It’s the economy, stupid! Over neoliberalisme, vermarkting en het goede leven Bart Engelen* en Jens De Vleminck* The ideas of economists and political philosophers, both when they are right and when they are wrong, are more powerful than is commonly understood. Indeed the world is ruled by little else. Practical men, who believe themselves to be quite exempt from any intellectual influence, are usually the slaves of some defunct economist. (Keynes 2007 [1936], p. 383)
Tijdens het Feest van de Filosofie stond onder meer de vraag naar de impact van het marktdenken op maatschappij en individu centraal. Klinisch psycholoog Paul Verhaeghe en econoom Paul De Grauwe gingen hierover in debat. Filosoof Bart Engelen voelde beide heren aan de tand aangaande de vrije markt en de rol die deze vervult of zou moeten vervullen. Deze bijdrage is een echo van en een kritische terugblik op dit debat, maar wil ook dieper graven. Ze verruimt het perspectief en stelt de vraag naar de al dan niet impliciete (filosofische) agenda van beide posities. Ze situeert de centrale claims en de daarin geïmpliceerde vooronderstellingen in een breder actueel politiek-filosofisch denkkader en bevraagt de ethische implicaties van de huidige socio-economische ontwikkelingen. 1. Inleiding Romanschrijvers zijn de seismografen van hun tijd. In 1994 beschreef de toen nog relatief onbekende Franse schrijver Michel Houellebecq de ‘wereld als markt en strijd’ (Houellebecq 2000 [1994]). Anno 2013 zijn ‘neoliberalisme’ en ‘vermarkting’ alomtegenwoordig in het vigerende maatschappelijke discours. Sinds het losbarsten van de economische crisis in 2008 worden de economische krantkolommen niet enkel meer geraadpleegd door insiders, maar vormen ze leesvoer en discussiestof voor eenieder, van de man in de straat over opiniemakers tot academici allerhande. * Bart Engelen is als plaatsvervangend docent verbonden aan het Centrum voor Economie en Ethiek en het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de KU Leuven. Email:
[email protected] * Jens De Vleminck is als postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschap (UGent). Hij is vrijwillig medewerker aan het Husserl Archief van het Hoger Instituut voor Wijs begeerte van de KU Leuven. Email:
[email protected]
Ethische Perspectieven 23 (3), 220-242, doi: 10.2143/EPN.23.2.0000000 © 2013 by Ethische Perspectieven. All rights reserved.
96747_03_Engelen.indd 220
26/09/13 11:32
Elk van ons is tegen wil en dank geïmpliceerd in de wereldwijde malaise en articuleert gretig het eigen perspectief op de zaak. Binnen de humane wetenschappen worden de actuele ontwikkelingen niet enkel door filosofen en economen, maar ook door psychologen opgevolgd en geanalyseerd. Paul Verhaeghe en Paul De Grauwe zijn twee alomtegenwoordige stemmen in het publieke debat in Vlaanderen. Elk vanuit hun eigen discipline laten zij met de regelmaat van de klok hun licht schijnen over de actuele economische en maatschappelijke ontwikkelingen. Verhaeghes Verbraekenlezing (2012) en De Grauwes Arkprijs voor het vrije woord (2013) – waarvan de uitreiking gemotiveerd werd door zijn ‘kritiek op de uitwassen van het rauwe kapitalisme’ (Smedts 2013, p. 9) – zijn illustratief voor zowel de impact van hun kritische attitude als voor hun beider gave om een complexe materie voor een breed publiek toegankelijk te maken via media allerhande. Deze bijdrage presenteert de analyses van Verhaeghe en De Grauwe aan de hand van enkele in het debat verdedigde stellingen (2). De filosofische bekommernis naar conceptuele helderheid indachtig, gaan we vervolgens nader in op hun beider probleemanalyses en toekomstscenario’s. Wat, met andere woorden, loopt er mis en hoe kan het beter? Vervolgens worden de posities van zowel Verhaeghes als De Grauwe kritisch tegen het licht gehouden (3). De daaropvolgende contextualisering in een breder politiek- en cultuurfilosofisch denkkader maakt duidelijk dat hun visies minder nieuw zijn dan ze op het eerste gezicht lijken (4). Eveneens dringt zich de vraag op naar de rol van de politiek inzake de aanpak van de marktgerelateerde problemen (5). Dit brengt ons ook tot de kwestie van de ethiek en de relatie tussen economie en ‘het goede leven’ (6). We sluiten af met een korte reflectie over het belang van het maatschappelijke debat (7). 2. Het debat over het neoliberalisme en de rol van de markt Paul Verhaeghes Identiteit (2011) is zonder twijfel een van de meest alomtegen woordige boeken van de laatste twee jaar. In zijn jongste bestseller kijkt Verhaeghe als academisch psycholoog over de muren van zijn klinische praktijk naar het ruimere socio-economische veld. Met een bijwijlen meedogenloos kritische blik onderzoekt hij de effecten van dertig jaar ‘neoliberalisme’ op onze identiteitsvorming. Verhaeghe vat de centrale stelling als volgt samen. Wat economen zo vaak op handen dragen, de werking van de vrije markt als coördinatiemechanisme van de interacties tussen vrije en rationele individuen, blijkt in de praktijk onder meer te hebben geleid tot meer competitie en prestatiedruk, meer individualisering en een obsessief wordende
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 221
96747_03_Engelen.indd 221
26/09/13 11:32
neiging tot evaluatie en kwantificering. Verhaeghe verbindt al deze hedendaagse kwalen met elkaar en met de centrale notie van neoliberalisme. Verhaeghes analyse wordt op de korrel genomen door Paul De Grauwe. Als nuchtere econoom is De Grauwe kritisch voor elke vorm van marktfundamentalisme – al schat hij de schaal en de urgentie van de problemen duidelijk minder groot in dan Verhaeghe. Bovendien wijst De Grauwe op een aantal belangrijke nuances. In landen als de onze, zo stelt hij, is er een zeer grote mate van overheidsinterventie, zowel op regulerend als op herverdelend vlak. De door Verhaeghe aangekaarte idee dat de markt steeds vrijer spel krijgt, strookt volgens De Grauwe dan ook niet met de realiteit. In realiteit is er eerder sprake van een cyclische beweging. Periodes met meer nadruk op laissez-faire – zoals tijdens de jaren tachtig van Margaret Thatcher en Ronald Reagan, maar ook de deregulering van de financiële markten in het laatste decennium – worden opgevolgd door periodes waarin een grotere en actievere rol van de overheid wordt beklemtoond. Verder wijst De Grauwe (in Bultinck 2012, p. 31) ook Verhaeghes stelling af dat de competitiedrang en de bijbehorende druk op ons psychisch welzijn en onze sociale relaties de laatste dertig jaar enorm toegenomen zouden zijn. De Grauwe weigert dan ook de markt te zien als de bron van alle kwaad, zoals antikapitalisten dat doorgaans doen. De onzichtbare hand van die markt is een essentieel onderdeel van een economie die bestaat uit gewone mensen, die geen baarlijke duivels, maar zeker ook geen welwillende engeltjes zijn. De markt slaagt er dan ook wonderwel in om menselijke verlangens te vervullen, zoals die naar vrijheid en materiële welvaart. De uitgesproken tegenstellingen die zich in het debat tussen beide protagonisten manifesteren, zijn wellicht gerelateerd aan hun verschillende academische achter gronden. Zo vertrekt Verhaeghe duidelijk vanuit zijn praktijkervaring als psycho therapeut, waar hij geconfronteerd wordt met heel wat individuele probleemgevallen. Problemen als het stijgende aantal en het zich kwalitatief verschuivende spectrum aan mentale stoornissen (Verhaeghe 2009), het oplopende aantal echtscheidingen en het toegenomen druggebruik (microniveau) worden volgens Verhaeghe echter mede veroorzaakt door wat er in de maatschappij leeft aan verhalen, ideologieën, waarden en normen (macroniveau). Hier speelt de notie van neoliberalisme een cruciale rol: ‘De neoliberale organisatie van onze samenleving bepaalt onze verhoudingen tegenover ons lichaam, onze partner, onze collega’s, onze kinderen. Onze identiteit dus. En die bepaling is ronduit gestoord’ (Verhaeghe 2012, pp. 11-12). De steeds groter wordende rol van de vrije markt, door economen zo geprezen voor haar efficiëntie inzake het creëren van materiële welvaart, heeft met andere woorden een enorm
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 222
96747_03_Engelen.indd 222
26/09/13 11:32
negatieve impact op ons welzijn: ‘Nooit had de westerse mens het zo goed, nooit voelde hij zich zo slecht’ (Verhaeghe 2012, p. 112). Ook al ontkent De Grauwe de door Verhaeghe aangegeven problemen allerminst, toch is hij het uitdrukkelijk oneens met diens inschatting van hun ernst en oorzaken. De Grauwe verwijst hiervoor onder meer naar de economie van het geluk, het wetenschappelijke onderzoek naar het subjectieve welzijn van mensen. Ook al stijgt het geluksniveau niet mee met de materiële welvaart, toch is een zeker niveau van economische ontwikkeling belangrijk om een gelukkig leven te (kunnen) leiden. En dat is wat het kapitalisme historisch heeft bewerkstelligd. Bovendien vindt hij het geen evidentie dat het geluksniveau de laatste jaren opnieuw zou dalen: ‘Het geluksgevoel is de laatste vijftig jaar ongeveer constant gebleven’ (De Grauwe in Bultinck 2012, p. 34). Verder wil De Grauwe (in Bultinck 2012, p. 31) niet gezegd hebben dat alle psychische en relationele problemen de schuld zijn van een kapitalistisch systeem waarin de vrije markt de centrale rol speelt. ‘Echtscheidingen? Zijn die ook al de schuld van het kapitalisme?’, foetert hij. Steeds opnieuw blijkt De Grauwe het standpunt in te nemen van de macro-econoom die de (vooral economische) cijfers kritisch analyseert, maar zich niet laat verleiden tot al te grotesk cultuurpessimisme. Zo blijft zijn commentaar betreffende de aanpak van de Eurocrisis door de Europese politici en technocraten zowel wat de problemen als wat de oplossingen betreft binnen het bestaande systeem. Radicale alternatieven, zoals het invoeren van ruilhandel zonder geld en dus van een alternatief circuit buiten het kapitalistische systeem, vindt De Grauwe ‘totale onzin’ (in Smedts 2013, p. 9). Mede onder invloed van hun verschillende achtergronden lijken Verhaeghe en De Grauwe in het debat tijdens het Feest van de Filosofie bij momenten langs elkaar heen te praten. Het schier eindeloze gamma aan problemen dat Verhaeghe aankaart, wordt steeds opnieuw gerelateerd aan de alsmaar dominanter wordende marktlogica van productiviteit, efficiëntie, winst en verlies. Een van Verhaeghes geliefde voorbeelden – waarmee hij binnen de eigen universitaire context zelf wordt geconfronteerd – is de groeiende evolutie om wetenschappelijk onderzoek te evalueren en kwantificeren in termen van objectief meetbare output: ‘de universiteit als kennis bedrijf’ (in Verhaeghe 2012, pp. 126-132). Of neem de introductie van het markt model in de gezondheidszorg, waar steeds vaker kosten moeten worden bespaard en men de nodige ‘return on investment’ verwacht: ‘het ziekenhuis als zorgbedrijf’ (in Verhaeghe 2012, pp. 132-142). Aan de hand van deze voorbeelden probeert Verhaeghe aan te tonen dat het introduceren van een economische logica nefast is voor de geleverde kwaliteit en voor de onderlinge menselijke relaties. Wanneer
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 223
96747_03_Engelen.indd 223
26/09/13 11:32
marktprincipes aan belang winnen, worden mensen tegen elkaar opgezet en dreigen ongelijkheid en uitsluiting te stijgen. Dit heeft allerhande nefaste gevolgen voor onder meer het onderling vertrouwen, de gemeenschapsbanden en het subjectieve welzijn. We evolueren naar een situatie waarin de mensen meer en meer voor het systeem werken in plaats van het systeem voor de mensen. Vertrekt Verhaeghe vanuit het microperspectief om dit te relateren aan het macroniveau, dan nestelt De Grauwe zich in het hem vertrouwde macroperspectief. Hij neemt een grotere tijdshorizon en wijst erop dat we hoger dan ooit scoren op het vlak van welvaart én op het vlak van onderwijs en gezondheid, mede door (de herverdeling van) de rijkdom die tot stand is gekomen door het kapitalisme. Toch geeft De Grauwe grif toe dat er zeker beperkingen aan de marktlogica zijn. Zo toont de bankencrisis aan dat het een fictie is te geloven in een volledig zelfregulerende markt die spontaan doch systematisch tot de beste van alle mogelijke werelden leidt. Toch moeten we het kind niet met het badwater weggooien, aldus De Grauwe. Enkele herstellingswerken en misschien wat steviger fundamenten zijn allicht voldoende om het huis recht te houden en te garanderen dat ook toekomstige generaties nog van welvaart, jobs, pensioenen, onderwijs en gezondheidszorg kunnen genieten, klinkt het. In de grond blijft de markt werken voor iedereen van ons die toch liever meer dan minder heeft. 3. Kanttekeningen bij het debat Een debat als dat tussen Verhaeghe en De Grauwe loopt – gezien het gemis aan voldoende gemeenschappelijke basis – het risico te ontaarden in een dovemans gesprek. De spraakverwarring die zowel bij Verhaeghe als bij De Grauwe, maar ook bij het aanwezige publiek tot zichtbare frustratie leidde, lijkt ons in belangrijke mate te wijten aan een onzorgvuldig gebruik van centrale, als evident voorgestelde concepten. Illustratief is het door Verhaeghe kwistig gebruikte concept ‘neoliberalisme’. Bij aandringen tot conceptuele verheldering bleken immers beide heren fundamenteel verschillende definities te hanteren van die beruchte term. De Grauwe begrijpt ‘neo liberalisme’ expliciet als een hedendaagse variant van het liberalisme: de idee dat de samenleving zo georganiseerd moet worden dat ieder individu zijn (of haar) visie op het goede leven kan nastreven. En laat dat net zijn waar de onzichtbare hand van de vrije markt zo goed in is: individuen vrij beslissingen laten nemen op een manier die wederzijds voordeel voor alle betrokkenen oplevert. In tegensteling tot De Grauwe verwijst Verhaeghe echter onder meer naar Hans Achterhuis (2010) om
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 224
96747_03_Engelen.indd 224
26/09/13 11:32
‘neoliberalisme’ te definiëren als het tegendeel van het klassieke liberalisme. Dat laatste ‘wil een strikte scheiding tussen staat en samenleving, terwijl neoliberalisme de staat ondergeschikt wil maken aan de verondersteld vrije markt’ (Verhaeghe 2012, p. 117). Dergelijke begripsverwarring draagt uiteraard de kiem tot wederzijds o nbegrip in zich. Het is echter al te verleidelijk om, zoals in het debat werd gedaan, deze spraakverwarring te reduceren tot een louter semantische discussie. Deze ‘ontsnappingsroute’ lijkt ons een al te gemakkelijke en zelfs contraproductieve strategie. In tegenstelling tot wat beide auteurs suggereren, is deze kwestie immers geen te minimaliseren epifenomeen. Een welomlijnd begrip van wat men onder ‘neoliberalisme’ verstaat is precies cruciaal om tot de kern van de zaak door te dringen. Al te vaak, zo merkt Gents econoom Koen Schoors terecht op, wordt neoliberalisme veel te breed begrepen: ‘Neoliberalisme is een containerbegrip geworden voor alles wat misloopt in de economie’ (Schoors in Raspoet 2013, p. 44). Zowel Verhaeghes kritiek op het neoliberalisme als De Grauwes verdediging ervan verduisteren een onderscheid dat cruciaal is om (de huidige debatten over) de rol van de markt adequaat te kunnen begrijpen. Er zijn namelijk twee manieren om de algemene definitie van neoliberalisme als ‘een veralgemeend vrijemarktdenken’ (Verhaeghe 2011, p. 21), als ‘vermarkting’, als ‘marktfundamentalisme’ of zelfs – in termen van socioloog Abram de Swaan – als ‘marktisme’ (Weyns, Estor en Geudens 2013) te begrijpen. Een eerste, ‘enge’ definitie van neoliberalisme begrijpt het als een visie op de organisatie van het specifieke toepassingsgebied van de economie. De tweede, ‘bredere’ definitie duidt daarentegen een bredere maatschappelijke evolutie aan. Wij gaan hieronder in op beide definities van neoliberalisme. Neoliberalisme als organisatie van het specifieke toepassingsgebied van de economie – De eerste, enge definitie van neoliberalisme gaat ervan uit dat de vrije markt (nagenoeg) perfect werkt en dus de centrale institutie moet zijn in de organisatie van elk economisch systeem. In dit opzicht verwijst Verhaeghe (2012, p. 117) – opnieuw met Hans Achterhuis – naar Ayn Rands roman Atlas Shrugged (1957), ‘de bijbel van het neo liberalisme’, en naar ‘de Chicago Boys, de groep economen onder leiding van Milton Friedman’. Het is dit soort neoliberalisme waar Margaret Thatcher en Ronald Reagan de grote praktijkvoorbeelden van zijn. Het is dit soort neoliberalisme waarvoor heel wat regeringen en internationale instellingen al langer bekritiseerd worden: een haast dogmatisch geloof in méér vrije markt en minder overheid, in privatisering, liberalisering en deregulering. Maatschappelijke – maar toch vooral economische – vooruitgang, in termen van zowel vrijheid als materiële welvaart, moet niet worden verwacht
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 225
96747_03_Engelen.indd 225
26/09/13 11:32
van de overheid (meer centraal geleide planeconomieën leiden toch enkel maar tot armoede en onvrijheid), maar van de vrije markt. Het is ook dit soort neoliberalisme waar De Grauwe naar verwijst als hij argumenteert dat de markt een goed instrument vormt om consumenten in vrijheid te laten streven naar wat ze voor zichzelf het beste achten. Volgens deze eerste definitie – die historisch gezien ook de meest oorspronkelijke is – wordt ‘neoliberalisme’ begrepen als een economische theorie die ingaat tegen John Maynard Keynes’ visie dat substantieel overheidsoptreden essentieel is om economische groei en tewerkstelling te stimuleren.1 Cruciaal is dat deze definitie zich beperkt tot de sfeer van de economie, begrepen als de productie, distributie en consumptie van goederen en diensten. Dat de vrije markt, met haar criteria van verdienste, efficiëntie, productiviteit, winst en verlies, in deze sfeer een belangrijke rol moet spelen, wordt maar zelden betwist. Toch wordt evenmin ontkend dat ze ook moet worden gereguleerd en gecontroleerd. Zo willen we toch allemaal dat ons voedsel en onze auto’s veilig zijn en dat er, naast de wetten van vraag en aanbod, dus ook andere wetten moeten meespelen in wat er zoal op de markt te koop wordt aangeboden. Het is in de context van dit soort neoliberalisme dat zich de vraag stelt naar de taakverdeling tussen markt en staat. Hoeveel moet de overheid juist inter veniëren? Welke wetten moet ze uitvaardigen? Hoe en hoeveel moet de overheid belasten? En waar moet ze haar publieke middelen aan besteden? In de geest van deze enge definitie van neoliberalisme verwijst Verhaeghe ook naar de bevindingen van sociologen Richard Wilkinson en Kate Pickett (2010). Zij argumenteren dat grote inkomstenverschillen in een samenleving een nefaste invloed hebben op de gezondheid van haar leden. Verhaeghe (2012, p. 192) stelt hierbij dat inkomensongelijkheid een goed criterium is om het neoliberale gehalte van een samenleving te meten: ‘Het is bekend dat een neoliberaal beleid de inkomstenverschillen spectaculair doen stijgen, zodat we dit inderdaad als maatstaf kunnen hanteren.’ Twee kritische bedenkingen hierbij. Ten eerste, Verhaeghes argument bevat een (ex consequentia) redeneerfout: zelfs als neoliberale economieën systematisch tot ongelijkheden leiden (als p dan q), dan is ongelijkheid (q) niet voldoende om te concluderen dat het om een neoliberale samenleving gaat (p). Of, is Rusland neo liberaler dan het Verenigd Koninkrijk en China neoliberaler dan de Verenigde Staten? Ten tweede, Wilkinson en Pickett (2010, pp. 192-193) focussen zelf expliciet op inkomensongelijkheid en weigeren dit te begrijpen als criterium voor een of andere dieperliggende evolutie (bijvoorbeeld richting meer neoliberalisme). Volgens hen situeert de oplossing zich dan ook in het streven naar gelijkheid, hetgeen bereikt kan
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 226
96747_03_Engelen.indd 226
26/09/13 11:32
worden met behulp van verschillende taakverdelingen tussen markt en staat (Wilkinson en Pickett 2010, pp. 245-247). Verhaeghes ‘oneigenlijk gebruik’ van de economische studie van Wilkinson en Pickett in functie van een maatschappijkritiek is illustratief voor de onderlinge inwisselbaarheid van de eerste, strikt economische definitie van neoliberalisme naar een tweede, ‘bredere’ en maatschappijkritische definitie ervan. Een bredere, maatschappijkritische definitie van neolliberalisme – Terwijl de puur economische definitie van het neoliberalisme centraal leek te staan tijdens het debat tussen Verhaeghe en De Grauwe, verwees Verhaeghe bij momenten – en helaas niet altijd even genuanceerd – naar de tweede, ‘bredere’ definitie, die niet langer louter economisch van aard is. Hier verschijnt neoliberalisme niet als een geloof in de economische deugdelijkheid van de vrije markt, maar als een groeiende dominantie van de logica van die vrije markt in andere dan de puur economische sferen van de samenleving. Verhaeghe (2012, p. 117) vat dit als volgt samen: ‘Religie, ethiek en maatschappij worden ondergeschikt aan “de markt”. In die zin is het neoliberalisme niet langer een economische theorie, maar een veel ruimere ideologie.’ Het probleem ligt hier niet zozeer in de economische criteria die de vrije markt domineren (verdienste, efficiëntie, winst, verlies), maar in de evolutie waarbij die criteria meer en meer doorsijpelen in haast alle domeinen van de samenleving. Van publieke dienstverlening, gezondheidszorg, onderwijs en onderzoek tot zelfs de kunst, het gezin en de liefde: telkens draait het meer en meer om investeren en presteren (Verhaeghe 2012, pp. 158-161). Marktprincipes gelden alsmaar sterker in domeinen die traditioneel niet tot de markt behoren. Niet alleen op de werkvloer, maar ook aan het loket, op de schoolbanken en aan het ziekbed heerst steeds vaker een zuiver economische logica. Vooropgestelde doelen moeten zo efficiënt (lees: kostenbesparend) mogelijk worden bereikt, zo luidt het. Het is deze tweede definitie van neoliberalisme die De Grauwes blinde vlek lijkt te zijn. Terwijl hij een scherpe en overtuigende criticus is van het neoliberalisme van Rand, Friedman en Thatcher, heeft De Grauwe eigenlijk niet zo veel te zeggen over dit soort vermarkting dat Verhaeghe terecht als een zorg wekkende maatschappelijke evolutie aanduidt. Verhaeghe (2012, p. 115) duidt het ‘brede’ neoliberalisme aan als een nieuw v erhaal dat de betekenisgeving van maatschappelijke verhoudingen domineert: ‘Enkel de economie telt nog en het neoliberale economische verhaal determineert alles’. In de visie van Verhaeghe verwordt de economische logica tot een allesdoordringende ideologie, een absoluut geloof in de economische logica die zich geruisloos in onze hoofden
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 227
96747_03_Engelen.indd 227
26/09/13 11:32
heeft genesteld en ons hele denken beheerst. Misschien is echter niet de ideologie an sich het grote probleem (wie gelooft eigenlijk echt dat de marktlogica de beste manier is om het onderwijs en de gezondheidszorg te organiseren?), maar wel het feit dat we er ons niet van bewust zijn dat de ideologie de facto meer en meer met de realiteit samenvalt en als een vanzelfsprekendheid in de praktijk wordt geïmplementeerd, waardoor we dus ook effectief meer en meer leven in een ‘Enron maatschappij’ (Verhaeghe 2012, p. 11). Het is echter nog maar de vraag of de bewustwording hiervan het mogelijk maakt om te breken met de gedachte van het huidige neo liberalisme als een point of no return. Wanneer we een stap terugzetten en kijken naar de verhouding tussen de ‘enge’ en de ‘brede’ opvatting van neoliberalisme, wordt duidelijk dat deze twee gestalten elkaar allerminst uitsluiten. Discussies over de privatisering van staatsbedrijven en de liberalisering van sectoren als openbaar vervoer en energie gaan over de wenselijkheid van het introduceren van een competitieve markt. Neoliberalen geloven dat dit zal leiden tot betere en goedkopere diensten en producten (eerste definitie), waardoor natuurlijk deze domeinen sterker door een marktlogica beheerst zullen worden (tweede definitie). Toch zijn er ook domeinen waar de markt expliciet niet speelt, maar waar een economische logica toch doorsijpelt. Denken we bijvoorbeeld aan het onderwijs. Ook al zijn diploma’s niet te koop en draaien onderwijsinstellingen nog steeds op zware overheidssubsidies, toch staat heel het onderwijs (van kleuterklas tot universiteit) steeds meer in het teken van het maximaal ontwikkelen van competenties, uiteraard met het oog op later economisch succes (Verhaeghe 2012, pp. 157164). Een kritiek op een dergelijke onderwijsopvatting wordt bijvoorbeeld door Martha Nussbaum in haar pamflet Niet voor de winst (2010) duidelijk gearticuleerd en onderbouwd. Ondanks hun onderlinge verwevenheid lijkt het ons aangewezen om het conceptueel onderscheid tussen beide definities van neoliberalisme te blijven expliciteren. Dat dit onderscheid relevant is, blijkt ook uit het feit dat mensen wel degelijk kritisch kunnen staan tegenover het brede neoliberalisme, de ‘vermarkting’ van de samen leving en de ermee gepaard gaande maatschappelijke gevolgen (een toegenomen individualisme en materialisme), maar toch neoliberaal zijn in de eerste betekenis van het woord. Denk bijvoorbeeld aan Bart De Wever, die enerzijds op economisch vlak VOKA als zijn baas beschouwt (en dus zeker neoliberaal is in eerste betekenis), maar tegelijkertijd kritiek uit op de zich steeds verder doorzettende consumptiemaatschappij. Zoals bleek uit het druk bekeken interview met Etienne Vermeersch tijdens het Canvasprogramma Reyers Laat (6/2/2013), wijst De Wever – net als Verhaeghe
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 228
96747_03_Engelen.indd 228
26/09/13 11:32
– op de nood aan een herbevestiging van morele waarden en sociale normen om de sociale en maatschappelijke problemen van onze tijd tegen te gaan. Alvorens dit debat over het neoliberalisme en de rol en de beperkingen van de vrije markt te kaderen binnen een breder politiek-filosofisch kader, willen we kort wijzen op een intrigerend aspect van Verhaeghes analyse. Verhaeghe schermt immers om de haverklap met het begrip ‘meritocratie’, een begrip dat hij ontleent aan Michael Youngs satirische roman The Rise of Meritocracy (1958). Verhaeghe doelt daarmee op ‘loon naar werken’ waarvan hij expliciet stelt dat het op zich niet negatief is, maar dat het in de huidige context al te zeer tot een doel op zichzelf wordt verheven. Volgens hem kan een neoliberale meritocratie niet worden geïmplementeerd zonder een systeem dat mensen evalueert en de ‘meest verdienstelijke’ onder hen selecteert en beloont. Hij noemt dit ‘een onverwacht gevolg van een neoliberale organisatie, onverwacht in het licht van haar accent op deregulering en het vrijmaken van ‘de markt’ (…). Een dergelijke organisatie leidt onvermijdelijk tot een excessieve ontwikkeling van regels en regeltjes, in combinatie met een nooit gezien controlesysteem en een loodzware administratie’ (Verhaeghe 2012, p. 135). Deze laatste twee gevolgen zijn inderdaad cruciale factoren waarom niet alleen het bedrijfsleven, maar ook de gezondheidszorg en het onderwijs tegenwoordig steeds meer kampen met kwaliteitsproblemen. De vraag is natuurlijk: in welke mate draagt ‘de markt’ hier nog altijd schuld en in welke mate kan dit dus als een kritiek op het neoliberalisme worden begrepen? Opnieuw willen we hier geen puur semantische discussie voeren die de aandacht wegneemt van de concrete pijnpunten die Verhaeghe wel degelijk blootlegt. Het zou echter jammer zijn dat deze pijnpunten wegens conceptuele o nduidelijkheid onvoldoende worden begrepen. Zijn de problemen in de gezondheidszorg, het onderwijs en de rest van de samenleving te wijten aan ‘vermarkting’ of aan verwoede pogingen om te meten en kwantificeren? Opnieuw hult Verhaeghe zich in ambiguïteit. Enerzijds stelt hij dat de overdreven neiging tot bureaucratisering onlosmakelijk verbonden is met de neoliberale focus op management (Verhaeghe 2012, pp. 135-137). Anderzijds plaatst hij dat management, ‘de tweede kanker die zich blijft uitzaaien’, expliciet ‘naast de vermarkting’ (Verhaeghe 2012, p. 135). Zoals De Grauwe immers ook tijdens het debat verduidelijkte, bestaat het evaluatiesysteem dat de markt hanteert er eenvoudigweg in dat de producenten van diensten en goederen niet overleven in een competitieve markt omgeving. Terwijl Verhaeghe suggereert dat het nastreven van winst en het nastreven van kwaliteit (vaak) incompatibel is, geloven economen dat de beste graadmeter voor
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 229
96747_03_Engelen.indd 229
26/09/13 11:32
kwaliteit precies schuilt in de oordelen van consumenten (of patiënten, of studenten) die kunnen kiezen tussen verschillende opties op de vrije markt. Een goede (prijs-) kwaliteit is in hun ogen dus juist een van de verdiensten van een doorgedreven liberalisering van de markt. 4. Het bredere politiek-filosofische kader Het is zonder meer Paul Verhaeghes verdienste de hierboven geschetste problematiek op een toegankelijke wijze op het publieke forum te hebben gebracht. Hij staat duidelijk niet alleen met zijn vernietigende analyse van het marktdenken als sluipend gif: het is vooral opvallend dat zulke analyses de afgelopen maanden en jaren – niet toevallig in crisistijden – steeds frequenter een breder forum krijgen. We verwijzen onder meer naar Hans Achterhuis (2010), Rutger Claassen (2011), Tomás Sedlácek (2012) en Robert en Edward Skidelsky (2013). Allicht de bekendste analyse is die van Michael Sandel (2012), de filosoof van Harvard die stelt dat we razendsnel evolueren van een ‘markteconomie’ naar een ‘marktmaatschappij’.2 Net als Verhaeghe situeert Sandel (2012, achterflap) het probleem in de steeds grotere dominantie van de marktlogica in allerlei maatschappelijke domeinen: ‘Afgelopen decennia hebben marktwaarden de niet-economische normen uit bijna elk levensgebied verdrongen (…). De markt is doorgedrongen in zorg, opvoeding, overheid, kunst en sport, en zelfs in het gezinsleven en persoonlijke relaties’. Ook al piekt de interesse in de kritiek op de vermarkting niet toevallig de laatste jaren, toch bestaat deze al veel langer. Terwijl De Grauwe (in Bultinck 2012, p. 32) een voorloper ziet in Karl Marx en diens kritiek op de vervreemding die voortkomt uit kapitalistische arbeidsverhoudingen, lopen volgens ons de analyses van Sandel en Verhaeghe opvallend parallel met die van politiek filosofen als Jürgen Habermas en Michael Walzer. Habermas (1987 [1981]) stelde dertig jaar geleden al dat de zogenaamde ‘leefwereld’ – de cultuur, de normen en waarden die instaan voor de symbolische reproductie van een samenleving – steeds meer gekoloniseerd wordt door het systeem – de economie en de politiek die instaan voor de materiële reproductie van een samenleving. Burgers worden consumenten en cliënten, niet alleen in de supermarkt, maar ook in de scholen en in de ziekenhuizen. Net als bij Verhaeghe en Sandel, zit het probleem volgens Habermas niet zozeer in de economische logica zelf (instrumentele rationaliteit), dan wel in de groeiende dominantie van die logica in steeds meer maatschappelijke domeinen. Als het gaat over de opvoeding en socialisatie van kinderen en dus de manier waarop elke generatie opnieuw gestalte geeft aan
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 230
96747_03_Engelen.indd 230
26/09/13 11:32
de eigen cultuur, heerst volgens Habermas idealiter een geheel andere logica (geen instrumentele maar communicatieve rationaliteit). Amper twee jaar na Habermas argumenteerde ook Michael Walzer (1983) dat de economische logica wel de verdeling van goederen en geld (commodities and money) mag regeren, maar geen impact mag hebben op wat hij andere ‘sferen’ in de samenleving noemt, zoals onderwijs of politiek. De centrale stelling in Walzers Spheres of Justice (1983) is dat elke maatschappelijke sfeer (zoals de economie of het onderwijs) zijn eigen sociale goederen verdeelt (zoals geld of diploma’s) en daarvoor idealiter criteria gebruikt die eigen zijn aan die sfeer (zoals verdienste of behoefte). Onrechtvaardigheid, zo stelt Walzer, ontstaat wanneer één criterium over verschillende sferen heerst en dus wanneer de ene sfeer de andere tiranniseert. Waar de bron van het probleem vroeger vaak de politiek was (macht werd omgezet in geld en status), is dat tegenwoordig vaak de economie (geld wordt omgezet in macht en status). In een opvallende parallel met Sandel (2012), komt Walzer (1983, pp. 97-103) op die manier tot een lijst van dingen die niet volgens een marktlogica verhandeld mogen en kunnen worden, gaande van politieke invloed en rechtspraak tot reputatie en intimiteit. We belanden hier bij een cruciale vraag die tijdens het debat tussen Verhaeghe en De Grauwe al te gemakkelijk over het hoofd werd gezien. Het betreft de vraag naar de impact van dit soort vermarkting op de samenleving en haar leden. Anders gesteld: hoe beïnvloeden de steeds dominanter wordende marktwaarden onze verhouding tot onszelf en tot mekaar? In essentie betreft het hier de wisselwerking tussen de leden van een samenleving en de instituties, normen en waarden die hun interacties structureren. Zoals Verhaeghe (2012) terecht stelt, blijven beiden niet extern aan elkaar, maar hebben instituties een verregaande impact op mensen. De aspecten van de menselijke natuur die het neoliberalisme in de verf zet en prijst en die mede worden beklemtoond door sociaal darwinisten – egoïsme en competitiedrang in een ‘survival of the fittest’ – zijn niet zomaar gegeven. Ze zijn mede een product van een steeds neoliberalere samenleving die de minder fraaie karaktertrekken van de mens naar boven haalt en stimuleert. Verwijzend naar de Nederlandse primatoloog Frans de Waal (2009) stelt Verhaeghe (2012, pp. 89-98) dat niet alleen eigenbelang maar ook morele motivaties als fairness, rechtvaardigheidsbesef en reciprociteit zijn ingeboren. De menselijke natuur is dus niet van nature goed of slecht, maar omvat betere en minder goede kanten. Welke van beide de overhand krijgt, hangt vooral af van de omgeving en dus deels ook van de institutionele context. Wat Verhaeghe het neoliberalisme verwijt, is dat het vooral de minder aangename trekjes, zoals competitie, polarisatie, egoïsme, afgunst en statuszucht stimuleert. Ook al dreigde dit
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 231
96747_03_Engelen.indd 231
26/09/13 11:32
element in het debat met De Grauwe wat ondergesneeuwd te raken, in zijn geschriften wijst Verhaeghe er terecht op dat de markt mensen op een systematische manier tegen elkaar opzet. Opnieuw is hij behoorlijk fatalistisch-pessimistisch: ‘De mens heeft daar eeuwenlang over gediscussieerd: wat zijn de ideale kenmerken van de ideale maatschappij en van de ideale mens en hoe kunnen we die bevorderen? Vandaag wordt die vraag niet meer gesteld. Daar is een reden voor. Het vroegere debat greep plaats binnen een maatschappij waar het politieke, het sociale, het culturele, het religieuze en het economische min of meer naast elkaar stonden. Vandaag zijn die typisch menselijke dimensies allemaal onderworpen aan één dwingende praktijk: de neoliberale markteconomie, die vervolgens meteen ook het antwoord biedt op de vraag wie de ideale mens is, de ‘fittest’. Dat is simpelweg die man of vrouw die voor de hoogste productie zorgt’ (Verhaeghe 2011, p. 9). Zowel in de economie als in de psychologie en de politieke filosofie wordt het debat over de relatie tussen marktprincipes en bestaande waardepatronen al langer gevoerd. Zo bestaat er heel wat literatuur over het fenomeen dat bekend staat als crowding out: het verdwijnen van intrinsieke motivaties door het gebruik van extrinsieke incentives zoals geldelijke beloningen of boetes (Frey 1997). Zodra een relatie op een monetaire en dus economische logica wordt gebaseerd, is het risico reëel dat mensen zich individualistischer en egoïstischer gaan gedragen. Een bekend voorbeeld is dat van de zoon die op een bepaald moment door zijn ouders wordt betaald om het gras af te rijden. Hij verliest zijn intrinsieke motivatie en ziet de waarde van dergelijk werk niet langer in. En voor de ouders het weten, steekt hij helemaal geen bal meer uit en moeten ze hem ook nog eens gaan betalen om zijn kamer op te ruimen en zijn huiswerk te maken (Frey 1997, p. 35). Crowding out is een empirisch onderbouwd fenomeen. Neem als voorbeeld de kinderopvang waar ouders vaak te laat kwamen opdagen. Volledig in lijn met wat economen zouden voorschrijven, besliste men een boete op te leggen van drie dollar elke keer een ouder te laat kwam. Paradoxaal genoeg verdubbelde echter het aantal laatkomers. Het probleem hier is opnieuw dat een relatie die eerst beheerst wordt door sociale en morele normen (te laat komen is ongepast) door het opleggen van een boete meer en meer als een economische relatie wordt gepercipieerd (Gneezy en Rustichini 2000). Op marktprincipes gebaseerde maatregelen zoals financiële incentives blijken dus vaak niet te werken en zijn soms zelfs contraproductief. Ze helpen immoreel gedrag niet altijd te voorkomen, maar werken het soms zelfs in de hand. In het onderwijs en het onderzoek kan bijvoorbeeld een al te grote klemtoon op evaluatie in objectief meetbare termen leiden tot een obsessieve focus op de cijfers en niet langer op de
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 232
96747_03_Engelen.indd 232
26/09/13 11:32
kwaliteit die die cijfers proberen weer te geven. De prestatiedruk die zo wordt verhoogd, kan onwenselijke effecten tot gevolg hebben, zoals recente gevallen van fraude en plagiaat in de academische wereld pijnlijk aantonen. ‘If you feed people peanuts, you get monkeys’, weten economen al langer, maar sinds de empirische bevindingen rond crowding out zich opstapelen, weten we ook dat al te lekkere wortels mensen ook in vraatzuchtige konijnen kunnen omtoveren. Zo is ook De Grauwe (in Smedts 2013, p. 8) het eens met Joris Luyendijk, een Nederlands onderzoeks journalist die in de Londense City infiltreerde, dat de puur economisch geïnspireerde bonuscultuur de financiële sector mede verziekt heeft: ‘Als je mensen plots het perspectief biedt om miljoenen per jaar te verdienen, trappen ze door’. Zoals Bruno Frey (1997, p. 2) echter terecht stelt, mondt dit alles niet noodzakelijk uit in een volledige afwijzing van de markt, maar in een besef dat die niet alleen zaligmakend is: ‘Exclusive reliance on monetary incentives as suggested by modern economics (…) is mistaken. It is indeed neither possible nor desirable to build a society solely or even mainly on monetary incentives.’ De bevindingen rond crowding out verduidelijken in dit opzicht wat Habermas en Walzer al wisten, namelijk dat de problemen ontstaan zodra niet-economische relaties op een puur economische leest worden geschoeid. Verhaeghe (2012, p. 178) zelf lijkt aan te sluiten bij deze literatuur: ‘Het huidige economische bestel brengt het slechtste in ons naar boven’. Toch is deze – in de eerste plaats empirische – stelling ook voor kritiek vatbaar. Zo toont internationaal vergelijkend antropologisch onderzoek (Henrich e.a. 2004) aan dat de vrije markt meer doet dan alleen maar mensen competitiever en egoïstischer maken. In samenlevingen met een grotere marktintegratie komen morele motivaties als reciprociteit en vertrouwen precies in grotere mate voor. Doordat mensen er zo vaak interageren met onbekenden, kunnen ze niet anders dan erop vertrouwen dat de ander hen fair zal behandelen en hun vertrouwen niet zullen beschamen. In meer traditionele samenlevingen heerst daarentegen een sterker wantrouwen ten aanzien van onbekenden en zijn de tegenstellingen tussen ‘wij’ en ‘zij’ veel sterker aanwezig. 5. De rol van de staat en de politiek De welvaartsstaat als schuldige? – Als we na een kritische analyse van de markt proberen na te denken over hoe het beter kan, komt al snel de staat in beeld. Zowel Verhaeghe als De Grauwe kijken op heel wat vlakken naar de overheid en de politiek om voor de nodige oplossingen te zorgen. Alvorens in te gaan op de vraag hoe beide
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 233
96747_03_Engelen.indd 233
26/09/13 11:32
academici die dan concreet begrijpen, is het opportuun om een alternatieve kritische analyse te bespreken die regelrecht indruist tegen de visie van Verhaeghe, Sandel, Walzer en Habermas. In deze alternatieve analyse is de bron van de problemen niet zozeer de markt, maar wel de staat. Theodore Dalrymple stelt bijvoorbeeld dat de verpampering, die het gevolg is van een al te genereuze en dus betuttelende welvaartsstaat, zorgt voor een gebrek aan verantwoordelijkheid (Zeedijk en Van Bortel 2008). Daardoor werkt ze ook armoede, werkloosheid en de daarmee gepaard gaande gezondheids- en gedragsproblemen in de hand, aldus Dalrymple. Dat Dalrymple de intellectuele held is van Bart De Wever en dat N-VA zulke electorale successen boekt, suggereert dat heel wat Vlamingen een dergelijke analyse delen. Echter: als sociale en economische problemen niet voortkomen uit teveel markt, maar uit te veel staat, bestaat de oplossing dan niet in het afbouwen van die staat en in het vrijer laten spelen van de markt? Volgens Verhaeghe (2012, p. 113) kan deze analyse onmogelijk kloppen, aangezien de problemen het grootst zijn precies in die landen waar de verzorgingsstaat het meest is afgebouwd en waar het neoliberalisme in de eerste betekenis van het woord zich het meest heeft doorgezet, zoals het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten. Volgens Verhaeghe zit het probleem niet bij de mensen die uit de boot vallen, maar bij het meritocratische systeem dat hen uit de boot duwt en hen vervolgens categoriseert als losers die zelf verantwoordelijk zijn voor hun penibele situatie. Volgens het oorspronkelijke basisprincipe van de ‘meritocratie’ moet iedereen krijgen wat hij verdient. Loon naar werken dus, en daar is op zich niets mis mee. De keerzijde hiervan is echter dat mensen die het niet halen, het blijkbaar aan zichzelf hebben te danken. Ook dat behoort namelijk tot ons aller rechtvaardigheidsbesef. Binnen de normatieve politieke filosofie, waar een gelijk respect voor ieder als vrij en gelijk burger het uitgangspunt vormt, wordt algemeen aanvaard dat mensen gelijke kansen moeten krijgen, maar ook verantwoordelijk moeten gehouden worden voor hun keuzes. Verhaeghe gaat jammer genoeg niet verder in op de grote vraag hoe te bepalen in welke mate men kiest voor de situatie waarin men belandt, voor de eigen talenten en omstandigheden en voor de gevolgen van de eigen keuzes. En ook al lijkt dit misschien een louter praktisch implementatieprobleem, toch vormt het de crux van heel wat hedendaagse discussies over een rechtvaardige verdeling van de lusten en lasten van de sociale zekerheid en van publieke voorzieningen als gezondheidszorg en onderwijs. Onze bereidheid om te delen met anderen hangt namelijk af van onze perceptie van die anderen. Indien we geloven dat de anderen niet zelf verantwoordelijk zijn voor hun eigen positie zijn we bereid met hen te delen. In het
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 234
96747_03_Engelen.indd 234
26/09/13 11:32
tegenovergestelde geval zijn we dat niet. Het maakt met andere woorden een verschil of we de mensen die een beroep doen op onze welvaartsstaat bejegenen als slacht offers van hun omstandigheden dan wel als mensen die er vrij voor kiezen te profiteren van een al te genereus systeem. Dit betekent dus dat, wanneer burgers zich verzetten tegen de herverdelende maatregelen van de welvaartsstaat, ze dat doorgaans niet doen uit egoïsme (‘de sociale zekerheid kost mij te veel’), maar uit reciprociteit en rechtvaardigheidsoverwegingen (‘de verdeling van lusten en lasten gebeurt niet fair’) (Bowles en Gintis 2000, p. 47). Een soortgelijk mechanisme van perceptie speelt ook een centrale rol in de uiteenlopende nationale benaderingen (zowel qua inschatting als qua remediëring) van de huidige eurocrisis. Zo merkt De Grauwe terecht op dat de zuiderse landen die in de problemen raken doorgaans zelf verantwoordelijk geacht worden voor hun situatie en dan ook bestraft moeten worden alvorens ze op hulp kunnen rekenen: ‘Het mechanisme dat deze schuld-en-boeteaanpak moet legitimeren, bestaat er nu meer en meer in de zuiderse landen te klasseren als lui, ongedisciplineerd en corrupt’ (De Grauwe 2013, p. 16). De vraag is natuurlijk of die toeschrijving van verantwoordelijkheid wel klopt. Kan je Cypriotische burgers wel verantwoordelijk stellen voor het geven van hun spaarcenten aan spaarbanken? Of worden banken die de bankencrisis mee hebben veroorzaakt niet de facto gered met belastinggeld in plaats van gestraft? Volgens De Grauwe verhindert deze logica van schuld en boete, die eigenlijk een soort rechtvaardigheidsdenken behelst, een voor de hand liggende oplossing van de eurocrisis: een Europese bankenunie. Het probleem is immers dat de grensoverschrijdende solidariteit onder Europeanen gewoonweg niet aanwezig is. Want voor solidariteit is vertrouwen nodig dat de ander niet (opnieuw) zal zondigen en dus niet zal profiteren van de inspanningen van anderen. En volgens Schoors (in Raspoet 2013, p. 44) vormt dit net de blinde vlek van neoliberalen als Friedman: ‘Ze hebben totaal geen oog voor de lokale context. Het sociaal kapitaal, het vertrouwen van de burger in de overheid … zulke elementen hebben een grote invloed op de werking van een economie. Maar in de wereld van het neoliberalisme bestaan ze niet.’ Hoe de politiek de markt kan en moet inperken – Maar laat ons terugkomen op de taakverdeling tussen markt en staat. Het is natuurlijk duidelijk dat de staat de ongelijk heden die voortkomen uit de vrije markt moet herverdelen via belastingen en een systeem van sociale zekerheid. En natuurlijk moet die staat ook regels vastleggen waar economische actoren zich binnen de markt aan moeten houden. Bovendien is het niet meer dan normaal dat bepaalde zaken eenvoudigweg verboden worden. Zo is
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 235
96747_03_Engelen.indd 235
26/09/13 11:32
het verbod op onveilig voedsel of op orgaanhandel bijvoorbeeld een formalisering en institutionalisering van wat Sandel (2012) ‘de morele grenzen van marktwerking’ noemt. Toch lijkt de overheid en bij uitbreiding de politiek in een enge en traditionele betekenis van het woord voorlopig niet bij machte om het sluipende gif van het marktdenken aan banden te leggen. Deel van het probleem is immers dat de traditionele politieke machtscentra, zowel op nationaal als op Europees niveau, in steeds mindere mate beschikken over de nodige middelen om economische en andere mistoestanden recht te trekken. Zoals Verhaeghe tijdens het debat aankaartte, zijn de bronnen van (prestatie)druk en competitiviteit heel wat anoniemer geworden. We leven steeds meer in een geglobaliseerde economie waarin bedrijven de productie kunnen verplaatsen naar landen waar arbeid goedkoop en fiscaliteit gunstig is. Een opstoot in pessimisme lijkt onvermijdelijk wanneer we de omvang van dit soort kapitalismekritiek in ogenschouw nemen. Hoe kunnen we als samenleving ooit komen tot een bundeling van krachten die het opneemt tegen de krachten die meer belang hebben bij de dominantie van de vrije markt? Globale problemen – en de excessen van het kapitalisme zijn globaal – vereisen globale oplossingen, maar de nodige maatschappelijke en politieke steun voor radicale hervormingen op dat niveau lijkt al te utopisch. Toch is en blijft politiek op elk niveau een neerslag van wat er in een samenleving leeft. Zowel bij Habermas als bij Walzer gaat het er uiteindelijk om dat mensen collectief de controle over hun samenleving behouden (of herwinnen). Zoals Verhaeghe (in Bultinck 2012, p. 34) het op een vage, maar wel terechte manier stelt, is daarom ‘een besef van het probleem (…) een eerste stap.’ Meer specifiek kunnen we stellen dat maatschappelijk verzet nodig is wanneer de marktlogica dominant wordt in domeinen waar ze niets heeft te zoeken. Het gaat hier niet (enkel) om traditioneel politiek ingrijpen via wetten en decreten, maar (ook) om acties van betrokken partijen die voldoende kennis en motivatie hebben om (de logica van) de eigen sfeer intact te houden. Zo kaarten mensen uit de gezondheidszorg terecht steeds verder gaande rationaliseringen aan. Of verzetten heel wat academici zich tegen steeds verdergaande pogingen om ‘onderzoeksoutput’ te kwantificeren en te maximaliseren. Volgens Walzer is precies het maatschappelijke proces van reflectie over de aard van sociale goederen en de meest geschikte manier om ze te verdelen in essentie waar politiek om gaat. Op deze manier moet een samenleving ervoor zorgen dat elke sfeer volgens zijn eigen logica georganiseerd blijft en dat de markt dus tot de economische
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 236
96747_03_Engelen.indd 236
26/09/13 11:32
sfeer van goederen en geld beperkt blijft. Meer herverdeling op socio-economisch vlak (hetgeen Wilkinson en Pickett voorstaan) is volgens Walzer dan ook niet de oplossing. In plaats van geld te herverdelen, moet het ‘getemd’ worden. We moeten de nodige blokkades opwerpen opdat geld niet alles kan kopen. Walzer (1983, p. 109) vat het debat over de rol van de markt (en dus over beide definities van neoliberalisme) krachtig als volgt samen: ‘The morality of the bazaar belongs in the bazaar. The market is a zone of the city, not the whole of the city. But it is a great mistake, I think, when people worried about the tyranny of the market seek its entire abolition.’ Een oplossing voor de problemen van het neoliberalisme in de tweede betekenis van het woord bestaat niet in het fnuiken van zijn economische rol, maar in het inperken van zijn toepassingsgebied binnen duidelijk omlijnde grenzen. 6. Economie en het goede leven Een vraag die tot nog toe eerder op de achtergrond aanwezig was, maar waarvan duidelijk is dat ze in crisistijden meer dan ooit aan de orde is, is de vraag naar de relatie tussen economie en ethiek. Daar waar in de traditie – van Aristoteles over Adam Smith tot Max Weber – economie en ethiek elkaar steeds veronderstelden, lijkt het neoliberalisme in brede zin de economie te hebben gezuiverd van de ethiek. Ze heeft de morele vragen verbannen naar de privésfeer. Meer nog, zo klinkt het, de economie heeft de ethiek volledig geaccapareerd en haar door een marktlogica vervangen. In deze crisistijden worden mensen zich echter meer dan ooit bewust van de ontsporingen waartoe een door economische principes gedomineerde moraliteit leiden kan. De roep naar waarden en normen klinkt dan ook luider dan ooit. Na de markten, komen de mensen opnieuw in het vizier, zo lijkt het. ‘Een economie gaat om mensen, niet om cijfers, tabellen en grafieken’, verkondigt bijvoorbeeld de voorzitter van de Vlaamse liberalen anno 2013 (Van Horenbeek en Buxant 2013, p. 1). Men wordt zich als het ware opnieuw bewust van het feit dat de economie inderdaad een middel is en geen doel. Dat deze vergeten gewaande link tussen economie en het goede leven ook (opnieuw) bij economen begint te dagen, vernemen we zelfs bij De Grauwe (in Smedts 2013, p. 8): ‘Mensen mogelijkheden geven om gelukkig te zijn, dat moet het doel van onze economie zijn’. Het besef dat de economie wel degelijk is gestoeld op een ethische – en zelfs een theologische – grondslag, is één van de stokpaardjes van de Tsjechische econoom Tomás Sedlácek. In zijn bestseller De economie van goed en kwaad (2012) maakt Sedlácek komaf met de mythen van de homo economicus en van de rationaliteit van de markten.
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 237
96747_03_Engelen.indd 237
26/09/13 11:32
Hij fileert onder meer de groei-economie als de fetisj van de consumptie-economie en pleit voor afkoeling. Sedlácek refereert daarbij aan de oudtestamentische sabbatseconomie met kwijtschelding van schulden als een cruciale waarde. Zijn ontmaskering van de schijnbaar waardevrije economie is interessant als we haar confronteren met de retoriek van schuld en boete in het debat over de financiële redding van de slechtste leerlingen van de Europese klas. Net zoals Sedlácek op macroniveau pleit voor solidariteit en staatsinterventie, pleit hij op microniveau voor een beteugeling van onze eindeloze verlangens en voor een herwaardering van tevredenheid (genoegdoening nemen met ‘genoeg’). Een pleidooi dat daarbij aansluit is dat van vader Robert en zoon Edward Skidelsky. In hun recente Hoeveel is genoeg? (2013) vertrekken de econoom (de vader) en de filosoof (de zoon) van enkele misvattingen van Keynes. Zo verwaarloosde Keynes onder meer het onderscheid tussen menselijke noden en menselijke verlangens, stellen ze. Net als Sedlácek wijzen de Skidelsky’s op onze obsessie met economische groei die kenmerkend is voor een onverzadigbaar kapitalisme. Dit laatste heeft ons een rijkdom gebracht die niet langer als rijkdom wordt ervaren, zo stellen ze. De Skidelsky’s zijn niet tegen groei en consumptie per se, maar wel tegen een ongebreideld ‘consumentisme’: ‘Economische groei is acceptabel als bijverschijnsel, maar niet iets waar we moeten naar streven’ (Skidelsy en Skidelsy 2013, p. 27). Zij bepleiten een aristotelisch ideaal van het goede leven, gekenmerkt door zekerheid, autonomie, vriendschap, vrije tijd en harmonie met de natuur. De recepten daarvoor zijn onder meer een verkorting van de werkweek, een basisinkomen, een beperking van de reclame en een progressieve belasting op overconsumptie. Het begrenzen van hebzucht en Aristoteles’ ideaal van het goede leven zijn volgens hen de recepten voor een uitweg uit de huidige crisis. Het is de taak van de politiek om daar iets aan te doen, zo stellen de Skidelsky’s. Samen met Sandel (2012, p. 18) stellen we echter vast dat net daar het schoentje knelt en dat er ‘in de politiek nauwelijks een serieus debat (wordt) gevoerd over de rol en reikwijdte van de markten’. Sandel (2012, p. 20) heeft het over ‘de morele leegte van de huidige politiek’: ‘Het zou onze politiek een stimulans geven als er in de publieke arena verschillende meningen over de goede manier van leven tegenover elkaar zouden komen te staan’. Wellicht verhindert momenteel het huidige crisis management van technocraten allerhande om tot deze oefening te kunnen overgaan. Meteen stelt zich dan ook de vraag: hoe kunnen we zelf als individuen ‘ethisch verzet’ plegen tegen het systeem? Terwijl een copernicaanse omwenteling zich opdringt, blijft de vraag wie deze moet en zal bewerkstelligen. ‘Verander de wereld, begin bij jezelf’, klinkt de gekende dooddoener.
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 238
96747_03_Engelen.indd 238
26/09/13 11:32
In die lijn ligt nochtans ook de opkomst van de tegenbewegingen die zich laten vatten onder de term ‘slow economics’. Uit deze hoek komen pleidooien voor nieuwe vormen van solidariteit via coöperaties, voor allerhande vormen van samenaankoop en voor ‘ethisch’ of ‘duurzaam bankieren’. Op korte termijn misschien druppels op een hete plaat, maar op lange termijn mogelijk het begin van een breed gedragen nieuwe levenshouding, horen we enthousiastelingen zeggen. Toch kan men zich ook de vraag stellen of dergelijk aanstekelijk enthousiasme echter niet onvermijdelijk omslaat in defaitisme, wanneer bijvoorbeeld bekend raakt dat ook zogenaamd ‘duurzame banken’ beleggen in belastingparadijzen en investeren in de symbolen bij uitstek van het neoliberalisme, zoals Starbucks, Coca Cola en BMW (Buxant en Samyn 2013, p. 7). Het heeft veel weg van het verzet tegen een schijnbaar onstuitbare moloch. 7. Tot slot: het belang van het maatschappelijke debat Het is interessant om vast te stellen dat een steeds meer uitgesproken aandacht is ontstaan voor de rol van de markt en de economie in het maatschappelijke debat. Bij steeds meer mensen lijkt het besef te groeien waar Verhaeghe in zijn boek op hoopt. Attitudes van mensen ten aanzien van werk, consumptie en materiële welvaart lijken te veranderen. Mensen lijken, net als economen trouwens, steeds beter in te zien dat altijd maar meer materiële welvaart en economische groei boven een bepaald niveau niet langer garant staan voor een gelukkig en geslaagd leven. Maar zelfs als ieder van ons de problemen zou inzien én zou weten hoe het beter moet, is dat nog onvoldoende om daadwerkelijk tot een betere wereld te komen. Een cruciale hinderpaal in dit opzicht bestaat in wat economen het ‘collectieve actieprobleem’ noemen. Ook al weten we bijvoorbeeld dat het voor ieder van ons beter zou zijn om niet langer mee te lopen in de ratrace om de best betaalde job, toch loont het voor ieder van ons om toch net wat harder te werken dan de ander. Waardoor die ratrace natuurlijk blijft bestaan. Geen enkele maatschappijkritiek mag daarom negeren dat een maatschappij uiteindelijk ook maar bestaat uit mensen zoals u en ik. Wanneer Verhaeghe (in Raspoet 2013, p. 44) bijvoorbeeld stelt ‘dat het systeem mensen ziek maakt’, repliceert zijn collega-psychiater Dirk De Wachter (in Raspoet 2013, p. 45) ons inziens dan ook terecht: ‘Wij zijn zelf het systeem, wij zijn het die voor onszelf moeten beslissen of we al dan niet meelopen in de ratrace en ons verliezen in grenzeloze consumptie.’ De cruciale vraag – zowel op individueel als op maatschappelijk vlak – betreft de balans tussen economische en andere prioriteiten. Zoals De Grauwe (in Smedts 2013,
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 239
96747_03_Engelen.indd 239
26/09/13 11:32
p. 8) stelt, zou het doel van de economie niet mogen liggen in het zo rijk mogelijk maken van zo veel mogelijk mensen, maar in ‘mensen mogelijkheden geven om gelukkig te zijn’. Misschien dat daar paradoxaal genoeg de economische crisis net voor kan zorgen: dat we met zijn allen beginnen te beseffen dat we het met wat minder moeten, maar ook kunnen doen. Dat we sinds 2008 in Europa steeds minder kunnen spreken van economieën in constante groei, is daarom niet noodzakelijk slecht nieuws. Zoals filosoof en econoom Antoon Vandevelde (in De Groote 2013, p. 56) het stelt: ‘We moeten aanvaarden dat we de overgang maken naar een steady state economy, een economie van de stilstand. Dat betekent ook: accepteren dat die twee citytrips per jaar het maximum is. Dat onze rijkdom niet meer stijgt, en dat ons geluk niet afhangt van de mogelijkheid om nog vaker op citytrip te gaan. We zullen in de toekomst ons geluk ergens anders moeten van laten afhangen. Van de veiligheid van onze steden, van een goede ruimtelijke ordening en de kwaliteit van onze leefomgeving.’ Voor ons psychisch welzijn, maar ook voor het milieu, kan een nieuwe soort economie met de klemtoon op kwaliteit en duurzaamheid in plaats van op kwantiteit en groei ervoor zorgen dat we niet langer leven onder het dictaat van de economie. Literatuur Achterhuis, Hans, De utopie van de vrije markt. Rotterdam: Lemniscaat, 2010. Bowles, Samuel en Herbert Gintis, ‘Reciprocity, Self-Interest and the Welfare State’, Nordic Journal of Political Economy 26 (2000), pp. 33-53. Bultinck, Bert, ‘Verhaeghe vs. De Grauwe: Paul en Paul in het grote Zeitgeist-debat’, De Standaard 25 augustus 2012, pp. 31-36. Buxant, Martin en Steven Samyn, ‘Ook duurzame bank in fiscale paradijzen’, De Morgen 20 april 2013, p. 7. Claassen, Rutger, Het huis van de vrijheid: Een politiek filosofie voor vandaag. Amsterdam: Ambo/Anthos, 2011. De Grauwe, Paul, ‘De eurocrisis is meer en meer een oefening geworden in religieuze boetedoening’, De Morgen 25 maart 2013, p. 16. De Groote, Peter, ‘We mogen op ons hoofd gaan staan, rijker worden we niet meer’, De Tijd 23 maart 2013, pp. 56-57. De Waal, Frans, Een tijd voor empathie: Wat de natuur ons leert over een betere samenleving. Vertaling Guus Houtzager, Amsterdam/Antwerpen: Atlas/Contact, 2009. Encyclopædia Britannica, Political economy. Online geraadpleegd op 4 april 2013 via http://www.britannica. com/EBchecked/topic/467600/political-economy. Frey, Bruno, Not Just for the Money: An Economic Theory of Motivation. Cheltenham: Edward Elgar, 1997. Gneezy, Uri en Aldo Rustichini, ‘A Fine is a Price’, Journal of Legal Studies 29 (2000) nr. 1, pp. 1-17. Habermas, Jürgen, Theory of Communicative Action Volume Two: Liveworld and System: A Critique of Functionalist Reason. Vertaald door Thomas A. McCarthy, Boston (MA): Beacon Press, 1987 [1981].
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 240
96747_03_Engelen.indd 240
26/09/13 11:32
Henrich, Joseph, Robert Boyd, Samuel Bowles e.a. (red.), Foundations of Human Sociality: Economic Experiments and Ethnographic Evidence from Fifteen Small-Scale Societies. London: Oxford University Press, 2004. Houellebecq, Michel, De wereld als markt en strijd. Vertaald door Martin de Haan, Amsterdam: De Arbeiderspers, 2000 [1994]. Keynes, John Maynard, The General Theory of Employment, Interest and Money. London: Macmillan, 2007 [1936]. Nussbaum, Martha, Niet voor de winst: Waarom de democratie de geesteswetenschappen nodig heeft. Vertaald door Rogier van Kappel. Amsterdam: Ambo, 2011. Rand, Ayn, Atlas Shrugged. New York: Penguin, 1957. Raspoet, Erik, ‘Debat over economie identiteit en geluk: ‘Verbied psychofarmaca en er breekt revolutie uit’’, Knack 3 april 2013, pp. 44-47. Sandel, Michael, Niet alles is te koop: De morele grenzen van marktwerking. Vertaald door Karl van Klaveren en Dick Lagrand. Utrecht: Ten Have, 2012. Sedlácek, Tomás, De economie van goed en kwaad: De zoektocht naar economische zingeving van Gilgamesj tot Wall Street. Schiedam: Scriptum, 2012 [2009]. Skidelsky, Robert en Edward Skidelsky,, Hoeveel is genoeg? Geld en het verlangen naar een goed leven. Vertaald door Pon Ruiter en Henny Corver. Antwerpen: De Bezige Bij, 2013 [2012]. Smedts, Sjoukje, Paul De Grauwe en Joris Luyendijk: ‘Economie moet ook liefde zijn’, De Morgen / Zeno 30 maart 2013, pp. 8-9. Van Horenbeek, Jeroen en Martin Buxant, ‘België vecht Europese boete aan’, De Morgen 27 mei 2013, p. 1. Verhaeghe, Paul, Het einde van de psychotherapie. Amsterdam: De Bezige Bij, 2009. Verhaeghe, Paul, ‘De effecten van een neoliberale meritocratie op identiteit en interpersoonlijke verhoudingen’, Oikos 1 (2011), pp. 4-22. Verhaeghe, Paul, Identiteit. Amsterdam: De Bezige Bij, 2012. Walzer, Michael, Spheres of Justice: A Defence of Pluralism and Equality. New York: Basic Books, 1983. Weyns, Walter, Annemarie Estor, en Stijn Geudens, (red.), Marktisme: Kritiek op het berekenende samenleven. Kalmthout: Pelckmans, 2013. Wilkinson, Richard en Kate Pickett, The Spirit Level: Why Equality is Better for Everyone. London: Penguin, 2010. Young, Michael. The Rise of Meritocracy (1870-2033): An Essay on Education and Equality. London: Penguin, 1958. Zeedijk, Jelle en Paulus Van Bortel, (red.), Bedrogen door de elite? Kritische beschouwingen bij Theodore Dalrymples cultuuranalyse. Kapellen/Kampen: Pelckmans/Klement, 2008.
Noten 1. “In the 1970s (…) many Western countries experienced ‘stagflation,’ or simultaneous high unemployment and inflation, a phenomenon that contradicted Keynes’s view. The result was a revival of classical liberalism, also known as ‘neoliberalism,’ which became the cornerstone of economic policy in the United States under President Ronald Reagan (1981–89) and in the United Kingdom under Prime Minister Margaret Thatcher (1979–90). Led by the American economist Milton Friedman (…), neoliberals and others argued that the state should once again limit its role in the economy by selling off national industries and promoting free trade. Supporters of this approach, which influenced the policies of international financial institutions and governments throughout the world, maintained that free markets would generate continued prosperity.” (Encyclopædia Britannica 2013).
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 241
96747_03_Engelen.indd 241
26/09/13 11:32
2. ‘Het verschil is dit: een markeconomie is een instrument – een waardevol en effectief instrument – voor het organiseren van productieve activiteit. Een marktmaatschappij is een manier van leven waarin de marktwaarden tot elk aspect van het menselijk streven doordringen. Het is een maatschappij waarin sociale relaties worden gevormd naar het evenbeeld van de markt.’ (Sandel 2012, p. 16). Deze boodschap staat ook centraal in het boek Marktisme: Kritiek op het berekenende samenleven (Weyns, Estor en Geudens 2013), een bundeling van artikels uit het maandblad Streven. Ook hier wordt kritiek geleverd op de veralgemening van het economisch-berekenende denken, waarin de markt de norm wordt in allerlei domeinen in de samenleving. Ook al bevat het boek waardevolle bijdragen over de problemen in die domeinen, toch gaan we er hier niet dieper op in, onder meer omdat de centrale notie er bewust niet of slechts vaag gedefinieerd wordt.
Ethische Perspectieven 23 (2013)3, p. 242
96747_03_Engelen.indd 242
26/09/13 11:32