante theoretici aan bod te laten komen. Dit maakt de optie verdedigbaar om de gebruikers door de combinatie van Introduction en Reader zelf te laten kiezen. Daarbij zullen docenten ongetwijfeld individuele accenten leggen, gezien het feit dat curricula in de boekgeschiedenis wereldwijd ingebed zijn in opleidingen en faculteiten van sterk uiteenlopende snit. Ook het sterke accent op publicaties uit de Engelstalige wereld weerspiegelt de realiteit dat de beoefening van de boekgeschiedenis en van de haar inspirerende disciplines daar de grootste kritische massa heeft. Weliswaar zijn de Franse vakgenoten in Finkelstein en McCleery's publicaties behoorlijk vertegenwoordigd, al ontbreken zoals gezegd Febvre en Martin, maar uit de Duitstalige wereld is alleen het werk van Wolfgang Iser gekozen (dat eerder tot de literatuurwetenschap dan tot de boekwetenschap te rekenen is, lijkt me). De selectie van stukken voor de Reader lijkt afhankelijk geweest te zijn van de beschikbaarheid van deze opstellen in het Engels. Voorts vind ik het op zichzelf begrijpelijk dat in de literatuurlijst van een voor Engelstalige studenten bedoelde inleiding nauwelijks niet-Engelse publicaties worden opgenomen. Men zou
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
211 echter verwachten dat de auteurs in de tekst van hun Introduction meer aandacht schenken aan het werk dat buiten de Engelstalige wereld verricht is. De brede opvatting van boekgeschiedenis die deze auteurs aanhangen, wordt niet door iedereen gedeeld. Sommige vakgenoten zullen bepaalde elementen in dit boek missen. Heijting vond in zijn bovengenoemde recensie van de Reader de analytische bibliografie in Finkelstein en McCleery's aanpak onderbelicht en de aandacht voor het non-fictieboek te schraal. Hij zou waarschijnlijk hetzelfde vinden van de Introduction, al kan ik persoonlijk leven met die beperkingen. Daarnaast noemde ik al de breedte van wetenschapstheoretische en methodologische invalshoeken die doorschemert in de door Finkelstein en McCleery gepresenteerde theorieën. Dit raakt aan een zekere tweeslachtigheid die bij dergelijke inleidingen en bloemlezingen nooit helemaal te vermijden is. Aan de ene kant wil men teksten presenteren die door de jaren heen van belang zijn geweest voor de gedachtevorming in het vakgebied (ook al zijn de opvattingen erin intussen achterhaald). Aan de andere kant is er de wens om de meest geavanceerde inzichten aan de orde te stellen die in de tegenwoordige tijd richting kunnen geven aan nieuw onderzoek. Desondanks is wat mij betreft de balans toch positief en moeten we deze werken verwelkomen, gezien het beperkte aantal titels van deze aard dat beschikbaar is. Finkelstein en McCleery's Introduction biedt in kort bestek een bruikbaar startpunt voor de studie van de boekgeschiedenis.
Het literaire veld De bundel van Dorleijn en Van Rees draagt een heel ander karakter dan de zojuist besproken boeken. De productie van literatuur is geen omvattende inleiding tot een vakgebied, maar een gestoffeerde bundel onderzoeksverslagen. Dit onderzoek ligt op het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
212 grensvlak van boekwetenschap en (institutionele) literatuurwetenschap. Bijdragen eraan zijn geleverd door de medewerkers aan het zogenoemde Aandachtsgebied Literatuuropvattingen dat van 1994 tot 2003 met NWO-steun heeft gefunctioneerd. Dit onderzoek kende op drie punten een duidelijke beperking: naar periode, object en benadering. Het Aandachtsgebied had het werk van Pierre Bourdieu tot uitgangspunt, in het bijzonder diens visie op het functioneren van culturele velden, op de rol van instituties daarbinnen en op de geschreven en ongeschreven regels die daarbij meespelen. Qua benadering koos het Aandachtsgebied voor theorie en methode van de empirischsociale wetenschappen. Het onderzoek richtte zich op het algemene boek en tijdschrift van de laatste twee eeuwen. Het wetenschappelijke boek en het schoolboek blijven dus grotendeels buiten beeld, maar er is wel aandacht voor het literatuuronderwijs als doorgeefluik voor bepaalde literatuuropvattingen. Doordat men aan Bourdieus werk de stelling ontleent van de nauwe samenhang van de materiële en de zogenoemde symbolische productie van literatuur, heeft dit onderzoek ook boekwetenschappelijke implicaties. Naar mijn idee legt het zelfs op een interessante manier verbanden tussen boekwetenschappelijke, literatuurwetenschappelijke en cultuursociologische kwesties. Het boek rapporteert onderzoek naar uiteenlopende deeldomeinen van het culturele en literaire veld. Het telt drie opstellen die dat veld over de hele breedte bestrijken: de inleiding, een opstel dat handelt over culturele classificaties (zeg maar de labeling van cultuurproducten, tot welke categorie ze worden gerekend) en ten slotte het slothoofdstuk, dat als een soort onderzoeksagenda gelezen kan worden. In de inleiding schetsen de redacteuren het richtinggevende kader van Bourdieus denkbeelden over de sociologie van de cultuurproductie. De termen ‘veld’ en ‘institutie’ alsook de relaties tussen instituties passeren de revue. Centraal staat Bourdieus idee van de artistieke kwaliteit als een sociale constructie, dat voortvloeit uit diens verwerping van een ‘essentialistische’ voorstelling van de aard van het cultuurproduct. Alles draait in deze visie om processen van toekenning. Toekenning geschiedt in vier opzichten: toekenning van eigenschappen, toekenning van artistieke waarde, classificatie naar soort en genre, en indeling naar onderlinge rangorde. De ranking van werken in een culturele/artistieke hiërarchie, aldus de inleiders, bepaalt het gezicht van een cultuurdomein. Daarbij leveren de betrokken instituties voortdurend strijd over de vraag wie de meest gezaghebbende oordelen uitspreekt. Dorleijn en Van Rees maken in navolging van Bourdieu onderscheid tussen nagestreefde posities en door anderen toegewezen posities in het culturele veld. Diachroon is er niet alleen dynamiek binnen instituties aanwijsbaar, maar ontwikkelen de relaties tussen instituties zich ook voortdurend. Bourdieus model, aldus de inleiders, kun je eigenlijk pas goed toepassen zodra zich een min of meer volwassen cultureel veld heeft ontwikkeld met voldoende spelers. Ze bieden schetsmatige overzichten van het literaire veld in 1800, 1900 en 2000. In deze periode komen er instituties bij en gaan er af. Bourdieus benadering is pas bruikbaar, aldus de auteurs, zodra binnen zo'n veld het adagium van de autonomie van de kunst voldoende draagvlak heeft, anders gezegd: zodra kunst en literatuur niet meer te zeer onderworpen zijn aan politieke ideologieën of geloofsopvattingen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
213
Institutioneel Instituties die zich sinds het begin van de negentiende eeuw op het Nederlandse literaire veld hebben ontwikkeld, omvatten auteursgroepen en -stromingen, literaire tijdschriften, uitgeverijen, literatuurkritiek, jury's van literaire prijzen, toelagentoekennende instanties, overheids- of overheidsafhankelijke instanties die cultuurbeleid maken, literatuuronderwijs, boekhandel, boekenclub, bibliotheek, lezerspubliek of deelpublieken daarin. Niet al deze medespelers komen in dit boek aan bod, maar toch een flink aantal. De gekozen afbakening en methodologische aanpak zorgen daarbij voor een heldere opzet. Bourdieu wordt door deze onderzoekers niet als orakel of goeroe gezien wiens werk zou fungeren als een soort sociaalwetenschappelijke I Tjing, waaruit antwoorden te putten zijn op alle vragen. Zijn werk wordt benaderd als een interessante, gelaagde visie op cultuurproductie, die de onderzoeker op nieuwe vragen brengt maar ook uitdaagt tot kritische toetsing van afzonderlijke elementen in dat werk. De uiteenlopende instituties die de Aandachtsgebiedonderzoekers onderzocht hebben, zijn die van auteurs en auteursgroepen, boekenuitgeverij, literaire kritiek (in dag-, week- en maandbladen) en literatuuronderwijs. Wouter de Nooy bestudeerde het fenomeen van de groepen van auteurs die zich (meestal tijdelijk) scharen onder de banier van een literatuuropvatting die fungeert als een soort geurvlag. Aan de hand van het voorbeeld van de ‘Zeventigers’ (Hans Plomp, Guus Luijters, Peter Andriesse, Jan Donkers) verkent hij de rol van de sociale herkomst in het ontstaan van een auteursgroep. Laurens van Krevelen schetst de opkomst en bloei van boekenuitgeverij Meulenhoff vanaf de Eerste Wereldoorlog. In kort bestek laat hij zien hoe een uitgeverij binnen een bepaalde economische en maatschappelijke context een prestigieus fonds opbouwt, maar ook hoe dezelfde context een rol speelt in het teloorgaan van die gevestigde positie vanaf de tweede helft van de jaren negentig. Nel van Dijk inventariseert de literatuur- en kunstkritiek in de verzuilde dagbladpers tussen 1918 en 1940. Ze bekijkt de speelruimte van de kunstredacties van Algemeen Handelsblad, De Maasbode, de NRC, De Telegraaf, De Tijd, De Standaard en Het Volk. Zij traceert daarbij de invloed van schaalvergroting en professionalisering in de dagbladpers. Susanne Janssen bestudeert de ruimte die kunst en literatuur krijgen in de dagbladpers vanaf de jaren zestig. Onderzoek van een steekproef van 576 krantenedities tussen 1965 en 1990 levert de bevinding op dat de aandacht voor kunsten toeneemt, maar dat er tegelijk een differentiëring merkbaar is in de kunstvormen die aandacht krijgen. De week- en maandbladkritiek komt aan de orde in twee opstellen die negentiende-eeuws materiaal bestuderen. José de Kruif brengt de selectiecriteria in kaart van negentiende-eeuwse boekkritiek in tijdschriften. Op basis van een steekproef onder tijdschriften gepubliceerd in het jaar 1853 verricht ze kwantitatief onderzoek rond de vraag: welke tijdschriften bespreken welk type boeken? Dorleijn en Van den Akker concentreren zich op twee culturele tijdschriften (De Gids en De Katholiek) uit de periode 1895-1901. Zij gaan na op welke manier in recensies de literatuuropvattingen van de Beweging van Tachtig doorwerken. Ze brengen daartoe de passages in kaart waarin typische namen, signaalwoorden of leuzen van de Tachtigers terugkomen (bijvoorbeeld
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
214 ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’). Tegelijk kijken ze naar formuleringen in deze kritieken waarin expliciete reflectie op de betekenis van Tachtig dan wel afwijzing van hun voorgangers doorklinkt. De conclusie is dat die doorwerking daadwerkelijk aantoonbaar is, niet alleen in De Gids-kringen maar ook in de katholieke gelederen. In twee opstellen komen aspecten van het literatuuronderwijs in de negentiende en twintigste eeuw ter sprake. Gert-Jan Johannes gaat na in hoeverre er in de negentiende eeuw (dus jaren voordat er sprake was van een apart vak literatuur, van een over te dragen literaire canon of van schoolboeken waarin die werd omschreven), toch al sprake was van min of meer systematisch literatuuronderricht. Marc Verboord bestudeert de veranderingen in didactische benaderingen in het literatuuronderwijs en in literatuuropvattingen die werden overgedragen door docenten Nederlands in de periode 1975-2000. Hij signaleert het voorkomen van ‘cultuurgerichte’ naast ‘leerlinggerichte’ concepten. Uitgebreid onderzoek naar lerarenvoorkeuren met behulp van enquêtes wijst uit dat vooral het type lerarenopleiding dat de docent bezocht heeft, bepalend is voor zijn of haar didactische aanpak en literatuuropvatting. Van Rees, Janssen en Verboord gaan vervolgens in op verschuivingen in de classificatie van teksten (literaire fictie, niet-literaire fictie, non-fictie) gedurende de periode 1975-2000. Daarbij komen instituties uit de hele breedte van het veld ter sprake: boekenuitgeverijen, kritiek, literaire prijzen, bestsellerlijsten, overheidsinstanties voor literatuurbeleid, literatuuronderwijs, schrijverskringen, (niet-)lezersgroepen. De auteurs merken op dat de smaakmakende instituties in deze periode een stuk liberaler worden in het bestempelen van boeken als literatuur, en daartoe ook teksten gaan rekenen die voorheen als niet-literaire fictie werden opgevat. Zij bespeuren in deze 25 jaar zowel een culturele diversificatie als een vervaging van grenzen tussen deeldomeinen.
Classificeren In een afsluitend hoofdstuk borduren Van Rees, Janssen en Verboord op deze conclusie voort. De term ‘culturele classificatie’ wordt als sleutelbegrip in een sociologische analyse van het cultuurproductieproces opnieuw op de snijtafel gelegd. Labelen en classificeren, zo heet het, zijn hoofdtaken van culturele instituties. Classificaties zijn het product van consensus binnen een institutie. De vraag of een institutie een cultureel product in categorie A, B of C onderbrengt, hangt samen met classificaties van andere instituties. Die ordeningen ontstaan geleidelijk en ze worden beïnvloed door maatschappelijke, buiten-culturele ontwikkelingen. Classificaties zijn in meerdere of mindere mate hiërarchisch van aard en hebben een dynamisch karakter (wat de analyse van de periode 1975-2000 bevestigt: steeds meer teksten worden dan bijvoorbeeld aangemerkt als ‘literaire fictie’). De auteurs bepleiten nader empirisch onderzoek dat zowel synchroon de belangrijke spelers onderling vergelijkt als diachroon de dynamiek binnen en tussen instituties in kaart brengt. Om in toekomstig onderzoek meer systeem te brengen, sommen ze daarbij per literaire institutie een reeks van indicatoren op die het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
215 ‘presteren’ van die speler verhelderen. Maatgevende kenmerken van de institutie ‘Tijdschrift’ zijn bijvoorbeeld: het aantal pagina's gereserveerd voor fictierecensies, de lengte daarvan, het aantal rubrieken voor uiteenlopende genres, de verhouding tussen aandacht voor literaire en niet-literaire fictie, het aantal auteursinterviews en het aantal redacteuren van de literatuurrubriek. Gestructureerd deelonderzoek op basis van deze kenmerken maakt vergelijkende studie (synchroon en diachroon) mogelijk. Hierbij valt te denken aan processen van culturele stijging en daling van uitgeverijen of aan het ontstaan van verschillen tussen assortimentskeuze en de wijze van presentatie van boekhandels. Indicatoren op het terrein van de literaire kritiek kunnen bijvoorbeeld verschillen aan het licht brengen op grond van de aard van een tijdschrift (landelijk of regionaal) of de leeftijd van de critici (het lijkt erop dat jongere critici meer publieksgericht zijn). Maatgevende kenmerken van deelpublieken van lezers maken studie mogelijk van de subgroepen daarin. Hoe komen deze uiteenlopende boekenliefhebbers aan hun informatie over boeken? Wat voor culturele belangstelling hebben ze verder nog?
Empirie De auteurs hechten bij al deze onderzoeksvoorstellen opnieuw groot belang aan een heldere empirische onderzoeksmethode die uitgaat van ondubbelzinnige vragen, empirische waarneming en toetsing. Dat betekent dat de gekozen indicatoren van culturele instituties dus zo tastbaar moeten zijn dat ze daadwerkelijk vergelijkend onderzoek mogelijk maken alsook voldoen aan eisen van validiteit en betrouwbaarheid. Een interessante hypothese die voor de Nederlandse ontwikkelingen relevant lijkt, zien de auteurs in Paul DiMaggio's vermoeden dat hiërarchisch gestructureerde samenlevingen ook vrij strakke systemen van culturele hiërarchie hebben. Dit zou van toepassing kunnen zijn op het Nederland van voor 1950. De bevindingen van de auteurs wijzen erop dat na de jaren vijftig het aantal salonfähige culturele genres toeneemt en dat de grenzen tussen genres vager worden. Het lijkt erop dat prestigeverschillen tussen cultuurvormen kleiner worden en er minder consensus is over de toonaangevende hiërarchie van genres en werken. De auteurs achten tot slot onderzoek wenselijk naar de mate waarin de opvattingen onder het publiek van literatuur, kunst en cultuur zich ontwikkelen. Zijn de meningen van toonaangevende smaakmakers nog steeds zo belangrijk? Hecht men daadwerkelijk belang aan hun oordelen? Is hun cultureel prestige nog steeds zo cruciaal als vroeger? De productie van literatuur schetst interessante perspectieven voor toekomstig boekwetenschappelijk onderzoek. Deze bundel geeft richting aan nieuwe studies van de uiteenlopende instanties rond de productie en verspreiding van het boek. Men zou een bezwaar kunnen zien in de selectie van zogenoemde indicatoren van deze instituties (de feitelijke ‘ankers’ van het onderzoek) die in deze bundel wat schraal is uitgevallen. Voor de uitgeverij zijn dat bijvoorbeeld: de omvang van de fondslijst, de jaarlijkse nieuwe productie aan (literaire) fictietitels, het aantal medewerkers per imprint, de omvang van
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
216 het reclamebudget en het aantal recensies dat er aan de uitgeverijtitels wordt gewijd. Voor interessant onderzoek naar boekenuitgeverijen heb je daar naar mijn smaak nog erg weinig aan: dan begint het pas. Je wilt weten hoe in een fondslijst subgenres gemixt worden, welke auteurs daarin voorkomen en in welke combinaties of met welke titels, welke exploitatievormen de uitgeverij kiest, enzovoort. Maar misschien is dat in het kader van zo'n bundel wat te veel gevraagd. Men kan immers niet verwachten dat een bundel tegelijk substantieel onderzoek rapporteert en op hetzelfde moment uitputtende onderzoeksperspectieven schetst voor al deze sterk uiteenlopende deelterreinen. De kracht van deze bundel ligt wat mij betreft in het heldere, inspirerende conceptuele kader waarin al dit uiteenlopende onderzoek ondernomen is. Er is vanuit deze achtergrond allerlei onderzoek te bedenken, ook naar de materiële kant van boek en tijdschrift. Zonder dat ik wetenschapstheoretische en methodologische scherpslijperij wil bepleiten, lijkt het me dat ook het boekwetenschappelijk onderzoek gebaat is met klaarte over uitgangspunten en methoden van de gebezigde aanpak. Er verschijnt nogal wat op het brede terrein van de boekwetenschap dat in dit opzicht te wensen overlaat. Veel studies uit het verleden zouden baat hebben gehad bij een helderder inkadering en een doorzichtiger vraagstelling. Omdat deze niet steeds goed uit de verf komen en boekwetenschappelijke studies nogal eens beperkt blijven tot het eigen taalgebied, land of continent, blijft men vaak zitten met vragen. In hoeverre zijn studies naar uiteenlopende schakels in de boekenproductie en -distributie internationaal vergelijkbaar? In hoeverre dragen afzonderlijke werken ertoe bij dat op deelgebieden ook enige voortuitgang in het onderzoek bespeurbaar is? Op deze punten stemt De productie van literatuur op positieve wijze tot nadenken.
Duur Ten slotte zit aan de besproken boeken nog een praktische kant die ik wil noemen. Auteurs en uitgever van de Aandachtsgebied-bundel verdienen lof voor het feit dat dit 375 pagina's dikke boek voor €27,50 in de Nederlandse winkel ligt. De Nederlandse importeur van Finkelstein en McCleery's Introduction vraagt €26,36 (bijna evenveel dus) voor een boekje van 160 pagina's. De paperbackeditie van The book history reader uit 2002 (390 pagina's) kost bij Bol.com €35,99. De drukkwaliteit van het laatstgenoemde boek is matig tot slecht. Het inwonertal van die delen van het Engelse taalgebied waarin deze twee Britse uitgaven te slijten zijn, bedraagt toch al gauw het twintigvoudige van het Nederlandse taalgebied. Waarom zijn Finkelstein en McCleery's beide boeken dan toch zo buitensporig duur? Waarom kunnen Nederlandse uitgevers wel wat Britse uitgevers niet kunnen? Deze prijsopdrijving is slecht voor alle partijen: slecht voor auteurs, slecht voor gebruikers en uiteindelijk ook slecht voor uitgevers zelf.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
217
Summaries Berry Dongelmans, Gerda Huisman, Ad Leerintveld The research library as an ouroboros or: how special are special collection libraries? In this article three members of the editorial board of the Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis discuss with four people active in the field of digitisation the (future) developments of research libraries. Special collections libraries in particular seem to be vulnerable once their collections are digitized. The discussion partners, however, do not fear the future. Instead of a gradual decrease of tasks they predict an increase in consumption and use of libraries and their (special) collections. Of course, the services rendered will change. Apart from making accessible their collections in a digitized form, coaching in using the databases and digitized documents will become a major task as well. Jacobijn Kiel From Parchment to Portal: The cataloguing of Dutch medieval manuscripts Medieval Manuscript in Dutch Collections (MMDC) comprises all medieval western manuscripts written in Latin script and produced up to circa 1550 now preserved in public collections in the Netherlands. The catalogue contains uniform short-title descriptions and digital images of all medieval manuscripts held by libraries and other public institutions in the Netherlands. The MMDC is a portal and is linked to databases of existing projects such as the Biblioteca Neerlandica Manuscripta and the Medieval Illuminated Manuscripts website. On the other hand it will be the core of a national website that concentrates and makes available the existing academic knowledge and expertise. Thus it forms a national basic infrastructure for research and in the field of palaeography and codicology at Dutch universities and a basis for ongoing (in-depth) cataloguing and digitisation of the manuscripts by the various libraries. Jan-Hendrik Bakker How tough will that late arrival in the Gutenberg paradigm prove? About the survival chances of the daily newspaper The daily newspaper is in a period of transition and transformation. While its circulation is permanently decreasing, it is also losing influence in a culture that is more and more dominated by images. Besides this, electronic online media like the Internet and Ceefax have proven to be strong, well read and very fast messengers of the latest news. The daily newspaper is alive yet, but its future is uncertain. In this article the daily is regarded as a product of modernity, on the one hand based on a rationality that stems from the old scriptural culture, on the other deeply related to (post)modern fragmentation. Most probably, in the medi-
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
218 um term the newspaper will become part of the electronic information stream predicted by scholars like Manuel Castells. At the same time new chances for written journalism, in whatever material form, will emerge, depending on how strong the need for local and regional news supply in a global world will be. The written word will also remain leading in the field of critical, intellectual and investigative journalism. Saskia C.J. de Vries The future of the monograph in the digital era. A university press perspective The new opportunities offered by the Internet for the diffusion of scholarly information are causing thorough changes in the position of existing parties like authors, universities, libraries, and readers, as well as attracting entirely new players, like Google and Amazon.com. Regarding the present developments in a historical context this article discusses the impart of digitisation on the scholarly monograph, especially in relation to the recent history of scholarly journals, including the Open Access movement, which is fast finding wider acceptance. In spite of all speculations to the contrary the printed book has still not been superseded by its digital counterparts. Yet there is every reason to be concerned about the future of the scholarly monograph in its familiar form. While there may be intrinsic reasons why certain scholarly arguments would benefit most from conventional book form, and while digital printing techniques, by enabling shorter print runs, will allow more titles to be ‘in print’, other digital developments militate against the continued existence of scholarly monographs in the form of printed books. Willem Heijting The book between the media. About the framework and foundations of book historical research The neglect of the theoretical base of the discipline is typical for book historical research in the Netherlands - and not only there. The rise of new media which seem to supplant the printed book only serves to add to the uncertainty about the theory of book and print studies. So it would be good if a discussion took place about the framework and foundations of book historical research. This article gives an overview and critical analysis of the leading theoretical approaches in this field since the beginning of the twentieth century, revealing some of their strong and weak sides. The New Bibliography School, led by R.B. McKerrow and others, has mainly focused on textual transmission, which has left deep marks in later book historical practice. The l'histoire du livre school of the French Annales historians studied the social and cultural effects of books on society. Book historians in the Netherlands followed both traditions, but they were also influenced by Robert Darnton. His communication circuit brought some order to the steadily expanding field of book history. Elizabeth Eisenstein's interpretation of the impact of the printing press, however controversial it was, did not invoke much discussion in the Netherlands. In recent years, the work of D.F. McKenzie, whose Bibliography and the sociology of texts has also appeared in a Dutch translation, has drawn attention. McKenzie advocated a text-based history of the book (which in his view encompasses a wide range of text-related artefacts), while incorporating elements of the French tradition.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
All of these approaches fail to take into account the wider context of the history of the printed book in a history of the media. As a vital discipline, book history should free itself from the text-based approach inherited from the New Bibliography, and the printed book should be studied as a medium between other media, like the oral and written media, as well as radio, film, television, and the digital media.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
219 Jaap van Loon and Geeske Steeneken What use are textbooks to the Internet generation? Are books destined to disappear from the curriculum? Internet and mobile communication are central to the daily existence of the generation that has grown up with them: the ‘internet generation’. This has repercussions for education. The education system is having a hard time motivating children to learn in schools as it is. The coming of the Internet generation is adding to that challenge. To emphasize the radical differences between this generation and earlier ones it has even been termed a new species: ‘Homo Zappiens’. The five processes of social change that especially affect them are: individualisation, informalisation, technologisation, internationalisation and intensivation. The Internet generation works and thinks in virtual networks, is interactive, communicative en social; it googles, zaps, scans, games, multi-tasks, lives intensively, demands to be entertained and expects that any information need can be met instantaneously. It cannot remain tuned into a single channel for long, and lacks the patience to process large amounts of unrequested information. Under the general nomer of ‘Nieuwe Leren’ (new ways of learning) Dutch schools have been experimenting in recent years with new educational concepts which take the student rather than the subject as their central focus. This Nieuwe Leren has engendered much criticism, not least that there is no evidence that it will work. But whatever one may think of it, it can offer a valuable contribution to new ways of thinking about education, which are necessitated by the arrival of the Internet generation. Existing education is still based on a hypothetical average student instead of on individuals. The existing system is non-flexible, linear, non-interactive and regards the teacher as a broadcaster of knowledge. However, the ‘average student’ no longer exists - any more than does the average teacher or the average school. The Internet generation requires a teacher to be an ‘inter-actor’, and the standard teaching method needs to be replaced by a modular, more flexible, open system. This needs to allow linking to relevant resources outside of the system and to allow teachers and students to add material of their own. It will also need to include many opportunities for self-evaluation. New media technologies are making such a shift more feasible. That the book as a linear, pre-programmed instruction system aimed at the average student is not suitable for the Internet generation does not mean that there is no future for folio products. However, their form will need to be defined not just by authors and publishers, but also by the end users themselves. De consequences of such momentous changes will especially affect educational publishers (with regard to processes, business models, structures) and schools (with regard to infrastructure and staff training). The Internet generation itself is already well prepared to make the change. Jürgen Pieters From textual scholarship to tradition scholarship. Jerome McGann on texts, books and computers This article offers an introduction to the work of the American literary theorist Jerome McGann. It pays specific attention to McGann's contribution to the theory of textuality and to the role of electronic editions in the future of that theory. The article
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
substantiates McGann's conviction that the use of electronic media in the representation of texts can enable us to (re)discover aspects of textuality that go back to the reading culture of sixteenth-century humanism.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
220 Els Stronks The older book goes digital. Contours of the digital edition The article discusses the editorial standards of the Emblem Project Utrecht. Aim of this project is the publication of digital editions of twenty-five Dutch love emblem books on the Internet. How can the experience of this project help us in defining the contours of a scholarly digital edition? Four problems concerning digital editions are discussed and resolved. The proposed solutions in some cases complement traditional editorial procedures, and in some cases contradict them. Jan Baetens and Dirk de Geest E-literature in Dutch. Much E, little literature? This contribution offers a preliminary analysis of the problems that attend the far-reaching digitisation of the field of literature as an artistic practice. Starting out from a global cultural perspective, the article attempts to explain present and future problems and pitfalls by taking recourse to a historical view of the fluctuating relationships between literature and other media. A central topic is the disparity between current conceptions of digital literature and the practice of those who read and/or write texts on and for the computer screen. The second part of the article applies the proposed view to the specific case-study of Dutch and Flemish literature. This analysis shows that actual literary practice lags behind the theories and hopes of many. By contrast, the impact of digitisation can clearly be discerned in the areas of literary criticism, the approach to literary heritage and the distribution of the literary book. Frank Huysmans Public libraries in the Netherlands and the transformation of the reading culture since 1975 The public library sector in the Netherlands originated about a century ago, but, as in Flanders, only grew to maturity in the 1970s. Since then, after an initial expansion in terms of buildings, collections and users, the numbers of books borrowed has started to decline. This article sketches the position of the public library against the background of a broader trend, i.e. the gradual process of declining readership of books and other printed media (particularly among the younger generations). Explanations are sought in the increased competition for leisure time resulting from the expansion of the media/information landscape (most recently the Internet) and the leisure market at large, as well as increased prosperity, which allows more expensive leisure time pursuits. The article discusses how Dutch public libraries are coping with these changes in their environment by creating innovative digital services. It finds that the main function of the public library - providing open access to information and culture - is in part taken over by private initiatives on the Internet. The public library is forced to reinvent itself by connecting with the new ways people orient themselves in today's and tomorrow's world of information, media and culture.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
221
Personalia Jan Baetens is verbonden aan de onderzoekseenheid ‘Literatuur en cultuur’ van de KULeuven. Hij doceert Algemene Literatuurwetenschap en Culturele Studies. Zijn onderzoek richt zich op woord- en beeldanalyse, voornamelijk in populaire genres (graphic novel en fotoroman), fotografietheorie, hedendaagse Franse literatuur en de poëtica van de novellisatie (transpositie van film naar boek). Jan-Hendrik Bakker is filosoof en journalist. Hij promoveerde op een studie naar de transformaties van het lezen (Tijd van lezen, 1999). Hij was lange tijd cultuurverslaggever voor de Haagsche Courant en de GPD-bladen. Nu werkt hij voor het Algemeen Dagblad. In 2003 verscheen Toewijding. Over mens, media en cultuur. Zijn recentste relevante publicatie is ‘De humanistische factor’ in De cultuur van het lezen (Nederlandse Taalunie, 2006). Dirk De Geest is verbonden aan de onderzoekseenheid ‘Literatuur en cultuur’ van de KULeuven. Hij doceert Algemene Literatuurwetenschap en Moderne Nederlandse Letterkunde. Hij verricht onderzoek op het domein van de twintigste-eeuwse literatuur in Vlaanderen en Nederland: literatuuropvattingen, tijdschriftanalyse, avant-garde en arrière-garde. Voorts publiceert hij over literaire historiografie, genretheorie en systeemtheorie. Berry Dongelmans is als neerlandicus-boekhistoricus verbonden aan de Opleiding Nederlandse taal en cultuur en de Opleiding Boek en Digitale Media Studies van de Universiteit Leiden. Hij is in 1992 gepromoveerd op Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het leven en bedrijf van een uitgever-boekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw. Hij publiceert over bibliografische en boekhistorische onderwerpen, onder meer over negentiende-eeuwse leescultuur, kinder- en jeugdliteratuur en paratekst. Hij is medeoprichter van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, waarvan hij russen 1993 en 2001 secretaris was. Frank de Glas studeerde Nederlands en literatuurwetenschap en is als universitair docent verbonden aan de Opleidingen Literatuurwetenschap en Theater-, Film- en Televisiewetenschap van de Universiteit Utrecht. Hij promoveerde aan de Katholieke Universiteit Brabant op een studie over de geschiedenis van de vooroorlogse Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/de Arbeiderspers en publiceert over uitgeverijbeleid en oeuvrevorming bij literaire auteurs. Willem Heijting is adjunct-directeur van de Universiteitsbibliotheek Vrije Universiteit. Als boekhistoricus publiceerde hij De catechismi en confessies in de Nederlandse reformatie tot 1585 (1989), en diverse andere publicaties over boeken kerkhistorische onderwerpen vanaf de vijftiende eeuw tot heden. Tevens is hij redacteur van enkele wetenschappelijke periodieken op deze terreinen.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
222 Gerda C. Huisman is als conservator bijzondere collecties verbonden aan de Universiteitsbibliotheek Groningen en publiceert voornamelijk over boekhistorische onderwerpen. Frank Huysmans is senior onderzoeker mediagebruik en cultuurdeelname bij het Sociaal en Cultureel Planbureau in Den Haag en bijzonder hoogleraar bibliotheekwetenschap, in het bijzonder met betrekking tot openbare bibliotheken, aan de Universiteit van Amsterdam. Relevante publicaties: Achter de schermen, een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en internetten (met Jos de Haan en Andries van den Broek, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2004); ‘De betere bibliotheek, over de normatieve grondslagen van het openbaar bibliotheekwerk in het internettijdperk.’ (oratie Universiteit van Amsterdam, 2006). Jacobijn Kiel is werkzaam als projectleider bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Naast haar baan doet ze muziekwetenschappelijk (promotie)onderzoek naar muziekhandschriften uit de renaissance. Ad Leerintveld werkt als conservator bij de afdeling Bijzondere Collecties van de Koninklijke Bibliotheek. Hij is gepromoveerd op een historisch-kritsche editie van de Nederlandse gedichten 1614-1625 van Constantijn Huygens en publiceert over literair- en boekhistorische onderwerpen uit de zeventiende eeuw, met name betreffende Constantijn Huygens. Jaap van Loon studeerde Bedrijfskunde aan de TH in Eindhoven. Na verschillende functies bekleed te hebben bij Wolters Kluwer, onder andere als directeur van LSBW (Instituut voor Sociale en Bedrijfswetenschappen) en algemeen directeur van Wolters-Noordhoff, is hij sinds 2004 bij PCM Uitgevers algemeen directeur van ThiemeMeulenhoff. Tevens is hij voorzitter van de GEU (Groep Educatieve Uitgeverijen). Jürgen Pieters doceert algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Gent. Hij is redacteur van Feit en fictie. Hij is de auteur van, onder meer, Moments of negotiation. The New Historicism of Stephen Greenblatt (2001); Speaking with the dead. Explorations in literature and history (2005) en De tranen van herinnering. Het gesprek met de doden (2005). Onlangs verscheen Hetzij bij voorziening, hetzij bij geheugenis. Hofwijck in de postume herinnering van Constantijn Huygens (2007). In voorbereiding is een verzamelbundel met theoretische opstellen over de praktijk van de literatuurgeschiedenis. Paul Rutten is hoogleraar Digitale Mediastudies, verbonden aan de masteropleiding Book and Digital Media Studies van de Universiteit Leiden. Daarnaast is hij lector Media- en entertainmentmanagement aan de Hogeschool INHOLLAND in Haarlem. Geeske Steeneken (1976) studeerde Industriële Vormgeving aan de hts in Den Haag. Vervolgens studeerde ze Culturele Maatschappelijke Vorming, ook te Den Haag. Ze is afgestudeerd op jongeren en mobiele telefonie. Sinds 1999 werkt ze bij Codename Future, waarvan de laatste drie jaar als directeur. Van Montessorionderwijs tot
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
ondernemerschap, van Culturele Maatschappelijke Vorming tot uitgever: ze wordt enthousiast van jongeren, educatie en nieuwe media, met name in de samenhang. Els Stronks is universitair docent-onderzoeker aan de Universiteit Utrecht, verbonden aan de afdeling Vroegmoderne Letterkunde van het Instituut Nederlands. Zij coördineert het ‘Emblem Project Utrecht’ en het vervolg daarop, ‘De religieuze embleemtraditie in de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden in het
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
223 licht van Herman Hugo's Pia desideria’. Zij publiceert over de digitalisatie van vroegmoderne tekst- en beeldcultuur en de Nederlandse emblematiek. Saskia C.J. de Vries is directeur van de Amsterdam University Press, die in 1992 door haar op verzoek van de Universiteit van Amsterdam werd opgericht. Haar belangrijkste publicaties zijn achtereenvolgens ‘De rol van de Vrouw als Mecenas bij het tot stand komen van Middelnederlandsche literatuur’ in: Tijdschrift voor Vrouwenstudies, 1981; ‘De verfilming van De donkere kamer van Damocles: het scenario van W.F. Hermans’ in: Literatuur: tijdschrift voor Nederlandse Letterkunde 1982; ‘Wetenschappers en uitgevers on line’ in De Academische Boekengids nr 22; ‘Open Access - Towards new academic publishing models: A Dutch perspective’ in: Logos 3, 2005 en ‘Via open access naar nieuwe uitgeefmodellen: een internationaal perspectief’, lezing gehouden tijdens de jaarvergadering van de Dr P.A. Tiele-Stichting in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage op 26 mei 2005.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
224
Nederlandse Boekhistorische Vereniging Het veertiende Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis is een uitgave van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging, de eerste landelijke vereniging die zich richt op allen die het oude en het nieuwe boek in al zijn verschijningsvormen een warm hart toedragen. De NBV, opgericht in 1993, is een actieve vereniging met ca. 650 leden, van prominente wetenschappers tot amateur-onderzoekers, van journalisten tot antiquaren. De vereniging is statutair gevestigd te Leiden en opereert sinds 1997 onder auspiciën van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De NBV organiseert veel activiteiten voor haar leden, alleen of in samenwerking met anderen uit de wereld van het boek. De leden van de NBV kunnen deelnemen aan speciale excursies naar tentoonstellingen, bibliotheken, musea of andere boekvriendelijke instellingen. In de afgelopen jaren heeft de vereniging onder meer de Athenaeumbibliotheek in Deventer, de Bibliotheca Thysiana in Leiden, de bibliotheek Ets Haim-Livraria Montezinos in Amsterdam en Museum het Palthe-huis in Oldenzaal bezocht. De excursies worden, evenals de jaarvergaderingen voor de leden, opgeluisterd met voordrachten van kenners over boekhistorische onderwerpen. De NBV is ook actief in het organiseren van congressen. Al in het eerste jaar van haar bestaan was de NBV medeorganisator van het spraakmakende congres Bladeren in andermans hoofd: over lezers en leescultuur. Samen met de universiteiten van Leiden en Nijmegen organiseerde de NBV een driedaags congres over de fameuze zeventiende-eeuwse uitgeversfamilie Elzevier, en in 2004 vond een tweedaags congres plaats met de titel Vrouw en Boek: People's business bij uitstek. Ook in kleiner verband brengt de vereniging mensen bij elkaar om specialistische kennis uit te wisselen. De congreslezingen worden gepubliceerd in gelegenheidsbundels of het Jaarboek. De NBV werkt samen met en ondervindt steun van allerlei organisaties in de wereld van het boek. Zo is de NBV vertegenwoordigd in het bestuur van de Dr. P.A. Tiele-Stichting en was zij ook betrokken bij de bouw van Bibliopolis, de website die is opgezet door de Koninklijke Bibliotheek en die geheel gewijd is aan de geschiedenis van het Nederlandse boek. Dankzij deze goede relaties kunnen leden van de NBV veelal kortingen krijgen voor evenementen of boekhistorische publicaties, zoals de reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel, Nieuwe Reeks’. Deze reeks, die mede door de NBV is geïnitieerd, bestaat inmiddels uit zes delen, onder andere over het Journaal van Bontekoe, almanakken in de Gouden Eeuw en de Uitgeverij Stols.
Lidmaatschap Het lidmaatschap van de NBV staat open voor iedereen. Het lidmaatschapsgeld bedraagt € 25 per kalenderjaar. De leden ontvangen hiervoor het Jaarboek, uitnodigingen voor de ledenvergadering en overige activiteiten en enkele malen per jaar een nieuwsbrief. Voor studenten geldt een contributie van € 15.
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14
225 Instellingen en bibliotheken kunnen zich voor € 35 op het Jaarboek abonneren. Eenieder die de vereniging op bijzondere wijze wil steunen, kan donateur worden voor minstens € 120 per jaar. Het is ook mogelijk een lidmaatschap voor het leven te krijgen, hiervoor betaalt u eenmalig € 680. U kunt zich opgeven als lid door een kaartje te sturen naar de secretaris, mevrouw E. (Elisabeth) Meyer, Cornelis van Alkemadestraat 37, 1065 AB Amsterdam. E-mailen kan ook:
[email protected]. Studentleden dienen het nummer van hun studentenpas te vermelden. Het lidmaatschap loopt gelijk met het kalenderjaar en wordt stilzwijgend verlengd, tenzij het voor 1 december schriftelijk is opgezegd.
Website en discussielijst Voor informatie over de NBV kunt u ook onze website raadplegen: www.boekgeschiedenis.nl. Verder wijzen we u op de elektronische discussielijst, NBV-L, waar u terecht kunt met boekhistorische vragen, suggesties, meningen, adviezen, oproepen, tips en ideeën. Via de NBV-website kunt u zich aanmelden voor deze lijst.
Nog leverbaar De meeste jaargangen van het Jaarboek zijn nog leverbaar. Als lid van de NBV heeft u recht op aanzienlijke kortingen op oudere jaargangen. Ze bevatten artikelen over onder meer onderzoek van Middelnederlandse handschriften, het eerste educatieve kaartspel, boeken en lectuur in het Behouden Huys op Nova Zembla, productie en verspreiding van pornografische romans, de achttiende-eeuwse marskramer, moderne leeskringen, Ik, Jan Cremer als onverbiddelijke bestseller, het fenomeen van de trilogie, enzovoort. Er zijn reeds zes themanummers verschenen, een over censuur in voorschrift en praktijk (1995), een over het behoud van ons geschreven en gedrukte erfgoed (1997), een over elf eeuwen boekcultuur in de Lage Landen (1999), een over boekdistributie (2001), een over ontwikkelingen in boekhandel en uitgeverij in de tweede helft van de twintigste eeuw (2003) en een over de rol van de vrouw in de boekhandel (2005).
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 14