Beleidsnotitie voor (co-) vergistingsinstallaties
Littenseradiel, maart 2009
Inhoud 1. 1.1 1.2 1.3
Inleiding Aanleiding Doel Opbouw notitie
3 3 3 4
2. 2.1 2.2 2.3
Het vergistingsproces Inleiding Het vergistingsproces De installatie
5 5 5 6
3. 3.1
Beleid Rijk
3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.1.4 3.1.5
Wet milieubeheer M.e.r.-plicht of m.e.r-beoordelingsplicht Wet ruimtelijke ordening Handreiking covergisting VROM Jurisprudentie
3.2.1 3.2.2 3.2.3
Streekplan Notitie inzake covergistingsinstallaties in relatie tot de ruimtelijke ordening Energieakkoord Noord-Nederland
3.3.1 3.3.2 3.3.3
Strategische visie 2004 Milieubeleidsplan 2007-2011 Bestemmingsplannen Buitengebied
7 7 7 7 7 7 8 9 9 9 10 10 10 11 11
4.
Ruimtelijke ordening
13
5. 5.1 5.2
5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4 5.2.5
Gemeentelijke beleidskaders Algemeen Afwegingsschema
Toetsing aan het bestemmingsplan Vaststelling categorieën Vestiging nabij woonkernen Toetsingscriteria ruimtelijke randvoorwaarden Procedure
15 15 15 15 15 15 16 19
6.
Conclusie en aanbevelingen
21
3.2
3.3
Provincie Fryslân
Gemeente Littenseradiel
Bronnenlijst
22
Bijlage 1 Bijlage 2
23 25
1
2
1.
Inleiding.
1.1
Aanleiding
Binnen de gemeente Littenseradiel neemt de landbouw een belangrijke plaats in. De landbouw zorgt voor werkgelegenheid en beheert en onderhoudt een groot deel van het grondgebied binnen de gemeente. Binnen de landbouw is een tendens naar schaalvergroting en/of verbreding en verdieping. In dit kader kiezen een aantal agrarische bedrijven voor de mogelijkheid om door middel van (co-) vergisting van mest duurzame energie op te wekken als neventak bij het bedrijf. (Co-)vergisting van mest kan een belangrijke bijdrage leveren aan de nationale doelstelling op het gebied van duurzame energie en aan een duurzame ontwikkeling van het platteland. Het (co-) vergisten van mest wordt in Nederland door de agrarische sector steeds meer toegepast. (Co-) vergisting van mest wordt steeds meer gezien als één van de meest kansrijke opties om enerzijds duurzame energie uit biomassa te produceren en anderzijds mest te verwerken tot een stabieler eindproduct om daarmee de afzet van mest te verbeteren. Duurzame energie is van belang nu er in de toekomst een tekort aan fossiele brandstoffen dreigt te ontstaan. (Co-)vergisting draagt bij aan het verminderen van broeikasgassen (Kyoto-verdrag), doordat er minder methaan in de atmosfeer vrijkomt. Bovendien kan (co-)vergisting van mest een positieve betekenis hebben voor plattelandsontwikkeling. Het biedt extra inkomsten voor boeren, het biedt mogelijkheden om oogst- en productieafval uit de agro-industrie en agrosector op te waarderen en het zorgt voor een restproduct met een hogere bemestende waarde. Binnen de gemeente Littenseradiel zijn een aantal agrarische bedrijven die reeds een aanvraag hebben ingediend voor een (co-)vergistinginstallatie. De bestemmingsplannen voor het buitengebied staan een dergelijke activiteit bij een agrarisch bedrijf niet toe. Door middel van vrijstelling van het bestemmingsplan is er reeds 1 installatie opgericht. Momenteel ligt er nog een tweetal aanvragen ter beoordeling. Twee ingediende aanvragen zijn weer ingetrokken. In de voorontwerpbestemmingsplannen Buitengebied Oost, correctieve herziening 2007 en Buitengebied West, correctieve herziening 2007 was in eerste instantie een regeling opgenomen voor de vestiging van (co-)vergistingsinstallaties bij agrarische bedrijven. Deze regeling was gebaseerd op een door de raad in 2005 vastgestelde notitie mestvergisting. Naar aanleiding van opmerkingen in de raadsvergadering van 31 maart 2008 is deze regeling geschrapt. De raad wilde eerst opnieuw inhoudelijk een discussie over dit onderwerp alvorens een regeling in de bestemmingsplannen vast te leggen. Zie hiervoor ook de raadsvoorstellen van 22 april 2008 en van 19 mei 2008. Hoewel (co-)vergisting meestal is aan te merken als een agrarische activiteit heeft de Raad van State in haar uitspraak van 22 augustus 2007 bepaald dat het opwekken van energie niet altijd onder de definitie van "Agrarisch bedrijf" kan worden geschaard. Deze uitspraak is mede een reden om helder gemeentelijk beleid betreffende (co-)vergistingsinstallaties op te stellen. Hierdoor wordt een duidelijk afwegingskader geformuleerd om te kunnen beoordelen of medewerking kan worden verleend en op welke wijze dit vervolgens dient te gebeuren. In hoofdstuk 3.1.5 wordt verder ingegaan op de consequenties van deze uitspraak. 1.2
Doel
Het doel van deze notitie is het formuleren van een beleidskader om het plaatsen van (co-) vergistingsinstallaties te kunnen reguleren. Deze notitie dient als toetsingskader voor ontheffingen, wijzigingen en het opstellen van bestemmingsplannen.
3
1.3
Opbouw notitie
In hoofdstuk 2 worden het vergistingsproces en de onderdelen van de vergistingsinstallatie beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het rijks- en provinciaal beleid op het gebied van mestvergistingsinstallaties. Ook wordt ingegaan op het gemeentelijk beleid, zoals opgenomen in de structuurvisie 2004, het milieubeleidsplan 2007-2010 en de bestemmingsplannen Buitengebied. Vervolgens komt in hoofdstuk 4 de ruimtelijke ordening aan de orde. Hoofdstuk 5 bevat de vast te stellen beleidskaders voor mestvergistingsinstallaties. Tot slot volgen in hoofdstuk 6 de conclusies en aanbevelingen.
4
2.
Het vergistingsproces
2.1.
Inleiding
Door vergisting van mest en coproducten ontstaat biogas dat in een warmtekrachtinstallatie (WKKinstallatie) wordt omgezet in warmte en elektriciteit. De warmte wordt gedeeltelijk benut om de vergister op temperatuur te houden. Het overschot aan warmte kan bijvoorbeeld worden gebruikt voor ruimteverwarming. De elektriciteit kan gedeeltelijk door het eigen bedrijf worden benut, het overige deel kan als duurzame elektriciteit worden verkocht aan het energiebedrijf. De vergiste mest kan op het land worden uitgereden of verder worden verwerkt tot specifieke meststoffen. Voor vergistingsprocessen worden in de meeste gevallen dunne mest afkomstig van varkens en/of runderen gebruikt. In het geval van co-vergisting worden daar organische stoffen aan toegevoegd die de productie van biogas sterk doen toenemen. (Co-)vergisting wordt op verschillende schaalgroottes toegepast. Het kan op boerderijniveau plaatsvinden waarbij bijvoorbeeld mest uit het eigen bedrijf wordt vergist en organisch materiaal uit het eigen bedrijf wordt toegevoegd aan het vergistingproces. Het andere uiterste betreft grote centrale mestvergistingsinstallaties met verwerkingscapaciteiten van meer dan 100.000 m3/jaar. In dergelijke gevallen zal mest van meerdere agrarische bedrijven worden aangevoerd en kan ook het organische co-vergistingsmateriaal door verschillende partijen worden aangeleverd. Het digestaat (het restproduct) kan naast verwerking op het eigen bedrijf ook worden afgevoerd naar derden. Een tussenvorm ontstaat wanneer een aantal boeren, die in elkaars nabijheid zijn gevestigd, samen besluiten een gezamenlijke vergistingsinstallatie op te richten. De vergistingsinstallatie wordt in dat geval meestal opgericht bij één van de deelnemende boeren. De schaalgrootte waarop de mestverwerking plaatsvindt, is van invloed op de regulering op het gebied van de ruimtelijke ordening en het milieu. Bij co-vergisting is een reeks van processtappen aan de orde. In de volgende paragraaf wordt het totale proces kort beschreven. Een uitgebreide beschrijving van de verschillende onderdelen van de vergistingsinstallatie is opgenomen als bijlage. 2.2
Het vergistingsproces
Vergisten heeft tot doel organische stof met behulp van micro-organismen om te zetten in biogas. Een andere term die gebruikt wordt voor vergisten is fermenteren. In het algemeen zijn alle soorten mest en organische reststoffen geschikt voor vergisting. Het proces vindt plaats in afwezigheid van zuurstof (anaeroob). Biogas bestaat uit een mengsel van voornamelijk methaan (55-65%) en kooldioxide (35-40%). Verder is het verzadigd met waterdamp en bevat het sporen van waterstof, zwavelwaterstof en ammoniak. Biogas is een brandstof die geschikt is voor verbranding in vrijwel alle verbrandingsinstallaties waarin ook aardgas kan worden verbrand. De installaties dienen wel aangepast/afgesteld te worden op het gebruik van laagcalorisch gas. Doorgaans wordt biogas verstookt in een warmtekrachtinstallatie, waarbij elektriciteit en warm water worden geproduceerd. Bij vergisting worden alleen eenvoudig afbreekbare organische stoffen afgebroken. De moeilijk afbreekbare organische stoffen zoals houtige plantendelen, blijven in de mest aanwezig. Er kan onderscheid worden gemaakt in mestvergisting en covergisting. In het onderstaande worden verschillende processen nader uitgelegd. A. Mestvergisting eigen en/of meerdere bedrijven Mestvergisting is het bewaren van uitsluitend mest in een (opgewarmde) gesloten ruimte waarbij door omzetting onder invloed van bacteriën een gas vrijkomt. Het opgewekte gas kan vervolgens worden gebruikt in een Warmte Kracht Koppeling-installatie (WKK). Deze produceert warmte en stroom.
5
De warmte wordt gebruikt voor de installatie zelf en voor andere installaties waar warmtevraag aanwezig is, zoal verwarming van stallen en/of woning. De elektriciteit kan worden ingezet voor intern gebruik op het bedrijf en/of worden teruggeleverd aan het openbare net. B. Co-vergisting Co-vergisting werkt volgens hetzelfde principe als mestvergisting. Naast mest worden er aan het vergistingsproces coproducten, zoals organisch materiaal, producten of reststromen toegevoegd om het economische en procestechnische rendement van de installatie te verhogen. Het Ministerie van LNV heeft een “Positieve lijst mestvergisting” vastgesteld (ook wel “Witte Lijst” genoemd) van organische materialen/producten die mogen worden toegevoegd aan een mestvergistingsproces waarbij het eindproduct nog steeds onder de definitie “meststof” valt. Andere producten worden beschouwd als afvalstoffen en mogen niet zondermeer aan de mest toegevoegd worden. Hiervoor geldt eventueel een ontheffingenregime van LNV. Het te vergisten mengsel moet in hoofdzaak bestaan uit dierlijke mest (minimaal 50%) met als nevenbestanddeel één of meer van de producten uit de positieve lijst, zodat het eindproduct (de covergiste mest) nog steeds dierlijke mest is in het kader van de Meststoffenwet. Deze co-vergiste mest wordt digestaat genoemd. Door de afbraak van organische stof bevat het digestaat tot ongeveer 40% minder organische stof dan de oorspronkelijke mest. Dit digestaat kan als dierlijke meststof worden aangewend. 2.3
De installatie
De belangrijkste onderdelen van een vergistingsinstallatie zijn (zie ook bijlage 1): • vooropslag; • mestvergister; • biogasopvang; • overdrukbeveiliging; • warmtekrachtinstallatie; • naopslag; • extra voorzieningen t.b.v. mestscheiding (optioneel) Een bouwperceel met een oppervlakte van 1,5 à 2 ha t.b.v. een agrarisch bedrijf wordt vooralsnog als voldoende beschouwd om daarbinnen ook een mestvergistingsinstallatie te kunnen plaatsen. In de geldende bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente Littenseradiel worden agrarische bouwblokken toegestaan tot ca. 1 ha, met een mogelijkheid tot 1,5 ha. Onderzocht wordt of, en zo ja, onder welke voorwaarden in de gemeente Littenseradiel agrarische bouwvlakken met een oppervlakte groter dan 1,5 ha mogelijk zouden zijn. Hierover wordt een aparte beleidsnotitie opgesteld.
6
3
Beleid
Om te kunnen beoordelen of medewerking aan de realisatie van een (co-)vergistingsinstallatie bij een agrarisch bedrijf mogelijk is, moet worden onderzocht wat het beleid van het rijk, de provincie en de gemeente Littenseradiel met betrekking tot dit onderwerp zegt. 3.1
Rijk
3.1.1 Wet milieubeheer Inrichtingen- en vergunningenbesluit (IVB) Conform het IVB is de gemeente in de meeste gevallen het bevoegd gezag om een milieuvergunning te verlenen voor het bewerken, verwerken, opslaan (>10 m3) of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen, zolang: -er niet meer dan 25.000 m3 meststoffen van buiten de inrichting worden be- of verwerkt; -de te verwerken cosubstraten niet aan te merken zijn als afval of, indien dat wel het geval is, er minder dan 15.000 ton afvalstoffen wordt verwerkt en de opslagcapaciteit voor afvalstoffen minder is dan 1.000 m3. Voor initiatieven die boven deze grenzen komen, is de provincie bevoegd gezag. 3.1.2 M.e.r-plicht of m.e.r.- beoordelingsplicht (m.e.r.=milieu-effectrapportage) Het vergunnen van een inrichting waar (co-)vergisting van mest plaats gaat vinden, is m.e.r.beoordelingsplichtig als het gaat om een vergistingsinstallatie met een capaciteit van 100 ton per dag of meer. Dit betekent dat het bevoegd gezag in zo’n geval bepaalt of het opstellen van een Milieu-effectrapport (MER) noodzakelijk is. Daarnaast is het mogelijk dat een MER moet worden gemaakt bij het verlenen van een Wm-vergunning voor het (co-)vergisten van mest met een kleinere capaciteit dan 100 ton per dag. De provincie kan dit bepalen in haar provinciale milieuverordening. 3.1.3 Wet ruimtelijke ordening De Wet ruimtelijke ordening regelt dat in streek- en bestemmingsplannen wordt aangegeven welke functies in welke gebiedscategorieën zijn toegestaan of daar zich kunnen ontwikkelen. Het bestemmingsplan is bindend. De aanvraag voor een bouwvergunning moet worden getoetst aan het bestemmingsplan. Wordt aan het bestemmingsplan voldaan, dan mag de bouwvergunning op dit punt niet worden geweigerd. Voldoet de aanvraag niet, dan wordt de bouwvergunning geweigerd, tenzij een wijziging of ontheffing van het bestemmingsplan tot de mogelijkheden behoort. 3.1.4 Handreiking co-vergisting VROM, 2005 Als algemeen hulpmiddel voor initiatiefnemers en vergunningverleners heeft het Ministerie van VROM de zogeheten “Handreiking co-vergisting” opgesteld. In deze handreiking worden onder andere milieuaspecten en maatregelen uitgewerkt die bij mestvergisting aan de orde kunnen zijn. (Co-) vergistingsinstallaties worden ingedeeld in 4 categorieën: A. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt inhoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt. B. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt, of naar derden afgevoerd. C. Het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat (de co-vergiste mest) wordt in hoofdzaak op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt.
7
D. Het bedrijf verwerkt in hoofdzaak aangevoerde mest van derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe. Het digestaat wordt als meststof in hoofdzaak afgeleverd aan derden. De hoofdlijn om het onderscheid te maken luidt als volgt: "Is er sprake van een bedrijfseigen agrarische activiteit met binding aan de gewone agrarische bedrijfsvoering (bijvoorbeeld akkerbouw, veeteelt) dan kan dat leiden tot kleinschalige mestverwerking inclusief co-vergisting". Wat niet daaraan gebonden is, hoort er in eerste instantie niet thuis. Uit deze hoofdlijn is af te leiden dat A, B en C als bedrijfseigen kunnen worden beschouwd en D niet. Bovenstaande categorieën kunnen van toepassing zijn op zowel een veehouderij (met name A en B), als een akkerbouwbedrijf (met name C). Voor de categorieën A, B en C is er een duidelijke binding met de tot het bedrijf behorende agrarische activiteit en/of bedrijfsgronden: de aanvoer en/of de afvoer is "van" of "gaat naar" het eigen bedrijf. Om de systematiek niet te star te laten zijn, zal het hier moeten gaan om aan- of afvoer die in hoofdzaak een directe relatie heeft met het eigen bedrijf voor wat betreft de mest en/of de gronden. In bovenstaande opsomming A t/m D is onderstreept waar het hoofdzaakcriterium (50% of meer) op van toepassing is. De toevoeging "in hoofdzaak" komt tegemoet aan praktijksituaties waarbij soms een deel van de stroom extern wordt aangevoerd, dan wel wordt afgevoerd. Door "in hoofdzaak" strikt te hanteren wordt duidelijk wanneer een bepaalde activiteit nog agrarisch is, wat ook van belang is voor de handhaving van het (toekomstig) bestemmingsplan. De positieve lijst co-vergisting (zie hoofdstuk 2.2) geeft aan dat het te vergisten mengsel in hoofdzaak moet bestaan uit dierlijke mest. Daarmee wordt er ook een maximum gesteld aan de aanvoer van cosubstraten (eigen en/of van derden). Het hoofdzaakcriterium voor mest en/of gronden biedt ruimte om kleinschalige samenwerkingsverbanden in het agrarische gebied toe te laten. Er zijn van oudsher diverse samenwerkingsverbanden tussen agrarische bedrijven, al dan niet in familie verband. Onderlinge levering en verwerking tussen bijvoorbeeld een veehouderij, een loonwerker en een akkerbouwer kunnen dan plaatsvinden in het agrarische gebied. De categorieën A, B en C zijn een agrarische activiteit passend bij en gebonden aan een agrarische bestemming. De handreiking beveelt aan om voor categorie B en C een agrarische bestemming "met nevenactiviteit mestverwerking" expliciet op te nemen in het bestemmingsplan. Categorie D kan niet meer worden beschouwd als bedrijfseigen activiteiten en is van toepassing bij centrale mestverwerking op een grotere schaal. Voor categorie D is ruimtelijk maatwerk nodig. Dit valt buiten de reikwijdte van deze notitie. 3.1.5 Jurisprudentie In de handreiking co-vergisting VROM worden bepaalde categorieën co-vergistingsinstallaties, ( de categorieën A, B en C), beschouwd als een agrarische activiteit. Echter, de Raad van State heeft in haar uitspraak van 22 augustus 2007 geoordeeld, dat het vergisten van biomassa niet altijd als agrarische (neven)activiteit kan worden beschouwd. In het betreffende bestemmingsplan waaraan de Raad van State heeft getoetst, wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren. De Raad van State is van oordeel dat, teneinde onder omschrijving van het begrip "agrarisch bedrijf" als bedoeld in het betreffende bestemmingsplan te vallen, er sprake moet zijn van het voortbrengen van een agrarisch product. Het opwekken van energie valt hier volgens de Raad van State niet onder. Daarbij is de Raad van State van mening dat het opwekken van energie in het onderhavige geval niet van zodanig ondergeschikte betekenis is, dat deze als nevenactiviteit geacht kan worden op te gaan in de in het bestemmingsplan bedoelde agrarische activiteit.
8
De reactie van de Minister van Ruimte en Milieu op deze uitspraak luidt als volgt: "Er is geen generieke wettelijke bepaling die aangeeft of het vergisten van biomassa wel of niet onder het begrip agrarische activiteit valt. Of het vergisten van biomassa als agrarische (neven)activiteit beschouwd kan worden hangt af van de bepalingen die in het betreffende bestemmingsplan zijn opgenomen. Een gemeenteraad kan ervoor kiezen om in het bestemmingsplan agrarische activiteiten in globale, ruime termen te omschrijven en te koppelen aan de omvang van het bouwblok. Ook kan ze ervoor kiezen om nadrukkelijk op te nemen dat onder de agrarische bestemming ook biovergistingsinstallaties vallen. Een andere mogelijkheid is dat een college van burgemeester en wethouders een ontheffing verleent van het bestemmingsplan op een agrarisch perceel een mestvergistingsinstallatie toestaat. Indien een goede ruimtelijke onderbouwing mogelijk is voor een bouwvergunning en de bijbehorende afwijking van het bestemmingsplan, dan is er geen probleem." Met andere woorden: het is afhankelijk van de formulering of een vergistingsinstallatie onder het in het bestemmingsplan genoemde begrip “agrarisch bedrijf” valt. 3.2
Provincie Fryslân
3.2.1 Streekplan. De provincie Fryslân heeft in 2007 een streekplan vastgesteld: ”Om de kwaliteit van de romte”. Dit plan gaat uit van twee ontwikkelingsrichtingen binnen de landbouw. De eerste is een proces van schaalvergroting waarbij een gespecialiseerde landbouw ontstaat met grote tot zeer grote bedrijven. Melkveehouderijen groeien door naar gemiddeld ruim 200 koeien, met uitschieters naar boven. De tweede is een ontwikkeling van verbreding en verdieping. Verbreding betekent dat agrarische bedrijven hun inkomen verdienen door de bedrijfsvoering mede te richten op andere diensten, zoals natuur- en landschapsbeheer, wateropvang, recreatie en zorg en energielevering. Verdieping betekent dat agrarische bedrijven zich specialiseren en aan een product extra waarde toevoegen, bijvoorbeeld door huisverkoop van eigengemaakte producten. Ook hier is schaalvergroting te verwachten. Er wordt gestreefd naar een vitale en duurzame landbouw vanwege de belangrijke bijdrage aan de sociaal-economische vitaliteit van het platteland het beheer van het landelijk gebied en de Friese economische structuur. Voor de melkveehouderij verwacht de provincie een omvang van het agrarische bouwblok van 1.5 tot 2 ha bebouwd met grote loodsen/stallen en veel manoeuvreerruimte. Voor de inpassing van grotere agrarische bouwblokken is vooral de landschappelijke situering van belang, met aandacht voor beplanting, erfelementen, de nokrichting, dak- en goothoogten van gebouwen en kleur en materiaalgebruik. Een maximale maat voor de omvang van een agrarisch bouwblok acht de provincie hierbij minder belangrijk dan het leveren van landschappelijk maatwerk. Om de inkomensbasis voor agrariërs te vergroten biedt de provincie aan agrarische bedrijven ruimte om op het erf (inclusief bebouwing) nevenactiviteiten te ontwikkelen die aan de agrarische activiteiten gebonden zijn. Een co-vergistingsinstallatie kan goed op het erf worden ingepast. De provincie heeft het grondgebied onderverdeeld in een aantal landschapstypen. De gemeente Littenseradiel is gelegen in kleigebied. Dit landschapstype wordt o.a. gekenmerkt als open en grootschalig met structurerende elementen als dijken, kwelderwallen, slenken, terpen etcetera. Er is een onregelmatige blokverkaveling en beplanting is puntvormig geconcentreerd rondom boerderijen en dorpen, langs ontsluitingswegen kwelderwallen en randen van de voormalige Middelzee. In deze kleigebieden is binnen de landschappelijke kernkwaliteiten ruimte voor agrarische schaalvergroting. 3.2.2 Notitie inzake (co-)vergistingsinstallaties in relatie tot de ruimtelijke ordening. In 2005 hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân deze notitie vastgesteld. In het kader van de ruimtelijke ordening op zich kan t.a.v. de (co-)vergisting een positieve houding worden aangenomen als het gaat om nut en noodzaak en de mogelijkheden van landschappelijke inpassing.
9
In het kader van planologie wordt er op gewezen dat in het verleden ten aanzien van de toelaatbaarheid bij recht van de activiteit windenergie (windturbine) op boerderijniveau juridische problemen zijn ontstaan over de vraag of sprake was van een aan het bedrijf gebonden activiteit. Hoewel mestvergisting niet hetzelfde is als windenergie wordt dan ook aanbevolen, teneinde elke juridische discussie weg te nemen, om in het bestemmingsplan bij de agrarische bestemming een expliciete regeling te treffen, gericht op bebouwingsmogelijkheden binnen het bouwperceel. Hierbij rijst vervolgens de vraag of dan een expliciete regeling bij recht gewenst is (bestemmingsomschrijving, bouwbepalingen). Dat vergt namelijk een (lastige) afbakening van het begrip ‘in hoofdzaak’, waar het gaat om aanvoer en afvoer van mest en co-substraten en een navenant lastige handhaving. Bovendien valt, bij een regeling bij recht, de mogelijkheid van de gemeentebesturen weg om de locatie te toetsen op aspecten als infrastructuur, verkeersbelasting, verkeersveiligheid en landschappelijke inpassing. Als handreiking wordt daarom aanbevolen voor alle gevallen een regeling bij (binnenplanse) vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op te nemen, waaraan genoemde toetsingscriteria zijn verbonden. Zie hiervoor ook hoofdstuk 6. Voor die gebieden waar het geldende bestemmingsplan niet de (vrijstellings)mogelijkheid biedt een mestvergistingsinstallatie te realiseren, heeft de provincie Fryslân de vrijstelling die hiervoor nodig is op de zogenaamde artikel 19 lid 2 lijst geplaatst. Dat wil zeggen dat er voor het verlenen van een vrijstelling ten behoeve van een mestvergistingsinstallatie geen verklaring van geen bezwaar van de provincie nodig is. De provincie verklaart zich op voorhand akkoord. 3.2.3 Energieakkoord Noord-Nederland Op 8 oktober 2007 hebben de Ministers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu samen met Gedeputeerde Staten van de provincies Noord-Holland, Friesland, Groningen en Drenthe het energieakkoord Noord-Nederland ondertekend. Het doel van het akkoord is Europese en nationale doelstellingen op het gebied van klimaat en energie te helpen realiseren, bijvoorbeeld door stimulering van de diversificatie in de brandstofmix (kolen, gas, olie maar ook biomassa) in het kader van de energievoorzieningszekerheid. In dit akkoord komen partijen overeen dat zij de kabinetsdoelstellingen op het gebied van klimaat en energie zullen helpen realiseren. Bovendien komen zij overeen de energiegerelateerde en energie-innovatieve activiteiten in NoordNederland te versterken en te bevorderen, waardoor een bijdrage kan worden geleverd aan de economische ontwikkeling van Noord-Nederland. Noord-Nederland verklaart zich in te willen zetten op het thema “duurzame energie”. 3.3
Gemeente Littenseradiel
3.3.1 Strategische visie 2004 De gemeente Littenseradiel heeft in 2004 een strategische visie vastgesteld. Hierin wordt de agrarische sector genoemd als van wezenlijk belang voor de gemeente. Immers, de agrarische bedrijven zorgen naast werkgelegenheid tevens voor het beheer en onderhoud van het overgrote deel van het grondgebied binnen de gemeentegrenzen. Aan de agrarische sector dienen daarom ontwikkelingsmogelijkheden te worden toegekend die voor een gezonde bedrijfsvoering noodzakelijk worden geacht. Een oppervlakte van 1,5 à 2 hectare voor boerenerven is in dit licht denkbaar. Ook zal er specifieker naar de mogelijkheden voor perceelsvergroting moeten worden gekeken. Dit mag nooit in onevenredige mate ten koste gaan van de kwaliteit van het landschap. De meest waardevolle structuren moeten behouden blijven, maar perceelsvergroting hoeft niet in alle gevallen ten koste te gaan van het bestaande verkavelingsbeeld. Het landschap mag de ontwikkelingen niet op slot zetten, maar dient bij iedere keuze wel een belangrijk onderdeel te zijn.
10
3.3.2 Milieubeleidsplan 2007-2011 De gemeente heeft in dit plan als ambitie opgenomen dat zij zich actief wil inzetten voor de verkoop en productie van minder milieubelastende alternatieven voor brandstoffen en energie. Bovenstaande beleidstukken sluiten de uitbreiding van een bouwvlak tot 2 ha (en in incidentele gevallen groter), onder voorwaarden, niet uit. Het toestaan van een (co-)vergistingsinstallatie bij een agrarisch bedrijf past bij de door de gemeente geformuleerde ambitie ten aanzien van productie van minder milieubelastende alternatieven van energie. 3.3.3 Bestemmingsplannen Buitengebied In een bestemmingsplan is het vigerende ruimtelijk beleid van de gemeente verwoord. In de doeleindenomschrijvingen van de diverse bestemmingen staat aangegeven waar de gronden voor gebruikt mogen worden. In het bestemmingsplan Buitengebied-Oost, correctieve herziening 2007 en in het bestemmingsplan Buitengebied-West, correctieve herziening 2007 zijn gronden met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” o.a. bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. In de begripsbepalingen behorend bij de bestemmingsplannen zijn agrarische bedrijven gedefinieerd als “een veehouderij, waaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, akkerbouw of tuinbouwbedrijf niet zijnde; een boomkwekerij, een glastuinbouwbedrijf, een niet-grondgebonden bedrijf of een gebruiksgerichte paardenhouderij”. Gezien de reeds eerder genoemde uitspraak van de Raad van State van 22 augustus 2007 past een (co-)vergistingsinstallatie niet binnen deze omschrijving.
11
12
4
Ruimtelijke ordening
Een mestverwerkingsinstallatie is een vergunningsplichtig bouwwerk ingevolge de Woningwet (Ww). Indien er sprake is van het oprichten van een bouwwerk in relatie tot een mestverwerkingsinstallatie is er dus een bouwvergunning vereist. Een bouwvergunning kan worden geweigerd wanneer het bouwwerk (de mestverwerkingsinstallatie) niet past in het bestemmingsplan. Bij de vergunningverlening speelt de volgende vraag: "Wanneer moet (co)vergisting worden aangemerkt als een agrarische activiteit en wanneer als een industriële activiteit?" Hierbij dienen twee vragen te worden beantwoord: 1. Wordt door de mestverwerking een meststof of een afvalstof geproduceerd? 2. Is er sprake van een bedrijfseigen agrarische activiteit? Vraag 1. Wordt door de mestverwerking een meststof of een afvalstof geproduceerd? Het digestaat (de co-vergiste mest) dient te bestaan uit dierlijke mest en de co-substraten dienen te zijn aangegeven op de positieve lijst co-vergisting (gepubliceerd in Staatscourant 112, 16 juni 2004) en/of de uitbreiding van deze lijst. Een andere optie is dat het digestaat is voorzien van een individuele ontheffing van de verbodsbepaling van de Meststoffenwet en daarmee is erkend als meststof. Het digestaat valt als meststof onder de reikwijdte van de Meststoffenwet (MINAS of het toekomstige gebruiksnormenstelsel en Besluit Gebruik Meststoffen). Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan dan betreft het digestaat een afvalstof, hetgeen niet op landbouwgronden mag worden toegepast. Vraag 2. Is er sprake van een bedrijfseigen agrarische activiteit? Om dit onderscheid te bepalen wordt in de Handreiking (co-)vergisting van mest van het Ministerie van VROM een viertal situaties onderscheiden. Zie hiervoor hoofdstuk 3.1.4. De categorieën A, B en C zijn een agrarische activiteit passend bij en gebonden aan een agrarische bestemming. Categorie D kan niet meer worden beschouwd als bedrijfseigen activiteiten en is van toepassing bij centrale mestverwerking op een grotere schaal. Voor categorie D is ruimtelijk maatwerk nodig. Dit valt buiten de reikwijdte van deze notitie. In de al eerder genoemde uitspraak van de Raad van State (d.d. 22 augustus 2007) is geoordeeld, dat een (co-)vergistingsinstallatie, ook al is het aan te merken als agrarische (neven)activiteit, niet altijd valt binnen de begripsomschrijving van een agrarisch bedrijf in het bestemmingsplan. Het opwekken van energie valt niet onder het begrip “agrarische bedrijfsdoeleinden “, zoals deze is gedefinieerd in de bestemmingsplannen van de gemeente Littenseradiel. Zie ook hoofdstuk 3.3.3. Consequentie hiervan is dat wanneer de gemeente Littenseradiel mestvergisting toelaatbaar acht bij een agrarisch bedrijf dit op dit moment alleen gerealiseerd kan worden met behulp van een bestemmingsplanwijziging voor het betreffende perceel.
13
14
5
Gemeentelijke beleidskaders
5.1
Algemeen
Zowel rijks, provinciaal als gemeentelijk beleid staan het toestaan van (co-)vergistingsinstallaties in principe niet in de weg. Voor een gezonde agrarische bedrijfsvoering is verdieping of verbreding van de activiteiten noodzakelijk om te kunnen voortbestaan. In de Strategische visie van de gemeente Littenseradiel is expliciet genoemd dat aan de agrarische sector ontwikkelingsmogelijkheden dienen te worden toegekend die voor een gezonde bedrijfsvoering noodzakelijk worden geacht. Een oppervlakte van 1,5 à 2 hectare voor boerenerven is in dit licht denkbaar. Zoals in hoofdstuk 2.3 reeds vermeld, wordt er gewerkt aan een beleidsnotitie over de oppervlakte van agrarische bouwpercelen. (Co-)vergistingsinstallaties dragen bij aan een beter milieu doordat er een alternatieve schonere vorm van energie wordt geproduceerd. Dit past binnen de gemeentelijke ambitie om hieraan een bijdrage te willen leveren (milieubeleidsplan 2007-2011). In het kader van de landschappelijke inpassing en van eventuele andere te stellen voorwaarden aan een (co-) vergistingsinstallatie is het onverstandig om realisatie bij recht mogelijk te maken. Door een (co-) vergistingsinstallatie door middel van een binnenplanse ontheffing, wijziging of partieel bestemmingsplan mogelijk te maken kan per aanvraag een afweging worden gemaakt of al dan niet medewerking kan worden verleend. 5.2
Afwegingsschema
5.2.1 Toetsing aan het bestemmingsplan. Zoals hiervoor reeds opgemerkt zijn en worden (co-)vergistingsinstallaties niet bij recht toegestaan. Evenmin bevatten de bestemmingsplannen voor het buitengebied een vrijstellings- of wijzigingsmogelijkheid. Medewerking is daardoor op dit moment alleen mogelijk met behulp van een bestemmingsplanwijziging voor het betreffende perceel. Of hieraan medewerking kan worden verleend kan worden bepaald door onderstaand schema te doorlopen. 5.2.2 Vaststelling categorie Afhankelijk van het soort activiteit kan het initiatief onder een bepaalde categorie (A,B,C of D) worden geschaard. Indien een aanvraag binnenkomt bij de gemeente Littenseradiel zal de initiatiefnemer daarom in eerste instantie de volgende gegevens moeten aanleveren: • de te verwachten hoeveelheid te verwerken mest en co-producten; • de verwachte hoeveelheid te gebruiken mest/co-producten van andere ondernemers/agrariërs; • wat met de restproducten/digestaat wordt gedaan, verwerking op eigen land en/of bij anderen. Van belang is de hoeveelheid te verwerken op eigen land en/of bij anderen in verband met het “hoofdzaakcriterium”. Hierbij vormt de VROM-indeling in hoofdstuk 3.1.4 het criterium voor de categorie-indeling. Aan de hand van deze categorie-indeling wordt bepaald, hoe eventueel medewerking kan worden verleend aan het initiatief. Indien de capaciteit van de vergistingsinstallatie meer dan 100 ton per dag bedraagt, of indien de aan- en afvoer in hoofdzaak van en naar derden gaat, is geen sprake van een agrarische activiteit. Dan zal de vergistingsinstallatie als een industriële activiteit (categorie D) moeten worden beoordeeld. Een dergelijke installatie hoort dan niet thuis bij een agrarisch bedrijf.
Op basis van deze gegevens kan worden bepaald, onder welke categorie de aanvraag kan worden geschaard en of dit is aan te merken als agrarische activiteit. Bij agrarische bedrijven worden alleen vergistingsinstallaties in de categorieën A, B en C toelaatbaar geacht.
15
5.2.3
Vestiging nabij woonkernen.
Tot voor kort werd er van uitgegaan dat (co-)vergistingsinstallaties nauwelijks stank- en/ of geluidsoverlast veroorzaken. Moderne technieken zouden ervoor zorgen dat stank- en geluidoverlast tot een aanvaardbaar niveau kon worden teruggebracht. Op grond van de door de VNG uitgegeven brochure “Bedrijven en milieuzonering” is de richtafstand tot een nabijgelegen woning 100 m. Dit is gelijk aan de richtafstand die voor een melkveehouderij geldt. Recentelijk zijn er echter problemen gerezen bij een (co-) vergistingsinstallatie in Easterein. Deze staat op ruim 350 meter vanaf de woonwijk aan de oostzijde van Easterein. Een aantal bewoners klaagt over het geluid van de warmtekrachtinstallatie. Ondanks dat wordt voldaan aan de geldende regelgeving met betrekking tot geluid ondervinden de bewoners veel overlast door een lage bromtoon te vergelijken met het geluid van een zware vrachtwagenmotor. Deze lage tonen (geluidsgolven) verplaatsen zich onvoorspelbaar en zijn niet op ieder punt te horen. Daar waar de lage tonen wel te horen zijn worden ze als zeer hinderlijk ervaren. Deze geluidsgolven gaan dwars door muren en zijn niet of nauwelijks tegen te houden. Hierbij speelt een rol dat de gemeente Littenseradiel een “stille” gemeente is. Met name ’s nachts is sprake van een laag achtergrondniveau voor wat betreft geluid. Dit maakt dat de door de warmtekrachtinstallatie geproduceerde zware bromtoon goed te horen is. Elders in Nederland zou de bromtoon waarschijnlijk niet zijn opgevallen. Dit probleem aanpakken bij de bron is moeilijk. In een bestemmingsplan is het niet mogelijk voorschriften op te nemen waarin wordt geëist dat in verband met mogelijke geluidsoverlast een dergelijke installatie bijvoorbeeld in een af te sluiten ruimte moet worden geplaatst. Het alternatief is om de afstand tot geluidsgevoelige objecten (woonhuizen) te vergroten. Dit kan door rond de woonkernen een zone te leggen waarbinnen geen mestvergistingsinstallatie mag worden geplaatst. De afstand tussen een warmtekrachtinstallatie en de rand van een woonkern moet dan bijvoorbeeld minimaal 350 m zijn. Het is niet gezegd dat door deze afstand aan te houden de problemen opgelost zullen zijn, maar wellicht worden er wel een aantal voorkomen. Omdat geluid zich onvoorspelbaar gedraagt is dit niet met zekerheid te zeggen. Om geluidsoverlast te beperken is het vergroten van de afstand tussen geluidsgevoelige objecten en de geluidsbron wel de beste methode. Echter, door bepaalde gebieden van de gemeente op voorhand uit te sluiten van de mogelijkheid een (co-)vergistingsinstallatie te plaatsen, wordt aan een groot aantal agrariërs de mogelijkheid ontzegd om op deze wijze hun bedrijfsvoering te verbreden. De (co-)vergistinginstallatie bij Easterein veroorzaakt overlast voor een paar bewoners, maar door een aantal aanpassingen aan de warmtekrachtinstallatie lijkt het probleem al voor een deel opgelost. Een bestemmingsplan wordt vastgesteld voor in elk geval 10 jaar. In deze periode ontwikkelt de techniek zich snel verder. Toepassing van milieunormen kan sneller en flexibeler geschieden dan ruimtelijk beleid kan worden gevoerd. Indien voor de verlening van een milieuvergunning moet worden uitgegaan van minimaal noodzakelijke afstanden om bijvoorbeeld geluidhinder te voorkomen dient daar bij het maken van een bestemmingsplan uiteraard wel rekening mee te worden gehouden. Anders worden immers bestemmingen opgenomen die niet uitvoerbaar zullen blijken te zijn, omdat de noodzakelijke milieuvergunning niet kan worden verleend. Deze afstand is voor (co-) vergistingsinstallaties gelijk aan die voor veehouderijen, namelijk 100 meter. In de meeste gevallen is er geen sprake van geluidsoverlast. Door nieuwe technische ontwikkelingen zal dit in de toekomst nog verder afnemen. Het is niet reëel om in verband met misschien een incidenteel geval hele gebieden binnen de gemeente Littenseradiel uit te sluiten van de mogelijkheid een mestvergistingsinstallatie te realiseren.
16
Op grond van bovenstaande overwegingen wordt voorgesteld om de gebieden rond de kernen niet uit te sluiten van de mogelijkheid (co-)vergistingsinstallaties te plaatsen bij agrarische bedrijven. Moderne technieken zorgen ervoor dat stank- en geluidoverlast tot een aanvaardbaar niveau worden teruggebracht. Bovendien kunnen in het kader van de Wet Milieubeheer bij de milieuvergunning voorwaarden worden opgelegd indien dat nodig mocht zijn ter voorkoming van stank- en/of andere overlast.
Er is geen reden om op voorhand bepaalde delen van het gemeentelijk grondgebied uit te sluiten van de mogelijkheid tot plaatsing van vergistingsinstallaties. N.B. Hoewel niet passend binnen deze notitie is het wellicht het overwegen waard om voor grootschalige gezamenlijke initiatieven (categorie D) de ruimte te bieden aan agrariërs om in het buitengebied op een nieuwe locatie een (co-) vergistingsinstallatie op te richten. De Gebiedsontwikkeling Nieuw Stroomland biedt hiervoor een uitgelezen kans. Het gebied zuidwestelijk van Leeuwarden verandert de komende jaren op het gebied van woningbouw, bedrijvigheid, infrastructuur, recreatie en landschap ingrijpend. De veranderingen worden gebaseerd op duurzame energie, watertechnologie en het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit. Centraal in deze gebiedsontwikkeling staat de Keten van Duurzaamheid. De kern daarvan is dat wordt ingezet op de ruimtelijke kwaliteiten van het gebied én op een gezamenlijke keuze om krachtig te investeren in duurzame energie en watertechnologie. Onderscheidend in de gebiedsontwikkeling is dat er geëxperimenteerd kan worden, bijvoorbeeld met energie uit afval en zonne-energie. Waarbij sturing gebeurt op duurzaamheid en landschappelijke kwaliteit. Ook binnen de gemeente Littenseradiel zijn er wellicht locaties aan te wijzen waar een grootschalige (co-)vergistingsinstallatie zou kunnen worden gerealiseerd. Door samen te werken wordt het financieel aantrekkelijker voor agrariërs om te investeren in een dergelijke vorm van duurzame energie en de gemeente profileert zich als een innovatieve gemeente gericht op duurzaamheid. 5.2.4 Toetsingscriteria en ruimtelijke randvoorwaarden De toetsingscriteria zijn (ruimtelijk) relevante aspecten die, voorzover van toepassing op een plan, bij de afweging voor medewerking moeten worden meegewogen. De volgende toetsingscriteria en ruimtelijke randvoorwaarden zijn aan de orde: 1. landschappelijke waarde van het gebied; 2. infrastructuur/verkeersbelasting; 3. milieu-aspecten: • bodem- of grondwaterverontreiniging; • luchtverontreiniging door installatie; • geurhinder door installatie; • geluidhinder door installatie; • externe veiligheid; 4. water; 5. archeologie; 6. natuur/ecologie en flora- en faunawet; 7. bedrijfseconomisch; Ad 1. Bij een initiatief voor een vergistingsinstallatie zal vastgesteld moeten worden in welk landschapstype het perceel is gelegen. De landschappelijke waarde van een gebied wordt onder andere bepaald door het beplantings- en verkavelingspatroon en de openheid van een gebied. Ten aanzien van de situering, hoogte en vormgeving van de bouwwerken moet rekening worden gehouden met deze landschappelijke waarden.
17
Om de inpassing in het landschap te kunnen toetsen zal bij een bouwaanvraag voor een vergistingsinstallatie een plan moeten worden aangeleverd, waaruit blijkt hoe de installatie wordt ingepast op het erf en in het landschap. Ad 2. Ten behoeve van een vergistingsinstallatie vinden extra verkeersbewegingen plaats voor de aanvoer van grondstoffen en eventuele afvoer van producten. Deze verkeersbewegingen betekenen een extra belasting voor de wegen. Ten aanzien van de wegbelasting (gewicht) is het onderscheid tussen wegen met en zonder gewichtsbeperking relevant. Wanneer het een weg met een gewichtsbeperking betreft dan kan van deze beperking ontheffing worden verleend. In het geval wegen geen gewichtsbeperking hebben kan er aan het gewicht geen beperking worden gesteld. De breedte van de weg is eveneens een aandachtspunt. In geval van smalle wegen (met een breedte minder dan 5 meter) kan het passeren van vrachtwagens een probleem vormen. Hoe groot dit probleem is, is afhankelijk van de omvang en aard van het verkeer. Ook dit wordt per geval beoordeeld. Een oplossing kan gezocht worden in de vorm van het creëren van wisselplaatsen. De kosten hiervan behoren in principe voor de aanvrager te zijn. Een derde aandachtspunt is de infrastructuur bij de oprit (in- en uitrit) naar het agrarische perceel. De constructie van de oprit moet berekend zijn op een toename van zwaar verkeer. De oprit valt misschien (deels) op gemeentegrond en is daarmee dan de verantwoordelijkheid van de gemeente. Ook raken vrachtwagens bij het in- en uitdraaien vaak in de tegenoverliggende berm. In de uitritvergunning is de voorwaarde opgenomen dat de uitrit geschikt moet zijn voor gebruik gerelateerd aan de activiteiten die plaatsvinden op het agrarisch bedrijf. Bij een toename van zwaar verkeer zijn de eventuele benodigde aanpassingen aan oprit en tegenoverliggende berm voor rekening van de aanvrager. Wanneer daarnaast de initiatiefnemer zelf ten behoeve van de biogasinstallatie om infrastructurele aanpassingen vraagt zijn de kosten hiervoor voor hem.
Bij een initiatief zullen gegevens moeten worden aangeleverd over de te verwachten verkeersbewegingen. Dit zijn gegevens over de frequentie en de soort te vervoeren stoffen. Verder zal moeten worden aangegeven, waar de transportroutes langs lopen en hoe lang de transportafstand is. Ad 3. Milieuwetgeving Voor de installaties is geen plan-m.e.r. noodzakelijk. (Pas bij 100 ton mest per dag wordt een dergelijke installatie plan-m.e.r.-plichtig.) Wel is voor de vergistingsinstallatie een vergunning volgens de Wet milieubeheer noodzakelijk. Indien de bindingen tussen het agrarische bedrijf en de vergistingsinstallatie voldoende zijn aangetoond dan is het één inrichting (functionele, organisatorische, technische en geografische bindingen). Hierdoor is één vergunning voor het gehele bedrijf voldoende. Aandachtspunten bij het opstellen van de vergunning volgens de Wet milieubeheer: • geuremissie van de opgeslagen biomassa of mest; • geluidsemissie van de installatie; • geluidsemissie van de transportbewegingen; • opslag van digestaat; • toetsing Ner (Nederlandse emissie richtlijn, i.v.m. uitstoot ammoniak); • toetsing Bees (Besluit emissie eisen stookinstallaties, i.v.m. verbrandingsgasmotor); • biogasopslag en noodmaatregelen.
In de vergunning volgens de Wet milieubeheer worden voorschriften opgenomen om de omgeving te beschermen tegen hinderlijke invloeden afkomstig van een inrichting. De installaties op boerderijniveau zullen voornamelijk in het buitengebied geplaatst worden. Hierbij zullen de huidige minimale afstanden worden gehandhaafd. Het agrarische karakter van het buitengebied zal niet worden aangetast.
18
Ad 4. Archeologische belangen dienen op een verantwoorde manier te worden meegenomen in ruimtelijke plannen. Daarom wordt ook bij plannen voor (co-)vergistingsinstallaties bekeken of een archeologisch onderzoek nodig is en zo ja, wat de uitkomst is. Of een archeologisch onderzoek nodig is hangt af van de omvang van het project en de archeologische verwachtingswaarde van het gebied. Aan de hand van het onderzoeksresultaat wordt beoordeeld of beperkende of beschermende maatregelen nodig zijn. Ad 5.
Vanwege het grotere belang van water in de ruimtelijke ordening is de watertoets een verplicht onderdeel bij ruimtelijke procedures geworden. Ad 6.
Indien de vergister wordt gerealiseerd buiten het bestaande bouwblok moet worden beoordeeld wat de invloed is van het plan op eventuele beschermde diersoorten, leefgebieden en speciale beschermingszones. Eventueel kan hieruit geconcludeerd worden dat aan het plan niet kan worden
meegewerkt. Ad 7.
Het project moet economisch uitvoerbaar zijn. Marginaal wordt getoetst of het project voor de ondernemer haalbaar is (bedrijfseconomische uitvoerbaarheid).
Uit de toetsingscriteria mogen geen zwaarwegende bezwaren naar voren komen. Wanneer dat wel het geval is, dan wordt geen medewerking aan de installatie verleend. 5.2.5 Procedure De provincie Fryslân beveelt aan om voor alle gevallen een regeling bij (binnenplanse) ontheffing in de bestemmingsplannen op te nemen, waaraan toetsingscriteria zijn verbonden ten aanzien van infrastructuur, verkeersbelasting, verkeersveiligheid en landschappelijke inpassing. Wanneer dit niet mogelijk is, kan medewerking worden verleend middels wijziging van het bestemmingsplan indien het bestemmingsplan hier de mogelijkheden voor biedt. Mochten binnenplanse ontheffing en wijziging beide niet mogelijk zijn, dan kan medewerking worden verleend middels een partiële herziening van het bestemmingsplan. In de bestemmingsplannen Buitengebied Oost, correctieve herziening 2007 en Buitengebied West, correctieve herziening 2007, is geen regeling voor de vestiging van (co-) vergistingsinstallaties opgenomen. Hoewel deze in de voorontwerpbestemmingsplannen wel was opgenomen is deze naar aanleiding van opmerkingen vanuit de raad geschrapt. Mede doordat de Raad van State heeft geoordeeld dat de begripsomschrijving in het bestemmingsplan bepalend is voor de beoordeling of een vergistingsinstallatie thuishoort onder het begrip “agrarisch bedrijf”, kunnen (co-)vergistingsinstallaties thans alleen middels een partiële herziening van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.
19
20
6
Conclusie en aanbevelingen
Zowel het rijk, de provincie Fryslân en de gemeente Littenseradiel vinden dat aan agrarische bedrijven de mogelijkheid voor verbreding en/of verdieping van de activiteiten moet worden geboden. Een verbreding in de zin van het opwekken van energie middels een (co-)vergistingsinstallatie uit de categorie A, B of C past binnen de agrarische bedrijfsvoering. Geadviseerd wordt om medewerking te verlenen aan deze ontwikkeling indien wordt voldaan aan de toetsingscriteria. Indien noodzakelijk kan het agrarisch bouwblok hiervoor worden uitgebreid tot 2 ha. Zolang nog geen nieuw beleid is vastgesteld met betrekking tot grotere agrarische bouwblokken kan dit alleen met een bestemmingsplanherziening. Voor de afweging of medewerking kan worden verleend moet worden getoetst aan de criteria die in deze notitie zijn genoemd: • De aanvraag betreft een vergistingsinstallatie categorie A, B of C. Let daarbij op het hoofdzaakscriterium. Aanvrager moet aangeven welke hoeveelheid en soort stoffen er worden aanen afgevoerd. • Er is sprake van een goede landschappelijke inpassing. Hiervoor moet een erf- en beplantingsplan worden ingeleverd. • Realisatie in principe op het bestaande bouwblok. In de vigerende bestemmingsplannen is een bouwblok van 1 ha met een uitbreidingsmogelijkheid tot 1.5 ha opgenomen. Het is te overwegen om uitbreiding mogelijk te maken tot maximaal 2 ha. • Er mag geen sprake zijn van zwaarwegende nadelige invloed op de verkeers- en veiligheidssituatie op de aan- en afvoerwegen. Eventuele noodzakelijke aanpassingen zijn kosten voor de aanvrager. Bij een initiatief zullen gegevens moeten worden aangeleverd over de te verwachten verkeersbewegingen. • Er moet worden voldaan aan de van toepassing zijnde milieuwetgeving. • het project moet economisch uitvoerbaar zijn. Afhankelijk van de situatie ter plaatse en van het feit of er wellicht een uitbreiding van het bouwblok noodzakelijk is, zijn er eventueel nog aanvullende onderzoeken zoals een watertoets, een archeologisch- en/of een ecologisch onderzoek noodzakelijk. Hoewel een (co-)vergistingsinsatallatie categorie A, B of C een agrarische activiteit is, past een dergelijke installatie niet binnen de omschrijving “agrarische bedrijfsdoeleinden”, zoals deze in de bestemmingsplannen van de gemeente Littenseradiel is gedefinieerd. Medewerking aan een aanvraag is daardoor op dit moment uitsluitend mogelijk door een partieel bestemmingsplan voor het desbetreffende perceel vast te stellen. Dit is een tijdrovende (half jaar of langer) en een voor de aanvrager kostbare (4000-5000 euro) procedure. Aangeraden wordt om een zogenaamd facetbestemmingsplan op te (laten) stellen, dat van toepassing wordt op alle agrarische bedrijven. Hierdoor kan medewerking mogelijk worden gemaakt middels een binnenplanse ontheffing indien wordt voldaan aan de in het facetbestemmingsplan genoemde criteria. Totdat een dergelijk plan is vastgesteld kan medewerking worden verleend door middel van een bestemmingsplanwijziging voor het desbetreffende perceel. In bijlage 2 treft u een voorbeeld aan van een regeling zoals in het bestemmingsplan kan worden opgenomen.
21
Bronnenlijst • • • • • •
Handreiking (co-)vergisting van mest, ministerie van VROM, Den Haag, 2005. Notitie Mestvergistingsinstallaties, gemeente Littenseradiel, 2005. Integraal beleidskader voor bio-ethanol en vergistingsinstallaties, gemeente Noordenveld 2008. Notitie inzake (co-)vergistingsinstallaties in relatie oto de ruimtelijke ordening, provincie Fryslân. Vergunningverlening en haalbaarheid van vergisting van mest en biomassa, HAS Kennis Transfer Ontwerp bestemmingsplannen Buitengebied-Oost, correctieve herziening 2007 en BuitengebiedWest, correctieve herziening 2007. • www.hetlnvloket.nl • www.senternovem.nl
22
Bijlage 1 De belangrijkste onderdelen van een vergistingsinstallatie zijn: • vooropslag; • mestvergister; • biogasopvang; • overdrukbeveiliging; • warmtekrachtinstallatie; • naopslag; • extra voorzieningen t.b.v. mestscheiding (optioneel) Vooropslag De meest gangbare manieren van opslag zijn (combinaties van) kelders, silo’s, containers, bassins en mestzakken. Mestzakken en containers kunnen alleen worden gebruikt bij kleine hoeveelheden mest. Bij de bouw van een nieuwe vergistingstank wordt het bestaande mestopvangsysteem meestal gebruikt voor de vooropslag. Mestvergister en biogasopvang De vergister is een gasdichte, geïsoleerde, verwarmde en geroerde tank, waarin biogas uit de biomassa wordt gewonnen. De mest (en de eventuele coproducten) wordt op gezette tijden geroerd. Het biogas wordt opgevangen in een gasopslag die zich boven de mestvergister bevindt of in een separate gasopslag. Bij grote mestvergistingsinstallaties wordt soms een na-vergister geplaatst. In de na-vergister komen de laatste resten biogas uit de mest vrij. Een mestvergister bestaat uit de volgende componenten:
Vergistingstank
Een vergistingstank bestaat uit een betonnen of metalen (geëmailleerde) silo zoals die veelal voor de opslag van mest wordt gebruikt. Hoewel de afmetingen veelal niet optimaal zijn voor vergisting, wordt uit kostenoverwegingen vaak een bestaande mestsilo omgebouwd tot vergister. Silo’s voor de vergisting dienen gasdicht afgedekt te worden. De afdekking kan hangend in de vergister geplaatst worden, boven de vergistende massa. De uitvoeringsvorm voor een externe gasopslag naast de vergister is bijna altijd een gaszak (gaskussen of gasballon).
Mengsysteem
Een mengsysteem (roerwerk) zorgt voor een gelijkmatige temperatuurverdeling binnen de vergister, een goede menging van de mest, het voorkomen van drijf- en bezinklagen en het tegengaan van het ontstaan van schuimlagen.
Verwarmingssysteem
Het verwarmingssysteem (wandverwarming en/of bodemverwarming) dient om de mest op de optimale temperatuur voor het vergistingsproces te houden.
Mestpompen
Mestpompen worden gebruikt om het substraat (ruwe mest) de vergister in en het digestaat (vergiste mest) de vergister uit te pompen.
Gasbehandeling
Het biogas bevat naast methaan en kooldioxide ook waterdamp en zwavelwaterstof. Het water condenseert bij afkoeling van het gas en wordt in vloeibare vorm afgevoerd. Het corrosieve zwavelwaterstof wordt veelal biologisch verwijderd. Overdrukbeveiliging Overdruk kan optreden indien de gasopslag volledig is gevuld en het niet mogelijk is al het biogas te benutten in de gasmotor. Als de gasmotor bijvoorbeeld uitvalt, blijft de productie van biogas een tijd doorgaan, ook als de vergister wordt stopgezet. Het is daarom nodig overdrukbeveiliging toe te passen. Dit kan door toepassing van een overdrukventiel gevolgd door afblaasinrichting of een fakkel.
23
Warmtekrachtinstallatie Voor het omzetten van biogas in elektriciteit en warmte wordt een warmtekrachtinstallatie gebruikt, bestaande uit een gasmotor om het biogas te verbranden en een generator voor opwekking van elektriciteit. Naopslag Naopslag van vergiste mest is in de meeste gevallen nodig. De vergiste mest dient bijvoorbeeld opgeslagen te worden gedurende de periode dat mest niet mag worden uitgereden (conform het Besluit gebruik meststoffen). Optionele extra voorzieningen ten behoeve van bewerking van de vergiste mest De vergiste mest kan direct worden toegepast op het land, waarbij men uiteraard aan de geldende mestregelgeving moet voldoen. Het is echter ook mogelijk de vergiste mest verder te bewerken. .Hiervoor kunnen een mestscheider en/of een indampinstallatie worden toegevoegd.
24
Bijlage 2 Voorschriften met betrekking tot (co-)vergistingsinstallaties zoals deze opgenomen waren in de ontwerpbestemmingsplannen “Buitengebied-Oost, correctieve herziening 2007” en “BuitengebiedWest, correctieve herziening 2007”. Deze kunnen eventueel te zijner tijd in een nieuw bestemmingsplan worden opgenomen Artikel 1.
Begripsbepalingen
In deze voorschriften wordt verstaan onder: agrarisch bedrijf: een veehouderij, waaronder begrepen een productiegerichte paardenhouderij, akkerbouw of tuinbouwbedrijf niet zijnde: • een boomkwekerij; • een glastuinbouwbedrijf; • een niet-grondgebonden bedrijf; • een gebruiksgerichte paardenhouderij. (co)mestvergistingsinstallatie: een installatie met een capaciteit van minder dan 100.000 kg per dag, waarin mest wordt vergist, al dan niet in combinatie met een of meerdere co-substraten zoals genoemd in hoofdstuk III bijlage I van de Meststoffenbeschikking 1977 en zoals deze sedertdien is herzien; bij welk proces energie wordt opgewekt. Artikel 4. Agrarische bedrijfsdoeleinden A. Doeleindenomschrijving De gronden op de kaart aangewezen voor "agrarische bedrijfsdoeleinden" zijn bestemd voor: de uitoefening van het agrarisch bedrijf en het niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, met dien verstande dat……..enz. met daarbijbehorende gebouwen, andere-bouwwerken - waaronder niet begrepen (co)mestvergistinginstallaties -, tuinen, erven en agrarische cultuurgronden en met dien verstande dat per bestemmingsvlak ten hoogste één bedrijf is toegestaan. B. Bouwvoorschriften Op de tot "agrarische bedrijfsdoeleinden" bestemde gronden mogen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 24 (bebouwingsgrenzen), uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat……… C. Vrijstellingsbevoegdheden 1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in: a. lid A en lid B sub 1 en 4 voor het plaatsen van een kleinschalige (tot 100.000 kg) per dag (co-) mestvergistingsinstallatie ten behoeve van vergisting van de op het eigen agrarische bedrijf geproduceerde en/of van derden aangevoerde mest, eventueel aangevuld met van eigen bedrijf of van derden afkomstige co-substraten, waarvan het digestaat op de eigen agrarische bedrijfsgronden wordt toegepast, alsmede voor het verhandelen van de daarbij vrijkomende energie, met de daarbijbehorende bedrijfsgebouwen en andere-bouwwerken, met dien verstande dat: 1. het met de werking van de bedrijfseigen (co-)mestvergistingsinstallatie samenhangende (mest)transport geen onevenredige belasting voor het verkeer en de plaatselijke infrastructuur zal inhouden; 2. aan de hand van een in te dienen landschapsplan wordt aangetoond dat ter plaatse geen onevenredige aantasting van het landschaps- en bebouwingsbeeld zal ontstaan; 3. de hoogte van de (co)mestvergistingsinstallaties, inclusief bijbehorende bedrijfsgebouwen en andere-bouwwereken, niet meer bedraagt dan 10 m;
25
4. de dakhelling van bedrijfsgebouwen en andere-bouwwerken ten minste bedraagt 0۫ en ten hoogste 60۫. 2. Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bepaalde in sub 1 dient mede betrokken te worden de mate waarin de ruimtelijke en functionele karakteristiek, zoals weergegeven in artikel 3 en de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van de betrokken gronden, zoals weergegeven in lid A, kunnen worden geschaad, alsmede de mate waarin de milieutechnische toelaatbaarheid en uitvoerbaarheid is aangetoond.
26