E
U
S
T
O
R
Y
een geschiedeniswedstrijd van het fonds BELvue
‘T IS HISTORIE, VERDORIE een werkstuk van Roman Roobroeck
TUSSEN DE LEIE EN DE SOMME: GEDENKSCHRIFTEN VAN MIJN OVERGROOTVADER Gerard Roobroeck en familie Met dank aan mijn ouders, mijn geschiedenisleerkracht Jeroen Reygaert en Géry Cappon voor hun volledige steun
Ti t e l p a g i n a
Inhoudsopgave Voorwoord
1
Situering en Inleiding
2
Het koninkrijk België van de vroege twintigste eeuw
2
Gerard Roobroeck ziet het licht...
2
Meerdere tegenslagen vanaf 1902
3
De onbezorgde jaren (1903-1911)
4
Schooltijd: niet vanzelfsprekend
4
Indiensttreding van broederlief
5
Vrouwenarbeid: een moeilijke bevalling?
6
“Vanaf nu draagt ge een lange broek” (1911-1914)
8
Seizoenarbeid in Frankrijk
8
Thuis: eindelijk rust?
9
Tegenslag van formaat: de inval van België
9
Claustrofobische isolatie (1914-1916)
11
Terug naar huis
11
Nieuwe werk- en levensomstandigheden
11
Moreel verzet levert niets op
13
De Hel (1916-1918)
14
Verklikt en “verkocht”
14
De Leeuw werd getemd
14
Gedwongen arbeid
14
De verlossing is nabij... (1918 en verder)
16
Ontsnapping en thuiskomst, tot twee maal toe
16
Nasleep van de oorlog
16
Bijlagen
18
Bronnenlijst
20
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! Inhoudsopgave
Roman Roobroeck
Voorwoord In dit werkstuk beschrijf ik met veel plezier de jeugdjaren (1899-1919) van mijn overgrootvader, Gerard Roobroeck ; een werkman die een lang en hard leven gehad heeft. Als jongeling maakte hij het hoogtepunt van de seizoenarbeid mee, maar ook het dieptepunt van de Eerste Wereldoorlog. Zijn familie werd bedreigd, zijn vrije wil onderdrukt en zijn bewegingsvrijheid weggenomen... En dit allemaal op dezelfde leeftijd als ik nu. Dit is zijn verhaal, dat ik bewonder en vereer. Als bron gebruik ik hierbij de memoires die mijn overgrootvader de familie en mij heeft nagelaten, deze memoires werden door Gerard zelf op 84-jarige leeftijd met de hand geschreven. Doordat hij deze zo lang na de feiten opgeschreven heeft, zijn bepaalde details onbetrouwbaar en kunnen bepaalde cijfers of aantallen incorrect zijn. Toch heb ik geprobeerd dit bijzonder waardevolle egodocument goed te benuttigen en zoveel mogelijk zaken historisch te controleren. Alle plaatsnamen en cijfers die u in dit werk terugvindt, zijn gecontroleerd en zijn dus ook correct. Om de echtheid van deze gedenkschriften te bewijzen, heb ik enige foto’s van de gefotokopieerde versie ervan bij de bijlagen geplaatst (zie bijlagen 1-2). Ten slotte wil ik ook nog een paar mensen bedanken voor hun onvoorwaardelijke steun: eerst en vooral mijn geschiedenisleerkracht Jeroen Reygaert, dankzij wie ik aan deze wedstrijd heb deelgenomen en die mijn project altijd gesteund heeft. Verder wil ik ook de heer Géry Cappon bedanken, die mij geholpen heeft bij het vergaren van bronnenmateriaal en bij wie ik altijd terecht kon met een goede vraag. Maar mijn grootste dank gaat uit naar mijn ouders, die veel geduld met mij hebben gehad de laatste maanden en op wie ik altijd kon rekenen, ook al hadden ze het zelf even moeilijk. Ik hoop dat u dit werkstuk toch op z’n minst interessant vindt en met volle teugen kunt genieten van het ietwat dramatische levensverhaal van mijn overgrootvader. Roman Roobroeck
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 1
Roman Roobroeck
Situering en Inleiding Het koninkrijk België van de vroege twintigste eeuw1 Nog geen eeuw na de onafhankelijkheidsverklaring van de constitutionele monarchie België in 1830, kon men al een belle époque vieren die aldoor aanwezig was en waarin het woord ‘achteruitgang’ allerminst paste. België was een verplicht neutrale, bepaald door het Verdrag van Londen uit 1839, en onafhankelijke staat, die bovendien een vaste waarde in Europa geworden was. Deze vooruitgang was vooral te wijten aan de enorme kapitalistische expansie: de Belgische ondernemers waren eerder op export gericht en ze zwoeren bij vrijhandel. Zo was de nijverheid in het land zodanig toegenomen sinds de negentiende eeuw, dat België de vijfde grootste economische macht ter wereld en ook nog eens de vierde grootste handelsmacht van de wereld was geworden. In 1912 werd Antwerpen op die manier de belangrijkste Europese haven, als wereldhaven werd het nog juist voorbijgestreefd door New York. Bovendien bezat de Belgische federale regering sinds 1908 één van de grootste Centraal-Afrikaanse landen, namelijk Belgisch-Congo, waardoor België op wereldvlak van meer aanzien begon te genieten. Op wereldvlak gold België ook nog op een andere manier: in 1914 had België meer dan 7,6 miljoen inwoners en was daardoor met meer dan 250 mensen per vierkante kilometer het dichtst bevolkte land ter wereld geworden. Deze bevolking bevond zich niet zozeer in grote monstersteden zoals in haar buurlanden, maar was werkelijk verspreid over het platteland en verschillende kleine dorpjes. Men kon zeker niet spreken van een plattelandsvlucht, de verstedelijking gebeurde eerder als een implosie, geen explosie. Toch was niet alles zo rooskleurig in het relatief jonge België; het einde van het ancien régime resulteerde in het ontstaan van een nieuwe maatschappelijke orde, waarbij het fabrieksproletariaat (bijna) geen bezit had en daardoor afhankelijk werd van de ondernemers. Deze nieuwe rijken buitten de arbeiders uit en konden door de overvloed aan arbeidskrachten de lonen erg laag houden. Zelfs kinderen werden ingezet om het gezin te onderhouden. Bovendien werd een deel van het salaris in voedsel(bonnen) uitbetaald, zodat een groot deel van hun inkomsten terugvloeide naar de ondernemers. Ten slotte leefden vele arbeiders in kleine kelders, krotten, woonkazernes en woningen met slechts één kamer. Zo ontstonden er ware arbeiderswijken (beluiken of cités), waarin hygiëne geen belangrijke rol speelde. Gerard Roobroeck ziet het licht... In deze omstandigheden werd mijn overgrootvader, Gerard Roobroeck, geboren in de Leihoek te Zulte, op 20 augustus 1899. Zijn ouders, Agust Roobroeck en Aspazie Riekaert, waren welgestelde boeren en handelaars in gezwingeld vlas. Zij waren zeker geen uitzonderingen, aangezien ongeveer achthonderdduizend Belgische mannen en vrouwen in die periode hun brood in de agrarische sector verdienden, dit beslaat ongeveer één vierde van de toenmalige actieve bevolking! Tellingen wijzen er echter wel op dat die boerenstand redelijk snel slonk en dat vele mensen in de seizoenarbeid en in de steeds groeiende industrie gedwongen werden. Vergelijk bijvoorbeeld met de Belgische telling in 18502 : toen behoorde ongeveer nog de helft van de Belgische bevolking tot die boerenstand... S. De Schaepdrijver, De Groote Oorlog: het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. 2 Dit percentage is afgeleid uit de volkstelling van 1895/1896. 1
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 2
Roman Roobroeck
Qua dichte familie had hij ook nog twee broers en één zus. Zijn oudste broer Mielke was geboren in 1892 en was Gerards grote voorbeeld: hij zou Mielkes loopbaan later immers overnemen. Zijn zus Margritte was twee jaar ouder dan hem en de jongste in huis was Henrie, die twee jaar na Gerard geboren was, in 1901. Zoals al eerder vermeld waren Gerards ouders welgestelde burgers, die zich bepaalde luxes konden veroorloven. Dit stond in schril contrast met het gros van de Belgische bevolking: de levensstandaard lag er immers heel wat lager dan in de buurlanden, de overvloedige aankoop van moderne luxe-goederen was zelfs bij de burgerij niet echt populair. Verder verliep Gerards leven zijn normale gangetje en werd men nauwelijks gestoord of opgeschrokken door één of ander conflict. Deze vredige periode duurde spijtig genoeg niet lang, in 1902 werd het familieleven van de Roobroecks hevig door elkaar geschud... Meerdere tegenslagen vanaf 1902 “En dat was het begin van de miserie.” Inderdaad, vanaf 1902 begon het hele leven van Gerard er anders uit te zien. Gerard zelf, nu al drie jaar oud, herinnert er zich niet veel van, maar zijn moeder ziet het nog als de dag van gisteren: Gerards vader begon enorm onder de harde levensstijl van de Zultse vlasboeren te lijden. Zijn fysieke conditie ging met de dag achteruit en dat bouwt natuurlijk geen goed moreel op. Zo had hij door zijn lange werkuren een beeninfectie opgelopen. Toen de pijn, hierdoor veroorzaakt, te ondraaglijk werd, besloot de familie gezamenlijk met voader naar meneer den doktoor te trekken. Daar stelde de dokter vast dat deze infectie het al tot zo’n gevorderd stadium had gebracht, dat het onmogelijk was om nog zonder amputatie te kunnen genezen. Agust Roobroeck weigerde dit echter kordaat: “Ik ben er met twee geboren en ik zal er met twee sterven.” En zo geschiedde het ook. Na enkele maanden stierf Agust Roobroeck ten gevolge van deze beeninfectie. Zijn laatste maanden heeft hij doorgebracht in de Kapelhoek, in het huis van zijn broer, een klompenmaker. Zijn broer had vier zonen en woonde nabij een café genaamd “in den Doorne”. Na de dood van Gerards vader raakte zijn achternaam in ongebruik en werd deze vervangen door Doorns, Gerard Doorns, naar de naam van het café. Een alleenstaande weduwe, vier kinderen, van wie er twee te jong waren om te werken, geen vast werk, geen eigen onderkomen en dus ook financiële afhankelijkheid... De situatie zag er niet goed uit, misschien zelfs verloren... Maar hoe groot de tegenslagen ook waren, het leven ging verder en zo veranderde de huiselijke sfeer volledig: moeder hertrouwde met een goede werker om een nieuwe kostwinnaar in huis te krijgen en ging bij de Zultse vlasboeren werken voor een mager loon van 10 centimen per uur. Nabestaandenuitkeringen3 bestonden nog niet: pas na het Koninklijk Besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 kon men op een uitkering voor de echtgenote van een overleden werknemer rekenen. Op die manier is de familie nooit meer zo welgesteld geweest als voorheen, maar konden zich, mits genoeg besparingen, wel redden.
naar het Koninklijk Besluit (K.B.) nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers: Dit besluit bedoelt een regeling te treffen: 1° voor rustpensioenen ten voordele van de werknemers die in België te werk gesteld zijn geweest ter uitvoering van enige arbeidsovereenkomst, behalve die waardoor de werknemers in aanmerking komen voor een van de pensioenregelingen als bedoeld in artikel 2; 2° voor uitkeringen bij overlijden ten voordele van de weduwen der werknemers waarvan sprake in 1°. 3° voor uitkeringen bij overlijden ten voordele van de langstlevende echtgenoot der werknemers waarvan sprake is in 1° en die overleden zijn na 31 december 1983. 3
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 3
Roman Roobroeck
De onbezorgde jaren (1903-1911) Schooltijd: niet vanzelfsprekend Rekening houdend met de familiale achtergrond, is het dan ook te begrijpen dat er voor Gerard geen normale schooltijd was weggelegd. Door het wegvallen van de voornaamste kostwinnaar in huis, werd Gerard verplicht om reeds op acht- à negenjarige leeftijd allerlei kleine werkjes uit te voeren. Zo moest hij boodschappen doen, de konijnen en geiten voederen, wat stoofhout kappen, enz. Op tienjarige leeftijd leerde Gerard zwingelen, (=procédé waarbij men vlas bewerkt en op die manier het harde omhulsel er rond verwijdert) een vaardigheid die hij voor de rest van zijn leven mee zou dragen en ook vaak van gebruik zou maken. Zo kon hij zijn moeder helpen met haar werk dat ze verrichtte bij de boeren. Op die manier had Gerard maar weinig speeltijd zoals de meeste andere kinderen en was naar school gaan een occasionele bezigheid. Eenmaal op school was hij wel een goede leerling, daaruit vloeit voort dat hij later zijn kennis over geschiedenis en de Vlaamse en Franse taal onderhield en zichzelf Duits begon aan te leren. Toch vermeldt hij in zijn memoires enige gevoelens van spijt, daar hij nooit zo lang naar school is kunnen gaan. Omstreeks 1907-1909 was dit echter wel zeer normaal, laten we vooral niet vergeten dat er een recht op onderwijs was, maar geen plicht! Deze leerplicht kwam er echter pas in 1914. Om wat meer vat te krijgen op deze situatie, gaan we wat dieper in op de geschiedenis van het Belgische lageronderwijs. Het Belgische onderwijs4 vindt zijn wortels terug in 1830, specifieker in artikel 17 van de Belgische grondwet. Dit artikel waarborgde reeds het RECHT op onderwijs, maar niet de PLICHT. Het lageronderwijs werd pas volledig geregeld door de Schoolwet van 23 september 1842, ingevoerd dankzij de samenwerking tussen de liberale en katholieke partij. Voornamelijk het gedachtegoed om dit recht op onderwijs te kunnen benutten op jonge leeftijd en om de katholieke godsdienst als vaste zuil in de maatschappij te integreren, bewoog de twee partijen ertoe deze wet aan te maken. Na 1847 begon de liberale partij zich steeds anti-godsdienstiger op te stellen, zodat men op 1 augustus 1879 de zogenaamde liberale “ongelukswet” inrichtte, wat scholen verbood godsdienstonderricht te organiseren, tenzij op aanvraag van de ouders en indien zo, buiten de lesuren. Deze wet ontketende de “schoolstrijd”. In 1884 kwam er een katholieke tegenwet die het godsdienstonderricht toeliet. Uiteindelijk werd het godsdienstonderwijs terug verplicht gemaakt door de wet Woeste-Schollaert in 1895, tenzij dit tegen de zinnen van de vader was. Ondanks deze schoolstrijd en de vele wetten omtrent dit onderwerp, bleef het Belgische lageronderwijs zwaar aan zijn lot overgelaten. Cijfers zijn hier het bewijs van: slechts 939 000 kinderen gingen omstreeks 1913 in België naar de lagere school; in Nederland waren er dit vierduizend kinderen meer, niet slecht voor een land met ruim anderhalf miljoen inwoners minder dan België. Hieruit volgt natuurlijk de logische vaststelling van het schokkend hoge percentage van analfabeten in vergelijking met de buurlanden. Dit analfabetisme was dan nog het grootst in Vlaanderen: 288 van de duizend burgers konden er niet lezen of schrijven omstreeks 1910. In Wallonië was dit slechts 224, in Brabant 230. Gelukkig maakte Gerard Roobroeck hier geen deel uit van deze 288 ongeletterden. 4
J.B. Poukens, Geschiedenis van België.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 4
Roman Roobroeck
Pas op 19 mei 1914 werd de wet van Poullet ingevoerd om deze intellectuele achteruitgang tegen te gaan, deze wet hield immers de leerplicht voor kinderen tussen 6 en 12 jaar in. Reeds in ditzelfde jaar pleitte de regering om deze leerplicht op te trekken tot 13 of 14 jaar. Zo werd de maximale leeftijd van de leerplicht kort na WOII (1953) verlengd tot 15 jaar. Toen men in de jaren ’70 het verband tussen het scholingsniveau en de werkloosheid wetenschappelijk bewezen had, besloot men de leeftijd op te trekken tot 16 jaar. Uiteindelijk werd de leerplicht tot 18 jaar verlengd op 29 juni 1983. Indiensttreding van broederlief Hoe ging het ondertussen met zijn oudste broer, hoor ik u denken? Wel, Mielke Roobroeck was eigenlijk een typisch voorbeeld van een stereotiepe Vlaamsche Werkmensch. Een harde werker: enerzijds verdiende hij letterlijk de kost bij verschillende Zultse boeren, aangevuld door nog eens een loon van 5 fr. per maand, anderzijds begon hij in de zomer van 1907, op 15-jarige leeftijd, in Noord-Frankrijk te werken als seizoenarbeider. Elk jaar herhaalde zich een arbeidscyclus die Gerard later van hem zou overnemen: in de zomer een Vlaamse seizoenarbeider, in de rest van het jaar een dagdagelijkse landbouwer. Deze cyclus zou echter doorbroken worden in 1911: het jaar van Mielkes negentiende verjaardag. Thuis werd hij door de lokale veldwachter opgehaald en door diezelfde naar Gent gevoerd om daar deel te nemen aan de verschrikking die elk Belgisch gezin moest ondergaan: de dienstplicht. Dit was nogal een abstract begrip en vraagt om verdere uitleg en verdieping in het Belgische gewapende macht 5. Al reeds in de grondwet verdeelde men de Belgische gewapende macht in drie delen: het leger, de rijkswacht en de burgerwacht. Om alle bevoegdheden eerlijk te verdelen maakte de federale regering in 1832 de wet De Brouckère aan, die in deze verdeling orde schiep. Bovendien bepaalde deze wet ook de maatregelen om aan dienstuitbreiding te doen. Zo werden er sinds 1832 lichtingen gevormd door de zogenaamde jaarlijkse “lotingen”, waarbij plaatsvervanging en vrijwillige dienstneming mogelijk waren. Die ‘plaatsvervanging’ was toegelaten indien men een bedrag, overeenkomstig met de diensttijd, kon betalen. (2000 bf. voor het voetvolk en 4000 bf. voor de cavalerie) Dan werd één of andere arme boerenzoon daar het slachtoffer van en werd deze verplicht in dienst te treden in het leger, ook al had hij zich zelf vrij geloot. Dit verklaart ook waarom zo weinig rijke mensen aan het front in de Grote Oorlog van 1914-1918 moesten vechten. Verder werd er in 1838 een militaire school opgericht om officieren op te leiden. Reeds in 1853 bracht men al een relatief groot leger van zo’n 100 000 man, de reserve inbegrepen, op de been. In 1869 werd er een krijgsschool gesticht voor de opleiding van hogere aanvoerders. Tijdens de heerschappij van koning Leopold II deed de federale regering meerdere inspanningen om het leger uit te breiden, o.a. onder invloed van graaf d’Oultremont in 1887 en generaal Brialmont in 1894. Dankzij de antimilitaristische en pacifistische gevoelens van de Belgische bevolking mislukte dit en in 1902 waren vrijwilligers zelfs de voornaamste bron van rekrutering, ook al bleef de loting bestaan. De opkomende oorlogssfeer in 1905 veranderde de mentaliteit in het land, zo kon koning Leopold II op zijn sterfbed (14 december 1909) de nieuwe legerwet nog ondertekenen, waarop hij al enkele jaren aandrong. Zo viel Mielke op negentienjarige leeftijd in 1911 onder het nieuwe sys5
Ibidem.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 5
Roman Roobroeck
teem van een beperkte persoonlijke dienstplicht, waarbij slechts één zoon per familie in dienst moest treden. Daar Mielke de oudste was en België dringend nieuwe soldaten nodig had, werd hij verplicht in dienst te treden. Een jaar voor de Eerste Wereldoorlog (1913) begonnen de internationale betrekkingen te troebleren en kon premier Charles de Broqueville toch nog de algemene dienstplicht invoeren, die België in staat stelde zich beter tegen de buitenlandse agressie in 1914 te verdedigen. Zo werd er tegen het begin van de oorlog een leger van ongeveer 117 000 man samengesteld. Vrouwenarbeid: een moeilijke bevalling? Maar genoeg gepraat over al deze agressie en gewapende toestanden, laten we het eens hebben over de vrouwelijke kant van de arbeid. Laten we vooral niet vergeten dat Gerard naast 2 broers, ook nog één zus had. De erbarmelijke economische situatie van het gezin verplichtte haar reeds op vroege leeftijd te gaan werken. Gerard beschrijft in zijn memoires de ordinaire loopbaan van een vrouw uit die tijd: “Voor de meisjes was dat anders gesteld: vanaf hun eerste communie gingen er veel als kindermeid dienen, naargelang zij ouder werden werkten ze als kamermeid of als keukenmeid. Ziezo, daarmee is zo ongeveer alles verteld, of toch het belangrijkste, hoe het er in die tijd uit zag.” Zo ging zijn zus Margritte na haar eerste communie in 1909 aan de slag. Maar ging dat er werkelijk zo aan toe in Vlaanderen, of was dit slechts een overdrijving of gewoon een verkeerd wereldbeeld? Betrouwbare bronnen6 melden ons dat hier maar een halve waarheid gesproken wordt. Een eerste belangrijke opmerking: slechts 33 tot 38% van de Belgische vrouwen oefenden een beroep uit in 1910. Toch was de vrouwelijke werkende bevolking heel wat gestegen tegenover 1895: van 1 838 501 actieve vrouwen tussen 15 en 55 jaar oud in 1896, tot 2 093 126 vrouwen in 1910. Dit gebeurde onder andere onder de invloed van het toenemende belang van de tertiaire sector, nl. handel en diensten, in 1910. Zo werkte bijna twee derde van de actieve vrouwen in de huisnijverheid of in de commerciële sector. Verder was er nog de landbouwsector waarin ook heel veel vrouwen aanwezig waren. Al deze sectoren waren wel aan huis verbonden, wat ook het vrouwelijke overwicht verklaart. We gaan dieper in op alle sectoren: - In 1910 werkte zo’n een vierde van alle actieve Belgische vrouwen tussen 15 en 55 jaar in de commerciële sector, voornamelijk in de voedingswaren- en horecasector. Op die manier waren de vrouwen sterker vertegenwoordigd in de tertiaire sector dan mannen: van het half miljoen mensen die in de handelssector tewerkgesteld waren, waren iets meer dan de helft daarvan vrouwen. - Naast de handelssector was de industriële huisnijverheid de voorname beroepsactiviteit voor vrouwen in 1910. De vrouwenarbeid was dus heel sterk aan huis verbonden. In tegenstelling tot de fabrieksindustrie waren de vrouwen veel talrijker in huisnijverheid dan mannen. Dit overwicht steeg ook met de jaren: in 1895 bedroeg het percentage 60%, in 1910 al meer dan 75% ! De industriële sector werd dus van toenemend belang voor de vrouwen: tussen 1895 en 1910 nam het aantal vrouwen in de industrie met één derde toe. Deze stijging nam voor hen voornamelijk plaats in de huisnijverheid, bij de mannen in de fabrieksnijverheid. De huisnijAlle cijfers en procenten zijn afgeleid uit de volkstelling van 1895/1896 en 1910, de industrietelling in 1896 en de industrie- en handelstelling uit 1910. N. Bracke, De vrouwenarbeid in de industrie in België omstreeks 1900. D. Keymolen, Vrouwenarbeid in België van ca. 1860 tot 1914. 6
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 6
Roman Roobroeck
verheid vervrouwelijkte dus. Ook de fabrieksindustrie werd populairder bij de vrouwen rond de eeuwwisseling, desondanks de vrouwen in deze sector maar de helft tot twee derde van een mannenloon verdienden: van zo’n 184 365 actieve vrouwen in 1895, tot zo’n 232 151 in 1910. - In 1895 was het grootste deel van Belgische vrouwen in de (zelfvoorzienende) landbouwsector tewerkgesteld. Bijna tweemaal zoveel vrouwen werkten in de landbouw dan in de industrie. In 1910 had de industrie wel aan belang gewonnen, maar over het percentage van actieve vrouwen in de landbouw in 1910 zijn er geen gegevens. Men kan dus niet zeker zijn over de link tussen de toename van het aantal vrouwen in de industrie en een eventuele daling in de landbouw. - Bovendien waren de arbeidskansen van gehuwde vrouwen lager dan die van jonge, ongehuwde meisjes. De invoering van nieuwe industrieën en technologie, ook de veranderde attitude tegenover de rol van de vrouw als moeder tijdens de industrialisatie, speelden hierbij een belangrijke rol. Terwijl de kansen voor ongehuwde vrouwen toenamen door de groei van de dienstensector, leek de opvoedende taak van de moeder onverzoenbaar met met arbeid buitenshuis. Gevolg: 83% van de werkende vrouwen in de fabrieksindustrie waren ongehuwd. Gerards analyse van de vrouwelijke arbeidsmogelijkheden was dus redelijk zwart-wit. Een diepere ontleding van alle beschikbare cijfers geeft een veel duidelijker en vooral veel betrouwbaarder beeld op de vrouwenarbeid rond de eeuwwisseling.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 7
Roman Roobroeck
“Vanaf nu draagt ge een lange broek” (1911-1914) Seizoenarbeid in Frankrijk7 Schooltijd zat er op voor Gerard! Nog geen twaalf jaar oud en al gaan werken, iets wat nu niet meer denkbaar is. Kort na zijn eerste communie op 17 maart 1911, was Gerard klaar en willend om te vertrekken naar Frankrijk, meer precies naar de streek rond Rijsel, waar hij vijf maanden lang in een steenbakkerij zou gaan werken. Er was slechts één klein probleem: Gerard was nog geen twaalf jaar en dit was een noodzakelijke voorwaarde voor de Fransen. De Franse wetgeving was immers in het jaar 1893 omtrent kinderarbeid duidelijk verstrengd, alhoewel kinderarbeid nog steeds voorkwam en deze regel minder streng op Vlaamse kinderen, dan op Franse kinderen werd toegepast. Maar, voor elk probleem bestaat een oplossing, daarom werd de geboorteakte van zijn neef Teofiel De Coster, die een half jaar ouder was, “geleend”. Net zoals in zoveel Vlaamse gezinnen in die tijd zag de financiële situatie er niet zo rooskleurig uit bij de familie Roobroeck, waardoor de primaire gezinsbehoeften nauwelijks of niet konden worden ingevuld. De hoofdreden om naar het buitenland te trekken was de bar slechte economische omstandigheden in vooral West- en Oost-Vlaanderen vanaf circa 1850. Er waren hiertoe twee uitwegen: definitieve emigratie overzee ofwel tijdelijke emigratie als seizoenarbeider naar Frankrijk. Gerard koos het laatste en was zeker geen uitzondering: Oost-Vlaanderen telde in 1900 tot 40 000 seizoenarbeiders, West-Vlaanderen 20 000 en Henegouwen circa 4000. Bovendien bedroegen de lonen in Frankrijk rond de eeuwwisseling tot driemaal de Vlaamse lonen voor ongeschoolde arbeiders: 3 frank per dag voor een volwassene. Hierbij moet ook rekening gehouden worden met ‘kost en inwoon’. Redenen genoeg dus om naar Frankrijk te trekken. Op 3 april 1911 werd hij door een grote man opgehaald en naar het dichtstbijzijnde station gebracht. Vandaar vertrok hij met de trein naar een stadje in de omstreken van Rijsel. De trein was immers het vervoermiddel bij uitstek, aangezien seizoenarbeiders bij wet van voordeeltarieven genoten. Eenmaal daar aangekomen, kreeg hij in het stadhuis een garantie dat hij zou uitbetaald worden. Als afdrager in een steenbakkerij werken was hard werken. Van vier uur ’s morgens tot negen uur ’s avonds zo’n 15000 stenen over een afstand van 600 meter dragen, is misschien wel eenvoudig, maar zeker verschrikkelijk lastig. Bovendien werd hij als “beginneling” een beetje gediscrimineerd: terwijl de ouderen ’s zondags vertier zochten bij jonge meisjes, werd hij verplicht de slaapkazernes op te ruimen. Deze jonge meisjes waren geen seizoenarbeiders, vrouwelijke seizoenarbeiders waren immers overduidelijk in de minderheid. Jonge ongehuwde meisjes (reeds vanaf 13-14 jaar) trokken soms mee als ondersteuning van de ploeg: de zogenaamde ‘was en plas’, wat in dit geval ook hun taak was. Gerards campagne eindigde rond het midden van september 1911; ruim vijf maanden vertoefde hij in het buitenland. Dit gold voor de meeste steenbakkers, hoewel de duur van de jaarlijkse seizoenarbeid niet eenduidig was, omdat er verschillende taken waren (landbouw, steenbakkerijen, chicorei-asten, grondwerken) en omdat sommige seizoenarbeiders twee ‘campagnes’ per
G. Cappon, Reizen om te wroeten... Westvlaamse seizoenarbeiders in Frankrijk: periode 1900-1920. E. Ronse, L’émigration saisonnière belge. B. Woestenborghs, Vlaamse Arbeiders in de vreemde. 7
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 8
Roman Roobroeck
jaar deden. Wat de steenbakkerijsector betrof, liep deze vanaf begin april tot eind september, maar daarom niet in één geheel. Toen Gerard uiteindelijk veilig thuis gekomen was, pronkte hij met zijn welverdiende poen: 175 fr., uitbetaald in Franse stukken van vijf zilver. Elk jaar keerde hij terug naar de streek rond Rijsel, bv. in 1912 in Armentiers. Hij was tevreden met het geld dat hij verdiende, maar was ook blij om terug thuis te zijn. Zijn campagne in 1914 zou hij niet kunnen afwerken... Thuis: eindelijk rust? Dat Gerard een harde werker was, werd al bewezen in het voorafgaande hoofdstuk. Zelfs wanneer hij na vijf maanden zwoegen en afzien uiteindelijk thuis kwam, zat er voor hem geen rust in. De dag na zijn thuiskomst op 15 september 1911-1912-1913, nam hij al direct weer veel werk op zich. Zo hielp hij vanaf midden september tot april zijn moeder bij haar werk bij de Zultse boeren8 . Zwingelen en aardappelen plukken werd zijn dagelijkse praktijk in die periode. Er was altijd wel werk. Spijtig genoeg werd Gerard niet zo goed betaald als in Frankrijk: in zijn memoires heeft hij het over een hongerloontje: volwassen mannen krijgen ongeveer 2,50 fr. per dag in 1912, maar aangezien hij een schoolverlater was en nog lang niet volwassen was, kreeg hij slechts 1,75 fr. per dag. Dit salaris steeg wel naarmate de Eerste Wereldoorlog naderde, maar toch bleef dit bedrag zeker ontoereikend. Grote gezinnen waren toen de norm en in die tijd moest men rondkomen met het magere loontje waarover men beschikte. Eén voordeel van de arbeid bij de boeren, was namelijk dat je een deel van je loon in natura uitbetaald kreeg. Zo had je altijd brood op de plank en moest je je geen zorgen maken over een eventueel voedseltekort. Spijtig genoeg gebeurde er iets dat dit voedsel des te belangrijker zou maken: België werd op 4 augustus 1914 binnengevallen door Duitsland. Tegenslag van formaat: de inval van België De Grote Oorlog9 was begonnen, ook al was deze al een tijdje voorspelbaar. De Duitse generale staf ging immers uit van het Von Schlieffenplan. Dit strak militair plan was in 1905 opgesteld door de Duitse generaal Alfred Von Schlieffen, waarin bepaald werd dat, om een openlijke tweefrontenoorlog met Frankrijk als Rusland te voorkomen, het Duitse leger eerst over Belgisch grondgebied zou trekken om zo Frankrijk aan te vallen en rond Parijs heen te trekken, zodat het Franse leger die Elzas binnengevallen was, klem zou komen te zitten. In 42 dagen zou het Franse leger verslagen moeten worden. Intussen zou Rusland zijn lange mobiliseringsproces moeten beginnen, zodat het Duitse leger genoeg tijd had om via de trein een mogelijke Russische inval op te vangen en het zojuist gemobiliseerde Russische leger te verslaan. Daartoe stelde de Duitse keizer Wilhelm II klein België op 2 augustus 1914 voor een ultimatum: men moest het Duitse leger toegang verlenen over hun grondgebied te trekken. Maar dit zou echter de strikte neutraliteit van België, die in het Verdrag van London in 1839 gevrijwaard was, schaden. Daarom besloot het Verenigd Koninkrijk haar steun aan België te betuigen. Bo-
L. Schepens, Van vlaskutser tot franschman : bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. 9 H. Strachan, De Eerste Wereldoorlog: een geïllustreerde geschiedenis. 8
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 9
Roman Roobroeck
vendien wisten de Belgen maar al te goed waar de Duitsers op uit waren, zo was ook het neutrale Luxemburg op 1 augustus 1914 binnengevallen... Op 3 augustus 1914 verklaarde Duitsland Frankrijk de oorlog en eiste een antwoord van België op haar ultimatum. Het neutrale België weigert en biedt Duitsland geen doorgang. Daartoe overschrijdt Duitsland de volgende dag de Belgische grenzen en verklaart het Verenigd Koninkrijk de oorlog aan Duitsland wegens het schenden van de vastgelegde Belgische neutraliteit. Vanaf 4 augustus 1914 trok het Duitse leger met enige moeite over het Belgische grondgebied en ondervond steeds meer tegenstand. De Duitsers hadden het Belgische kunnen onderschat en na vele veldslagen zoals de Slag der Zilveren Helmen en de Slag op de Zeven Zillen, werd de opmars van het Duitse leger uiteindelijk tegengehouden op 16 oktober 1914, toen het Belgische leger die zich achter Ijzer teruggetrokken had, de Ijzervallei onder water zette. Het Von Schlieffenplan was mislukt. Hierna begon de vier jaar durende loopgravenoorlog, die vanaf de Belgische kust tot de Frans-Zwitserse grens liep. De invloed op de normale man en op Gerard leest u in het volgende hoofdstuk.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 10
Roman Roobroeck
Claustrofobische isolatie (1914-1916) Terug naar huis Reeds op 3 augustus 1914 verklaarde Duitsland de oorlog aan Frankrijk en toen het Duitse leger België de dag erna binnenviel, besloot de Franse regering onder president Raymont Poincarré alle buitenlandse seizoenarbeiders te laten repatriëren. Zo werd Gerard verplicht terug te keren naar België. Dit werd hen medegedeeld op 4 augustus 1914, de dag van de inval in België. Na veel moeite gedaan te hebben om zijn verdiende salaris uitbetaald te krijgen, behaalde hij uiteindelijk zijn gelijk. Hij werd uitbetaald voor de periode vanaf het voorjaar 1914 tot 3 augustus 1914. Hierna vertrok hij terug naar huis, te voet weliswaar, aangezien alle treinen gebruikt werden om zoveel mogelijk Franse en Belgische soldaten te mobiliseren. Spijtig genoeg kon Gerard hier niets met zijn treinabonnement aanvangen. Na 40 km gestapt te hebben, kwam hij uiteindelijk aan in Zulte, waar hij hartelijk door zijn moeder ontvangen werd. Voor Gerard en zijn familie was dit het begin van een langdurige, harde periode... Nieuwe werk- en levensomstandigheden10 Al kort na het mislukte von Schlieffenplan besloot de Belgische regering het land te verlaten en zich in het buitenland te vestigen. Normandië leek hiervoor de geschikte plaats, het kleine havenstadje Sainte-Adresse in de buurt van Le Havre werd voor dit doel gekozen. Gedurende vier oorlogsjaren zouden de banden tussen de legitieme Belgische regering onder premier Charles de Broqueville en het bezette volk erg verslechteren, zodat het volk meer toenadering zocht tot Koning Albert I, die, in tegenstelling tot zijn regering, wel bij zijn soldaten in de loopgraven aan de Ijzer bleef. Dit wapenfeit maakte de koning snel populair en zou hem de bijnaam “Koning-Soldaat” opleveren. Direct na het vertrek van de Belgische regering, palmde de Duitse Reichstag onze staat in. Alhoewel de Duitse keizer Wilhelm II geen aanspraak maakte op België en geen plannen van annexatie vertoonde, (dit valt te verklaren door het feit dat het protestantse Duitse Rijk in dit geval te veel katholieken zou tellen) werd het land onder militair bestuur gesteld. De politiestaat België was geboren, met een alomtegenwoordige militaire politie, militaire tribunalen en veel verklikkers... Het Duitse bestuur regelde de verdeling van het land in drie grote delen: het Okkupationsgebiet of Generalgouvernement, het Etappengebiet en tenslotte het Operationsgebiet of frontgebied. Deze toonden onderling grote verschillen: - in het Okkupationgebiet, dat driekwart van het Belgische grondgebied besloeg, gelegen ten oosten van de Schelde, gold het gezag van de gouverneur-generaal. Doorheen de drie oorlogsjaren veranderde dit drie maal: bij de inval werd Colmar Freiherr von der Goltz aangesteld, die al na een paar maanden ontslag nam. Hij werd opgevolgd door Moritz von Bissing, die tot zijn dood in 1917 een tiranniek beleid voerde. Tot het einde van de oorlog werd het beleid overgenomen door Ludwig von Falkenhausen. Desondanks het feit dat de gouverneur-generaal de Reichstag S. De Schaepdrijver, op. cit. J.B. Poukens, op. cit. 10
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 11
Roman Roobroeck
noch de rijkskanselier rekenschap verschuldigd was, leefde men in een relatieve ‘vrijheid’, aangezien het algemene dagelijkse bestuur door de Zivilverwaltung geregeld werd. Deze burgerlijke administratie die onder leiding stond van de mondaine Max von Sandt, was wel onderworpen aan de rijkskanselier. - mijn overgrootvader Gerard had spijtig genoeg minder geluk. Zo viel Zulte in het Etappengebiet, de militaire bevoorradingszone ten westen van de Schelde. Dit gebied werd bestuurd door de legerleiding van het Duitse Vierde leger, met als hoogste bestuursorgaan de Oberste Heeresleitung. Dit was de hoogste militaire bevelhebbende orgaan, die door de latere rijkspresident Paul von Hindenburg en stafschef Erich Ludendorff opgericht en bestuurd werd, om de macht van keizer Wilhelm II over deze militaire zones in te perken. Op die manier waren de bezette burgers onderworpen aan de willekeur van de lokale Kommandantüre, zo waren de levensomstandigheden afhankelijk van het al dan niet tirannieke beleid van de lokale Kommandatur en leefde slechts één derde van de bezette Belgen onder een zeer hard regime. Gelukkig behoorde mijn overgrootvader tot de overige twee derden en ondervond hij niet zoveel hinder van de bezetting, behalve van het lawaai van het occasionele kanonnengeschut in de verte. Deze relatieve vrijheid was te wijten aan de redelijk beredeneerde Kommandantur Günther. - ten slotte had men ook nog het Operationsgebiet of frontgebied, dat aan dezelfde regeling als die van het Etappengebiet onderworpen was. Enkel had men hier nog een strikter oorlogsbeleid en werden mannen, die verdacht waren de linie te willen overschrijden, onmiddellijk naar meer oostelijk gelegen gebieden gestuurd. Op vlak van beleid had Gerard relatief veel geluk en nam hij maar weinig gewaar van de Grote oorlog op cultureel en sociaal vlak. De oorlog viel immers veel bezette Belgen vooral economisch zeer zwaar, alsook Gerard en zijn familie: maandelijkse oorlogslichtingen van zo’n 50 miljoen bf. (later vanaf 1917 zelfs 60 miljoen), gedwongen arbeid in het frontgebied of in Duitsland en inlevering van landbouwproducten. Vooral dit laatste maakte het leven een stuk harder: door een tekort aan graan werden het Amerikaanse Commession for Relief of Belgium, dat levensmiddelen verzond, en het Nationaal hulp- en voedingscomité, dat deze goederen onder de mensen verdeelde, opgericht. Een verdere rantsoenering van andere producten was noodzakelijk om te overleven, rekening houdend met de torenhoge productsprijzen en een florerende zwarte markt. Hongersnood werd een algemeen begrip. Verder was Gerard gebonden aan zijn gemeente: bewegingsvrijheid werd een privilege voor de bezetters. Gerards loopbaan als seizoenarbeider werd stilgelegd, aangezien voor elke verplaatsing een peperdure Passierscheine moest aangevraagd worden. Deze werden bovendien niet altijd verleend, zeker niet als het over een buitenlandse bestemming ging. De spotgoedkope treinabonnementen, die de katholieke partij ter beschikking van het werkvolk gesteld had, waren nu nutteloos. Bovendien werden de meeste wagons gebruikt om Duitse soldaten naar het front te transporteren. Daarom besloot Gerard te werken bij de Zultse boeren: enerzijds werd dorsen (=graankorrels uit de aren slaan) zijn dagelijkse activiteit, anderzijds ging hij, net zoals zijn moeder, vlas gaan zwingelen bij zijn buren. Bovendien werden alle personen van zestien jaar of meer verplicht een identiteitskaart bij te hebben. Dit werd maandelijks gecontroleerd op de vijftiende dag van de maand. De voornaamste reden om deze regeling in te voeren, was om de inwoners te kunnen controleren en op die manier vluchters naar het buitenland te kunnen tegenhouden. Op 15 mei 1916 was mijn overgrootvader vergeten zich naar de controle te begeven, hij werd daarom opgepakt en naar KomTu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 12
Roman Roobroeck
mandantur Günther gebracht in Kortrijk. Daar kon hij gelukkig de commandant ervan overtuigen dat hij het nieuwe systeem van de zomertijd was vergeten toe te passen en daardoor niet op tijd was. Dit systeem werd immers maar in gebruik genomen sinds de Duitse overheersing op 30 april 1916. Op die manier kon hij zijn straf ontlopen. Gerards leven ging daarna zijn normale gangetje verder. Moreel verzet levert niets op Zoals eerder vermeld waren nieuwe administratieve maatregelen schering en inslag in het bezette België. De gewone bevolking kwam steeds vaker in contact met regeltjes die vooral gekenmerkt werden door de woordjes Passierscheine (zie vorig hoofdstuk), Verboten en Personalausweise (identiteitsbewijzen) en dit begon Jan Modaal (alsook Gerard Roobroeck) lichtjes de keel uit te hangen. Daardoor ontstond er onderhuids moreel verzet 11 in de Belgische harten, geuit met grote vorstenportretten en tricolores in winkeltjes, luidkeels klinkende Brabançonnes op straat, enz. Ondergrondse kranten, zoals La Libre Belgique en De Vlaamsche Leeuw, werden populairder en opstandelingen, zoals de Brusselse burgemeester Adolphe Max, werden als helden beschouwd. Desondanks ontstond er tussen 1914 en 1918 geen gewapend verzet zoals in WOII. Toch kamen sabotage- en inlichtingsdiensten wel voor in die periode. Dit werd als actieve hulp aan de Triple Entente beschouwd en met de doodstraf bestraft. Mijn overgrootvader behoorde gelukkig niet tot deze groeperingen, anders had ik misschien niet bestaan. Toch oefende hij enig verzet uit, maar dit gebeurde eerder op kleine schaal en onder invloed van zijn ietwat oudere vriendenkring. Zo scheurde hij geregeld Duitse aanplakbiljetten, die mensen probeerden ervan te overtuigen om in Duitsland te gaan werken (bv. bij de spoorwegen), die nieuwe verordeningen aankondigden of die het Germaanse volk ophemelden. Dit kon bestraft worden door geldboetes, opsluiting of deportatie. Toch bleef het niet langer tot deze onschuldige kwajongensstreken en dat deze niets opleverden, werd al snel duidelijk...
11
S. De Schaepdrijver, op. cit.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 13
Roman Roobroeck
De Hel (1916-1918) Verklikt en “verkocht” Doordat er steeds meer Zultenaren verplicht werden in Duitsland te gaan werken, ontstond er een steeds groter wordend ongenoegen bij de jongeren. Deze organiseerden opstanden, demonstraties en dergelijke. Op 1 november 1916, op Allerheiligen was het, kwamen vele Zultse jongelingen op straat en zongen luidkeels Vlaamse nationalistische en patriottische liedjes, die niet goed in de smaak vielen bij de Duitsers. Toen de Duitse politie dit opstootje kwam afbreken, slaagde Gerard erin aan de agenten te ontkomen en weg te vluchten. Voor hem leek het gevaar geweken. Het leek geweken, want enkele dagen erna werd hij aangehouden door de Duitse politie. De Zultse burgemeester stelde hem en zijn maten gerust; er zou hen niets overkomen als ze vrijwillig met de Duitsers naar Deinze zouden gaan. En zo geschiede het. Waarschijnlijk was Gerard door één van de vele omstaanders herkend en voor een schappelijke prijs verklikt. Op het platteland werd men immers aangemaand verdachte individuen bij de alomaanwezige militaire politie aan te geven, in de grote steden maakte de lokale Kommandatur vooral gebruik van spionnenvangers en verklikkers. In die periode waren de vele huiszoekingen, uitzettingen, deportaties en arrestaties zo veelvuldig voorkomend, dat niemand ze nog bemerkte. Eenmaal in Deinze aangekomen, werd er besloten om Gerard op te sluiten in de gevangenis, ondanks zijn leeftijd van 17 jaar. Hij voelde zich bedrogen en verkocht door de Zultse burgemeester, die niets ondernomen had om dit tegen te gaan en maakte hierna één van de donkerste periodes van zijn leven mee. De Leeuw werd getemd Gerard en zijn makkers van het eerste uur werden gevangen gezet in een Duits gevangenenkamp in Deinze. Bij hun aankomst waren ze woedend en wild, maar ook angstig. Wat zou er nu met hen gaan gebeuren? Ziedend verzetten ze zich tegen hun vastzetting en eenmaal in de cel, sloegen ze alles kort en klein. Ze zongen Vlaamse strijdliederen: Zij zullen hem niet temmen, de fiere Vlaamse Leeuw, Al dreigen zij zijn vrijheid met kluisters en geschreeuw. Zij zullen hem niet temmen, zolang een Vlaming leeft, Zolang de Leeuw kan klauwen, zolang hij tanden heeft! De Duitse cipiers voelden zich uitgedaagd en lieten hun gevangenen een aantal dagen zonder voedsel over aan hun lot. Ze werden gekraakt en geslagen, uitgedaagd en vernederd. De Vlaamse Leeuw werd wel getemd. Gelukkig konden de Duitsers jonge mannen als Gerard goed gebruiken als dwangarbeider, zodat Gerard en zijn kompanen niet zo lang in de gevangenis zaten. Al na een paar dagen werden ze vrijgelaten en op een trein gezet. Het Frontgebied werd hun nieuwe werkplaats. Gedwongen arbeid Dit luidde een ware Odyssee in voor Gerard Roobroeck, mijn overgrootvader. Hij werd verplicht op verscheidene plaatsen binnenin het frontgebied arbeid te verrichten. Zijn eerste werkplaats werd een militair aangelegd vliegveld in Mouzon, zo’n 12 km verwijderd van Sédan. Zijn taak bestond vooral uit het schillen van aardappelen, de gebouwen te onderhouden en dergelijke zaken die door een 17-jarige uitgevoerd konden worden. Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 14
Roman Roobroeck
Na een relatief korte periode van hard labeur, werd Gerard nog in 1916 overgebracht naar een grote houtzagerij en wagenmakerij, te Pouru-Saint-Remy (zie bijlage 3-4). Daar was de arbeid harder dan voorheen, enerzijds door het schrijnende voedseltekort, anderzijds door de enorm harde winter van 1916-1917. Van de 180 mannen die er eind 1916 werkten, konden er slechts 100 de eerste zonnestralen van de lente op hun gezicht voelen. Dit groot verlies en onophoudelijke labeur deden mijn overgrootvader beseffen, dat dit wel degelijk een totale oorlog was. In de loop van het jaar 1917 werden de overgebleven arbeiders onderverdeeld in kleinere groepen van ongeveer 20 mannen en deze uitgedunde groepen werden naar andere kampen uitgezonden. Volgens mijn overgrootvader was dit te wijten aan het feit dat de grote fabriek gebruikt werd als een gevangenenkamp voor Russische krijgsgevangenen. Wanneer deze te vol werd, moesten de arbeiders wel uitgezonden worden om elders te gaan werken. De groep van Gerard, waarbij er ook een paar Zultenaren zaten, werden verplicht eerst naar een marmeladefabriek en dan naar een zagerij, zo’n 6 km van Sédan verwijderd, te pendelen. Bij de eerste bestond zijn taak vooral uit het aanvoeren van grote manden appels, terwijl hij bij de zagerij niet zoveel arbeid had kunnen verrichten. Dit kwam doordat mijn overgrootvader verschrikkelijk ziek werd in de winter van 1917-1918; hij was ongeveer al 19 jaar oud, maar woog slechts 35 kg op dat moment! Hij was werkelijk stervende, maar door zijn meelijwekkende uiterlijk kreeg hij een relatief goede verzorging en sympathie van de Duitsers. Bij het begin van de zomer voelde hij zich al veel beter. Het is raar te beseffen dat mijn overgrootvader, die op dat moment iets ouder was dan ik nu, al op sterven lag. Met iets minder geluk was ik er niet geweest. In de maand juli van 1918 werden Gerard en zijn kompanen gehergroepeerd in Sédan, ze moesten immers plaatsmaken voor een grote horde Franse krijgsgevangenen, die ondanks hun netelige situatie opgewekt en positief waren. “La Guerre est bientôt finie” klonk in vele hoekjes. Dit gaf Gerard nieuwe moed en hoop. Maar voor Gerard en vele andere dwangarbeiders was de oorlog nog niet helemaal voorbij. Eenmaal in Sédan aangekomen, werd hij elke dag met de trein naar Belgische frontsteden vervoerd om er te gaan werken: Menen, Wervik, Halluin, Komen, Geluwe en Waasten. Op deze laatste plaats heeft Gerard wel iets speciaals gezien; in Waasten was er immers een spoor aangelegd en kwam er daar op een dag een grote Duitse constructie aan, een constructie die een groot kanon voorstelde. We hebben het hier over het befaamde Paris Kanone 12 (in correct Duits Parisener Kanone, Wilhelm-Geschütz of Ferngeschütz: zie bijlage 5). De verfijnde versie van het Duitse langeafstandsgeschut was altijd in mysteries gehuld. Het ontwikkelingsproces van het door dr. Fritz Rausenberger ontworpen kanon, werd geheim gehouden, alle plannen werden zelfs op het einde van de oorlog te niet gedaan. Dit kanon, ontwikkeld in het bedrijf Krupp, kon om de twintig minuten één schot afvuren, rechtstreeks naar Parijs gericht, van op zo’n 130 km afstand. Het was niet de bedoeling om veel schade toe te brengen, maar eerder als psychologische aanval, aanvullend op het Duits Voorjaarsoffensief van 1918. Het kanon werd opgesteld aan de Duitse kant van het front, o.a. vanuit Crépy en Laon werden projectielen naar Parijs afgevuurd. Er werden er maar drie tewerkgesteld, die de mogelijkheid hadden vervoerd te worden op spoorwegen, zo heeft mijn overgrootvader dit opgemerkt.
12
H.W. Miller, The Paris gun: the bombardment of Paris by the German long range guns and the great German offensives of 1918.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 15
Roman Roobroeck
De verlossing is nabij... (1918 en verder) Ontsnapping en thuiskomst, tot twee maal toe Gerard kreeg er stilletjes aan genoeg van. De ketel begon bij veel mensen over te koken en de Duitsers voelden hun nederlaag naderen. Gedreven door deze feiten, liep Gerard, samen met zes andere Zultenaren weg uit hun werkkamp. Na ongeveer tien uur willekeurig rondlopen en verdwaald zijn, vinden de Zultse werkmensen hun geliefkoosde dorp terug. Iedereen was blij om de verloren zoon terug te zien, behalve Gerards stiefvader. Deze vroeg onmiddellijk een deel van het geld dat hij bij de Duitsers verdiend had. Gerard reageerde verontwaardigd en zei dat dwangarbeid iets anders was dan seizoenarbeid; er was helemaal geen geld verdiend! Toen Gerard uiteindelijk van zijn thuiskomst bekomen was, kon hij een beetje tot bezinning komen. Was het wel zo slim, wat hij gedaan had? De Duitsers zouden zeker hem komen zoeken en zijn thuis was toch wel de eerste plaats waar ze zouden komen aanbellen. Bovendien zou zijn jongere broer Henrie slachtoffer van zijn vlucht kunnen worden: hij was al 17 jaar oud en de Duitsers zouden niet twijfelen om een andere zoon mee te nemen. Na een nachtje in het koren te slapen, besluit Gerard zich opnieuw aan te geven, om zijn jongere broer te sparen. En zo geschiedde het. Gerard gaf zich aan, werd weer naar het Front vervoerd en werkte in Geluwe en Menen. Meer en meer merkte Gerard het slinkende moreel van de Duitse soldaten, meer en meer werden de treinen waarmee hij vervoerd werd, gebombardeerd. Op een dag wordt zelfs zijn kamp in Menen gebombardeerd; de chaos was er enorm en de Duitsers wisten dat ze situatie niet meer in de hand konden houden, daarom lieten ze de arbeiders wegvluchten. Ook Gerard vluchtte voor de tweede maal naar Zulte. Wanneer hij daar aankwam, onderging hij een schok: het ouderlijke huis was volledig in de as gelegd. Blijkbaar had de stiefvader een ongelukje met zijn tabak gehad en was alles in vlammen opgegaan. Gerard was woedend; niet alleen omwille van het huis, maar ook omdat de stiefvader alles wou verkopen en met het geld wou gaan lopen. Als een echte man des huizes verdreef Gerard zijn stiefvader, zodat hij na de oorlog naar Frankrijk vluchtte en nooit meer terugkwam. Gerard en zijn familie verhuisde naar een nieuw huis op de markt van Zulte en verkocht datgene wat overbleef van hun oude huis. Nasleep van de oorlog De oorlog was bijna voorbij, net zoals het verhaal dat ik u te vertellen heb. Laten we daarom het einde van de oorlog13 van dichterbij bekijken. Toen de Russische troepen zich overgegeven hadden aan Duitsland bij de Vrede van Brest-Litovsk in 1918 (na de SovjetRussische revolutie) verplaatste de Duitse generale staf hun Oostfront-soldaten naar het Westelijke front. Oorspronkelijk boekten zij redelijk veel vooruitgang, de Centralen wonnen zowel terrein aan het Westfront als aan het Italiaanse front. Na verloop van tijd liep ook deze vooruitgang vast en, o.a. door intrede van verse Amerikaanse soldaten, startten de Geallieerden een gigantisch tegenoffensief in de herfst van het jaar 1918: er werd een nieuw front in Griekenland geopend om Centrale bondgenoot Bulgarije uit te schakelen en men probeerde vooruitgang aan het Westfront te boeken, wat ook lukte.
13
H. Strachan, op. cit.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 16
Roman Roobroeck
Heel wat Centralen capituleerden in de herfst van 1918: Bulgarije en het Ottomaanse Rijk, gaven zich over aan het Frans-Engelse leger, deze laatste werd weliswaar geteisterd door een opstand van de Arabieren. Oostenrijk-Hongarije leed aan interne complicaties, het Slavische nationalisme en de oorlogsmoeheid zorgden voor hun definitieve capitulatie. De Duitsers voelden het einde naderen, het moreel zakte onder nul, bovendien boekten de Geallieerden enorme terreinwinsten. De Duitse generale staf besloot zich terug te trekken uit België. Bovendien maakten de Geallieerden een akkoord met Oostenrijk om hun troepen over Oostenrijks gebied te laten trekken. Duitsland werd langs alle kanten kwetsbaar. Uiteindelijk begon in november 1918 een Duitse revolutie van mariniers, die al snel de Weimarrepubliek uitriepen, zodat de Duitse keizer Wilhelm II naar het neutrale Nederland vluchtte. Op 11 november 1918 wordt de wapenstilstand van Verdun ondertekend. Voor Gerard betekende het einde van de oorlog vooral een economische bevrijding; het daaropvolgende jaar zou hij immers terug naar Frankrijk kunnen gaan om er in een steenbakkerij te werken. Wat hij ook deed, na een half jaar de orde weer op zaken te hebben gesteld. Alle transportlijnen en vele huizen waren immers vernietigd en door gezamenlijk aan de heropbouw van de staat te werken, kon men er sneller bovenop komen. Na deze heropbouw vertrok Gerard andermaal naar Frankrijk, naar Armentières ditmaal. De zomer van 1918-1919 bracht hij door in Frankrijk en Gerard zou nog vele jaren erna steeds vijf maanden in Frankrijk vertoeven, hoewel seizoenarbeid na de Grote Oorlog nooit meer zo’n grote proporties bedroeg als voorheen, enerzijds door de ervaring van de oorlog en anderzijds deden nieuwe seizoenarbeiders uit Polen de Vlamingen financieel de das om. Ook Gerards oudere broer Mielke kwam veilig en wel terug thuis. Hij was door de Duitse troepen gevangen genomen en zat gedurende de hele oorlog als krijgsgevangene in Duitsland vast. Kort na 11 november 1918 werd hij vrijgelaten en ondanks een paar psychische letsels, kwam hij er goed vanaf. Gerard zelf moest ook nog zijn legerdienst doen, aangezien hij deze nog niet had kunnen vervullen tijdens WOI en de algemene dienstplicht verplicht geworden was. Pas in 1921 trad hij in dienst en haalde al snel zijn achterstallige legerdienst in. Zijn mobilisatieboekje (zie bijlagen 67) bevat naast allerlei nuttige info, ook de oudste foto van Gerard Roobroeck die tot op vandaag bewaard is. In 1925 ontving Gerard Roobroeck een Burgerlijk Kruis14 voor zijn verdiensten ten bate van het land tijdens WOI. De Burgerlijke Decoratie 1914-1918 (zie bijlagen 8-9) werd enkel toegekend aan burgers of niet-combattante militairen voor hun uitzonderlijke verdienste in voordeel van het land. In dit geval had Gerard zich verzet in de Duitse overheersing in Zulte, de gevangenisstraf ervan ondergaan en zichzelf opnieuw aangegeven om andere burgers te beschermen. Redenen genoeg waarom hij deze medaille verdiende. Zijn ereteken is van 2de klasse, aangezien de zwaarden in het zilver en niet in het goud verguld zijn. In het midden ziet u de “A” van koning Albert I. Het lint is door de vele jaren vergaan. Gerard trouwde later met Eliza en kreeg 3 kinderen: Albert, mijn grootvader, Margriet en Jacqueline. Hij overleed in het jaar 1989 (zie bijlage 10) .
14
A. Van Keymeulen , Munten en eretekens van het koninkrijk België 1831-1976.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 17
Roman Roobroeck
Bijlagen
Bijlagen 1-2: Foto van de handgeschreven memoires van mijn overgrootvader
Bijlagen 3-4: Foto’s van het dorpje Pouru-St. Remy, kort na de inval
Bijlage 5: het Kanon van Parijs Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 18
Roman Roobroeck
Bijlagen 6-7: het mobilisatieboekje van mijn overgrootvader
Bijlagen 8-9: het Burgerlijk Kruis 1914-1918, met bijhorende affiche
Bijlage 10: de familie Roobroeck, in het midden staat Gerard
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 19
Roman Roobroeck
Bronnenlijst BRACKE (N.). “De vrouwenarbeid in de industrie in België omstreeks 1900.” In: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 26 (1996), pp. 165-207. CAPPON (G.). Reizen om te wroeten... Westvlaamse seizoenarbeiders in Frankrijk: periode 19001920. Zedelgem, Heemkundige kring Pastoor Ronse, 1995, 93 p. DE SCHAEPDRIJVER (S.). De Groote Oorlog: het koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam-Antwerpen, Uitgeverij Atlas, 1997, 365 p. KEYMOLEN (D.). Vrouwenarbeid in België van ca. 1860 tot 1914. Leuven, Acco, 1977, 48 p. MILLER (H.W.). The Paris gun: the bombardment of Paris by the German long range guns and the great German offensives of 1918. New York, J. Cape & H. Smith, 1930, 326 p. POUKENS (J.B.). Geschiedenis van België. Antwerpen-Brussel-Gent-Leuven, N.V. StandaardBoekhandel, 1948, 364 p. RONSE (E.). L’émigration saisonnière belge. Gent, Het Volk, 1913, 258 p. SCHEPENS (L.). Van vlaskutser tot franschman : bijdrage tot de geschiedenis van de westvlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw. Brugge, Westvlaams ekonomisch studiebureau, 1973, 292 p. STRACHAN (H.). De Eerste Wereldoorlog: een geïllustreerde geschiedenis. Amsterdam, Ambo/ Anthos Uitgevers, 2004, XVIII + 342 p. VAN KEYMEULEN (A.). Munten en eretekens van het koninkrijk België 1831-1976. Brussel, Koninklijke bibliotheek Albert I, 1977, VIII + 148 p. WOESTENBORGHS (B.). Vlaamse Arbeiders in de vreemde, of Hoe in de 19e en 20e eeuw Vlaamse seizoenarbeiders elders hun brood moesten gaan verdienen. Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1993, 143 p.
Tu s s e n d e L e i e e n d e S o m m e : g e d e n k s c h r i f t e n v a n m i j n o v e r g r o o t v a d e r! 20
Roman Roobroeck