Instituut Financieel Management
FFEBLR0111– IB (niet-winst) Opdracht 1b (inleveren in week 3)
De tekst van artikel 1.2 Wet IB is per 1 januari 2011 ingrijpend gewijzigd. Vanaf 2001 t/m 2010 luidde de tekst als volgt: Artikel 1.2 Wet IB (tekst van 1-1-2001 t/m 31-12-2010) 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder partner: a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot; b. de ongehuwde meerderjarige die: 1°. met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en 2°. samen en uitsluitend met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner. 2 Voor het kalenderjaar kan tevens voor kwalificatie als partner worden gekozen indien: a. de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar samen met een ongehuwde meerderjarige heeft gekozen voor kwalificatie als partner en b. zij uitsluitend door het overlijden van de ongehuwde meerderjarige in het kalenderjaar niet gedurende meer dan zes maanden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. 3 Als partner kan niet worden aangemerkt: a. een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt of b. een persoon die geen inwoner is van Nederland en niet kiest voor behandeling als binnenlandse belastingplichtige. 4 Een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een ongehuwde. 5 Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk. 6 Indien een persoon meer dan één niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt. Een belangrijk verschil tussen de vigerende regel en vorenstaande regel is, dat ongehuwde onder bepaalde voorwaarden zelf voor het fiscaal partnerschap konden kiezen (zie lid 2). Lees nu de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 14 juni 2006, nr. 05/5791 en beantwoord daarna de volgende vragen.
W.F. Laman –
[email protected]
pag. 1 / 7
versie: 23-aug-11 10:39:00
-
De belastingplichtige om wie het in het arrest gaat, wil voor het jaar 2003 worden aangemerkt als fiscaal partner van de heer D, haar ex-echtgenoot, van zie zij op 18 november 2003 is gescheiden. 1.
Welk belang heeft zij erbij om over 2003 als fiscaal partner te worden aangemerkt van de heer D? a.
Zij kan dan haar over 2003 verschuldigde inkomstenbelasting laten verhalen op de heer D.
b.
Zij kan dan het deel van de heffingskortingen dat zij zelf niet kan benutten doordat haar inkomen in het jaar 2003 daarvoor te laag is, laten uitbetalen (art. 8.9 IB 2001)
c.
Zij kan dan haar aftrekposten over 2003 toekennen aan de heer D (art. 2.17-2 IB 2001), wat een groter belastingvoordeel oplevert vanwege het hogere tarief waarin de top van zijn inkomen valt.
Op de definitieve aanslag d.d. 25 februari 2005 staat dat de belastingplichtige recht heeft op een gecombineerde heffingskorting van € 2.474,- (dit is de som van: de algemene heffingskorting (art. 8.10 IB 2001), de over haar loon berekende arbeidskorting (art. 8.11 IB 2001) en een inmiddels afgeschafte kinderkorting die in het jaar 2003 gold). 2.
Waardoor heeft de belastingplichtige (vrijwel) niets aan deze heffingskortingen? a.
Haar inkomen is zo laag, dat ze sowieso al vrijwel geen belasting hoeft te betalen, Zij kan de kortingen dus lang niet volledig in mindering brengen op haar verschuldigde belasting.
b.
Zij heeft geen fiscaal partner met een inkomen, zij kan de kortingen dus niet laten uitbetalen.
c. 3.
De antwoorden a en b zijn beide waar.
Waarom is het van belang dat zij een jaaropgave van haar ex-echtgenoot aan de inspecteur kan tonen? a.
Daarmee kan zij de inspecteur aantonen dat zij recht heeft op fiscaal partnerschap.
b.
Daarmee kan zij de inspecteur aantonen dat over het inkomen van haar echtgenoot zodanig veel belasting is ingehouden, dat de Belastingdienst kan overgaan tot uitbetaling van de heffingskortingen aan haar (mits zij als fiscaal partner wordt aangemerkt).
c.
Daarmee kan zij de inspecteur aantonen dat zij en haar ex-echtgenoot op hetzelfde adres waren ingeschreven.
d.
Lees de uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 14 juni 2006, nr. 05/5791 en beantwoord de volgende vragen.
4.
Wat is het argument van de rechter om het beroep ongegrond te verklaren? a.
Haar echtgenoot wenst niet als fiscaal partner te worden aangemerkt.
b.
Duurzaam gescheiden levende echtgenoten kunnen niet opteren voor fiscaal partnerschap (art. 1.2-1a IB 2001).
c.
Zij heeft bij het invullen van de aangifte niet geopteerd voor fiscaal partnerschap en haar ex-partner niet mede laten ondertekenen, terwijl dat wel een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor fiscaal partnerschap (art. 2.17 IB 2001).
blr1.1-fe_opdr02-wk03_jur_rbhlm_awb05.5791_200600614_v1.02.doc
pag. 2 / 7
versie: 23-aug-11 10:39:00
-
blr1.1-fe_opdr02-wk03_jur_rbhlm_awb05.5791_200600614_v1.02.doc
pag. 3 / 7
versie: 23-aug-11 10:39:00
-
Uitspraak RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/5791
Uitspraakdatum: 14 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiseres, gemachtigde mr. A, advocaat te Q,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen met dagtekening 25 februari 2005 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188 (de aanslag).
Eiseres heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend, dat door verweerder is ontvangen op 3 maart 2005. Verweerder heeft bij uitspraak van 19 september 2005 de bezwaren van eiseres afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft hiertegen een beroepschrift ingediend, dat door de rechtbank is ontvangen op 28 oktober 2005.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2006. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde mr. A. Namens verweerder is verschenen B tot bijstand vergezeld door C.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiseres heeft gedurende het jaar 2003 samen met haar drie kinderen op het adres a-straat 1 te Z gewoond. Eiseres is gehuwd geweest met de heer D (hierna: de gewezen echtgenoot). Tot september 2003 hebben eiseres en haar gewezen echtgenoot op voornoemd adres een gezamenlijke huishouding gevoerd. In september 2003 is de gewezen echtgenoot verhuisd naar een ander adres. Het huwelijk tussen eiseres en haar gewezen echtgenoot is op 18 november 2003 ontbonden.
2.2. Eiseres heeft voor het jaar 2003, met dagtekening 31 januari 2005, aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188. Zij heeft daarbij slechts haar eigen inkomsten uit werk opgegeven en de helft van het huurwaardeforfait bij de berekening van
blr1.1-fe_opdr02-wk03_jur_rbhlm_awb05.5791_200600614_v1.02.doc
pag. 4 / 7
versie: 23-aug-11 10:39:00
-
de inkomsten uit de eigen woning betrokken. De vraag "U en uw echtgenoot of huisgenoot waren een deel van 2003 fiscale partners van elkaar. Doet u samen met uw echtgenoot of huisgenoot een verzoek om voor heel 2003 als elkaars fiscale partner te worden beschouwd?" heeft eiseres ontkennend beantwoord door het vakje "nee" aan te kruisen. Op het aangiftebiljet is evenmin een handtekening van de gewezen echtgenoot geplaatst.
2.3. De (definitieve) aanslag is, met dagtekening 25 februari 2005, conform de ingediende aangifte opgelegd. Op de aanslag is een gecombineerde heffingskorting van € 2.474 van toepassing geacht, waarvan een bedrag ter hoogte van € 62 is verrekend met de verschuldigde gecombineerde inkomensheffing van gelijke hoogte, zodat een gecombineerde inkomensheffing van nihil resteerde.
3. Geschil
3.1. In geschil is of eiseres recht heeft op uitbetaling van de niet verrekende gecombineerde heffingskorting conform het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003; hierna: de Wet); meer in het bijzonder is in geschil of eiseres aanspraak kan maken op het fiscaal partnerschap.
3.2. Eiseres heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat de aanslag tot een onjuist bedrag is vastgesteld. Eiseres meent dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 2.474, zijnde de door verweerder berekende maar niet uitgekeerde heffingskortingen. Deze heffingskortingen zijn niet uitbetaald omdat - gelet op het inkomen van eiseres - het totaal van de inkomstenbelasting / premievolksverzekeringen voor het jaar 2003 te laag zou zijn om deze te verlenen. Echter, het gezamenlijk inkomen van eiseres en haar gewezen echtgenoot was in het onderhavige jaar hoger dan het vastgestelde inkomen bij de aanslag. Inmiddels heeft eiseres uit een andere procedure de beschikking gekregen over een kopie van de jaaropgave 2003 van haar gewezen echtgenoot, waaruit blijkt dat zijn inkomen tenminste € 57.797 heeft bedragen, zodat het gecombineerde inkomen ten minste € 61.850 bedraagt, aldus eiseres.
3.3. Verweerder heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Gelet op de feitelijke omstandigheden is geen sprake van fiscaal partnerschap en kan het inkomen van de gewezen echtgenoot niet bij het inkomen van eiseres worden geteld. Dit betekent dat voornoemde heffingskortingen terecht niet zijn uitbetaald.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 8.8. juncto 8.10 van de Wet bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing. Omdat eiseres voor het onderhavige jaar zelf een belastbaar inkomen had van € 188 en inkomstenbelasting verschuldigd was ten bedrage van € 62, kan zij alleen met de nadere regeling, zoals neergelegd in artikel 8.9 van de Wet in aanmerking komen voor uitbetaling van de door haar geclaimde heffingskortingen.
4.2. In het geval van fiscaal partnerschap voorziet artikel 8.9 van de Wet in een regeling tot verhoging van de gecombineerde heffingskorting bij de partner zonder, dan wel zonder voldoende inkomen. Voor deze partner wordt de heffingskorting verhoogd tot het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting en enkele andere kortingen en wel voor zover de gecombineerde inkomensheffing van de meest verdienende partner dat toelaat.
4.3. Het begrip partner is gedefinieerd in artikel 1.2, eerste lid van de Wet: 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder partner verstaan:
blr1.1-fe_opdr02-wk03_jur_rbhlm_awb05.5791_200600614_v1.02.doc
pag. 5 / 7
versie: 23-aug-11 10:39:00
-
a. de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot; b. de ongehuwde meerderjarige die: 1. met de ongehuwde meerderjarige belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en gedurende die tijd op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en 2. samen en uitsluitend met de belastingplichtige voor het kalenderjaar kiest voor kwalificatie als partner.
4.4. De keuze voor kwalificatie als partner is uitgewerkt in artikel 1.3. van de Wet: 1. De gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte. 2. De keuze voor de kwalificatie als partner geldt voor de periode in het kalenderjaar dat de ongehuwde meerderjarige met de belastingplichtige onafgebroken een gezamenlijke huishouding voert en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.
4.5. De toerekening van inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag bij partners is uitgewerkt in artikel 2.17 van de Wet: 7. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft, wordt hij geacht voor de toepassing van dit artikel het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest. De keuze wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte.
4.6. Vaststaat dat eiseres en haar gewezen echtgenoot tot september 2003 op grond van huwelijkse staat als fiscaal partner van elkaar kunnen worden aangemerkt. Om gedurende het gehele jaar als fiscaal partner van elkaar te kunnen worden aangemerkt, dient eiseres aannemelijk te maken dat zij en haar gewezen echtgenoot hiervoor hebben gekozen.
4.7. De wijze waarop eiseres haar aangiftebiljet heeft ingevuld, zoals hiervoor onder 2.2. is weergegeven en het daarop ontbreken van de handtekening van de gewezen echtgenoot, zoals vereist in het geval van een mede door een partner gedaan gezamenlijk verzoek, laten geen andere conclusie toe dan dat eiseres en haar gewezen echtgenoot daarbij niet een gezamenlijk keuze hebben gemaakt voor de kwalificatie als partner. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres geen concrete feiten dan wel omstandigheden aangedragen, die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. De enkele omstandigheid dat de gewezen echtgenoot middels een schrijven van 18 maart 2005 heeft verklaard dat hij tot 18 november 2003 met eiseres getrouwd was en dat zij fiscale partners van elkaar waren, maakt dit niet anders. Immers, hiermee is nog steeds niet aannemelijk geworden dat door eiseres en haar gewezen echtgenoot is gekozen voor het fiscale partnerschap voor het gehele belastingjaar.
4.8. Gelet op het vorenstaande is het beroep van eiseres ongegrond. Verweerder heeft de gewezen echtgenoot terecht niet aangemerkt als fiscaal partner in de zin van de Wet en de door eiseres verzochte heffingskortingen niet uitbetaald.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
blr1.1-fe_opdr02-wk03_jur_rbhlm_awb05.5791_200600614_v1.02.doc
pag. 6 / 7
versie: 23-aug-11 10:39:00
-
Deze uitspraak is gedaan op 14 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van mr. H. Giblak, griffier.
blr1.1-fe_opdr02-wk03_jur_rbhlm_awb05.5791_200600614_v1.02.doc
pag. 7 / 7
versie: 23-aug-11 10:39:00