Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
GEMEENTE NOORDENVELD
Roden, juli 2008
Inhoud 1. Inleiding
3
1.1 Aanleiding 1.2 Doel 1.3 Doorwerking in de praktijk
3 4 4
1.4 Opbouw notitie
4
2. Het vergistingsproces 2.1 Wat is mestvergisting? 2.2 Het vergistingsproces 2.3 Verschillende vergistingsprocessen 3. Beleid 3.1 Rijksbeleid 3.1.1 Wet milieubeheer 3.1.2 Handreiking covergisting VROM 3.1.3 Jurisprudentie 3.2 Provinciaal beleid 3.2.1 Provinciaal Omgevingsplan II 3.2.2 Beleidskader covergisting, provincie Drenthe 4. Gemeentelijke doorwerking 4.1 Inleiding 4.2 Stroomschema 4.3 Conclusie 5. Bio-ethanolinstallaties 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
Inleiding Een beschrijving van het productieproces Voor- en nadelen van bio-ethanol Gunstiger milieubalans (Verdrag van Kyoto) Regelgeving Conclusie
Bronnenlijst Bijlagen Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage Bijlage
I II III IV V VI VII VIII IX X
Positieve lijst Onderdelen van een mestvergistingsinstallatie Regelgeving gebruik digestaat Bevoegd gezag milieuvergunning Schematische indeling agrarische of industriële activiteit Kaart POP-zonering Tekstuele uitwerking provinciaal schema Stroomschema Kaart wegencategorisering gemeente Noordenveld Kaart POP-zonering en gebiedsontsluitingswegen
5 5 6 6 9 9 9 9 11 12 12 12 14 14 14 26 27 27 27 28 29 29 30
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
1.
Inleiding
1.1
Aanleiding
gemeente Noordenveld
Het klimaat verandert wereldwijd. Dit komt onder meer door een groeiend gebruik van fossiele brandstoffen, zoals olie en gas. Bij de verbranding van deze brandstoffen komt koolstofdioxide (CO 2 ) vrij in de atmosfeer. CO 2 is één van de belangrijkste gassen die het broeikaseffect veroorzaken. In Nederland zijn vooral de industrie, de energiesector, het verkeer en de huishoudens verantwoordelijk voor de uitstoot van CO 2 . Co-vergisting van mest wordt steeds meer gezien als één van de meest kansrijke opties om enerzijds duurzame energie uit biomassa te produceren en anderzijds mest te verwerken tot een stabieler eindproduct. Door de vergisting van biomassa wordt geen CO 2 aan de atmosfeer toegevoegd. Daarom wordt energie uit biomassa tot duurzame energie gerekend. Tevens wordt door een lagere uitstoot van methaan een bijdrage geleverd aan het tegengaan van de opwarming van de aarde. Verder vermindert de geuremissie bij het uitrijden van gier, doordat de zwavel- en stikstofhoudende geurstoffen al in het vergistingsproces zijn verwijderd. Bio-vergistingsinstallaties worden momenteel vooral door agrariërs aangevraagd. Dit houdt in dat deze agrariërs bij de gemeenten komen om medewerking te vragen voor het plaatsen van een dergelijke installatie. Op 22 augustus 2007 heeft de Raad van State uitgesproken, dat het opwekken van energie niet onder de definitie van “Agrarisch bedrijf” kan worden geschaard. Deze uitspraak vormde mede een reden om helder gemeentelijk beleid betreffende vergistingsinstallaties op te stellen. Zodat een duidelijk kader is opgesteld om wel of geen medewerking te verlenen, en zo ja op welke wijze kan medewerking worden verleend. Om te kunnen beoordelen of wel of geen medewerking wordt verleend, zijn een aantal ruimtelijke en milieukundige criteria opgesteld. Deze aspecten komen aan de orde in hoofdstuk 4 Gemeentelijke doorwerking. Waarom nu duurzame energie: omdat er in de toekomst een tekort is aan fossiele brandstoffen; het verminderen van broeikasgassen (Kyoto-verdrag), want methaan is een van de meest belastende broeikasgassen. Deze punten zijn in het belang van de gemeenschap. Voor plattelandsontwikkeling kan (co-)vergisting van mest positieve betekenis hebben. Dit om de volgende redenen: het biedt extra inkomsten voor boeren; het draagt bij aan behoud van werkgelegenheid in de regio; het kan samenwerking tussen boeren versterken; het biedt mogelijkheden om oogst- en productieafval uit de agro-industrie en agrosector op te waarderen; het zorgt voor een digestaat met een hogere bemestende waarde.
3
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Mest (co-)vergisten is een vorm van duurzame energie productie en is beter voor het milieu, want: door een lagere uitstoot van methaan wordt een bijdrage geleverd aan het tegengaan van de opwarming van de aarde; -
het biogas vervangt aardgas voor de productie van CO 2 neutrale duurzame energie (elektriciteit en warmte); het vermindert de geur emissie bij het uitrijden van de gier doordat de zwavel- en stikstofhoudende geurstoffen al in het vergistingsproces zijn verwijderd.
Naast vergisting van mest en co-producten is tevens het omzetten van granen en suikerbieten etc. naar bio-ethanol erg in trek. De productie van bio-ethanol betreft een industriële activiteit, afgewogen zal moeten worden of en op welke wijze medewerking kan worden verleend. Op deze nieuwe tak wordt in hoofdstuk 5 ingegaan. 1.2 Doel Het doel van deze notitie is het formuleren van een eenduidig en zo mogelijk eenvoudig integraal beleidskader om het plaatsen van (co-)vergisting- en bio-ethanolinstallaties te kunnen reguleren. 1.3
Doorwerking in de praktijk
Middels deze notitie kunnen aanvragen voor een (co-)vergistings en/of bio-ethanolinstallatie integraal worden beoordeeld. Deze notitie dient als toetsingskader voor ontheffingen, wijzigingen en het opstellen van bestemmingsplannen. Door middel van deze notitie wordt vertaald, hoe de gemeente om gaat met haar beleidsvrijheid. 1.4
Opbouw notitie
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 het vergistingsproces en de onderdelen van de vergistingsinstallatie beschreven. In hoofdstuk 3 wordt kort ingegaan op het rijks- en provinciaal beleid op het gebied van vergistingsinstallaties. Vervolgens vindt in hoofdstuk 4 de doorwerking naar het gemeentelijk grondgebied plaats. Tenslotte wordt in hoofdstuk 5 ingegaan op de toepassing van bio-ethanolinstallaties. Een aantal teksten is ter verduidelijking opgenomen in de bijlage.
4
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
2.
gemeente Noordenveld
Het vergistingsproces
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op het vergistingsproces. In bijlagen II en III is nog extra informatie met betrekking tot vergistingsinstallaties opgenomen. 2.1
Wat is mestvergisting?
Het principeschema in figuur 2.1 geeft een overzicht van de verschillende materiaal- en energiestromen die een rol spelen bij (co-)vergisting van mest. Door vergisting van mest en coproducten ontstaat biogas dat in een warmtekrachtinstallatie (WKK-installatie) wordt omgezet in warmte en elektriciteit. De warmte wordt gedeeltelijk benut om de vergister op temperatuur te houden. Het overschot aan warmte kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor ruimteverwarming. De elektriciteit kan gedeeltelijk door het eigen bedrijf worden benut, het overige deel kan als duurzame elektriciteit worden verkocht aan het energiebedrijf. De vergiste mest kan op het land worden uitgereden of verder worden verwerkt tot specifieke meststoffen.
Figuur 2.1 Principeschema mestvergisting op boerderijschaal
Voor vergistingsprocessen worden in de meeste gevallen dunne mest afkomstig van varkens en/of runderen gebruikt. In het geval van co-vergisting worden daar organische stoffen aan toegevoegd die de productie van biogas sterk doen toenemen. In bijlage I is een positieve lijst opgenomen, de producten in deze lijst mogen worden toegevoegd bij co-vergisting. (Co-)vergisting wordt op verschillende schaalgroottes toegepast. Het kan op boerderijniveau plaatsvinden waarbij bijvoorbeeld mest uit het eigen bedrijf wordt vergist en organisch materiaal uit het eigen bedrijf wordt toegevoegd aan het vergistingproces. Het andere uiterste betreft grote centrale mestvergistingsinstallaties met verwerkingscapaciteiten van meer dan 100.000 m³/jaar. In dergelijke gevallen zal mest van meerdere agrarische bedrijven worden aangevoerd en kan ook het organische co-vergistingsmateriaal door verschillende partijen worden aangeleverd. Een tussenvorm ontstaat wanneer een aantal boeren, die in elkaars nabijheid zijn gevestigd samen besluiten een gezamenlijke vergistingsinstallatie op te richten. De vergistingsinstallatie wordt in dat geval meestal opgericht bij één van de deelnemende boeren. De schaalgrootte waarop de mestverwerking plaatsvindt, is van invloed op de regulering op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieu.
5
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Bij co-vergisting is een reeks van processtappen aan de orde. In de volgende paragraaf wordt het totale proces uitvoerig beschreven. 2.2
Het vergistingsproces.
Vergisten heeft tot doel organische stof met behulp van micro-organismen om te zetten in biogas. Een andere term die gebruikt wordt voor vergisten is fermenteren. In het algemeen zijn alle soorten mest en organische reststoffen geschikt voor vergisting. Het proces vindt plaats in afwezigheid van zuurstof (anaëroob). Biogas bestaat uit een mengsel van voornamelijk methaan (55-65%) en kooldioxide (35-40%). Verder is het verzadigd met waterdamp en bevat het sporen van waterstof, zwavelwaterstof en ammoniak. Biogas is een brandstof die geschikt is voor verbranding in vrijwel alle verbrandingsinstallaties waarin ook aardgas kan worden verbrand. De installaties dienen wel aangepast/afgesteld te worden op het gebruik van laagcalorisch gas. Doorgaans wordt biogas verstookt in een warmtekrachtinstallatie, waarbij elektriciteit en warm water worden geproduceerd. Bij vergisting worden alleen eenvoudig afbreekbare organische stoffen afgebroken. De moeilijk afbreekbare organische stoffen zoals houtige plantendelen, blijven in de mest aanwezig. In bijlage II is opgenomen uit welke verschillende onderdelen de vergistingsinstallatie bestaat. 2.3 Verschillende vergistingsprocessen Zoals hierboven reeds is uitgelegd kan onderscheid worden gemaakt in mestvergisting en covergisting. Hieraan kan nog co-vergisting zonder dierlijke mest worden toegevoegd. In het onderstaande worden verschillende processen nader uitgelegd. A. Mestvergisting eigen en/of meerdere bedrijven Mestvergisting is het bewaren van mest in een (opgewarmde) gesloten ruimte waarbij door omzetting onder invloed van bacteriën een gas vrijkomt. Het opgewekte gas kan vervolgens worden gebruikt in een WKK (Warmte Kracht Koppeling)-installatie. Deze produceert warmte en stroom. De warmte wordt gebruikt voor de installatie zelf en voor andere installaties waar warmtevraag aanwezig is. De elektriciteit wordt in eerste instantie intern gebruikt en kan worden teruggeleverd aan het net. B. Co-vergisting Co-vergisting werkt volgens hetzelfde principe als mestvergisting. Naast mest wordt er aan de biomassa nog andere producten toegevoegd zoals gras, maïs of andere producten. Het kan financieel aantrekkelijker zijn om te investeren in co-vergisting dan te investeren in een mestvergistinginstallatie. Ten eerste is de energiecapaciteit van de biomassa hoger, waardoor er meer biogas vrijkomt. Ten tweede omdat de installatiecapaciteit groter wordt. Er moet echter wel rekening gehouden worden met kosten voor het co-vergistingsmateriaal, waardoor de investering toch nadelig kan uitvallen. Het co-vergistingsproces is schematisch uitgedrukt in figuur 2.4
6
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Figuur 2.4 Schema van het co-vergistingsproces
C. Co-vergisting zonder dierlijke mest Co-vergisten is het vergisten van dierlijke mest tezamen met een ander organisch product. Er is echter ook vergisting mogelijk zonder dierlijke mest. Voor het vergisten van alleen maïs is een ontheffing nodig. Hieraan zijn een aantal voorwaarden verbonden, zoals een doseringsbeperking. Het digestaat mag gebruikt worden als meststof met de type-aanduiding "vergiste maïs". Het ministerie van LNV onderzoekt momenteel of naast maïs ook andere landbouwgewassen vergist mogen worden waarbij het digestaat als meststof mag worden gebruikt. Positieve lijst co-vergisting De rentabiliteit van het vergisten van alleen mest is meestal onvoldoende. Daarom wordt mest over het algemeen vergist samen met andere energierijkere producten. Dit wordt co-vergisting genoemd. De afzet van co-vergiste mest leverde in de praktijk echter problemen op. Dit komt door de geldende regelgeving. Om tegemoet te komen aan deze problemen heeft het ministerie van LNV samen met het ministerie van VROM een “positieve lijst mestvergisting” opgesteld. De “positieve lijst mestvergisting” geeft aan welke producten samen met mest mogen worden vergist. De positieve lijst is opgenomen in bijlage I. Randvoorwaarde daarbij is dat het te vergisten mengsel in hoofdzaak moet bestaan uit dierlijke mest, waaraan uitsluitend één of meer van de producten uit de positieve lijst mogen worden toegevoegd.
7
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Bij vergisting van minimaal 50% dierlijke mest met als nevenbestanddeel één of meer van de producten uit de positieve lijst, mag het digestaat worden gebruikt als meststof met typeaanduiding 'co-vergiste mest'. De producten mogen een mechanische bewerking ondergaan. Dit heeft geen invloed op de toelating van de producten. De positieve lijst kan uitgebreid worden met nieuwe stoffen. Toelating van producten is afhankelijk van de uitkomsten van een (milieu-)risicoanalyse. Het verwerken van reststromen die uiteindelijk op de agrarische bodem terechtkomen vergt een toetsing vooraf vanwege het risico van contaminanten in de reststromen, zoals de zware metalen en de belasting daarvan in de bodem. Een toelating wordt geregeld door toevoeging van het betreffende product aan de bestaande positieve lijst of door het verlenen van een individuele ontheffing voor specifieke producten. (bron:www.biomassa.nu en www.hetlnvloket.nl) In bijlage III is de regelgeving betreffende het gebruik als digestaat als meststof, compost of afval opgenomen.
8
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
3.
gemeente Noordenveld
Beleid
In dit hoofdstuk komt het beleid betreffende vergistingsinstallaties op rijks- en provinciaal-niveau aan de orde. 3.1
Rijk
3.1.1 Wet milieubeheer Inrichtingen- en vergunningenbesluit (IVB) Conform het IVB is de gemeente in de meeste gevallen het bevoegd gezag voor het bewerken, verwerken, opslaan (>10 m 3 ) of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen, zolang: er niet meer dan 25.000 m 3 meststoffen van buiten de inrichting worden be- of verwerkt; -
de te verwerken cosubstraten niet aan te merken zijn als afval of, indien dat wel het geval is, er minder dan 15.000 ton afvalstoffen wordt verwerkt en de opslagcapaciteit voor afvalstoffen minder is dan 1.000 m 3 .
Voor initiatieven die boven deze grenzen komen, is de provincie bevoegd gezag. De tabel in bijlage IV kan helpen bij het bepalen wie bevoegd is. Plan-m.e.r. Een plan-m.e.r. is een hulpmiddel bij de besluitvorming over grote projecten / ingrepen. Het doel van een plan-m.e.r. is, om in de besluitvorming het milieubelang - tussen alle andere belangen – een volwaardige rol te laten spelen. De procedure is wettelijk geregeld in de Wet milieubeheer en diverse uitvoeringsbesluiten. Het opstellen van een plan-m.e.r. voor een vergistingsinstallatie en het beoordelen door het bevoegd gezag of een dergelijke rapportage noodzakelijk is, is in de meeste gevallen niet nodig. Indien de installatie een capaciteit van meer dan 100 ton per dag of meer heeft, bestaat er wel een plan-m.e.r. plicht. 3.1.2 Handreiking co-vergisting VROM, 2005 Als algemeen hulpmiddel voor initiatiefnemers en vergunningverleners heeft het Ministerie van VROM de zogeheten Handreiking co-vergisting opgesteld. In deze handreiking worden onder andere milieuaspecten en maatregelen uitgewerkt die bij mestvergisting aan de orde kunnen zijn. Een mestverwerkingsinstallatie is een vergunningsplichtig bouwwerk ingevolge de Woningwet (Ww). Indien er sprake is van het oprichten van een bouwwerk in relatie tot een mestverwerkingsinstallatie is er dus een bouwvergunning vereist. Een bouwvergunning kan worden geweigerd wanneer het bouwwerk (de mestverwerkingsinstallatie) niet past in het bestemmingsplan. Bij de vergunningverlening speelt de volgende vraag: “Wanneer moet (co)vergisting worden aangemerkt als een agrarische activiteit en wanneer als een industriële activiteit?” Hierbij dienen twee vragen te worden beantwoord: 1. Wordt door de mestverwerking een meststof geproduceerd? 2. Is het een bedrijfseigen agrarische activiteit? Vraag 1. Wordt door de mestverwerking een meststof geproduceerd? Het digestaat (de co-vergiste mest) dient te bestaan uit dierlijke mest en de co-substraten zoals aangegeven op de positieve lijst co-vergisting (gepubliceerd in Staatscourant 112, 16 juni 2004)
9
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
en/of de uitbreiding van deze lijst. Een andere optie is dat het digestaat is voorzien van een individuele ontheffing van de verbodsbepaling van de Meststoffenwet en daarmee is erkend als meststof. Het digestaat valt als meststof onder de reikwijdte van de Meststoffenwet (MINAS of het toekomstige gebruiksnormenstelsel en Besluit Gebruik Meststoffen). Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan dan betreft het digestaat een afvalstof, hetgeen niet op landbouwgronden mag worden toegepast. Vraag 2. Is het een bedrijfseigen agrarische activiteit? Om dit onderscheid te bepalen kan een viertal situaties worden onderscheiden: A. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt in hoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt. B. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt, of naar derden afgevoerd. C. Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt in hoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt. D. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak aangevoerde mest van derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt als meststof in hoofdzaak afgeleverd aan derden. Deze indeling is tevens opgenomen in bijlage V, waarin ze schematisch is verduidelijkt. De hoofdlijn om het onderscheid te maken luidt als volgt: “Is er sprake van een bedrijfseigen agrarische activiteit met binding aan de gewone agrarische bedrijfsvoering (bijvoorbeeld akkerbouw, veeteelt) dan kan dat leiden tot kleinschalige mestverwerking inclusief co-vergisting”. Wat niet daaraan gebonden is, hoort er in eerste instantie niet thuis. Uit deze hoofdlijn is af te leiden dat A, B en C als bedrijfseigen kunnen worden beschouwd en D niet. Bovenstaande categorieën kunnen van toepassing zijn op zowel een veehouderij (met name A en B), als een akkerbouwbedrijf (met name C). Voor de categorieën A, B en C is er een duidelijke binding met de tot het bedrijf behorende agrarische activiteit en/of bedrijfsgronden: de aanvoer en/of de afvoer is “van” of “gaat naar” het eigen bedrijf. Om de systematiek niet te star te laten zijn, zal het hier moeten gaan om aan- of afvoer die in hoofdzaak een directe relatie heeft met het eigen bedrijf voor wat betreft de mest en/of de gronden. In bovenstaande opsomming A t/m D is onderstreept waar het hoofdzaakcriterium (50% of meer) op van toepassing is. De toevoeging “in hoofdzaak” komt tegemoet aan praktijksituaties waarbij soms een deel van de stroom extern wordt aangevoerd, dan wel wordt afgevoerd. Door “in hoofdzaak” strikt te hanteren wordt duidelijk wanneer een bepaalde activiteit nog agrarisch is, wat ook van belang is voor de handhaving van het bestemmingsplan. De positieve lijst co-vergisting (zie paragraaf 2.3) geeft aan dat het te vergisten mengsel in hoofdzaak moet bestaan uit dierlijke mest. Daarmee wordt er ook een maximum gesteld aan de aanvoer van co-substraten (eigen en/of van derden). Het hoofdzaak criterium voor mest en/of gronden biedt ruimte om kleinschalige samenwerkingsverbanden in het agrarische gebied toe te laten. Er zijn van oudsher diverse
10
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
samenwerkingsverbanden tussen agrarische bedrijven, al dan niet in familie verband. Onderlinge levering en verwerking tussen bijvoorbeeld een veehouderij, een loonwerker en een akkerbouwer kunnen dan plaatsvinden in het agrarische gebied. De categorieën A, B en C zijn een agrarische activiteit passend bij en gebonden aan een agrarische bestemming. Voor categorie B en C is het aan te bevelen een agrarische bestemming “met nevenactiviteit mestverwerking” expliciet op te nemen in het bestemmingsplan. Categorie D Categorie D kan niet meer worden beschouwd als bedrijfseigen activiteiten en is van toepassing bij centrale mestverwerking op een grotere schaal. Voor categorie D is ruimtelijk maatwerk nodig. 3.1.3 Jurisprudentie In de handreiking co-vergisting VROM worden, zoals hierboven is opgenomen, de categorieën A, B en C beschouwd als zijnde agrarische activiteit. In een uitspraak van de Raad van State (d.d. 22 augustus 2007) is geoordeeld, dat het vergisten van biomassa niet als agrarische (neven)activiteit kan worden beschouwd. In het betreffende bestemmingsplan waaraan de Raad van State heeft getoetst, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. De Raad van State is van oordeel dat, teneinde onder omschrijving van het begrip “agrarisch bedrijf” als bedoeld in het betreffende bestemmingsplan te vallen, er sprake moet zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Het opwekken van energie valt hier volgens de Raad van State niet onder. Daarbij is de Raad van State van mening dat het opwekken van energie in het onderhavige geval niet van zodanig ondergeschikte betekenis is, dat deze als nevenactiviteit geacht kan worden op te gaan in de in het bestemmingsplan bedoelde agrarische activiteit. De reactie van de Minister van Ruimte en Milieu op deze uitspraak luidt als volgt: “Er is geen generieke wettelijke bepaling die aangeeft of het vergisten van biomassa wel of niet onder het begrip agrarische activiteit valt. Of het vergisten van biomassa als agrarische (neven)activiteit beschouwd kan worden hangt af van de bepalingen die in het betreffende bestemmingsplan zijn opgenomen. Een gemeenteraad kan ervoor kiezen om in het bestemmingsplan agrarische activiteiten in globale, ruime termen te omschrijven en te koppelen aan de omvang van het bouwblok. Ook kan ze ervoor kiezen om nadrukkelijk op te nemen dat onder de agrarische bestemming ook biovergistingsinstallaties vallen. Een andere mogelijkheid is dat een college van burgemeester en wethouders een ontheffing verleent van het bestemmingsplan op een agrarisch perceel een mestvergistingsinstallatie toestaat. Indien een goede ruimtelijke onderbouwing mogelijk is voor een bouwvergunning en de bijbehorende afwijking van het bestemmingsplan, dan is er geen probleem.”
11
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
3.2 3.2.1
gemeente Noordenveld
Provincie Provinciaal Omgevingsplan (POP II)
Betreffende duurzame energie is in het POP II het volgende opgenomen: Duurzame energiehuishouding. Doelstelling De provincie streeft naar een evenwichtige en succesvolle doorwerking van het beleid, gericht op een duurzame energiehuishouding. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar drie niveaus, te weten het strategisch beleidsniveau (POP), het tactische beleidsniveau (de Nota energiebeleid en een eventueel vervolg daarop) en het operationeel beleidsniveau (diverse projecten). Biomassa In het landelijk gebied speelt biomassa de komende jaren een belangrijke rol als vorm van duurzame energie. Het potentieel aan beschikbare biomassa is aanzienlijk. De bijdrage van biomassa aan het totaal aan duurzame energiebronnen bedraagt ca. 50%, hetgeen overeenkomt met ca. 60.000 ton CO 2 per jaar in 2010. Dit betekent een groeiende vraag naar energie uit biomassa, waarbij zich de vraag voordoet of er wel voldoende biomassa beschikbaar is om aan deze doelstelling te voldoen. De hoeveelheden en beschikbaarheid van biomassastromen zijn in 2003 in kaart gebracht en beschreven in de Nota biomassa in Drenthe. Op basis hiervan zal de (regionale) inzetbaarheid van biomassa worden bepaald in samenwerking met relevante marktpartijen. Hierbij kan worden gedacht aan energiemaatschappijen, landen tuinbouworganisaties, gemeenten en natuurbeheerders. Het beleidskader voor biomassa is vrij complex. Naast energiebeleid spelen afvalbeleid, ruimtelijke ordening, landbouwbeleid en het beleid voor natuur en landschap een rol. Naast de aanbodzijde is overigens ook de afzetkant (warmte, elektriciteit) van belang. Integrale zonering landelijk gebied Het gebied van de provincie Drenthe, met uitzondering van het bebouwde gebied, is ingedeeld in een zestal verschillende zones. Door uit te gaan van deze zes zones is het mogelijk een beleid te voeren dat, op hoofdlijnen, recht doet aan de gewenste verschillen in beleid tussen de verschillende typen gebied. Voor elke zone geldt specifiek omgevingsbeleid. Daarbij worden per zone alle relevante beleidsaspecten integraal gepresenteerd. Het integrale in de zonering is vooral gericht op de aspecten die rechtstreeks te maken hebben met de kwaliteit van de fysieke leefomgeving. In bijlage VI is de POP-kaart met de zoneringen weergegeven. 3.2.2 Beleidskader covergisting, provincie Drenthe Met deze notitie wordt het beleid zoals dat is opgenomen in POP II verduidelijkt en gespecificeerd voor vergistingsinstallaties. In dit provinciale beleidskader vergisting wordt aandacht besteed aan de mogelijke betekenis van vergisting voor het provinciale klimaat- en energiebeleid. Tevens wordt aandacht besteed aan de relatie tussen mestvergisting en ruimtelijke ordening en regelgeving. In het provinciale beleidskader is een beoordelingskader opgenomen. Het beoordelingskader is bedoeld om een relatief nieuwe ontwikkeling in goede planologische banen te leiden. In de toekomst kunnen gemeenten in nieuwe bestemmingsplannen voor dergelijke activiteiten in het buitengebied vrijstellingsregelingen opnemen. Het beoordelingkader is opgenomen in figuur 3.1.
12
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Figuur 3.1 Beoordelingskader vergistingsinstallaties
De tekstuele uitwerking van bovenstaand schema is opgenomen in bijlage VII
13
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
4.
Gemeentelijke doorwerking
4.1
Inleiding
gemeente Noordenveld
Deze gemeentelijke notitie vormt de vertaling van het rijks en provinciale beleidskader Mestvergisting, tevens is hierin de recente jurisprudentie verwerkt. In een uitspraak van de Raad van State is geoordeeld, dat het vergisten van biomassa niet als agrarische (neven)activiteit kan worden beschouwd. In het betreffende bestemmingsplan waaraan de Raad van State heeft getoetst, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. De Raad van State is van oordeel dat, teneinde onder omschrijving van het begrip “agrarisch bedrijf” als bedoeld in het betreffende bestemmingsplan te vallen, er sprake moet zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Het opwekken van energie valt hier volgens de Raad van State niet onder. Daarbij is de Raad van State van mening dat het opwekken van energie in het onderhavige geval niet van zodanig ondergeschikte betekenis is, dat deze als nevenactiviteit geacht kan worden op te gaan in de in het bestemmingsplan bedoelde agrarische activiteit. Vergistingsinstallaties zijn nu en worden in de toekomst niet bij recht mogelijk gemaakt. Per initiatief wordt bekeken, op welke wijze medewerking wordt verleend. Dit wordt bepaald aan de hand van het stroomschema in figuur 4.1. 4.2
Stroomschema
Bij het verlenen van medewerking kan de gemeente op grond van beleid, voorwaarden stellen aan de locatie en de soort vergistingsinstallatie. Om te beoordelen of medewerking kan worden verleend aan de aanvraag voor een vergistingsinstallatie, zal het stroomschema dat op de volgende pagina is weergegeven (figuur 4.1) doorlopen worden. Dit stroomschema is een verlengde van het provinciale beoordelingskader. Het stroomschema is tevens opgenomen in bijlage VIII. Het stroomschema is opgesteld aan de hand van de categorie-indeling van de VROM. Verder is het een nadere uitwerking van het schema uit het provinciale beleidskader mestvergisting. Tevens is bovenstaande jurisprudentie verwerkt in het schema. Dit houdt in dat een vergistingsinstallatie niet bij recht binnen agrarische doeleinden wordt toegestaan.
14
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Figuur 4.1 Stroomschema toepassing vergistingsinstallatie
0. Initiatief vergistingsinstallatie
I. Strijdig met bestemmingsplan
IIa. VROM categorie A, B of C (bijlage V)
IIb. VROM categorie D (bijlage V)/ bio-ethanolinstallatie
IIIa. Alleen vestiging in: POP II-Zone I, II of III (Zie bijlage VI)
IIIb. Alleen vestiging op Bedrijventerrein of in POP IIzone I of II, mits aan gebiedsontsluitingsweg (Zie bijlage X)
IV. Ruimtelijke randvoorwaarden en toetsingscriteria: Infrastructuur, landschappelijke inpassing, milieu-aspecten, watertoets etc.
Va. Wel medewerking
Vb. Geen medewerking
verlenen
verlenen
VIa. Binnenplanse ontheffing (indien mogelijk)
VIb. Wijziging van het bestemmingsplan (indien mogelijk)
15
VIc. Partiële herziening bestemmingsplan
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
0. Initiatief Een initiatief voor een vergistingsinstallatie komt binnen bij de gemeente Noordenveld. De initiatiefnemer zal de volgende gegevens moeten aanleveren: -
de te verwachten hoeveelheid te verwerken mest en co-producten; de verwachte hoeveelheid te gebruiken mest/co-producten van andere ondernemers/agrariërs; wat met de restproducten/digestaat wordt gedaan, verwerking op eigen land of bij anderen. Van
belang is de hoeveelheid te verwerken op eigen land en bij anderen. Op basis van deze gegevens kan worden bepaald, onder welke categorie de aanvraag kan worden geschaard. I. Strijdig met het bestemmingsplan Op basis van de actuele jurisprudentie worden vergistingsinstallaties in de gemeente Noordenveld niet bij recht toegestaan. In het onderliggende schema wordt beschreven waar en hoe medewerking kan worden verleend. Dit is onder andere afhankelijk van de soort vergistingsinstallatie en de locatie waar de vergistingsinstallatie wordt aangevraagd. IIa. Categorieën A, B en C/ IIb. Categorie D Vergistingsinstallaties kunnen onder verschillende categorieën worden geschaard. Met behulp van de indeling in de Handreiking co-vergisting VROM worden vergistingsinstallaties in vier categorieën verdeeld. Namelijk: A.
B.
C.
D.
Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt in hoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt, of naar derden afgevoerd. Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt in hoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak aangevoerde mest van derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt als meststof in hoofdzaak afgeleverd aan derden.
Indien de capaciteit van de vergistingsinstallatie meer dan 100 ton per dag bedraagt, behoort deze onder categorie D. Bio-ethanolinstallaties worden tevens onder categorie D geschaard. Categorieën A, B en C worden als een lichtere categorie beoordeeld en worden zodoende in andere gebieden toegestaan dan de zwaardere categorie D. Dit wordt in onderdeel III nader toegelicht. IIIa. Vestiging in POP II-zone I, II of III IIIb. Bedrijventerrein of POP II-zone I of II, mits langs een gebiedsontsluitingsweg gelegen In het voorontwerp bestemmingsplan Buitengebied, is de zonering uit het POP II doorgevoerd. Het buitengebied is verdeeld in de gebieden Agrarisch I, II en III. Deze gebieden komen overeen met de zones I, II en III van het POP II. Zolang het bestemmingsplan Buitengebied nog niet in werking is getreden, zal de zonering van het POP II worden aangehouden. Dit geldt tevens voor de gebieden waar een ander bestemmingsplan geldt dan het bestemmingsplan Buitengebied.
16
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Aan de categorieën A, B en C kan binnen POP II-zones I, II en III medewerking worden verleend, mits ze voldoen aan de toetsingscriteria die beschreven staan in onderdeel IV. Indien de betreffende aanvraag is gelegen in POP II-zone IV, V of VI, wordt dit als niet passend in het gebied ervaren en zal geen medewerking worden verleend aan de plaatsing van een vergistingsinstallatie. Vergistingsinstallaties die vallen onder de categorie D, worden alleen toegestaan in POP II zones I en II. Tevens zal de locatie aan een gebiedsontsluitingsweg moeten zijn gelegen. Echter, wanneer kan worden aangetoond dat de vervoersbewegingen in vergelijking met de bestaande situatie per saldo niet toenemen, kan ook medewerking worden verleend aan vestiging langs overige wegen. Buiten deze gebieden om worden industriële activiteiten niet wenselijk geacht. De uitstraling van een dergelijk bedrijf heeft teveel impact op deze gebieden. Tevens zullen alle vergistingsinstallaties moeten voldoen aan onderstaande toetsingscriteria en ruimtelijke randvoorwaarden. IV. Toetsingscriteria en ruimtelijke randvoorwaarden De toetsingscriteria zijn (ruimtelijk) relevante aspecten die, voorzover van toepassing op een plan, bij een afweging voor medewerking moeten worden meegewogen. De volgende toetsingscriteria en ruimtelijke randvoorwaarden zijn aan de orde: 1. landschappelijke waarde van het gebied; 2. infrastructuur/verkeersbelasting; 3. milieu-aspecten: bodem- of grondwaterverontreiniging; luchtverontreiniging door installatie; geurhinder door installatie; geluidhinder door installatie; externe veiligheid; 4. water; 5. archeologie; 6. natuur/ecologie en flora- en faunawet; 7. bedrijfseconomisch; 8. belemmeringen; 9. planschade. Ad 1 Landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarde van het gebied De landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden maken een gebied karakteristiek. De landschappelijke waarde van een gebied wordt bijvoorbeeld bepaald door het beplantings- en verkavelingspatroon en de openheid van een gebied. Geomorfologische waarden zijn bijvoorbeeld reliëf en de opbouw van de bodemlagen. Cultuurhistorische waarden ontstaan onder invloed van de mens. Bouwplannen kunnen afbreuk doen aan deze waarden. Ten aanzien van de situering, hoogte en vormgeving van de bouwwerken wordt daarom rekening gehouden met het instandhouden of tot-stand-brengen van een landschappelijk en geomorfologisch aanvaardbare situatie. Ten aanzien van de situering van bouwwerken wordt ook rekening gehouden met het instandhouden of het herstel van de cultuurhistorische waarden van het gebied. Basis voor de landschappelijke waardebepaling kan de zonering van het POP II vormen. In subparagraaf 3.2.1 is deze zonering opgenomen.
17
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Het Landschapsbeleidsplan van de gemeente Noordenveld geeft per landschapstype aan wat de karakteristieken zijn. Dit is een handleiding voor nieuwe ontwikkelingen in een gebied en hoe dit zal moeten worden ingepast in het landschap. Bij een initiatief voor een vergistingsinstallatie zal vastgesteld moeten worden in welk landschapstype het gelegen is en aan de hand daarvan kan bepaald worden hoe de installatie moet worden ingepast in het landschap. Om de inpassing in het landschap te kunnen toetsen, zal bij een bouwaanvraag voor een vergistingsinstallatie een landschapsinrichtingsplan moeten worden aangeleverd. Wat is de beoogde omvang van het bouwblok? Hoe is beoogde ordening, maatvoering en vormgeving van de gebouwen en de erfinrichting? Wat is de afstand tot de dichtstbijzijnde omwonenden? Is er mogelijk sprake van geur- en of (indirecte) geluidshinder?
Figuur 4.2 Voorbeeld van een niet landschappelijk ingepaste vergistinginstallatie
Ad 2 Infrastructuur Categorieën A, B en C Achtergrond van dit criterium is het in stand houden van een goede weginfrastructuur, zodat de veiligheid van de weggebruiker niet in gevaar komt. Ten behoeve van een vergistinginstallatie vinden extra verkeersbewegingen plaats voor aanvoer van grondstoffen en eventuele afvoer van producten. Deze verkeersbewegingen betekenen een extra belasting voor de wegen. Er moet onderzocht worden in hoeverre de betreffende weg geschikt is voor deze extra vervoersbewegingen. Van belang daarbij zijn gewicht/belasting, breedte van de weg en constructie van de inrit naar een perceel. De extra wegbelasting van de voertuigen kan afgewogen worden tegen de belasting die zonder biogasinstallatie optreedt door afvoer van overtollige mest. De breedte van de weg is een aandachtspunt. In geval van smalle wegen (met een breedte minder dan 5 meter) kan het passeren van vrachtwagens een probleem vormen. Hoe groot dit probleem is, is afhankelijk van de omvang en aard van het verkeer. Ook dit wordt per geval beoordeeld. Een oplossing kan gezocht worden in de vorm van het creëren van wisselplaatsen. De kosten hiervan behoren in principe voor de aanvrager te zijn. Een derde aandachtspunt is de infrastructuur bij de oprit (in- en uitrit) naar het agrarische perceel. De constructie van de oprit moet berekend zijn op een toename van zwaar verkeer. De oprit valt (deels) op gemeentegrond en is daarmee de verantwoordelijkheid van de gemeente. Ook raken vrachtwagens bij het in- en uitdraaien vaak in de tegenoverliggende berm. In de uitritvergunning is de voorwaarde opgenomen dat de uitrit geschikt moet zijn voor gebruik gerelateerd aan de activiteiten die plaatsvinden op het agrarisch bedrijf. Bij een toename van zwaar verkeer zijn de
18
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
eventuele benodigde aanpassingen aan oprit en tegenoverliggende berm voor rekening van de aanvrager. Kosten voor wisselplaatsen en aanpassingen van oprit en tegenoverliggende berm ten behoeve van een biogasinstallatie zijn in principe dus voor de aanvrager. Wanneer daarnaast de initiatiefnemer zelf ten behoeve van de biogasinstallatie om infrastructurele aanpassingen vraagt zijn de kosten hiervoor voor hem. Categorie D Zoals reeds bij het stroomschema is aangegeven, zullen vergistingsinstallaties die vallen onder de categorie D, alleen worden toegestaan in POP II zones I en II. Tevens zal de locatie aan een gebiedsontsluitingsweg moeten zijn gelegen. Echter, wanneer kan worden aangetoond dat de vervoersbewegingen in vergelijking met de bestaande situatie per saldo niet toenemen, kan ook medewerking worden verleend aan vestiging langs overige wegen. In het Gemeentelijk Verkeersen Vervoer Plan 2007-2017 (GVVP) is een kaart opgenomen met categorisering van de wegen in de gemeente Noordenveld. Een gebiedsontsluitingsweg heeft als functie het bereikbaar maken van woonwijken, bedrijventerreinen, recreatiegebieden en dergelijke. Onderstaande kaart (figuur 4.3) is overgenomen uit het GVVP, deze is tevens opgenomen in bijlage IX. Figuur 4.3 Wegencategorisering gemeente Noordenveld
19
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
20
gemeente Noordenveld
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Figuur 4.4 POP-zonering en gebiedsontsluitingswegen
In figuur 4.4 zijn met de dikke rode lijnen zijn de gebiedsontsluitingswegen aangegeven. De witte en lichtgele gebieden betreffen respectievelijk POP-zone I en II. Uit bovenstaande kaart kan worden opgemaakt, dat er slechts enkele gebieden geschikt worden geacht voor de vestiging van een industriële vergistingsinstallatie. Indien er geen extra verkeersbewegingen benodigd zullen zijn voor de vergistingsinstallatie, ten opzichte van het bestaande agrarische bedrijf, kan eventueel medewerking worden verleend. Hierbij zal tevens moeten worden voldaan aan de overige criteria. Bij een initiatief zullen gegevens moeten worden aangeleverd over de te verwachten verkeersbewegingen. Dit zijn gegevens over de frequentie en de soort te vervoeren stoffen. Verder zal moeten worden aangegeven, waar de transportroutes langs lopen en hoe lang de transportafstand is.
21
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Bij 2 extra verkeersbewegingen per dag is meestal geen sprake van significante toename van de verkeersdruk. Ad 3 Milieu-aspecten Milieuwetgeving Voor de installaties is geen plan-m.e.r. noodzakelijk. (Pas bij 100 ton mest per dag wordt een dergelijke installatie plan-m.e.r.-plichtig.) Wel is voor de vergistingsinstallatie een vergunning volgens de Wet milieubeheer noodzakelijk. Indien de bindingen tussen het agrarische bedrijf en de vergistingsinstallatie
voldoende
zijn
aangetoond
dan
is
het
één
inrichting
(functionele,
organisatorische, technische en geografische bindingen). Hierdoor is één vergunning voor het gehele bedrijf voldoende. Aandachtspunten bij het opstellen van de vergunning volgens de Wet milieubeheer: - geuremissie van de opgeslagen biomassa of mest; - geluidsemissie van de installatie; - geluidsemissie van de transportbewegingen; - opslag van digestaat; - toetsing Ner (Nederlandse emissie richtlijn, i.v.m. uitstoot ammoniak); - toetsing Bees (Besluit emissie eisen stookinstallaties, i.v.m. verbrandingsgasmotor); -
biogasopslag en noodmaatregelen.
In de vergunning volgens de Wet milieubeheer worden voorschriften opgenomen om de omgeving te beschermen tegen hinderlijk invloeden afkomstig van een inrichting. De installaties op boerderijniveau zullen voornamelijk in het buitengebied geplaatst worden. Hierbij zullen de huidige minimale afstanden worden gehandhaafd. Het agrarische karakter van het buitengebied zal niet worden aangetast.
Figuur 4.5 Mestopslag en vergister
Voor de vergistingsinstallatie is een milieuvergunning benodigd, in dat kader zal de vergisting aan bepaalde eisen moeten voldoen om de vergunning te verkrijgen. Echter, niet alle aspecten die van belang zijn voor de afweging om al dan niet een vergistingsinstallatie toe te staan, worden voor de milieuvergunning getoetst. Zodoende zullen om een goede afweging te kunnen maken, onderstaande milieu-aspecten nader onderbouwd moeten worden.
22
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Indien de capaciteit van de vergistingsinstallatie per dag meer dan 100 ton bedraagt, is geen sprake meer van een agrarische activiteit. De vergistingsinstallatie moet dan worden beoordeeld als zijnde een industriële activiteit.
A. Bodem- of grondwaterverontreiniging In de milieuvergunning wordt ten aanzien van bodembescherming uitgegaan van de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Uitgangspunt hierbij is het bereiken van een beschermingsniveau, waarbij kan worden gesproken van een verwaarloosbaar risico van significante bodemverontreiniging (bodemrisicocategorie A). Daar waar binnen de inrichting bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zijn in de vergunning vloeistofdichte vloeren en/of lekbakken voorgeschreven. Met deze voorschriften is het treffen van voldoende bodembeschermende voorzieningen gewaarborgd. De vooropslag, tussenopslag en naopslag vallen onder de werkingssfeer van het Besluit mestbassins milieubeheer. Het Besluit mestbassins milieubeheer schrijft voor dat de vooropslag, tussenopslag en naopslag moeten zijn uitgevoerd conform de bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992). In deze richtlijnen zijn bodembeschermende voorzieningen voorgeschreven zodat een voldoende bodembeschermingniveau wordt gegarandeerd. Besluit mestbassins milieubeheer is niet van toepassing op het bewaren van dunne mest wanneer beluchting, geforceerde vergisting of een andere be- of verwerking van dunne mest plaatsvindt, behoudens mengen of roeren. Om conform Wet milieubeheer de grootst mogelijke bescherming te bieden voor zover dit redelijkerwijs geëist kan worden, is in de voorschriften opgenomen dat de Richtlijnen mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing is op de opslag van mest in de mestvergister. B. Luchtverontreiniging door installatie Indien het Bees-B van toepassing is dan werkt dit Besluit rechtstreeks. Een verwijzing naar het Bees-B is voldoende omdat dit Besluit van rechtswege geldt. Bij (co-)vergistingsinstallaties kunnen daarnaast eisen worden gesteld m.b.t. zwavelwaterstof (ontzwaveling van het biogas tot een concentratie van maximaal 250 ppm zwavelwaterstof). Voor de emissies van andere gassen en stoffen (zoals zwaveloxiden, koolmonoxide, ammoniak, stof, VOS, waterstofchloride, dioxines en metalen) is het niet nodig om emissie-eisen in de vergunning op te nemen. C. Geurhinder door installatie De procesonderdelen waarin biogas aanwezig is, dienen gesloten te zijn uitgevoerd. Dit geldt voor de vooropslag, de mestvergister, de biogasopslag, de warmtekrachtinstallatie, de naopslag, de eventuele extra voorzieningen voor mestscheiding of indamping van de mest en de overige onderdelen van het systeem (leidingennetwerk, besturingsinstallatie). Omdat de installatie gesloten is zal er bij een normale bedrijfsvoering geen ammoniak- of geuremissie plaatsvinden. Uit de aanvraag van de milieuvergunning moet blijken welke materialen worden co-vergist en hoe deze stoffen worden toegevoegd aan de te vergisten mest. Dit maakt het mogelijk om bij specifieke stromen nadere eisen te stellen om eventuele geuremissie te voorkomen. De nadere eisen kunnen zowel technisch van aard zijn als betrekking hebben op de te volgen werkwijze en procedures bij het bedienen van de (co-)vergistinginstallatie. In het kader van de milieuvergunning kunnen voorwaarden worden gesteld. Daarnaast worden de normale afstandseisen in acht genomen bij de milieuvergunning die voor alle agrarische bedrijven gelden. Indien men niet kan voldoen aan de voorwaarden of afstandseisen dan kan de
23
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
milieuvergunning niet worden verleend. Vanuit de ruimtelijke ordening worden wederom geen extra voorwaarden gesteld. Er wordt alleen bekeken of de geurhinder voldoende is beperkt. D. Geluidhinder door installatie Voor het bepalen van de geluidsnorm kan gebruik worden gemaakt van de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van 21 oktober 1998 van het ministerie van VROM. De mogelijke geluidbronnen van de mest-vergistingsinstallatie zijn (1):
•
warmtekrachtinstallatie;
•
mestpompen;
•
motoren die het roerwerk van de mestvergister aandrijven.
Voor toetsing van geluidemissies door transportbewegingen van en naar de inrichting kan de ‘schrikkelcirculaire' (2) worden gevolgd. Deze circulaire geeft ten behoeve van de milieuvergunningverlening aanwijzingen over de beoordeling van de indirecte hinder veroorzaakt door verkeersbewegingen van en naar de inrichting. (1) Opgemerkt dient te worden dat afhankelijk van de technologie de scheiding en nabewerking van de vergiste mest tot extra geluidemissie kunnen leiden. (2) Circulaire aan de besturen van de provincies en gemeenten van 29 februari 1996/ Nr. MBG 9600613 1, Stcrt. 1996. 44 Directoraat-generaal Milieubeheer Directie Geluid en Verkeer DGM/GV/GEO, houdende beoordeling geluidhinder wegverkeer in verband met vergunningverlening WM. Het belangrijkste geluidproducerende onderdeel van de installatie is de verbrandingsmotor. Indien noodzakelijk is dit goed te isoleren. In de milieuvergunning wordt hier aandacht aanbesteed. Daarnaast is er geluidsproductie bij de aan- en afvoer van mest, biomassa en digestaat door vrachtwagens en landbouwvoertuigen. Voor de wijzigingsprocedure of de milieuvergunningsprocedure zal een akoestisch onderzoek worden gevraagd waarin de totale geluidsproductie wordt berekend en hiermee de geluidsbelasting op woningen van derden. Als deze de landelijke richtlijnen overschrijdt, dan wordt eerst bekeken welke maatregelen kunnen worden getroffen voor geluidsreductie. Zijn hier geen mogelijkheden voor, dan kan er geen medewerking worden verleend. E. Externe veiligheid Biogas bestaat voor 55-60% uit het gas methaan. In een mengverhouding van 5-10% methaan en 90-95% lucht ontstaat een explosief mengsel. Als dit mengsel vervolgens ontstoken wordt, is een ontploffing het resultaat. Het is van belang na te gaan in welke gevallen deze situatie zich kan voordoen, en welke maatregelen moeten worden opgelegd om een ontploffing te voorkomen. Aan de hand van de ATEX 137 richtlijn en de Nederlandse praktijkrichtlijn 7910-1, is een gevarenzoneindeling te maken met betrekking tot ontploffingsgevaar. De gevarenzonering hangt in de praktijk met name af van de uitvoering van de biogasopvang. Voor de veiligheid van de gasopvang dient het materiaal van de biogasopvang bestendig te zijn tegen de inwerking van biogas. Verder dient de maximale druk van de vergister en gasopvang niet te worden overschreden. Er moet worden gezorgd voor een deugdelijke overdrukbeveiliging, bijvoorbeeld door gebruikt te maken van een overdrukventiel of een fakkelinstallatie. Door middel van voorwaarden vanuit brandweer en milieuvergunning zal de externe veiligheid kunnen worden gewaarborgd. Indien men niet aan de voorwaarden kan voldoen dan wordt de
24
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
milieuvergunning niet verleend. Vanuit de ruimtelijke ordening worden geen extra voorwaarden gesteld. Bekeken wordt of de veiligheidsafstanden voldoende zijn gewaarborgd. F. Overige milieu-aspecten Water Bij het (co-)vergistingsproces komt geen bedrijfsafvalwater vrij dat wordt geloosd op het riool of het oppervlaktewater. Een toets aan de Wet verontreiniging oppervlaktewateren kan achterwege blijven. Dit laat onverlet dat er bij de nabehandeling van de vergiste mest wel lozing van (afval)water plaats kan vinden waarvoor een toets aan de Wvo noodzakelijk is. Ad 4 Archeologie De provincie en de nieuwe monumentenwet, die op dit moment gewijzigd wordt, vereisen dat archeologische belangen op een verantwoorde manier worden meegenomen in ruimtelijke plannen. Daarom wordt ook bij plannen voor biogasinstallaties bekeken of een archeologisch onderzoek nodig is en zo ja, wat de uitkomst is. Of een archeologisch onderzoek nodig is hangt af van de omvang van het project en de archeologische verwachtingswaarde van het gebied. Aan de hand van het onderzoeksresultaat wordt beoordeeld of beperkende of beschermende maatregelen nodig zijn. Voorlopige tekst deel Monumentenwet betreft vrijstelling van het bestemmingsplan (deze wet treedt naar verwachting in werking op 1 januari 2009):
Wijziging van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten ten behoeve van de archeologische monumentenzorg mede in verband met de implementatie van het Verdrag van Valletta (Wet op de archeologische monumentenzorg) Artikel 41 1. De aanvrager van een vrijstellingsbesluit als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van burgemeester en wethouders of, in geval van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van die wet, naar het oordeel van de gemeenteraad, in voldoende mate is vastgesteld. 2. In het belang van de archeologische monumentenzorg kunnen aan een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden: a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden; b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders of, in geval van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening door de gemeenteraad, bij de vrijstelling te stellen kwalificaties. 3. Artikel 15, derde lid, eerste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is op de voorschriften, bedoeld in het tweede lid, niet van toepassing.
Ad 5 Water Vanwege het grotere belang van water in de ruimtelijke ordening is de watertoets een verplicht onderdeel bij artikel 19, lid 1 WRO procedures geworden. Deze toets dient tevens plaats te vinden bij wijzigingen van het bestemmingsplan en het opstellen van een bestemmingsplan. De watertoets houdt in dat het waterschap in een vroeg stadium en op een intensieve manier bij het opstellen van een ruimtelijk plan wordt betrokken. Aandachtspunten bij de watertoets zijn:
25
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
• •
gemeente Noordenveld
gevolgen van het project voor veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) (denk aan de vergroting van het verharde oppervlakte), gevolgen voor de waterkwaliteit.
Ad 6 Natuur/ Ecologie en Flora- en faunawet Achtergond van dit criterium zijn de Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet. Op grond van de Flora- en faunawet dient ook bij ruimtelijke projecten aandacht besteed te worden aan de gevolgen van het project voor beschermde dier- en plantensoorten. Een groot aantal dier- en plantensoorten is beschermd. Deze soorten mogen niet opzettelijk verontrust worden. Indien dit toch zal gebeuren, dient bij het ministerie van LNV ontheffing aangevraagd te worden. Daarnaast is op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een groot aantal gebieden aangewezen die beschermd zijn en die niet aangetast mogen worden zonder dat daarvan de ernstige noodzaak aangetoond is. Dit zijn de zogenaamde Speciale Beschermingszones. Bij Speciale Beschermingszones (SBZ) geldt dat er ook rekening gehouden moet worden met de zogenaamde externe werking. Ook ingrepen die plaatsvinden buiten de SBZ zelf mogen geen nadelige effecten hebben voor de SBZ. Meestal wordt er voor de externe werking een zone van 500 meter aangehouden. Beoordeeld wordt wat de invloed is van het plan op eventuele beschermde diersoorten, leefgebieden en speciale beschermingszones. Eventueel kan hieruit geconcludeerd worden dat aan het plan niet kan worden meegewerkt. Ad 7 Bedrijfseconomisch Het project moet economisch uitvoerbaar zijn. Marginaal wordt getoetst of het project voor de ondernemer haalbaar is (bedrijfseconomische uitvoerbaarheid). Ad 8 Belemmeringen Beoordeeld wordt of er privaatrechtelijke belemmeringen zijn en of er kabels of leidingen e.d. lopen waar rekening mee moet worden gehouden. De capaciteit van de elektriciteitsleiding is hierbij een aandachtspunt. Er wordt een bepaalde hoeveelheid elektriciteit, geproduceerd door de biogasinstallatie, aan het net geleverd. De vraag is of de bestaande leiding dit aan kan. Dit is echter iets dat in eerste plaats door de aanvrager moet worden beoordeeld. Uit de toetsingscriteria mogen geen zwaarwegende bezwaren naar voren komen. Aan de hand van deze toetsingscriteria plus overige, nu nog niet voorziene, maar wel relevante aspecten wordt dus beoordeeld of aan de initiatieven medewerking kan worden verleend. In een ruimtelijke onderbouwing moet aandacht aan deze aspecten worden besteed. Deze ruimtelijke onderbouwing wordt door de aanvrager zelf opgesteld. Ad 9 Planschade De ontwikkelingsmogelijkheden van landbouwbedrijven worden bij planologische veranderingen doorgaans zoveel mogelijk gerespecteerd. Het kan echter voorkomen dat er door een functieverandering in de omgeving van een landbouwbedrijf de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. In dat geval kan een verzoek tot planschade ingediend worden. Artikel 49 WRO regelt de mogelijkheid van planschade. Dit artikel biedt geen grondslag voor een vergoeding van schade als gevolg van het niet naleven van vergunningsvoorschriften. Planschade is wel mogelijk op basis van milieuhinder. De planschade kosten zijn voor rekening van de initiatiefnemer c.q. aanvrager.
26
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Va. Wel medewerking verlenen/ Vb. Geen medewerking verlenen Uit de toetsingscriteria mogen geen zwaarwegende bezwaren naar voren komen. Wanneer dat wel het geval is, dan wordt geen medewerking aan de installatie verleend.
VIa. Binnenplanse ontheffing/ VIb. Wijziging/ VIc. Partiële herziening Aan een initiatief kan medewerking worden verleend middels binnenplanse ontheffing. Dit is afhankelijk van de soort en omvang van de activiteit. Wanneer dit niet mogelijk is, kan medewerking worden verleend middels wijziging van het bestemmingsplan. Hierbij geldt tevens dat dit alleen mogelijk is indien het bestemmingsplan hier de mogelijkheden voor biedt. Mochten binnenplanse ontheffing en wijziging beide niet mogelijk zijn, dan kan medewerking worden verleend middels een partiële herziening van het bestemmingsplan. Zolang het bestemmingsplan Buitengebied nog niet in werking is getreden, kunnen alle mestvergistingsinstallaties alleen middels een partiële herziening van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. Mits, het college van burgemeester en wethouders heeft besloten medewerking te verlenen aan de aanvraag voor de vergistingsinstallatie. In het bestemmingsplan Buitengebied zal een vergistingsinstallatie die valt onder categorie A mogelijk kunnen worden gemaakt middels binnenplanse ontheffing. Vergistingsinstallaties die vallen onder categorieën B en C zullen mogelijk kunnen worden gemaakt middels wijziging van het bestemmingsplan. Categorie D zal mogelijk kunnen worden gemaakt middels een partiële herziening van het bestemmingsplan. 4.3 Conclusie en aanbevelingen Indien een initiatief voor een vergistingsinstallatie bij de gemeente binnenkomt, zal het stroomschema moeten worden doorlopen. Wanneer aan alle criteria en voorwaarden wordt voldaan, kan medewerking worden verleend. Op welke wijze medewerking kan worden verleend is afhankelijk van het soort activiteit, waar de installatie onder kan worden geschaard. Door het bevoegd gezag voor de milieuvergunning, zal regelmatig gecontroleerd worden of nog voldaan wordt aan de eisen die gesteld zijn in de milieuvergunning. Dit zal uitgevoerd worden volgens de standaardprocedure. Zo zal controle moeten plaatsvinden of de juiste vergistingsproducten worden vergist. Deze producten zullen op de positieve lijst moeten staan. Daarnaast zal controle moeten plaatsvinden op de hoeveelheid aan en af te voeren producten en de frequentie daarvan. Tevens zal de productie van de vergistingsinstallatie moeten worden gecontroleerd. Indien dit meer is dan vergund, zal hier op gehandhaafd moeten worden. Het bevoegd gezag voor de bouwvergunning, zal controleren of vergistingsinstallatie op de juiste locatie geplaatst is. Tevens zal gecontroleerd moeten worden of het gebruik volgens de verleende vergunning wordt uitgevoerd.
27
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
5.
Bio-ethanolinstallaties
5.1
Inleiding
gemeente Noordenveld
Voor bio-ethanolinstallaties ontstaat de laatste jaren steeds meer interesse. Zowel bij bedrijven als agrariërs. Het productieproces van ethanol is erop gericht om suikers om te zetten in ethanol. Suikers komen voor in allerlei verschillende producten uit de agrarische sector, maar niet in elk product is de alcohol even toegankelijk. De meest gebruikte grondstoffen voor de productie van bio-ethanol/biodiesel zijn suikerriet (Brazilië), maïs (Verenigde Staten), tarwe, koolzaad en suikerbieten. Ook andere granen, bijvoorbeeld gerst, en bijproducten uit verwerkende industrieën (bijvoorbeeld melasse) worden gebruikt als grondstof. De bewerkingsstappen om fermenteerbare (fermentatie = gisting) suikers uit deze grondstoffen te krijgen zijn al jaren in gebruik. In het geval van zetmeelhoudende gewassen als maïs en tarwe wordt het zetmeel door middel van enzymen omgezet in glucose, dat vervolgens gefermenteerd wordt tot ethanol. Bij suikerhoudende gewassen als suikerriet en -biet gaat het erom via verkleining en extractie een suikerrijke vloeistof te verkrijgen die geschikt is voor fermentatie. Deze suikerrijke vloeistof die hierbij ontstaat, kan worden ingedikt om langere houdbaarheid van de suikers te bevorderen. Naast de genoemde grondstoffen zijn er nieuwe technologieën in ontwikkeling om ethanol te verkrijgen uit cellulosehoudende materialen. Cellulose is een biologische stof die vooral in vezelachtige grondstoffen voorkomt zoals stro, pulp, groen afvel, etc. Ook hierbij zal de omzetting van suikers door fermentatie centraal staan. Als de suikers zijn gefermenteerd, volgt destillatie. Hierbij wordt de alcohol tot 45% geconcentreerd door water en andere stoffen uit het mengsel te verwijderen. Na deze destillatie wordt er nog een rectificatie toegepast. Dit betekent dat de alcohol die uit de destillatie is gekomen wordt omgezet tot pure alcohol, dit gebeurt door de alcohol vrij te maken van water en andere onzuiverheden. (Voor het gehele productieproces, zie figuur 5.1).
Figuur 5.1 Productieproces bio-ethanol
5.2
Een beschrijving van het productieproces
De meest gebruikte grondstoffen voor de productie van bio-ethanol zijn suikerriet (denk aan Brazilië), maïs (Verenigde Staten), tarwe en suikerbiet. Ook andere granen (bijvoorbeeld gerst) en bijproducten uit verwerkende industrieën (bijvoorbeeld melasse) worden veelvuldig gebruikt als grondstof. De bewerkingsstappen om fermenteerbare suikers uit deze grondstoffen te verkrijgen zijn al jaren in gebruik. In het geval van de zetmeelhoudende gewassen als aardappelen, maïs en
28
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
granen wordt het zetmeel door middel van enzymen omgezet in glucose. Deze suikers worden vervolgens gefermenteerd tot ethanol. Het productieproces bestaat globaal uit de volgende stappen (zie ook figuur 5.2): 1. mechanische voorbewerking van agrogrondstoffen door hamermolen en/of extrusie; 2. ontsluiting van aanwezige koolhydraten tot fermenteerbare suikers (enzymatische 3. 4.
hydrolyse); fermentatie van suikers in alcohol met behulp van gisten; scheiding op basis van destillatie/rectificatie waarbij de productstroom geconcentreerd wordt tot 90% alcohol;
5. 6. 7.
opwerking van 90% alcohol tot 99% alcohol op basis van pervaporatie (membraanscheiding onder vacuüm); transport van ingedikte restbiomassastroom naar co-vergistingsinstallatie en omzetting naar biogas; transport van afvalwaterstroom voor hergebruik naar hydrolysetanks en vergistingsinstallatie.
Figuur 5.2 Processchema mbt het voorbewerkings-, fermentatie en opwerkingsproces voor ethanol. De route vanuit restafval landbouw (evt doorgedraaide voorraden) en hout is in dit stadium optioneel.
5.3
Voor- en nadelen van bio-ethanol
Concreet kunnen de volgende voordelen voor bio-ethanol worden aangemerkt: 1. gunstiger milieubalans; 2. nieuwe en potentiële rol van de Nederlandse landbouw als producent van biobrandstoffen; 3. afnemende afhankelijkheid van de invoer van fossiele brandstoffen; 4. ontwikkeling van een energievorm die van duurzame vorm is. Nadelen van bio-ethanol: 1. morele bezwaren om overtollige of (rest)voedingsmiddelen als brandstof te gebruiken terwijl er elders in de wereld voedseltekorten bestaan; 2. hogere kostprijs dan fossiele brandstoffen.
29
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
5.4 Gunstiger milieubalans (Verdrag van Kyoto) Bio-ethanol zorgt voor 30 à 40% minder CO 2 uitstoot dan benzine en veroorzaakt geen zwaveluitstoot en roetuitstoot (Regeling Luchtkwaliteit). De broeikasgasemissie verschilt sterk per gebruikt gewas. De productie van suikerbieten vergt meer energie dan de productie van tarwe, waarmee deze verschillen voor een deel kunnen worden verklaard. Maar ook de opbouw van de broeikasgasemissies voor de verschillende gewassen loopt uiteen. Het destilleren van ethanol kost veel energie, waardoor de effectiviteit van bio-ethanol als milieumaatregel beperkt is. Door groene restwarmte te gebruiken wordt de besparing op fossiele brandstoffen bij bio-ethanol sterk verhoogd. 5.5
Regelgeving
Productie, opslag en transport van ethanol vragen om een aantal veiligheidsvoorzieningen en vergunningen. Ethanol wordt in hogere concentraties gekenmerkt als gevaarlijke stof. De eerste productiestappen zijn relatief eenvoudig en risicoloos. Het destilleren van ethanol is een proces met meer veiligheidrisico’s. Tijdens het destilleren kan zich een explosief ethanol-zuurstof mengsel vormen. Echter, dit kan goed beheerst worden door middel van veiligheidssystemen. De destillatiekolommen worden in dit geval uitgerust met antivonk-apparatuur en afzuiginstallaties. Opslag en transport van 99,7% ethanol moet in Nederland voldoen aan dezelfde eisen als benzine, aanvullend moet het contact met oxiderende materialen worden voorkomen. Opslag van ethanol vindt plaats in ondergrondse tanks en moet voldoen aan de Algemene Maatregelen van Bestuur met betrekking tot het in ondergrondse tanks opslaan van vloeibare aardolieproducten, afgewerkte olie en huishoudelijk afvalwater. De emissies naar de lucht moeten worden getoetst volgens de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht (NER Lucht). De uitkomst van de toets vermeldt dat de ethanolinstallatie de luchtkwaliteit niet verslechtert. Geuremissies kunnen een rol spelen wanneer de ethanolproductie dichtbij andere bebouwing plaatsvindt. Externe veiligheid Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen op industriële schaal. Zoals in het Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer: - op een bepaalde plaats een daar aanwezig individu geen hogere kans op overlijden heeft dan maatschappelijk is geaccepteerd (het plaatsgebonden risico, voorheen individueel risico); - de kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers voldoet aan de daaraan gestelde norm (het groepsrisico). Het plaatsgebonden risico is een maatstaf voor de persoonlijke veiligheid van mensen die in de omgeving van een risicovolle activiteit verblijven. Het groepsrisico voegt daar als maatstaf aan toe de verwachte omvang van een ongeval uitgedrukt in het aantal dodelijke slachtoffers, gegeven de kans op dat ongeval. Het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO’99) is een vertaling van de Europese Seveso-IIrichtlijn (1997) en heeft tot doel het voorkomen van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn en het beperken van de gevolgen van plaatsgevonden zware ongevallen voor de mens en voor het milieu.
30
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Maatregelen en voorzieningen ter beperking van de risico’s. Op grond van het Arbo-besluit dient ten behoeve van de milieuvergunning een Explosie Veiligheidsdocument te worden opgesteld, waarin een gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffings- en stofexplosiegevaar opgenomen moet worden. Dit besluit is rechtstreeks werkend, zodat in deze vergunning ten aanzien hiervan geen nadere eisen gesteld (mogen) worden. Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het besluit verplicht gemeenten en provincies om bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen de in het Besluit genoemde externe veiligheidsnormen in acht te nemen ten aanzien van kwetsbare objecten en met die normen rekening te houden ten aanzien van beperkt kwetsbare objecten. Het besluit legt de grenswaarde van het plaatsgebonden risico vast en geeft een verantwoordingsplicht voor het groepsrisico. Daarbij speelt de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico een rol. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico geeft aan wat de rijksoverheid als indicatie geeft van een acceptabel GR. De waarde geeft dus aan wanneer volgens de rijksoverheid de kans dat bij een ongeval 10, 100 of 1000 doden vallen voldoende klein is. Een gemeente of provincie mag van deze waarde afwijken. De acceptatie van het GR moet gemotiveerd worden. Het bevoegd gezag moet in of bij het desbetreffende besluit verantwoording afleggen over de mogelijke gevolgen die dat besluit kan hebben voor het groepsrisico. Bij die verantwoording moet er onder andere aandacht besteed worden aan de zelfredzaamheid van de bevolking en aan de mogelijkheden voor hulpverlening bij een ongeval in een risicobedrijf, bijvoorbeeld de bereikbaarheid voor ambulances en brandweer. In het Bevi is daartoe bij wijze van oriëntatiepunt een waarde voor het groepsrisico opgenomen. Die waarde geeft een houvast bij de beoordeling bij welke bevolkingsdichtheid in de omgeving van een risicobedrijf er sprake is van een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico. Bodem De Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) geeft aan dat wanneer aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan er een aanvaardbaar bodemrisico is. Omdat er verder wordt gewerkt met ethanol moet de installatie voldoen aan twee Europese richtlijnen. De eerste richtlijn richt zich op apparaten bedoeld voor gebruik op plaatsen waar explosiegevaar kan voorkomen. De tweede richtlijn richt zich op het veilig werken in een explosieve omgeving. Afhankelijk van de omvang van de ethanolinstallatie is de gemeente ofwel de provincie verantwoordelijk voor het verlenen van vergunningen. 5.6
Conclusie
De bio-ethanolinstallatie kan binnen de bestaande gebouwen worden geplaatst. Dit brengt zodoende qua bebouwing geen andere ruimtelijke uitstraling met zich mee. Echter de extra verkeersbewegingen brengen ook een ruimtelijke impact met zich mee. Op figuur 5.3 is een aantal onderdelen van de bio-ethanolinstallatie zichtbaar.
31
Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties
gemeente Noordenveld
Figuur 5.3 Bio-ethanolinstallatie
De productie van bio-ethanol kan niet worden aangemerkt als een agrarische activiteit. Derhalve is de installatie niet passend binnen de bestemming “agrarische bedrijf”. Tevens vindt aanvoer plaats van derden en vindt afvoer plaats naar derden, op basis hiervan kan een bio-ethanolinstallatie worden aangemerkt alszijnde een industriële activiteit. Bio-ethanolinstallaties kunnen alleen worden toegestaan in POP II-zones I en II, mits de locatie aan een gebiedsontsluitingsweg is gelegen. Indien de vervoersbewegingen per saldo vergeleken met de bestaande situatie niet toenemen, kan ook op andere locaties binnen POP II-zones I en II medewerking worden verleend. Bij een initiatief voor een bio-ethanolinstallatie zal tevens het stroomschema in paragraaf 4.2 (bijlage VIII) moeten worden doorlopen. De plaatsing van de bio-ethanolinstallatie kan mogelijk worden gemaakt door middel van een partiële herziening van het bestemmingsplan. In het kader van deze partiële herziening zullen de verschillende milieu-aspecten en ruimtelijke criteria moeten worden doorlopen en onderzocht. Hierin zal onder andere aandacht moeten worden besteed aan de verkeersbewegingen, geluidhinder, geur en externe veiligheid. Ook bij bio-ethanolinstallaties geldt dat de milieu-aspecten deels in het kader van de milieuvergunning worden getoetst, maar spelen ook een rol bij de afweging om wel of geen medewerking te verlenen. De winning van bio-ethanol als zelfstandig proces behoort tot de mogelijkheden, mits aan de voorwaarden en criteria zoals die tevens gelden voor vergistinginstallaties wordt voldaan. Geconcludeerd wordt dat alleen medewerking kan alleen worden verleend aan een bioethanolinstallatie, middels een partiële herziening van het bestemmingsplan. Betreffende handhaving wordt opgemerkt dat de bedrijven regelmatig door het bevoegd gezag worden gecontroleerd of zij voldoen aan de milieuvergunning. Zo zullen bio-ethanolinstallaties worden gecontroleerd op de veiligheidseisen, productiecapaciteit, of ze voldoen aan de eisen van bodembescherming etc. Tevens wordt gecontroleerd of ze voldoen aan de bouwvergunning, is het bouwwerk bijvoorbeeld niet hoger geworden dan vergund. Daarnaast vindt controle plaats van het vergunde gebruik en het feitelijke gebruik.
32
Bronnenlijst - Handreiking (co-)vergisting van mest, ministerie van VROM, Den Haag, 2005. -
Notitie Mestvergistingsinstallaties, gemeente Littenseradiel, 2005.
-
Beleidsnotitie Toepassing artikel 19 lid 1 WRO in geval van biogasinstallaties bij agrarische bedrijven, gemeente Nijefurd, 2005. Mestvergisting, beleidskader en stimuleringsprogramma voor initiatiefnemers en gemeenten,
-
provincie Groningen, 2006. Beleidskader covergisting, provincie Drenthe, 2006. Beleidsnotitie Vergistinginstallaties bij agrarische bedrijven, gemeente De Wolden, 2007. www.senternovem.nl www.biogas.nl www.snm.nl http://www.cocos.nl/descan/main_frame/informatie/energiebronnen/biomassa.asp http://www.g4e.nl/Achtergrond%20info.htm http://www.provinciegroningen.nl/informatiebalie/publicaties/mestvergisting.pdf www.hetlnvloket.nl www.infomil.nl
Bijlage I. Positieve lijst Positieve lijst gerst, haver, rogge, tarwe, weidegras, kuilgras, snijmaïs, kuilmaïs/maïssilage, corn cob mix A.
(CCM), voederbieten, aardappelen, (suiker)bieten, bietenstaartjes of -puntjes, witlofpennen, erwten, lupinen, veldbonen, energiemaïs (5 meter hoog), koolzaad, zonnebloempitten, olievlas, vezelvlas of groente en fruit
B.
ingedikt onteiwit aardappelvruchtwater dat is vrijgekomen bij de verwerking van aardappels tot zetmeel, vezels en eiwit (protomylasse)
C.
resten aardappelzetmeel die met een bezinker zijn afgescheiden uit het afvalwater dat is vrijgekomen bij de productie van aardappelzetmeel (primair aardappelzetmeelslib)
D.
restproduct dat is vrijgekomen na alcoholproductie (tarwegistconcentraat)
E.
vloeibaar product dat bestaat uit schillen die met stoom zijn verwijderd van vooraf gewassen aardappelen (aardappelstoomschillen)
F.
vloeibaar product dat bestaat uit schillen die met stoom zijn verwijderd van vooraf gewassen wortelen (wortelstoomschillen)
vergisting
van
tarwezetmeel
ten
behoeve
van
G. ingedampt weekwater dat is verkregen bij de natte vermaling van maïs (amysteep) mengsel van uitgepakte frisdranken of uitgepakte licht-alcoholische dranken die afkomstig zijn van groothandel, detailhandel of frisdrankenproducenten en die wegens overschrijding van de H. houdbaarheidsdatum, verpakkingsfouten of verkeerde bewaring ongeschikt zijn geworden voor menselijke consumptie I.
restproduct dat met behulp van water en fysische processen al dan niet als ingedikte vloeibare reststroom is vrijgekomen bij de scheiding van tarwebloem in tarwezetmeel en tarwe-eiwit (gluten) die bestemd zijn voor de levensmiddelenindustrie (tarwezetmeel)
J.
mengsel van droge witte bonen of geweekte geblancheerde witte bonen die zijn vrijgekomen bij de productie van conserven en die ongeschikt zijn voor levensmiddelen (mengsel van witte bonen)
K.
restproduct dat in de vorm van tarweindampconcentraat als een suikerrijke deelstroom is vrijgekomen bij de bewerking van tarwebloem tot gluten, zemelen en zetmeel, bestemd voor levensmiddelenindustrie (tarweindampconcentraat)
L.
restproduct dat is vrijgekomen bij het mechanisch schillen van gewassen sinaasappelen ten behoeve van de productie van sinaasappelsap bestemd voor menselijke consumptie (schilresten van sinasappelen)
uitgepakte vloeibare zuivelproducten of mengsels daarvan die afkomstig zijn van groothandel, detailhandel of zuivelfabrieken en die wegens overschrijding van de houdbaarheidsdatum, M. verpakkingsfouten of verkeerde bewaring ongeschikt zijn geworden voor menselijke consumptie (uitgepakte vloeibare zuivelproducten en mengsels daarvan) N. restproduct dat is vrijgekomen bij de fabrieksmatige bereiding van consumptieijs (ijsafval) uitgepakte voedingsmiddelen waarvan de uiterste verkoopdatum is overschreden en die O. afkomstig zijn van groothandel, detailhandel of voedingsmiddelenfabrieken (uitgepakte voedingsmiddelen) P.
vloeibaar restproduct dat is vrijgekomen bij de scheiding van lactose uit het permeaat dat is verkregen door ultrafiltratie van zoete kaaswei (delactosed permeate liquid)
Positieve lijst Q.
restproduct dat is vrijgekomen bij het ontslijmen van olie uitsluitend afkomstig uit zaden van koolzaad, sojabonen en zonnebloemen (emulsie van plantaardig vet en water)
R.
restproduct dat is vrijgekomen bij de scheiding(filtratie) van beslag- en aardappelresten uit de frituurolie, tijdens het voorbakken van patat frites in plantaardige olie (vetkruim)
S.
restproduct dat is vrijgekomen bij de verwerking van onthulde sojabonen tot sojadrinks (mengsel van okara en kookvocht) of
T
restproduct dat is vrijgekomen bij de winning van biodiesel uit raapzaadolie door omestering met methanol en scheiding onder invloed van de zwaartekracht (glycerine)
Bron: www.hetlnvloket.nl
Bijlage II Onderdelen van een mestvergistingsinstallatie De belangrijkste onderdelen van een mestvergistingsinstallatie zijn: -
vooropslag;
-
mestvergister; biogasopvang; overdrukbeveiliging (overdrukventiel en/of fakkelinstallatie);
-
warmtekrachtinstallatie; naopslag; extra voorzieningen t.b.v. mestscheiding (optioneel).
Ad 1 Vooropslag Voorafgaand aan de vergisting kan de ruwe mest worden opgeslagen. De mest kan ook rechtstreeks in de vergister worden gepompt. Langdurige vooropslag moet worden vermeden omdat dit ten koste gaat van de biogasopbrengst in de vergistingstank. De meest gangbare manieren van opslag zijn (combinaties van) kelders, silo's, containers, bassins en mestzakken. Mestzakken en containers kunnen alleen gebruikt worden bij kleine hoeveelheden mest. Bij de bouw van een nieuwe vergistingstank wordt het bestaande mestopvangsysteem meestal gebruikt voor de vooropslag. Ad 2 en 3 Mestvergister en biogasopvang De vergister is in principe een gasdichte, geïsoleerde, verwarmde en geroerde tank, waarin het biogas uit de biomassa wordt gewonnen. Figuur 2.2 geeft het schema weer van een volledig geroerde mestvergister. Aanvoer van mest en afvoer van digestaat (vergiste mest) verlopen in principe gelijktijdig en in gelijkblijvende hoeveelheden. In de wand van de vergister is een warmtewisselaar geplaatst waarmee een gedeelte van de warmte van de gasmotor wordt overgedragen aan de mest om deze op temperatuur te houden. De mest wordt op gezette tijden geroerd. Het biogas wordt opgevangen in een gasopslag die zich boven de mestvergister bevindt of in een separate gasopvang. Bij grote mestvergistingsinstallaties wordt soms een na-vergister geplaatst. In de na-vergister komen de laatste resten biogas uit de mest vrij. Het gas uit de eerste vergistingstank wordt via de na-vergistingstank (en eventueel via de separate biogasopvang) naar de warmtekrachtinstallatie gevoerd.
Schema van een volledig geroerde mestvergister
De mestvergister bestaat uit de volgende componenten:
A. Vergistingstank Een vergistingstank bestaat uit een betonnen of metalen (geëmailleerde) silo zoals die veelal voor de opslag van mest wordt gebruikt. De tank is goed geïsoleerd om het warmteverlies te beperken. Hoewel de afmetingen veelal niet optimaal zijn voor vergisting, wordt uit kostenoverwegingen vaak een bestaande mestsilo omgebouwd tot vergister. Silo's voor de vergisting dienen gasdicht afgedekt te worden. Voor de afdekking kan gekozen worden voor een vast dak of een folie. De afdekking kan hangend in de vergister geplaatst worden, boven de vergistende massa. De uitvoeringsvorm voor een externe gasopslag naast de vergister is bijna altijd een gaszak (gaskussen of gasballon). B. Mengsysteem Een mengsysteem (roerwerk) zorgt voor een gelijkmatige temperatuurverdeling binnen de vergister, een goede menging van de mest, het voorkomen van drijf- en bezinklagen en het tegengaan van het ontstaan van schuimlagen (het ontgassen van de biomassa). Er is een scala aan technische uitvoeringsvormen voor een roerwerk. De meest eenvoudige typen zijn een verticale peddel, een (versnijdende) radiaalpomp, een dompelpomp of een hydraulisch systeem. C. Verwarmingssysteem Het verwarmingssysteem (wandverwarming en/of bodemverwarming) dient om de mest op de optimale temperatuur voor het vergistingsproces te houden. Het bestaat uit een warmtewisselaar, warmwaterleidingen, een waterpomp en een warmtebron. D. Mestpompen Mestpompen worden gebruikt om het substraat (ruwe mest) de vergister in en het digestaat (vergiste mest) de vergister uit te pompen. Om zoveel mogelijk bezinkende mestdeeltjes te verwijderen wordt de afvoerbuis nabij de bodem van de vergister bevestigd. Indien het reeds aanwezige opslagsysteem als vergistingstank wordt gebruikt volstaan de bestaande mestpompen voor aan- en afvoer. E. Gasbehandeling Het biogas bevat naast methaan en kooldioxide ook waterdamp en zwavelwaterstof. Het water condenseert bij afkoeling van het gas en wordt in vloeibare vorm afgevoerd. Het corrosieve zwavelwaterstof wordt veelal biologisch verwijderd. Bij beluchting van het biogas in de vergistingstank tot een mengsel met enkele procenten zuurstof ontstaat een reactie met zwaveloxiderende bacteriën in de mest. Het zwavelwaterstof reageert hierbij tot elementair zwavel dat als vaste stof neerslaat in het digestaat. Het toevoegen van lucht aan een brandstof kan leiden tot een explosief mengsel. Bij biogas moet sprake zijn van een verdunning van 90 tot 95% lucht om tot een explosief mengsel te komen. De biologische ontzwaveling brengt een hoeveelheid lucht in het biogas die ongeveer 180 maal te klein is om dit te veroorzaken. (Om 100 m 3 biogas te reinigen is zo'n 5 m 3 ontzwavelingslucht nodig, om een explosief mengsel te vormen moet in plaats van 5 m 3 zo'n 900 m 3 lucht worden toegevoegd.) Ad 4 Overdrukbeveiliging Overdruk kan optreden indien de gasopvang volledig gevuld is en het niet mogelijk is al het biogas te benutten in de gasmotor. Als de gasmotor bijvoorbeeld uitvalt, blijft de productie van biogas een tijd doorgaan, ook als de vergister wordt stopgezet. Het is daarom nodig overdrukbeveiliging toe te passen. Dit kan door toepassing van een overdrukventiel gevolgd door een afblaasinrichting of een fakkel.
Een overdrukventiel met een waterslot of een gelijkwaardige voorziening blaast het biogas af wanneer een bepaalde druk wordt bereikt. Het nadeel hiervan is dat er op dat moment een emissie van methaan optreedt. Bij toepassing van een fakkel wordt het overtollige biogas verbrand zodat geen biogas in de lucht wordt gebracht Een overdrukbeveiliging wordt automatisch in werking gesteld en blijft in werking tot een acceptabel drukniveau is bereikt. Ad 5 Warmtekrachtinstallatie Voor het omzetten van biogas in elektriciteit en warmte wordt een warmtekrachtinstallatie (ofwel WKK-installatie) gebruikt, bestaande uit een gasmotor om het biogas te verbranden en een generator voor opwekking van elektriciteit. De gasmotor is van hetzelfde type als dat voor aardgas wordt gebruikt, aangepast voor het verstoken van laagcalorisch gas. De opgewekte elektriciteit kan worden ingezet voor eigen gebruik op het bedrijf en/of worden teruggeleverd aan het openbare net. Een deel van de warmte wordt gebruikt voor het opwarmen van ingaande mest en het op temperatuur houden van de vergister. De overige warmte kan worden aangewend voor het verwarmen van de stallen (vooral zeugen en vleeskuikens), voor de bedrijfswoning, het verder verwerken van het digestaat of worden aangeboden aan een derde bijvoorbeeld een glastuinbouwbedrijf. Afhankelijk van de energiesituatie op het bedrijf kan ook gekozen worden voor directe verbranding van het biogas in een verwarmingsketel voor het produceren van warm water of stoom. Dit is echter slechts in bijzondere gevallen economisch interessant, bijvoorbeeld wanneer de vraag naar warmte zeer groot is, of waar een aansluiting op het aardgasnet ontbreekt. Ad 6 Naopslag Naopslag van vergiste mest (digestaat) is in de meeste gevallen nodig. De vergiste mest dient bijvoorbeeld opgeslagen te worden gedurende de periode dat mest niet mag worden uitgereden (conform het Besluit gebruik meststoffen). Naopslag is bijvoorbeeld ook nodig indien de vergiste mest nog verder wordt bewerkt. Uitvoeringsvormen zijn een extra silo, kelder, mestbassin of mestzak. De vergiste mest kan worden uitgereden op het eigen land, verder worden verwerkt of worden afgezet op andere landbouwbedrijven. Ad 7 Optionele extra voorzieningen t.b.v. bewerking van de vergiste mest De vergiste mest kan direct worden toegepast op het land, waarbij men uiteraard aan de geldende mestregelgeving moet voldoen. Het is echter ook mogelijk de vergiste mest verder te bewerken. Mestscheider Een mestscheider heeft als doel het scheiden van de vergiste mest in een dikke fractie en een dunne fractie. Met name de vezelachtige organische stof en fosfaat hopen zich op in de dikke fractie. De stikstof zit met name in de dunne fractie. De verschillende uitvoeringsvormen van mestscheiders zijn grofweg te verdelen in mechanische en fysisch-chemische scheidingsprocessen. Voorbeelden van mechanische scheidingstechnieken zijn mestschuiven, (zeef)banden, vijzelpersen en trilzeven en decanters. Strofilters, microfilters, decanteercentrifuges en bezinkinstallaties zijn voorbeelden van fysisch-chemische scheidingstechnieken. Vaste mestopslag Dit is een voorziening voor het opslaan van de dikke fractie tot deze aangewend wordt. Tussenbuffer Dit is een voorziening voor het opslaan van de dunne fractie tot deze ingedampt wordt.
Indampinstallatie Een indampinstallatie heeft als doel het concentreren van dunne mest en het te ontdoen van biologische verontreinigingen (vliegen-eitjes, ziektekiemen). Bij indampen wordt de gehele stroom dunne mest verwarmd, waardoor het hierin aanwezige water verdampt. De waterdamp wordt gecondenseerd door het door een condensator te leiden. Voor het indampen wordt extern aangevoerde energie gebruikt. Bron: http://www.senternovem.nl/duurzameenergie/DE-technieken/mestvergisting/Index.asp
Koppeling tussen de vergister en de na-vergister
Bijlage III. Regelgeving voor gebruik digestaat Bij co-vergisten ontstaat een digestaat dat in bepaalde gevallen gebruikt mag worden als meststof, compost of afval. Digestaat als meststof Het digestaat mag als meststof met type-aanduiding "co-vergiste mest" worden gebruikt als het verkregen is door vergisting van minstens 50% dierlijke mest met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de producten uit de positieve lijst. Het 50%-criterium is gebaseerd op gewicht. Uitzondering is de vergisting van alleen maïs (dus zonder gebruik te maken van dierlijke mest). Het hierbij ontstane digestaat mag ook worden gebruikt als meststof met de type-aanduiding "vergiste maïs". Voorwaarde is wel dat een ontheffing benodigd is. Digestaat als compost Het digestaat (zonder dierlijke mest) kan alleen als compost worden afgezet mits het voldoet aan de definitie van compost, zoals de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een stabiel eindproduct en de compost voldoet aan de samenstellingseisen. Of sprake is van een stabiel eindproduct dient de aanvrager zelf aan te kunnen tonen. Indien het digestaat niet stabiel is dient er een nabewerking plaats te vinden door na-compostering. Dit betekent dat het digestaat eerst moet worden gescheiden in een dunne en dikke fractie. De dikke fractie moet nagecomposteerd worden en de dunne fractie indrogen en door de dikke fractie mengen. Digestaat als afval Zodra minder dan 50% dierlijke mest wordt gebruikt in de vergister mag het eindproduct niet als meststof worden verhandeld. Het is dan een afvalstof en mag alleen met een ontheffing van het stortverbod buiten inrichting op eigen landbouwgrond worden gebruikt. Uitzondering hierop is de vergisting van maïs waarvoor een ontheffing is verleend. Administratie Wanneer dierlijke mest wordt vergist op het bedrijf moet in de administratie de volgende gegevens worden bijhouden:
•
de methode van bewerking of verwerking
•
de hoeveelheid bewerkte of verwerkte dierlijke meststoffen
•
de hoeveelheid, de aard en de samenstelling van de tezamen met de dierlijke meststoffen bewerkte of verwerkte stoffen en
•
de hoeveelheid en de samenstelling van de eindproducten van de bewerking of verwerking
Opslagcapaciteit Op het bedrijf dient voldoende opslagcapaciteit te zijn voor het digestaat, omdat het onder de definitie van dierlijke mest valt.
Bijlage IV Bevoegd gezag bij Wm-vergunning Wm-vergunning
Opmerkingen < 25.000 m 3 mest van derden per jaar:
Wat is de herkomst van mest? -
3
m per jaar m 3 per jaar
eigen mest mest van derden
gemeente bevoegd gezag. Daarboven is de provincie bevoegd gezag.
Wat is -
de opslagcapaciteit voor: energiegewassen eigen reststromen reststromen van derden
3
m m3 m3
Opslagcapaciteit afvalstoffen < 1.000 m 3 : gemeente bevoegd gezag. Daarboven is de provincie bevoegd gezag.
(afvalstoffen) Wat is de herkomst van substraten? energiegewassen eigen reststromen reststromen van derden (afvalstoffen)
coton per jaar ton per jaar ton per jaar
< 15.000 ton afvalstoffen per jaar verwerkt: gemeente bevoegd gezag. Daarboven is de provincie bevoegd gezag.
Bijlage V. Schematische indeling agrarische of industriële activiteit.
Bijlage VI. POP-zonering
Zone I. Grondgebonden landbouw met mogelijkheden voor recreatie Doelstelling Binnen deze zone staat de uitoefening van de grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop. Bebouwing Voor vestiging en uitbreiding van bebouwing, ten behoeve van de grondgebonden landbouw en de recreatie, zijn in deze zone ruime mogelijkheden. Een agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden agrarisch bedrijf en een intensieve veehouderij is niet groter dan 1,5 ha. Bij gebleken noodzaak kan een grotere oppervlakte worden aangehouden. Zone
II.
Grondgebonden
landbouw
met
mogelijkheden
voor
recreatie
binnen
de
landschappelijke en cultuurhistorische hoofdcontour. Doelstelling Binnen deze zone staat de uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop. Recreatief medegebruik en de ontwikkeling van toeristisch/recreatieve bedrijven wordt bevorderd. Daarbij mag de landbouwkundige hoofdfunctie niet wezenlijk worden aangetast en wordt gestreefd naar het instandhouden van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Bebouwing Voor uitbreiding van bebouwing, ten behoeve van de grondgebonden landbouw en de recreatie, zijn in deze zone mogelijkheden. Een agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden agrarisch bedrijf en een intensieve veehouderij is niet groter dan 1,5 ha. Bij gebleken noodzaak kan een grotere oppervlakte worden aangehouden. Zone III. Verwevingsgebied landbouw en landschap Doelstelling In deze zone zijn landbouw, recreatief gebruik en de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie gelijkwaardig. Daarbij staat de samenhang tussen landbouwkundige, abiotische, cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden voorop. Bebouwing De vestiging van nieuwe grondgebonden bedrijven wordt toegestaan, voorzover er geen wezenlijke aantasting plaatsvindt van aanwezige waarden en er voldoende landschappelijke inpassing mogelijk is. Uitbreiding van grondgebonden landbouwbedrijven is in het algemeen mogelijk. Voor landbouwbedrijven is de uitbreiding beperkt tot een bouwperceel van maximaal 1,5 ha. Afhankelijk van de kwaliteit van het omringende gebied kan een kleiner oppervlak gewenst zijn. Zone IV. Verwevingsgebied landbouw en natuur. Doelstelling In deze zone zijn doeleinden van landbouw, natuur, landschap en cultuurhistorie van belang. De onderlinge verhouding verschilt per gebied. In deze gebieden bestaat vaak een grote samenhang tussen natuur, milieu en water. Het beleid richt zich erop om de samenhang tussen de functies landbouw en natuur te versterken. Bebouwing De vestiging van nieuwe grondgebonden landbouwbedrijven wordt alleen toegestaan indien dit mogelijk is zonder aantasting van aanwezige waarden. Uitbreiding van bestaande grondgebonden
landbouwbedrijven is in het algemeen mogelijk, tot een maximaal bouwperceel van 1,5 ha. Afhankelijk van de kwaliteit van het omringende gebied kan een kleiner oppervlak wenselijk zijn. Zone V. Natuur. Doelstelling Binnen deze zone gaat het om behoud, herstel of ontwikkeling van natuurwaarden. Daarbij zijn ook aspecten van cultuurhistorie en landschap van belang. Andere doeleinden zijn slechts aanvaardbaar voorzover deze verenigbaar zijn met, of ten dienste staan van, de natuurdoelstelling. Houtproductie en bedrijfsmatige landbouw passen veelal niet in deze zone. In sommige gevallen zal houtoogst of landbouw als beheersmaatregel echter noodzakelijk zijn. Bebouwing Het oprichten van nieuwe bebouwing is slechts mogelijk, voorzover dit noodzakelijk is voor het beheer van het gebied. Zone VI. Bos met recreatie, houtproductie en natuur. Doelstelling Het gaat in deze zone om de meervoudige doelstelling van bossen. Dit betreft zowel houtproductie, recreatief medegebruik, als behoud en ontwikkeling van de waarden van natuur, cultuurhistorie en landschap. Deze doelstelling zal per deelgebied in wisselende mate aan de orde zijn. Bebouwing De vestiging van nieuwe bebouwing is slechts mogelijk, voorzover dit noodzakelijk is voor het beheer van het bos.
Bijlage VII. Tekstuele uitwerking provinciaal schema Randvoorwaarden ruimtelijke ordening In deze paragraaf wordt het provinciaal ruimtelijk beoordelingskader beschreven. Wanneer een initiatief binnenkomt voor een vergistingsinstallatie, zal eerst moeten worden bepaald onder welke categorie-activiteit het initiatief kan worden ingedeeld. Vervolgens wordt gekeken of de vergistingsinstallatie op het agrarisch bouwperceel kan worden geplaatst. In het vervolg hierop wordt vastgesteld in welke zone het perceel is gelegen. I. Activiteit en categorie-indeling Ten eerste wordt bepaald wat voor soort activiteit het is. Vervolgens wordt gekeken waar een vergistingsinstallatie kan worden opgericht, welke stappen daarbij moeten worden doorlopen en met welke aspecten rekening moet worden gehouden. In subparagraaf 3.1.2 is de categorie-indeling uit de Handreiking covergisting van het Ministerie van VROM uitgelegd. Aan de hand van die indeling kan worden bepaald of sprake is van een agrarische of een industriële activiteit. Deze indeling wordt als leidraad gebruikt en is opgenomen in bijlage II. II. Plaatsing van vergistingsinstallatie als agrarische (neven)activiteit in het buitengebied Naar aanleiding van de categorie-indeling van een biomassavergistingsinstallatie is gemeld, dat de industriële vergisters voor vestiging op een bedrijventerrein zijn aangewezen. IIa. Bestaand bouwperceel Voor de vestiging van een agrarische vergister wordt in eerste instantie uitgegaan van de bouwmogelijkheden op een bestaand agrarisch bouwperceel. Soms biedt het bestemmingsplan hiervoor al mogelijkheden, bijvoorbeeld in de vorm van een binnenplanse vrijstelling of een wijzigingsbevoegdheid (al dan niet gedereguleerd). IIb. Uitbreiding bestaand bouwperceel In andere gevallen is uitbreiding van een bestaand agrarisch bouwperceel nodig. Dit kan bijvoorbeeld mogelijk worden gemaakt door het volgen van een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 van de WRO, als het bestemmingsplan geen uitbreidingsmogelijkheden biedt. IIc. Nieuw bouwperceel Als het oprichten van een vergistingsinstallatie op het agrarisch bouwperceel niet mogelijk is, en er geen mogelijkheden zijn om het perceel uit te breiden, zal moeten worden gezocht naar een andere oplossing. Er zal een nieuwe locatie gevonden moeten worden. Voor het zoeken naar een nieuwe locatie wordt in eerste instantie aansluiting gezocht bij reeds verstorende elementen in het buitengebied (bijvoorbeeld een voormalige rioolwaterzuivering, een kassencomplex of een voormalige NAM-locatie), waarvan voorbeelden zijn aangegeven in de handreiking van VROM. Het heeft de voorkeur om mestvergisters te vestigen op deze vrijkomende locaties, wanneer verder voldaan kan worden aan de overige eisen (milieu, transport etc.). Wanneer dit niet tot voldoende resultaat leidt, kan verder worden gezocht naar een nieuwe locatie. Hierbij wordt aangesloten bij de integrale zonering van het POP. Verder is van belang te kijken wat de infrastructurele effecten zijn. Wat betreft hinder (geluid, geur etc.) en overige milieuaspecten, gelden de toetsingscriteria van de Wm-vergunning.
III. Ruimtelijke afweging bij de locatiekeuze Bij uitbreiding van een bestaand bouwperceel of het in gebruik nemen van een nieuw bouwperceel, is in het kader van de te volgen bestemmingsplanprocedure veelal goedkeuring van GS nodig. De afwegingspunten worden hieronder beschreven. Integrale zonering Bij de beoordeling van nieuwe initiatieven in het buitengebied speelt de integrale zonering een rol, deze is vastgelegd op de functiekaart 1 van het POP, zie figuur 3.2. In de zones I en II zijn voor de vestiging van bebouwing ten behoeve van grondgebonden landbouw ruime mogelijkheden. Uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag staat in deze zones voorop. Een agrarisch bouwperceel voor een grondgebonden agrarisch bedrijf en een intensieve veehouderij is niet groter dan 1,5 ha. Bij gebleken noodzaak kan een grotere oppervlakte worden aangehouden. Vestiging van een nieuw bouwperceel is mogelijk. Ook in de zones III en IV is een bouwperceel van 1,5 ha mogelijk, al geldt in deze zone nadrukkelijk de voorwaarde dat nieuwe grondgebonden bedrijven en vergistingsinstallaties alleen worden toegestaan als er geen wezenlijke aantasting plaatsvindt van de aanwezige waarden. In de zones V en VI ligt de nadruk op behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie. Het oprichten van een vergistingsinstallatie past doorgaans niet binnen deze doelen en wordt daarom niet toegestaan. In figuur 3.2 zijn de verschillende zoneringen weergegeven. IV. Omgevingsaspecten Naast de integrale zonering zijn ook andere beleidsonderdelen uit het POP van belang. Bij de afweging van ruimtelijke ingrepen, dus ook bij het oprichten van een biomassavergistingsinstallatie, zijn ook de omgevingskwaliteiten zoals aangegeven in het POP van toepassing. Verder geeft het POP op overige punten beleid, bijvoorbeeld ten aanzien van beekdalen. Het provinciaal beleid staat in principe geen nieuwe kapitaalintensieve functies toe in gebieden die zijn aangewezen als "beekdal". Ook in de ecologische hoofdstructuur (EHS) is het in principe niet mogelijk om bestaande bebouwing en activiteiten uit te breiden en nieuwe activiteiten te starten, wanneer deze niet in overeenstemming zijn met de doeleinden van deze zones, die zijn gericht op ontwikkeling, behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden V. Overige aandachtspunten Naast de richtlijnen die het POP II biedt voor het bepalen van de locatiekeuze, zijn de volgende aspecten tevens van belang voor de ruimtelijke afweging. Transport Als uitgangspunt voor transport geldt dat er zoveel mogelijk gebruikgemaakt moet worden van bestaande infrastructuur. Van belang is om te kijken naar de geschiktheid van de bestaande infrastructuur. Toename van vervoersbewegingen heeft invloed op de verkeersveiligheid en het onderhoud van wegen. De capaciteit en kwaliteit van de bestaande wegenstructuur moet toereikend zijn voor de verwachte transportbewegingen. Het is van belang om de aan- en afvoerroutes zo kort mogelijk te houden. Dit beperkt het aantal vervoersbewegingen en voorkomt "gesleep met mest", maar is ook vanuit bedrijfseconomisch oogpunt gunstiger. Over de afzet van warmte, gas, elektriciteit en digestaat spreekt de provincie geen voorkeur uit. Wel is het van belang dat de producten vanuit energetisch oogpunt optimaal worden benut.
Hinder voor de omgeving Voor dit onderdeel wordt uitgegaan van de criteria die zijn bepaald in de milieuwetgeving. De milieuvergunning wordt alleen verleend als aan bepaalde afstanden met betrekking tot hinder (geluid, geur etc.) kan worden voldaan. Bij de ruimtelijke toets zijn deze criteria het uitgangspunt. Landschappelijke inpassing Zoals gezegd zal wat betreft de landschappelijke inpassing van een vergistingsinstallatie rekening gehouden moeten worden met aspecten als de cultuurhistorische gaafheid, archeologische en natuurlijke waarden van het desbetreffende gebied. Er dient zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht
bij
bestaande
bebouwing
en
de
aanwezige
landschapsstructuur
(verkaveling,
bosschages/bomenrijen, watergangen etc.). Om een goede landschappelijke inpassing te garanderen (en de bebouwingsmassa te doorbreken), wordt de voorwaarde gesteld om bij de aanvraag/goedkeuring een beplantingsplan bij de ruimtelijke onderbouwing te voegen.
Bijlage VIII. Stroomschema 0. Initiatief vergistingsinstallatie
I. Strijdig met bestemmingsplan
IIa. VROM categorie A, B of C (bijlage V)
IIb. VROM categorie D (bijlage V)/ bio-ethanolinstallatie
IIIa. Alleen vestiging in: POP II-Zone I, II of III (Zie bijlage VI)
IIIb. Alleen vestiging op Bedrijventerrein of in POP IIzone I of II, mits aan gebiedsontsluitingsweg (Zie bijlage X)
IV. Ruimtelijke randvoorwaarden en toetsingscriteria: Infrastructuur, landschappelijke inpassing, milieu-aspecten, watertoets etc.
Va. Wel medewerking verlenen
VIa. Binnenplanse ontheffing (indien mogelijk)
Vb. Geen medewerking verlenen
VIb. Wijziging van het bestemmingsplan (indien mogelijk)
VIc. Partiële herziening bestemmingsplan
Bijlage IX. Wegencategorisering gemeente Noordenveld
Bijlage X. Kaart POP-zonering + gebiedsontsluitingswegen