G.d.H., In de B. wordt hoog opgegeven van de Naam van God. M.n. in het Ps.boek is dat het geval. We hoeven dat maar open te slaan en het klinkt ons tegen, tientallen keren: “Maak de H. m.mij groot en laat ons samen Zijn Naam verhogen.” En: “In God roemen wij de ganse dag, Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid.” En: “In U zal ik mij verblijden en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste!” Maar de Naam d.H. wordt n.a. geprezen, hij wordt ook beleden als een bron van moed/kracht/hoop. Opn. de Pss.: “Moge de Naam van de God van Jakob u beschermen.” En: “Wij zullen juichen over Uw heil en de vaandels opsteken in de Naam van onze God.” En: “Ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op Zijn heilige Naam vertrouwen.” M.n. in nood wordt de Naam van God (hartstochtel.) aangeroepen: “O God, verlos mij door Uw Naam.” En: “Maar ik riep de Naam d.H. aan, zeggende: Och H., bevrijd mijn ziel.” En in Spr.: “De Naam d.H. is een sterke Toren; de rechtvaardige snelt erheen en is veilig.” Een hele rij teksten. Ik noem ze m.opzet, omdat daaruit blijkt hoe belangrijk de Naam d.H. is door heel de B. heen. Wat vooral opvalt, is hoe persóónl. er over die Naam gesproken wordt. ’t Is alsof Gods Naam God Zélf is. Idd., zo beleven de gelovigen uit de B. dat. En zo ís het ook. Gods Naam: daarmee wordt niet zozeer het woord “God” bedoeld; nee, Gods Naam = God Zélf. Waar Zijn Naam klinkt, is Hij Zelf aanwezig. Waar “H.” geroepen wordt, is Hij tegenwoordig. Daarom zingt Asaf zo opgetogen: “U alleen, U loven wij; / ja wij loven U, o H.. / Want Uw Naam, zo rijk van eer, / is t.onze vreugd nabij.” Geen geweldige gedachte?! Meer nog: een geweldige werkel.heid! Waar Gods Naam genoemd wordt, daar ís Hij! En waar Hij is, daar zit het (t.diepste) goed. Want hoe luidt Gods Naam? Jahweh = HEERE (hfdl.). Betekent: “Ik ben er(bij).” Waar God (erbij) is, daar is Hij er niet zomaar bij; zoals wij wel eens ergens erbij zijn: slaperig, halfgeïnteresseerd, afwezig. Itd., waar God erbij is, daar is Hij er op-en-top bij. Dwz.: bevrijdend, helend, beschermend, zegenend. Daar redt Hij ons uit het verderf/niets, uit de schuld/dood. Daar komt Hij m.Zijn heil, opdat wij vrede vinden. Daar mogen wij ademen in de atmosfeer van Zijn liefde. Msch. al eens ervaren: we lazen in de B., we gingen bidden, we waren in de kerk, kortom: we riepen Gods Naam aan, – en op hetzelfde mom. daalde er iets van vreugde/vrede in ons hart. Zeker, wordt vaak meteen weer doorkruist. De duivel 1
haalt het weg, zo snel hij kan. Ons eigen hart kan ook amper zijn twijfelzucht intomen. Toch: “Want Uw Naam, zo rijk van eer, / is t.onze vreugd nabij.” Waarom komt de H. dmv. Zijn Naam bij ons? Omdat Hij ons liefheeft! Vgl. Calvijn: “Hoe bemint ons de H. dat Hij ons Zijn Naam leent.” Uiterst riskant. God leent Zijn Naam aan zóndige mensen, aan mensen die - zodra ze iets moois in handen hebben - daarmee niet te vertrouwen zijn. Vgl. kinderen. Lenen wij iets uit aan iem. die we amper vertrouwen? Liever niet. Maar de H. bemint ons zózeer dat Hij n.b. óns Zijn Naam leent. “Gebruik hem maar, zegt Hij ahw., spreek vrijmoedig over Mij.” De H. brengt twee zekeringen aan. De eerste ligt in de Naam zelf opgesloten. De naam “H.” betekent nl. n.a.: “Ik ben er bij”, m.o.: “Ik ben Die Ik ben.” Zit iets wonderlijks/ongrijpbaars in. Ga maar na: als wij vragen: “Wie bent u, H.?” - antwoordt Hij: “De ‘Ik ben’.” Vgl. Ex.3: openbaring van de Godsnaam: vgl. Mozes: “Wanneer ik bij de Isr.ieten kom en tegen hen zeg: De God van uw vaderen heeft mij t.u gezonden; en als zij mij dan vragen: Hoe is Zijn Naam? – wat moet ik tegen hen zeggen?” ~ “Dit: ‘Ik ben’ heeft mij t.u gezonden.” Die Naam zegt ons álles, wanneer wij ons aan Gods genade overgeven. Dan proeven we in dat “Ik ben” Gods hárt, waarmee Hij zegt: “Ik ben erbij, hoor. Bij u, jou. In l.&st..” God reikt zó laag m.Zijn Naam, m.Zichz., dat wij hem ahw. kunnen vastgrijpen. Idd., gebeurt: wie Gods Náám noemt, grijpt God Zélf vast. -- Maar die Naam zegt ons niéts, wanneer wij greep op God willen krijgen. Dan onttrekt Hij Zich aan ons m.deze aparte Naam. Dan vinden wij daarin geen houvast. Dan reikt Hij zó hoog dat wij er niet bij kunnen. -- De eerste zekering. De tweede zekering wordt gegeven in het derde gebod: “Gij zult de Naam van de H., uw God, niet ijdel gebruiken.” Dan denken we net als de Cat. eerst aan vloeken. Gebeurt zo makkelijk. Menigeen ontglipt de naam van God voor hij er erg in heeft. Of men neemt een vloek in de mond om erbij te horen: vorm van stoer-doen. Of men uit dmvan een krachtterm zijn ongenoegen, boosheid, machtel.hd. Ook de wereld van tv/film/literatuur stikt ervan. Hoeveel godslasterl. woorden op internet. -- Wat is dat voor een eigenaardig iets i/e mens dat hij graag vloekt? Ook waar hij, zoals in ons land, totaal vervreemd is geraakt van kerk/geloof. Maar het vloeken blijft in zwang. Niet opmerkel. dat overal waar gevloekt wordt, we namen/woorden te horen krijgen die hun betekenis ontlenen a/h christel. geloof? Je voelt een steek in je hart, telkens als je het hoort. “Jezus!” roept iem. in het 2
wildeweg. “Jeetje!” zegt een ander b/h minste of geringste. En hoe vaak klinkt het: “God”? Om groffere voorbeelden maar niet aan te halen. Snijdt door je heen. Hoeveel te meer geldt dat onze God! Hoe moet Zijn heilig gemoed doorzeefd zijn vanw. alles wat mensen lukraak over Hem zeggen! Terwijl Hij hen n.b. geschapen heeft en dag in-uit Zijn zon over hen laat opgaan. Nvn. in het derde gebod: “want de H. zal niet onschuldig houden die Zijn Naam ijdel gebruikt.” Laat onze mond, lippen zulke woorden niet vormen. Eigenl. zou het overbodig moeten zijn elkaar hierop te wijzen. Is het helaas niet. Meer dan eens hoor je kerkmensen zeggen: “Als je echt kwaad bent, gebeurt dat toch vanzelf?” Nee, gebeurt niet vanzelf. Het is nl. gewoon iets ruws dat in ons zit en n.buiten komt. Hóéft niet. Het is onbeschaafd. En -vooral- godslasterlijk. Aan ons vanmi. de opdracht ons taalgebruik te zuiveren. Zou dat niet één van de eerste dingen zijn, waaraan je een chr. herkent? Lijkt wat moralistisch, maar zit ’m soms in kleine dingen. Rijtje van praatdaad-gelaat-en-gewaad is zo gek nog niet. Ook met het oog op op onze samenl. een actueel gebod. Geldt van alle geboden. Wie echter de gebeurtenissen in politiek Den Haag volgt, weet dat D66/SP momenteel druk in de weer zijn om het verbod op smalende godslastering uit het Wetboek van Strafrecht te halen. Voor ons heeft dit wetsartikel alles te maken m.Gods verbod Zijn Naam ijdel te gebruiken. Wet destijds ingevoerd om gelovigen te beschermen tegen kwetsende uitlatingen, cartoons enz.. Een overbodige wet, vindt meerderheid van de Kamer = volk. Want: vrijheid van meningsuiting = o.a. dat je alles moet kunnen zeggen. Voelen gelovigen zich gekwetst? Laten ze het gesprek aangaan en zich in het publieke debat verdedigen. Opmerkel.: SGP destijds tegen deze wet, uit vrees dat kritiek o/d paus/leer van Rome voortaan ook als strafbare godslastering zou kunnen worden opgevat. Toch, afschaffing van deze wet gaat mij a/h hart. Teken van het beslag van Gods wet o/d samenleving. Hoezeer is in het verl. aangevoeld dat Gods Naam moest worden hoog gehouden. Nu heeft het derde gebod een veel wijdere/diepere strekking dan dat Gods Naam nooit/tenimmer gelasterd mag worden. Ontdekken we als we n/d letterl. betekenis kijken van de uitdrukking “niet ijdel gebruiken”. “Gebruiken” = opheffen. “IJdel” = leeg, niets, nihil. Net als een rookpluim, die vervluchtigt/oplost in het onzichtbare, niets. Vanmi. zegt God tegen ons: “U mag Mijn Naam niet opheffen t.ijdelheid. U mag -maw.- Mijn Naam nvn. erbij halen. U mag hem niet te (on)pas noemen. Dan vervluchtigt hij als rook, verdwijnt hij in het niets.” 3
Hier ligt zelfs de eerste betekenis van het derde gebod. God verbiedt dát gebruik van Zijn Naam dat Hem schade berokkent. Waaraan denken? Aan alles wat in Gods Naam gedaan wordt en verv. ook m/e beroep op die Naam gelegitimeerd wordt. Eenv. gezegd: wanneer je iets doet en zegt dat dat moet van God, dat Hij het wíl. Terwijl Hij er in wezen niets mee te maken heeft. Daarom derde gebod ook te vertalen: “Gij zult de Naam van de H., uw God, niet noemen om ermee te misleiden.” Juist dit aspect van het derde gebod lijkt me met het oog op óns niet overbodig. Derde gebod raakt ieder mens, maar toch m.n. chrr.. Juist wij die weten hoe het zit, maken de H. zo gauw dienstb. aan ónze verlangens, belangen. Ons (boze) hart heeft er een handje van de levende God voor ons eigen karretje te spannen. D.i. -Cat.lastering, misbruik van de Naam Gods. Op allerlei terreinen maken chrr. zich daaraan schuldig: op dat van de politiek. Eigen machtsstreven wordt afgedekt m.Gods heilige Naam. Abr. Kuyper is in die valkuil gelopen. Zeker, hij heeft veel voor christel. Nl. betekend. Maar Gods zaken en zijn zaken liepen nogal eens door elkaar. Toen een goede vriend hem daar een keer opmerkzaam op maakte, antwoordde hij, eerlijk/ontnuchterend: “Als je al zo lang in Gods Koninkrijk bezig bent als ik, gebeurt dat.” Maar n.a. de grote Kuyper maakte zich er schuldig aan, doen wij het allem. niet op zijn tijd? In ons gezin bij de opvoeding van onze kinderen. We halen God erbij om eigen gezag te versterken. Natuurl., wij moeten onze kinderen laten merken dat we in de opvoeding m/d H./Zijn dienst rekenen. Onze roeping. Maar het is misbruik als we Gods Naam hanteren als een stok achter de deur. Het is ook misbruik als we Gods Naam t/e stoplap van onze verlegenheid maken. Het is misbruik als we voor iedere vraag/nood al te voorbarig m/e B.te. aankomen. Ook op kerkel. erf hebben we last van ijdel gebruik van Gods Naam. Msch. wel m.n. daar, meer dan eens ook door voorgangers. Beruchte voorbeelden: kruistochten, kerkscheuringen. “God wil het!” klonk het dan dikw.. Misbruik van Gods Naam. Ook op kleinere schaal is Gods Naam soms de vlag die de lading van ónze principes moet dekken: o/e vergadering, tijdens huisbezoek, in geschrifte enmo.. -- U merkt: voor we er erg in hebben, nemen we Gods Naam in de mond, zó vanzelfsprekend en zó vaak en zó glad en zó vertrouwel. dat we afbreuk doen a/h wonder van de openbaring, waardoor wij Gods Naam kennen. Ook in onze persoonl. omgang m.God sluipt de zonde tegen het derde gebod er zomaar in. God ahw.: “Heb je door hoe dikw. je Mijn Naam ijdel gebruikt?” ~ 4
“Doe ik dat, H.?” ~ “Ja.” ~ “Wanneer?” ~ “Vooral, wanneer je Mij niet vertrouwt, id. je niet vastgrijpt aan Mijn beloften, id. Mijn sacrr. laat voor wat ze zijn, id. niet leeft t.Mijn eer. Dan vouw je wel je handen, kom je in Mijn huis, open je Mijn Wrd. Maar je gaat er niet op door; je laat Mij tvg. betuigen dat Mijn Naam te vertrouwen is; je geeft je niet aan Mij over. Terwijl Ik je op alle mogelijke manieren verzeker dat je ermee kunt leven/sterven.” Erg? Ooit interviewde men de paus en vroeg hem: “Wanneer God zo groot is, waarom staat Hij dan niet boven mijn gelaster en boven het gedoe v/e nietige aardworm?” Idd., zoiets wordt ons meer dan eens voor de voeten gegooid. Waarop Ratzinger diepz. antwoordde: “Het gaat er niet om dat wij God iets aandoen en dat Hij Zich verv. moet wreken. Nee, o/h mom. dat wij God onteren, misvormen wij Zijn aangezicht, zodat het niet meer kan lichten, en dan kan ook de mens niet meer lichten.” Dáárom is de zonde tegen het derde gebod zo ontzagl. erg: verminkt Gods aangezicht, waardoor Hij niet meer herkenb. is en de mens zich van Hem afwendt en dus in het duister terechtkomt, terwijl hij voor het licht geschapen is. De overtreding van het derde gebod heeft dus iets satanisch. Vandaar dat de H. het ijdel gebruik van Zijn Naam hoog opneemt. Vgl. vr./a.100: “Geen zonde is groter en vertoornt God meer dan de lastering van Zijn Naam.” Vgl. Lev.24. Een gesch. die wij niet kunnen begrijpen en id. billijken. Moet een vloekende jongen gestenigd worden? Zijn er geen andere straffen? Past toch meer bij de sharia van de Islam dan bij de God van Isr.? Nee, het ligt anders. Begrijp me goed: we nemen het niet op voor de sharia, al is daarin well. iets bewaard van het otische besef van Gods heiligheid. Maar d.i. ook precies het manco. De Koran is een te ver doorgeschoten OT, dat niet d/h NT is heengehaald. Zodoende vergeet men dat onze H.Chr. de doodstraf gedragen heeft die stond o/d overtreding van het derde gebod. Op Golg. liet Hij zien hoezeer wij Gods aangez. verminkt hebben, omdat de mens Zijn Naam ijdel gebruikt. Wat rest ons? Twee dingen. a. Dat wij ons d/h derde gebod laten brengen n/h kruis van onze H.Chr.. Daar hangt Hij. Daar zien we Zijn verminkte aangez.. Daar ontdekken we hoe ingrijpend onze ongehoorzaamheid a/h derde gebod is geweest. Maar daar horen we Hem ook roepen: “Het is volbracht!” Wat? O.a. het derde gebod. Voor wie? Voor u/jou/iedereen onder ons die schuldbewust zijn hoofd buigt voor God en zegt: “H., ik loop vast m.Uw wet en m.Uw recht.” ~ “Weet Ik, zegt God, maar juist daarom hangt Mijn lieve Zoon daar, t/e volkomen verzoening van al uw 5
zonden, ook tegen het derde gebod.” b. Dat wij ons d/h derde gebod laten brengen n/d eerste bede: “Uw Naam worde geheiligd.” Door dit gebed krijgt de gehoorzaamheid a/h derde gebod gestalte in ons leven. “H., bidden we, wilt U Zelf ons leren hoe heilig/geducht Uw Naam is?” Tweede helft antw.99 werkt dat verder uit, wanneer het samenvattend zegt: “Kortom, wij gebruiken de heilige Naam van God niet anders dan m.vrees/eerbied.” Vr.&e.: verwijzen n/d “vreze d.H.”, grondwoord van de B. = respect, (liefdevol) ontzag. Wordt onze omgang m.God daardoor gekenmerkt? Goed onszelf op dit punt te onderzoeken, zeker vdd.. Voor we er erg in hebben, sluipt oppervl.hd ons geloofsleven binnen. Dan verdwijnt het respect voor het hoge/heilige van God/Zijn Naam/wezen n/d achtergrond. Uit zich soms in liedjes/vormen, waarvan een reform. chr. zich afvraagt of dat klopt m/h respectvolle gebruik van Gods heilige Naam. Daarom: “niet anders dan m.vr.&e..” Kan niet anders, of daar ligt de liefde aan ten grondslag. Liefde voor déze God, Die ons niet doet n.onze zonden, itd., Die ons ook dit derde gebod geeft als een veilig hek om ons leven, opdat wij t.Zijn eer en t.heil van onze naaste leven. Dan is de Naam van God ons lief. Vgl. eenvoudige lied: “Daar ruist langs de wolken een lieflijke Naam, / die h.&a. verenigt tezaam. / Geen Naam is er zoeter/beter voor ’t hart. / Hij balsemt de wonden en heelt alle smart.” En dan de vraag: “Kent gij, kent gij die naam nog niet?” Wij vragen het elkaar vanmi.: ...? Dan antwoorden we, d/d kracht van de Gst: “Die naam draagt mijn (!) Heil., mijn lust/lied.” Zo -Cat.- wordt Gods Naam “recht beleden, aangeroepen en in al onze woorden/werken geprezen.” Drie werkwoorden die o/e prachtige manier het chr.leven typeren. Belijden: we komen op en id. uit voor de H./Zijn dienst, we hebben een ander levenspatroon/-richting, want de H.: Hij is het geheim van ons leven. -- Zijn Naam roepen we aan, in onze gedachten, terwijl de drukte van de snelweg of het rumoer van de werkplaats om ons heen is. Of in de stilte van onze binnenkamer. Nu eens vol vreugde, dan weer m.tranen. Soms vol vrolijke dankb.hd; soms vragend, klagend > verwijtend. -- Zo prijzen we Hem in onze woorden/werken. Zo antwoorden wij o/d machtige openbaring van Gods Naam. En we zeggen: “H., hoe bemint Gij ons, dat Ge ons Uw Naam leent.” AMEN.
6