Instituut Financieel Management
FFEBLR0213 (BLR1.1-FEVWO)
Opdracht 2 (inleveren in week 4)
Opgave 1 Bestudeer de hierna opgenomen uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 22 januari 2007, nummer AWB 05/8891 IB/PVV en geef daarna voor elk van onderstaande situaties aan of sprake is van het ter beschikking stellen van vermogen als bedoeld in de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet IB. a.
In geschil is de vraag, of de lening die eiseres (de belastingplichtige) heeft verstrekt aan de (noodlijdende) VOF van haar zoon en schoondochter, moet worden beschouwd als vermogen in BOX 3 of een als vermogensbestanddeel dat ter beschikking is gesteld aan een onderneming (art. 3.91 IB 2001). Het zou hier moeten gaan om een zogenaamde "ongebruikelijke terbeschikkingstelling" (art. 3.91-3 IB 2001). Welk belang heeft de belastingplichtige erbij om het vermogen te laten beschouwen
als een
(ongebruikelijke) terbeschikkingstelling? b.
De verweerder (inspecteur) stelt dat van een terbeschikkingstelling geen sprake is, en dat er, mocht daar - volgens de rechtbank - wel sprake van zijn, geen enkele reden is om de schuldvordering per 31 december 2003 lager te waarderen dan per 1 januari 2003. Welk belang heeft hij erbij te stellen dat er geen reden is om de schuld af te waarderen?
c.
Het zou hier volgens de belastingplichtige moeten gaan om een zgn. "ongebruikelijke terbeschikkingstelling" (art. 3.91-3 IB 2001). Waarom is de "gewone" terbeschikkingstelling van art. 3.91-1 zonder meer niet aan de orde?
d.
Wat zijn de afwegingen van de rechtbank om het beroep ongegrond te verklaren?
e.
Uit de passages 3.3 en 3.5 is af te leiden dat de inspecteur een primair en een subsidiair standpunt inneemt. Hoe verhouden deze standpunten zich ten opzichte van elkaar?
W.F. Laman –
[email protected]
pag. 1 / 11
versie: 21-sep-10 11:47:00
f.
In passage 4.2 is te lezen dat de wet geen nadere invulling geeft aan het zgn gebruikelijkheidscriterium (dat wil zeggen: een maatstaf die aangeeft wanneer een terbeschikkingstelling nu wel of niet gebruikelijk is). In welke vorm zou de wetgever die nadere invulling hebben kunnen verstrekken (ervan uitgaande dat de wettekst zelf niet door allerlei uitweidingen over praktische details onderbroken kan worden)?
g.
Waarop baseert de rechter zich, nu de wet zelf geen aanknopingspunten biedt?
Opdracht 2 Ook in de hierna opgenomen uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2006, nummer AWB 05/6381 IB/PVV, gaat het geschil om de vraag, of bezittingen (een woning, bedrijfsgebouwen en landbouwgrond) behoren tot het rendementsgrondslag in BOX 3 of dat er sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van art. 3.91-3 IB 2001 waarbij de inkomsten worden belast in BOX 1. Bestudeer de uitspraak en beantwoord onderstaande vragen. a.
Welk belang heeft de eiser (belastingplichtige) erbij om het als ongebruikelijke terbeschikkingstelling te laten kwalificeren? (NB: er is in de betrokken situatie geen sprake van verliesneming of anderszins negatieve inkomsten uit de ongebruikelijke terbeschikkingstelling (OTBS)).
b.
In dit geval wordt de belastingplichtige in het gelijk gesteld: ook de rechtbank is van oordeel dat het gaat om een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Op welke gronden gebeurt dit?
c.
Vergelijk de uitkomsten van beide uitspraken met elkaar en geef aan of en in hoeverre ze strijdig zijn of juist in overeenstemming zijn. Geef argumenten!
versie: 21-sep-10 11:47:00
pag. 2 / 11
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
Uitspraak RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/8891 IB/PVV Uitspraakdatum: 22 januari 2007 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X.], wonende te [Y.], eiseres, en de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.508 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.243. 1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2005 de aanslag gehandhaafd. 1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 6 december 2006, beroep ingesteld. 1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. 1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006 te Den Haag. Namens eiseres is [...] daar verschenen. Namens verweerder is [...] verschenen.
2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1 Eiseres is geboren in 1931 en was, tot diens overlijden op [datum] 2003, in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met [naam], geboren op [geboortedatum 1928]. 2.2 In 1996 zijn de zoon van eiseres, [zoon] en zijn echtgenote, [echtgenote], een horecaonderneming begonnen in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam [naam onderneming] (hierna: de VOF). In dat jaar hebben eiseres en haar echtgenoot aan de VOF een bedrag geleend van ƒ 100.000 (€ 45.378). Bij beschikking van 25 november 1999 is deze lening aangemerkt als een belegging in durfkapitaal in de vorm van een achter-gestelde geldlening aan een beginnende ondernemer (hierna: TAR-lening), als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). 2.3 In 1997, 1998 en 1999 hebben eiseres en haar echtgenoot achtereenvolgens nog ƒ 50.000 (€ 22.689), ƒ 25.000 (€ 11.345) en ƒ 25.000 (€ 11.345) aan de VOF geleend; in 2003 is daar nog een bedrag bijgekomen van € 4.537 voor achterstallige rente. Ultimo 2003 bedroeg de schuldvordering van eiseres op de VOF dus € 95.294 (€ 45.378 + € 22.689 + € 11.345 + € 11.345 + € 4.537), waarvan een gedeelte ter grootte van € 45.378 is aangemerkt als TAR-lening. 2.4 Bij hun aangiften voor de jaren 2001 en 2002 hebben eiseres en haar echtgenoot de gehele schuldvordering aangemerkt als vermogen dat behoort tot de rendementsgrondslag voor inkomen uit sparen en beleggen in de zin van hoofdstuk 5 van de Wet (hierna: box 3). 2.5 Bij haar aangifte voor het jaar 2003 heeft eiseres het gedeelte van de schuldvordering dat niet is aangemerkt als TAR-lening (hierna kortweg aan te duiden als de schuldvordering) aangemerkt als ter beschikking gesteld vermogen als bedoeld in artikel 3.91, derde lid, van de Wet. Daarbij
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
pag. 3 / 11
versie: 21-sep-10 11:47:00
Uitspraak Rechtbank ’s-Gravenhage, nr. AWB 05/8891 IB/PVV
heeft zij de schuldvordering ultimo 2003 afgewaardeerd tot nihil en het aldus ontstane verlies als negatief resultaat uit werkzaamheden in mindering gebracht op haar inkomen uit werk en woning (hierna: box 1).
3. Geschil 3.1 In geschil is of de afwaardering van de schuldvordering in mindering kan worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. Meer specifiek is in geschil of de schuldvor-dering moet worden aangemerkt als een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling (hierna: OTBS) als bedoeld in artikel 3.91, derde lid, van de Wet, hetgeen eiseres stelt en verweerder bestrijdt. 3.2 Ter motivering van haar standpunt heeft eiseres - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd: a. Tot 14 oktober 2004 is tussen partijen niets schriftelijk overeengekomen. b. Er is een rente bedongen van 5 percent per jaar, maar die is in 2002 slechts gedeeltelijk en in 2003 in het geheel niet betaald. c. Aflossingen hebben niet plaatsgevonden. d. Er is zekerheid verstrekt in de vorm van een tweede hypotheek, waardoor de schuldvor-dering is achtergesteld ten opzichte van de door de bank verstrekte leningen. Bovendien is ten gunste van de bank een pandrecht gevestigd op de voorraden, de inventaris en een levensverzekering. e. Het recht van (tweede) hypotheek is een schijnzekerheid omdat ten behoeve van de bank op de effectenportefeuille van eiseres een pandrecht is gevestigd. f. Eiseres heeft diverse keren aanvullende leningen verstrekt terwijl zij wist dat de onder-neming financieel zwak was. g. In voorgaande jaren is de schuldvordering ten onrechte aangegeven in box 3. Deze fout moet in het oudste nog openstaande jaar, oftewel in 2003, worden hersteld. 3.3 Ter motivering van zijn standpunt heeft verweerder - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat van een OTBS geen sprake is en, mocht daar wel sprake van zijn, er geen enkele reden is om de schuldvordering per 1 januari 2003 hoger te waarderen dan per 31 december 2003. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat, mocht de rechtbank van oordeel zijn dat er wel sprake is van een OTBS en dat de schuldvordering in 2003 moet worden afgewaardeerd, het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden in verband met de huwelijksgemeenschap slechts voor de helft bij eiseres in aanmerking kan worden genomen. Bovendien dient in dat geval de rente als positief voordeel in aanmerking te worden genomen. 3.4 Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uit-spraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag. 3.5 Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de belastingaanslag.
4. Beoordeling van het geschil 4.1 Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet, wordt onder een werkzaamheid in de zin van afdeling 3.4. van de Wet mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een samenwerkingsverband waarvan een met de belastingplichtige verbonden persoon deel uitmaakt en die daarbij belastbare winst uit onderneming geniet. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon behandeld het ter beschikking stellen aan een bloedverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, indien het een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is (hierna: het gebruikelijkheidscriterium). 4.2 De Wet geeft geen nadere invulling aan het gebruikelijkheidscriterium en van de in artikel 3.91, derde lid, van de Wet geboden mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen voor de toepassing van dit criterium is geen gebruik gemaakt. Zoals de rechtbank reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 14 juli 2006, nr. AWB 05/6381 IB/PVV, zoekt de rechtbank daarom aansluiting bij hetgeen hierover in de wetsgeschiedenis en het gepubliceerde beleid is opgemerkt. Daaruit kan worden afgeleid dat voor de toepassing van het gebruikelijkheidscriterium twee vragen van belang zijn. De eerste vraag is of de desbetreffende
versie: 21-sep-10 11:47:00
pag. 4 / 11
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
overeenkomst of feitelijke verhouding gebruikelijk is. De tweede vraag betreft de condities waaronder de terbeschikkingstelling plaatsvindt en met name of deze condities normaal en zakelijk zijn. Daarbij dient niet alleen beoordeeld te worden of de overeenkomst of feitelijke verhouding in het algemeen gebruikelijk is en of de condities waaronder de terbeschikkingstelling plaatsvindt in het algemeen normaal en zakelijk zijn, maar ook of dit het geval is in de tussen betrokkenen bestaande (familie)relatie. 4.3 Of een door een belastingplichtige verstrekte geldlening moet worden aangemerkt als ter beschikking gesteld vermogen in de zin van artikel 3.91 van de Wet dat een belastbaar resultaat uit een werkzaamheid oplevert, dan wel behoort tot de rendementsgrondslag van box 3, dient te worden beoordeeld naar de omstandigheden op het moment waarop het geld door de belastingplichtige aan de geldnemer ter beschikking wordt gesteld. Overgang op een later tijdstip van box 1 naar box 3 of omgekeerd is alleen mogelijk als er verandering optreedt in de aanwending van de ter beschikking gestelde gelden of in de status van de geldnemer. Gesteld noch gebleken is dat zich in dit geval een dergelijke verandering heeft voorgedaan. Eiseres heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, als moet worden geoordeeld dat de schuldvordering behoort tot box 1, de aangiften voor de jaren 2001 en 2002 in zoverre onjuist zijn geweest en deze fout in het laatste nog openstaande jaar, oftewel het jaar 2003, moet worden hersteld. Gelet op een en ander dient de rechtbank te onderzoeken of ten tijde van de terbeschikkingstelling van de gelden aan de VOF sprake was van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.91, derde lid, van de Wet. 4.4 Voor de beantwoording van de eerste in 4.2 gestelde vraag overweegt de rechtbank dat het verstrekken van een geldlening aan de zoon en schoondochter voor de financiering van hun onderneming op zich niet ongebruikelijk is. De omstandigheid dat de desbetreffende onderneming, zoals eiseres heeft gesteld, financieel zwak was en de geldnemers mogelijk niet aan hun verplichtingen konden voldoen, maakt dit, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders. Bij een geldlening loopt de geldgever altijd een zeker risico en het verstrekken van aanvullende kredieten om een slecht renderend of verliesgevend bedrijf door een moeilijke periode heen te helpen, is niet ongebruikelijk. In aanmerking nemend dat, naar eiseres zelf heeft aangevoerd, zij en haar echtgenoot jegens hun zoon geen bevoordelingbedoeling hadden en dat haar echtgenoot heeft uitgesproken dat bij het overlijden van de langstlevende van hen geen schuld van hun zoon aan hun twee dochters zou mogen overblijven, is niet aannemelijk dat, ten tijde van het verstrekken van de leningen, eiseres en haar echtgenoot er zonder meer van uit moesten gaan dat hun geld in een bodemloze put verdween. De recht-bank is daarom van oordeel dat de overeenkomst van geldlening en de omstandigheden waaronder die tot stand is gekomen niet ongebruikelijk zijn. 4.5 Voor de beantwoording van de tweede in 4.2 gestelde vraag overweegt de rechtbank dat een bedongen rente van vijf percent per jaar en het verlenen van hypotheek door de geldnemer, voorwaarden zijn die, zeker binnen een familierelatie, aan de lening een zakelijk karakter geven. Weliswaar staat eiseres als tweede hypotheekhouder achter bij de bank als eerste hypotheekhouder, maar zij heeft daarmee wel een voorrecht boven andere schuldeisers van de VOF. Niet valt in te zien hoe de pandrechten die zijn gevestigd op de effectenportefeuille van eiseres en op de voorraden en de inventaris van de VOF daaraan afbreuk doen. Deze pandrechten zijn immers gevestigd tot zekerheid van de door de bank aan de VOF verstrekte leningen en staan los van de door eiseres aan de VOF verstrekte leningen. Dat de VOF, voor wat betreft het betalen van rente, later niet aan haar verplichtingen bleek te kunnen voldoen, maakt de voorwaarden waaronder de leningen zijn verstrekt evenmin abnormaal of onzakelijk. 4.6 Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de leningen van eiseres aan de VOF niet zijn aan te merken als een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Derhalve kan de afwaardering van de schuldvordering - zo daarvoor al reden is - niet in mindering worden gebracht op het inkomen uit werk en woning. Het subsidiaire standpunt van verweerder behoeft daarmee geen bespreking. 4.7 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 6. Beslissing
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
pag. 5 / 11
versie: 21-sep-10 11:47:00
Uitspraak Rechtbank ’s-Gravenhage, nr. AWB 05/8891 IB/PVV
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 januari 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. H. Ollermann en mr. S.C. Stuldreher in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier.
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.
versie: 21-sep-10 11:47:00
pag. 6 / 11
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
Uitspraak RECHTBANK 's-GRAVENHAGE Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummer: AWB 05/6381 IB/PVV Uitspraakdatum: 14 juli 2006 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [X.], wonende te [Y.], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst te [P.], verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [000.00.000.0.00]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.176, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.287. Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 3 augustus 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij brief van 9 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 12 september 2006, en aangevuld bij brief van 10 oktober 2006. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006. Daar is het beroep van eiser gevoegd behandeld met het beroep van de echtgenote van eiser, [X.-Y.], betreffende de haar voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, welk beroep bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer AWB 05/6382 IB/PVV. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door drs. [gemachtigde 1]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3]. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: 2.1. Eiser is eigenaar van een woning (hierna: de woning), enkele bedrijfsmatig gebruikte opstallen (hierna: de bedrijfsgebouwen) en 4.00.50 ha. landbouwgrond (hierna: de landbouwgrond), staande en gelegen aan de [a-straat] en de [b-straat] te [woonplaats]. In 1994 heeft hij de woning, de bedrijfsgebouwen en de landbouwgrond verhuurd, onderscheidenlijk verpacht, aan zijn zoon, [naam zoon]. 2.2. De zoon gebruikte de landbouwgrond en de bedrijfsgebouwen in het kader van zijn onderneming. De onderneming was structureel verliesgevend. De verliezen zijn gefinancierd met kredieten van de bank, de gemeente [naam gemeente] en het bedrijf waarvoor de zoon kalveren mestte. Tot meerdere zekerheid van de door de bank aan de zoon verstrekte geldleningen heeft eiser een recht van hypotheek gevestigd op de aan de zoon verpachte en verhuurde onroerende zaken. Voorts heeft eiser van de bank geld geleend; het geleende geld heeft hij met medeweten van de bank in rekening-courant aan zijn zoon doorgeleend. 2.3. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 (hierna: de aangifte) heeft eiser de voordelen uit de verpachting, de verhuur en de kredietverstrekking aan zijn zoon aangemerkt als het resultaat uit een werkzaamheid. Het aangegeven resultaat bedraagt € 1.030. In bezwaar heeft eiser het door hem behaalde resultaat uit een werkzaamheid nader berekend op € 931, welk bedrag hij als volgt heeft gespecificeerd: Opbrengst verpachten landbouwgrond € 1.090
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
pag. 7 / 11
versie: 21-sep-10 11:47:00
Uitspraak Rechtbank ’s-Gravenhage, nr. AWB 05/6381 IB/PVV
Opbrengst verhuur bedrijfsgebouwen € 1.270 Opbrengst verhuur woning € 3.539 Rente vordering [zoon] € 931 = € 6.830 Rente hypothecaire lening € 1.800 Afschrijving bedrijfsgebouwen € 460 Afschrijving woning € 2.880 Waterschapslasten € 398 Onroerendezaakbelasting € 361 = € 5.899 € 931 2.4. In de aangifte heeft eiser van de in de balans van zijn werkzaamheid opgenomen onroerende zaken, overige bezittingen en schulden of geldleningen de volgende boekwaarden vermeld: Onroerende zaken 1 januari 2002: € 170.050 31 december 2002 € 166.500 Overige bezittingen 1 januari 2002: € 15.933 31 december 2002 € 22.265 Schulden of geldleningen 1 januari 2002 € 35.146 31 december 2002 € 34.932 De onroerende zaken omvatten de landbouwgrond, de woning en de bedrijfsgebouwen. De overige bezittingen bestaan volledig uit de vordering in rekening-courant van eiser op zijn zoon. De schulden of geldleningen bestaan uit de door de bank aan eiser verstrekte lening. 2.5. Bij de aanslagregeling heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de waarden van de in 2.4. bedoelde onroerende zaken, overige bezittingen en schulden of geldleningen behoren tot de rendementsgrondslag aan het begin en aan het einde van 2002. Daarvan uitgaande heeft hij het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser berekend op € 5.287 en heeft hij het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning verminderd met het daarin opgenomen resultaat uit een werkzaamheid. 3. Geschil 3.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of de verpachting van de landbouwgrond, de verhuur van de woning en de bedrijfsgebouwen alsmede het verstrekken van het rekening-courantkrediet aan de zoon moeten worden aangemerkt als een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling aan een bloedverwant in de rechte linie. Niet in geschil is dat, indien het gelijk is aan eiser, het door hem behaalde resultaat uit een werkzaamheid dient te worden gesteld op € 931 en zijn belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot nihil. 3.2. Eiser beantwoordt de in geschil zijnde vraag bevestigd. Dit standpunt heeft hij - samengevat als volgt onderbouwd. Het is gebruikelijk dat de huur van een bedrijfswoning gekoppeld is aan de exploitatie en pacht van de overige onroerende zaken die in de onderneming gebruikt worden. Deze koppeling ontbreekt in dit geval. De met de zoon overeengekomen huur, pacht en rente zijn lager dan onder de gegeven omstandigheden normaal is. De betaling van de huur, de pacht en de rente is afhankelijk van het bedrijfsresultaat en de liquiditeitspositie van de zoon. Bij een verlies worden de te betalen bedragen bijgeschreven en blijft aflossing van de schuld van de zoon aan eiser achterwege. De vordering van eiser op de zoon is feitelijk achtergesteld. Een opslag voor het risico dat eiser als geldschieter van zijn loon loopt, ontbreekt. Gelet op deze omstandigheden is er sprake van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet). Ter zitting heeft eiser daaraan toegevoegd dat bij verpachting onder normale omstandigheden de pacht zeker € 2.400 per jaar zou hebben bedragen, dat de marktconforme huur van de woning en de bedrijfsgebouwen in 2002 tenminste € 12.000 bedroeg en dat de rente, zou deze door een gewone geldschieter zijn bedongen, enkele procentpunten boven de feitelijk bedongen rente zou hebben
versie: 21-sep-10 11:47:00
pag. 8 / 11
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
gelegen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en nadere vaststelling van de belastingaanslag overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte, met dien verstande dat het door hem behaalde resultaat uit een werkzaamheid € 931 bedraagt. 3.3. Verweerder beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling sprake is. Verweerder bestrijdt dat de verhuur, de verpachting en de lening aan de zoon onder andere dan normale condities zijn geschied. Ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat dit laatste niet anders wordt indien - anders dan verweerder betoogt - wordt aangenomen dat de door de zoon betaalde huur, pacht en rente lager zijn dan die, welke niet in een ouder/kindrelatie tot elkaar staande personen onder overigens gelijke omstandigheden aan elkaar in rekening zouden brengen. Ook een om die reden lagere huur, pacht of rente dient, uitgaande van de relatie waarin eiser en zijn zoon tot elkaar staan en hetgeen in een zodanige relatie in de agrarische sector en in de regio gebruikelijk is, als een onder normale condities overeengekomen vergoeding te worden aangemerkt. De door eiser bedongen condities wijken niet af van de condities die in soortgelijke andere gevallen door ouders en kinderen worden overeengekomen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet - samengevat en voorzover hier van belang - wordt onder een werkzaamheid in de zin van afdeling 3.4. van de Wet mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming. Ingevolge artikel 3.91, derde lid, van de Wet - samengevat en voorzover hier van belang - wordt op dezelfde wijze als het terbeschikkingstellen van vermogensbestanddelen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon behandeld het ter beschikking stellen aan een bloedverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige, indien het een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. 4.2. Nu de Wet geen nadere invulling geeft van het criterium dat besloten ligt in de woorden 'indien het een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is' (hierna: het gebruikelijkheidscriterium) en geen gebruik is gemaakt van van de in artikel 3.91, derde lid, van de Wet geboden mogelijkheid bij ministeriële regeling regels te stellen voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling, zal de rechtbank voor de uitleg van het gebruikelijkheidsscriterium aansluiting zoeken bij hetgeen in de wetsgeschiedenis en het gepubliceerde beleid is opgemerkt over het doel en de strekking van het criterium. 4.3. Over het gebruikelijkheidscriterium wordt in de memorie van toelichting bij het voorstel van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001, Kamerstukken II, 2001/01, 27 466, nr. 3, blz. 50, onder meer opgemerkt: 'Deze gebruikelijkheidstoets beoogt meer dan één invalshoek te hebben. Niet alleen dient te worden getoetst aan de vraag of een bepaalde contractuele verhouding in het algemeen of onder die voorwaarden gebruikelijk is, ook is van belang of die overeenkomst maatschappelijk gebruikelijk is in de gegeven (familie)relatie. Zo zal de verhuur van een pand onder normale zakelijke condities door een vader aan zijn meerderjarige zoon ten behoeve van diens ondernemingsactiviteiten op basis van het voorgestelde criterium niet leiden tot toepassing van de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen. ( ... )Indien echter sprake is van een maatschappelijk ongebruikelijke overeenkomst of niet normale omstandigheden, is het vermoeden gerechtvaardigd dat wel op oneigenlijke wijze wordt ingespeeld op de verschillen tussen de boxen en achten wij het wenselijk dat de regeling voor de terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen aan ( ...) een verbonden ondernemer van toepassing is op deze contracten zodat een natuurlijke tegenkracht ontstaat. ( ... ) De keuze voor de gebruikelijkheidstoets houdt in een keuze voor een open en dynamische norm. Deze keuze is in de eerste plaats ingegeven door de wens de regeling te laten aansluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen. ( ... ) In de tweede plaats is gekozen voor een open norm omdat het alternatief, een opsomming van transacties die onder de regeling vallen, zou leiden tot ontoegankelijke regelgeving met een sterk ad hoc karakter. Wij zijn ons ervan bewust dat hiermee nog steeds sprake is van een bepaalde mate van rechtsonzekerheid. Wij stellen ons voor in bepaalde gevallen zekerheid te verschaffen voor bepaalde overeenkomsten door middel van nadere
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
pag. 9 / 11
versie: 21-sep-10 11:47:00
Uitspraak Rechtbank ’s-Gravenhage, nr. AWB 05/6381 IB/PVV
regelgeving. Daartoe is in het voorgestelde derde lid een mogelijkheid gecreëerd'. 4.4. In antwoord op bij de behandeling van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 door Tweede Kamerleden gestelde vragen over de toepassing van het gebruikelijkheidscriterium, bijvoorbeeld wanneer een vader een pand aan zijn zoon verhuurt voor een te lage prijs of wanneer een vader grond aan zijn zoon, die boer is, verpacht op basis van reguliere pacht, antwoordt de Staatssecretaris van Financiën (Bijvoegsel bij de Handelingen van de Tweede Kamer, 22 november 2000, blz. 2165): 'De leden van de VVD-fractie hebben nog enkele vragen voorgelegd met betrekking tot de invulling van het begrip in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Ik stel mij voor deze vragen te betrekken in de toegezegde beleidspublicatie over dit onderwerp'. 4.5. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het Belastingplan 2005, Kamerstukken II 2004/05, 29 767, nr. 14, blz. 41, beantwoordt de Staatssecretaris van Financiën vragen over de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling bij een bedrijfsoverdracht. Hij betoogt: ' In de praktijk wordt geprobeerd richting te geven aan het begrip maatschappelijke ongebruikelijkheid. Het wordt onder andere zo uitgelegd dat bijvoorbeeld een pand of grond dat normaal wordt verhuurd, niet onder de maatschappelijk ongebruikelijke terbeschikkingstelling valt'. 4.6. In zijn besluit van 11 juni 2002, nr. CPP2002/1658M, BNB 2002/264, gaat de Staatssecretaris van Financiën in op de vraag in welke box een particuliere verpachter de door hem aan een verbonden verpachte grond moet aangegeven. Hij merkt onder meer op: 'Of sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling is afhankelijk van de feiten. Van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling is in ieder geval geen sprake bij een door de Grondkamer goedgekeurde reguliere of éénmalige pacht tegen een periodieke marktconforme prijs in het kader van een bedrijfsoverdracht door de overdrager of diens rechtsopvolger aan de bedrijfsopvolger'. 4.7. Uit de onder 4.3. tot en met 4.6. aangehaalde passages leidt de rechtbank af dat voor de toepassing van het gebruikelijkheidscriterium twee vragen van belang zijn. De eerste vraag is of de desbetreffende overeenkomst of feitelijke verhouding gebruikelijk is. De tweede vraag betreft de condities waaronder de terbeschikkingstelling plaatsvindt en met name of deze condities normaal en zakelijk zijn. Daarbij dient, naar volgt uit de eerste alinea van de onder 4.3. aangehaalde passage, niet alleen bezien te worden of de overeenkomst of feitelijke verhouding in het algemeen gebruikelijk is, onderscheidenlijk of de condities waaronder de terbeschikkingstelling plaats vindt in het algemeen normaal en zakelijk zijn, maar ook of dit het geval is in de tussen betrokkenen bestaande (familie)relatie. 4.8. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verpachting van de landbouwgrond, de verhuur van de woning en de bedrijfsgebouwen en de verstrekking van het rekening-courantkrediet aan de zoon op zich niet ongebruikelijk. Voorzover deze transacties op onderdelen afwijken van soortgelijke transacties tussen twee niet-gelieerde partijen, vinden deze afwijkingen hun oorzaak in hetgeen in de tussen eiser en zijn zoon bestaande ouder/kindrelatie gebruikelijk is. Dit geldt met name voor (het ontbreken van) de door eiser genoemde koppeling van de verhuur van de bedrijfswoning aan de exploitatie en pacht van de bedrijfsgebouwen en de landbouwgrond. 4.9. Wat betreft de vraag of de condities waaronder de verpachting van de landbouwgrond, de verhuur van de woning en de bedrijfsgebouwen en het verstrekken van het rekeningcourantkrediet aan de zoon plaats vinden normaal en zakelijk zijn, heeft verweerder gesteld dat in de relatie waarin eiser en zijn zoon tot elkaar staan, gelet ook op de gebruiken in de agrarische sector en in de regio, doorgaans condities worden overeengekomen die voor de pachter, huurder en debiteur gunstiger zijn dan die welke bij verpachting, verhuur en kredietverstrekking in overigens gelijke omstandigheden tussen twee niet-gelieerde partijen plegen te worden overeengekomen. Wat daar ook van zij, in dit geval zijn de verschillen tussen de door eiser met zijn zoon overeengekomen condities en de in overigens gelijke omstandigheden tussen twee nietgelieerde partijen gebruikelijke condities naar het oordeel van de rechtbank zo groot, dat de door eiser met zijn zoon overeengekomen condities ook in een ouder/kindrelatie niet als normaal en zakelijk zijn aan te merken. 4.10. In dit verband neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Eiser heeft gesteld en de rechtbank acht aannemelijk dat de zoon slechts pacht, huur en rente behoefde te betalen indien hij winst behaalde en tevens over voldoende liquiditeiten beschikte, dat de door eiser in 2002 ontvangen pacht van € 1.090 onder normale omstandigheden zeker € 2.400 zou hebben bedragen, dat de huur van de woning en de bedrijfsgebouwen, indien deze marktconform was geweest, in 2002 tenminste € 12.000 zou hebben bedragen, hetgeen ruim € 7.000 meer is dan de door eiser
versie: 21-sep-10 11:47:00
pag. 10 / 11
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
ontvangen huur van € 4.809, en dat de door een niet-gelieerde geldschieter bedongen rente enkele procentpunten boven de feitelijk bedongen rente zou hebben gelegen. Hetgeen verweerder hiertegenover heeft gesteld, vermag de rechtbank niet ervan te overtuigen dat de door eiser met zijn zoon overeengekomen condities in een ouder/kindrelatie normaal en zakelijk zijn. Dit klemt te meer nu verweerder heeft nagelaten zijn standpunt dat de door eiser bedongen condities niet afwijken van de condities die in soortgelijke, andere gevallen door ouders en kinderen worden overeengekomen, van een feitelijke onderbouwing te voorzien. De door verweerder genoemde omstandigheid dat de pachtovereenkomst tussen eiser en zijn zoon is geregistreerd bij de Grondkamer, is niet voldoende is om tot een ander oordeel te komen, nu de onder 4.6. vermelde passage, waarop verweerder zich in dit verband beroept, ziet op een andere situatie dan die, welke hier aan de orde is en bovendien in deze zaak de condities waaronder de terbeschikkingstelling plaatsvindt tezamen en in onderlinge samenhang moeten worden getoetst. 4.11. Hetgeen onder 4.9. en 4.10. is overwogen brengt de rechtbank tot het oordeel dat de verpachting van de landbouwgrond, de verhuur van de woning en de bedrijfsgebouwen en de kredietverstrekking aan de zoon een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling vormen. In het midden kan blijven of de vordering van eiser op de zoon feitelijk is achtergesteld, omdat, naar uit het voorgaande volgt, ook zonder een zodanige achterstelling de kredietverstrekking door eiser aan de zoon in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk is. 4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en de aanslag verminderen zoals hierna is aangegeven. 5. Proceskosten De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). In de berekening van de kosten heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het beroep van eiser en het beroep van zijn echtgenoot, dat bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer AWB 05/6382 IB/PVV, samenhangende zaken zijn als bedoeld in artikel 3 van het Bpb. De rechtbank zal het berekende bedrag gelijkelijk over beide procedures verdelen. 6. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.017; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen; - gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt. Deze uitspraak is gedaan op 14 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.M. Vink en mr. D.A. Verburg in tegenwoordigheid van mr. C.D. Loen, griffier.
blr1.1-fevwo~opdr-vwo_02_wk04.doc
pag. 11 / 11
versie: 21-sep-10 11:47:00