Historisch document: verstreken consultatie
De Nederlandsche Bank
Internal Ratings Based Approach Tweede Consultatiedocument
nr. K01B/NL
juli 2004
Historisch document: verstreken consultatie
De Nederlandsche Bank geeft marktpartijen de gelegenheid commentaar te leveren op dit consultatiedocument. Reacties dienen uiterlijk op 30 september 2004 via e-mail of post te worden gestuurd naar: Erik Kersten De Nederlandsche Bank Divisie Toezicht Beleid Postbus 98 1000 AB Amsterdam E-mail:
[email protected]
Historisch document: verstreken consultatie
Tweede Consultatiedocument IRB INHOUD INLEIDING.....................................................................................................................................................................4 1
GUIDANCE TEN AANZIEN VAN DEFINITIES VAN DEFAULT EN VERLIES .........................5
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6 1.7 2
BEHANDELING AANDELEN IN BANKENBOEK .............................................................................. 13
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 3
Inleiding .............................................................................................................. 16 Gegevensverzameling over vrijgestelde exposures ................................................. 16 Consultatiepunten ten aanzien van gegevensverzameling vrijgestelde exposures ...... 18
ASPECTEN TEN AANZIEN VAN INDELING NAAR IRB-ASSET CLASSES ........................... 19
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 5
Inleiding .............................................................................................................. 13 Vrijstellingen voor aandelenposities in het bankenboek .......................................... 13 Invoering mogelijkheid om PD/LGD-benadering toe te passen................................ 14 Definitie van aandelen.......................................................................................... 15 Consultatiepunten ten aanzien van aandelen........................................................... 15
GEGEVENSVERZAMELING VRIJGESTELDE EXPOSURES ...................................................... 16
3.1 3.2 3.3 4
Inleiding ................................................................................................................ 5 Backstop van 90 dagen........................................................................................... 5 Unlikely to pay indicatoren..................................................................................... 5 Aantal dagen overtijd ............................................................................................. 8 Overige aspecten ten aanzien van definitie van default .............................................. 9 Enkele aspeceten ten aanzien van LGD.................................................................. 10 Consultatiepunten ten aanzien van definities van default en verlies.......................... 11
Inleiding .............................................................................................................. 19 Corporate Asset Class: Qualifying purchased receivables (QPR)............................. 19 Retail: Exposure grens voor SME.......................................................................... 19 Retail: criteria voor hypotheken ............................................................................ 20 Consultatiepunten ten aanzien van indeling naar asset classes ................................. 21
OVERIGE ASPECTEN VAN IRB-IMPLEMENTATIE ...................................................................... 22
5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
Inleiding .............................................................................................................. 22 Roll-out ............................................................................................................... 22 EU-vrijstelling voor overheden en financiële instellingen ....................................... 23 Specialized Lending ............................................................................................. 24 Retail: behandeling van credit cards ...................................................................... 24 Consultatiepunten ten aanzien van overige aspecten............................................... 25
Historisch document: verstreken consultatie
INLEIDING
Dit document is een consultatiedocument van De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) in het kader van de implementatie van het nieuwe Kapitaal Akkoord en de daarop te baseren Richtlijn van de Europese Unie (EU-Richtlijn). Dit is het tweede consultatiedocument in het kader van de Internal Ratings Based (IRB) benaderingen voor kredietrisico. In de afgelopen periode heeft DNB een aantal IRB-onderwerpen nader uitgewerkt. Deze onderwerpen volgen uit de reacties op het eerste consultatiedocument, onderwerpen uit consultatiedocumenten van andere landen en implementatievragen van banken, onder andere voortvloeiende uit prévalidatie -onderzoeken bij onder toezichtstaande banken welke de afgelopen periode zijn gehouden. Het doel van dit document is de voorlopige intenties betreffende de verder invulling van de nationale discreties met betrekking tot IRB bekend te maken aan de sector en de reacties daarop te verzamelen. Dit consultatiedocument is relevant voor onder het toezicht van DNB staande effecten- en kredietinstellingen die één van de twee varianten van de IRB benadering (Foundation of Advanced) willen gaan implementeren. DNB vraagt deze instellingen uitdrukkelijk om in de consultatie een actieve rol te spelen. DNB nodigt kredie t- en effecteninstellingen en hun respectieve brancheorganisaties uit commentaar te leveren op de voorstellen. Daarnaast nodigt DNB een breder publiek van geïnteresseerde marktdeelnemers uit om deel te nemen aan het consultatieproces. De wijze waarop de analyses en intenties van DNB tot stand komen, en welke factoren daarbij een rol spelen, staat beschreven in het algemene consultatiepaper inzake ‘Consultatie en Implementatie van het nieuwe Kapitaal Akkoord in Nederland’ (Nr. P01A/NL). Dit paper is gepubliceerd op de website van DNB (www.dnb.nl). Bij de invulling van implementatie keuzes wordt continue een afweging gemaakt tussen level playing field, administratieve lasten en risicogevoeligheid. Op basis van dit document zal technisch overleg met de sector plaatsvinden. In het verder verloop van 2004 en 2005 zijn nog enkele consultatierondes voorzien ten aanzien van de conceptregelgevingsteksten. Ingevolge de toekomstige invoering van de Wet financieel toezicht (Wft: wordt apart door het Ministerie van Financiën geconsulteerd) is de exacte vorm van, en verantwoordelijkheid voor, deze conceptregelgeving nog niet helder. De in dit document gepresenteerde analyses en intenties van DNB zijn gebaseerd op het recent gepubliceerde Bazelse document: ‘International Convergence of Capital Measurement and Capital Standards: A Revised Framework, June 2004’ en de concept versies van de gewijzigde EU-Richtlijnen 2000/12/EC en 93/6/EEC, welke 14 juli 2004 zijn gepubliceerd. Door ontwikkelingen in Bazel of de EU kunnen daarna nog wijzigingen optreden en kunnen wellicht andere consultatiepunten naar voren komen. Op initiatief van de Europese Commissie worden de diverse nationale discreties momenteel nader bekeken. Definitieve keuzes van DNB zullen pas bekend worden na de vaststelling van de definitieve Richtlijn van de EU (voorzien voor eind 2005). De informatie die DNB verkrijgt uit de discussie met de sector over implementatie keuzes kan eveneens reden zijn voor aanpassing van de huidige voorstellen.
Historisch document: verstreken consultatie
1
1.1
GUIDANCE TEN AANZIEN VAN DEFINITIES VAN DEFAULT EN VERLIES
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de definities van default en verlies. In §1.2 wordt ingegaan op het cross-border toepassen van de backstop van 90 dagen. In §1.3, §1.4 en §1.5 wordt guidance gegeven ten aanzien van de unlikely to pay indicatoren, het bepalen van het aantal dagen pastdue, default van verbonden obligors en mapping van eigen definities van default naar compliant definities van default. Daarna worden in §1.6 enkele aspecten van Loss given Default behandeld. Het hoofdstuk wordt in §1.7 afgesloten met een samenvatting van de specifieke consultatiepunten ten aanzien van de definities van default en verlies.
1.2
Backstop van 90 dagen
Zoals in het eerste consultatiedocument aangegeven wil DNB geen gebruik maken van de mogelijkheid om de 90 dagen past due voor retail- en PSE-leningen te verlengen tot maximaal 180 dagen. DNB wil evenmin gebruikmaken van de mogelijkheid om dit tijdelijk voor corporates in te voeren. Bij deze keuze rijst de vraag of Nederlandse instellingen, die in andere landen opereren, gebruik mogen maken van de aldaar eventueel geldende langere periode terzake het aantal dagen past due. Het niet toestaan daarvan zou voor instellingen die opereren in specifieke lokale markten tot onwenselijke situaties kunnen leiden, met hoge administratieve lasten of concurrentienadeel als gevolg. Anderzijds kunnen de afwijkende toezichtregels mogelijk minder risicosensitief zijn. DNB heeft deze aspecten afgewogen en wil instellingen toestaan, maar niet verplichten, in EU- of G10-landen de aldaar geldende toezichtregels met betrekking tot het aantal dagen overtijd voor retail en PSE leningen alsmede corporates te volgen voor uitzettingen in de betreffende jurisdictie(s). Bovenstaande toestemming geldt alleen voor leningen die verstrekt zijn door in de betreffende jurisdictie(s) gevestigde vestigingen (branches of subsidiaries). DNB verneemt gaarne of dit voor instellingen een werkbare oplossing is.
1.3
Unlikely to pay indicatoren
Veel instellingen hebben aangegeven dat het begrip unlikeliness to pay moeilijk is vanwege het subjectieve karakter daarvan. Anderzijds presenteert de Bazel definitie zes indicatoren, die behulpzaam kunnen zijn bij het bepalen van unlikeliness to pay. Het is in principe aan de instellingen om hieromtrent een consistente gedragslijn te ontwikkelen en toe te passen. Instellingen hebben een zekere vrijheid om de zes criteria nader in te vullen en te gebruiken. Het is van belang dat instellingen de nodige aandacht besteden aan de zes unlikely-to-pay criteria om te voorkomen dat in de praktijk alleen het mechanische 90-dagen-overtijd criterium leidt tot het uitroepen van een default. Een dergelijke, puur mechanisch gedreven, default definitie past naar de mening van de DNB niet in de vereiste toepassing van adequaat risicomanagement. Hieronder wordt nader ingegaan op de toepassing van een aantal specifieke indicatoren.
Historisch document: verstreken consultatie
a)
Unlikely to pay indicatoren in de retail
De vraag kan rijzen op welke wijze instellingen unlikely-to-pay indicatoren en het aantal dagen overtijd gaan hanteren. Voor retail lijkt het in de praktijk niet haalbaar dat de unlikely-to-pay indicatoren regelmatig worden gevolgd voor alle leninghouders. Enige flexibiliteit bij het toepassen van de unlikely-to-pay indicatoren in de retail portfolio is derhalve gewenst. Instellingen zullen vooral die indicatoren moeten hanteren, die werkelijk indicaties zijn voor defaults. Als instellingen kunnen aantonen dat genoemde indicatoren weinig – bijvoorbeeld minder dan 1 procent van de – defaults onderkennen, kunnen deze genegeerd worden. Het is ook denkbaar in de retail portfolio pas naar unlikely-to-pay indicatoren te kijken als een leningnemer met betalen een bepaald aantal dagen overtijd is, bijvoorbeeld 15. b)
Provisioning
Het treffen van voorzieningen wordt nogal eens genoemd als een onduidelijke indicator van default, omdat accountancy en belastingregels rond voorzieningen van land tot land verschillen. Sommigen verwachten dat de ‘individually impaired provisions’ onder IAS voldoende duidelijk zullen zijn. Volgens een ‘strenge’ interpretatie zullen deze specifieke voorzieningen altijd gebaseerd zijn op concrete ‘events’, zodat het treffen van een specifieke voorziening altijd een default inhoudt, waarbij geen drempel nodig is. Volgens een minder strikte interpretatie zouden voorzieningen voor alle Expected Losses (EL) onder ‘individually impaired provisions’ vallen. In die gevallen is er zeker niet automatisch sprake van een default, zodat het treffen van voorzieningen dan inderdaad een onduidelijke indicator van default zou zijn. Instellingen dienen ten aanzien van deze indicator zelf een beleid te ontwikkelen gebaseerd op hun eigen gedrag met betrekking tot het treffen van voorzieningen. c)
Selling credit obligation at material credit-related economic loss
Ten aanzien van deze indicator stelt de Britse FSA voor als drempel voor materieel een verlies van 5% aan te houden. Uit defaultstudies blijkt dat bij neerwaartse migratie al gauw een economic loss van 5% wordt geleden. Derhalve zou kunnen worden beargumenteerd dat een percentage van 5% te laag is. Echter, de indicator is vooral bedoeld om gaming te voorkomen. DNB wil daarom voor de invulling van materieel in dit verband vooralsnog als vuistregel uitgaan van 5% economic loss. Bij verkoop van een gehele portefeuille met leningen, ontstaat een andere situatie omdat er dan andere motieven aan de verkoop ten grondslag liggen dan vermijding van de registratie van een default. Daarnaast is het nodig om vast te stellen hoe een credit-related verlies kan worden onderscheiden van winst of verlies op andere gronden, bijvoorbeeld door renteverandering of marktomstandigheden. Banken moeten hiervoor procedures hebben en gegevens vastleggen, zodat toezichthouders het handelen van banken in dit opzicht na kunnen gaan. Het al dan niet volgen van een consistente gedragslijn en de ‘use-test’ ten aanzien van het verkopen van leningen met economisch verlies zullen in eerste instantie onderwerp van beoordeling zijn voor de toezichthouder.
Historisch document: verstreken consultatie
d)
Distressed restructuring
Ook in de indicator betreffende ‘distressed restructuring’ van een krediet wordt materialiteit aangehaald, namelijk waar het de mate betreft van kwijtschelding ofwel verlies. Voorgesteld wordt hier geen materialiteitsdrempel te hanteren. Restructuring is een duidelijk event dat wordt veroorzaakt door aangetaste kredietwaardigheid. Elke herstucturering waarbij in termen van netto contante waarde verlies optreedt, moet worden beschouwd als default. Voor de goede orde zij vermeld dat er ook herstructurering voorkomt waar bij geen verlies in termen van netto contante waarde optreedt. Een voorbeeld daarvan is uitstel van betaling in ruil voor een hogere rentevoet over de resterende looptijd. Er is dan geen sprake van een default. Bij Project Finance ligt dergelijke heronderhandelingen zozeer in de aard van dit type financiering dat er niet automatisch sprake is van default bij herstructurering. e)
Downgrading
Niet los van de voorgaande drie onderwerpen staat het begrip downgrading. Bij de leningen met een goede rating is de toename van het EL bij downgrading gering, terwijl deze zeer substantieel wordt naarmate de rating verder afzakt. Als de lening dan verkocht wordt en een economisch verlies van 5% of meer wordt gerealiseerd is er sprake van een default (zie punt d). DNB erkent dat hier enige inconsistentie in de regelgeving bestaat. Het is echter niet de bedoeling dat ratingmigratie op zich een reden voor default is. Instellingen moeten intern beleid ontwikkelen omtrent de gevolgen van een downgrading. Het effect van mogelijke down grading in de portefeuille moet worden meegenomen in assesment van het economisch kapitaal in de tweede pijler. f)
Een of meer definities van default
Het akkoord is duidelijk in de zin dat instellingen een compliant definitie van default moeten hanteren vanaf het moment dat het akkoord van kracht is. Het is echter denkbaar dat de Bazel II definitie wat verschilt per portefeuille, bijvoorbeeld doordat per portefeuille andere unlikely-topay indicatoren op de voorgrond staan. De vraag doet zich voor of instellingen na 2007 voor interne doeleinden van Bazel II afwijkende defaultdefinitie s mogen blijven gebruiken, zonder dat zij hierdoor falen voor de use test. DNB het gebruik van net conforme definities van default wil dit alleen toestaan als banken het gebruik van afwijkende definities heel duidelijk kunnen motiveren (bijvoorbeeld voor pricing of voorzieningen). In die gevallen moet uiteraard wel de Bazel II definitie worden gehanteerd voor de berekening van het vereiste kapitaal en de default informatie in de derde pijler Hierboven zijn enkele aspecten van de unlikely to pay indicatoren besproken. De toepassing van deze indicatoren is sterk afhankelijk van de specifieke situatie van een instelling. DNB wil graag informatie ontvangen van instellingen over hoe de zogenaamde unlikely-to-pay indicatoren worden gebruikt en of daarbij problemen optreden.
Historisch document: verstreken consultatie
1.4
Aantal dagen overtijd
In deze paragraaf wordt ingegaan op aspecten met betrekking tot het bepalen van het aantal dagen overtijd a)
Startpunt van ‘overtijd’
Er kan onduidelijkheid bestaan over de vraag wanneer de teller van dagen overtijd begint te lopen. Bij een credit card komt het voor dat een houder op datum 1 een rekening krijgt voor een openstaande schuld en deze vóór datum 2 (bijvoorbeeld binnen 30 dagen) moet betalen. DNB stelt dat in dit geval de teller op datum 1 begint. Bij rekening-courant krediet gaat de teller lopen, zodra het maximumkrediet is overschreden of niet aan een contractueel voorgeschreven aflossings verplichting is voldaan. Bij leningen met vaste betaaltermijnen start de teller steeds op de dag waarop een betaalverplichting begint. b)
Kleiner aantal dagen overtijd
In sommige portefeuilles of business units is een betalingsachterstand van (veel) minder dan 90 dagen al een indicator van onvoldoende kredietwaardigheid. In de dealing room zal er bij een veel lager aantal dagen overtijd al sprake zijn van een signaal dat gebruikt zou moeten worden als indicator van default. In dergelijke gevallen is namelijk niet het eerste (aantal dagen overtijd) maar het tweede type ‘event’ van de definitie (unlikely to pay) de reden van default. Een x aantal dagen overtijd (met x<90) is dan een additionele indicator van unlikely to pay, vast te leggen in een te ontwikkelen en toe te passen gedragslijn. Opgemerkt wordt dat in het algemeen afwijkingen moeten leiden tot eerdere, zeker niet tot latere, defaults. c)
Groter aantal dagen overtijd
In andere portefeuilles is een betalingsachterstand van 90 dagen nog geen indicator van onvoldoende kredietwaardigheid. Zo betalen in de VS sommige tegenpartijen met hoge kredietwaardigheid (waaronder de Amerikaanse federale overheid) vaak pas na meer dan 90 dagen, omdat ze zich dat kunnen veroorloven. DNB stelt dat in uitzonderlijke gevallen, waarin er op grond van duidelijke en objectieve informatie geen reden is te twijfelen aan de kredietwaardigheid van de tegenpartij (zoals bij de Amerikaanse federale overheid), ondanks het feit dat een betaling meer dan 90 dagen te laat is, geen default behoeft te worden vastgesteld. Dit soort defaults hebben geen inhoudelijke betekenis en zouden de PD en LGD-statistieken alleen maar vervuilen. In dergelijke gevallen moet een bank een centraal goedgekeurde duidelijke gedragslijn opstellen en uitvoeren, waarin een duidelijke maximum aantal dagen overtijd is opgenomen, waarna alsnog een default wordt vastgesteld. d)
Technisch default
Een soortgelijke situatie betreft het zogenaamde technisch default, waarbij een betaling overtijd lijkt – of is – door administratieve problemen, misgegane bankoverschrijvingen of foutieve boekingen. Hieronder vallen ook betwiste vorderingen die nog moeten worden afgehandeld (bijvoorbeeld: klant is het niet eens met een claim of weigert vanwege achterstallig onderhoud een lease termijn te voldoen). Hoewel technische defaults volledig los kunnen staan van
Historisch document: verstreken consultatie
kredietwaardigheid, kunnen zij ook cover zijn van echte kredietproblemen. Vanwege dat laatste is het niet vanzelfsprekend dat er geen sprake van een default in termen van Bazel II zou zijn. Daarvoor is immers geen verlies vereist. Een ander aspect is dat de Bazel definitie bij het 90 dagen overtijd criterium aangeeft dat er sprake moet zijn van het niet nakomen van een materiële kredietverplichting. DNB wil geen verdere invulling geven aan de hier genoemde materialiteitsgrens. Het is in principe aan de instellingen zelf om te bepalen wat materieel is in dit verband en waar de grenzen van dit type technisch default liggen. Instellingen moeten beleid ontwikkelen en toepassen om in bovenstaande situaties onderscheid te kunnen aanbrengen tussen technische defaults en verborgen kredietproblemen. In het laatste geval moet er bij overschrijding van het maximum aantal dagen wel een default worden uitgeroepen Hierboven zijn enkele aspecten van het aantal dagen overtijd besproken. De toepassing is sterk afhankelijk van de specifieke situatie van een instelling. DNB wil graag informatie ontvangen van instellingen over hoe zij met dit criteriu m omgaan en of daarbij problemen optreden.
1.5
Overige aspecten ten aanzien van definitie van default
In deze paragraaf wordt ingegaan op een aantal overige aspecten van de definitie van default. a)
Default van verbonden obligors
Er is een aantal omstandigheden te bedenken waarin default van één partij gevolgen heeft voor de rating van een andere partij. Als bijvoorbeeld twee tegenpartijen hoofdelijk verantwoordelijk zijn voor een lening, dan zijn beide partijen in default als de verplichtingen niet worden nagekomen. Als de verplichtingen met betrekking tot een lening door de leningnemer niet worden nagekomen, dan is een eventuele garantstaande partij niet in default, tenzij deze zijn garantieverplichtingen niet na komt. Wel kan het een reden zijn om de rating van de garantiegever te herzien. Binnen een groep van verbonden cliënten speelt deze problematiek ook. Als bijvoorbeeld een groep als geheel één rating heeft gekregen, dan is de gehele groep in default als één lid van die groep haar verplichtingen niet nakomt. Worden de diverse leden van de groep afzonderlijk beoordeeld , dan is bij problemen alleen de betrokken tegenpartij en niet de gehele groep in default. Als een tegenpartij lid is van een groep waarvan de andere leden geen juridische verplichting hebben om bij te springen, dan is in geval van default van de betrokken tegenpartij het van de omstandigheden afhankelijk of de andere leden ook in default zijn. Dit is afhankelijk van de onderlinge verbondenheid. Als er andere leden van de groep zijn die dusdanig aan de gedefaulte tegenpartij zijn verbonden dat het onwaarschijnlijk is dat zij hun verplichtingen gaan voldoen, is er feitelijk sprake van een situatie van ‘unlikely to pay’ en zou ook de verbonden partij in default moeten gaan. Instellingen moeten derhalve onderlinge afhankelijkheden tussen verschillende onderdelen van een groep van tegenpartijen in kaart kunnen brengen. In de retailportefeuille kan een instelling er voor kiezen dat niet de tegenpartij maar alleen de faciliteit in default gaat, indien verschillende faciliteitsafhankelijke ratings per tegenpartij worden
Historisch document: verstreken consultatie
gehanteerd. Het is denkbaar dat een tegenpartij alleen op een credit card in default gaat (en niet op andere leningen), indien de verplichtingen ten aanzien van een hypotheek wel worden nagekomen. Het zou echter risicosensitiever zijn, indien de instelling wel rekening houdt met cross defaults en per rating alle beschikbare informatie gebruikt. Een voorbeeld daarvan is dat een default op een hypotheek logischerwijs zou leiden tot een default voor alle retail producten van de betrokken tegenpartij. Hoewel een dergelijk risicosensitieve wijze van werken de voorkeur verdient, schrijft DNB dat niet voor. Het sluit namelijk niet altijd aan bij de wijze waarop instellingen hun retail risic o managen. Ook hebben niet alle banken hun administratie zo ingericht dat alle retail producten per tegenpartij (centraal) staan geregistreerd. b) Eigen definities en mapping naar compliant definities van default Naar verwachting zijn historische gegevens verzameld op basis van default definities welke niet volledig compliant zijn aan de Bazelse definitie van default. Dergelijke data moet voor gebruik binnen het kader van de IRB nog worden gemapped naar een compliant definitie van default. Dit is nodig voor de te ontwikkelen en te gebruiken modellen voor PD en LGD in de jaren dat instellingen proefdraaien met de IRB methode. Na implementatie moeten instellingen in ieder geval op basis van een compliant definitie van default gegevens verzamelen. DNB wil graag weten hoe instellingen de mapping van data op basis van eigen definities naar compliant definities van default uitvoeren en tegen welke specifieke problemen men aanloopt.
c)
Re-ageing en treatment of overdrafts
“Re-ageing means returning a facility in arrears but not in default to performing status without collecting the total amount of principal, interest and fees that are contractually due.” Een voorbeeld is een kredietwaardige klant die in strijd met de regels rood staat op een betaalrekening (‘in arrears maar niet in default), en vervolgens door de instelling een kwartaalkrediet krijgt aangeboden (bij acceptatie: re-ageing). Ten aanzien van re-ageing schrijft Bazel II instellingen voor beleid te ontwikkelen. Toezichthouders kunnen indien nodig extra eisen stellen aan reageing. Ten aanzien van treatment of overdrafts moeten instellingen beleid ontwikkelen. Ook hier zal het al dan niet volgen van een consistente gedragslijn en de ‘use-test’ ten aanzien van het toepassen van re-ageing en de behandeling van overdrafts in eerste instantie onderwerp van beoordeling zijn voor de toezichthouder. Of DNB extra eisen gaat stellen hangt af van het intern door instellingen te ontwikkelen beleid en de manier waarop instellingen hun intern beleid in de praktijk zullen toepassen. In dit kader verneemt DNB gaarne van de instellingen welk beleid zij voornemens zijn te gaan hanteren ten aanzien van re-ageing en treatment of overdrafts.
1.6
Enkele aspeceten ten aanzien van LGD
Een mogelijke moeilijkheid bij het bepalen van de Loss Given Default (LGD), is de keuze van een juiste disconteringsvoet om de contante waarde van de uitwinning te bepalen. De Amerikaanse FED neemt als minimum disconteringsvoet de rentevoet van vergelijkbare leningen
Historisch document: verstreken consultatie
op dit moment, in de laagste ratingklasse. DNB stelt niet voor (nu reeds) een minimum discontovoet voor te schrijven, maar wil graag van instellingen weten welke disconteringsvoet zij (voornemens zijn te) hanteren. De LGD moet alle informatie ten aanzien van uitwinning en opgelopen kosten van uitwinning bevatten. Complicerende factor is echter dat dit kan betekenen dat er lange tijd voorbij kan gaan voordat een defintieve gerealiseerde LGD kan worden vastgesteld. Gevolg hiervan is dat het lang duurt voordat informatie over LGD-schatters en back testing beschikbaar komt. Ter voorkoming van dit probleem wil DNB toestaan dat instellingen LGD bepalen, zodra opgelopen kosten en de realiseerbare opbrengsten naar verwachting grotendeels compleet zijn. DNB stelt geen algemene termijn hiervoor. Door een instelling is de vraag voorgelegd hoe te handelen ten aanzien van de EAD en derhalve de LGD indien na een default nog nieuwe trekkingen op een kredietlijn plaatsvinden. Optie 1 is de EAD vast te stellen op het moment van default. De LGD wordt dan bepaald inclusief effect van onvoorziene trekkingen na default. Dat is consistent met het feit dat de LGD ook omlaag gaat als een krediet onverwacht alsnog worden afgelost. Optie 2 is de EAD door te tijd te laten variëren, zoals ook de geraamde LGD over de tijd varieert. DNB kiest voor optie 1.
1.7
Consultatiepunten ten aanzien van definities van default en verlies
Samenvattend volgen hieronder de consultatiepunten ten aanzien van de definities van default en verlies. a) DNB wil instellingen toestaan in EU- of G10-landen geldende toezichtregels met betrekking tot het aantal dagen overtijd voor retail en PSE leningen alsmede corporates te volgen voor uitzettingen in de betreffende jurisdictie(s), die verstrekt zijn door in de betreffende jurisdictie(s) gevestigde entiteiten (branches of subsidiaries). b) Het is van belang dat instellingen de nodige aandacht besteden aan de zes unlikely-to-pay criteria om te voorkomen dat in de praktijk alleen het mechanische 90-dagen-overtijd criterium defaults gaat voortbrengen. In dit hoofdstuk is guidance gegeven ten aanzien van verschillende indicatoren. DNB verneemt gaarne reactie s ten aanzien van deze guidance. c) In dit hoofdstuk wordt ook guidance gegeven over het toepassen van het ‘aantal dagen overtijd’-criterium en defaults bij verbonden debiteuren. DNB verneemt ook gaarne een reactie ten aanzien van deze guidance. d) DNB wil graag weten hoe instellingen de mapping van data op basis van eigen definities naar compliant definities van default uitvoeren en tegen welke specifieke problemen men aanloopt. e) DNB verneemt graag van instellingen welk beleid zij voornemens zijn te gaan hanteren ten aanzien van re-ageing en treatment of overdraft. f) Ten aanzien van de definitie van LGD wil DNB nu nog geen minimum discontovoet voorschrijven. DNB wil graag van instellingen weten welke disconteringsvoet zij voornemens zijn te hanteren. g) DNB wil toestaan dat instellingen LGD bepalen, zodra opgelopen kosten en opbrengsten naar verwachting grotendeels compleet zijn. DNB stelt geen algemene termijn hiervoor.
Historisch document: verstreken consultatie
h) Indien ná een default nog additionele trekkingen op een kredietlijn plaatsvinden moeten deze naar de mening van DNB worden verwerkt in de schattingen voor LGD en niet in de schattingen van EAD.
Historisch document: verstreken consultatie
2
2.1
BEHANDELING AANDELEN IN BANKENBOEK
Inleiding
In het eerste consultatie document is ten aanzien van de IRB-behandeling van Aandelen in het bankenboek aangegeven dat DNB van de mogelijke vrijstellingen voor aandelen alleen de vrijstelling op basis van immaterialiteit wil invoeren. Tevens is aangegeven dat DNB niet voornemens was de PD/LGD-benadering in te voeren. Op deze voornemens is in de consultatie commentaar ontvangen en DNB heeft in het licht van dit commentaar haar voornemens heroverwogen. In §2.2 wordt ingegaan op de herziene toepassing van de vrijstellingen en in §2.3 wordt ingegaan op de mogelijke toepassing van de PD/LGD-benadering. In §2.4 wordt ingegaan op de definitie van aandelen. In §2.5 worden de specifieke consultatiepunten samengevat.
2.2
Vrijstellingen voor aandelenposities in het bankenboek
Voor aandelenposities in het bankenboek zijn verschillende vrijstellingsmogelijkheden. Er is een vrijstelling mogelijk voor het gebruik van IRB ten aanzien van een relatief kleine portefeuille aandelen. Als de totale aandelenportefeuille van een instelling onder de 10% van het Tier 1 en Tier 2 vermogen blijft, hoeft IRB niet te worden uitgerold over de aandelenportefeuille. Indien de aandelenportefeuille uit minder dan 10 verschillende aandelenbelangen bestaat is deze grens 5% van het Tier 1en Tier 2 vermogen. Naast deze vrijstelling, gerelateerd aan materialiteit van de totale aandelenportefeuille zijn er twee specifieke vrijstellingen in het Akkoord gedefinieerd: één voor aandelenbelangen van tegenpartijen die een 0% weging hebben onder de Standaard benadering en één voor aandelenbelangen vallend onder bepaalde wettelijke programma’s ter stimulering van speciale sectoren. Verder bestaat de mogelijkheid om aandelenposities welke worden gehouden op moment van implementatie vrij te stellen voor een periode van tien jaar. DNB heeft in het eerste consultatiedocument aangegeven dat het naast de vrijstelling op basis van materialiteit geen andere permanente of tijdelijke vrijstelling voor aandelen in het bankenboek wil invoeren. Naar aanleiding van de reactie s van de sector en de keuzes in andere landen is gekeken of deze keuze zou moeten worden herzien. Resultaat hiervan is dat DNB voorstelt om: • de vrijstelling voor aandelenbelangen vallend onder bepaalde wettelijke programma’s ter stimulering van speciale sectoren nog open te houden. Dergelijke programma’s komen, voor zover bekend bij DNB, thans niet in Nederland voor. Als dergelijke programma’s worden opgezet zal worden bezien of een vrijstelling aan de orde is. • de vrijstelling voor aandelenbelangen van tegenpartijen die een 0% weging hebben onder de Standaard benadering wel in te voeren. Hiermee blijven perpetuele leningen, die volgens de definitie onder Equity zouden moeten vallen omdat er geen aflossingsverplichting is, buiten de Equity-behandeling als ze worden uitgegeven door van overheden die een rating hebben van AAA tot AA-.
Historisch document: verstreken consultatie
• de vrijstelling voor aandelenposities welke worden gehouden op moment van implementatie (grandfathering) niet in te voeren. Grandfathering past niet in het uitgangspunt van DNB om instellingen zo snel mogelijk en zo breed mogelijk IRB te laten toe passen. Tevens sluit grandfathering niet aan bij het risicomanagement van banken ten aanzien van hun aandelenposities. Grandfathering vereist namelijk dat instellingen 10 jaar lang een boekhoudkundige scheiding aanbrengen in hun aandelenportefeuille tussen aandelen die werden gehouden voorafgaande aan de implementatie en aandelen die na implementatie in de portefeuille zijn genomen. In het risicomanagement zullen banken deze positie s op echter dezelfde manier behandelen.
2.3
Invoering mogelijkheid om PD/LGD-benadering toe te passen
Voor de bepaling van het risicogewicht van de aandelenposities in het bankenboek zijn verschillende methoden mogelijk. Aandelen worden behandeld op basis van de Market Based benadering of de PD/LGD-benadering. Onder de Market Based benadering vallen het gebruik van de Simple Risk Weights (SRW) en het gebruik van interne Value-at Risk (VaR) modellen. Op basis van de SRW krijgen aandelenexposures een risicogewicht van respectievelijk 300% of 400%, afhankelijk van de verhandelbaarheid. Als een bank interne Value-at-Risk modellen gebruikt kunnen de risicogewichten van de portefeuille als geheel dalen tot 200% en 300%. In de PD/LGD-benadering wordt gebruik gemaakt van PD schattingen uit het kredietbedrijf. Deze leiden via een LGD van 90% en een looptijd van 5 jaar tot een risicogewicht conform de Corporate risico-curve. In het eerste consultatiedocument heeft de DNB aangegeven dat het voor de behandeling van aandelen in het bankenboek alleen de Market Based benaderingen wil invoeren en niet de PD/LGD-benadering. Naar aanleiding van reacties in de consultatie is ook hier gekeken of deze keuze zou moeten worden herzien. DNB is van mening dat instellingen aandelenposities in het bankenboek in eerste instantie via de Market Based benadering moet behandelen, dus via een Intern VaR model of via de Simple Risk weight. Het gebruik van de PD/LGD-benadering is alleen mogelijk in uitzonderingsgevallen en alleen als de instelling kan aantonen dat de ontwikkeling van een intern VaR model niet mogelijk is, terwijl wel aan de voorwaarden voor de PD/LGD- benadering kan worden voldaan. Hierbij wordt opgemerkt dat het bestaan van Chinese Walls een complicerende factor is. De ter voorkoming van insider trading verplichte Chinese Walls, verhinderen dat instellingen PDgegevens uit de krediethoek, waarin alle relevante informatie over de kredietkwaliteit van een tegenpartij is opgenomen, kunnen delen met de afdeling die de aandelenposities beheert. Het gevolg hiervan is dat instellingen separaat een PD dienen te bepalen voor alle tegenpartijen in hun aandelenportefeuille . De volgende overwegingen hebben een rol gespeeld in de besluitvorming. Ten eerste zijn de VaR modellen zoals beschreven in de Internal models based benadering al langere tijd in gebruik bij de bepaling van de kapitaalseisen voor marktrisico. Instellingen en toezichthouders hebben inmiddels ruime ervaring opgedaan op dat vlak. Een VaR-benadering sluit conceptueel ook het
Historisch document: verstreken consultatie
beste aan bij het risicomanagement van aandelenportefeuilles zoals banken dat toepassen. Uit onze contacten met instellingen blijkt dat ook zij de VaR-benadering prefereren. Verder verwachten wij dat de marginale kosten van het implementeren van een VaR-model, relatief gering zullen zijn, mede door het feit dat onder de IAS regels marking to market van aandelenposities zal moeten plaatsvinden. We benadrukken dat we verwachten dat instellingen zich thans al voorbereiden op het gebruik van VaR-modellen door voorafgaande aan implementatie regelmatig marking to market toe te passen op de aandelenportefeuille.
2.4
Definitie van aandelen
Tijdens de prévalidatie bleek dat er mogelijk onduidelijkheid bestaat over de definitie van aandelen. Conform de Bazelse teksten zijn als aandelen te beschouwen: Alle instrumenten die: • niet aflosbaar zijn, in de zin dat alleen door verkoop of liquidatie de gelden kunnen worden terug gekregen; en • geen betalingsverplichting van de uitgever bevatten; en • een restvordering zijn op de activa of het inkomen van de uitgever. Naast deze instrumenten moeten ook de volgende instrumenten als aandelen worden beschouwd: • instrumenten die zijn geaccepteerd als Tier 1 kapitaal; • verplichtingen waarvan de terugbetaling onbeperkt kan worden uitgesteld; • verplichtingen die bij terugbetaling kunnen resulteren in de uitgifte van aandelen en waarvan de waardeverandering in grote en richting proportioneel is aan de waardeverandering van een vaststaand aantal aandelen (tenzij deze instrumenten meer het karakter van schuldpapier hebben). Instellingen dienen zelf te bepalen of zij instrumenten hebben die zich conform bovenstaande definitie kwalificeren als aandelen. DNB verneemt graag of deze definitie tot onduidelijkheden leidt.
2.5
Consultatiepunte n ten aanzien van aandelen
Samenvattend volgen hieronder de consultatiepunten ten aanzien van aandelen in het bankenboek. a) Vrijstelling voor aandelenbelangen van tegenpartijen die een 0% weging hebben onder de Standaard benadering wel in te voeren, maar grandfathering niet. b) Aandelenposities in het bankenboek moeten in principe via de Market Based worden behandeld. c) Het gebruik van de PD/LGD-benadering is alleen mogelijk in uitzonderingsgevallen en alleen als de instelling kan aantonen dat de ontwikkeling van een intern VaR model niet mogelijk is, terwijl wel aan de voorwaarden voor de PD/LGD- benadering kan worden voldaan. d) Het bestaan van Chinese Walls is een complicerende factor ten aanzien van het delen van PD’s uit de leningenportefeuile. Instellingen dienen derhalve separaat een PD te bepalen voor tegenpartijen in hun aandelenportefeuille . e) DNB verneemt gaarne of de definitie van aandelen in de praktijk tot problemen leidt.
Historisch document: verstreken consultatie
3
3.1
GEGEVENSVERZAMELING VRIJGESTELDE EXPOSURES
Inleiding
De gegevensverzameling over vrijgestelde exposures is expliciet geconsulteerd in het eerste consultatiedocument. In dat document is aangegeven dat DNB overweegt om ook voor de vrijgestelde exposures te vereisen dat IRB-relevante gegevens worden verzameld. Naar aanleiding van deze consultatie heeft de NVB aangegeven dat zij hier bezwaren tegen heeft. • Ten eerste achten zij verzameling van IRB-relevante gegevens voor permanent vrijgestelde exposures (ook als deze op basis van immaterialiteit buiten IRB blijven) onnodig. Dit zou onevenredig kosten met zich meebrengen. Wel zien zij het argument met betrekking tot de bewaking van materialiteit. • Daarnaast heeft de NVB aangegeven meer duidelijkheid te willen ten aanzien van welke data moet worden verzameld. Deze aspecten zijn nader uitgewerkt in §3.2. In §3.3 worden de specifieke consultatiepunten herhaald.
3.2
Gegevensverzameling over vrijgestelde exposures
De nadere uitwerking van de hierboven genoemde aspecten richt zich op vier specifieke punten: 1) Geen IRB-gegevensverzameling vragen voor pe rmanent van IRB vrijgestelde exposures, anders dan op basis van materialiteit: DNB stelt voor om voor permanent vrijgestelde exposures geen dataverzameling te vereisen. Dit betreft alleen kleine aandelenportefeuilles en exposures op financiële instellingen en op overheden en centrale banken, als deze voldoen aan de vrijstellingsvoorwaarden zoals genoemd in artikel 58 van de concept herziene Richtlijn 2000/12/EC. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de wens van de NVB. 2) Gegevensverzameling voor relevant exposures die op basis van materialiteit zijn vrijgesteld als de immateriële portefeuille boven een grenswaarde komt. Op zich heeft de NVB een punt als het gaat om ‘deep-out-of-the-materialiteit’-exposures. Deze exposures zullen in de praktijk feitelijk permanent buiten IRB blijven. Als instellingen echter dicht in de buurt van de eerder aangegeven 15% grens van de totale naar risico gewogen posten varen, zijn er ook exposures die ‘net niet’ materieel zijn en door omstandigheden wel materieel kunnen worden. Hiertoe stelt DNB voor om gefaseerd gegevensverzameling te vereisen. Ons voorstel is om zolang het totaal van de als immaterieel beschouwde exposures onder de 10% van de totale naar risicogewogen posten blijft, geen verzameling van IRB data te vereisen over die exposures. Komt het aandeel ‘niet materieel’ echter structureel boven die grens, dan moet een instelling er voor zorgen dat IRB-relevante data wordt verzameld voor die business units die zij mogelijk te zijner tijd als eerste onder IRB zou willen gaan brengen, als de 15% grens wordt
Historisch document: verstreken consultatie
overschreden. Een andere mogelijkheid is dat we vereisen dat instellingen binnen hun ‘immateriële portefeuille’ voor de grotere brokken (bij voorbeeld een deelportefeuille van 5% of meer) wel IRB-relevante data verzamelen. Voordeel van dergelijke eisen is dat instellingen bewust IRB voorbereiden voor delen van de portefeuille die nu nog immaterieel zijn maar wel materieel kunnen worden. Om IRB-data te kunnen verzamelen moet men immers ten minste een compliant definitie van default hebben en defaults, LGD’s en EAD’S gaan registreren (zie ook punt 3). Tevens worden situaties voorkomen waarin instellingen over de 15% grens gaan en dus eigenlijk een business unit onder IRB moeten brengen, dat niet kunnen omdat zij voor die bus iness unit niet aan de minimum requirements kunnen voldoen. Ten aanzien van de bewaking van de materialiteitsgrens heeft de NVB eerder aangegeven dat zij mogelijk alternatieven ziet. DNB staat open voor suggesties van de sector op dit vlak. 3) Vasthouden aan de eis dat instellingen bij start van roll-out voor alle exposures waarover men te zijner tijd IRB wil uitrollen gerealiseerde defaults, LGD- en EAD-data moeten verzamelen. Dit impliceert dat een instelling bij de start van de roll-out van IRB voor alle business units en asset classes waarover men wil uitrollen, een compliant default definitie moet hebben en een systeem om defaults, LGD en EAD te bepalen en vast te leggen. Twee argumenten om deze eis te stellen blijven overeind: verzameling van deze gegevens bevordert roll-out binnen drie jaar en stimuleert Risk-based management. Daarnaast zijn de dataeisen oplopend: om ultimo 2009 aan datavereisten te voldoen moeten Foundation banken niet 2 maar 5 jaar gerealiseerde default-data hebben. Advanced IRB banken moeten altijd 5 jaar PDdata hebben en 7 jaar voor LGD- en EAD-data. Het genoemde vereiste zorgt ervoor dat een deel van deze data interne data is (en dus relevanter voor de situatie van de specifieke bank). 4) Explicieter aangeven wat voor gegevens minimaal worden verlangd. De NVB heeft aangegeven dat zij specifieker wil weten wat minimaal nodig wordt geacht voor de gegevensverzameling bij vrijgestelde assests. DNB verwijst hiervoor expliciet naar §430 & §431 van de Bazelse tekst (voor corporate exposures, vrij geciteerd): ‘The identity of borrowers and facilities that default, and the timing and circumstances of such defaults, must be retained. Banks must also retain data on realised defaults, and the LGD and EAD associated with each defaulted exposure. Furthermore information about the components of loss or recovery for each defaulted exposure must be retained, such as amounts recovered, source of recovery (e.g. collateral, liquidation proceeds and guarantees), time period required for recovery and administrative costs’. Voor retail kan worden verwezen naar §433 van de Bazelse tekst: ‘For defaulted exposures banks must retain the data on the pools to which the exposure was assigned over the year prior to default and the realised outcomes on LGD en EAD.’
Historisch document: verstreken consultatie
5) Inste llingen die op Foundation IRB blijven zullen ook LGD- en EAD-data moet verzamelen. Dit zal enerzijds nodig zijn voor een goede assessment van het economisch kapitaal in Pillar 2. Daarnaast heeft het als voordeel dat doorgroei naar Advanced IRB makkelijker wordt voor een instelling.
3.3
Consultatiepunten ten aanzien van gegevensverzameling vrijgestelde exposures
Samenvattend volgen hieronder de consultatiepunten ten aanzien van gegevensverzameling: a) Geen gegevensverzameling voor permanent vrijgestelde exposures, anders dan op basis van materialiteit; b) Voor op basis van materialiteit vrijgestelde exposures • geen gegevensverzameling voor immateriële exposures voor zover deze exposures in totaliteit onder de 10% blijven; of • gegevens verzamelen voor portefeuilles die boven de 5% uitkomen. c) Ten aanzien van de bewaking van de materialiteitsgrens staat DNB staat open voor suggesties van de sector op dit vlak. d) Wel gegevensverzameling vanaf start voor alle exposures die onder IRB zullen gaan vallen en dus in casu vereisen dat een bank bij de start van de roll-out van IRB voor alle business units en asset classes waarover men wil uitrollen, een compliant default definition moet hebben en een systeem om defaults, LGD en EAD te bepalen en vast te leggen; e) Ten aanzien van de inhoud van de vereiste dataverzameling expliciet aansluiten bij §430, §431 en §433 van de Bazelse teksten; f) Verzameling van eigen historie van LGD en EAD-verzameling ook voor Foundation IRB banken vereisen.
Historisch document: verstreken consultatie
4
4.1
ASPECTEN TEN AANZIEN VAN INDELING NAAR IRB-ASSET CLASSES
Inleiding
Ten aanzien van de indeling van exposures naar de verschillende IRB-asset classes zijn er in de consultatie en pré-validatie verschillende issues gerezen. Deze issues betreffen in de Corporate class de bovengrenswaarde om Qualifying Purchased Receivables nog op een topdown manier te behandelen. In de Retail class gaat het om de SME exposure grens van € 1 mln en de criteria voor hypotheken. De issues worden nader uitgewerkt in §4.2 tot en met §4.4. In §4.5 worden de specifieke consultatiepunten herhaald.
4.2
Corporate Asset Class: Qualifying purchased receivables (QPR)
Voor het toepassen van een top-down treatment van QPR is in het eerste consultatiedocument een concentratielimiet gesteld van € 100.000 per tegenpartij. De NVB heeft in haar reactie als alternatief een relatieve grens in de vorm van een percentage ten opzichte van het totaal van de pool genoemd. Hierbij wil zij ook rekening houden met credit enhancements die de gehele pool beschermen. DNB heeft geen sterke voorkeur voor een absolute danwel relatieve grens en nodigt de NVB uit gemotiveerd aan te geven welk percentage zij voor ogen heeft en hoe het effect van credit enhancements daarbij betrokken zou moeten worden.
4.3
Retail: Exposure grens voor SME
Dit issue heeft betrekking op §231, derde en vierde bullet van de Bazelse teksten. In de derde bullet wordt een grens gesteld aan SME-exposures om als retail te mogen worden beschouwd (€ 1 mln op geconsolideerde basis). In vierde bullet wordt gesteld dat toezichthouders flexibel moeten zijn ten aanzien van de controle van deze grens, om te voorkomen dat instellingen gehele nieuwe informatiesystemen moeten bouwen om perfect compliance te bereiken. Dit doelt op het feit dat het lastig zal zijn om voor SME’s die in de retail worden behandeld op geconsolideerde basis met volledige zekerheid de totale exposure op een groep van verbonden SME’s vast te stellen. Dit vereist namelijk dat dergelijke posten individueel uniek identificeerbaar zijn, en dat is nou juist niet de praktijk in retailportefeuille. NVB geeft in reactie aan de Europese Commissie aangegeven dat zij deze grens op ‘portfolio level’ wil bewaken. Er wordt echter geen definitie van ‘portfolio-level’ gegeven. De FSA stelt dat deze grens op ‘single lending entity’-niveau moet worden bewaakt ten aanzien van één Borrower group. Als het totale exposure op een SME de grens te boven gaat, hoeft de SME echter niet direct in het corporate ratingsysteem te worden opgenomen. Voor deze SME’s
Historisch document: verstreken consultatie
mogen dan de verschillende retail PD’s (en eventueel LGD/EAD) worden ingevuld in de Corporate formule. DNB is geen voorstander van een ‘portfolio-based’ bewaking van de SME-grens. Dit is een te vaag begrip dat te veel ruimte biedt om SME exposures die boven de grens liggen op de lagere retail-kapitaalseisen te houden. Bewaking op niveau van een ‘single lending entity’ lijkt wel een goede middenweg. Immers binnen één zo’n dergelijke entiteit zou de totale positie in verschillende retail subclasses op één tegenpartij, eventueel bestaande uit meerdere verbonden entiteiten, toch bekend moeten zijn en zeker als het een tegenpartij betreft die in het totaal naar een bedrag van € 1 mln gaat. DNB vindt het verder acceptabel dat bij overschrijdingen van de grens er niet direct volledig op basis van Corporate rating systematiek hoeft te worden gewerkt, maar dat slechts de corporate curve moet worden gebruikt om het kapitaalsbeslag te berekenen. DNB wil dit echter slechts tijdelijk toestaan. Als een SME-exposure structureel boven de € 1 mln blijft, dan zal een bank, uit oogpunt van goed risicomanagement, voor deze SME-exposure ook de Corporate Rating systematiek moeten gaan toepassen. Een ander punt waarop door de banken om flexibiliteit wordt gevraagd is de omgang met de bedragen die in het akkoord in Euro luiden (de SME-grens en de grens voor Qualifying Revolving Retail Exposures) maar in de praktijk in een andere valuta worden bewaakt. Eenvoudig voorbeeld is natuurlijk de retail activiteiten van Nederlandse banken in de VS. In concreto willen banken deze bedragen in een vast dollar bedrag vertalen en niet steeds aanpassen aan de $/€ wisselkoers. Strak handhaven van de genoemde eisen in Euro-termen kan er toe leiden dat banken bij de indeling van exposures naar asset classes moeten reageren op wisselkoersschommelingen, terwijl dat niet relevant is voor de afbakenin g tussen de asset classes. DNB wil in principe flexibel zijn ten aanzien de afbakening van (sub)-asset classes die in Eurobedragen in het akkoord staan. De genoemde bedragen zijn niet bedoeld als absolute grootheden, maar indicatief voor 'klein' (SME) en 'granulair' (QRRE). Dat is ook de manier waarop de bedragen moeten worden toegepast in een andere valuta.
4.4
Retail: criteria voor hypotheken
Ten aanzien van hypotheken spelen twee zaken. Ten eerste is er de vraag hoeveel wooneenheden er in een gebouw mogen zitten om een hypotheeklening op dat gebouw nog als retail te mogen aanmerken. Ten tweede is er de vraag of eigen bewoning een harde eis moet zijn. In QIS heeft DNB 5 als grens voor het aantal wooneenheden in een gebouw genomen. Na bezwaar van de banken is in het eerste Consultatiedocument een meer kwalitatieve criterium voorgesteld, dat uitging van de controle op eigen bewoning. In reactie hierop heeft NVB aangegeven toch een makkelijker toepasbaar criterium te willen in de vorm van een aantal. Verder is de vraag opgekomen of verhuur zonder eigen bewoning is toegestaan onder retailhypotheken. Een strikte interpretatie was tot nu toe dat de geldlener ook zelf in gebouw moest
Historisch document: verstreken consultatie
wonen. In de Concept-Richtlijn 2000/12/EC van de EU wordt eigen bewoning niet vereist. Bazel (§199) vereist ‘own occupation’ met dien verstande dat ‘supervisors will exercise reasonable flexibility regarding buildings containing only a few rental units- otherwise they will be treated as corporate’. Het doel van de beperkingen is om te voorkomen dat hypotheken op hele appartementsgebouwen of woningen, welke worden verhuurd door commerciële verhuurbedrijven of woningbouwcoöperaties onder retail worden opgenomen. Koop voor verhuur door individuen is minder een probleem, als er maar niet te veel gebouwen met hypotheken op één naam staan. DNB wil dan ook voorstellen om een maximum te stellen per tegenpartij aan het aantal gebouwen (5) waarop hypotheken zijn verstrekt aan die tegenpartij en het aantal wooneenheden per gebouw te beperken tot 5. Heeft een tegenpartij meer dan 5 gebouwen of heeft één van de gebouwen meer dan 5 wooneenheden, dan is de tegenpartij blijkbaar een verhuurbedrijf en vallen de exposures niet onder de hypotheken sub-asset class van retail.
4.5
Consultatiepunten ten aanzien van indeling naar asset classes
Samenvattend volgen hieronder de consultatiepunten van dit hoofdstuk. a) Suggesties voor een relatieve grens voor Qualifying Purchased Receivables en de manier waarop credit enhancements hierbij zouden moeten worden betrokken. b) Bewaking van de SME-grens voor retail op basis van een ‘entiteiten-beginsel’ over alle sub asset classes van retail heen. c) Bij overschrijding van de grenswaarde toestaan dat banken de SME-exposures tijdelijk buiten Corporate rating systematiek houden, maar wel direct de corporate kapitaalseisen gebruiken. d) Flexibiliteit ten aanzien van de bewaking van grensbedragen voor retail (SME en QRRE) die in de praktijk in andere valuta luiden dan Euro. e) Ter bewaking van de juiste indeling van hypotheken in de retailportefeuille stelt DNB voor een maximum te stellen van 5 gebouwen per tegenpartij en het aantal wooneenheden per gebouw te beperken tot 5.
Historisch document: verstreken consultatie
5
5.1
OVERIGE ASPECTEN VAN IRB-IMPLEMENTATIE
Inleiding
In dit hoofdstuk van het consultatiedocument worden een aantal IRB onderwerpen behandeld waarover in de eerste consultatie en prevalidatie verschillende vragen zijn gerezen. Deze onderwerpen betreffen: • de eisen die worden gesteld aan de Roll-out; • de toepassing van de vrijstellingen voor Centrale Overheden en Financiële Instellingen; • de toepassing van de slotting criteria en de lagere risicogewichten bij Specialized Lending; • de mogelijkheid om bij credit cards geen scheiding aan te brengen tussen schattingen van EAD en LGD. De onderwerpen worden in nader uitgewerkt in §5.2 tot en met §5.5 In §5.6 worden de specifieke punten voor technisch overleg herhaald.
5.2
Roll-out
In het eerste consultatiedocument heeft DNB aangegeven dat bij de volgorde van roll-out consequent dient te worden gekozen voor roll-out per business unit (voor alle niet vrijgestelde asset classes in die betreffende business unit) of voor roll-out per asset class (voor alle niet vrijgestelde business units die de betreffende asset class hebben). De NVB heeft in haar reactie hier bezwaar tegen gemaakt. Als argument geeft zij aan dat het zeer wel denkbaar is dat roll-out wordt gedreven door andere factoren (juridische eenheden, geografische eenheden en administratieve systemen). De NVB heeft dan ook verzocht om meer flexibiliteit op dit punt. Bij nader inzien blijkt het voorschrijven van een volgorde voor de roll-out te strikt. De bedoeling van de eis is het voorkomen van cherry-picking gedurende de roll-out en het bevorderen van een overzichtelijk roll-out proces. Deze doelen kunnen ook zonder de eis worden gerealiseerd door beoordeling van de roll-out plannen en inspanningen van de instellingen. Daarbij wordt immers al gekeken naar de operationele en riskmanagement aspecten van de geplande roll-out en de uitvoering daarvan. In het verlengde van dit punt heeft de NVB in het technisch overleg en in haar reactie aan de Europese Commissie aangegeven dat zij roll-out en de permanente vrijstelling op basis van immaterialiteit niet op het niveau van ‘business unit’ willen toepassen maar op ‘portefeuille niveau’. Als reden wordt hiervoor aangevoerd dat een ‘business unit’ een term is die volgens de NVB duidt op een vrij grote entiteit binnen een bank en naar verwachting nooit immaterieel zal zijn. De huidige teksten in Bazel en de EU vereisen dat roll-out en materialiteit op business unit of asset class wordt toegepast. De argumenten van de NVB zijn niet onredelijk , er kunnen inderdaad praktische redenen zijn om binnen een business unit niet volledig te willen uitrollen naar IRB, bijvoorbeeld omdat er binnen die business unit een aantal immateriële portefeuilles zitten. Als dergelijke portefeuilles in een separate business unit hadden gezeten, dan hadden ze
Historisch document: verstreken consultatie
wel buiten IRB kunnen blijven. Daarentegen biedt het ongeclausuleerd toestaan van uitrol per ‘portefeuille’ wel erg veel mogelijkheden tot cherry picking door de banken. Een moeilijkheid bij dit probleem is dat ‘business unit’ niet wordt gedefinieerd (niet in Bazel en niet in de EU). Een mogelijke oplossingsrichting is het nader invullen van de term business unit, waarbij indicatoren zouden kunnen zijn: Raroc, bonussystematiek, geïntegreerd management, verantwoordelijkheid bij één manager. Maar welke nadere invulling van 'business unit' ook gekozen wordt, in theorie kan een instelling, binnen de regels, het probleem omzeilen door de immateriële portefeuilles te bundelen in aparte business unit(s). Op die wijze kan men de exposures wel buiten IRB houden. Het is niet logisch om instellingen impliciet te sturen naar een dergelijke oplossing. DNB is daarom van mening dat er wel ruimte moet zijn voor een soepele benadering van de term ‘business unit’, maar niet zonder meer. Het ontbreken van een nadere invulling in Bazel en de EU laat deze insteek ook toe. Een ongeclausuleerde overstap naar ‘portefeuille’ zet de deur naar cherry picking echter wagenwijd open en is derhalve niet gewenst. Als oplossing stelt DNB voor in principe vast te houden aan volledige uitrol binnen een business unit, maar van dit vereiste een ontheffing verlenen als een bank kan aantonen dat dit onevenredig veel lasten met zich meebrengt en als tevens wordt aangetoond dat er geen sprake is van cherry picking. De in het eerste consultatiedocument genoemde grens van 15% voor immaterialiteit zal op het niveau van de gehele instelling worden bepaald en niet per business unit.
5.3
EU-vrijstelling voor overheden en financiële instellingen
Naar aanleiding van de eerste consultatieronde heeft DNB besloten om de in artikel 58 van de concept Richtlijn 2000/12/EC opgenomen vrijstelling voor exposure op overheden en financiële instellingen in principe over te nemen. De vrijstelling houdt in dat deze exposures onder de Standaard benadering (SA) mogen blijven, onder de voorwaarden dat het gaat om ‘een beperkt aantal materiële tegenpartijen’ en implementatie van IRB onevenredig veel kosten met zich mee zou brengen. Voor de toepassing van deze vrijstelling moeten nog een aantal praktische zaken worden ingevuld: 1) De reikwijdte van deze vrijstelling is afhankelijk van de keuze ten aanzien van het niveau waarop ‘een beperkt aantal materiële tegenpartijen’ wordt vastgesteld. DNB stelt voor dat op het allerhoogste geconsolideerde niveau te doen. Instellingen kunnen deze vrijstelling niet separaat toepassen op kleine onderdelen van hun organisatie. Uitgangspunt is: óf er zijn over de hele instelling genomen ‘a limited number’, dan mogen ze onder de SA worden behandeld , of er zijn over de hele instelling genomen meer dan een ‘limited number’, dan moet de instellinge een IRB-systeem ontwikkelen en de asset class onder IRB brengen. 2) DNB stelt verder voor om het criterium van deze vrijstelling, i.c. het vast stellen of het aantal materiële tegenpartijen beperkt is, te relateren aan alle andere niet anderszins vrijgestelde exposures.
Historisch document: verstreken consultatie
3) DNB wil als aanvullende eis stellen dat de tegenpartijen wel een externe rating moeten hebben. 4) Ten aanzien van het aantal tegenpartijen dat als beperkt moet worden beschouwd en de invulling van ‘materieel’ wil DNB suggesties vragen van de NVB.
5.4
Specialized Lending
In het eerste consultatiedocument is aangegeven dat DNB het gebruik van de Supervisory Slotting Criteria (SSC) en de lagere gewichten niet zal implementeren. Naar aanleiding van de reactie van de NVB en de keuzes in de overige landen is deze keuze heroverwogen. Het beeld is dat de meeste (belangrijke) EU-landen (met uitzondering van Duitsland) de lagere risicogewichten wel willen invoeren. Dit beeld moet enigszins worden genuanceerd voor het feit dat een aantal EU-landen de normale Foundation behandeling waarschijnlijk niet zullen toestaan, terwijl DNB dat wel doet. Het argument om de lagere gewichten niet te implementeren was dat hierdoor de gewichten onder die van de normale Foundation zouden kunnen zakken. In dit geval lijkt risicogevoeligheid minder belangrijk dan level playing field. Daarbij komt dat onze instellingen hebben aangegeven de SSC niet te gebruiken, daarmee is het risico van te lage solvabiliteitseis in de praktijk dus klein. Als instellingen toch nog wel de SSC gaan gebruiken, zullen wij vereisen dat binnen een SL-subclass één methode wordt gebruikt, dus of via SSC of via de normale Foundation-IRB benadering. Dit sluit aan bij het idee dat de SSC een terugval optie is die instellingen kunnen gebruiken als ze voor een bepaalde SL-subclass niet in staat zijn om een IRB-systeem te ontwikkelen. Tevens wordt daarmee cherry picking op exposure niveau tussen de verschillende methoden voorkomen. DNB stelt derhalve voor om het gebruik van de Supervisory Slotting Criteria toe te staan en ook de mogelijkheid om lagere gewichten toe te passen over te nemen. De keuze moet wel consequent worden toegepast binnen één SL-subclass.
5.5
Retail: behandeling van credit cards
Normaliter dienen extra trekkingen voorafgaande aan default te worden opgenomen in de schattingen voor EAD. Conform §336 van de Bazelse teksten bestaat bij de behandeling van credit cards in de retailportefeuille de mogelijkheid om extra trekkingen voorafgaande aan default opnemen in de LGD-schattingen in plaats van in de EAD-schattingen. Deze versoepeling is ingevoerd om inste llingen die hun data op deze wijze hebben opgebouwd te accommoderen. DNB stelt voor deze mogelijkheid tot versoepeling niet over te nemen in de Nederlandse regelgeving. Ten eerste kan deze bepaling het berekenen van de kapitaalseis praktisch onmogelijk maken (EAD van 0 en LGD van oneindig). Daarnaast lijkt deze versoepeling niet nodig voor onze banken, daar zij waarschijnlijk niet het probleem hebben met hun historische data.
Historisch document: verstreken consultatie
5.6
Consultatiepunten ten aanzien van overige aspecten
Samenvattend volgen hieronder de consultatiepunten van dit hoofdstuk. a) Schrappen van de eis dat bij de volgorde van roll-out consequent dient te worden gekozen voor roll-out per business unit (voor alle niet vrijgestelde asset classes in die betreffende business unit) of voor roll-out per asset classes (voor alle niet vrijgestelde business units die de betreffende asset class hebben). b) Vast houden aan volledige uitrol binnen een business unit, maar van dit vereiste een ontheffing verlenen als een bank kan aantonen dat dit onevenredig veel lasten met zich meebrengt en als tevens wordt aangetoond dat er geen sprake is van cherry picking. Immaterialiteit zal op het niveau van de gehele instelling worden bepaald en dus niet per business unit. c) Ten aanzien van vrijstelling voor overheden en financiële instellingen: ‘een beperkt aantal’ vaststellen op het allerhoogste geconsolideerde niveau. Instellingen kunnen deze vrijstelling niet separaat toepassen op kleine onderdelen van hun organisatie. d) Het criterium van deze vrijstelling (het vaststellen of er een beperkt aantal tegenpartijen zijn) toe te passen op alle niet anderszins vrijgestelde exposures. e) Als aanvullende eis stellen dat de tegenpartijen wel een externe rating moeten hebben. Dit vereiste zou in ieder geval voor overheden moeten gelden. f) Ten aanzien van het aantal tegenpartijen dat als beperkt moet worden beschouwd en de invulling van ‘materieel’ in dit verband vraagt DNB suggesties van de NVB. g) Het gebruik van de Supervisory Slotting Criteria toe staan en ook de mogelijkheid om lagere gewichten toe te passen over te nemen. De keuze moet consequent worden toegepast binnen één SL-subclass. h) De mogelijkheid om bij retail credit cards extra trekkingen voorafgaande aan default in de LGD te verwerken in plaats van in de EAD niet over te nemen in de Nederlandse regelgeving.