Is hier de overkant?
1
2
Marcel van der Pol
Is hier de overkant?
Is hier de overkant?
Colofon Deze uitgave van Is hier de overkant? door Marcel van der Pol is een gezamenlijk project van Ianosj, Stichting voor Creatief Verteltheater en Keridwen, training, voorstelling & mediation, ter gelegenheid van het 31 jarig bestaan van Ianosj (sinds 1995 een stichting) en het 13 jarig bestaan van Keridwen in 2010. Meer informatie over deze en andere publicaties van Marcel van der Pol kunt u verkrijgen bij: ▪ Keridwen, Parkweg 104-A, 9725 EM Groningen, 050 525 61 21,
[email protected], www.keridwen.nl ▪ Stichting Ianosj, Postbus 765, 9700 AT Groningen, 06 506 802 13,
[email protected], www.ianosj.nl Copyright © Marcel van der Pol, Groningen, 2010. Alle rechten voor zowel boek als voorstelling zijn voorbehouden. All rights reserved.
ISBN 978-90-77668-98-6 Omslagontwerp: Arnold Postma Keridwen-huisstijl: Nynke Kuipers (www.kuenst.nl). Opmaak: Ianosj Foto Marcel van der Pol (omslag): Henk Eggens
Het boek is te bestellen bij Keridwen, Ianosj, Kirja en de boekhandel.
3
4
Marcel van der Pol
Is hier de overkant?
Marcel van der Pol
Is hier de overkant?
Boek en voorstelling ter gelegenheid van 31 jaar Ianosj, Stichting voor Creatief Verteltheater 13 jaar Keridwen, training, voorstelling & mediation Voorjaar 2010
5
6
Marcel van der Pol
Voorwoord Is hier de overkant? is zowel een novelle als een voorstelling. Hoewel de voorstelling op de novelle is gebaseerd, wijkt deze toch op verschillende punten af van de novelle. De novelle is geschreven vanuit mijn passie om verhalen te maken, om te fantaseren en te associëren, om altijd weer te onderzoeken wat er ook had kunnen gebeuren. De voorstelling is in de eerste instantie gemaakt om u als klant, relatie, of vriend te bedanken dat u het mede mogelijk blijft maken dat Ianosj na 31 jaar en Keridwen na 13 jaar nog steeds mooie dingen kunnen doen, ontwikkelen en teweegbrengen. De voorstelling is zeker ook een uiting van mijn passie om theater te maken. Dat kan op het toneel, maar dat kan zeker ook bij u in uw organisatie. Is hier de overkant? heeft genoeg in zich om vermaken en tot nadenken aan te zetten. Veel leesplezier en kijkplezier Marcel van der Pol Groningen, 18 juni 2010
Is hier de overkant?
Hoofdstuk 1
Recht boven mij hangt een vogel, een vage kleurige vlek tegen een stralend blauwe lucht. Ik verbeeld mij dat de snel slaande vleugels de hete zon boven hem op afstand houden. Roerloos wijst de spitse snavel in mijn richting. Ben ik soms een prooi, een smakelijke vis in het heldere water? Op het moment dat de vleugels zich sluiten en de jager pijlsnel op mij af duikt, sluit ik mijn ogen in een reflex en weet ik weer dat ik droom.
Een kleine jongen komt de trap af. Zijn ouders zitten reeds rond de ontbijttafel en kijken stralend en trots naar hem op. De tafel is feestelijk gedekt: vlaggetjes, kaarsen, versierde eieren en een paar goed ingepakte cadeaus. De moeder begint te zingen. De vader volgt aarzelend, brommend en uit de toon. Het jongetje blijft staan
7
8
Marcel van der Pol
op de onderste trede en kijk toe. Hij is jarig vandaag, weet ik. Hij is zes en hij is géén kind meer! Het lied van zijn ouders eindigt abrupt en valt weg in een woordeloze vraag.
Hoewel in een droom alles kan, dan nog snap ik niet, waarom dat joch kalm de laatste trede af zou moeten stappen, op zijn ouders toelopen en met een stem, die geen tegenspraak duldt, hen mededelen dat met ingang van heden hij geen zoon meer is, maar wel een kalkóen. Waarom in vredesnaam een kalkoen? Dat hij iets anders is, dan ik... akkoord, dat begrijp ik. Maar een loopvogel en dan ook nog een kalkoen...? Kan hij niet iets beters verzinnen? Had mijn onderbewuste vanuit de diepst weggestopte kronkelen van mijn geest niets iets creatievers, iets sprankelends, iets heroïsch naar boven kunnen halen? Een zesjarig jongetje wil toch altijd een draak zijn, of juist de drakendoder, held, koning, brandweerman, rijkbedeelde bankier, dropverkoper of machtige tovenaar? Ikzèlf zou een machtige adelaar willen zijn, een merel, een ijsvogeltje of anders diens kleermaker, een wijze leermeester of mijn eigen vader. Nee, het verst weggedrongen identiteitsverlangen bleek zich te manifesteren in een kalkoen!
Tergend langzaam, als is het een heilig ritueel, scheurt hij zich de kleren van het lijf en gooit ze op de grond: kalkoenen dragen geen kleren! Hij spreidt de armen en kromt de ellebogen tot zijn handen bijna zijn heupen raken: kalkoenen hebben geen armen! Hij buigt zich iets voorover, beweegt zijn vleugels woest op en neer en schreeuwt “tèèèmpééééé”, zoals kalkoenen in dromen altijd roepen. Daarna draait hij zijn hoofd zó scheef, dat hij van onder een hoek naar zijn ouders kan kijken. Zij zijn nog niet overtuigd. Hij doet een paar parmantige passen dichterbij en schuift met een grote zwaai van zijn neus zoveel mogelijk eten van tafel. Kopjes, bekers, borden, schalen, bestek... alles klettert op de grond. Een plas witte melk, rode siroop en gele pap breiden zich snel uit over de vloer.
Is hier de overkant?
Brood, muesli, beleg, fruit en eieren drijven vrolijk rond. Hij neemt een duik en pikt met heftig knikkend hoofd de krenten uit de pap: zó eet een kalkoen!
Ik droom deze droom vaak en elke keer ben ik mij er terdege van bewust dat ik droom. Ik ben zelfs meestal in staat na te denken en de beelden van commentaar te voorzien. Ik zie het joch de trap afdalen tot in de kamer, oppermachtig zoals alleen een klein kind zich kan voelen, en ik denk, wat zou ik graag een zesjarig kind willen zijn. Ik hoor het lied van de ouders rafelig afbreken, als hij zijn kleren uittrekt en verandert in een grote, lelijke kalkoen.
Hoe reageer je als ouders op zo’n gebeurtenis? Worden vaders altijd boos en moeders bezorgd? Hoeveel ouders zullen niet volgens dat vaste patroon reageren, alsof een biologisch bepaald en diep in de hersenen verankerd gedrag tot uitdrukking moet komen? Was het dàt wat ik verlangde, dat deze ouders anders zouden zijn? Dat ze niet direct voorgeprogrammeerd papa- en mamagedrag zouden vertonen? Dat ze even van perspectief zouden wisselen en zich even zouden afvragen, waaròm hun zoon van zes dergelijk gedrag zou vertonen? Voelt een jongetje van zes zich soms niet begrepen? De vader voelt zich geschokt tot in de fundamenten van zijn gezag en dondert dat hij “potverdriedubbeltje” normáál moet doen - en wel metéén! De moeder probeert de lieve vrede te bewaren en ook nog een stukje verjaardagsvreugde terug aan tafel te krijgen. Over de grond jaagt het kind verheerlijkt op kalkoenenvoer. Hij verliest alle gevoel voor zijn omgeving en zakt weg in een liederlijke wellust van dierlijke activiteiten: het bestaan verengt tot eten, drinken, poepen, piesen, slapen, zijn...
9
10
Marcel van der Pol
Hij schrikt wakker. Hij is niet meer alleen. Voor de deur staat een onbekend wezen. Dat is één van hen! Zachtjes “tèmpé” roepend kijkt hij toe, hoe het wezen dichterbij komt en op hem neerkijkt. Onwillekeurig duikt hij ineen. Nu gaat de klap komen! Het wezen maait met zijn poten en grote lappen vacht vallen van hem af. Hij kromt zijn poten en begint te slaan alsof het vleugels zijn. Hij buigt zich voorover, draait zijn hoofd iets scheef en kijkt het jongetje recht in een oog. Dan opent hij zijn bek en begin te schreeuwen: “Tèèèmpééééé!” Hoe is het mogelijk!? Het jongetje komt half overeind en vraag onzeker: “Tèèmpé?” “Tèèèmpééééééé!!!” reageert zijn nieuwe vriend beslist. Zijn kalkoenenkop, zijn hele lichaam barst bijna uit elkaar van intens geluk. Opeens beseft hij wat eenzaamheid was! Deze dag wordt de mooiste dag van zijn leven. Uitgeput maar voldaan valt hij op zijn vaste plekje onder de ontbijttafel in slaap met de warmte van vriendschap in zijn rug.
Wat is waan en wat is werkelijkheid? Elke keer als ik droom, word ik wakker. Maar droom ik dan nog steeds? Ik herinner mij altijd de vorige versie en kan ik dus weten wat er gaat komen. Vaak blijkt het heden in een droom toch weer anders te zijn. Ben ik dan wakker? Of droom ik, dat ik wakker word?
Hij is alleen. Waar is de vriendschap? Met een vleugel tast hij achter zich. Zijn vriend is verdwenen. Hij draait zich om en speurt voorzichtig de omgeving af. Niets lijkt er veranderd. Alles is zoals een echte kalkoen het hebben wil. “Tèmpéééé!” verzucht hij
Is hier de overkant?
tevreden. Dan valt met een klap een deur dicht. Hij springt van schrik overeind. Aan de andere zijde van de ruimte staat zijn vriend... en toch weer niet.
Hier begint de droom steeds af te wijken van de vorige edities. De ene keer heeft zijn vriend zijn ware kalkoenenaard verborgen onder een lange broek, de andere keer heeft hij zijn vleugels bedekt met een bloes. Soms zit hij aan tafel als een mens, en eet met smaak een bordje pap mèt een lepel. Dan weer loopt hij de boel in de kamer op te ruimen. Wat de kleine jongen, en mij, het meeste schokt, is als hij begint te práten!
“Tèèmpé!?” probeert de kleine kalkoen geschokt. “Ook een goedemorgen”, is het antwoord van de grote. “Tèèmpé!!?”, dringt de kleine aan. “Dat kan: “Tèèmpé!”. Dat kun je zeker zeggen. Je kunt natuurlijk ook “Goedemorgen” zeggen. Kijk niet zo verbaasd. Dat kan best, hoor: “Goedemorgen!”. Dat is praten. Nee, niet schrikken. Het is mogelijk om als een mens te praten en toch kalkoen zijn!” Een kalkoen met kleren aan, die eet met mes en vork, die recht op kan staan, die in een bed slaapt, dat kunnen wij, de kleine jongen en ik, allemaal nog wel bevatten, maar een kalkoen die spreekt met menselijke woorden, dat gaat er bij ons niet in. “Tèèmpé!?!” Een laatste wanhopige poging van onze kant. “Goedemorgen, jongen.” Het klinkt beslist en nog vriendelijk ook.
11
12
Marcel van der Pol
Het einde is bijna altijd weer hetzelfde. De grote en de kleine, zij blijven vriendjes, maatjes, kalkoen en mens tegelijk. Ze hebben enorme lol. Het hele huis is van hen. Overdag vol energie en ‘s avonds uitgeput hun nest opzoeken. Maar dan vindt de grote het opeens tijd worden deuren te openen om de buitenwereld binnen te laten. Hoe hard wij ook “Tèèmpé!” of zelfs in duidelijk verstaanbare mensentaal “Goedemorgen!” roepen, hij loopt onverstoorbaar naar een deur en draait het slot open.
Ik ontwaak. De grote vriend schuift achteruit het nest uit. Ik weet gewoon wat er komen gaat. “Tèèmpé!” Luid en duidelijk. Hij reageert niet. Op de bedrand zittend trekt hij kleren aan. Ik probeer met alle macht hem als een kalkoen te blijven zien. De kop met parmantige kam en trillende lellen, de veren, de vleugels, de staart, de krachtige poten, alles verdwijnt onherroepelijk onder lagen stof.
Het lukt noch mij, noch de kleine jongen om iets in mensentaal uit te brengen. Wij zien iemand opstaan, zich omdraaien en horen hem vriendelijke glimlachend “Goedemorgen” zeggen. Wie is hij? Ik weet het even niet meer. Hij wordt een vage vlek, die de kamer uitloopt. Met tegenzin dribbelen wij achter hem aan. Wij voelen ons opeens heel klein in een enorme ruimte, die als maar verder uitdijt. Heel in de hoogte zien wij een paar kleine raampjes, waardoor nauwelijks licht naar binnen stroomt. Het is hier donker. De raampjes worden ogen, mijn ogen die naar binnen kijken. Zoeklichten houden mij gevangen. Dan zie ik zijn hand, zijn rechterhand, groot, wit, zwaar en blauw dooraderd, bijna als een zelfstandig wezen naar de deur zweven. Ik wil hem vreselijk graag tegenhouden, die hand, en toch weer niet. Als de hand doet wat die gaat doen, dan komt de buitenwereld binnen en moet ik... Alsof de tijd uit stroop bestaat, zoekt en tast de hand een eeuwigheid tot hij met een lichte trilling de juiste positie boven de klink vindt. De
Is hier de overkant?
hand daalt. Het slot wordt omgedraaid. De deur zwaait open. Zo meteen...
Verstijfd bleef ik liggen. Dit hoorde niet meer bij droom, toch!? Tot nu toe had er op dit moment nooit een knal geklonken. Was de deur soms met teveel kracht opengezwaaid en tegen de muur geklapt? Van schrik verkrampten spieren in mijn nek. Ik voelde een daverende hoofdpijn opkomen. Ik haalde diep adem en probeerde luisterend mijn omgeving te verkennen, de ogen nog gesloten. Vlakbij hoorde ik nu gegiechel en onderdrukt gelach en gefluister. Voorzichtig werd een deur dicht gedaan: schurend deurhout over de vloer, gepiep van roestige scharnieren, een droge klik en stilte, behalve dan die stemmen. Twee stemmen: eentje wat hoger, de ander wat lager. Vervolgens hoorde ik voetstappen, aarzelende voetstappen van twee mensen, elk een andere kant oplopend. Onderzoekende voetstappen. Ze riepen zachtjes elkaar hun bevindingen toe. Twee dreunende voetstappen (sprongen?) en de stemmen draaiden weer lachend en giechelend om elkaar heen. Vier voeten kwamen doelbewust dichterbij. Ik droomde niet meer. Bij mij in de kamer bevonden zich twee mensen, een man en een vrouw. Zij hadden duidelijk plezier. Ze hadden grote moeite om alle geluiden, die ze produceerden, binnen redelijke grenzen te houden. Het voelde alsof ze de hele wereld graag wilden toeschreeuwen, hoe gezellig ze het samen wel niet hadden... maar dat toch niet echt durfden? Waren ze bang dat de buitenwereld zou ontdekken dat ze hier waren? Mocht dit samenzijn niet... nog niet? Ze sisten, fluisterden, ritselden, giechelden, slopen, streken, streelden, hikten, likten en vielen voorover. Geluiden werden gesmoord in textiel. Zware veren kraakten. Toen was het weer stil.
Ik ontspande mij. Onhoorbaar liet ik mijn adem ontsnappen en beeldde mij in, dat op mijn adem ik ook de laatste restjes van mijn
13
14
Marcel van der Pol
droom liet gaan. Ik stond mijzelf toe de ogen te openen. Ik keek naar het plafond boven mij. Ondanks het schemerduister kon ik nog de scheuren in het stucwerk zien. Hier en daar hingen zelfs stukken pleister naar beneden. Hun schaduwen schiepen vreemde, groteske vormen. Ik knipperde even met de ogen en zag achter elkaar de contouren van een fontein, een rokende fabriekstoren, een heks en een biddende vogel. Dit plafond, het smalle bed waarin ik lag, deze kamer, ze kwamen mij weer meer dan vertrouwd voor. Hoe vaak reeds hadden de slapeloze schaduwen in deze kamer mij niet geïnspireerd? Ik zuchtte diep en voelde mijn blaas wakker worden. Ik zag mij al in het koude toilet staan en keek toe hoe mijn lichaamsvocht met liters tegelijk klaterend in de wc wegstroomde. Er leek geen einde aan te kunnen komen. Als ik nu niet in beweging kwam... Voorzichtig kwam ik overeind. Het oude bed onder mij protesteerde. Direct verdiepte de stilte aan de andere kant van het gordijn zich. Wat nu?
“Wa’s dat!?” Geritsel van opzij geschoven lakens en gekraak van beddenveren onder een zich verplaatsend lichaam. Een lome gaap. “Wat is er nou, Manuel? Kom terug. Ik krijg het koud.” “Ssst. Ik wil luisteren. D’r is hier wat. ” “Wat dan? Kom. We zijn alleen.” “Ik weet zeker dat ik wat hoorde! Als ze nou eens ontdekt hebben...” “Doe niet zo gek. Wie zou het moeten weten dan? Heb jij iemands iets verteld? ... Nou dan!” “En tóch hoorde ik gekraak! Daar ergens achter dat gordijn.”
Is hier de overkant?
“Nee jó, daar is niemand. We zijn alleen! Dit is een oud pand. Er kraakt altijd wel iets of iemand. Weet je hoeveel mensen in dit gebouw wonen...?” “Het was niet ergens anders... Het was hìer, in deze kamer. Misschien is het wel die oude kerel...!” “Gaston? Nee hoor, dat kan niet. Die is er niet, die is aan het werk nu.” “Maar als hij er nu wèl is? Misschien is hij wel ziek. Ligt hij daar een beetje achter dat gordijn terwijl wij...” “Manuel! Stel je niet zo aan. Kom terug naar bed, ik krijg het koud. Ben je bang of zo...?” “Nee, natuurlijk niet. Maar het is toch niet normaal als jij en ik hier... eh... samen zijn, terwijl daar iemand daar achter alles kan... eh... meebeleven?” “Hij geniet niet mee, Manuel! Echt niet, dat beloof ik je.” “Makkelijk praten, als je wat anders wilt... Stel dat hij daar toch is...? Ik wil dat niet. Dan kan ik niet...! Ik wil dat hij weggaat! Weet je, ik ga er gewoon heen en zeg dat hij weg moet gaan.” “Nou is het genoeg! Laat dat gordijn met rust! Kom terug, Manuel! Je verpest ons hele middagje zo!” “Je gaat toch niet vrijen, als een vreemde kerel vlakbij ligt mee te genieten!?” “Wat!? Wie zegt dat we gaan vrijen?” Een onverstaanbare klank, waarin grote verbluftheid doorklinkt, gevolgd door het geluid van krakende veren en langs elkaar schurende lakens.
15
16
Marcel van der Pol
“Daarvoor zijn we hier toch?” “Dat hoeft toch niet iedereen te weten?” “Net zei je nog, dat er hier niemand anders was...!” “Ik bedoelde, bij wijze van spreken.” “Dus toch...! “Manuel!”
Ik huiverde zo geruisloos mogelijk. Aan de andere kant van het gordijn verdiepte de stilte zich. Toen was zijn verzet gebroken. Er zijn ook weinig mogelijkheden om je rug recht te blijven houden als je naam zo zacht en tegelijkertijd zo onverbiddelijk wordt uitgesproken. Elke scherp gearticuleerde letter resoneerde vrijwel zelfstandig na in de kamer. Jouw naam als de klap van een zweep en tegelijkertijd honingzoet van verleiding. Ik probeerde mijn zintuigen af te sluiten. Wat daar aan de andere kant van het gordijn gebeurde, was niet van mij. Ik was slechts een onvrijwillige getuige. Ver weg in mij moest ik een diepe klank oproepen, waarmee ik mijn hele wezen kon vullen en elke impuls van buitenaf kon overstemmen. Waar haalde ik zo’n klank vandaan, die buiten onhoorbaar was maar binnen elk orgaan op volle kracht kon laten zingen? Ik vond een eerste resonans achter mijn navel. Ik stelde mij de klank voor als een waterbron, die vrij opborrelde en naar alle kanten voor kleine stroompjes zorgde. De klank stroomde langs mijn ingewanden naar boven. Mijn maag, mijn longen, mijn hart, mijn hoofd, alles resoneerde in zijn eigen ritme mee. De klank overweldigde mijn ervaringen. Mijn gedachten verdronken. Zo doe je dat. Ik was bijna tevreden...
Is hier de overkant?
De resonans bereikte ook mijn blaas. Scherp zoog ik lucht in. Spieren spanden acuut aan, zonder dat ik opdracht behoefde geven. Net op tijd! Ik had bijna... Ik floot van opluchting. Toen was de kamer er weer, evenals de geluiden. Ik hoorde het gordijn, dat de kamer in tweeën deelde, zachtjes heen en weer bewegen. Achter dat gordijn... Ik hoorde vrouwelijk kreunen, zachtjes, laag en traag. Ik hoorde hoger gegiechel uit een mannenkeel. Het geluid van handen glijdend over een bezwete naakte huid. Ik hoorde hoe monden elkaar vonden, onderzochten en weer loslieten. Lichamen ontmoetten elkaar herhaaldelijk in een ritmisch cadans. Gekras van nagels over allerlei lichaamsdelen. Het was net alsof ik naast het bed stond en schaamteloos toekeek; of ik wilde of niet, er vormden zich allerlei beelden in mijn hoofd.
Als eerste manifesteerde het grote notenhouten ledikant zich, dat het mijne was geweest. In alle details zag ik de rijk, met kunstig uitgesneden ornamenten versierde opstaande rand aan het hoofdeinde voor mij. Hoe vaak had ik niet, om de tijd te doden, elke uitsnede met zachte doek en een druppeltje olie opgewreven, in de hoop iets van oude glorie en het verhaal, dat de houtsneden uiteraard wilden vertellen, terug te halen? Het voeteneinde kende alleen maar een lage rand om opstandige matrassen in toom te houden, met op de hoeken twee doorgeschoten poten met bollen er bovenop zo groot als kleine pompoenen, uitermate geschikt om ‘s nachts je kleding aan toe te vertrouwen. De oude versleten patchworkdeken, die normaliter keurig nachtelijke geheimen voor het daglicht verborgen hield, was achteloos terzijde geschoven en hing half op de grond. Het grauwe bovenlaken lag tot een grote prop verfrommeld naast het hoofdkussen. De man zag ik op de rug, zijn jonge onschuldige gezicht verborgen tussen haar borsten. Waarschijnlijk had hij zwarte, verwarrende krullen, maar misschien had hij ook wel van dat, voor sommige vrouwen zo vertederende rechttoe rechtaan kapsel dat niet in een acceptabel model was te
17
18
Marcel van der Pol
dwingen, in roestbruine of donkerblonde kleur. Ik wist het niet precies. Deze mannelijke gebruiker van mijn bed bleef wat onduidelijk op mijn netvlies. Zijn handen maakten strelende bewegingen. De spieren in zijn bovenarmen en zijn rug bewogen zich beheerst en soepel. Je kon zo wel zien, dat hij de ingehouden kracht had van getrainde sporter of iemand, die zijn brood verdiende met zwaar lichamelijke arbeid. Nee, als ik mij concentreerde op de klank van zijn stem, zoals ik die zostraks had gehoord, had hij meer de smalle bouw van een intellectueel. Niet de weke kippengestalte van het cliché van de te intelligente jongen. Als hij al een bril had, dan niet als gevolg van teveel lezen bij slecht licht. Zijn rug was waarschijnlijk slank, maar duidelijk gewend aan actie; zijn benen dun en pezig, de handen en armen onrustig en vol verlangen. Zijn billen bewogen in een enthousiast ritme op een neer. Hij was vast geen slechte jongen; dat was goed. De jonge vrouw lag onder hem. Haar handen kneden zijn billen, rug en hoofd, afgewisseld met de zwierige beweging van krassende nagels over zijn huid. Mijn innerlijk oog volgde de actieve handen, polsen, armen, schouders, hals... Háár gezicht, in volle actie, zag ik haarscherp, tot in iedere detail van bijna elke porie. Halflang donker haar plakte aan haar bezwete voorhoofd; vocht verkleurde sommige strengen tot diep donkerblond. Het hoofd had ze iets achterover, zodat alleen de kruin het kussen raakte. De ogen gesloten, de mond halfopen, tanden wit tussen de goed doorbloedde lippen. De neusgaten opengesperd in een duidelijk geproportioneerde neus. Op beide wangen een vurige, uitdijende blos. Ze toonde de wereld haar kin met in het midden een klein kuiltje. Beide slagaders in haar hals klopten luid en duidelijk. Ik verlegde mijn aandacht terug naar haar ogen; de wenkbrauwen in een uiterst geconcentreerde frons, de wimpers drijvend in zweet. Ik wist zeker dat haar ogen achter de geloken leden grijsblauw van kleur waren, niet van dat heldere lichte grijsblauw, maar donker, doordringend en ondoordringbaar. Als ze naar je
Is hier de overkant?
keek, dan wist je ook direct dat jij op dat moment in het centrum van haar aandacht bevond. Je kon haar niet negeren.
Kleren maken en herstellen is ook voor een man een eerbaar beroep. Ik snap eigenlijk niet zo goed, waarom ik mij altijd gedwongen voel dat op te merken, voordat ik begin over mijn tijd als medewerker in het naaiatelier. Sommige culturen vinden het verwijfd als een man achter de naaimachine zit. Naaien is voor vrouwen, mannen zijn de baas. Zij lopen rond en dirigeren wat vrouwen moeten doen: mond houden, door werken, elke drie uur een kwartier pauze, praten mag als de handen maar foutloos op snelheid verder werken, niet zeuren en zeker niet tegenstribbelen als hij een ogenschijnlijk zinloze opdracht geeft. Zij werkt, hij bestiert. Wat is daar nou aan? Geeft macht zóveel voldoening, dat je bereid bent je te vervelen met nietsdoen? Ik heb ze meegemaakt, zulke naaibazen. Zelf kunnen ze geen naad recht krijgen. Voor geen meter! Netjes omzomen? Inkorten, knoopsgaten maken, ritsen vervangen? Ho maar! Maar ondertussen wel broeden over hoe het beter zou kunnen: dat wil zeggen, hoe jij nog harder, sneller, foutlozer en goedkoper kunt werken, opdat hij meer en hogere rekeningen kan uitschrijven. Ik ben niet helemaal eerlijk, dat weet ik ook wel. Ik heb mij misschien gewoon iets te vaak geërgerd aan al dat opgeblazen gedoe van bazen, chefs, leidinggevenden, managers, directeuren, of hoe ze zich ook maar wensen te noemen. Ik wil ze nog wel eens zien achter zo’n naaimachine: de ongelooflijke regelmaat waarmee je de kostbare stof onder de elektrisch voortgedreven naald langs moet halen, om het stiksel op de juiste manier op de juiste plek te kunnen krijgen. Daarvoor heb je concentratie nodig, routine, een adequate aandachtverdeling over diverse taken, die tegelijkertijd moeten gebeuren, plus degelijk vakmanschap.
19
20
Marcel van der Pol
Ze zijn er wel, de ateliers met vrouwelijke bazen (overigens soms net zo opgeblazen als hun mannelijke evenknieën) of met medemenselijke mannelijke chefs. Ze komen voor, echt! Ik kan het weten, ik heb vaak genoeg onder hen gewerkt. Als je niet onder een egogerichte macho manager werkt, is het nadeel wel dat ze belangstelling voor je gaan krijgen, voor jou als mens. Voor veel mensen zal dat alleen maar prettig en werkklimaat optimaliserend werken, voor mij is het gevaarlijk. Ik wil gewoon niet opvallen. Laat mij nou maar lekker in mijn hoekje zitten. Achter een grote naaimachine. Omgeven door grote rollen textiel. Geef mij vooral langdurende ingewikkelde opdrachten, zodat een chef geen verder omkijken naar mij heeft. Controle is slechts kwaliteitbedreigend in zo’n geval. Laat mij dus vooral met rust; dan voel ik mij op mijn best. Als ze mij teveel op de nek zitten, ben ik weg. Er zijn genoeg naaiateliers in de wereld, waar ze een rustige en vakbekwame kleermaker op prijs stellen, vooral als hij sterk genoeg is om zelfstandig tegelijkertijd twee grote rollen kostbare kledingsstof uit het magazijn mee te nemen. In de loop van de jaren ben ik wel van mijn eigen waarde en waardigheid overtuigd geraakt. Ik ben een uitstekend vakman, zolang ze mij maar met rust laten.
Toen voelde ik opeens twee ogen op mij gericht: groot, donker, grijsblauw, onmogelijk te negeren. Ik voelde ze dwars door de met dansend stof zwangere atmosfeer heen prikken. Ze schoven het eindeloze gekeuvel van alle andere ateliermedewerkers moeiteloos opzij. Zelfs de vertikale rollen textiel, die tactisch naast mij waren opgesteld (links okergeel, rechts blauwgroen, de twee dominante kleuren van deze tijd) bleken niet voldoende om mij af te schermen. Ik was op dat moment bezig een ingewikkeld patroon op de rugzijde van een exclusief mannenhemd aan de brengen, waarbij de geringste fout direct zichtbaar was en mij dus duur zou komen te staan, en maakte dankbaar gebruik van deze noodzaak
Is hier de overkant?
om niet op te kijken. Sorry ogen, ik zou misschien wel willen, maar ik kan geen aandacht aan jullie schenken, hoor! Het zweet in mijn hals en de nekharen die recht overeind komen zijn puur een bijeffect van mijn geconcentreerde bezigheden. Het zweet stond in mijn handen. Ik wilde dit helemaal niet. Wat moesten die ogen van mij. Het kon toch niet...? Zouden ze...? Hé, ik ben maar een gewone eenvoudig kleermakertje! Niks niet opvallend. Te onbelangrijk om aandacht aan te besteden. Absoluut te oninteressant om naar te kijken. Er komt echter een moment, dat het hemd, waaraan je werkt, af is. Dan moet je het wegleggen, een ander onbewerkt hemd pakken, de benodigde stukjes textiel van de rol snijden en alles klaar leggen onder de naald. Dan kun je nog steeds wel proberen te doen, alsof je helemaal alleen in de ruimte bent, maar er komt toch een moment dat je bijna per ongeluk even van je werktafel op kijkt, zomaar omdat je verkrampte schouderspieren protesteren: dan ben je dus direct verloren! De ateliermanager kon ik wel aan, probleemloos. Die zag mij toch nauwelijks staan. Voor hem was ik goed genoeg, zolang ik maar op tijd mijn opdrachten uitvoerde volgens de vastgestelde kwaliteitscriteria, liefst onzichtbaar. Hij superviseerde liever de jongere, niet zo ervaren, vrouwelijke medewerkers. Hij kon mij aanspreken, terwijl zijn aandacht volledig bij andere zaken lag; ik kon hem aankijken en hem niet zien. Zo hielden we elkaar keurig in balans. Op dit atelier hield ik het al behoorlijk lang uit en dat wilde ik graag zo houden. Zolang... tenminste... die ogen... Ik werd gered door de bel, die een pauze aankondigde.
“Dag, Gaston.” Ik kon het met geen mogelijkheid nog langer ontkennen: haar volle aandacht was op mij gericht. Ik probeerde nog een halfslachtige poging grappig te zijn, door verlegen behulpzaam om mij heen te kijken op zoek naar iemand anders die “Gaston” zou heten en
21
22
Marcel van der Pol
bereid was de ontmoeting aan te gaan. Ze liet niet blijken of ze het grappig vond. Ze liet zich zeker niet afleiden. Voor ik de kans kreeg op te staan en naar het toilet te gaan of naar de binnenplaats om een broodje te eten, ging ze op een laag tafeltje naast mij zitten. “Ik vind het niet erg, als je eet, terwijl wij praten.” Ik staarde haar aan en dook toen in mijn tas. Ze had gelijk, de pauzes waren te kort om niet optimaal te gebruiken. Hoewel ik weinig voedsel nodig had, bracht het ritmische malen van mijn kaken rust in mijn binnenste. Ik pakte een homp grijs brood en begon te kauwen. “Jij woont toch achter de vroegere brandweerkazerne?” Zomaar ineens, zonder enige aanleiding, een vraag over mijn privéomstandigheden. Ik staarde langs haar heen. Bijna alle andere medewerkers hadden de ruimte verlaten. Ook achter het tafeltje van de baas zat niemand. Aan de wand boven de plek waar normaliter, als hij niet met een van zijn rondes bezig was, zijn opgeheven en rond spiedend hoofd zichtbaar was, hing een zwaar wandkleed, met in het midden een dik geborduurde spreuk: “Arbeid brengt vreugde. Arbeid zorgt voor inkomen. Arbeid maakt vrij”. Elke keer als ik dat las overviel mij een grote moedeloosheid. Ik vermande mij en keek schuin opzij. Nu zag ik pas, dat mijn bezoekster zich zo achter de okergele textielrol had opgesteld, dat ze nauwelijks meer zichtbaar was voor anderen. “Achterdebrink 3, 3de verdieping, kamer 3", zei ze. Ze knikte, alsof ze aan zichzelf wilde bevestigen dat dit een wetenschappelijk bewezen feit was. Ik zweeg. “Het is een mooie kamer”, ging ze verder. “Met twee hoge ramen. Eén groot raam met uitzicht op de brink, waar je de zon ‘s avonds achter de voormalige brandweerkazerne zo mooi onder kunt zien gaan.”
Is hier de overkant?
Ik knikte en daarmee had ik mij verraden. Nu moest ik wel op zoek naar een nieuwe werkomgeving. Een nieuw atelier. Een nieuwe plek om te slapen. Nog verder weg de wereld in. Àls dat nog mogelijk was tenminste. Ze liet niet blijken dat ze mijn knikken had opgemerkt. Waarschijnlijk ging ze er toch al vanuit, dat ze heel goed wist waarover ze het had. “Een tweede kleiner raam kijkt uit op de binnenplaats. Als je geluk hebt dan kun je ‘s morgens het licht van de opkomende zon over de muur aan de overkant zien glijden zonder dat die in je ogen schijnt. Lekker ontspannen wakker worden, toch!?” Ik knikte weer. Wat had ontkennen nu nog voor zin? Ik had mijn bed onder het kleinere op het zuiden gerichte raam geschoven met het hoofdeinde naar het oosten. De opkomende zon gleed langs het raam en verlichtte als eerste mijn voeteneind. Een mooie manier van wakker worden. “Kamer 3, verdieping 3, huisnummer 3. Vind je niet dat dàt iets symbolisch heeft?” Het was een kamer die ik toevallig had gevonden, waar ik blij mee was en die gemakkelijk in de adressering was te onthouden, ook al verwachtte ik niet ooit post te zullen ontvangen. Ik vond het een normaal adres. Míjn adres! En daar had ze af te blijven! Hoe wist ze eigenlijk hoe het er bij mij binnen uit zag? Ik wilde het niet weten! “Gaston!”, zei ze en keek mij aan. “Vind je ook niet dat die kamer wat groot voor iemand alleen is? Helemaal nu er steeds meer mensen in de wijk komen wonen. Weet je wel dat hele gezinnen op kamertjes wonen die kleiner zijn dan de jouwe?” Daar had ik niet veel tegen in te brengen. Maar dat betekende nog niet... Ik zette mijn bokkigste gezicht op en zweeg nors. Ik deed
23
24
Marcel van der Pol
alsof ik wilde opstaan en naar buiten wilde. Ze gaf geen duimbreed toe. “Het getal ‘3' zegt het toch al beetje? Zou je zo nu en dan een tweetal mensen gelukkig willen maken? Ze hoeven niet bij je in te wonen. Ze willen alleen maar zo nu en dan even alleen zijn, met z’n tweetjes.” En ik dan!?, dacht ik. “Je weet hoe weinig mogelijkheden tot privacy hier in de wijk zijn. En het wordt steeds erger, weet je, met al die mensen, die er steeds bij komen. Wanneer zullen ze vinden dat er niemand meer bij kan? Dat de hele wijk prop-en-propvol is? Je kunt over de hoofden kunt lopen als je een straat wilt oversteken! Gaston, ik weet dat ik je het eigenlijk niet kan vragen. Ik weet hoe je gesteld je bent op je eigen privé! Liefst ging je onzichtbaar door het leven, denk ik wel eens.” Even wilde ik protesteren. Maar wat haalt dat uit? Onzichtbaar zijn, niet gezien worden, is dat ook nog leven? Ik wilde rust, met rust gelaten worden, mijn eigen leven leiden, zinvol zijn volgens mijn eigen maatstaven. Geen mensen om je heen, die constant komen zeggen, wat je wel of niet moet doen. Of erger nog, mensen die van jou verlangen, dat jij hen vertelt wat wel en niet goed is, hoe het leven in elkaar steekt. Die willen dat jij hen de weg wijst, van A tot Z... Wat weet zo’n jonge meid als zij daar nu van? Jongelui leven van dag tot dag: vandaag een pleziertje hier, morgen een pretje daar, hier een leuk baantje, daar een lekkere kerel. Nu nog op zoek naar een plek om te vrijen en te slapen. Ik wist genoeg! Ik kende haar niet eens. Ik had haar nog nooit eerder in het atelier gezien. En nu moest ik ook nog vrijplaats bieden voor haar avonturen. Wat leverde dat op voor mij, eh!? Had ze wel een idee wat zouden de gevolgen zouden kunnen zijn!? Ammenooitniet, dus!
Is hier de overkant?
Ze boog zich naar mij over. Nu komt er iets vertrouwelijks, dacht ik nog. “Ik heb sinds kort een vriendje”, zei ze zacht. “Manuel. Ik houd van hem. Ik wil graag zo nu en dan alleen met hem zijn... Nu het nog kan!” Tja, zolang als dat nog mogelijk is. Ik voelde dat ik van binnen ietwat zachter begon te worden. “Hij heeft mij nodig, Gaston. Manuel heeft mij nódig.” “Waarom kunnen mensen nooit op hun eigen benen staan”, verzuchtte ik. Ditmaal sprak ik hardop. Mijn stem klonk in mijn eigen oren alsof ik hem heel lang niet meer had gebruikt. “Ik geloof, dat Manuel is voorbestemd voor iets gróóts, Gaston. Ik wil graag voorkomen dat hij verdwaald raakt.” “Ik geloof niet in voorbestemming”, antwoordde ik en keek haar nu voor het eerst recht in de ogen. “Te vaak zijn er mensen die voor andere mensen beslissen wat hun doel is, of wat zij willen dat het zou moeten zijn.” Ik voelde mij sterk. Aan zulke belachelijke plannen leende ik mijn dierbare schuilplek niet. “Je hebt gelijk. Ik bedoelde, hij heeft de mogelijkheid in zich om iets groots te kunnen doen. Dat weet hij zelf ook, maar hij weet niet wat dat zal zijn.” Ik haalde mijn schouders op. “En jij? Waar ligt jouw grootsheid?” In een flits zag ik springerig donkerrood haar boven vergelijkbare dwingende ogen voor mij.
25
26
Marcel van der Pol
“Hij doet lekker stoer” ging ze onverstoorbaar verder. “Tegelijkertijd is hij ook bang voor zijn eigen potentie, weet ik. Dus negeert hij zijn mogelijkheden. Ik wil hem graag helpen zoeken. Wat is een man zonder vrouw...?” “Een man alleen; niet meer en niet minder!” Ik begon haar vervelend te vinden, ondanks haar ogen. Zij begreep dat ze haar zaak meer kwaad dan goed deed. “Sorry”, zei ze. “Wil je er tenminste over nádenken? Ik vraag je er nog wel eens naar.” Niet doen, dacht ik. Heeft geen enkele zin. Het antwoord is en blijft: nee! Bovendien ga ik toch verkassen, als ik de kans krijg... en onopgemerkt. Ik zal jou zeker niet aan je lieve neus hangen, dat mijn kamer binnenkort vrijkomt. Kom nou, eerst mij de stuipen op het lijf jagen en dan ook nog mijn mooie kamer inpikken...! Ze stond op en gaf mij een hand. De druk van haar vingers voelde vermoeid en teleurgesteld. “Dag, en als je besloten hebt, dat je het wèl goed vindt, voordat ik ernaar vraag, kun je altijd een van de anderen hier naar mij vragen. Niet de baas! Ik kom hier vaak genoeg en anders weten de meesten wel hoe ze mij kunnen vinden. Vraag maar naar ‘Fiori’. Dat ben ik. Zo heet ik. Dag, Gaston!”
Somber keek ik haar na. Ze was misschien niet knap, zoals ze in de tv-reclames worden getoond, maar ik vond haar wel mooi. Er waren echter zoveel mooie vrouwen op de wereld. In een andere tijd, op een andere plek, in een ander leven, zou ik haar hebben begeerd. Ik zou verliefd zijn geworden. Vanwege haar ogen, om haar stem, de intensiteit die ze uitstraalde en mijn hele wezen vulde, het ritme waarmee ze haar lichaam bewoog nu ze van mij
Is hier de overkant?
wegliep. Ik staarde naar haar billen en kreeg honger. Ik zou het heerlijk hebben gevonden om samen mijn bed onder het raam op het zuiden te delen en te vrijen als de opkomende zon langs onze hete lichamen streek en nog steeds vrijend te genieten van de zon, die we door het grote raam bloedrood zagen ondergaan. Het was niet het verlangen, of de zoete pijn die het bij mij opriep, die mij haar deden naroepen. Het was haar naam. Ik prevelde de naam een aantal keren voor mij uit. Liet de klanken rondtollen door mijn mondholte. Proefde met lippen en tong. “Fiori”. Betekende dat niet ‘Bloem’ in een of andere vreemde taal? Bloemen moet je de kans geven te bloeien, toch!?
Ik slikte het verleden weg. “Hé, Fiori!”, riep ik haar terug. Ze bleef staan en draaide zich om. Ze deed geen stap dichterbij, voordat ze wist of ik ook echt iets te zeggen had. Ik keek om mij heen. We waren nog steeds de enigen in de ruimte. Dat zou niet lang meer duren. De pauze was bijna voorbij. Als ik iets wilde zeggen, moest ik het nú doen (en dan als de wiedeweerga nog even hier weg! - te laat terug op je werkplek zijn betekende inhouding van loon, inhouding van lunchtijd of ontslag - ik wilde geen van deze mogelijkheden riskeren). “Je mag ook gewoon zeggen, dat je zin hebt in vrijen”, zei ik zo zacht, dat alleen zij en ik het konden horen. “Dat begrijp ik best. Er zijn niet zoveel plekjes om ongestoord te kunnen vrijen. Kom dus maar samen naar Achterdebrink 3, 3de verdieping, kamer 3. Je kent blijkbaar de weg.” Ik stond op en haastte mij langs haar heen naar de wc. Mijn blaas stond op knappen.
27
28
Marcel van der Pol
Is hier de overkant?
Hoofdstuk 2
Achter het gordijn nam het geluid in volume toe. Als ik de kans wilde grijpen ongezien het toilet te halen, moest ik het nu doen. Mijn blaas stond aarzelen niet langer toe. Op dat moment eindigde alle ongeziene activiteit in een ingehouden crescendo en trad de stilte weer in. Te laat dus. Ik hield het niet meer. Waarom waren deze kamers niet van wastafels voorzien? Oh nee, dat zouden ze ook horen. Ik moest... Van de andere kant van het gordijn klonk het gelukzalig nahijgen van geliefden. Ik kwam overeind en liep voorzichtig naar de deur. Ik moest langs het gordijn naar hun deel van de kamer. Gelukkig maar een klein stukje. Ik had de kamer zo verdeeld, dat de ene zijde van het gordijn tot vlak naast de deur kwam. Op hoop van zegen...
29
30
Marcel van der Pol
“Fiori! Een geest!” “Ssst! Niet bewegen. Hij kan je niet horen, wel zien. Als we doodstil blijven liggen, zal hij ons niet opmerken.” “Hoe weet je dat?” “Dat is Gaston. De eigenaar van de kamer. Dat had ik je toch verteld?” “Je had gezegd, dat hij nìet thuis zou zijn!” “Dat had ik ook verwacht! Ik dacht ècht dat hij aan het werk zou zijn.” “Nu heeft hij van alles mee kunnen genieten...” “Nee, helemaal niet! Ik zei toch dat hij ons niet kon horen. Hij is stokdoof!” “Je denkt toch niet, dat ik wil vrijen, als die gast in de kamer is?” “Dat is-t-ie niet. We hebben de kamer opgedeeld. Die is groot genoeg. Dat heb ik je gisteren toch helemaal uitgelegd!? Deze kant is van ons. Hij zit daar aan de andere kant van het gordijn.” “Maar het is wel één kamer! Dat zie je toch. Hij moet langs ons om naar de deur te komen.” “Hij is dó-óf! Stòkdoof, dat zei ik toch! Zolang we ons een beetje rustig houden, heeft hij niet eens door, dat we er zijn.” “Dat weet hij toch al lang! Jullie hebben toch samen de kamer opgesplitst.” “Dat is nou juist het mooie hiervan. Gaston weet dat wij er zijn, maar hij kan ons niet horen. Dus is het voor hem net, alsof wij er niet zijn!”
Is hier de overkant?
“Maar als-t-ie nou es stiekem gluurt... Dan kan ik niet...” “Manuel, maak je toch niet zo druk! Weet je en beter plekje soms? Is er ergens hier in de wijk één plekje waar we ongestoord samen kunnen zijn? Nee toch! Dit is echt een schitterende oplossing. Hij een plek, wij een plek. Hier in deze kamer doen we gewoon alsof de ander er niet is. Hij is hier toch niet vaak. En als hij er is, dan hoort hij ons niet.” “En dat gluren dan?” “Laat je nakijken, man. Hij is toch veel te oud om nog met seks bezig te zijn. Helemaal met zo’n stelletje onbeholpen jonge mensen zoals wij.” “Wie is hier onbeholpen!?”
Op het toilet, tijdens de klaterwaterval, overdacht ik mijn positie. Ik vond het wel grappig om op bed te liggen en te luisteren naar de vrijgeluiden van de buren achter het gordijn. Het gaf wel een lekker gevoel in mijn onderbuik. Het wond mij echter niet genoeg op om er last van te hebben. Ik wist alleen niet of ik dit elke dag zou kunnen verdragen. Elke keer dezelfde symfonie kon knap saai worden. Het was trouwens ook helemaal mijn bedoeling niet geweest om nu thuis te zijn. Ik had kunnen weten, dat de tortelduifjes snel van de gelegenheid gebruik zouden komen maken. Ik had ook vermoed dat het meteen al vandaag zou zijn. Om die reden had ik ook een overwerkklus aangenomen. Konden de jongelui lekker aan de gang, zat ik lekker rustig achter mijn naaimachine. Waarom moest nu juist vandaag het atelier vroeger dichtgaan, overwerkafspraak of niet? De baas had geen woord uitleg willen geven. Met zijn armen mannelijk voor de borst gekruist had hij na de late middagpauze buiten voor de dichte deur gestaan. We zijn gesloten vandaag. Ga naar huis. Hoef je ook niet
31
32
Marcel van der Pol
over te werken. Waarom? Geen antwoord. En morgen dan? Morgen is er weer een dag. Als morgen het atelier nog steeds gesloten was, dan zou ik keuzes moeten maken. Zonder werk kon ik niet blijven. Geen inkomen, betekende geen kamer, zeker niet met de toenemende overbevolking in deze wijk. Geen werk betekende ook dat ik meer thuis zou zijn of meer op straat. Het laatste was zeer onwenselijk, het eerste trok mij gezien mijn twee gasten evenmin aan. Mijn blaas was leeg. Terug naar de kamer? Als ik door de deur naar binnen kwam, kon ik moeilijk veinzen, dat ik ze niet zag liggen. Naar buiten dan maar of via een omweg naar binnen? Ik voelde mij moe en gevangen. Als dit niet snel verbeterde dan ging ik er vandoor, als dat nog mogelijk was tenminste. Ik wilde naar bed. In ieder geval nog een klein lichtpuntje: ik was blij dat ik de jongelui het kamergedeelte met het grote raam had gegund. Langs mijn eigen raam liep de brandtrap. Ik opende het raam in de gang naast de wc en wist met enige acrobatische bewegingen via de brandtrap bij mijn eigen raam te komen. Een tweede lichtpuntje: de sponning was zo verrot dat ik met behulp van mijn zakmes en uiterste voorzichtigheid vrijwel geluidloos naar binnen kon glijden en mij op bed kon laten vallen. Nou ja bed, eigenlijk niet meer dan een dunne matras op een lattenbodem, plus de reserve deken en lakens van mijn grote bed. Vrijwel meteen viel ik in een diepe droomloze slaap.
De volgende morgen bleek de kamer aan de andere zijde van het gordijn reeds verlaten. Het beddengoed was keurig rechtgetrokken. Het voelde goed om het rijk weer alleen te hebben. Wanneer zouden ze weer komen? Als de hormonen een keer op hol sloegen... Zij moesten natuurlijk ook werken. Zij hadden zelf ook geld nodig. Fiori betaalde mij een klein bedragje voor het, zoals zij het noemde, “nu-en-dan gebruik van een halve kamer met gordijn en gesloten oren”. Het was weliswaar een symbolisch bedrag, maar
Is hier de overkant?
het was toch geld, dat ze steeds weer zou moeten betalen. Het was mij vanaf het begin duidelijk dat ik wel geld voor het “nu-en-dan gebruik” moest vragen; dat maakte de afspraken een stuk zakelijker. Ik vond wel dat ik met haar “nu-en-dan“-tijden moest afspreken, of een geheime code om aan te geven als de andere partij reeds in de kamer was. Ik waste mij en ging naar mijn werk. Het was doodstil in het huis, alsof iedereen was vergeten, op te staan om naar het werk te gaan. Plotseling bekroop mij een angstig gevoel. Dat had ik al tijden niet meer gehad. Er hing iets onheilspellends in de lucht. Buiten leek echter alles nog hetzelfde: de gebruikelijke ochtenddrukte. Mensen haastten zich naar hun werk, zonder aandacht te besteden aan anderen. Groeten werden nauwelijks gezien of beantwoord. Vragen werden niet gesteld en zeker niet beantwoord. De eerste echte zonnestralen verschenen boven de daken van de huizen. Het was eind mei. Later op de dag zou het warm worden. Een mooie dag om te reizen. Met een schok bleef ik staan. Dát was wat ik moest doen. Opeens wist ik het zeker, ik moest hier weg, de boel de boel laten. De jongelui mochten de complete kamer wel hebben. Ik moest weg. Vèr weg. Het was hier niet veilig meer. Ik voelde vertrouwde krampen in mijn maagstreek. Ik ging ervandoor, en wel direct! Ondanks mijzelf sloeg ik gewoontegetrouw linksaf, richting atelier. De deur was nog steeds dicht. Ik wierp een blik op de kerkklok. Ik was laat. De deuren hadden al lang open moeten zijn. Waar was de baas? Wat was hier aan de hand? Proberen of er beweging in de deur zat? Ik bleef tegen een gevel aan de overkant van de straat geleund staan. Na een paar minuten zag ik een collega aan komen lopen. Ik herkende haar meteen; die kwam vaker te laat. Als ze een ander was geweest, had ze waarschijnlijk haar baantje al lang verloren. Ze rende de stoep op en rukte aan de deurklink. Op slot dus. In verwarring bleef ze aan de klink rukken. Toen trok ze krachtig aan de bel. Zelfs waar ik stond, kon ik het luid en duidelijk horen. Van binnenuit werd de deur geopend. Van hier uit kon ik
33
34
Marcel van der Pol
alleen een arm zien en een hand die mijn collega naar binnen trokken. Met een klap viel de deur in het slot. Ik meende zelfs dat ik een sleutel hoorde draaien. Dit was niet goed. Ik draaide mij om en liep zo rustig mogelijk de straat uit. Ik hoefde geen afscheid van mijn kamer te nemen. Fiori en Manuel mochten van mij alles hebben. Ik had genoeg aan mijzelf om verder te reizen. Ik hoopte dat het nog niet te laat was. Ik vervloekte mijzelf, omdat ik de laatste tijd zo laks was geweest. Deze wijk, dit baantje en deze kamer samen hadden zo’n mooie combinatie geleken om onopgemerkt te blijven. Dat de laatste maanden steeds meer mensen de wijk in waren getrokken, had ik tot nu toe alleen maar als een voordeel gezien. Hoe meer zielen hoe minder ik opviel. Ik was zo stom geweest om te negeren, dat deze mensen lang niet allemaal vrijwillig hun huizen elders hadden verlaten. Zelfs bewoners van rijke, vrijstaande huizen kwamen nu in groten getale hier wonen; soms met zijn vijven, zessen opeengepakt op een kamer. Ik heb steeds gedacht, dat het mij niet aanging. Ik ben niet van hier. Ik ben een passant, een reiziger, een zwerver. Als het hier te druk wordt, of de grond te heet onder mijn voeten, ben ik weg. Zo doe ik dat toch al jaren? Gaston, je bent een idioot! Houd eens op met dromen, de werkelijkheid haalt je in! In een straf tempo liep ik naar het station in de ijdele hoop, dat ik op de eerste de beste trein met de noorderzon kon vertrekken. Het station lag er verlaten bij. Deuren en hekken waren afgesloten met zware hangkettingen. Geen trein te bekennen. Dan maar te voet. In mijn hoofd ging ik alle mogelijke vluchtwegen de wijk en de stad uit na. Het moest nog wel lukken. Ook al zou ik misschien mijn vuisten moeten gebruiken om een doorgang te forceren. Ik glimlachte wrang; weinigen zouden mij echt kunnen tegenhouden als ik werkelijk ergens doorheen wilde.
Een paar uur later stond ik weer voor mijn eigen deur: Achterdebrink 3, 3de verdieping, kamer 3. De wijk was hermetisch
Is hier de overkant?
afgesloten. Wat bezielde die mensen buiten toch? Dachten ze nu echt, dat wij als makke schapen hier in deze wijk bleven rondhangen? Drijf teveel mensen op een hoop en voor je het weet, heb je gedonder. Mensen mogen dan kuddedieren zijn, het zijn wel kuddedieren met een grote fundamentele behoefte aan individuele bewegingsvrijheid. Als je dat afpakt, dan worden ze knettergek. Met alle gevolgen van dien. Probeer maar eens je individuele bewegingsvrijheid of je privacy te bewaren als je elk moment van de dag, dag in dag uit, misschien wel weken, maanden, jaren lang, dichtbij omgeven bent door anderen; ook al zijn dat je verwanten. Het kruitvat hadden ze dus zo al gecreëerd, nu de vonk nog. Als ik wilde, was ik in staat met veel machtsvertoon een doorgang voor mijzelf te forceren, dat had ik al vaak genoeg bewezen. Maar of dat nú verstandig was? Ik wilde onopvallend blijven. Ik besloot op mijn kamer rustig de gebeurtenissen en de mogelijkheden te overdenken. De kans was niet zo groot, dat Fiori en Manuel alweer gebruik kwamen maken van de “nu-en-dan”-regeling. Zou ik een klein bordje op mijn deur hangen? Eentje zonder tekst. Dat je om kon draaien. Beide kanten moesten bijna hetzelfde zijn. Alleen ingewijden moesten het verschil kunnen zien. Als de ene kant voor hing, was ik thuis. Bij de andere kant had ik bezoekers. Dan wisten wij alle drie waar we aan toe waren en hoe we de kamer moesten betreden. Goed plan! Maar als niemand thuis was, wat dan? Moest ik daar óók nog over nadenken! Waarom had ik met dat stompzinnige plan van haar ingestemd? Wat leverde het mij nog meer op, dan enkel ellende? Leerde ik het dan nooit? Met kracht zwaaide ik de deur open. Twee verschrikte mensjes op de rand van mijn bed. Ik was even te verbluft om adequaat te reageren. De man balde zijn vuisten alsof hij mij te lijf wilde gaan. De vrouw duwde de man opzij en zwaaide vriendelijk. Ze bewoog haar mond in allerlei vreemde standen alsof ze overdreven duidelijk wilde articuleren, zonder de woorden te verklanken.
35
36
Marcel van der Pol
“Tèèmpééé!”, improviseerde ik met een hese keelklank en stak mijn handen op in een vredesgebaar. De man ontspande zich grinnikend. Met een weids gebaar wees hij mij de weg tussen de muur en het gordijn door naar ‘mijn’ gedeelte van de kamer. Hij boog met de lichte spot die veel mensen hebben voor hun fysiek minder bedeelde medemens. Ik besloot hem niet te begrijpen. “Tèèmpééé!”, herhaalde ik met veel hees aplomb. Als hij dat niet begreep...! Ik begeleidde mijn toespraak door mijn bovenlichaam iets voorover te buigen, mijn beide armen te krommen bij de ellebogen en licht pompende bewegingen te maken. Hij ging zitten en keek onzeker naar de vrouw naast hem. Deze keek mij met een uiterst geconcentreerde blik aan. Toen knikte ze. Ze kwam van het bed af en antwoordde mij met een perfecte imitatie. “Tèèmpééé!”, riep ze schel. “Hij is moe!”, voegde zij voor haar vriend ter verduidelijking toe. “Ik denk dat hij graag naar zijn eigen kamer wil en verder met rust gelaten wil worden.” Ze drukte haar gevouwen handen tegen een wang. Ik knikte en kwam verder de kamer in. “Zie je wel hoe eenvoudig het is? Wij begrijpen elkaar uitstekend. Blijf rustig zitten. Zo meteen is hij achter het gordijn en hebben wij weer vrij spel.” Ze kwam snel op mij toe, sloeg beide armen om mij heen en kuste mij licht op de lippen. “Tèmpé!?”, probeerde de man aarzelend met duidelijk een ondertoon van jaloezie. Toen hij ook nog een halfslachtige poging deed met zijn armen vleugelslagbewegingen te maken, draaide ik mijn hoofd met een ruk naar hem toe en keek hem donker aan. Fiori begon te giechelen. “Als je zijn taal wilt spreken, dan moet je het wel goed doen!”
Is hier de overkant?
Zij legde kort een hand over mijn ogen en liep toen terug naar het bed. Ik verdween achter het gordijn en ging op mijn bed onder het raam liggen. Als ik wilde zou ik nu zonder problemen tv kunnen kijken. Ze wisten nu toch al dat ik er was. Dàt zij hier nu alweer waren, betekende echter niet veel goeds. In haar kus had ik angst geproefd, maar ook opluchting en dankbaarheid.
“Zijn we hier veilig, denk je?” “Niemand weet dat we hier zijn. We hebben goed opgelet dat we niet gevolgd zijn.” “Iemand kan ons toch gezien hebben, toen we dit huis binnen gingen? We wonen hier toch niet!?” “Er wonen hier héél véél mensen, hoor! En er komen bijna elke dag nieuwe mensen bij. Misschien horen wij... of komen we ergens op bezoek! Gaston kun je vertrouwen. Die gaat ons niet verraden. Waarom zou hij? Hier bij Gaston zijn wij veilig. Akkoord?” Dat vormde de opmaat voor een nieuwe uitvoering van de liefdessymfonie. Ik sloot de ogen en zocht diep in mijzelf ruimte om na te denken. “Bij Gaston zijn we veilig”. Dat klonk goed. Voor ik het wist slaakte ik een tevreden “Tèèmpéé”. Een moment van stilte, toen een lacherig “Tèèmpéé”-antwoordkoortje. Langzaam gleed ik weg in slaap. Ik hoopte op mooie dromen.
Ik werd wakker met de verwarde uitdrukking op de gezichten van twee mensen, die in mijn dromen mijn ouders hadden kunnen zijn, nog nabrandend op mijn netvlies. Mijn aangeklede kalkoenenvriend had ze vriendelijk toegesproken. Ze knikten instemmend. Ze hadden zeker geluisterd, maar keken speurend
37
38
Marcel van der Pol
langs hem heen. Ze wilden geen vogel, ze wilden een mensenkind. Ik schudde mijn hoofd om de beelden kwijt te raken. Het heden had mijn volledige aandacht nodig. Ik luisterde scherp naar eventuele geluiden van mijn kamergenoten. Ik was alleen. Ik sloeg de handen onder het hoofd en staarde naar het plafond. Ik voelde mij zweterig, vies en opgejaagd. Voor het eerst in jaren voelde ik mij eenzaam. Was het leven maar weer zo eenvoudig zoals het vroeger was. Ik zal zeker niet beweren dat vroeger alles mooier was, maar begrijpen deed ik vroeger de wereld om mij heen wel veel beter. Er waren lang niet zoveel vragen en als ik een vraag had, dan wist ik naar wie ik toe kon gaan. In de kriskraslijnen op het afbladderende plafond herkende ik zijn profiel: het doorgroefde gelaat, de borstelige wenkbrauwen boven de diep liggende ogen, die evengoed konden spreken en zwijgen als zijn strenge mond, het lange golvende grijze haar. Niet voor niets noemde niemand hem bij zijn echte naam. Iedereen sprak hem aan met Meester Leon. Mijn oudste herinnering is, dat ik mijn ogen opensla en hem over mij heen gebogen zie staan. De ogen spreken boekdelen. Ik gehoorzaam en kom overeind. Ik glimlachte dankbaar bij de herinnering. Toen sloeg het inzicht in als een bom. Hij, Leon, mijn leermeester, en die ander, mijn kalkoenenvriend, ze leken sprekend op elkaar. Ik zat recht overeind. Het duizelde mij. Nog nooit in al die jaren dat ik over kalkoenen droomde, had ik gezien, dat zij zo op elkaar leken, dat ze volledig uitwisselbaar waren. Meester Leon en een kleine jongen, samen twee halfbakken kalkoenen die lekker warm rug aan rug onder de ontbijttafel sliepen. Meester Leon in kalkoenendraf en “Tèmpé”-kreten slakend rennend door de kamers. Het was te belachelijk om je voor te kunnen stellen. Voor ik het wist, barstte ik in schaterlachen uit. Maar wat betekende dat? Ik liet mij weer achterover vallen. Alweer een vraag! Was het maar weer toen!
Is hier de overkant?
Ja, toen! Toen was ik nog gelukkig! Hoe lang was het niet geleden dat ik mij ècht gelukkig had gevoeld? Nou, om eerlijk te zijn: in deze kamer eigenlijk... de laatste maanden... een beetje. En in het naaiatelier natuurlijk. Ik zou vroeger nooit hebben gedacht, dat ik gefascineerd kon raken door het steeds weer opnieuw vormgeven van kledingstukken. De baas vond het over het algemeen best, zolang mijn werk maar genoeg geld in het laatje bracht. Zodra ik de gelegenheid kreeg, had ik mijn eigen plekje achter in de werkruimte gecreëerd. Geflankeerd door twee grote textielrollen, weggedoken achter een naaimachine, luisterde ik naar het ritmische getik van de naald en het geruststellende gezoem van goed geoliede aandrijfriemen. Wie zou mij hier lastig vallen? Wie wist eigenlijk dat ik hier was? Ik moest toegeven, toen had ik mij wel redelijk tevreden gevoeld. Deze kamer hier was zelfs nog beter. Hier, in deze kamer, kon ik alle pretenties laten vallen. Ik kon helemaal mij zelf zijn, zoveel als ik maar wilde. Wat wil je nog meer? Ik sprong van bed en schoof het gordijn opzij. Ik wilde de hele kamer zien... Míjn kamer! Weg met dat grote bed midden in de kamer, vlak voor het gordijn, om te suggereren, dat achter het gordijn de kamer ophoudt. Terug naar de blinde muur aan de noordzijde. Als je dan languit en breeduit in bed lag, kon je genieten van de ondergaande zon, die soms bloedrood achter de gebouwen aan de overzijde wegzonk. Dan kon je tenminste weer midden in de kamer rondjes draaien met wijd gespreide armen, zonder iets te raken. Daarvan kon ik zo genieten: ruimte, leefruimte! Laat dat stel toch opsodemieteren! Dit was mijn kamer! Van mij alleen! Als de kamer sober was ingericht was, was dat zo, omdat ìk dat wilde. Alleen een bed (wel lekker groot), een tafel met stoel, een tv (zonder geluid) en een wastafel. Dat was toch genoeg? Zelfs een lamp aan het plafond vond ik niet eens direct nodig. Raamgordijnen ook niet. Hier en daar een plaatje aan de wand, lappen om de geluiden van buiten wat te dempen, dat was genoeg. Waarom konden ze dat niet begrijpen? Gun mij een eigen plekje om alleen te kunnen zijn en ik was bereid om mee te doen. Waarom moesten ze ook altijd!?
39
40
Marcel van der Pol
Ik liet mij vallen op mijn eigen grote bed, bovenop de recht getrokken patchworkdeken. Ik snoof. Het rook hier nog naar liefde. Ik propte twee kussens onder mijn hoofd en kon zo net door het grote raam naar buiten kijken. Ik staarde naar het dak van de vroegere brandweerkazerne en genoot ervan dat ik ondertussen mijn ledematen alle ruimte kon geven, die ze nodig hadden. Het klonk druk en onrustig buiten. Ik lichtte mijn hoofd nog verder op, maar zag niet veel meer dan de rij ramen van de bovenste verdieping aan de overkant. Met tegenzin klom ik op de vensterbank van het grote raam en keek naar buiten. Overal rond de brink stonden groepjes. Mensen liepen af en aan. Er broeide iets. Het werd voor mij echt tijd om te gaan, zodra de gelegenheid zich voordeed. Van links kwam een vijftal agenten om de vroegere brandweerkazerne heen de brink op. In een vrijwel gelijktijdige beweging draaiden de mensen de hoofden in hun richting. De agenten liepen rustig, zeker van hun gewicht en kracht als arm der wet. Ze verspreidden zich en maanden met kalme handgebaren de mensen door te lopen. Ga naar huis, naar je werk. Er is niets om je druk over te maken. Níets aan de hand!? Als mensen op kluitjes zo bij elkaar staan, is er altíjd iets aan de hand!
Ik herinnerde mij mensen in een andere stad in een andere tijd: héél véél mensen. Ik was toen al lang opgehouden menigtes als groepen verzamelde individuen te zien. Ik zag alleen de massa. Ik zag ze als wisselend kleurige, abstracte patronen, waarin ik alleen op afwijkingen behoefde te letten. Zwart! Ik associeerde afwijkingen meestal direct met zwart: een zwarte muts of hoed, een zwarte jas of mantel, iemand van top tot teen in het zwart gekleed. Meestal klopte het niet eens. Zodra ik echter ergens een of meer zwarte vlekken meende te ontdekken, dan wist ik dat er iets aan de hand was. Ik stond net een broodje te eten bij een eetstalletje, toen ik een betekenisvolle deining in de mensenmassa
Is hier de overkant?
even verderop op de markt zag ontstaan. Zwart, dacht ik nog. Mannen en vrouwen, zelfs groepen kinderen, helemaal in stijlvolle zwarte mantels gekleed. Ik schrokte mijn broodje naar binnen en verdween achter het stalletje. Hoe ontkom je, als tientallen, misschien wel honderden Manteldragers achter je aan zitten? Ik probeerde zo onopvallend onderdeel van de massa te vormen. Kwam in de drukte een mensenstroom op gang, ik deed mee en volgde waar heen ze ook gingen. Linksaf? Die richting hoefde ik wel niet direct op, maar goed... Rechtsaf? Mij best, zó kwam ik er uiteindelijk ook wel. Bleven de mensen opeens staan, omdat iets bijzonders was opgemerkt, omdat iemand met luide stem een toespraak begon, omdat een onverwachte blokkade vrije doorgang belette, ik deed hevig geïnteresseerd mee uit te vinden, wat er gebeurde. Ondertussen werkte mijn hoofd op topsnelheid. Wat waren mijn mogelijkheden? Niet terug naar mijn kamer (mijn toenmalige onderkomen)! Ze hadden vast al lang uitgevonden waar ik mijn nachten doorbracht (hoe onwaarschijnlijk ook). Het gemeentearchief (mijn toenmalige werkomgeving) was ook geen optie! Daar moesten ze al geweest zijn en vragen hebben gesteld, anders was de golvende beweging in de menigte op de markt niet zo doelgericht geweest.
Ik dook dieper weg in mijn jas en trok mij tactisch terug in de eerste de beste verlaten steeg, die ik tegenkwam. Na een paar smalle bochten bevond ik mij in een gedeelte van de stad waar ik nog nooit eerder was geweest. Hoe goed had ik de dorpen en steden waar ik verbleef leren kennen? Had ik eigenlijk ooit veel meer gezien, dan een kamer om de nachten en een werkplek om de dagen door te komen? Speurend om mij heen kijkend liep ik verder. Misschien hadden ze hier wel ergens wel zo’n smoezelig kroegje, waarin je een paar uur kon doorbrengen, zonder dat iemand je opmerkte. Behalve de bediening natuurlijk. Die had al lang afgeleerd nieuwsgierig te zijn en richtte zich slechts op bestelling, bediening en betaling. Zolang die drieslag keurig werd
41
42
Marcel van der Pol
afgehandeld, kon je zo lang blijven zitten als je wilde en viel niemand je lastig. Zíj zouden mij in dergelijke etablissementen nooít-ente-nimmer zoeken.
Op een groezelig raam aan de overzijde van de straat was met haastige maar goed gekozen penseelstreken een bontgekleurde vogel geschilderd, en profil: oranje poten, geel lijf, blauw en groen gekleurde vleugels met zwarte pennen, de hals weer geel, evenals het gebied rond een fel zwart oog, de rest van de kop paarse vegen waar het geel doorheen schemerde, bovenop een glinsterend blauw kapje. De snavel was bijna te groot in verhouding tot de rest van het lichaam, maar wel intens oranjerood. Naast de vogel in meer talen: The Yellow Turkey, Le Dindon Jaune, Der Gelbe Truthahn, El Pavo Amarillo. Waarom in al die talen, uitgezonderd de landstaal en wat het verband was tussen naam en geschilderde vogel, was mij een raadsel, maar dat de klauwen van de vogel in plaats van een tak een liggende bierkroes omklemden, zei mij genoeg. Ik betrad de gelagkamer. Bijna alsof ik mijn gedachten in werkelijkheid had omgezet: een donkere en smoezelige kroeg met een ongeïnteresseerde bediening. Verder een redelijk aantal gasten, dat samen genoeg geluid maakte om je bestelling te moeten schreeuwen. Geen van de aanwezigen keek langer dan een tel op om even te zien of ik een bekende was, zeker niet lang genoeg om aanstoot te kunnen geven. Het geluidsniveau daalde geen moment. Achterin was nog één tafeltje vrij. Ik ontdekte snel waarom. De geur van verschaald bier wedijverde met de eeuwig doordringende geur van urine, die langs kwam drijven vanuit het gangetje naast mij. Het kon mij niets schelen. Ik was even onder dak. Ik hoefde alleen nog maar te wachten totdat het donker was, dan kon ik ongemerkt de stad verlaten en elders in de wereld opnieuw een onzichtbaar bestaan proberen op te bouwen. Ik zuchtte vermoeid en deed mijn bestelling.
Is hier de overkant?
Een paar grote glazen bier, ook al zijn die van het laagste alcoholpercentage, stemmen mij elke keer weer tot weemoedig nadenken. Ik had het tot nu toe best goed gehad, in deze stad. Het was een rustig landelijk stadje, dat nog niet helemaal van de schrik was bekomen, toen het bij de laatste gemeentelijke herindeling tot kern van een groter gebied was aangewezen. Uiteraard was de goede burgervader meer dan tevreden geweest en had als eerste handeling een herziening van de geschiedenis van de stad geëist. Dit had voor de burgerij een fikse verhoging van de gemeentelijke belasting betekend, omdat hiervoor wel erg veel documenten aan een diepgravend correctieonderzoek dienden te worden onderworpen. Een aanzienlijk deel van de ambtelijke tijd, geld en inspanningen werden aangewend om het stadje historisch gezien op te stoten in de vaart der volkeren. Gelukkig konden de ambtenaren het niet alleen af; voor mij ‘gelukkig’: ik kreeg een eenvoudige, maar voltijdse aanstelling aangeboden op het archief. Mijn taak was het documenten op te zoeken, aan te leveren, na onderzoek weer in ontvangst te nemen en op te bergen. Vooral in de wintermaanden zag ik wekenlang geen zonlicht. Als ‘s avonds het werk was gedaan, ging ik rechtstreeks naar mijn kamer. Het ritme van de saaiheid. Heerlijk voorspelbaar. Je hoefde niet meer zelfstandig te denken. Je kon gewoon van dag tot dag leven. Ooit zou eens de tijd zijn aangebroken, dat zíj mij volledig vergeten bleken te hebben. Wat een zegening! Dan zou ik weer ten volle kunnen leven. Enfin, zíj waren mij absoluut nog níet vergeten! Hoe hadden zij mij deze keer kunnen vinden? Ik wilde het ook niet weten. Als het goed was, was ik nu gelukkig alweer onvindbaar. Over een paar uur was ik voorgoed verdwenen. Hoe lang zou het dan weer duren...? Waaraan heeft een mens het verdiend om zólang opgejaagd te worden? Mijn eigen schuld? Deels, ja! Hun schuld? Ja, ook! Ik móest weten wie die ‘zij’ waren. ‘Zij’ bestonden echter uit zo velen en ik was helemaal alleen. Ik voelde tranen prikken achter mijn
43
44
Marcel van der Pol
ogen. Ik slikte, dronk mijn glas leeg en zette deze met een klap terug op de tafel. Nog eentje!
Alle conversatie stokte. Je kon opeens een speld horen vallen. Ietwat argwanend keek ik naar mijn bierglas. Zo hard had ik toch niet op de tafel geslagen? Ik schoof iets naar achteren, totdat mijn rug tegen de muur drukte. Een snelle blik naar rechts vertelde mij, dat de weg naar het toilet vrij was. Toen pas keek ik quasi nonchalant op. Ik bleek nog steeds even oninteressant als een paar uur geleden. De hoofden van alle aanwezigen, inclusief de man achter de tap, keken in een andere richting. Alsof iets in mij principieel weigerde aan deze gelijkvormigheid mee te doen, keek ik niet mee maar liet de aanwezige mensen op mij inwerken. Schuin rechtsvoor mij, aan de smalle kant van de kroeg, aan twee tafeltjes voor het raam met geribbeld glas zaten acht, nee negen man. Allemaal ouder dan zestig, minstens. Iedereen keurig gekleed in het uniform van de administratieve klasse, maar dan wel verschoten, grauw en soms ronduit vuil. Op beide tafels lagen keurige stapeltjes speelkaarten. Slechts een speler per tafel had ook kaarten in de hand. De mannen, die met hun rug naar de deur zaten, moesten hun hoofden zover draaien om iets te kunnen zien, dat ik bang was, dat ze hun nek zouden verstuiken. Aan de lange bar recht voor mij, die bijna een hele wand besloeg, zaten op krukken van ongelijke hoogte zo’n dertien mensen, mannen en vrouwen, jong en... laat ik het zo zeggen: mensen die zichzelf graag omschrijven als jongere oudere of oudere jongere. Aan de moedeloze schouders te zien allemaal ongelukkige mensen, die graag in dit soort kroegen hun uiterste best doen om aan te tonen dat zij zeer tevreden zijn met hun privéleven en slechts het consumeren van dit huiselijk geluk enkel nog even uitstellen om hun geliefde kroeggenoten luidkeels en goed besprenkeld de mogelijkheid te geven ietwat van deze levensvreugde mee te proeven. De man achter de bar leek een verrassing. Van onbestemde leeftijd was hij, voor zover ik dat kon waarnemen, onberispelijk gekleed in een hagel wit overhemd met
Is hier de overkant?
trendy half opgerolde mouwen en een donker gilet (niet zwart, zeker niet zwart, donkerblauw denk ik, met een paarse gloed). Ondanks de verfomfaaide toestand van zijn zaak, straalde hij zelf zoveel energie uit, dat ik verwachtte hem elk moment in een vrije theaterimprovisatie te zien losbarsten, terwijl hij en passant ook nog een ieder het zijne inschonk. Ik wilde rustig mijn ogen verder laten dwalen tot naar de linkerzijde van deze drinkruimte, waar de meeste gasten zich ophielden. Mijn ogen gleden over de deuropening en bleven hangen. Zó bont hadden ze het nog niet eerder gemaakt. Direct in de deuropening stonden vijf kleine kinderen, drie jongetjes tussen de vier en de acht jaar en twee meisjes, een heel kleintje dat nog amper kon lopen en een meiske dat al aardig op weg was dametje te spelen. Alle vijf kinderen waren gekleed in lange mantels, in verschillende donkere schakeringen. Achter hen stonden twee volwassenen met gebogen hoofd, alsof ze niet zeker wisten of het goed was dat ze hier waren. Ook zij gingen gekleed in lange donkerkleurige mantels. De capuchon over het hoofd getrokken. Ik kon niet eens zien of het mannen of vrouwen waren. Zeven paar ogen keken mij aan. Het gezichtje van het jongste kind was uitdrukkingsloos, maar uit een ooghoek gleed een grote traan... Ik moest hier weg! Ik sprong overeind. Mijn stoel viel. Iedereen keek nu naar mij. Ik stamelde wat en rende de toiletgang in. Hoe haalden ze het in hun hoofd!
Ik geloof, dat ik toentertijd dàt nog het ergste heb gevonden, dat ze kinderen tegen mij in gingen zetten. Ik speurde de straat beneden af naar donkere Manteldragers en liet mij opgelucht op het grote bed vallen. Belachelijk, kindermisbruik! Ik vond de volwassenen al erg genoeg. Alhoewel, het voordeel van kinderen was natuurlijk, dat ik hoger kon klimmen en harder kon lopen. Het was ze niet gelukt om achter mij aan door het wc-raampje te kruipen. En als ze dat al zou zijn gelukt, dan zouden ze nog niet in staat zijn mij fysiek
45
46
Marcel van der Pol
tegen te houden, of iets aan te doen. Ik begon zachtjes te grinniken; het was maar het beste, om de gebeurtenissen van de positieve kant te bekijken. Hoelang was het alweer geleden? Ik had mij sindsdien reeds een behoorlijk aantal jaren hier in deze stad schuil kunnen houden. Had ik al die tijd soms ook maar één Manteldrager gezien? Dus, waar maakte ik mij eigenlijk druk over!? Elke stad kent op z’n tijd onrustige momenten, toch? Economische neergang, religieuze intolerantie, sociale tegenstellingen, toenemende immigratie van buiten de landsgrenzen, culturele onzekerheid en natuurlijk: Karel-Jan van Tuinen. In alle tijden en in elke maatschappij is er wel een Karel-Jan van Tuinen bereid om op te staan en te vertellen, hoe wij de samenleving het beste kunnen verdelen in Goede Wij en Slechte Zij. Een echte Karel-Jan van Tuinen is in staat om ons op populistische wijze voor te houden wat in de onderbuik van de samenleving wordt gedacht en gevoeld. Hij vertelt ons wat wij zouden moeten denken, voelen en doen om bij de Goede Wij te komen of te blijven behoren. “Pas maar op totdat mijn electoraat zijn mond durft open te doen. Als je niet oppast hoor je bij de Slechte Zij. Luister naar wat ik zeg! Ik heb gelijk, altijd!” De eerste onrust in de stad. Mensen weten niet altijd meer aan welke kant ze horen: misschien vinden ze vandaag fout wat gisteren nog goed was en morgen weer....!? Zou Karel-Jan dan niets hebben geleerd van al die andere Karel-Jan van Tuinen-types die hem in andere tijden en op andere plekken zijn voorgegaan: je komt op, je vlamt even en je gaat roemloos ten onder? Ik hoop alleen dat hij niet te veel slachtoffers maakt in zijn aanloopperiode naar boven. Hij heeft er vandaag al voor gezorgd dat er een paar naaiateliers moesten sluiten. Waarom? Waren teveel van ons Nieuwkomers? Wat brachten we mee? Een andere taal? Andere gebruiken misschien? Vond hij ons geloof onbegrijpelijk? Alsjeblieft! Ik heb zulke toestanden al meer dan genoeg meegemaakt. Ik baal ervan, dat ik mijn baan kwijt ben geraakt. Ik
Is hier de overkant?
vind het knap klote, dat ik ook niet op deze mooier kamer kan blijven. Maar geen nood! Ik trek wel verder. En daarmee basta!
De deur ging aarzelend open. Ik voelde mij een beetje te kijk liggen: breeduit op het bed, een been over de rand, de armen uitgespreid, het hoofd opzij in de richting van het open raam gekeerd. Een dove medemens leert snel om de kleinste bewegingen in het gezichtsveld waar te nemen en adequaat te interpreteren. Ik draaide mijn hoofd naar de deur. Twee onzekere gezichten keken om een hoekje. Mogen wij? Fiori’s lippen vormden stemloos de woorden. Deze dag nog, tot vannacht, dan ben ik toch weg. Ik knikte instemmend, maar bleef wel liggen. Ik was benieuwd wat ze gingen doen. Ik voelde mij inmiddels door deze jonge vrouw enigszins gemanipuleerd. Waarom speelde ik eigenlijk haar spel mee? Als zij vandaag van deze kamer wilde genieten, moest zij daar wel wat voor doen! Ondertussen lag ik hier lekker in mijn eigenste bed, bovenop mijn zelf gepatchworkte deken (een van mijn allereerste proeven van textiele bekwaamheid in deze stad). Misschien waren ze wel bereid om aan ‘mijn’ zijde van het gordijn hun privacy te zoeken. Besluiteloos bleven Fiori en Manuel in de deuropening staan. In de gang klonken voetstappen die een trap beklommen. Fiori had genoeg tegenwoordigheid van geest om snel de deur te sluiten en op slot te doen. Ik liet mijn lichaam zwaar worden en verder wegzakken in de vertrouwde deken. Alleen mijn ogen volgden de verrichtingen van de beide jonge mensen. Zwijgend liepen ze de kamer door. Ook al weet je, dat een dove je niet kan verstaan, met hem in de ruimte ga je niet hele gesprekken voeren. Hij is wel zo aanwezig! Misschien kan hij liplezen. De kamer zelf nodigde genoeg uit om stil rond te kijken. Nu het
47
48
Marcel van der Pol
scheidsgordijn weg was geschoven konden ze kamer in zijn volle glorie bezichtigen. Om hen een klein beetje te helpen sloot ik mijn ogen. Ik verwachtte dat als ze dat door hadden dat dan Fiori als eerste de stilte zou verbreken.
Boven mijn hoofd hangt een kleurig ijsvogeltje stil in de lucht. Zijn snel slaande vleugels houden hem op zijn plaats. Volledig in de ban van zijn prooi wacht hij tot hij toe kan slaan. Plotseling trekt hij zijn vleugels in, strekt zijn hals en begint aan een loodrechte duikvlucht. Sneller, veel sneller dan ik ooit voor mogelijk had gehouden, komt hij dichterbij. Het lijkt wel alsof ik zweef, omhoog zweef...
Vraag me niet hoe ze het klaar hadden speelden, maar toen ik mij ogen opende, voelde ik het echt alsof ik zweefde. Heel eventjes maar. Toen kwam ik weer met een klap terug op de grond. Naast het inmiddels weer gesloten gordijn. Twee lachende hoofden hingen vlak boven mijn gezicht. In hun ogen glinsterde ook onzekerheid over hoe ik zou reageren. De boodschap was echter duidelijk. Met ogenschijnlijke moeite stond ik op en schuifelde weg tot achter het gordijn. Terwijl aan de andere zijde van het gordijn de liefdessymfonie in alle hevigheid losbarstte, klom ik het raam uit.
Is hier de overkant?
Hoofdstuk 3
Ik kon mijzelf die nacht er nog niet toe zetten de stad te verlaten. Niet, dat ik geen kansen daartoe had; die waren er genoeg! ‘Hermetisch afgesloten’ is enkel een begrip. Wie echt wil, vindt altijd wel een gaatje om te ontsnappen. Waar zijn die goede oude stadsmuren met hun smalle poorten, valhekken en zwaarbewapende poortwachters van vroeger, indien nodig ondersteund door de onderschout en zijn rakkers? We bouwen al eeuwen geen muren meer om steden heen. Waarom zouden we ook? Zelfs de dikste muren bleken na verloop van tijd niet meer bestand tegen allerlei nieuwerwetse, technologische ontwikkelingen. Waar waren die muren in eerste instantie voor bedoeld: om de slechteriken buiten te sluiten, toch!? Niet zozeer om goede mensen binnen te houden! Een beetje welwillende vluchteling wist zijn weg de stad uit meestal wel te vinden. Eerlijkheidshalve moet ik toegeven, dat het tegenwoordig nog
49
50
Marcel van der Pol
steeds wordt geprobeerd om wijken, soms zelfs complete steden, met behulp van muren om te toveren tot een soort gevangenissen, soms met fatale gevolgen voor de bewoners. Nu ik toch bezig ben, datzelfde gaat op voor muren, die anderen willen buitensluiten, of om stukken grond van anderen wederrechtelijk toe te eigenen.
Van een muur rondom onze wijk was geen sprake. Het was genoeg de twee anders zo intensief gebruikte bruggen over de rivier en alle toegangswegen te blokkeren met pantserwagens, betonblokken en militairen. Verder ging het gerucht, dat in de straten om de wijk heen de politie continue patrouilleerde om elke ondernemende onverlaat terug de wijk in te jagen. Terug in je hok, waar je thuis hoort! Al met al leek de afgrendeling van onze wijk mij verrassend veel op de spreekwoordelijke gatenkaas. De rivier over en dan in de richting van het historische centrum van de stad wilde ik toch al niet. Laat mij maar zo snel mogelijk spoorloos verdwijnen de andere kant op, naar het platteland, dan de bossen, over een zee misschien... De meeste medebewoners van onze wijk waren minder overtuigd van de ontsnappingsmogelijkheden. Het krioelde van de mensen op straat. Overal zag ik groepjes dicht op elkaar staan, die fluisterend hun angsten uit wisselden, of wild gesticulerend uiting gaven aan hun ongenoegen. Wie was werkelijk bereid op te staan, te protesteren, een gewenste verandering van de situatie in gang te zetten? Wie durfde het heft in eigen handen te nemen? Om maar weer eens voor mijzelf een mogelijk voordeeltje bij een nadeel te zien: zolang het ons moeilijk gemaakt werd om de wijk uit te gaan, was het ook lastig voor bepaalde Manteldragers de wijk in te komen. Tenzij zij reeds binnen waren, natuurlijk. Ik zocht mijzelf een strategisch plekje in een drukke straat van de wijk, met uitzicht op de belangrijkste brug naar het centrum. Na een paar uur had ik nog steeds geen alarmerend patroon in de
Is hier de overkant?
mensenmassa’s kunnen ontdekken. Wel zag ik veel zwart geklede mensen gezien, meer dan genoeg! Geen van hen zou ik echter kunnen omschrijven als één van hen. Als er in de wijk geen Manteldragers waren, wat was dan voor mij persoonlijk bedreigend? Misschien ging morgen het atelier weer open en bleken ze gewoon last van een lekkage te hebben gehad. Waarschijnlijk de sluiting van het atelier niets met mij te maken, of met de toenemende spanning in de stad, of met de uitspraken van Karel-Jan van Tuinen, of met de afsluiting van de wijk. Als veel mensen boven op elkaar moeten leven, ontstaat er altijd wel onrust. Soms gaat het goed, soms gaat het fout. Als de spanning eenmaal een uitweg heeft gevonden, wordt alles meestal weer als voorheen. Nu ik er over nadacht, verwachte ik niet teveel problemen. Als ik mij gewoon even een paar daagjes rustig zou houden, ondergedoken in mijn kamer, misschien zou daarna wel blijken dat alles ondertussen was overgewaaid. Zo moeilijk was het niet om een tijdje te niksen; dat kan ik, als het moest, aardig lang volhouden. Kom op, Gaston, ga nou maar lekker naar huis. Morgen is er weer een dag...
Om helemaal eerlijk te zijn, ik begon opeens mijn twee kamergenoten te missen, terwijl ik ze nog maar nauwelijks kende! Het lef om een plekje voor jezelf en je liefde te creëren, ook al was de prijs ongehoord hoog; dat kon ik waarderen! Vanuit het niets was ze op mij toegelopen, had mij aangesproken met mijn naam, had mij een voorstel gedaan, waar ze zeker weten lang over had nagedacht: ze wist waar ik woonde, kende de kamer van binnen, wist hoe ze het beste de kamer in tweeën kon delen en vertrouwde erop dat ik mee zou spelen en mijn mond zou houden. Vooral dat laatste en de klank van haar naam hadden mij over de streep getrokken. Waarom had ze juist mij uitgekozen, uit alle inwoners van de stad? Ik had een mooie, goed in te delen kamer, maar lang
51
52
Marcel van der Pol
niet de grootste of de mooiste. Omdat ik een van de minst opvallende bewoners van de wijk was? Omdat ik iemand van buiten was, een onbekende, een vreemdeling, met weinig (eigenlijk geen!) vrienden? Omdat ze wist, dat ik uiteindelijk in zou stemmen? Dat ik hun verlangen kende? Dat ik wist, wat het was om brandend van hopeloze liefde en verlangen in je bed te liggen en geen mogelijkheid te weten om ongestoord bij de ander te zijn? Dat ook ik bereid zou zijn om de prijs te betalen, dat een onzichtbare derde alles zou kunnen meemaken, wat wij... Ach, laat ze toch! Hoe moet een Fiori anders kunnen bloeien? Ik had meer dan genoeg om over na te denken, om mij niet aan hun geluiden te hoeven storen. Ik sloot mijn zintuigen wel af; ik was toch stokdoof, naar het schijnt. Hoe ze daar nu weer op kwam? Ze kon vriend Manuel misschien wel overtuigend het verhaal van mijn doofheid op de mouw spellen, ondertussen wist zij zelf deksels goed dat ik in staat was alles te volgen wat er aan de andere zijde van gordijn geschiedde, en ik had nou niet echt de indruk dat zij zich ondanks dat erg inhield. Móest ik iets horen, soms? Iets specifieks?
Op weg naar mijn (onze) kamer vermeed ik de voordeur, maar liep direct achterom naar de binnenplaats. Een flinke sprong en ik kon bij de onderste trede van de brandtrap. Even later schoof ik met mijn zakmes voorzichtig het raam omhoog. Eigenlijk te gek, dat niemand mij ter verantwoording riep. Hoeveel ramen keken niet uit op de binnenplaats? Alle drie gebouwen die aan de binnenplaats grensden waren vier of meer verdiepingen hoog. Genoeg slaap- of woonkamerramen, die zicht boden op een insluiper op de brandtrap. Het waren vreemde tijden, dat men zich druk maakte over de ontwikkelingen voor op straat, maar blind was voor datgene wat via de achteringang binnen kwam.
Is hier de overkant?
De tortelduifjes waren er ook weer. Ik kon nog net het afrondend gekoer horen, toen ik mij op mijn matras liet zakken. Het klonk al vertrouwd. Zo meteen kwam hun heftige ademhaling tot rust. Daarna kwam het schuren van de lakens, een lichaam dat zich verplaatste. Vervolgens zouden ze beginnen met praten, eerst zachtjes, want dat hoorde erbij zo vlak na het liefdesspel, daarna steeds luider tot ik elk woord kon verstaan. Was het de bedoeling dat ik iets bepaalds zou horen? Hoopte Fiori dat ik in mijn bed zou liggen luisteren? Dat hoefde toch niet? Ik kon mij uitstekend afsluiten. Ik hoefde mij alleen maar te concentreren op mijn ogen en oren als vensters op de wereld, en dan mij langzaam steeds dieper in mij zelf te laten wegzakken. Ik stelde mij voor, dat mijn vensters op de buitenwereld hoog boven mij steeds kleiner werden, zo ver weg, zo klein, dat nauwelijks meer een geluid of een beeld tot mij door drong. Nu had ik hier beneden alle ruimte en tijd voor mijn gedachten en mijn herinneringen; boven waakten oog en oor.
Rust daalde over de kamer. Opgewonden ademhalingen vertraagden en pasten zich aan elkaars ritme aan. Ik schikte het kussen onder mijn hoofd en draaide mij op mijn zij. Ik hoorde hoe een laken werd opgetild en opzij geslagen. Een paar veren kraakte onder een gefocust gewicht en piepte toen het gewicht van het bed werd verplaatst naar twee voeten op de houten vloer. Ik probeerde tevergeefs te raden wie er op was gestaan. Voetstappen op weg naar het raam. Een slaperige stem uit bed: “Manuel, wat ben je aan het doen?” “Ik kijk naar buiten.” “Pas op, dat ze je niet zien.” “Wie kijkt er tegenwoordig nog omhoog als er om je heen op straat al zo veel te beleven is.”
53
54
Marcel van der Pol
“Nou, als daar een knappe naakte man voor het raam staat... Kom terug, ik wil je naaktheid verder onderzoeken!” “Straks! Eerst even kijken.” “Man, dat is veel te koud. “Laat mij nou, ik heb de verwarming al hoger gedraaid. Ik heb het niet koud meer.” “Wat zie je dan?” “Mensen!” “Dat weten we ook dan weer. Kom nu maar weer naar bed!” “Het zijn heel veel mensen. Ik heb hier op de brink nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien.” “Wat doen die mensen dan?” “Ze staan in groepjes bij elkaar en praten.” “Waarover?” “Dat weet ik niet! Ik kan hen van hieraf toch niet verstaan!” “Kom dan maar weer lekker in mijn armen!” “Interessante vraag trouwens: waarover zouden die mensen het hebben? Zo te zien, is het in ieder geval iets dat ze behoorlijk bezig houdt. Kijk, daar splitst een groepje zich op en verdeelt zich over de andere groepen op de brink. Oei! Wat zijn dat opgewonden standjes.” “Hmmm, aardige suggestie...”
Is hier de overkant?
Een tweede lichaam verplaatste zich van het bed naar het raam. “Laat eens kijken... Die mensen zijn niet opgewonden, die daar zijn boos... en volgens mij ook een beetje bang. Even voelen wat jouw staat is...” “Niet doen! Wij kunnen toch niet vrijen, als de wereld om ons heen in elkaar stort!” “Dat kunnen we best, dat voel ik toch!” “Het klopt gewoon niet!” “Zó gauw gaat de wereld niet ten onder.” Bloot lichaam ontmoette bloot lichaam. Armen gleden rond een nek. En innige kus vulde de ruimte. Ik schikte nogmaals mijn kussen en draaide mij op mijn rug. Tot zover niets opzienbarends, voorspelbaar eerder en wat saai voor een onzichtbare luisteraar. Wat mij betreft mochten ze het bed weer induiken, dan kon ik mij overgeven aan mijn eigen gedachten.
“Wat is er mis met ons, Fiori?” Ik schrok wakker. De stem klonk duidelijk nog van vlakbij het raam. Vanuit het bed klonk een onduidelijk gemurmel. “Ik meen het, Fiori! Wat is er in vredesnaam verkeerd aan ons? Hoelang woont jouw familie al hier in deze stad? Twee, drie generaties? Hebben jullie ooit problemen veroorzaakt? Hoe vaak ben jij, of anders je ouders, je broers of zussen (heb je die eigenlijk?) in aanraking geweest met de politie? Ben je ooit gearresteerd? Veroordeeld? Is het ooit een keer in je opgekomen om “Dood aan de regering en het volk van dit land!” te roepen? Ik ben van de tweede generatie. Mijn ouders zijn naar dit land toegekomen omdat hier beter betaald werk was en omdat ze
55
56
Marcel van der Pol
goede kansen voor hun kinderen wilden. Voor mij! Mijn vader kan een paar woordjes meepraten, genoeg om zijn werk te kunnen doen. Mijn moeder spreekt geen woord van hier. Ik spreek het vloeiend. Ik ben toch niet gek!? Als je de taal niet leert spreken, kom je niet zo ver. Ik had niet eens dit gesprek met jou kunnen voeren.”
“Ben je kwaad?” “Ik weet het niet. Ik begrijp het gewoon niet. Vanwaar die haat? Oh nee, mijn excuses mijnheer Van Tuinen. U haat ons helemaal niet, hebt u laatst gezegd. Hoe was het ook alweer? Niet uit haat, maar uit trots en zelfbehoud en vanwege de bescherming van de eigen identiteit en waarden, roept u op tot een immigratiestop voor ons soort mensen. Dat was stap één. Daarvan kon ik nog wel geloven, dat het geen haat was, maar angst. Daarover kun je in gesprek gaan. Hij wil zijn identiteit niet verliezen, ik de mijne ook niet. Daarom kunnen we toch wel naast elkaar leven? Er zijn genoeg waarden die we delen. Nee, mijnheer Van Tuinen moest zo nodig een tweede stap zetten. Ik hoor het hem nog zeggen: ‘Ik wil discrimineren! Waarom niet? Discrimineren betekent alleen maar onderscheid maken, en wat is daar mis mee? Waarom durven wij niet te zeggen, dat die anderen zich aan ons moeten aanpassen, omdat onze normen en waarden nu eenmaal van een hoger, beter, prettiger en humaner beschavingsniveau zijn? Niks integratie, assimilatie! Aanpassen! Laat die Nieuwkomers maar protesteren! Ik lust ze rauw.’ Daarin klinkt volgens mij al meer haat door! Zou hij weten, wat ik denk en voel? Volgens welke waarden en normen ik leef?” “Manuel... ”
Is hier de overkant?
“Luister. Ik weet best dat er mensen zijn die de boel hier willen verstieren. Natuurlijk, weet ik dat daar individuen bij zitten die of uit jouw of uit mijn land van oorsprong komen. Dat er zelfs zijn, die voor niets of niemand terugdeinzen om de rest van de wereld hun gedachtegoed door de strot te duwen! Dat weet ik ook wel. Laat hij wat aan die mensen doen, in plaats van ons allemaal maar over een kam te scheren. Wat is het verschil tussen hem en die anderen, als ze allebei iedereen om zeep willen helpen?” “Manuel, overdrijf niet zo!” “Nee echt! Laatst nog riep hij, dat wij er allemaal op uit zijn de wereld te veroveren. Hoewel hij zichzelf een vredelievend mens noemde en alleen om de lieve vrede in dit mooie land te bewaren, riep hij op alle Nieuwkomers te deporteren en terug te sturen naar het land van herkomst... Hij wilde niemand, zelfs ons niet, een gezinsleven ontzeggen. We mogen trouwen, samenwonen, kinderen krijgen, alleen niet hier. Weet je waarom? Omdat we ons sneller zouden voortplanten dan hen, de Oudkomers. In minder dan twintig jaar zijn wij in de meerderheid, volgens hem, dan zitten we overal. In de grote steden. Op het platteland. Van Oost naar West, van Noord tot Zuid. Mooi, dan kunnen wij ons ook ruim laten vertegenwoordigen. Kunnen we meteen een einde maken aan...” “Wil je hem opsluiten, of zo?” “Weet ik veel! Ik wil niet continu door die man worden ingeperkt! Dacht je dat ik het leuk vind om ons op deze kamer te moeten schuilhouden.” “Het is toch een mooie kamer!” “Ja! Maar wel met een extra bewoner aan de andere kant van dat gordijn! Denk je dat het lekker is om klaar te komen terwijl hij zichzelf...” “Je stelt je aan. Hij kan helemaal niet horen of jij klaar komt.”
57
58
Marcel van der Pol
“Omdat hij snurkt zeker!” “Àls jij klaarkomt.” “Jij weet wel beter! Nee, wanneer die man snurkt, vallen de bomen met bosjes tegelijk om. Dat hij niet wakker van zijn eigen gezaag wordt!” “Omdat hij doof is! Stokdoof! Dat mag je nu zo langzamerhand wel weten, toch!?” “Ik wil een kamer voor onszelf. Voor jou en mij alleen. Een mooie grote, ruime kamer...” “Zoals deze?” “Zoals deze, ja! Ik zou hem wel eerst opknappen. Mooier maken. Leefbaarder. En dan zou ik jou...” “Je bedoelt, dat je hem weg wilt werken, omdat jijzelf deze kamer graag wilt?” “Dat zei ik niet!” “Zo klonk het anders wel!” “Ik wil gewoon niet opgesloten zitten. Niet in een wijk, die steeds voller stroomt met ongewenste mensen. Niet op een kamer, waarvan de eigenaar vlak achter een gordijn ligt te ruften, terwijl jij probeert je vrouw lief te hebben. Weet je, ik zou het willen uitschreeuwen, dat ik jou heb gevonden. Dat ik van je houd. Dat ik het heerlijk vind bij je te zijn, in je te zijn, voor een moment totaal met je te versmelten en dan nagenietend weer op eigen benen te staan. Dat wil ik! Dat mag de hele wereld weten. Ik wil het hier doen! Omdat ik hier al mijn hele leven woon, omdat ik je hier ontmoet heb. Omdat ik...”
Is hier de overkant?
“Ik geloof dat ik het wel begrijp.” Haar stem klonk loom van tevredenheid. “En weet je wat die Karel-Jan van Tuinen wil? Rassenrellen! Hij wil ons tegen elkaar opstoken: hen tegen ons! En zij zijn nog steeds in de meerderheid. Alle Nieuwkomers het land uit, te beginnen: de stad uit... Stop ze voorlopig maar weg in een veel te kleine, afgegrendelde wijk. Hé, waar heb ik dat meer gehoord! ? Kun je nog herinneren van die voetbalrellen een paar maand terug, een wedstrijd tussen een ploeg Oudkomers en een ploeg Nieuwkomers, dat helemaal uit de hand liep? Ik bedoel, dat hun aanhangers met elkaar op de vuist gingen. Stom! Stom! Zo stom! Cadeautje voor Karel-Jan! Wat hem betreft, mocht de politie bij dergelijke rellen, met scherp schieten. Akkoord, bij voorkeur in het been. Er moesten niet teveel doden vallen. Nee, niet deëscalerend optreden, maar direct schieten... hupsakee! Dan konden ze mooi oefenen voor als het nog eens echt uit de hand ging lopen. Mocht het ooit tot rassenrellen komen, vond hij, dan hoefde daarvan niet bij voorbaat een negatieve werking uit te gaan. Hij zei er overigens nadrukkelijk bij, dat hij uiteraard absoluut geen rassenrellen wilde. Natuurlijk niet, dáárom praat je toch ook over de mogelijk nietongunstige uitwerking van rassenrellen! Is twee keer negatief niet positief? Laat hij zich toch nakijken! Als hij werkelijk rassenrellen wil voorkómen, dan moet hij eerst ophouden ons allemaal als een schimmige, vormloze massa te beschouwen en ons van de meest onzinnige dingen te beschuldigen. Laat hem maar eens naar zijn eigen daden en de daden van zijn volgelingen kijken! Dan moet hij zeker stoppen met ons opdrijven en wegstoppen. Het duurt niet lang meer... dan slaat de vlam in de pan! Dat kan ik je verzekeren!”
Met een hoorbare klap ging Manuel weer zitten. Vermoedelijk in de vensterbank. Ik hoopte voor hem dat niemand omhoog keek.
59
60
Marcel van der Pol
Kregen we daar weer moeilijkheden over: een naakte vent achter het raam. Ik was niet echt onder de indruk. Tot jeremiëren waren mensen in de oudst bekende samenlevingen reeds in staat. Het leek wel een ingestudeerde politieke toespraak. Wat ik interessanter vond, was wat hij na deze klaagzang zou gaan zeggen en doen!
“Wacht!”, zei een stem in mijn hoofd. “Heb geduld!”, ging na enige tijd dezelfde stem verder. En toch meende ik een zeker ongeduld te horen, plus een geringe onzekerheid, een klein beetje angst en een duidelijk aantoonbare hoeveelheid vertrouwen. Dat allemaal werd door de stem meegestuurd in de ondertonen. Dat was een gedachte die even bij mij op leek te komen. Als ik toen tenminste in staat was tot nadenken. In mijn hoofd heerste eerder de leegte van een windstil moment. Klanken en woorden wisten nauwelijks nog een plekje te vinden. Hoe kon ik ook weten dat het gekabbel vlak naast mijn hoofd, het geluid van een beekje, was? Dat het ruisen boven mij een briesje was dat speelde met bladeren in de bomen? Dat de zacht schurende geluiden werden veroorzaakt door de kleren van mensen die zich bewogen? Dat het gebrom en gemurmel dat om mij heen golfde, de stemmen waren van ongeduldige mannen. De enige die ik luid en duidelijk kon verstaan, was Meester Leon (zoals hij later zou blijken te heten). “Houd toch eens op! Jeremiëren deden onze verre voorouders al. Heb vertrouwen. Gun hem de tijd. Wat nodig was om hem te doen ontwaken, is geschied. Bestaat de mens niet uit de elementen aarde, water, wind en vuur? Zegt de Schrift niet dat G-d de mens schiep uit het stof der aarde en hem de levensadem in de neus blies? Voor ons ligt menselijk stof! Hebben jullie dan niet gezien dat hoe het bloed hem naar de wangen stroomt en zijn lichaam verwarmt? Hebben jullie niet gemerkt dat zijn huid fris is als de
Is hier de overkant?
ochtenddauw? Dat zijn borst zich op een neer beweegt? Kijk dan, hij ademt! Wacht maar en hij zal zijn ogen opslaan.” Meester Leon had gelijk! Ik kon niet langer wachten de ogen te openen en om mij heen te kijken. Het kostte moeite mijn oogleden onder controle te krijgen en de wimpers te scheiden. Die zaten zo verward, dat ze wel verkleefd leken. Het eerste wat ik zag, was zijn gezicht over mij heen gebogen: doordringende ogen in een doorgroefd gelaat. Nee, dat klopt niet, ik wil waarschijnlijk graag dat zijn geliefde aanblik mijn eerste herinnering is. Nee, als allereerste zag ik een klein, kleurig vogeltje, recht boven mij. Het leek net alsof het met zijn snel slaande vleugeltjes mij wilde beschermen tegen de warmte van de opkomende zon. Ik genoot van het ochtendgloren. Koele schaduwen gleden over mijn gezicht. Ik rook de nog vochtige aarde waarop ik lag. Ik voelde de vastheid van de bodem onder mij. Boven mij dat kleine natuurwondertje. Roerloos wees het spitse snaveltje naar beneden. Nog even en het zou de vleugeltjes inklappen en een duikvlucht naar beneden maken. Was ik prooi? Was ik geliefde? Het snaveltje een speldenprik? Ik glimlachte toen het de weg naar beneden inzette. Ik voelde mij helemaal blij worden; ik had de juiste gedachte gehad. Ik volgde de duikvlucht met mijn ogen, mijn hoofd draaide mee. Natuurlijk was ik te laat. Voor mijn ogen het water van de rivier konden vinden, had het vogeltje al een vis gevangen en was het weggevlogen. Toen ik mijn hoofd weer terugdraaide, toen pas zag ik hem voor het eerst. Alle gevoel dat het vogeltje bij mij had opgeroepen, kon ik nu met heel mijn hart schenken aan mijn latere leermeester. In zijn gezicht zaten meer rimpels, dan je kon tellen. Zijn hoofd was omlijst met lang grijs haar. Zijn ogen spraken boekdelen en daar moest ik het mee doen. Toen ik overeind kwam, stak Meester Leon een hand uit om mij te helpen. De twee andere mannen, die argwanend bij mijn voeten stonden, deden snel een paar passen achteruit. Lichtelijk zwaaiend op mijn benen probeerde ik mijn evenwicht te vinden. Geen boom was dichtbij genoeg om mij aan vast te houden. Meester Leon leek mij ietwat te fragiel om
61
62
Marcel van der Pol
op te kunnen steunen. Ik keek smekend naar de beide anderen. Zij, die later Fiero, de schoonzoon, en Aqam, de favoriete leerling, zouden blijken te zijn, overwonnen hun aarzeling en schoten mij met armen en schouders te hulp. Met elke stap kreeg ik meer kracht in mijn benen. Als snel kon ik zelfstandig lopen. Zwijgend liepen we naar het huis van Meester Leon, hij voorop, dan ik, dan de schoonzoon en de favoriete leerling. Een paar keer bleef Meester Leon staan, keerde zich naar mij om en keek alsof hij iets wilde vragen. Ik was blij als we weer verder liepen. Stilstaan kan soms moeilijker zijn dan lopen.
Zonder veel omwegen kreeg ik een eigen plekje in het huis van Meester Leon en zijn dochter Sitara. Natuurlijk... Sitara. Omdat ik sterk ben, kreeg ik allerlei karweitjes in en om het huis op te knappen. Zowel het onderhoud van huis en directe omgeving als allerlei huishoudelijke taken, zoals schoonmaken, opruimen, boodschappen doen en koken, kwamen op mijn schouders te liggen. Ik vond het best. Ik had een plek en ik had een taak. Eén van mijn aangenaamste taken was het beantwoorden van het kloppen op de voordeur, de mensen binnenlaten, hen naar de werkkamer van Meester Leon brengen en hen aankondigen. Meester Leon kreeg veel bezoek. Het waren bijna allemaal aardige mensen, met wie je op weg van de voordeur rustig een babbeltje kon maken. Binnen de kortste keren was ik zeer goed op de hoogte aangaande wat er allemaal in de directe omgeving, in de ruimste betekenis van het woord, zich afspeelde. Voor de meeste bezoekers van Meester Leon waren het zware tijden. Het werd mij snel duidelijk dat Meester Leon en de zijnen niet echt geliefd waren in de stad buiten de wijk. Regelmatig werden ze bespot, bedreigd en aangevallen. Steeds opnieuw werden ze gedwongen te onderhandelen met landheer of bisschop om voor hun veiligheid te betalen. Aan mij vroeg niemand ooit wat. Nooit werd mij gevraagd waar ik vandaan kwam, of waar ik eventueel naar toe zou willen. Misschien interesseerde het hen niet. Misschien waren ze te vol van hun
Is hier de overkant?
eigen dingen, waarover ze met Meester Leon van gedachten kwamen wisselen. Ik deed mijn werk en was tevreden.
Het duurde niet lang voordat Meester Leon mij een keer alleen in zijn kamer nodigde. Het was een koude winteravond. Hij hoefde niets te zeggen. Ik stapelde hout in de openhaard en stak de brand er in. Ik keek de kamer door, op zoek naar zijn roemer. Een verse, hete kwast zou een welkome aanvulling zijn op de warmte van het openhaardvuur. Meester Leon zat in zijn zware eikenhouten stoel. In zijn linkerhand hield hij de lege roemer. Hij negeerde mijn uitnodigende hand en keek mij aan: strak, vaderlijk, weemoedig en wijs. Ik bleef staan waar ik stond. Ik vond het wel best zo. Ik was graag in deze kamer. Ik was verliefd op de grote boekenkast, die een hele wand besloeg. Hoe graag zou ik al die daarin opgeslagen wijsheid tot mij nemen. Ik genoot elke keer weer van de geuren van de boeken langs de wand en van de geuren van de planten in hun grote potten voor het raam. Deze keer was anders, wist ik. Dit gesprek zou mij de reden van bestaan geven. Meester Leon liet mij twee roemers kwast klaarmaken. Toen mocht ik zitten op de lage kruk aan zijn voeten en vertelde hij waarom hij mij had opgenomen in zijn huis en waarom ik mocht blijven: aan mij de taak sommige woorden in daden om te zetten.
“Nee, ik ben helemaal niet aan het raaskallen! Ik heb er zelfs heel goed over nagedacht!” In een ruk was ik weer in het heden. Ik had blijkbaar een deel van de discussie tussen mijn beide kamergenoten gemist. Het verlangen terug naar toen, drukte als een enorm gewicht op mijn borst. Ik kreeg zelfs moeite met ademhalen. Aan de rand van mijn geheugen flakkerde nog even het haardvuur op en verlichtte de
63
64
Marcel van der Pol
onvergetelijke trekken van Meester Leon en de boeken achter hem in de kast. “Luister! Als we dat ècht willen, dan kan het ook! Weet je, als we ons er toe zetten, staan jij en ik aan het begin van een nieuw tijdperk; hebben we misschien zelfs persoonlijk de eerste stap gezet. Waarheen? Waarheen!? Onze eerste stappen op weg naar een betere wereld! Voor jou en mij. Voor die stomme, dove Gaston. Voor jouw familie, voor mijn familie. Voor jouw volk, voor mijn volk. Voor iedereen. Zelfs voor die knettergekke Karel-Jan van Tuinen. Als de wereld beter is geworden, heeft hij niets meer om over te kankeren. Ja, toch!?” Manuel’s stem trilde van ingehouden energie. Je kon horen dat hij op stoom begon te komen. Met grote passen liep hij door de kamer. Van het bed naar het raam en terug. Zou hij nog steeds bloot zijn? Ik vind altijd dat blote mensen niet in staat zijn wereldschokkende toespraken te houden. “Weet je”, ging Manuel onverdroten verder. “We leven gewoon in een veel te ingewikkelde maatschappij. Niemand heeft meer het overzicht over hoe alles in elkaar grijpt. Luister maar eens als geleerden wordt gevraagd de stand der dingen te verklaren. Ze spreken elkaar allemaal tegen. Wat kunnen jij en ik als eenvoudige burgers anders doen, dan mee te deinen op de golven van de op dit moment heersende gedachte? Klinkt dat logisch, of niet, eh!?” “Ga door...!” Fiori wilde zich duidelijk niet laten verleiden tot een uitspraak. Manuel klonk even van zijn stuk gebracht. Kom op, jongen, dacht ik. Zoiets heb je vast vaker gezegd! Ik zie je al helemaal in donkere kelders volgepakt met leeftijdgenoten optreden en je gehoor donderend en ronkend toespreken over het allemaal niet goed gaat en hoe het anders moet. Het is allemaal zó gemakkelijk gezegd. Nu doorgaan!
Is hier de overkant?
Bedachtzame passen. Zo te horen liep hij in een kringetje. Op het bed zocht Fiori zich een gerieflijkere luisterpositie. Kussens werden verplaatst (achter haar rug waarschijnlijk). Lakens werden aangetrokken (om hem te behoeden voor afleiding, denk ik).
“Ga door... Ga door... Wacht! Wat we moeten doen is een manier te verzinnen om het maatschappelijke systeem los te laten. Of dat nou kapitalistisch is... Weet je wel, van wat goed is voor mij, is goed voor iedereen, en ondertussen elkaar dood concurreren. Of communistisch... Wat goed is voor iedereen, is goed voor jou, maar wij bepalen wat goed is. Of religie... Niks geen van boven opgelegde orde, die enkel worden begrepen door een paar religieuze leiders en steeds opnieuw vertaald in strakke regels voor ons eenvoudige burgers.” “Wat zielig...” Dat was precies wat ik net ook dacht. Er begon een slachtoffertoontje in zijn betoog door te dringen. “Waag het niet, de draak met mij te steken! Ik ben best bereid om mee te bouwen aan een nieuwe wereld. Een nieuwe wereld, waarin ieders individuele verlangen om de wereld te ontdekken weer centraal staat. Denk je eens in, miljoenen jaren geleden zijn we als mens ooit zo begonnen! Het verlangen om te ontdekken. Niet het verlangen om te ordenen, om te beheersen, om rijk en machtig te worden, of om je wil aan anderen op te leggen. Ik bedoel het verlangen, dat volgens mij nog diep in elk mens geworteld is, om de wijde wereld in te gaan en te ontdekken en eventueel je plekje te vinden en op te bouwen.” “En het geloof...?” “Geloof. Religie. Godsdienst. Waar gáát dat over? Toch vooral over de zin van je bestaan? De bedoeling die een hogere macht met je
65
66
Marcel van der Pol
heeft? Is een godsdienst er niet voor om je voor zinloosheid te behoeden? Weet je, stel, dat je niet weet of er een God bestaat, die de mens, de aarde en alles wat daar op en aan zit, heeft geschapen, dan... Niet schrikken! Ik zeg niet, dat God niet bestaat. Ik zeg alleen maar: stel dat je niet weet of God wel of niet bestaat... Maakt het je leven dan niet zinvol, om die vraag te onderzoeken? Wat een geweldige ontdekking zal dat zijn, als je op een dag kunt zeggen: ik weet het! God bestaat (of bestaat niet)! Als je dan een ander tegenkomt, die nog onderweg is, wens je hem of haar veel succes. Iedereen moet het tenslotte het antwoord voor zichzelf ontdekken! Kortom, alle systemen de wereld uit, graag hier te beginnen! Wat vind je daarvan? Doe je mee?”
Als je al zo oud bent als ik, dan heb je veelal de neiging vaderlijk te glimlachen tijdens zo’n betoog en vervolgens als de jonge honden klaar zijn met blaffen in een paar korte, heldere en dodelijke zinnen de hele stralende filosofie van zonet ten grave te dragen. Als je zo oud bent als ik, heb je te veel dingen zien komen en ook weer zien gaan. Zonder enige merkbaar effect. Je hebt al zoveel ondoordachte vurige ideeën van talloze jongere generaties in rook zien opgaan. In het denksysteem van de oudere generatie zijn veel van de alternatieve suggesties van de jongere generatie onmogelijk. Daarvoor zijn talloze argumenten voor te verzinnen. Ik moest grinniken, luider dan de bedoeling was. Ik hoorde hoe het gesprek naast mij stokte. Vlug liet ik mijn gegrinnik overgaan in een rochelende hoest. Hoewel, als ik dat wilde, ik werkelijk een oneindig aantal kritische opmerkingen kon maken bij zijn betoog, werd ik vooral geraakt door zijn oproep onze vastgeroeste denksystemen los te laten, om open te staan voor nieuwe mogelijkheden. Als ik als vertegenwoordiger van de oudere generatie in die oproep meeging, had ik even niets te meer zeggen. Dankjewel, Fiori! Wat is het toch heerlijk als je een partner hebt, die in je gelooft! Ik kon niet stoppen met grinniken. Ik rochelde nog
Is hier de overkant?
maar eens flink en ging rechtop zitten met mijn rug tegen het geopende raam. Nu wilde ik de rest ook wel horen.
“Ik heb honger”, constateerde Fiori nuchter. Kortom: einde betoog. Manuel hield beledigd zijn mond, maar schoot wel snel in de kleren. Binnen een paar minuten hadden ze de kamer verlaten. Ik ging op zoek naar een eetstalletje.
67
68
Marcel van der Pol
Is hier de overkant?
Hoofdstuk 4
Als ik niet de gasten van Meester Leon verwelkomde en begeleidde van de voordeur naar zijn werkkamer, zat ik het liefst bij zijn dochter Sitara. Ik had altijd wel iets op te ruimen of schoon te maken, terwijl Sitara aan de keukentafel in alle rust orde bracht in de administratieve chaos van haar vader. Als zij zo bezig was, had zij bijna altijd toch ook tijd en aandacht genoeg over voor mij. We konden uren pratend samen doorbrengen, terwijl zij bij tijd en wijle een blad om sloeg en ik zo nu en dan een grondig schoongepoetste pan opzij zette. Als echter haar taak ingewikkelder begon te worden, werden haar zinnen trager, achtelozer en verloor ze haar directe belangstelling voor mij. Tot mijn verrassing vond ik ook dat helemaal goed. Het gaf mij de kans om tijdens mijn eigen bezigheden ongestoord naar haar te kijken. Wat moet ik zeggen? Alle vrouwen zijn vrouw; en toch kon ik geen enkele vrouw mij zo beroeren als deze! Hoe vaak heb ik mannen niet enthousiast horen praten over hun geliefde, dat die de mooiste, de schoonste, de knapste en de liefste op aarde was? Voordat ik het dan kon
69
70
Marcel van der Pol
tegenhouden, werd ik zelf ook op die onbekende aanbedene een klein beetje verliefd. Als ik de betreffende vrouw vervolgens in levende lijve ontmoette, was ik meestal teleurgesteld. Het lukte mij bijna nooit om in haar net zo’n ‘de-vrouw-van-mijn-dromen’ te zien, zoals mij in al die verhalen was voorgespiegeld. Blij toe, dacht ik dan stiekem, dan hoeven we ook niet elkaars rivalen te zijn. Zouden die andere mannen nu net zo naar Sitara kijken, als ik hen vertelde wat haar aanblik met mij deed? Dat kon ik mij niet voorstellen! Sitara was uniek! Alle vrouwen hebben haar, maar het haar van Sitara was zwart, zo zwart, dat als zij gebogen over de boeken zat, en het haar als een zacht wiegende sluier naar beneden hing, ik in het licht van buiten een geheimzinnige dieppaarse gloed kon zien dansen. Alle vrouwen hebben een hals, maar geen vrouw kon haar hals zo buigen als Sitara, zoals ik haar dat in opperste concentratie heb zien doen. De naakte kwetsbaarheid van haar huid deed mij huiveren van tederheid. Alle vrouwen hebben handen, maar elke handeling van haar hand met pen en papier straalde een speelsheid en een gratie uit, die mij vertwijfeld deden staren naar mijn eigen van boenen rood en ruw geworden knuisten. Het bijzonderste was als Sitara even opkeek, soms bedachtzaam even met de pen haar lippen of tanden aantikkend... Dan kon ik wel stoppen met werken. Dan wilde ik mee in haar gedachten, mee met haar dromerige blik. Dan wilde ik, voor even maar, kunnen schrijven als een pen, in haar handen een instrument zijn, beroerd, gekust, bemind. Kort samengevat: ik was hopeloos verliefd. Overigens zonder dat zelf nog te beseffen. Zij was gewoon Sitara, het licht in mijn leven, de bron van elke levensvreugde... Stop! Voor ik het weet laat ik mij weer geheel en al gaan. Maar dat was ze ook voor mij! Gestimuleerd door haar klaterende lach vormden de mooiste zinnen zich in mijn hoofd, die ik stamelend maar meestal zonder fouten tot een goed bloemrijk einde bracht. Uiteraard was ik ook dankbaar voor de lessen van Meester Leon zelf. Wat hij mij niet allemaal leerde! Hoe de mensen, de gemeenschap en de wereld in
Is hier de overkant?
elkaar staken. Wie wij waren en wie zij. Wat ons bedreigde en hoe we ons vooral met woorden konden verweren. Wat ons voortdreef, wat ons elke keer weer verder bracht. Hij vertelde mij talloze verhalen, legde zo eenvoudig mogelijk eeuwenoude wijsheden uit, die ik desondanks nimmer zou begrijpen. Hij bood mij zelfs de gelegenheid mij te bekwamen in het lezen en schrijven. Maar over de liefde tussen man en vrouw vertelde hij nooit. Een paar keer ben ik daar voorzichtig erover begonnen. Een terloopse vraag. Een minuscuul lofliedje op zijn dochter. Met een besliste handbeweging schoof hij elke verwijzing naar datgene wat mij in mijn hart zo bezighield, terzijde. Op een dag meende ik, dat ik het begreep: Sitara, liefde, trouwen, zij en ik... waren dat niet de woorden, die ik meer dan alles graag in daden wilde omzetten? Was dat het wat Meester Leon met mij voor had? Als de tijd rijp was. Zou hij mij dan díe woorden geven? Meer hoefde hij niet te doen. Ik zou het weten. Ik zou aan komen rènnen. Ik zou...
Dat Meester Leon heel andere woorden bedoelde, die in daden omgezet dienden worden, ontdekte ik op een ijzige dag in december. Ik zat bij Sitara in de keuken en luisterde geboeid naar wat zij de dag tevoren nog had meegemaakt op de markt. Waarschijnlijk kwam het doordat wij vanwege de kou de keukendeur hadden gesloten en het vuur hoog opgestookt, dat ik de bezoekers niet had horen komen. Midden in Sitara’s verhaal werd de binnendeur geopend. Met grote passen kwam Meester Leon de keuken in, op de voet gevolgd door een drietal bezoekers, dat ik direct herkende als Fiero, de schoonzoon, en Aqam, de favoriete leerling, plus nog een andere eerbare inwoner van onze wijk. “Je tijd is gekomen!”, was alles wat Meester Leon zei, maar door de toon waarop hij sprak voelde ik mijn romantische verlangens onherroepelijk vervluchtigen. Sitara had niets door. Ze glimlachte naar haar vader, beëindigde de anekdote in twee zinnen en richtte
71
72
Marcel van der Pol
haar aandacht weer op de boeken op de keukentafel. Haar profiel: hoofd, nek en hals, schouders... Als een geslagen hond stond ik op en volgde Meester Leon de keuken uit. In de deuropening moest ik mij tussen de drie wachtende mannen doordringen, die mij ieder voor zich aankeken, alsof ze mij nog nooit eerder hadden gezien.
Hoe was de dag, waarop ik mijn bestaansrecht toegewezen kreeg? Het was een intens koude, wolkeloze winterdag, 22 of 23 december. De precieze datum is mij allang weer ontschoten, maar het was vlak voor het kerstfeest. Ik verliet het huis van Meester Leon tegen een uur of vijf in de middag. De lage winterzon scheen mij precies in het gezicht toen ik naar buiten kwam. Hoewel de koude een typisch winters karakter had, was er geen sneeuw te bekennen. Het had het gehele najaar nog geen moment gesneeuwd. Er werd al uitgebreid gemopperd over een mogelijke sneeuwloze kerst. De straat waar Meester Leon met zijn dochter woonde, lag er verlaten bij. Normaliter om deze tijd van de dag, zowel zomer als winter, waren er altijd wel een paar mensen onderweg voor een of andere boodschap. Zolang het licht was, speelden er bijna altijd kinderen op straat. Voor kinderen was onze straat met zijn talloze woonhuizen, kleine winkeltjes en werkplaatsen een speeltuin, waar je nooit was uitgespeeld. Vaak genoeg had ik naar hen gekeken, als Sitara elders bezig was, en ik kan ervan getuigen: het kinderspel is eindeloos. Nu zag ik een totaal verlaten straat. Zelfs de voerkarren met hun paarden of ezels, die anders altijd in hun haast de nauwe straten dreigden te verstoppen, waren verdwenen. Uitgestorven, alsof de pest zelf hier plotseling wild had huisgehouden. Zelfs de spaarzame bomen en een handvol struiken stonden er roerloos en bladloos bij. Meester Leon en zijn drie bezoekers waren voor mij uitgelopen naar de grote werkkamer met al die boeken. Elke man had een zitplaats uitgezocht: Meester Leon in zijn eigen studeerstoel, de oudste bezoeker in de gastenstoel, Fiero en Aqam op de lage
Is hier de overkant?
krukken. Ik bleef staan. Ze keken mij lang aan en zwegen. Zoiets moest het zijn als je voor een vierschaar werd geleid. Onrustig wipte ik van de ene op de andere voet en zocht toen steun met mijn rug tegen de deurpost. Meester Leon sprak langzaam en duidelijk. Ik kreeg het idee dat zijn woorden niet alleen voor mij waren bedoeld, maar ook als verklaring voor zijn gasten. Uitgebreid vertelde hij mij het verhaal van mijn leven. Hoe ik hier was gekomen. Wie ik was en tot welke dingen ik in staat werd geacht. Waarom ik hier bij hen woonde en vooral welke woorden ik in daden om zou moeten zetten. Ik luisterde met gebogen hoofd, alsof ik alleen zo zijn woorden tot het diepst van mijn ziel kon laten doordringen. Hoewel ik er nooit over had nagedacht, voelde ik dat het klopte wat hij zei. Ik herinnerde mij mijn eerste oogopslag, de kleurrijke vogel hoog in de lucht en het gezicht van Meester Leon als een rustig baken in een woelige zee. Ik had mij veilig gevoeld. Het was goed zolang ik maar bij hem mocht zijn. Later was ik gaan nadenken over wie ik was en wat mijn plekje in de wereld kon zijn. Ik bedacht van alles en nog wat en hoe ik dat vervolgens zou kunnen bereiken. Uiteraard hadden tot nu toe de meeste van die ideeën en plannen de gestalte van mijn geliefde Sitara als middelpunt gehad. Nu schetste Meester Leon een heel ander plan. Ik was niet geschapen om lief te hebben. Een onopvallend plekje in de samenleving was niet voor mij weggelegd. Eerlijk gezegd, was ik toen al lang niet meer in staat om het betoog van Meester Leon te volgen. Ik zag voor mijn innerlijk oog alleen maar de beeltenis van Sitara met een ongelooflijke snelheid verdwijnen. Toen ervoer ik wat oprecht verdriet was. Zo nu en dan drongen een paar wijze woorden door tot mijn versufte hoofd. Uit wat hij zei, begreep ik, dat zijn redenering stoelde op een ijzeren, bijna bovenmenselijke logica, waar ik niets tegen had in te brengen. Ik moest elke hoop op Sitara los loslaten. Ik had alleen het hoofd te buigen voor zijn wil. De enige ietwat schrale troost was dat hij mij “mijn welp” noemde, “mijn leeuwenwelp, die groot is geworden, sterker nog dan de
73
74
Marcel van der Pol
grote leeuw zelf.” De tijd was gekomen, om voluit te brullen, mijn tanden te tonen en mijn klauwen uit te slaan: mijn tijd als “Gaston de Leon”.
Ik staarde links en rechts de lege straat af. Ik bezag de wereld nu met andere ogen. De mensen in deze wijk waren ooit van ver gekomen. Uit een ander land. Om allerlei redenen. Op de vlucht voor onderdrukking en vervolging. Op zoek naar rijkdom en een rustig leven. Aangetrokken door verhalen van vrienden en familie. Vol verlangen naar een nog onbekende liefde. Met hun komst naar dit gastvrije land hadden ze ook hun eigen geloof meegenomen, hun gewoonten en gebruiken, hun eten en hun stijl van leven. Zolang er overvloed was ging het meestal goed, maar zodra het even minder ging, voelden Oudkomers zich door Nieuwkomers bedreigd in hun bestaan. Vooral in de lange, koude en hongerige winternachten werden de bewoners van onze wijk, als Nieuwkomers, rond menig haardvuur vloekend en fluisterend aangewezen als de oorzaak van vrijwel alle ellende in de wereld. Een paar keer per jaar dreigde dit collectieve gevoel van onbehagen tot uitbarsting te komen. Soms ging het net goed en overleefde iedereen de jaarwisseling, om zich vervolgens op te maken op voor een tweede zware periode, in de vroege lente als iedereen honger leed en verlangde naar warmte en vers voedsel. Vooral als de lente lang op zich liet wachten en bepaalde religieuze feesten vroeg in een jaar vielen, hadden de wijkbewoners het extra zwaar. Nu was het nog volop winter. Binnenkort begon het kerstfeest. Snel daarna volgde het Nieuwjaar. De spanning tussen de beide bevolkingsgroepen begon alweer stevig op te lopen. Zouden de feestdagen dit jaar vredig blijven of zou het weer een bloedbad worden? Vanmorgen was bekend geworden dat het dochtertje van de bisschop was verdwenen! Ontvoerd? Misbruikt? Verkracht? Als “heidens” offer geslacht en verbrand? Gisteravond had ze nog lekker gespeeld op de binnenplaats van het bisschoppelijk paleis,
Is hier de overkant?
vanmorgen bleek ze verdwenen, het bedje onbeslapen. De bedienden wisten van niets, hadden niets gemerkt, hadden als rozen geslapen en waren, volgens eigen zeggen, vanmorgen met zware hoofdpijn wakker geworden. Twee van hen beweerden een zwavelige geur te hebben geroken, toen ze hun ogen opsloegen. Toen was het hek van de dam. Het dochtertje van de bisschop! Erger konden de mensen zich niet voorstellen. Een grotere belediging evenmin! Dit moest iets van buiten zijn. Iets duivels. Een respectloze klap in het gezicht van kerk en staat. Gelukkig kon de bisschop zijn tegenwoordigheid van geest bewaren. In een uiterste poging orde en rust in zijn stad te bewaren legde hij, in overleg met de landheer, de verantwoordelijkheid voor de orde, vrede en rust neer bij ons wijkbewoners vertegenwoordigd in de persoon van Meester Leon. Als wij er binnen twaalf uur in zouden slagen zijn geliefde dochtertje levend en wel bij hem terug te bezorgen, dan behoefden we slechts een geëigende straf, waarschijnlijk financieel, te accepteren. Zo niet, dan zou hij zijn beschermende handen van de wijk aftrekken en de burgers alle ruimte geven hun gerechtvaardige wraak bot te vieren.
“Gaston de Leon, volwassen geworden leeuwenwelp, bezorg ons veilig en wel het dochtertje van de bisschop en redt ons.” Meester Leon’s woorden lieten niets aan duidelijkheid over. Maar wat nu? Ik had nog nooit een bisschop gezien, laat staan zijn dochter. Zou het meisje op Sitara lijken, maar dan in een veel jongere uitgave? Vijf of zes jaar zou ze zijn. Was ze blond of donker? Blank of gekleurd? Ik wist het niet en ik had nog maar een kleine acht uren om haar te vinden. Paniek snoerde mijn keel dicht. Leeuwenmoed had ik nog nooit gevoeld. Ik voelde de ogen van Meester Leon branden in mijn rug. Ik balde mijn handen tot vuisten en zette de eerste stap op weg naar het volbrengen van mijn eerste echte taak. Bij elke stap, wist ik, kwam ik verder verwijderd van mijn dromen omtrent Sitara en mij. Ik was niet geboren voor de liefde. Ik was geschapen om de
75
76
Marcel van der Pol
mensen in deze wijk te dienen en te beschermen. Ik zette het op een lopen. Mijn eerste gedachte was onze wijk minutieus uit te kammen, straat voor straat en huis voor huis te onderzoeken. Maar ik geloofde het niet, dat zij in onze wijk zou zijn verborgen. Ik had weliswaar de gedachte allang achter mij gelaten, dat sommige mensen uit de wijk niet in staat zouden zijn vreselijke dingen te doen - welke kudde kent geen zwarte schapen? - maar niemand zou zó stom zijn vlak voor de jaarwisseling zich aan dit meisje te vergrijpen en daarmee de doem niet alleen over zichzelf, maar over alle andere wijkbewoners af te roepen! Ik rende de wijk uit, de poort door, de stad in. Ik weet niet waar ik heen ging of wat ik zocht. Ik weet alleen dat ik draafde door de straten en al mijn zintuigen wagenwijd openhield. Brave burgers weken geschrokken achteruit, als ik lang kwam. Ze hoefden niet bang voor mij te zijn. Ik hoorde hun harten kloppen in het ritme van de onschuld. Nu nog waren het verschrikte hazen, die opzij sprongen voor een langs stormende beer. Echter als ik niet in staat zou zijn het meisje op tijd en ongeschonden terug te bezorgen, dan pas zouden zij hun borstkassen laten opzwellen om ruimte te geven aan de moordlust in hun hart.
Ik luisterde aan kelderdeuren, tuurde door hekken en tralies, rook aan deurklinken, voelde de atmosfeer. Niets. Ik kwam bij het bisschoppelijk paleis: hoge muren, zwaarbewaakte poorten, ontoegankelijk voor de buitenwacht. Mij werd de toegang bruusk ontzegd. Mensen van de bisschop hadden zelf al het gehele paleis uitentreuren onderzocht. Als zij niets vonden, hoezo ik dan wel? Bovendien, ze bevond helemaal niet in het paleis; zij was geroofd, ontvoerd en wellicht nog erger... Even kwam de gedachte in mij op dat als ik wilde het mij betrekkelijk weinig moeite zou kosten het bisschoppelijk paleis binnen te komen en zelf te oordelen of het meisje zich ergens verstopt hield. Dat leek mij op echter toch niet
Is hier de overkant?
zo’n geschikt idee. Ik rende verder. Ik besloot het paleis als middelpunt te nemen van mijn rondrennen in steeds grotere cirkels door de stad. Overal tastte ik met mijn tot het uiterste gespannen zintuigen de omgeving af. Veel mensen, veel kinderen, veel dieren, veel huizen, veel gezelligheid, veel rotzooi, maar geen dochtertje van een bisschop. Na enige uren ontkwam ik er niet aan ook onze wijk in mijn zoektocht op te nemen. Onder luid gejuich en boegeroep van Oudkomers draafde ik weer de poort door, terug de wijk in. Wachters deden een halfslachtige poging hen te verhinderen mij te volgen. Opgefokt schreeuwende Oudkomers begonnen op voordeuren van wijkbewoners te bonken en te roepen dat zij het meisje moesten vrij laten, of anders... Een iets te enthousiaste bijl kliefde de deur van de bakkerij. Gillend werden de bejaarde bakker en zijn vrouw de straat opgesleurd. Zo kon ik niet werken! Ik draaide mij om en voordat ikzelf en zij het goed en wel in de gaten hadden, had ik reeds de ergste belagers in hun nekvel gegrepen en met een forse zwaai terug naar de andere zijde van poort verwezen. Even was het ijselijk stil, toen dropen de relbeluste Oudkomers af en bleven, veilig achter de gewapende poortwachters verscholen, toekijken naar wat mijn volgende stap zou zijn. Ik had nog drie uren om haar veilig en wel terug te brengen.
Wat kan ik nog meer vertellen? Zonder eten, drinken of enige pauze heb ik een groot deel van de mij toegestane tijd lopen zoeken... Uiteindelijk heb ik haar gevonden! Niet in onze wijk, ook niet in andere delen van de stad. Toen ik haar maar niet kon vinden, ben ik in opperste vertwijfeling ook in ruime cirkels om de stad heen gaan zoeken. Daar heb ik haar tenslotte gevonden, tussen de struiken aan de oever van de rivier, een kleine kilometer stroomafwaarts van de stad. Ze lag half in het water, half op de kant, kleddernat, versuft, onderkoeld maar verder ongedeerd. Toen ik haar oppakte, spuugde ze nog even een vies golfje rivierwater uit en begon te huilen. Ik ging zitten op een grote steen met mijn rug
77
78
Marcel van der Pol
naar de stad en mijn gezicht naar de ondergaande zon. Ik stopte het meisje onder mijn dikke jas en eindeloos wiegde ik haar zachtjes heen en weer tot ze warm werd en ophield met huilen. Ik opende mijn jas en keek naar binnen. “Hoe heet je?”, vroeg ik. “Fleurtje”, zei ze aarzelend, “en jij?”
Stukje bij beetje kwam ik erachter wat er was gebeurd. Omdat er weinig andere kinderen in het paleis waren met wie ze kon spelen, was Fleurtje op haar eentje verstoppertje gaan spelen. Eerst alleen binnen, maar toen steeds bleek dat ze daar steeds weer te gemakkelijk door zichzelf gevonden kon worden, ook buiten. Het hek naar haar vader’s contemplatietuin (“denktuin”, zoals zij het noemde) stond, tegen alle verboden in, open. Ze was nog nooit eerder in de denktuin geweest. Voorbij het hek bleek het een verstoppertjesparadijs: verbergplekjes genoeg! Niemand te zien. Zo had ze de put ontdekt. Dat grote zwarte gat, waarin je jezelf zo goed in kon verbergen dat je vast niet gauw gevonden werd. Ze was niet bang voor dat gat, hoor! Helemaal niet! Ze was bijna nooit bang! Haar papa was de bísschop, toch!? Toen was ze gevallen. En dat was wel best eng geweest. Toen was heel bang geworden... en toen... en toen... toen was ze hier... Talloze gedachten over veiligheid, de afwezigheid van roosters, touwen en ladders, de onoplettendheid van kindermeiden en andere oppassers, over sterke stroming, verontreiniging en verdrinking schoten door mijn hoofd. Ik slikte opborrelende boze woorden in en kwam snel overeind. Ik moest mij haasten. Vlak voor het verlopen van het ultimatum kon ik de bisschop zijn dochter in de armen leggen. Het gevaar voor de mensen, over wie ik de heilige opdracht had gekregen te waken, was geweken. Sterker nog, wij
Is hier de overkant?
konden rekenen op de barmhartigheid van een dankbare vader. Deze nam zijn dochter in ontvangst en legde haar direct in de gedienstige handen van een kindermeid. Mij bedankte hij uitvoerig en verklaarde in het openbaar dat er geen ontvoering was geweest, geen kwaadwilligheid. Zijn dochter Fleurtje was zelf in de put gevallen en met de ondergrondse stroom naar de rivier buiten de stad gedreven. De Nieuwkomers troffen dit keer geen enkele blaam. Er zou dus nu geen vervolging komen, geen volkswoede en lynchpartij. Onze levens werden gespaard. En niet alleen dat! Om ook in de toekomst problemen tussen de beide bevolkingsgroepen te voorkomen, zouden de bisschoppelijke wachters zich actief bemoeien met onze veiligheid. Met ingang van heden zou overdag de poort naar onze wijk zwaar worden bewaakt en ‘s nachts hermetisch gesloten. Als wij de wijk voor de een of andere boodschap moesten verlaten, konden we het best duidelijk herkenbare kleding dragen (hij had wel een paar zinvolle suggesties), opdat zijn mensen snel en daadkrachtig konden ingrijpen als dat voor onze veiligheid nodig was. Deze beschermingsregeling gold in ieder geval tot de aanloop van het volgende grote kerkelijke feest. Toen kon ik gaan.
Op weg naar huis overviel mij een ongelooflijke moeheid. Ik zwalkte door de straten, kon bijna niet meer op mijn benen staan. Tegelijkertijd vulde een wilde vreugde mijn borstkas. Hiervoor was ik geschapen! Een grotere voldoening zou ik nooit kunnen krijgen. Even flitste de beeltenis van Sitara door mijn hoofd... Zij en ik, dat zou ook geen gekke beloning zijn geweest…! Ik begon te rennen en met elke stap vertrapte ik mijn hoop op huwelijksgeluk verder tot er niets meer over was. Voor de deur van het huis van Meester Leon bleef ik staan en wachtte tot ik mijzelf weer onder controle had. Ik klopte aan en zonder op antwoord te wachten verschafte ik mij toegang met het gezag van een overwinnaar. Dit ben ik: “Gaston de Leon”. De leeuwenwelp is leeuw geworden.
79
80
Marcel van der Pol
Gewaarschuwd zijn allen die zijn kudde bedreigen. Gaston de Leon waakt hier!
Meester Leon was tevreden. Onder het genot van een roemer hete kwast liet hij mij tot in de kleinste details het volbrengen van mijn missie beschrijven. Hij moedigde mij aan. Hij glimlachte om mijn enthousiasme. Toch viel het mij op dat zijn ogen droef keken, een beetje bang zelfs, alsof hij er niet meer zo zeker van was of hij nog steeds blij was met wat hij had opgeroepen. Een paar maanden lang heerste er rust in de wijk. De meeste Oudkomers hadden inmiddels wel gehoord, dat iemand van ons Nieuwkomers de kleine Fleur levend en ongeschonden bij haar vader terug had bezorgd. Niemand van de Nieuwkomers bleek ook maar iets met haar verdwijning te maken hebben gehad. Twee medewerkers van de bisschoppelijke onderhoudsdienst werden op staande voet oneervol ontslagen, evenals een oppasser. Ons lieten de meeste Oudkomers gelukkig daadwerkelijk met rust. De enkele keer dat het toch nodig was voor de openbare orde en veiligheid grepen de bisschoppelijke wachters tot onze verrassing daadwerkelijk in, tenminste zolang de onzen herkenbaar waren aan hun kleding. Dat deden ze tot aan het volgende grote kerkelijke feest. Voor mij betekende de teruggekeerde rust weer heerlijke middagen met Sitara in de keuken. Ze keek met toegenomen respect naar mij. Was ik eerder enkel een gewillige luisteraar naar haar verhalen geweest, nu was ik gepromoveerd tot waardige gesprekspartner. Meester Leon zag ik niet zo vaak meer alleen. Mijn lessen werden beëindigd. Ze werden onnodig bevonden in het licht van de recente ontwikkelingen. Wel bleef ik gasten van voordeur naar werkkamer begeleiden. Inwendig gloeide ik wel een beetje bij al hun loftuigingen, al bracht het mij ook een gevoel van
Is hier de overkant?
eenzaamheid, omdat zij zich tegelijkertijd ook zo unheimisch voelden in mijn aanwezigheid.
Die winter was lang en streng, de lente liet eindeloos op zich wachten De religieuze feesten vielen vroeg dat jaar. De Oudkomers begonnen zich weer danig te roeren. In plaats van bescherming begon onze herkenbare kledingswijze juist pesterijen, beledigingen en gewelddadigheden uit te lokken. De bisschop voelde zich niet meer gebonden om ons te beschermen. Dankbaarheid had zijn grenzen. En de lijdenstijd was nakende. De bisschoppelijke dienaren keken passief toe, toen een van ons werd beticht van belediging van het Oudkomerse geloof en dreigde te worden gelyncht. Ik zat die middag op de binnenplaats van het huis van Meester Leon en genoot van de eerste warme lentestralen. Meester Leon was naar een bijeenkomst van Nieuwkomers in een andere stad en had zijn dochter, zijn zeer betrouwbare secretaris, meegenomen. Aan mij de taak de honneurs thuis waar te nemen. Ik probeerde eerst nog het schreeuwen, dat van de straat over de muren van de binnenplaats tot mij doordrong, te negeren. Toen hoorde ik mensen het huis van Meester Leon binnendringen. Dat ging mij te ver. Ik haastte mij naar voren. Daar hoorde ik van angstige wijkgenoten over het lot van de ongelukkige. Ik bedacht mij niet en rende naar de toegangspoort tot de wijk. Eén deur was reeds gesloten. Voor de andere drong een grote groep Oudkomers op. De poortwachters deden een halfslachtige poging de mensen tot rust te manen. Een lang touw vloog door de lucht. Het uiteinde sloeg een paar keer om de boog van de poort boven de nog openstaande deur. De menigte Oudkomers begon te juichen. Tientallen handen duwden mijn doodsbange wijkgenoot naar voren. Daar stond ik midden op straat, met achter mij een grote groep door angst bijeengedreven wijkbewoners. Voor mij een
81
82
Marcel van der Pol
uitzinnige, op bloed beluste massa. Het enige wat ik dacht, wat ik kòn denken was: dit kan ik niet, ik ben maar alleen, ik ben…
Toen Jorge, onze slager, een hand op mijn schouders legde, vond ik mijzelf terug op een slachtveld. Spanning gierde door mijn lichaam. Overal om mij heen zaten of lagen kreunende en steunende mensen, naar hun kleding te beoordelen allemaal Oudkomers. In de open poort zat de bijna gelynchte wijkbewoner op de grond, de benen uitgespreid een ongelovige grijns om zijn mond. De lus hing nog om zijn nek, het andere einde van het touw lag zielloos op de grond naast hem. De straat buiten de poort achter hem was leeg. In de verste verte geen buitenwijkse burger of poortwachter te bekennen. Ik voelde mij wat slapjes in de benen en ging zitten. De gekneusde en gevallen Oudkomers om mij heen vluchtten weg door de wijkpoort. Achter mij hoorde ik hoerageroep. Verbaasd draaide ik mij om. De halve wijk stond achter mij: geen bange, gekwelde groep bekenden, maar een opgelucht joelende vriendenkring. Zo werd ik beschermer en leidsman van de belaagde Nieuwkomers, onderwijl deemoedig mijn hoofd buigend voor de wil en de wijsheid van Meester Leon. Meester Leon communiceerde met Machten buiten mijn bevattingsvermogen. Zo had hij met slechts geringe hulp van twee trouwe volgelingen mij kunnen roepen en maken tot wie ik was (en ben?): hij die de daad bij het woord voegt, desnoods met geweld.
Het valt bijna niet uit te leggen wat mijn ervaringen als beschermer en leidsman in het begin voor mij betekenden. Wie was ik tenslotte? In mijn eigen ogen, een niets, een niemand. Stuurloos zwierf ik door het leven, verliefde mij hopeloos op een onbereikbare vrouw, verleende hand- en spandiensten aan deze en
Is hier de overkant?
gene, stelde onmogelijke vragen over het leven en de wereld, tot Meester Leon aangaf welke woorden met mijn hulp werkelijkheid dienden te worden: bescherming... vrijheid... gelijkheid... samen... leven... Ik kwam te staan tegenover een overweldigende, vijandige meerderheid. De moed was mij aanvankelijk in de schoenen gezonken. Ik trilde van angst. Ik kon dit niet. Ik was maar alleen. Ik was te klein. Wie of wat had mij de moed en de kracht gegeven om toch te doen wat ik werd geacht te doen? Meester Leon of zijn magische woorden? De genegenheid van Sitara? Het niet te schokken vertrouwen van mijn medewijkbewoners? Verbazing overviel mij met terugwerkende kracht, toen ik mij begon te herinneren hoe mijn spieren zich hadden gespannen en ik elke woeste aanval had kunnen weerstaan. Ongelooflijk! Hoofden waren tegen mijn borstkas stukgelopen. Wapens hadden niet de kans gekregen mij te raken, maar werden stukgeslagen tegen de straatstenen. Vuisten hadden mij niet gedeerd, maar verwondden zichzelf. De triomferende voldoening, die mij toen na afloop eigenlijk nu nog steeds- doorstroomde, die is niet te beschrijven!
Een aantal jaren ging voorbij zonder noemenswaardige incidenten. Elke aanleiding tot onlusten werd door mijn alomtegenwoordige aanwezigheid reeds in de kiem gesmoord. Nu wij voor de Oudkomers een partij van belang begonnen te worden, kreeg Meester Leon de kans met zowel wereldlijke als kerkelijke machten, met bisschop en landheer, gelijkwaardiger te onderhandelen. Langzaam maar zeker groeide de acceptatie van elkaars bestaan, en misschien zelfs wel een zekere mate van wederzijds respect. Toen vond Meester Leon de tijd rijp geworden mij bij zich te roepen voor een roemer kwast plus een goed gesprek.
83
84
Marcel van der Pol
“Dankjewel, Gaston”, zei Meester Leon zacht en ik kleurde van oor tot oor. “Zo eenvoudig kan het soms zijn“, mijmerde hij verder voor zich heen, “om als woorden, de rede, het geloof in de mens en het overleg niet meer voldoen om de vrede te bewaren, dat je dan krachtig moet laten zien dat een grens is bereikt. Ik kan niet toestaan dat mijn volk tenondergaat, Gaston!” Zijn donkere ogen gloeiden terwijl hij mij strak aankeek. Ik schudde instemmend mijn hoofd; dat mocht zeker niet gebeuren. “Dankjewel”, zei hij nog een keer, “mijn groot geworden leeuwenwelp.” Hij nam een paar grote slokken kwast en schudde de laatste druppels in het vuur. Het vuur siste verontwaardigd. Bedachtzaam draaide hij de lege roemer om en om en om tussen beide handen. “Weet je, Gaston, kracht en geweld vormen een tijdelijke oplossing. Ik zie het als een soort shocktherapie, een kort en krachtig halt, waarop de patiënt schrikt en rustig wordt en voor rede vatbaar. Snap je dat?” Hoe kon ik dit tegenspreken? Ik knikte driftig en nam een slok kwast. “De echte therapie begint pas na de shock. Met liefde en logica, geloof en intellect. Wat moet er dan gebeuren, Gaston?” Ik wist het niet, zweeg en wachtte. Meester Leon gaf meestal antwoord op zijn eigen vragen. “Dan, Gaston, is de tijd gekomen...” Met een klap zette hij zijn roemer op de smalle stenen richel voor de openhaard. Toen begreep ik het!
Is hier de overkant?
“Dan, mijn beste Gaston, is jouw tijd gekomen om terug te keren naar waar je vandaag komt!” Ik staarde naar de grond. Ik wilde niet de betekenis van zijn woorden tot mij door laten dringen. Ik wilde blijven in dit huis, bij Meester Leon en zijn dochter Sitara. Ik wilde gewaardeerd worden door de bewoners van de wijk. Ik wilde voor hen opkomen. Hen beschermen, in daad en woord. Ik wilde hen ‘mijn volk’ en ‘mijn vrienden’ noemen. Ik wilde niet afscheid moeten nemen, niet voor de laatste keer het gezicht van Meester Leon boven mij zien, niet... “Het is nog lang niet veilig, Meester”. Ik schrok van de emotie in mijn eigen stem. “Veilig genoeg, Gaston. Veel veiliger dan we de afgelopen jaren, misschien wel honderden jaren, ooit zijn geweest.” “Wat heeft die veiligheid gebracht!” Ik merkte dat ik rechtop voor Meester Leon stond, de vuisten gebald. Hij glimlachte weemoedig. “Ik weet waar je heen wilt. Jij, Gaston, hebt ervoor gezorgd dat we hier veiliger kunnen leven dan ooit tevoren. Jij hebt laten zien dat wij ‘nee’ kunnen zeggen, dat er grenzen zijn die je niet mag overschrijden.” “Precies. Precies!” Meester Leon gaf mij precies de argumenten die ik nodig had. “Daarom juist! Dat is mijn taak: grenswachter zijn! Dat is mijn reden van bestaan, dat hebt u zelf gezegd! Zonder mij geen...” “Stil, Gaston!” Meester Leon hief sussend zijn hand. “Als kracht en geweld hun taak hebben volbracht, is het tijd voor iets anders... Als geweld niet verdwijnt, dan komt er ook geen ruimte voor vrede. Nu het kan moeten we afscheid nemen van geweld...” En dan na lang aarzelen: “Dus moet jij gaan, Gaston!”
85
86
Marcel van der Pol
“Houd mij dan voor de zekerheid achter de hand!” Ik hoorde dat mijn stem oversloeg. Ik wilde niet weg, niet verdwijnen. Ik wilde léven! “Als de nood werkelijk aan de man komt, Gaston, kan ik je opnieuw oproepen.” “U wel. U kunt dat wel! Maar al die anderen dan? Die bang zijn, nog steeds bang zijn!? Die zich nog lang niet veilig voelen. Die mijn bescherming nodig hebben? U kunt het hèn niet aandoen!” “Zij moeten leren voor zichzelf te zorgen, Gaston. Ze moeten leren op eigen benen te staan!”
Ons gesprek bij de open haard sleepte zich nog uren voort, met slechts een herhaling van zetten in wisselende bewoordingen. “Zij hebben mij nodig, misschien niet in alle openheid, maar wel voor de zekerheid op de achtergrond” tegen “Als er weer ruimte is voor dialoog, moeten de mensen voor zichzelf kunnen opkomen”. Uiteindelijk stond Meester Leon met een vermoeide en droeve blik in de ogen mij toe om te blijven, voorlopig althans, tijdelijk...met nadruk: zo lang als het duurt! Ik zorgde er natuurlijk voor, dat het voor Meester Leon duidelijk hoorbaar was, als wijkbewoners mijn hulp in kwamen roepen. Hij moest er weet van krijgen, als het goed uitpakte als ik voor de mensen opkwam en zij mij hun dankbaarheid kwamen tonen. Àls ik maar mocht blijven. Als ik maar lànger mocht blijven.
Veel eerder dan verwacht stierf onze geliefde Meester Leon. Zonder enige aankondiging. Geen ziekte, geen tekenen van zwakte, niets. Op een ochtend werd hij gewoon niet meer wakker. Ik deed die ochtend de dingen die ik altijd deed, voordat de anderen opstonden. Ik probeerde zoals altijd zo zachtjes mogelijk te doen.
Is hier de overkant?
Na het hout hakken, de keuken verwarmen en schoonmaken, wekte ik eerst Sitara door op haar deur te kloppen en vervolgens bracht ik Meester Leon zijn roemer ochtenddrank. Ik weet nog, dat ik een beleefde tik op zijn deur gaf, maar geen reactie kreeg. Dat gebeurde wel vaker, echter elke keer weer raakte ik dan even in vertwijfeling wat ik verder moest doen. Nog een keer tikken? Meester Leon met rust laten? Als ik desondanks de moed op kon brengen na een tweede tik toch de kamer binnen te gaan, lag Meester Leon veelal op zijn rug met de ogen wijd open naar het plafond boven hem te staren. Dan wist ik dat zijn gedachten ver weg waren, verder dan mijn eigen gedachten ooit zou kunnen komen. In zo’n geval zette ik zijn dampende ochtenddrank op het krukje naast zijn bed en vertrok, de deur stilletjes achter mij dichttrekkend. Een uur later verscheen Meester Leon dan in de keuken en groette Sitara vol genegenheid en bedankte mij voor de goede zorgen, al voegde hij daar glimlachend altijd aan toe, dat hij deze ochtend zijn drank ietwat koud had gevonden. Dus na een eerste tik zonder reactie, aarzelde ik, tikte nogmaals en betrad voorzichtig de kamer. Meester Leon lag op zijn rug. Ik zette de hete ochtenddrank naast hem neer en wilde stilletjes vertrekken. Iets hield mij echter tegen. Zou het mogelijk zijn, dat ik toen toch zo’n diepe, bijzondere, onzichtbare band met Meester Leon zou hebben gehad, dat ik voelde dat er iets wezenlijks in onze relatie was veranderd? Zijn opengesperde ogen waren gericht op het plafond recht boven hem. Ik probeerde te bedenken waar zijn gedachten zouden zijn. Zouden zij zweven over de einden der aarde? Misschien waren zij wel op zoek naar nieuwe werelden? Wie weet lukte het hen deze keer samen met andere vrome gedachten op te stijgen stegen tot voor de troon van G-d. Hij zou zo graag willen, dat hij daar ooit eens in zou slagen, wist ik. Ik voelde opeens een enorm verlangen hem op zijn gedachtenreis te volgen. Ik liep terug naar het bed en keek vol bewondering op
87
88
Marcel van der Pol
hem neer. Al zou ik alleen maar met mijn gedachten op kunnen stijgen, los kunnen komen van mijn lichaam, uit het hier-en-nu vertrekken en een voorzichtig verkennend stapje in het gebied buiten tijd en ruimte kunnen doen. Het verlangen werd gevolgd door een immense droefheid. Nooit zou ik hierin slagen. Ik bleef voor altijd aan het aardse verbonden. Ik mocht alleen maar van een grote afstand toekijken hoe Meester Leon... Het sloeg mij opeens koud om het hart. Toen pas drong het tot mij door. Voor mij lag alleen nog maar een leeg omhulsel. Meester Leon was met zijn gedachten vertrokken. Ik kan het niet anders omschrijven, dan dat met hem ook een deel van mij stierf. Ik voelde mij zo koud en leeg als de dood. Ik was niet eens meer in staat tot bewegen. Roerloos bleef ik naar hem staren. Gedachteloos. Gevoelloos. Tot ik me bewust werd van de inmiddels koud geworden ochtenddrank in mijn hand. Uiterst traag begon de mok in mijn vingers te kantelen. Ik registreerde hoe de eerste druppels over de rand gleden, vielen en donker uiteenspatten op de houten vloer. Vaag ontwikkelde de gedachte zich, dat ik misschien in actie zou moeten komen. Ochtendgeluiden vanuit andere delen van het huis begonnen tot mij door te dringen. Sitara had zich inmiddels reeds van haar slaapkamer naar de keuken verplaatst. Ze rommelde met een pot boven het vuur. Eigenlijk mijn werk! Ik hoorde hier helemaal niet te zijn. Niet naast deze eerbiedwaardige dode. Niet naast deze mens, die mij hier mijn bestaan had geschonken. Wat was ik zonder hem? Mijn benen begonnen te trillen. Ik werd licht in mijn hoofd. Voor ik er goed en wel erg in had, zat ik op het krukje bij het hoofdeinde en dronk met trage teugen van de afgekoelde ochtenddrank. Wat was nu nog het fundament onder mijn bestaan? Waar was de donker dreunende stem die mij het leven in riep? “Heb vertrouwen”, riep hij. “Gun hem de tijd. Zien jullie hoe het bloed hem naar de wangen stroomt en zijn lichaam verwarmt? Zijn huid is fris als de ochtenddauw? Zijn borst beweegt zich op een neer? Kijk, hij ademt! Nog even en hij zal zijn ogen openen...”
Is hier de overkant?
Recht boven ons hing een vogel, een vage kleurige vlek tegen een stralend blauwe lucht. Wij verbeeldden ons dat de snel slaande vleugels de hete zon op afstand hielden. Roerloos wees de spitse snavel in onze richting. Waren wij soms een prooi, een smakelijke vis in het heldere water? Op het moment dat de vleugels zich sloten en de jager pijlsnel op ons af dook, vielen mijn ogen dicht en wist ik dat ik helemaal alleen was.
Toen ik mij weer bewust werd van mijn omgeving was het lichaam van Meester Leon verdwenen. Even flakkerde de hoop op, dat zijn overlijden slechts een nachtmerrie was geweest. Ik voelde mij echter leeg: Meester Leon leefde echt niet meer! Het was net alsof mijn hart niet meer in staat was mijn bloed nog langer rond te pompen. Ik zat op mijn krukje en kon er niet meer af komen. Ik bleef maar staren naar het lege bed. Ik wist nu echt wat verdriet was en eenzaamheid, hoe het voelt om in de steek gelaten te zijn. Als je de zinloosheid van het bestaan ervaart, wat blijft er dan nog over? Ook mijn tijd was nu gekomen!
Voor mij stonden Fiero, de geliefde schoonzoon, en Aqam, de favoriete leerling. Samen met Meester Leon behoorden zij tot mijn oudste herinneringen. Sinds onze eerste ontmoeting aan de oever van de rivier had ik hen niet vaak meer gesproken. Ze waren er wel. Natuurlijk. Ze waren immers erbij geweest in zijn werkkamer, toen Meester Leon mij mijn bestaansrecht had verklaard. Bovendien woonden we allemaal in dezelfde wijk. Fiero en Aqam kwamen regelmatig langs om bij Meester Leon te studeren. Alleen kreeg ik al snel het idee, dat ze mij uit te weg probeerden te gaan. Als ik ze dan toch ergens in huis per ongeluk tegenkwam, herkende ik direct de argwaan in hun ogen. Zolang Meester Leon mij de hand boven het hoofd hield...
89
90
Marcel van der Pol
Aqam deed een aarzelende stap naar voren. Fiero bleef bij de deur staan. Achter hem in de gang stond Sitara met grote roodomrande ogen. Ik glimlachte droef. Ooit had ik gedacht dat Fiero mij als vervelende concurrent beschouwde en daarom een hekel aan mij had. Sitara en Fiero hadden echter niets met elkaar. Fiero was de weduwnaar van haar oudere zuster Roshela. Hij voelde zich haar oudere en wijzere broer; zij liet zich echter niets gezeggen. Fiero wantrouwde mij niet om zijn schoonzusje, maar veel fundamenteler omdat ik überhaupt bestond. “Gaston!” Aqam probeerde het gezag in de stem van Meester Leon te evenaren. Ik hoorde zijn onzekerheid in de lage trillingen. Niet zozeer dat hij mij bij mijn naam riep, of dat ik wist wat er zou komen, maar het feit dat hij er niet in slaagde Meester Leon te vervangen, bracht mij volledig terug in de werkelijkheid. Ik zette de roemer op de grond naast mij en wachtte gelaten af. Wat voor zin had het om in opstand te komen? Als het maar snel voorbij was. “Gaston!” herhaalde Aqam op luide toon en nu had hij de lage tonen al beter onder controle. “Kom, het is tijd...!” Fiero knikte instemmend. Sitara staarde in het niets. Moeizaam kwam ik overeind. Ik vroeg mij even af of ik nog wel genoeg kracht zou hebben. Fiero liep voor mij uit. Ik volgde hem de kamer uit. Aqam sloot de rij. Ik passeerde Sitara. Zij zag mij echter niet staan. Zodra de deuropening vrij was, glipte ze langs mij heen en liep naar het bed. Ik keek haar na. Aqam duwde mij zachtjes verder de gang in. Ik voelde mij niet in staat tot tegenstribbelen. Wij liepen voorbij de keuken en langs de gesloten deur naar zijn werkkamer. Hier lag Meester Leon opgebaard. Ik wist het zeker. Later zou het hier een drukte van belang zijn, als iedereen afscheid kwam nemen. Zouden de wijkbewoners het al weten? Hoelang had ik eigenlijk op dat krukje gezeten? Fiero verliet met gebogen hoofd het huis. Hij aarzelde niet en liep in de richting van de wijkpoort. Aqam klopte mij op de schouder, waarschijnlijk als bemoediging bedoeld. Het voelde als een bevel. Ik probeerde te denken aan Meester Leon. Aan het allereerste begin. Mijn ogen volgden de duikvlucht van een
Is hier de overkant?
klein bont vogeltje tot opeens het geliefde gelaat van Meester Leon in mijn gezichtsveld verscheen. Ik kon de werkelijkheid laten verdwalen in de talloze rimpels in zijn gezicht. Ik zag elke streng van zijn lange grijze haar. Ik voelde zijn ogen zich boren in de mijne, vol woordeloze boodschappen. Nog even...
Ik schrok op toen ik onrust ervoer in de gestalte voor mij. Ik knipperde met de ogen en keek om mij heen. We waren allang niet meer alleen. Overal om ons heen zag ik medewijkbewoners. Er hing een geladen sfeer in de lucht, deels een zwaar verdriet, deels een gespannen verwachting. Fiero’s hoofd schoot van links naar rechts. Deze drukte zinde hem niet. Hier had hij niet op gerekend. Ik keek achterom. Aqam’s gezicht stond al even onzeker. Wat hadden ze verwacht? Dat niemand nog zou weten van Meester Leon’s verscheiden? Wat maakte dat uit? Mochten de mensen soms niet weten wat wij gingen doen? Toen drongen de geluiden tot mij door, de kakofonie van stemmen. Klaagzangen hoorde ik. Huilende uithalen en snikken van wanhoop. Ik hoorde de naam van Meester Leon op aller lippen. Wie hij was geweest. Wat hij voor hen had betekend. Anekdotes buitelden over elkaar heen. Zo was het geweest. Zo had het gekund. Zo zou het straks moeten gaan. In hun verdriet dachten ze ook al aan de toekomst. Was Meester Leon vervangbaar? Wie zou hem kunnen opvolgen? Sitara, zijn dochter? Sitara, een vróuw!? Waarom niet? Wat is het in een leider dat een vrouw niet en een man wel kan. Sitara draagt toch het meeste van zijn licht in zich? Bovendien is zij de meest belezen vrouw van de wijk, toch? Geef mij maar Fiero, zijn schoonzoon. Een schoonzoon is beter dan een dochter. Nee, niet die bangerik! Geef ons maar Aqam, zijn favoriete leerling, die durft tenminste zijn mond open te doen. Wie komt voor ons op, als er weer rellen uitbreken? Naar wie van ons zal de bisschop, laat staan de landheer, werkelijk luisteren? Naar Meesteres Sitara natuurlijk, eerbare dochter van Meester Leon! Psá, een
91
92
Marcel van der Pol
meesteres... Nee, geef ons liever Meester Aqam! Kom op zeg! Geef ons een wáardige opvolger: Meester Fiero!
Ik zag dat Fiero en Aqam steeds onrustiger en onzekerder werden. Zonder woorden gingen ze dichter op elkaar lopen en klemden zo mij tussen hen in. Om mij te beschermen? Waarvoor? Om mij te weerhouden los te breken? Waarom? Ik leek wel in een slechte klucht beland. Ik sloeg mijn hoofd achterover om eens uitgebreid smakelijk te lachen om het leven. Bijna als één mens draaide iedereen zijn gezicht in onze richting. Verdriet vloeide weg. Vertwijfeling, ruzie en onzekerheid verdampten. Een daverende lach zorgde voor focus. Gaston...! Wij willen Gaston! Hij heeft ons toch al een paar keer van rellen gered. Wie? Gaston, Gaston de Leon, Meester Leon’s leeuwenwelp! Weet je nog...? Dochtertje van de bisschop. De bijna lynchpartij. De rellen, de problemen. Gaston! In paniek keek ik om mij heen. Dít was niet de bedoeling. Zonder Meester Leon was ik níets! Dit kón niet! Aqam, Fiero, jullie moeten mij helpen! Schoonzoon en leerling van de meester bleken echter niet opgewassen tegen de menigte. Zonder enige moeite werden we uit elkaar getrokken. Fiero en Aqam bleven verbluft achter, terwijl de mensenmassa mij opstuwde, terug naar het huis van Meester Leon. De Meester is dood, leve de Meester!
Is hier de overkant?
Hoofdstuk 5
Zo goed en zo kwaad als het ging opende de baas weer zijn naaiatelier. We waren welkom de draad weer op te nemen, maar met meer dan genoeg Nieuwkomers met kleermakersvaardigheden in de stad, kon geen van ons, de los-vaste medewerkers, zich nog een foutje veroorloven of op een andere wijze de woede van de baas wekken. Voor elk van ons tien, misschien wel twintig anderen. Dat betekende voor dag en dauw opstaan en lang, nauwkeurig, foutloos en zonder klagen doorwerken tot diep in de avond. Geen werk, dan ook geen eten. Geen werk, geen kamer om even alleen te kunnen zijn. Of de geliefden overdag gebruik maakten van de kamer weet ik niet, maar de avonden had ik het rijk alleen. Te moe om te slapen liet ik mij achterover vallen op mijn eigen grote notenhouten bed, waar nog steeds de geur van de liefde hing, en staarde uit het
93
94
Marcel van der Pol
raam. Voorbij het glas bevond zich de grote wereld. Hierbinnen was mijn koninkrijk: één redelijk grote kamer, hoog plafond, twee ramen (één met uitzicht op een brink, de ander op brandtrap en binnenplaats. Geen inwoners, geen onderdanen. Alleen ik en mijzelf. Met hard werken op het naaiatelier had ik geen enkel probleem. Zolang ik snel en foutloos werkte, kreeg ik alle ruimte om mooie dingen te maken. Het ritme van de naalden bracht rust in mijn hoofd. Ik hoefde nergens anders aan te denken dan aan de juiste plek waar de naald met de juiste kracht en de juiste kleur draad de stof moest doorboren. Ik kreeg alleen een beetje genoeg van alle gebeurtenissen om mij heen. Niet alleen van de Karel-Jan van Tuinen’s in deze wereld, maar ook van alle politiek correcte en incorrecte reacties op Karel-Jan van Tuinen. Hoe was het in vredesnaam mogelijk, dat al die Nieuwkomers (vooral de kleermakers!) zich hier zonder morren in deze wijk lieten samendrijven? Als het straks misging, wie moest ze dan redden? Nou!? De Manuels in deze wereld? Laat mij niet lachen. Het vertrouwen van een knap gezicht en een paar gloedvolle redevoeringen vol ronkende uitspraken, waren bij lange na niet genoeg om je aan het leiderschap en een klinkende overwinning te helpen! Met een ruk kwam ik overeind en liep naar het grote raam. De brink beneden mij lag er verlaten bij. Iedereen moest al diep weg in zijn hol zijn gekropen. Alleen maar, omdat vertegenwoordigers der wet (psà...!) het bevel hadden uitgevaardigd dat vanwege de handhaafbaarheid van de openbare orde en veiligheid het ‘s avonds verboden was je op straat te begeven, was iedereen naar binnen verdwenen. Waarom volgen mensen zo braaf bevelen op? Het enige wat de overheid had gedaan was de wijk van de buitenwereld afsluiten. Barricades en wachtposten op alle invalswegen en uitvalswegen. Buiten de ring waren zij, hierbinnen waren wij. Dan konden we hierbinnen toch doen en laten wat we zelf wilden? Een koninkrijk binnen een koninkrijk! Wat maakte het
Is hier de overkant?
uit dat in de wijk ‘s nachts geen straatlamp meer brandde? Volgens hen waren die, gezien de vigerende veiligheidssituatie, overbodig en voorkwam het zo ook energieverspilling. Voor ons was de nacht gewoon nacht. Je was alleen nog onder elkaar: wij hier, zij daar. Wat zou je kunnen gebeuren? Het maakte toch niet uit of je buiten was of binnen, overal was het even koud. Om overmatig energieverbruik terug te dringen, hadden zij besloten niet alleen de elektriciteit maar ook de gastoevoer naar onze wijk af te snijden. Wat werkte binnenshuis dan nog? Ga de straat op, beste mensen, de straat is aan ons! Zou een Manuel het lef hebben om ‘s nachts de straat op te gaan, of zou hij nu ergens op zijn nagels zitten te bijten omdat hij niet met zijn geliefde Fiori hier in mijn kamer kon zijn? En Fiori dan? Wat verwachtte ik van haar? Hij de nar en zij de zot, samen in een klucht...? In de schaduw van de voormalige brandweerkazerne zag ik iets bewegen. Ik hield de adem in. Toch nog een dappere? Een Manuel? Een Fiori? Waren de hormonen toch iets te dartel om een overheidsbevel te gehoorzamen? Ik deed een stap opzij en gluurde langs de rand van het raamkozijn naar beneden. Onder de bewolkte hemel zag je nauwelijks iets. Ik ging in een hoekje weggedrukt op de vensterbank zitten. Ik wist zeker dat ik iets of iemand had zien bewegen. Ik had de tijd. Ik zag de zwakke contouren van de maan door het wolkendek heen. De maan had reeds een ruime baan beschreven, toen ik mijn wachten beloond zag. Ik voelde het meer dan dat ik de beweging zag. Recht tegenover mij. Een onrustige beweging van links naar rechts en terug. Eén persoon? Of meer? Ik kneep mijn ogen samen. Als op commando stapten drie gestalten uit de schaduw van de brandweerkazerne. Midden op de brink bleven ze staan. Geen onrust meer te bekennen. Drie personen in lange donkere mantels, nauwelijks zichtbaar, maar toch duidelijk te herkennen. De gezichten geheven, de kappen achterovergeslagen.
95
96
Marcel van der Pol
Meester Leon was dood; ik stond er nu helemaal alleen voor. In een roes ging het leven aan mij voorbij. Het lukte mij nauwelijks om tot samenhangende gedachten en gevoelens te komen. Soms voelde ik mij uiterst nietig, eenzaam en verlaten: verspringende beelden van een klein jongetje te vondeling achtergelaten in het eindeloze winterwoud en een jonge kalkoen wanhopig maar tevergeefs dingend naar respect door mensenouders. Dan weer voelde ik mij weer groot en machtig: een carrousel vol geweld en afgedwongen rust. In de armen van Sitara wilde ik mij als een pasgeboren baby wiegen en tegelijkertijd haar beminnen met beestachtige passie. Ik wilde mijzelf aan stukken hakken om Meester Leon te kunnen volgen en ik wilde mij koesteren in de aandacht, de bewondering en de verwachting van hen die ik nu langzaam maar zeker als de mijnen begon te beschouwen.
Talloze malen, zittend in mijn zware eikenhouten stoel voor het openhaardvuur, dacht ik terug aan die eerste ogenblikken met Meester Leon, Fiero, geliefde schoonzoon en Aqam, favoriete leerling. Zij hadden mij toen meegenomen naar deze stadswijk en geïntroduceerd bij hun mensen, maar heb ik er ooit bij gehoord? Zo vaak de voorgaande jaren, als ik steeds weer voelde dat hier niet ècht plaats voor mij was -zeker niet in het hart van Meester Leon, zelfs niet in Sitara’s hart!- had ik mij meer verwant gevoeld met een klein bont vogeltje in duikvlucht boven de rivier. Een vogel is vrij, mijn hart was gebonden aan het woord van Meester Leon. Als de eenzaamheid en het verlangen haast te groot werden, sloot ik de ogen en vloog ik op in bonte kleuren. Ik had nooit geweten dat het verlangen om er bij te horen zo allesbepalend kon worden. Wat kan dat je klein maken en gehoorzaam. Ik wilde alles wel doen om genade te vinden in de ogen van Meester Leon. Wat had ik niet gegeven als hij gewoon
Is hier de overkant?
een keer zijn armen zou spreiden en mij welkom zou heten als ‘één-van-ons’? Meester Leon was niet meer! Kon ik nu gaan en staan waar ik wilde? Was ik vrij? Het verlangen werd nog vele malen groter! Ik voelde mij tot op het bot in de steek gelaten. Wat heeft het leven nog zin als datgene waar elke vezel in je lichaam naar hunkert onmogelijk is geworden? Ik zou zonder meer bereid zijn met Fiero en Aqam mee te gaan...
Zo verwarrend, om het ene moment je totaal verloren te voelen en het volgende moment bejubeld te worden. Honderden armen die zich voor je openen. Honderden harten waarin jij welkom bent. Ik voelde mij totaal overdonderd, niet in staat blij en dankbaar te zijn. Ik wilde het niet eens. Ik wilde alleen maar naar de rivier, naar waar ik vandaan kwam, mijn lotsbestemming tegemoet. Ik wilde al helemaal niet in het centrum van de belangstelling staan, leidsman zijn, raadgever en rots in de branding. Toen ik na de begrafenis van Meester Leon voor het eerst alleen was in de werkkamer, die ik sindsdien als de mijne mocht beschouwen, ervoer ik tot mijn stomme verbazing dat mijn intense verlangen nu volledig was vervuld: ik hoorde er werkelijk bij, ik mocht mijzelf eindelijk uit het diepst van mijn hart één-van-ons noemen! Ietwat verward en duizelig liep ik naar de keuken en bereidde mijzelf een beker kwast (Meester Leon’s roemer zou ik nooit-ente-nimmer meer aanraken!). Terug in mijn werkkamer, in de zware eikenhouten stoel, met de kwastbeker in de hand en starend in het openhaardvuur, gaf ik mij over aan mijn verdriet. Nu mijn verlangen was gestild kon ik pas huilen om wat ik was kwijtgeraakt: Meester Leon was heengegaan en Sitara had haar droefheid meegenomen naar familie elders.
97
98
Marcel van der Pol
Langzaam maar zeker groeide ik in mijn rol als Meester Gaston de Leon, leidsman. Misschien wist ik niet precies, wat ik moest doen, wat mijn rol was en hoe ik overeind kon blijven in ieders verwachtingen. Misschien zou ik dat ook wel nooit weten, maar ik wist in ieder geval wel, dat nu ik een thuis had gevonden. Eindelijk was ik deel van iets dat groter was dan ik alleen. Ik mocht iemand zijn. Ik had mij bewezen. Ik wás iemand! Dáár wilde ik voor staan. De eerstvolgende religieuze feestdagen reeds kon ik mij bewijzen. Met succes wist ik een aantal rellen te voorkomen. Zo imponerend mogelijk stond ik in de opening van de open poort naar onze wijk. Hoewel de bloeddorst de mensen van buiten in de ogen stond, hoe zeer ook hun messen, dolken en zwaarden ook blonken in de middagzon, toch zag ik ook bij hen de herinneringen aan hoe eerdere confrontaties met mij waren verlopen. Onwrikbaar plantte ik mijn voeten op de grond en wachtte schijnbaar onbewogen af. Ook deze keer liep het weer met een sisser af. Daarna kwamen de mensen, net zoals vroeger bij Meester Leon, nu bij mij langs met alles wat hen dwars zat. Ik ontving hen in mijn werkkamer. Ik luisterde en knikte en dacht diep na over een adequaat antwoord. Meestal wist ik echter niets zinvols te bedenken. Meester Leon was er niet meer om mij van wijze raad te voorzien. Sitara kon ik niets meer vragen. Om mijzelf extra tijd te gunnen nam ik bedachtzaam kleine slokjes kwast en volgde het spel van de vlammen. Diep van binnen probeerde ik mij voor te stellen wat Meester Leon of Sitara zouden hebben gezegd. Als ik één van hen beiden duidelijk kon horen, draaide ik mij naar mijn gast terug en herhaalde wat mij zojuist was verteld. Meestal vertrokken de bezoekers opgelucht en gerustgesteld. Mijn rol als Meester Gaston de Leon ging mij steeds beter af, althans voor zover het wereldse zaken betrof. Geestelijke kwesties liet ik graag over aan Fiero, Meester Gaston’s geliefde schoonzoon, en Aqam, zijn favoriete leerling. Zonder dat het was uitgesproken namen zij tezamen, beginnend bij de begrafenis van Meester Leon, het geestelijk leiderschap van de gemeenschap op zich. Zij het
Is hier de overkant?
hemelse, ik het aardse; deze taakverdeling zorgde er voor dat wij elkaar ook beter konden verdragen. Sterker nog in de loop van de tijd begonnen we elkaar zelfs enigszins te waarderen. Argwaan en wantrouwen zakten steeds dieper weg. We vroegen elkaar steeds vaker om raad en daad als dat nodig was; bijvoorbeeld als mij werd verordineerd voor de bisschop of voor de landheer te verschijnen om klachten aan te horen of om een zaak te bepleiten, waarbij meestal ons en passant ook nog enkele nieuwe geldelijke heffingen werden opgelegd. Nooit, in geen enkel gesprek, werd door één van ons drieën gerefereerd aan onze eerste ontmoeting bij de rivier of aan hun plannen na het verscheiden van Meester Leon.
Met de bevrediging van mijn verlangen had ook de tevredenheid leren kennen. Met de tevredenheid sloop ook de ontevredenheid binnen. Mocht ik er alleen bij horen, als ik leidsman was? Je moest wel dag en nacht klaar staan voor alles en iedereen. Misschien omdat ik in werkelijkheid toch slechts een soort toeschouwer was, begon ik bij mijn bezoekers te luisteren naar onderliggende patronen. Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik de vragen, de klachten, de conflicten, of wat het ook maar waren, op elkaar vond lijken. Waarom hadden de mensen hulp nodig, waarom mijn hulp? Ik weet nog hoe op keer ‘s avonds laat Heron, de mandenvlechter, langskwam om te klagen over zijn lot: hoe lastig het wel niet was om met een vrouw als de zijne leven. Zodra hem echter via mij goede raad werd gegeven, veranderde hij van onderwerp en begon hij te vertellen over zijn droom om ooit nog eens een rijke karavaan te leiden. Langzaam zette ik mijn kwastbeker naast mij neer op de grond. Wat een verschrikkelijke zeur, kon ik toen alleen maar denken. Dit gesprek hebben we vaker gevoerd. Veel vaker! Elke keer heb je dezelfde soort wijze raad gekregen. Heb je er ooit wat meegedaan? Nee! Vast niet! Als je een beetje lef had getoond, had je al lang de problemen in je huwelijk opgelost. Was je al lang met de noorderzon vertrokken op zoek naar een karavaan. Je bent een
99
100
Marcel van der Pol
mieser. Het enige wat je wilt, is je problemen op mij afwentelen. Ík moet met je vrouw gaan praten. Ík moet haar tot jóuw redelijkheid dwingen, zodat jij niet zelf haar toorn hoeft te trotseren. Zolang ik het niet voor jou oplos, hoef jij enkel te berusten in je lot. Het enige wat je doet is slechts je handen ten hemel te heffen en je droom te dromen: “Kijk eens, hoe zwaar ik het heb, Meester Gaston. Blij, dat ik nog een droom heb! Die houdt mij overeind. Meester Gaston, als ik het leven niet meer aan kan, droom ik over een eindeloze karavaan, met kamelen met kleurrijke zadeltassen: rood voor robijnen, blauw voor saffieren en groen voor smaragden.” Ik masseerde mijn gezicht. Ik wilde niets meer horen! “Op de eindbestemming van de karavaan zit ik in de herberg te wachten, Meester Gaston. Wanneer de kamelen over de heuvels naderen, kan ik aan de kleur van hun zadeltassen welke rijkdom ze mij komen brengen. Als ik geluk heb natuurlijk, Meester Gaston.” Hier beginnen zijn ogen ook nog hemeltergend te stralen! “Als het geluk mij ècht toevalt... dan lopen witte paarden voor de kamelen uit... met witte zadeltassen... en met witte strengen stof die bij hun manen naar beneden hangen... die strengen maken geluid... net kleine belletjes... parels zijn dat, Meester Gaston. Parels omwikkeld met repen witte stof... die gaan loszitten op zo’n lange tocht... dan kun je ze horen klingelen... net belletjes, Meester Gaston. Als ik die belletjes hoor, dan ben ik ècht gelukkig...” Toen zei ik dingen, die niet van mij in deze rol werden verwacht. Verschrikt en verontwaardigd blies Heron de mandenvlechter de aftocht. De eerste barst in het grenzeloos vertrouwen van de wijkbewoners in hun leidsman, Meester Gaston de Leon, was een feit. Beide geestelijke leidsmannen, Fiero en Aqam, moesten er aan te pas komen om de boel weer een beetje in het reine te brengen.
Is hier de overkant?
Na mijn aanvaring met Heron de mandenvlechter besloot ik minder naar de stemmen van Meester Leon en zijn dochter Sitara te luisteren. Als ik de problemen van de bezoekers te futiel vond, snoerde ik hen zelfs na een paar zinnen reeds de mond en gaf mijn eigen mening in niet mis te verstane woorden. De wijze waarop ik mijn woorden onderstreepte, bijvoorbeeld door mijn kwastbeker met een hoorbare ‘plok!’ op de rand van de openhaard neer te zetten, werd al snel legendarisch. De meeste bezoekers bogen het hoofd en gingen heen. Sommigen deden hun best mijn woorden te overdenken en in overeenstemming te brengen met wat zij verwachtten dat Meester Leon in al zijn wijsheid hen vroeger zou hebben geraden. Anderen gingen de weg van Heron de mandenvlechter. Bij hen begon de ontevredenheid te woeden als een veenbrand. Tegen de lente barstte de bom. Waarschijnlijk omdat de afgelopen winter zeer streng was geweest, de religieuze feestdagen van de Oudkomers dat jaar opnieuw relatief vroeg vielen, en de lente maar steeds op zich liet wachten, waren onze stadgenoten van buiten de wijk nauwelijks meer te houden. Zowel bisschop als landheer ontboden mij om zaken in de minne te schikken en nog een kleine belastingverhoging voor ons Nieuwkomers te aanvaarden. Die lastenverzwaring was de druppel, die de emmer deed overlopen. Wijkbewoners verzamelden zich woedend in mijn werkkamer. Alsof de winter voor ons níet streng was geweest! Alsof ook niet ónze voorraden waren uitgeput! Waar haalden we zo snel de inkomsten vandaan om rellen af te kopen? Kortom, Meester Gaston de Leon, wat gaat ú doen? Ik zette mijn kwastbeker met zeer luide ‘plok!’ neer op de rand van de openhaard. Iedereen zag hoe de stenen beker in stukken uiteenviel en de kwast sissend in het vuur verdween. Ikzelf wist even niets meer te zeggen. Eigenlijk vond ik dit antwoord duidelijk genoeg. Ik keek mijn bezoekers zwijgend en uitdagend een voor een in de ogen, tot ze de kamer verlieten.
101
102
Marcel van der Pol
Drie dagen en drie nachten bleef ik op mijn werkkamer, ontving niemand en dacht na. Toen ik naar buiten kwam, was het gevaar voor een aanval op de wijk overgewaaid. Hoe ze dat hebben geregeld, weet ik niet. Ik weet niet eens of ze überhaupt iets hebben gedaan. Zowel binnen als buiten de wijk ging echter alles zijn gewone gangetje. Ik dwaalde door de straten. Ik groette de mensen vriendelijk. De mensen groetten mij beleefd terug, niet zo respectvol als een week geleden, maar toch... Zij vertelden mij anekdotes, voorvallen en roddels, niemand echter stelde een vraag of legde een probleem voor.
Zonder Meester Leon en Sitara was het huis groot en leeg. In het begin waren al snel enkele ambitieuze ouders hun dochters komen presenteren, maar ik zag niets in een huwelijk, het kostte mij al moeite genoeg niet elk moment van de dag aan Sitara te denken. Ik stond wel toe dat Fento, de jongste zoon van Aqam, mij als manusje-van-alles kwam helpen. Hij kreeg alle taken opgedragen, die ikzelf vroeger voor Meester Leon deed. Het meest nog genoot ik van het ritueel van de dagsluiting: de werkkamer, de openhaard en de stoel, dan de hete kwast en het gesprekje met de leergierige jongen, tenslotte de laatste slok, de jongen naar huis sturen, het slaperige welterusten en het nog even alleen zijn, terwijl de vlammen in de openhaard langzaam doofden.
Een klop op de deur. Ik schrok wakker. Ik zat nog steeds in de stoel bij een koude haard. Ik wilde Fento roepen, maar realiseerde mij dat hij natuurlijk al lang naar huis was. Moeizaam kwam ik overeind. Welke onverlaat had nu weer zo dringend advies en bijstand nodig, dat hij mij midden in de nacht moest komen lastig vallen? Eén van de aangenamere bijeffecten van mijn aanvaring
Is hier de overkant?
met Heron de mandenvlechter was wel, dat ik ‘s nachts steeds minder vaak uit mijn bed werd geroepen. Ik overwoog even om het bezoek te negeren, een volgende reeks kloppen klonk echter zo dringend, dat ik met tegenzin toch deur opendeed.
Er stond iemand aan mijn bed. Ik hield de ogen gesloten en probeerde me te herinneren of ik iemand had horen binnenkomen. Dit overkwam mij niet vaak, dat iemand zonder dat ik wakker werd mijn kamerdeur kon openen. De persoon aan mijn voeteneind keek naar mij; dat kon ik voelen. Ik was ervan overtuigd dat de ander geen kwaad in de zin had. Voorzichtig keek ik tussen mijn ooghaartjes door: Fiori. “Waar is jouw Manuel?”, vroeg ik, terwijl ik overeind kwam. Fiori schudde het hoofd en kwam naast mij zitten. “Hij komt niet!” zei ze beslist. Ik fronste mijn wenkbrauwen. “Laat hij je dan zo maar achter bij deze aantrekkelijke, gehoorgehandicapte bejaarde? Hij moet wel gek zijn!” Fiori haalde ongeduldig haar schouders op. “Hij is bezig!” “Bezig waarmee?” “Gewoon ‘bezig’, als in druk bezig zijn!” Ik ging weer op mijn rug liggen. Hier was duidelijk sprake van een hobbel in de relationele ontwikkelingen. “Komt hij straks nog, denk je?” vroeg ik voorzichtig.
103
104
Marcel van der Pol
Fiori schudde geïrriteerd het hoofd en zei niets. “Problemen?” ging ik weinig tactvol verder. “Wil hij niet meer met je vrijen?” Woedend keek ze mij aan. “Jij kunt ook alleen maar aan seks denken, niet!?” Ik vroeg mij af wie hier de laatste maanden meer aan seks had gedacht (en gedaan) en haalde mijn schouders op. “Manuel is bezig in de wijk. In tegenstelling tot sommige anderen, dóet hij tenminste iets aan die toestanden hier!” Ik werd nieuwsgierig. “Wat dan?” “Als niemand iets doet, gebeurt er ook niets!” “Moet jijzelf dan niet wat gaan doen?” Met bruuske gebaren begon ze zich uit te kleden. “Ik ben moe. Ik ga slapen! Dàt ga ik doen.” “Waar...?” begon ik en zuchtte toen berustend. Ik verplaatste mij naar mijn andere bed onder het schuifraam en ging liggen. Soms is gaan slapen ook het beste wat je onder de gegeven omstandigheden kunt doen.
“We moeten praten!” Het kwam wel vaker voor, dat Fiero en Aqam ‘s avonds laat bij mij op de stoep stonden om zaken te bespreken, die zowel het wereldse als het geestelijke leven in de wijk raakten. Nooit echter hadden ze zo laat op de stoep gestaan, dat Fento er niet meer was,
Is hier de overkant?
om de deur open te doen. Aqam moest toch weten dat zijn eigen zoon al lang thuis was. “Práten”, herhaalde ik en liep voor hen uit terug naar de werkkamer. “Nee”, riep Fiero mij achterna. “Niet hier! Het is beter dat we ergens praten waar... eh... meer privacy is.” Ik keek de beide mannen argwanend aan. Meer privacy dan in mijn werkkamer kon ik niet bedenken. Wie zou ons daar kunnen zien of horen? Wat voerden zij in hun schild? Fiero had zich alweer omgedraaid en was naar buiten gelopen. “Soms kun je bepaalde thema’s, vooral als ze de geestelijke gezondheid van de mensen aangaan, beter in een tempel bespreken”, zei Aqam vriendelijk en stak een uitnodigende hand naar mij uit. Het was waar, dat we meestal de praktische, meer aardse zaken hier bij mij bespraken en dat we religieuze thema’s op hun terrein bespraken. Ik vroeg mij af wat er in hemelsnaam religieus gezien gebeurd kon zijn, dat zó dringend was, dat we dat midden in de nacht in onze wijktempel moesten gaan bespreken. Fiero en Aqam waren de straat al uit, blijkbaar er rotsvast van overtuigd dat ik wel zou volgen. Ik was nieuwsgierig genoeg, om de deur achter bij dicht te trekken en achter de beide anderen aan te gaan.
In de kleine ruimte boven de tempelzaal stonden drie stoelen. Met een kort gebaar wees Fiero mij de stoel tegenover de andere twee. Aqam ging eveneens zitten. Fiero bleef staan. Hij leunde tegen de muur, onder een veelhoekig raam hoog boven hem. Hij tuurde lang naar de grond voor zijn voeten alsof hij moed moest verzamelen, voordat hij durfde spreken.
105
106
Marcel van der Pol
“Weet je, Gaston”, begon hij. “Wij, Aqam en ik, wij hebben ooit van onze Leermeester Leon gehoord, dat er vier elementen nodig zijn om je te beschermen tegen het grote kwaad in de buitenwereld: aarde, water, lucht en vuur. Iedereen die ook maar een beetje interesse heeft in onze mystieke wijsheid, weet dat. Meester Leon, leerde ons echter hoe je de vier elementen daadwerkelijk kon samenvoegen om een effectief ‘halt’ te kunnen toeroepen aan alles wat over ons wordt uitgestort. En dat is een geheime kennis, die eigenlijk veel te groot voor ons beiden toen was. Wij waren bang, Gaston. Maar wat moest Meester Leon anders? Hij had ons nodig om de elementen samen te voegen en zijn volk effectief te beschermen. Wij geloofden en vertrouwden hem. Zolang die bescherming nodig was en effectief en efficiënt was, bleven we hem ook geloven.” Ik keek naar het raampje boven hem. De buitenlucht was een zwart vlekje gevangen in een veelhoek. Als ik mij voor de volle honderd procent concentreerde, zou de hemel dan ook kunnen oplichten? Zou de veelhoek zich kunnen vullen met bonte kleuren? Zou ik kunnen ontsnappen? “Zeven dagen en zeven nachten moesten wij ons intensief voorbereiden”, ging Aqam verder. “Geen eten, weinig drinken, geen slaap, totale afzondering, reinheid, meditatie en gebed.” “Zoals we de afgelopen zeven dagen weer hebben gedaan”, voegde Fiero daar zacht maar nadrukkelijk aan toe en ging zitten op de overgebleven stoel. Beide mannen keken mij lang doordringend aan. Voelde ik mij er ingeluisd? Alle energie vloeide uit mij weg. Ik was mij vrijwel alleen nog bewust van de druk van mijn lichaam op de harde stoel. “Je hoeft alleen maar de lucht maar weg te halen”, zei Aqam en keek een andere kant op, “zodat er geen ruimte meer overblijft om adem te halen.”
Is hier de overkant?
“Zonder water zijn er geen sappen meer, die kunnen blijven stromen”, nam Fiero het stokje weer over en trotseerde mijn blik, “en zonder vuur natuurlijk geen energie.” “Zonder vuur valt aarde zielloos uiteen”, vulde Aqam aan. “Zonder lucht geen vuur”, zei Fiero. “Onder Meester Leon’s leiding hebben we jou lucht, water en vuur gegeven”, zei Aqam. “Nu is je tijd gekomen om weer te gaan. Wij nemen lucht, water en vuur van je terug, Gaston. Geloof maar dat wij dat kunnen. Zo meteen ben je niets meer dan klei en dode stof.”
De vorige keer vlak na het overlijden van Meester Leon was ik bereid geweest: voor elk wezen komt het einde ooit een keer. Als zij toen hadden doorgezet en ik had meegewerkt, dan had ik zelfs misschien de kans gehad Meester Leon te volgen naar waar hij ook maar daartoe ging. Nu niet meer. Nu had ik inmiddels teveel aan het leven geproefd. Nu wilde ik zèlf de zin van mijn bestaan ontdekken! Waar haalden deze doorgedraaide idioten het lef vandaan míj het recht te ontzeggen om zelf míjn mogelijkheden van míjn bestaan te onderzoeken? Ietwat onzeker gingen beide mannen staan. Ondanks mijn inwendige opstand bleef ik zitten. Met toenemende zelfverzekerdheid torenden beide mannen boven mij uit. Hun lippen bewogen geluidloos. Een dodelijke vermoeid hield mij gevangen in de stoel. Tegelijkertijd staken beiden de handen uit naar mijn gezicht. Ze knepen de ogen stijf dicht als om in een laatste opperste krachtsinspanning mij hun wil op te leggen. Ik was bang, ik voelde mij verraden, in de steek gelaten en vooral gezien als volstrekt waardeloos. Hun vingers gleden over mijn voorhoofd, streken over mijn ogen, mijn wangen, mijn neus, mijn lippen...
107
108
Marcel van der Pol
Toen begon ik opeens onbedaarlijk te lachen. Wat had dit allemaal voor zin, als Meester Leon er zelf niet meer was, om mij de levensadem te ontnemen? Waarschijnlijk konden zij mij beschadigen door water en vuur te ontrekken, maar dankzij de lucht bleef ik leven. Voordat beide verbouwereerde mannen mij tegen konden houden, stond ik op en liep langs hen heen de kamer uit. Buiten was de nacht, de wijkpoort gesloten. Welk inventief wezen liet zich door zoiets onbeduidends weerhouden? Alles achter mij latend verdween ik.
Ik werd wakker doordat mijn dekens bewogen. Een vinger drukte tegen mijn lippen. Warme adem blies in mijn oor. “Sst!”, fluisterde Fiori. “Denk geen verkeerde dingen! Het lukt mij vannacht niet om alleen te zijn. Kan ik dicht tegen je aan liggen, zonder dat je er misbruik van maakt?” “Wat als Manuel vannacht toch nog komt?” “Die komt niet; daar hij heeft hij nu even geen tijd voor.” “Ja maar, áls...?” “Dan zij het zo.” Ze kroop dichter tegen mij aan, pakte mijn linkerhand en sloeg die om haar heen. Haar haflange haar kriebelde in mijn neus. Ik snoof genietend en draaide toen mijn hoofd zo dat ik vrij kon ademhalen. Heerlijk! Ik kon het niet laten om volledig bewust te blijven van hoe onze lichaam elkaar raakten. Langzaam liet ik mijn aandacht over onze raakvlakken glijden. Ze schurkte nog dichter tegen mij aan en begon even later zachtjes te grinniken. Toen gaf ze mij een speelse klap op mijn heup en viel in slaap.
Is hier de overkant?
Recht boven mij hing een vogeltje, een kleine kleurige vlek tegen een stralend blauwe lucht. Roerloos wees de spitse snavel in de richting van het traag stromende water beneden. Om hem niet te verschrikken zakte ik langzaam door de knieën en trok mij terug in de schaduw. Over de rand van het grote rotsblok, dat deels de ingang van de grot afschermde, heen kon ik hem rustig in de gaten houden. Het maakte mij elke keer weer blij, als ik zo’n klein vogeltje zo succesvol zag vissen. Nu trok hij de vleugels in en als een dodelijk projectiel dook hij naar beneden. Het water spatte op. Voordat het oppervlak weer tot rust was gekomen, was het vogeltje met een vis in de bek reeds naar de dichtstbijzijnde veilige tak gevlogen. Ik bleef rustig zitten en hoopte dat nogmaals zo’n vogeltje een vergelijkbare voorstelling kwam geven. Er zaten er meer dan genoeg, hier vlak bij de beek. Zolang er geen lawaaierige mensen langskwamen, hadden zij vrij spel. Gelukkig had ik al tijden lang geen mens meer gezien; goed voor duikende vogels, goed voor mij. Ik had het even helemaal gehad met de mensheid; laat ze toch allemaal hun eigen boontjes doppen. Ik had hier een prachtige plek gevonden. Ik peinsde er niet over terug te keren in de mensenwereld. Aan mijn lijf geen polonaise meer! Na een tijd kroop ik dieper de grot in op zoek naar jachtgerei. Zonder mensen om mij heen moest ik zelf voor voedsel zorgen. Ik wilde dat ik net zo kon vissen als mijn kleine gevleugelde vrienden: vrij in de lucht hangen, de vleugels te snel bewegend voor het oog om te kunnen volgen, om mij op mijn plaats te houden, dan een schittering in het water beneden mij, een moment van opperste concentratie en dan een feilloze duikvlucht naar beneden. Uiteraard zou het eindresultaat bevredigend zijn. Hier in de toegang tot de grot, op de grens van licht naar donker zou ik van mijn voedzame vangst genieten. Met een scherp gepunte stok speer in de hand daalde ik af naar de beek. Op een grote steen in
109
110
Marcel van der Pol
het water ging ik staan wachten. Roerloos, opdat mijn schaduw niet verontrustend over het wateroppervlak bewoog. De stok geheven, klaar om toe te stoten. De zon schitterde in het water en maakte het lastig om de vis te kunnen zien. Ik kneep mijn ogen toe en trok mij diep terug in mijzelf. Geluidloos herhaalde ik eindeloos diep van binnen dat ik een vogel kon zijn. Even bewegingloos. Net zo geduldig. Klaar voor de duik. Opeens stootte ik toe. Een staart klapte op het water. Ik dook voorover. Mijn handen graaiden. Beet! Kleddernat en voldaan grijnzend klom ik op de oever. Ik keek hoopvol om mij heen. Was het mogelijk onze vangsten te vergelijken? Geen vogel te zien. Ik legde de vis op een veilige plek en ging opnieuw klaar staan. Toen de zon voorbij haar hoogtepunt was had ik drie vissen gevangen. Genoeg voor vandaag. Ik raapte de vissen op en klom tevreden terug naar mijn grot. Een klein vuurtje. Drie geroosterde vissen. Ik kon de geur al ruiken. Het speeksel liep mij bij voorbaat in de mond. De rest van de dag besteedde ik aan het zoeken naar ander voedsel, als noten, wortels, vruchten, bessen, stengels en bladeren. Al het eetbare in deze vallei had ik door uitproberen gevonden. Wat moet je anders, als je gewend bent om een keuken in te lopen zodra je trek in eten krijgt? In een keuken hoefde je geen moment na te denken of iets voedzaam of giftig was (vooral niet met een keukengodin als Sitara; alles wat niet veilig was, had ze goed weggeborgen). Ik heb lang met de eerste bessen in mijn hand gestaan: eten, niet eten? Hoe weet je nu of iets giftig is? Er is zoveel keus! Voor een hongerig onervaren iemand kan de natuur overweldigend zijn. Er komen toch ook giftige soorten vlees en vis voor? Misschien is alles wel giftig, hangt het er alleen van af of je veel of weinig tot je neemt. Of dat je iets kookt of niet. Ik besloot van wat ik vond en eetbaar leek, eerst één klein hapje te nemen en af te wachten hoe het viel. Als het al giftig was, dan maar hopen dat het snel werkend gif was. Het besluit betekende in ieder
Is hier de overkant?
geval dat ik honger moest lijden: kleine hapjes en lang wachten. Ik heb het overleefd: slechts een paar keer een stevige buikpijn, twee keer barstende hoofdpijn, plus één keer een langdurige verschrikkelijke buikloop. Ik kreeg toen meer dan genoeg tijd om na te denken en mij ellendiger te voelen dan ooit tevoren. Alleen was maar alleen, vooral afgewezen, uitgekotst en overgeleverd aan... Ja, waaraan eigenlijk? Terwijl krampen door mijn buik joegen en ik talloze stinkende scheten liet, besloot ik ‘overgeleverd aan’ uit mijn woordenschat te schrappen.
Op een dag kon ik niet veel eetbare dingen vinden. Bijna alle plantaardige voedsel in de buurt van de grot, dat ik veilig had verklaard, had ik al verzameld en opgeslagen voor later of genuttigd. Ik keek naar de lucht. Donkere wolken dreven over. Vandaag weer regen, vermoedde ik. De herfst was al een aardig eind op weg. Er zou deze tijd van het jaar hier in de vallei ook geen nieuw potentieel voedsel meer bij komen. Wilde ik eten vinden, dan moest ik mijn kleine halfverborgen vallei verlaten. Met tegenzin volgde ik het beekje in de richting van de grote rivier. Ik liep daar een veel grotere kans om mensen tegen te komen. Ooit in een zeer ver verleden was er in het begin van de vallei een grote bergstort geweest. Met moeite klauterde ik over de rotsen, langs zware boomtakken en tussen scheefgegroeide stammen door. Onder mij hoorde ik het geluid van de beek die moeiteloos zijn weg tussen de stenen vond. Tegen een overhangende boom langs de rivieroever bleef ik staan. De toegang tot de vallei was van hier uit nauwelijks te herkennen. De beboste, sterk hellende heuvel achter mij leek een ononderbroken wand. De bergstort was al lang weer overwoekerd, het beekje een onschuldig stroompje dat van onder onregelmatige stenen ontsnapte en zich even verderop verloor in de rivier. Waar kon ik hier voedsel vinden, dat nog niet door vogels en andere dieren reeds was gevonden? Zo laat in het jaar waren al lang de beste noten en bessen weg. Moest ik dan toch terug naar de beschaving? Hoe zou ik de komende winter overleven?
111
112
Marcel van der Pol
Ik vond maar een handvol vertrouwde dingen, hier een noot, een wortel, daar een bes, een noot. Op een gegeven moment zag ik een mij onbekende slingerplant, met grote handvormige roodgroene bladeren. Onder aan de bladeren hingen geelbruine bolletjes. Voorzichtig kneep ik er in. Ze voelden veerkrachtig. Uit de poriën welde een dik geurig sap op. Ik snoof: vluchtig zoet. Ik nam een klein likje: zwaar zoet met een aangenaam bittere nasmaak. Als rijpe vruchten kon je de bolletjes zo van de bladeren plukken. Ik kwam handen te kort. Ik zocht extra grote bladeren uit en maakte daar zo goed en zo kwaad als het ging een mand van. Deze vulde ik tot de rand toe met de bolletjes. Zo kon ik ze in ieder geval meenemen en opbergen voor later gebruik; ondertussen even afwachten wat de gevolgen van deze eerste lik waren. Ik grinnikte. Ik voelde mij vrij, levensgenieter en levensontdekker. Voor ik terug ging naar mijn grot, keek ik nog een keer de rivier af. Nog steeds geen mens te zien. Ik draaide mij om en klom terug de vallei in. De vraag schoot mij nog wel even door het hoofd, hoe het zou zijn als de winter streng werd? Als ik niet genoeg eten had. Als ik het niet warm genoeg kon krijgen. Zou ik bijvoorbeeld in staat zijn om herten te jagen? In mijn vallei had ik geen andere beesten dan vogels en vissen gezien. Ik zou nog verder weg van mijn vallei moeten gaan; de vlakte of het bos? Stel, dat hongerige wolven mijn concurrenten werden...
Op dezelfde grote steen in de beek waar ik een paar uur tevoren nog had staan vissen zag ik nu een mens zitten, de rug naar mij toegekeerd. Ik hield de adem in. Deze mens was niet voor mij gekomen. Dat kon niet. Dit moest toeval zijn. Ik sloop achter bomen en stenen langs naar mijn grot. Vandaar uit gluurde ik naar beneden. Het mensenkind zat er nog steeds. Het leek alsof geen vin was verroerd. Ik kroop naar achteren en borg mijn nieuw geoogste bolletjes zorgvuldig op bij de rest van mijn wintervoorraad. Terug bij de ingang was de steen in de beek nog steeds bezet. In de vallei werd het al donker. Wolken boven ons pakten verder samen. Als de
Is hier de overkant?
duisternis viel, zou het zeker gaan regenen. Voor een ongetraind mens zouden de rotsen veel te glad worden om veilig naar boven te klimmen. Ik hoefde alleen maar te wachten en de mens beneden zou vanzelf weer verdwijnen. Het enige spijtige was, dat ik nu ook geen vuur kon maken. Ik was gelukkig erger gewend. Ik ging zitten met mijn rug tegen mijn favoriete steen, uit de wind maar met genoeg zicht op de vallei beneden. Ik verwachtte vandaag geen jagende vogeltjes meer te zien; te veel wind voor hen. In mijn hand had ik nog drie bolletjes. Met mijn andere hand tastte ik mijn buik af. Alles voelde rustig daarbinnen. Na de lik een beet? Wat was er anders te doen? Ik nam een klein hapje. Dezelfde zoetbittere smaak. Ik keek naar beneden. De mens zat er nog steeds, bewegingloos. Ik haalde mijn schouders op en concentreerde mij op mijn spijsvertering.
Toen barste het onweer los. Ik schrok op van een daverende donderknal. Was ik in slaap gevallen? Mijn buik voelde warm en loom. Mijn hoofd zoemde. Ik keek langs de rots naar beneden. De buitenwereld was zwart als de nacht. Ik wachtte op een bliksemflits. Ongelooflijk! Als ik het zo snel goed zag, zat er nog steeds dezelfde mens op de steen in de beek. Het moet door het eten van die verdraaide bolletjes komen zijn, want opeens voelde ik mij door zoveel vastbeslotenheid helemaal vertederd. Welke halfgare idioot zocht zichzelf geen goed heenkomen, als de herfstnacht viel en het onweer losbarstte? De loomheid was verdwenen. Ik barstte opeens van de energie. Licht als een eekhoorntje sprong ik van steen naar steen naar beneden. Toen ik in de beek sprong en zwaaide om aandacht te vragen, keek de ander op. Nu pas zag ik dat de ander een jonge vrouw was, die zichzelf helemaal in een dunne wollen deken had gewikkeld. Alleen haar hoofd met kastanjerode haar stak erboven uit. Grote ogen keken mij stralend aan: ”Ik wist het wel, dat je zou komen!”
113
114
Marcel van der Pol
Dit leek mij enigszins de omgekeerde wereld. Wie was deze vrouw? Ik had haar nog nooit eerder gezien. Wat moest ze van mij? Haar opgeluchte lach maakte mij echter zó week, dat ik de bolletjes vervloekte. Bij de eerste de beste gelegenheid zou ik ze allemaal in de rivier gooien. Hoe kon ik mijn duur verworven vrijheid ten volle benutten, als ik voor de eerste de beste vrouw al door de knieën ging? Zonder iets te zeggen greep ik een hand en leidde haar naar boven naar de grot: of dit ging goed, of ik trok verder. Aan mij de keuze. Ook dat was vrijheid. Terwijl de vrouw, een jonge meid eigenlijk nog, zich met haar deken afdroogde, zorgde ik voor een vuur. Dieper de grot in, uit het zicht van de ingang, in de buurt van een luchtgat, waar tocht en wind nauwelijks konden komen, had ik mijn ideale vuurplek gevonden. Hier had ik alles voorhanden, wat mij door de winter zou kunnen helpen: hout, voedsel, kleding en een slaapplek. Zodra het vuur goed brandde kwam de vrouw ook naar achteren en ging dicht bij het vuur tegen een grotwand geleund zitten. Ik zag in de grillig oplichtende vlammen, dat ze rilde. Ik graaide mijn zwaarste mantel, die ik ook als deken gebruikte, van mijn slaapplek en hield die haar voor. Ze gooide haar eigen kletsnatte deken af en wikkelde zich dankbaar in mijn mantel. Ik zocht een stapel extra voedzame noten en wortels bij elkaar en gaf ze haar. Daarna reeg ik mijn drie vissen aan een dunne stok en hield ze in het vlammen. Langzaam vulde de grot zich met geuren die elk hongerig mens het water in de mond deden lopen. Terwijl we aten keek ik naar haar. Bijna als een roofdier viel ze op haar anderhalve vis aan. Wortels en noten waren al lang verzwolgen. Hoe lang had ze niet gegeten? Hoe kwam ik overigens weer van haar af? Ze was gericht voor mij gekomen, naar het scheen. Zou ze soms toch een voormalige medewijkbewoonster zijn? Ik kon mij haar totaal niet herinneren. Als dat echter wel zo was, pakte ik haar bij kop en kont en gooide haar zo weer terug de nacht in. Ik had mijn portie wel gehad. Ik schoof haar nog een paar wortels toe plus mijn laatste halve vis. Ik vreesde bijna voor mijn
Is hier de overkant?
vingers. Binnen de kortste keren was alles verslonden. Ze zuchtte en staarde in het vuur. Ik schudde het hoofd en liet mij ook tegen een wand van de grot achterover zakken. Ondanks al het eten en het vuur rilde ze nog steeds. Hoe was dat mogelijk? Ikzelf gloeide helemaal van top tot teen. Ik aarzelde even en haalde toen een afgelopen middag gevonden bolletje en gaf het haar. Eerst klein hapje en dan wachten, adviseerde ik. Pas als het goed voelde, mocht ze een tweede hap nemen. Ze glimlachte en gooide het hele bolletje in een keer naar binnen. Ik haalde mijn schouders op. Ze moest het ook zelf maar weten. De kans was groot dat ze het in ieder geval niet lang meer koud zou hebben. Ik ging slapen. Morgen zagen we wel verder. Ik zocht wat oudere lappen stof bij elkaar en spreidde die uit over de dikke laag wilgentenen waarvan ik mijn bed had gemaakt. Welterusten, jongedame, vertel morgen maar waarom je bent gekomen en wanneer je weer weg gaat.
Ik werd wakker doordat de lappen waarin ik mij had gewikkeld bewogen. Een vinger drukte tegen mijn lippen. Warme adem blies in mijn oor. “Dankjewel”, fluisterde een stem. “Ik wist wel, dat ik mocht blijven.” Een gloeiend lichaam kroop dicht tegen mij aan en trok mijn zware mantel over ons beiden heen. Een hand pakte mijn rechterhand en sloeg die om zich heen. Haar kriebelde in mijn neus. Ik snoof en zag sterretjes. Ik was mij voor de volle honderd procent bewust van alle raakvlakken tussen onze lichamen. Ze kroop nog dichter tegen mij aan en streelde mij over mijn heup. Toen lukte het mij niet meer om te slapen.
115
116
Marcel van der Pol
Is hier de overkant?
Hoofdstuk 6
De volgende dag zaten we als twee vreemden tegenover elkaar rond het nog nasmeulende vuur. Met deze vrouw had ik dus de afgelopen nacht geslapen. Ik had nog steeds geen flauw idee wie ze was en wist ook niet zeker of ik dat wel wilde weten. Ik voelde mij uitgeblust. Als de genoten bolletjes ons hadden aangezet vannacht, dan waren ze nu wel uitgewerkt. In mijn onderbuik voelde ik een voldane loomheid, achter mijn ogen een daverende hoofdpijn. Ik had voor de eerste keer in mijn leven met een vrouw geslapen en dat smaakte naar meer. Wie was het echter, die mij had ontknaapt? Alhoewel, misschien vond ze wel, dat ik misbruik had gemaakt van de situatie. Had ik dat? Ik probeerde mij het begin van de afgelopen avond en nacht weer scherp voor de geest te krijgen. Ik herinnerde mij nog het geritsel van de lappen, de geur van haar lichaam, het gemompel in mijn oor en de ongelooflijke hitte in mijn onderbuik. Veel meer kon ik niet terughalen. Ik gooide een stuk
117
118
Marcel van der Pol
hout op het vuur en ging op zoek naar eten. Vandaag geen bolletjes meer. Zou ik ze houden of weggooien? Ik zocht een handvol bessen plus een stukje gerookte vis uit mijn wintervoorraad en kroop terug naar het vuur. We aten zwijgend. Na afloop ging ik naar buiten en werd verwelkomd door een strak blauwe lucht. Ik besloot de vallei aan de andere zijde uit te klimmen en te kijken of het mij vandaag eindelijk eens zou lukken om wat wild te jagen. Als ik terugkwam was ze misschien wel verdwenen. Ik zou in ieder geval niet de eerste zijn die het zwijgen zou verbreken.
In de loop van de dag vergat ik haar bestaan zelfs bijna. Op de kale rotsen een half uurtje lopen ten zuiden van de vallei zag ik een jong rendier, alleen. Het koste mij uren om voorzichtig dichterbij te komen zonder hem te verschrikken. Mogelijk had het rendier het contact met de rest van zijn groep verloren. Hij zag er moe en mager uit. Dat gaf mij een kans. Ik cirkelde om mijn prooi heen tot ik boven hem zat, met de wind in mijn gezicht. Ik telde tot tien en sprong toen met een luide kreet te voorschijn. Met al mijn kracht wierp ik mijn scherpgepunte graafstok. Het rendier schrok en draaide zich opzij om er vandoor te gaan. Mijn stok trof hem vol in de flank. Daarna kostte het mij nog weer een paar uur om de rendierbok te vangen. Doodmoe maar tevreden keerde ik in het donker terug naar mijn grot. Zodra ik naar binnen kroop rook ik al de geur van vers geroosterde vis, gemengd met iets wat ik niet kende. Naast het vuur zat mijn gast. In haar ene hand hield ze een stok waaraan twee grote vissen boven het vuur hingen. Met de andere draaide ze met snelle bewegingen steeds een stapeltje bollen en wortels om in hete as. Mijn maag rommelde van de honger. Uit een verborgen plekje diepte ik een mes op en begon voor de grot de gedode rendierbok te villen en het vlees in stukken te snijden. Deze klus hield mij bezig tot ik te moe was om nog een woord uit te brengen. Terug in de grot kreeg ik mijn eten opgediend in het bladerenmandje waarin ik de vorige dag de bolletjes had vervoerd. Ik gromde een dankjewel en begon te
Is hier de overkant?
schransen. Na het eten rolde ik mij al half slapend op mijn bed van wilgentenen. Even later rolde zij tegen mij aan. De hele dag hadden we geen woord met elkaar gewisseld. Waarom ze zweeg? Waarom ze sowieso hier naar mij was toegekomen? Het was mij een raadsel. Ik voelde nog haar warme adem in mijn gezicht, terwijl ik in slaap viel.
Wonderlijk, hoe snel je in een op elkaar ingespeeld ritme kunt raken. Zonder iets te hoeven uitleggen verdeelden we de taken. We stonden op, aten, ruimden op, zochten voedsel, repareerden wat kapot was, warmden ons aan het vuur en gingen naar bed. De meeste dingen deden we alleen. Veel dagen zagen wij elkaar alleen aan het begin en het einde van de dag. We sliepen samen, we vreeën samen maar wisselden geen woord over ons verleden, wie wij waren, waarom zij was gekomen en wat onze toekomstverwachtingen waren. De eerste tijd brandden vragen mij op de lippen, maar met de toenemende urgentie van de naderende winter, vergat ik ze ook weer. Ik deed mijn dingen en voor je het wist was de tijd alweer voorbij. Natuurlijk zeiden we wel dingen tegen elkaar. Ik leerde haar ietwat donkerhese stem goed kennen (hoewel die geen enkele bel deed rinkelen). We spraken over de dagelijkse zaken, over dingen die je wilde of nodig had. Zaken die hooguit een dag vooruit lagen. We hadden helemaal geen tijd voor ‘hele verhalen’ of ‘goede gesprekken’. De winter kwam eraan!
Terwijl de geur van sneeuw al dagenlang in de lucht hing, brak toch opeens nog een warme zonnige periode aan. Het voelde als een cadeau voor ons harde werken. Dit konden wel eens de laatste mooie dagen van het jaar zijn. We namen de ons inmiddels eigengemaakte plekjes voor de grot in en lieten de zon onze lichamen verwarmen. Loom keek ik door mijn ooghaartjes naar links. Wie was toch deze vrouw? Zij had kort, wispelturig,
119
120
Marcel van der Pol
kastanjerood haar, terwijl de meeste vrouwen ik had gekend (inclusief Sitara) zeer donker, half lang tot lang haar droegen. Als ik haar eerder had ontmoet, dan had ik mij dat zeker herinnerd. Haar hele lichaam drukte snelheid en kracht uit, hoewel het nu totaal ontspannen tegen de rots achter haar leunde. Haar hoofd hing ietsje achterover, de mond een klein beetje open. Sliep ze? Ik verbeeldde mij, dat ze elke ademstoot begeleidde met een sonoor snurkje. Ze had de ogen nu gesloten, maar ik wist dat ze blauwgrijs van kleur waren; ogen die soms dwars door je heen leken te kijken maar niets over zichzelf prijsgaven. Zo iemand kon ik toch niet zijn vergeten?
“Weet je, Gaston...” Dit was de eerste keer dat zij mijn naam uitsprak. Dat ze überhaupt mijn naam wist! Oh ja, ze kende mij reeds, lang voordat ze naar mij toe kwam. Ik besloot haar niet aan te kijken en bleef voor mij uit staren over de zonovergoten vallei. “Ik heb vannacht gedroomd. Ik droom vaak en dan meestal dezelfde droom. Vannacht was die er weer. Het vervreemdende is, dat ik mij bijna altijd bewust ben dàt ik droom. Net alsof er twee versies van de werkelijkheid tegelijkertijd bestaan: de werkelijkheid van de dromer en die van de droom zelf. Ik kijk toe wat er met mij gebeurt en da’s niet altijd helemaal hetzelfde. Ik verbaas me soms genoeg om te willen ingrijpen, om de droom te veranderen in de mooiste variant, die ik eerder heb gedroomd. Soms lukt dat, soms niet. Dan gaat de droom een heel eigen onverwachte weg. Maar altijd begint de droom met water, veel water, waarin ik rond spartel. Soms ben ik bang, soms vind ik dat ook wel leuk. Maar opeens weet ik, dat ik zelf niet in staat ben uit het water kan klauteren. Er is niemand, die mij uit het water zal halen, dat weet ik zeker. Er zijn altijd wel andere mensen in de buurt. Ik hoor hun volwassen stemmen, maar ik zie niemand. Waarom doet niemand nu wat? De waterval is vlakbij. Ik voel mij al rondgedraaid en meegesleurd. Krijg ik nog wel adem? Soms krijgt de waterval mij
Is hier de overkant?
bijna te pakken. Soms word ik door het water op de rotsen gegooid. Maar weet je, Gaston, altijd tillen plotseling twee armen mij op en brengen mij in veiligheid. Een gezicht verschijnt boven mij. Het is niet iemand, die ik ken, maar in de droom wel zo verschrikkelijk vertrouwd.” “Mooie droom”, zei ik. “Nou ja, ik heb die droom al, sinds ik een klein meisje was. Ik vraag mij soms wel eens af of ik de droom in de loop van de jaren mooier en de man, die mij redde, knapper en heldhaftiger heb gemaakt.” “Ja, ik ken dat... Ik had ook altijd zo’n droom, over een jongetje en een vogel...”, besloot ik een duit in het zakje te doen.
“Wat is er mooier, dan wanneer alles uitzichtloos lijkt”, ging ze verder zonder op mij te reageren, “dat er dan altijd iets of iemand is, die je uit de ellende haalt.” “Dan kun jij vrij zijn, omdat een ander op je past.” “Precies! Heerlijk, toch!?” “In mijn droom komt een oude man voor, die zich helemaal aanpast aan dat jongetje...” “Redt hij hem ook?” “Misschien was ik zelf dat jongetje wel.” “Redt hij jóu dan?” “Op het laatst opent hij een deur... denk ik. Tenminste... ik zie een hand, groot, wit en blauw dooraderd, bijna als een zelfstandig wezen naar de deur zweven. Ik weet niet waarom, maar ik wil hem vreselijk graag tegenhouden, die hand, en toch weer niet. Dan daalt
121
122
Marcel van der Pol
de hand op de klink. Het slot wordt omgedraaid. Is dat gered worden?” “Volgens mij moet je deur gewoon eens open dromen.” “En dan?” “Het is jouw droom!” Ik liet de zon mijn gesloten ogen koesteren en probeerde te bedenken wat de oude man, wat Meester Leon, tenminste als hij de oude man was geweest, mij had willen vertellen. “Vind je dat die oude man zomaar uit je droom mag weglopen?” Ik opende één oog en zag dat ze rechtop zat. Half naar mij toegedraaid keek ze mij strak aan. “Stel nou, dat die oude man nooit meer in je droom voorkomt, dan zul je ook nooit weten wat er achter die deur zit.” “Ik kan toch zelf die deur open dromen? Dat zei je net nog!” “Zonder de oude man, zou je dan weten dat er überhaupt een deur is...?” “Volgens mij komen er wel meer deuren in mijn droom voor!” “Weet je welke deur de juiste deur is?” Ik haalde vermoeid mijn schouders op en sloot mijn ene oog weer. Volgens mij wilde ze duidelijk ergens naar toe. Ik was echter te duf om te raden waarheen. “Stel, ik lig in het water te spartelen. Iets in mij weet, dat ik zo gered ga worden. Stel, dat-ie dan toch niet komt! Ik zou dat niet kunnen verdragen.”
Is hier de overkant?
Ik kreeg een beetje genoeg van dit vage gepraat. “Misschien duikt er wel iemand anders op in je droom... die jou dan redt... of niet.” Ik had honger. Ik kwam al half overeind. “Ja maar, stel nou, dat er niemand opduikt! Dan ben ik toch reddeloos verloren?” Moest ik nu een geruststellende, troostende arm om haar heen slaan? Ik had niet zoveel ervaring met dit soort dingen. Sitara had nooit een arm van mij om zich heen nodig gehad. Ik gluurde tussen mijn wimpers door. Met een strak gezicht staarde zij voor zich uit. Beeldde ze zich nu in dat ze door de draaikolk onder de waterval werd verzwolgen? Zou ik haar toch maar tegen mij aantrekken? We hadden tenslotte toch al een zekere mate van intimiteit bereikt? “Het is jouw gezicht, Gaston, in mijn dromen. Het zijn jouw armen, die mij optillen.” Ik was er al bang voor. “Je mag niet uit mijn dromen verdwijnen, Gaston.” “Ben je mij daarom komen zoeken?” Ik probeerde mij te herinneren of ik ooit een kind uit het water... Fleurtje! De bisschop! Had die van dat kastanjerood haar? Ik was er weer helemaal bij. Fleur schudde nadenkend het hoofd. “Nee, niet alleen... Weet je, dat je in de dromen van meer mensen voorkomt? Daar ben ik achter gekomen.” Verbaasd keek ik haar aan en zocht driftig in mijn geheugen naar andere voorvallen van kleine roodharige meisjes en water... “Hoezo? Hoe? Ik kan mij niets daarvan herinneren!”
123
124
Marcel van der Pol
“Kom met mij mee terug, Gaston. De mensen hebben je nodig.” “Hoe bedoel je? Welke mensen?” “Je hebt niet het recht zomaar uit hun dromen weg te lopen!” “Wie bedoel je dan?” Wat was dit voor baarlijke nonsens!? Toen keek zij mij aan met ogen vol verontwaardiging en een opkomende zweem van minachting. Ik voelde mij opeens helemaal klein worden. “Moet ik het soms voor je spellen?” “Ja maar, jullie... zij... jij... Jullie behoren tot verschillende bevolkingsgroepen! Ik heb hen altijd tegen jouw soort mensen... eh... tegen jullie Oudkomers, moeten beschermen.” “Heb je mij gered, of niet!?” “Ik moest wel!” “Dankjewel!”
We voelden ons als twee kemphanen tegenover elkaar, ieder voor zich klaar om de eerste dodelijke pikken uit de delen. Fleurtje had ik wel als laatste verwacht om de zaak van mijn volk bij mij te komen bepleiten. Hoezo ‘mijn’ volk!? Nieuwkomers, waartoe Meester Leon en Sitara behoorden. Het volk, dat mij had opgeroepen, dat mij tot veel meer had gemaakt dan ik was, dat mij, in de personen van Fiero en Aqam, had uitgekotst en mij nu toch weer terug wilde...!? Dat volk kon mij de rug op. En wat had Fleurtje, deze volwassen Fleur, daarmee te maken? Ik zag haar weer half in het water, half op de rivieroever liggen: kleddernat, versuft, onderkoeld maar verder ongedeerd. Ik had haar onder mijn
Is hier de overkant?
dikke jas gestopt, dicht tegen mij aan en zachtjes heen en weer gewiegd tot ze warm werd en ophield met huilen. Toen had ik mijn jas geopend en naar binnen gekeken. “Hoe heet je?” “Fleurtje. En jij?”
“Ik heb het graag gedaan”, gaf ik stuurs toe. “Dat kleine natte lijfje van je! Je rilde over je hele lichaam. Het duurde lang voor je ophield met huilen Wat was ik blij, toen je stil werd en in staat was om je naam te zeggen.” “Dankjewel.” In haar stem de echo van een meisje van zes. Ik keek vluchtig opzij. Twee beelden overlapten elkaar: een klein meisje teder in mijn armen, een mooie krachtige vrouw kreunend van genot onder mij. Verwarrend. “Ik ben gekomen om je op te halen, Gaston.” “Ze hebben mij uitgekotst, Fleurtje!” “Ze weten ook niet dat ik je ben gaan zoeken.” “Maar waarom dan?” “Het gaat niet goed. De spanningen tussen Oudkomers en Nieuwkomers lopen steeds verder op. Sinds jij weg bent komt het steeds vaker voor, dat de bisschop... eh... mijn vader... of anders de landheer de toegangspoort tot de wijk ook overdag laat afsluiten. Er zijn al een stel stevige rellen geweest. Verschillende Oudkomers zijn ‘s nachts over de muren zijn geklommen om mensen van jouw volk af te tuigen!” “Niet ‘míjn’ volk!”
125
126
Marcel van der Pol
“’Nieuwkomers’ dan, of hoe je zo ook maar noemen wilt. Ze worden steeds erger te grazen genomen. Wie komt er voor hen op, als jij dat niet doet?” Ik keek haar verbluft aan. “Hoeveel mensen wonen er in die wijk. Meer dan duizend! Denk je niet, dat al die mensen sámen een uitweg uit de situatie kunnen vinden? Eendracht maakt sterk, en zo...!?” “Misschien hebben ze wel iemand nodig, die richting aan hun eendracht geeft.” “Kom op zeg, het zijn volwassen mensen...! Het grootste deel zeker!” De minachting op haar gezicht kreeg nu echt de overhand. “Wat ben jij voor lapzwans, Gaston! Wil jij het echt op je geweten hebben, dat een heel volk wordt uitgemoord!?” “Alleen, omdat ik...? Onzin!” “De mensen zien het niet meer zitten, Gaston. Ze zijn bang, dóódsbang! Weet je wat er gebeurt, als mensen de dood in de ogen zien? Dan worden ze helemaal apathisch van angst! Dan kunnen ze alleen maar schreeuwen om hulp. Dan herinneren ze zich opeens, dat er ooit er iemand een bereid was geweest om voor hen op te komen. Dat er ooit een zekere Gaston de Leon door de straten liep en ervoor zorgde dat lynchpartijen in de kiem werden gesmoord. Dat ze zich veilig konden voelen. Daarom roepen ze jouw naam, Gaston! Daarom roepen ze zo hard, dat zelfs wij Oudkomers het aan de andere kant van de stad kunnen horen, Gaston! Zelfs ik binnen de muren van het paleis van mijn vader heb ze horen roepen en toen opeens herinnerde ik mij de man van mijn dromen...”
Is hier de overkant?
Ze keek mij met fonkelende ogen aan. Nu moest het toch niet gekker worden! Ik werd hier op de plek van de schuldige neergezet! Ik werd oprecht kwaad! “Het is te belachelijk voor woorden, dat het lot van een heel volk, of bevolkingsgroep, of hoe je het ook maar wilt noemen, afhankelijk wordt van één mens! Wie ben jij eigenlijk, dat jij niet zelf voor hen opkomt? Jij behoort toch tot de bisschoppelijke familie? Volgens mij heb jij genoeg invloed om moordpartijen te voorkomen!” Nu spuwden haar ogen vuur. Nog even en ze ontplofte. “Oh ja”, ging ik woedend verder, “voor je het waagt dat in de strijd te werpen: zulke helden als jij in je lieve hoofdje hebt, bestaan niet! Zulke leiders evenmin! Jullie wíllen alleen, dat zij bestaan, opdat je tenminste niet zèlf hoeft te denken!”
Einde gesprek. De gehele dag werd er geen woord meer gezegd. Beiden deden we wat we moesten doen en negeerden elkaar daarbij zoveel mogelijk. Vlak voordat het donker werd, klom ik nogmaals naar beneden om mijn woede, die mij nog steeds helemaal vulde, te koelen op een paar extra vissen in de rivier. Terug in de grot was Fleurtje verdwenen, het vuur gedoofd en de zware mantel, die ons steeds als deken had gediend, meegenomen. Die avond at ik mijn vissen rauw.
Ik was blij dat ik de voorafgaande maanden hard had gewerkt aan een wintervoorraad. Nog geen week nadat Fleurtje weg was, viel de winter in al haar strengheid in: dikke pakken sneeuw, stormen en extreme koude. Het was helemaal niet moeilijk meer je nu alleen op de wereld te wanen. Dagen lang zat ik opgesloten in mijn grot. Ik probeerde warm te blijven onder de lappen, die mij waren
127
128
Marcel van der Pol
overgebleven. Als ik zo nu en dan de kans kreeg om naar buiten te kruipen zag ik nooit afdrukken van mensenvoeten, noch in de vallei, noch in een ruim gebied eromheen. Andersoortige sporen waren er genoeg. Het is mij een paar keer gelukt om met succes een hert of een rendier te bejagen. Eén keer was ik daarbij de directe concurrent van een roedel wolven. Wie het eerst komt, maalt echter ook het eerst. Ik voelde mij in dubbel opzicht tevreden. Tegen het einde van de winter, toen de eerste warmere zonnestralen de ingang van de grot raakten, begon ik weer na te denken over hoe het volgende traject van het leven er uit zou zien. Als ik wilde kon ik hier probleemloos blijven. Ik had bewezen een strenge winter zonder anderen te kunnen overleven. Het was eenzaam wellicht, maar ik had een paar mooie herinneringen om op te teren, tenminste als ik naliet een paar nevengedachten tot mijn bewustzijn door te laten dringen. Zou zij terug zijn naar de stad? Zou zij terug zijn gevlucht binnen de muren van het bisschoppelijk paleis, of zou ze in mijn oude wijk zijn gaan wonen, onder de mensen die ze zo graag wilde redden? Wilde ze zelf leidsvrouwe worden? Wilde ik wel hier mijn hele leven blijven? Wat wilde ik eigenlijk? Wat had ik meegemaakt dat mij kon helpen mijn eigen weg te kiezen? Wakker geroepen door Meester Leon, verstoten door zijn schoonzoon, gevlucht en opnieuw geroepen door de bevolkingsgroep, waarvan ik een tijd had gedacht, dat ik erbij kon horen. ‘s Ochtends vroeg trok ik erop uit om mijn geslonken voorraden weer aan te vullen. ‘s Middags laat zocht ik mijn favoriete plekje in de zon voor de grot op en dacht na over mijn volgende stappen. Wijsheid kwam mij jammer genoeg niet aangewaaid.
Is hier de overkant?
Hoewel smal en kronkelig liep de vallei in een keurige oost-west lijn. Dat betekende dat ik de gehele dag zon had. Als ik ‘s morgens vroeg de grot uit kroop, zag ik de zon vaak opkomen en ‘s avonds voor ik naar binnen kroop kon ik genieten van de ondergaande zon. Met een bloedrode ondergaande zon als achtergrond zag ik het silhouet voor het eerst. Een slanke, donkere figuur boven aan de rand van de vallei. Mijn hart sprong over. Maar waarom zou ze terugkomen? Waarom anders dan mij weer aan mijn verplichtingen te herinneren? Ik negeerde het silhouet en kroop naar binnen. Een paar dagen later stonden er twee. In het nog felle licht van de zon kon ik niet goed zien of het mannen of vrouwen waren en of ze van mij af of naar mij toe stonden. Twee silhouetten, die elkaar raakten. Ik stak een groetende hand op. Geen reactie. Ik ging de grot in. De silhouetten kwamen regelmatig terug. Meestal één of twee, soms drie en een paar keer een hele groep. Op een iets minder zonnige dag zag ik, dat ze allemaal identiek waren gekleed in donkere mantels. Ze waren te ver weg om details te kunnen zien, maar het leken mij eenvoudig gemaakte, vormloze mantels, zonder enige versiering, die je overdag kon dragen en ‘s nachts als deken kon gebruiken. Zo’n mantel als ikzelf de afgelopen maanden graag had gehad. Een zieke illusie van een verkleumde, eenzame man? Een macabere herinnering aan wat anderen vonden, dat mijn opdracht was? Of een gemene streek van Fleur?
Toen de lente in volle hevigheid was losgebarsten, hadden de stillende silhouetten reeds mijn leefplezier in de vallei behoorlijk vergald. Vrijwel iedere dag kwamen zij mij twee keer, zowel met de opkomende als met de ondergaande zon als achtergrond, begroeten (zo noemde ik dat). Een paar keer had ik ze proberen te benaderen. Uiteraard waren ze al lang verdwenen voordat ik naar boven was geklommen. Ik was niet vaardig genoeg in het lezen van sporen om hen op de harde rotsen te kunnen volgen. Ik ging er nu
129
130
Marcel van der Pol
wel dagenlang op uit om te jagen, te verzamelen en te genieten van het jonge leven overal om mij heen. Onderweg kwam ik nooit een vertegenwoordiger tegen van wat ik de Manteldragers was gaan noemen. Als ik na een paar dagen thuis kwam en voor de ingang van de grot mijn vermoeide lichaam rust gunde, stonden ze er echte weer, in het licht van de ondergaande zon, evenals de volgende morgen vroeg, aan de andere zijde van de vallei.
Ik was daar al gauw spuugzat van. Met spijt in het hart pakte ik mijn boeltje bij elkaar en vertrok ‘s morgens in alle vroegte, nog voordat de zon opkwam. Nog een keer wilde ik proberen de manteldragers te slim af te zijn. Ik klom bij de oostelijke wand omhoog, zodat ik ook nog een laatste blik op de rivier kon werpen. Alsof ze mijn gedachten konden raden! De afgelopen weken hadden ze elke ochtend en elke avond mij hun zwijgende groet gebracht. En nu? Niets en niemand! Koppig bleef ik, verborgen tussen een clubje struikachtige bomen, zitten tot de zon opkwam (niets), tot de zon hoog aan de hemel stond (nog steeds niets), tot het te warm was om te blijven. Ik schreeuwde een laatste vaarwel naar grot, vallei en onzichtbare manteldragers en liep hoog boven de rivier in zuidelijke richting. Na een paar uur lopen kwam ik bij een plek, die ik meende te herkennen. Had ik daar beneden aan de oever van de rivier niet voor het eerst Meester Leon ontmoet? Ik vloekte opstandig en maakte rechtsomkeert: het zuiden was duidelijk niet meer wat het geweest kon zijn. Ver voor mij uit in de verte meende ik menselijke gestalten te zien bewegen. Toen was ik weer alleen. Ik vroeg mij af of ik in de natuur alleen kòn zijn, met al die planten en dieren om mij heen. Bepaalde de aanwezigheid van mensen of je alleen was of niet? Ik voelde mij zeker niet eenzaam. Ik voelde mij hier thuis in de natuur. Hoe zou dat voor anderen zijn? Ik zette de ene voet voor de andere en volgde peinzend mijn pad in noordelijke richting.
Is hier de overkant?
Een dag later zag ik onderweg een huis, het eerste huis in maanden. Uit de schoorsteen kwam rook. Aan de gevel hing een uithangbord wiegend in de wind. Een herberg. Ik weifelde. De nieuwsgierigheid won. Op het bord stond een monsterachtig gekleurde vogel met in zijn klauwen een bierpul geschilderd. De naam onder de vogel was te verbleekt om nog te kunnen lezen. Binnen was de herberg was donker en smoezelig met een paar gasten, dat net lang genoeg opkeek om te bepalen of ik een bekende was. Daarna werd ik volledig genegeerd. Zelfs door de herbergier, die in een goed gesprek was gewikkeld met twee oude mannen. Ik bestelde met nadruk een grote pul bier en vertrok naar een plekje achterin de herberg, waar ik de geuren van verschaald bier en urine moest negeren, wilde ik blijven genieten van mijn drinken. Mijn eerste bier in meer dan een half jaar! Heerlijk! Ik vergat alles om mij heen en leegde de pul in een paar slokken. Met klap zette ik mijn pul neer. Ik wilde nog wel eentje. De herbergier reageerde alweer niet. Ik wilde met luide stem mijn bestelling doen, tot ik zijn blik volgde. Gedrieën stonden in de deur, drie in lange donkere mantels gehulde mensen, de capuchons diep over het hoofd getrokken. Drie paar ogen keek mij strak aan. Nu ik beter zicht had op de mantels, zag ik dat die daadwerkelijk zo van mijn bed in de grot hadden kunnen komen. Fleur! In mijn mond proefde het bijna als een vloek. Ik slikte mijn bestelling in, wilde een paar munten ter betaling op de tafel gooien en realiseerde mij toen, dat ik natuurlijk geen geld bij mij had. De mogelijkheid om op normale wijze het pand te verlaten was mij ook al ontnomen. Ik maakte mij nog groter dan ik al was en met twee, drie stappen was ik bij het kleine deurtje, waardoor de mensen met volle blaas meestal tijdelijk het pand verlieten.
Al zwervend trok ik verder naar het noorden. Meestal leefde ik in de vrije natuur, soms verbleef ik korte tijd onder de mensen, maar altijd op mijn hoede voor de manteldragers. Vooral in de lange
131
132
Marcel van der Pol
zomermaanden vermaakte ik mij goed op mijn eentje in het wild. Daar lieten de Manteldragers mij zeker met rust. Ik had aan mijzelf genoeg gezelschap. Als ik wilde probeerde ik wel eens een praatje met een van de grotere natuurgenoten, zoals een wild zwijn of een hert, een paar maal een wolf en een keer een beer. Niet dat we elkander goed begrepen, het was toch een aangenaam tijdverdrijf. Ik zocht en vond meer dan genoeg voedsel om niet te verhongeren. Tegen het einde van de herfst had ik al zo lang geen Manteldragers meer gezien, dat ik dacht het risico te kunnen nemen een winter lang onder te kunnen duiken in een grote stad. Tot mijn verrassing vond ik vrij eenvoudig een baantje op het stadsarchief. Ik werd het manusje-van-alles dat stukken mocht opzoeken en opbergen. Na het werk vertrok ik direct naar mijn kleine, knusse, warme kamertje. Meestal had ik stiekem een interessant document of boek meegenomen om ‘s avonds in te lezen. Misschien ontdekte ik zo wat een volgende stap kon zijn.
Tegen het einde van de winter, toen de inwoners van de stad al lang moe waren van de koude, het eenzijdige voedsel en het lange niets doen, vervaardigde de stadsraad nieuwe verordeningen uit om de geesten tot minstens in de lente bezig te houden. Zonder opgaaf van redenen, anders dan dat hun voorouders hier langer hadden gewoond dan de onze en dat wij daarom geen enkele constructieve bijdrage konden leveren aan de gekoesterde doch ongrijpbare identiteit van de stad, werd er een haarfijne maar grillige lijn getrokken door de wijken. Hier mochten zij wonen, daar moesten wij ons heil zoeken (of wegwezen). Mijn kleine kamertje bevond zich jammer genoeg aan de verkeerde kant van de lijn. Zonder pardon werd mij door de verhuurder, de illustere JeanCharles Gardenier III, per direct de huur opgezegd.
Is hier de overkant?
Ik besloot de stad te verlaten. Toen ik de deur achter mij dichttrok, voelde ik echter twee ogen op mij gericht. Natuurlijk verwachtte ik, toen ik opkeek een in een zware mantel gehulde persoon te zien. Een mantelloze Fleur zat echter slechts een paar tientallen meters verderop op een muurtje. Toen ze zag, dat ik haar had opgemerkt, stond ze op en kwam op mij toe lopen. Op haar gezicht was geen enkele minachting of verontwaardiging of teleurstelling af te lezen. Ze keek mij met die grote, grijsblauwe onmogelijk te negeren ogen rustig aan. “Heb je een slaapplaats voor vannacht nodig?” “Ben jij je mantel niet vergeten?” “Ik bied je alleen maar een slaapplaats aan, plus een goed gesprek.” “Als het maar niet gaat, over wat ik denk dat jij vindt, dat het over gaan moet.” “We praten alleen over onderwerpen, waarover wij willen praten.” Ze begon te glimlachen en kuste mij. Ik zuchtte en besloot mijn verblijf in de vrije natuur nog even uit te stellen. Het lukte die avond niet om tot een goed gesprek te komen. De enige ruimte die we kregen was voor een hap eten en daarna om te gaan slapen. Wat Fleur was komen doen in deze stad, weet ik niet, maar ze moest haar kamertje wel delen met nog drie anderen. Ik was de vierde. Na een voorzichtige vraag bleek deze kamer zich aan de goede kant van de scheidslijn te bevinden, goed voor ons Nieuwkomers dan. Er moest in deze wijk nog een adequate herverdeling van kamers en bewoners op gang komen, vandaar... Vandaar, dat ik die nacht uit mijn slaap werd gehouden door gesnurk, gerochel, gepoesjt, geproest, gesnuif en gefluisterde dromen. Toch was het heerlijk om het warme, soepele lichaam van Fleur weer tegen mij aan te voelen. Dat overviel mij danig. Ik had niet gedacht dat ik dat zou missen. Nu ik quasinonchalant mijn arm
133
134
Marcel van der Pol
om haar heen sloeg en mijn hand tussen haar borsten liet rusten, besefte ik pas hoe zeer ik dit had gemist. Ik besloot maar even geen vragen te stellen. Ik was benieuwd hoe lang ik als Nieuwkomer op het stadsarchief zou worden geduld. Dat bleek overigens geen enkel probleem, zolang ik mij maar beperkte tot de werkzaamheden waarvoor ik was aangenomen, en zolang zij als Oudkomers geen tijd of zin hadden in deze werkzaamheden. Ik zweeg, deed mijn werk en ging ‘s avonds naar de kamer van Fleur. Na een paar dagen kwam Fleur opgetogen aanzetten met het nieuws dat ze een kamer had gevonden, helemaal voor ons samen. Wanneer zouden we erin kunnen trekken? Nee, niet intrekken! We hadden de kamer tijdelijk in bruikleen! Welke gek...? Het bleek een kamer te zijn aan de ‘goede’ zijde van de lijn, goed voor Oudkomers. Onhuurbaar voor ons Nieuwkomers, maar met een beetje hulp van de vriendelijke kamerbezitter te gebruiken voor ons Nieuwkomers. Een grote vierkante kamer met hoge ramen die uitzicht gaven op een rustig plein. Een deel van de kamer was afgeschermd. Daarachter was voor ons verboden terrein. We mochten de kamer en het grote bed dat pontificaal in het midden stond, gebruiken zo vaak en wanneer wij maar wilden, zolang tenminste de eigenaar niet aanwezig was. Ik heb geen flauw idee hoe Fleur dat verifieerde. Ik heb er nooit iets gemerkt dat ze van tevoren iets checkte of dat ze een geheime code klopte op de deur. De onbekende eigenaar zou iemand uit haar verleden zijn, uit een tijd waarover ze liever niet meer praatte. Een uitgetreden priester uit het gevolg van haar vader misschien? Een ex-minnaar? Ik hield al snel op om te proberen erachter te komen. Fleur hield de lippen stijf op elkaar. Bovendien, elke keer als wij kwamen, was de kamer vrij. We kwamen steeds vaker. Stap voor stap leerde ik wat echt lekker vrijen was. Ik kon er niet meer genoeg van krijgen. Ik dreigde zelfs bijna mijn baantje op het archief te verliezen, omdat ik zo vaak
Is hier de overkant?
de kantjes er vanaf begon te lopen om maar meer tijd met Fleur op onze ‘leen’-kamer door te brengen.
We hadden een paar heerlijke weken achter de rug, toen we op een avond kabaal hoorden. We lagen net uitgeput en bezweet lekker na te genieten. Opeens vloog Fleur naast mij overeind. Droom en werkelijkheid begonnen net bij mij door elkaar te lopen. Het leek alsof het afschermende gordijn bewoog. “Een geest?” riep ik. “Ssst! Niet bewegen. Achter het gordijn is niets. Het is buiten volgens mij.” “We zijn hier toch op de derde verdieping? Wie kan hier nou toch...?” “Nee, buiten op straat! Daar gebeurt wat!” “Nou en!?” Fleur lag stokstijf naast mij. Ik klom uit bed en liep op het raam toe. Het plein was volgestroomd met mensen; Oudkomers, Nieuwkomers, ik kon het niet goed zien. Grote en kleine groepjes stonden druk met elkaar te praten. Ze leken opgewonden, niet blij, maar eerder bang of boos. Opeens kwam een charge mannen met stokken en schilden het plein oprennen. Je zag de mensen verstijven. Nieuwkomers, illegaal op een plein alleen toegankelijk voor Oudkomers, concludeerde ik. “Wat zie je?” vroeg Fleur slaperig vanuit het bed. Ze gaapte daarbij nadrukkelijk. Ik hoorde echter aan de klank in haar stem dat ze klaar wakker en zeer alert was. Ik maakte met mijn hand een afwerend gebaar en bleef naar buiten kijken. Een
135
136
Marcel van der Pol
kleine hechte groep aan de overkant splitste zich op en verdeelde zich over de andere groepen op het plein. Ik zag dat alle leden van dat groepje gekleed waren in zware donkere mantels. Elk groepje dat een Manteldrager in zijn midden accepteerde, werd direct rustig. De mensen bleven staan en wachtten op de aanstormende handhavers van de openbare orde. Eén Manteldrager zocht de ruimte van het plein op. Midden in het heldere maanlicht bleef hij staan en keek omhoog, recht in mijn gezicht. Toen wist ik waarom Fleur opnieuw in mijn leven was gekomen.
Ik droomde vannacht opnieuw mijn favoriete droom over dat jongetje dat graag een vogel wilde zijn. Dit was echter de eerste keer dat ik vrij kon kiezen welke rol ik speelde: van vader of moeder, van jongetje of oude wijze. Ik kon zelfs bepalen welke vogelsoort ik was. Ik kon schakelen in perspectief en steeds opnieuw dezelfde droom dromen, maar dan ietsje anders, met verbluffend verrassende resultaten. Ik was èn de vader èn de moeder èn het kind èn de oude man èn de verschillende vogels; dat allemaal samen kon best. Toen ik uiteindelijk de deur weer gevonden had en ik op het punt stond te besluiten in welke gedaante ik de buitenwereld tegemoet zou treden, werd ik wakker.
Voorzichtig worstelde een lichaam zich onder mijn arm vandaan. Even later bewogen lichte voetstappen zich over de vloer naar het raam toe. Ik opende mijn ogen. In hetzelfde hoekje van het raam van waaruit ik de laatste keer nog naar beneden had staan kijken, zat Fiori nu in elkaar gedoken op de vensterbank. Ze had de handen om haar knieën heen geslagen en haar hoofd op haar armen gelegd, haar gezicht naar buiten gewend. Ze hoorde mij naderbij komen.
Is hier de overkant?
“Manuel heeft zijn roeping gevonden”, zei ze zonder mij aan te kijken. Ik ging naast haar zitten en keek naar beneden. De brink stond vol druk pratende en gesticulerende mensen. “Het is donker”, zei ik verbaasd, “en toch zo veel mensen buiten.” “Dat bedoel ik.” Nu pas zag ik dat tussen de mensen ook Manteldragers rondliepen. Elk groepje dat een Manteldrager in zijn midden accepteerde, werd direct rustig. Eén Manteldrager zocht de maanverlichte ruimte van het plein op en keek omhoog, recht in onze gezichten. “Manuel”, zei Fiori. “Is Manuel een Manteldrager geworden?” “Sterker nog, hij is voor hen een soort interim-verlosser geworden. Zolang ze hun echte verlosser niet hebben gevonden, mag hij hen uit de huidige crisis leiden. Stil maar, ik weet al wat je wilt gaan zeggen: het klinkt als een sekte. Dat zijn ze misschien ook wel: ze noemen zich in ieder geval ‘Manteldragers’, naar een of ander mythisch voorbeeld. Ooit eeuwen geleden heeft die eerste Manteldrager hen geholpen uit de ellende te komen en is toen plotseling verdwenen. Sindsdien zijn ze naar hem op zoek. Volgens hen leeft hij nog steeds. Ze zijn helemaal klaar voor hem.” “Waarvoor?” “Nou gewoon, om een einde aan onrecht te maken.” “Daarvoor hebben ze hèm toch niet nodig?” “Ze hebben hem de afgelopen eeuwen al een paar keer bijna gevonden.”
137
138
Marcel van der Pol
“Bijna, zeg je.” “Ja.” “Dus gebeurt er dus ondertussen helemaal niets...?” “Jawel! Ze hebben Manuel nu toch?” “Ach ja, Manuel, de interim-verlosser. Ondertussen zitten wij hier boven en kijken toe. Is dit jouw rol? Jíj bent zijn vriendin...!?” “Ik heb een vonk aangestoken. Manuel is de vonk, die er voor zorgt dat de mensen voor zichzelf opkomen. Ik ben goed in het ontsteken van vonken. Ik ga het vuur brandende houden ook, daar ben ik misschien nog wel beter in. En jij? Jij zit toch ook hier? Welke rol ga jij spelen?” Ik dacht een moment na, opende het raam en riep zó hard, dat ze mij buiten de wijk moesten kunnen horen: “Tèèmpéé!”
Is hier de overkant?
139