28 februari 2008
INVULLING GOED WERKGEVERSCHAP EX ART. 7:611 BW Op 1 februari 2008 heeft de Hoge Raad twee interessante arresten gewezen over goed werkgeverschap (art. 7:611 BW).
Hoge Raad 1 februari 2008, LJN BB4767 Feiten en procesverloop Een taxichauffeur wordt op een onbewaakte overweg aangereden door een trein en loopt daardoor ernstig letsel op. Hij is als werknemer in dienst bij Taxicentrale. Taxicentrale heeft als werkgever (in overeenstemming met de CAOtaxivervoer) een collectieve ongevallenverzekering gesloten ten behoeve van haar werknemers. Daarnaast is een inzittendenverzekering gesloten. De dekking onder deze verzekeringen is echter niet voldoende om de schade van de werknemer te vergoeden. De werknemer stelt zijn werkgever aansprakelijk voor de schade die niet door de verzekeringen kon worden vergoed. Hij heeft zijn vordering gebaseerd op de artt. 7:658 (aansprakelijkheid voor arbeidsongevallen), 7:611 (goed werkgeverschap) en 6:248 lid 1 BW (aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid). De vordering wordt zowel door de Rechtbank als het Hof afgewezen. Met betrekking tot de toepasselijkheid van art. 7:658 BW heeft het Hof vastgesteld dat de werkgever haar zorgverplichtingen voldoende is nagekomen. Ten aanzien van het beroep op art. 7:611 BW stelt het Hof voorop dat met dit artikel niet wordt beoogd een absolute waarborg te scheppen tegen schade die door de werknemer wordt geleden ten gevolge van ongevallen die hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden kunnen overkomen. Wél kan onder bepaalde omstandigheden goed werkgeverschap met zich brengen dat – ook indien géén sprake is van schending van een zorgplicht op grond van art. 7:658 lid 1 BW – de werkgever aan de werknemer de schade vergoedt die deze heeft geleden ten gevolge van een hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden overkomen ongeval. Dergelijke specifieke omstandigheden zijn in dit
geval echter niet gesteld of gebleken, aldus het Hof. In cassatie wordt door de werknemer slechts geklaagd over de afwijzing door het Hof van de vordering gebaseerd op art. 7:611 BW. Met een beroep op een drietal arresten van de Hoge Raad betoogt de werknemer dat de werkgever in beginsel de schade dient te dragen die de werknemer lijdt, wanneer hij als bestuurder van een motorvoertuig en in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden betrokken raakt bij een verkeersongeval, behoudens in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Volgens de werknemer heeft het Hof dit uitgangspunt miskend. Hoge Raad De Hoge Raad bevestigt allereerst het uitgangspunt van het Hof dat een werkgever onder omstandigheden wel degelijk jegens zijn werknemer aansprakelijk kan zijn voor de schade ten gevolge van een ongeval tijdens de uitoefening van de werkzaamheden, ook al is niet aan de vereisten van art. 7:658 BW voldaan. Vervolgens benadrukt de Hoge Raad dat art. 7:658 BW géén absolute waarborg schept voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Dit uitgangspunt geldt ook voor werknemers die bijzonder risicovol werk verrichten. De Hoge Raad bouwt hierop voort door te overwegen dat ook art. 7:611 BW niet zonder meer een onbeperkte aansprakelijkheid voor de schade van eiser in het leven roept, nu dit niet in overeenstemming is met het stelsel van de wet, in het bijzonder art. 7:658 BW. Er zijn volgens de Hoge Raad ook geen andere wettelijke bepalingen die een grondslag bieden voor een zodanige onbeperkte aansprakelijkheid van de werkgever. De Hoge Raad benadrukt vervolgens dat aansprakelijkheid van de werkgever in dit soort gevallen ook niet volgt uit de rechtspraak. De Hoge Raad bespreekt achtereenvolgens de drie in het cassatiemiddel aangehaalde arresten 1 Bruinsma/Schuitmaker, Vonk/Van der 1
HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 264.
28 februari 2008
Hoeven2 en De Bont/Oudenallen.3 Uit deze arresten volgt volgens de Hoge Raad geen onbeperkte aansprakelijkheid van de werkgever op grond van art. 7:611 BW. Wèl overweegt de Hoge Raad, in het verlengde van de arresten Vonk/Van der Hoeven en De Bont/Oudenallen, dat de werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers als werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. Met grote regelmaat wordt door velen de aan het gemotoriseerd verkeer verbonden risico’s van ongevallen gelopen, terwijl dit risico goed verzekerbaar is en tegen betaalbare premies, aldus de Hoge Raad.
Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering als hiervoor bedoeld, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden. Dit is door het Hof miskend, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad stelt vast dat de door eiser geleden schade in beperkte mate door verzekeringen was gedekt, maar dat het Hof niet heeft vastgesteld of deze verzekeringen samen genomen een ‘behoorlijke verzekering’ opleverden. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof Arnhem en verwijst de zaak naar het Hof Den Bosch. Dit Hof dient alsnog te beoordelen of de werkgever voldoende voor verzekeringsdekking heeft zorggedragen.
Hoge Raad 1 februari 2008, LJN BB6175 De omvang van de verplichting voor een verzekering zorg te dragen, zal van geval tot geval nader moeten worden bepaald met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder van belang is: - de vraag naar de destijds bestaande verzekeringsmogelijkheden; - de vraag of verzekering kan worden verkregen tegen een premie die in redelijkheid van de werkgever gevergd kan worden, en - de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in ieder geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. De Hoge Raad voegt hieraan toe dat de werkgever ook aan zijn verplichting uit ‘goed werkgeverschap’ voldoet door de werknemer, die voor zijn werkzaamheden gebruik maakt van zijn eigen auto, financieel in staat te stellen om zelf voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen. Voorwaarde is dan wel dat tussen de werkgever en werknemer hierover voldoende duidelijkheid bestaat.
2
HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253.
3
HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235.
Feiten en procesverloop Evenals in de voorgaande uitspraak heeft een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade geleden ten gevolge van een verkeersongeval. In zijn functie als senior executive moest de werknemer op enig moment – in zijn eigen auto – afreizen naar Duitsland. Op een polderweg (met mogelijk aan weerszijden water) is hij betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Hij droeg op dat moment bewust geen gordel, omdat hij als gevolg van een eerdere traumatische ervaring bang was de auto niet tijdig te kunnen verlaten indien deze te water zou raken. Tengevolge van het ongeval heeft de werknemer een whiplashtrauma opgelopen. Hij heeft 75% van zijn schade vergoed gekregen van de WAM-verzekeraar van de aansprakelijke automobilist. De resterende 25% is voor zijn eigen rekening gebleven op grond van het feit dat hij ten tijde van de aanrijding geen gordel droeg. De werknemer spreekt zijn werkgever Akzo aan tot voldoening van de nog resterende 25% van de totale schade. De vordering van de werknemer is primair gebaseerd op art. 7:658 BW en daarnaast op de artikelen 7:611 en/of 6:248 lid 1 BW.
28 februari 2008
De Kantonrechter en het Hof hebben de vordering van de werknemer afgewezen. Kort samengevat heeft het Hof overwogen dat de vordering niet kan worden toegewezen op grond van art. 7:658 BW omdat de werkgever geen hieruit voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden. Het Hof oordeelt vervolgens dat Akzo, nu het ongeval de werknemer is overkomen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, in beginsel de door de werknemer bij het ongeval geleden en niet door de verzekering gedekte schade dient te dragen, tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Het Hof baseert deze vergoedingsplicht op de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 6:248 BW. Het Hof wijst de vordering van de werknemer uiteindelijk wel af, omdat de werknemer bewust roekeloos heeft gehandeld door geen gordel te dragen. Hoge Raad In cassatie wordt door de werknemer geklaagd over het oordeel van het Hof dat aansprakelijkheid van Akzo niet kan worden gebaseerd op art. 7:658 BW. De Hoge Raad wijst deze klacht af en bevestigt het oordeel van het Hof op dit punt. Behoudens bijzondere omstandigheden – waarvan in dit geding niet is gebleken – is de werkgever op grond van deze bepaling niet aansprakelijk voor de schade die de werknemer lijdt als gevolg van een ongeval dat hem met zijn eigen auto is overkomen toen hij hiermee voor zijn werk aan het verkeer deelnam, aldus de Hoge Raad. De zeggenschap over het gebruik van de auto berustte immers in dit geval geheel bij de werknemer en niet bij Akzo. Het ongeval heeft zich voorgedaan buiten de invloedssfeer van Akzo. In cassatie wordt door Akzo opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat de werkgever op grond van art. 7:611 BW in dit soort schadevoorvallen in beginsel steeds de gehele (resterende) schade van de werknemer moet dragen, tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. De Hoge Raad honoreert deze klacht. Volgens de Hoge Raad geeft het Hof hiermee inderdaad blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de
invulling van art. 7:611 BW. Dit artikel roept, aldus de Hoge Raad, geen onbeperkte aansprakelijkheid voor de schade van de werknemer in het leven. De Hoge Raad geeft in dit arrest dezelfde overwegingen als in het hiervoor besproken Taxicentrale-arrest. Op de werkgever rust de verplichting tot het afsluiten, dan wel financieel faciliteren, van een ‘behoorlijke verzekering’ voor zijn werknemers die voor hun werk aan het verkeer moeten deelnemen. De manier waarop een werkgever concrete invulling geeft aan de vervulling van deze verplichting moet steeds worden vastgesteld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Indien de werkgever niet aan deze ‘verzekerings’verplichting voldoet, zo bevestigt de Hoge Raad, is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft geleden. In cassatie wordt ook opgekomen tegen het oordeel van het Hof dat de werknemer door geen gordel te dragen bewust roekeloos heeft gehandeld en de werkgever daarom niet schadeplichtig is. De werknemer voert aan dat het Hof de maatstaf van ‘bewuste roekeloosheid’ onjuist heeft toegepast. Het Hof heeft vastgesteld dat in het algemeen het nietdragen van een gordel bewust roekeloos is. Het Hof heeft daarmee echter niet feitelijk vastgesteld dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van de roekeloosheid van zijn gedrag. De Hoge Raad acht deze klacht gegrond. Het feit dat de werknemer een bewuste keuze heeft gemaakt voor het nietdragen van een gordel – hoewel hij op de hoogte was van de daaraan verbonden risico’s – rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie “dat sprake is geweest van een zodanig gevaarlijke gedraging dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan had behoren te onthouden in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar”. De Hoge Raad verwijst het geding naar het Hof Den Bosch dat zal moeten onderzoeken of Akzo voor een ‘behoorlijke verzekering’ heeft gezorgd dan wel de werknemer financieel in staat heeft
28 februari 2008
gesteld daar zelf voor te zorgen. Bovendien zal opnieuw beoordeeld moeten worden of in dit geval het niet-dragen van een autogordel tot afwijzing van de vordering van de werknemer zal moeten leiden. Wat is opvallend? De aansprakelijkheid van de werkgever voor werkgerelateerde verkeersongevallen heeft de afgelopen jaren verschillende uitspraken opgeleverd waarin met name de vraag naar de grondslag van een dergelijke aansprakelijkheid van de werkgever aan de orde is gesteld. De onduidelijkheid over de rechtsgrond voor de aansprakelijkheid leidt ertoe dat werknemers in de meeste gevallen op ‘safe’ spelen en hun schadevergoedingsvordering baseren op alle mogelijke grondslagen (de artt. 7:658 BW, 7:611 BW en art. 6:248 BW). Dat is in de hiervoor besproken twee arresten ook het geval. Inmiddels is duidelijk dat de aansprakelijkheid van de werkgever voor werkgerelateerde verkeersongevallen zelden gehonoreerd zal kunnen worden op grond van art. 7:658 BW. De werkgever heeft in beginsel immers geen (concrete) zorgplicht ten aanzien van de wijze waarop de werknemer een auto bestuurt. Dit geldt in het bijzonder als de werknemer met zijn eigen auto onderweg is. Bij een verkeersongeval zal een schending door de werkgever van zijn zorgplicht moeilijk vastgesteld kunnen worden. In veruit de meeste gevallen wordt de aansprakelijkheid van de werkgever uiteindelijk beoordeeld aan de hand van ‘goed werkgeverschap’ (art. 7:611 BW). De laatste jaren is hierbij het verzekeringsaspect opgekomen.4 De werkgever dient te zorgen voor een adequate verzekeringsdekking voor zijn werknemers, wil hij voldoen aan de eisen van ‘goed werkgeverschap’. Tot voor kort leek voldoende te zijn dat de werkgever zijn werknemers wees op de noodzaak van het
4
Zie o.a. HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 (De
afsluiten van een dergelijke verzekering.5 Op dit punt lijkt de Hoge Raad in de twee besproken arresten nu strengere eisen te stellen aan de werkgever. De Hoge Raad oordeelt nu dat de werkgever in een dergelijk geval aan de werknemer wèl een redelijke financiële tegemoetkoming moet bieden en dat hierover tussen de werkgever en werknemer voldoende duidelijkheid moet bestaan. De Hoge Raad spreekt niet langer van een ‘adequate verzekering’ of ‘adequate voorziening’, maar over een ‘behoorlijke verzekering’ en geeft ook een paar vingerwijzingen over de wijze waarop de verzekeringsverplichting moet worden ingevuld. Het algemene uitgangspunt is dat de invulling van de verzekeringsverplichting ‘van geval tot geval’ moet worden bepaald. Aan een drietal omstandigheden kent de Hoge Raad bijzondere betekenis toe. Van belang zijn de destijds bestaande verzekeringsmogelijkheden, of de verzekering kan worden verkregen tegen een premie die in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. Duidelijk is dat de feitenrechter, waaronder het Hof Den Bosch waarnaar de twee besproken zaken zijn verwezen, telkenmale zal moeten beoordelen of een goede invulling is gegeven aan de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft gegeven. Daarbij zal onder andere de vraag moeten worden beantwoord of per bedrijf of bedrijfstak beoordeeld moet worden wat een behoorlijke verzekering voor de werknemers inhoudt. Verder zal van belang zijn of de dekking per individuele werknemer beoordeeld moet worden, of dat in bepaalde mate gedifferentieerd kan worden naar de functie van de werknemer. De werkgever die zijn ‘verzekerings’-verplichting op grond van art. 7:611 BW niet voldoet, is jegens de werknemer aansprakelijk voor zover deze door die tekortkoming schade heeft
Bont/Oudenallen); HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46 (KLM/De Kuijer); Hof Amsterdam 22 augustus 2006, JAR 2006, 238; Hof Arnhem 18 april 2006, JAR 2006, 135 en Hof
5
Den Haag 12 januari 2007, JAR 2007, 68.
Kuijer).
Zie o.a. HR 18 maart 2005, RvdW 2005, 46 (KLM/De
28 februari 2008
geleden, aldus de Hoge Raad. Dit oordeel impliceert dat de werknemer die zijn schadevergoedingsvordering baseert op art. 7:611 BW niet zonder meer recht heeft op vergoeding van zijn totale (letsel)schade. Aangenomen moet worden dat de door de werkgever te vergoeden schade beperkt is tot het maximale bedrag dat gedekt zou zijn onder een ‘behoorlijke verzekering’. Het karaker van een art. 7:611-aansprakelijkheid is daarmee duidelijk anders dan een art. 7:658aansprakelijkheid. Bij een arbeidsongeval dient de werkgever in beginsel de volledige schade van de werknemer te vergoeden. Bij een schending van goed werkgeversschap gaat het daarentegen om de schade die is ontstaan door de schending van de verplichting om voor een behoorlijke verzekeringsdekking zorg te dragen. Dat is een andere vorm van schade dan de (letsel)schade die een werknemer is overkomen als gevolg van een ongeval. Ook kan de omvang van deze schade anders zijn. Ten aanzien van de verplichting een behoorlijke verzekering af te sluiten, heeft de Hoge Raad tot slot in beide arresten geoordeeld dat deze verzekering in ieder geval geen dekking behoeft te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Bij het antwoord op de vraag wanneer van een bewuste roekeloosheid in deze zin sprake is, is van belang dat de Hoge Raad het begrip bewuste roekeloosheid in het kader van art. 7:611 BW op dezelfde wijze 6 uitlegt als bij art. 7:658 BW. In beide gevallen dient aansluiting gezocht te worden bij het criterium zoals dat is terug te vinden in het arrest Pollemans/Hoondert (HR 20 september 1996, NJ 1997, 198) en nadien onder andere is herhaald in Van der Wiel/Philips (HR 11 september 1998, NJ 1998, 870). Doorslaggevend is de vraag of “de werknemer zich direct voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust is geweest van het roekeloze karakter van zijn gedraging”. In het hiervoor besproken Akzo-arrest speelde de vraag of het niet-dragen van de autogordel door de werknemer bewust roekeloos handelen opleverde. Het Hof oordeelde dat dit het geval was. De Hoge Raad achtte dit oordeel echter
6
Zie HR 14 oktober 2005, NJ 2005, 539 (City Tax/E).
niet juist. Het Hof had niet mogen concluderen tot bewust roekeloos handelen van de werknemer louter op grond van het feit dat de werknemer een bewuste keuze maakte om de gordel niet te dragen terwijl hij op de hoogte was van de daaraan verbonden risico’s. Hiermee staat volgens de Hoge Raad nog niet vast dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van zijn handelen. In haar conclusie voor het Akzo-arrest gaat de plaatsvervangend PG De Vries LentschKostense uitgebreid in op de invulling van het begrip bewuste roekeloosheid in de rechtspraak. Een van de aspecten die zij aanroert, betreft de stelplicht en bewijslast die op de werkgever rust. Zij wijst op het arrest Dieteren/Engelen (HR 2 december 2005, JAR 2006, 15) waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de werkgever voldaan heeft aan zijn stelplicht met betrekking tot het element “bewust” nu uit het agressieve rijgedrag van de werknemer naar objectieve maatstaven kon worden afgeleid dat deze zich onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter van dat gedrag. Het ligt volgens de Hoge Raad vervolgens op de weg van de werknemer om feiten en omstandigheden te stellen die, indien nodig, zouden kunnen ontzenuwen dat van een zodanig bewustzijn sprake is geweest. In het geval van de werknemer van Akzo wijst De Vries Lentsch-Kostense er onder meer op dat de werknemer sinds jaren geen gordel droeg op polderachtige wegen, zodat er van een bewuste beslissing die elke keer wordt genomen al lang geen sprake meer was. Bovendien heeft de werknemer het niet-dragen van een gordel juist niet ervaren als roekeloos gedrag doch als een omstandigheid waaraan hij zijn gevoel van veiligheid ontleende. De Vries Lentsch-Kostense voegt hieraan toe dat volgens haar pas gesproken kan worden van ‘daadwerkelijk bewust zijn van het roekeloze karakter van zijn gedraging’ indien de werknemer zich ervan bewust was dat door zijn gedraging de kans dat schade zou optreden aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, maar dat hij zich daardoor niet van die gedraging heeft laten weerhouden.
28 februari 2008
Contact:
Derk-Jan van der Kolk Advocaat-partner Houthoff Buruma N.V. E.
[email protected] T. +31 (0)10 217 24 28
11 May 2007
Jan Willem Hoekzema Advocaat-counsel Houthoff Buruma N.V. E.
[email protected] T. +31 (0)20 605 6599
Kijk op www.rechtspraak.nl (LJN BB4767 en BB6175) voor de volledige uitspraken.
This information is intended to highlight issues for general reference only. It is not comprehensive nor does it constitute legal, tax or financial advice. Any information contained herein is subject to change without notice. This information should not be relied upon in any specific factual or legal situation and does not cover all laws or regulations that may be applicable in all circumstances. You should seek professional advice before making use of any of the information. Houthoff Buruma further gives no warranty as to the accuracy or completeness of this information. No liability whatsoever is accepted by Houthoff Buruma.