BIJLAGE 1
Instellingsbesluit werkgroep
Directie Rechtsbijstand en Juridische Beroepen Afdeling Beleid Nr. 5094487/801
DE MINISTER VAN JUSTITIE,
Overwegende, Dat het gewenst is te onderzoeken of, gegeven ontwikkelingen in de wetgeving met betrekking tot het declareren van betalingen aan advocaten en met betrekking tot het strafbaar stellen van witwassen van opbrengsten uit misdrijven, aanpassing van de “Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen” van de Nederlandse Orde van Advocaten (1995, hierna te noemen: de Richtlijnen) noodzakelijk is, dat het gewenst is dat daartoe de Richtlijnen ruim vijf jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd en dat het gewenst is dat hierbij de (onder meer fiscale) rechtmatigheid van betalingen aan advocaten in het algemeen wordt betrokken.
Besluit: Artikel 1 1. In te stellen een werkgroep “Betalingen aan advocaten”, hierna te noemen de werkgroep. 2. De werkgroep heeft tot taak te onderzoeken of het noodzakelijk is dat de Richtlijnen, in het bijzonder ter zake van de betaling van de advocaat, worden geactualiseerd in het licht van de opgedane ervaringen met de Richtlijnen, van de afschaffing van declaratierichtlijnen voor de advocatuur en van de wijziging van het Wetboek van strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven (Kamerstuk 27 159). Het onderzoek strekt zich uit tot eventuele andere mogelijkheden om de betalingen aan advocaten te regelen.”
Artikel 2 In de werkgroep hebben zitting: a. als voorzitter: -prof. mr. C.P.M. Cleiren, hoogleraar straf- en strafprocesrecht Rijksuniversiteit Leiden b. als leden: - mr. J. Lely, Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid, Ministerie van Justitie - dr mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage - mr. N.P. Levenkamp, Directeur Rechtsbijstand en Juridische Beroepen, Ministerie van Justitie - mr. M.E. Veenboer, Hoofd Juridische zaken, Nederlandse Orde van Advocaten - prof. jhr.mr. M. Wladimiroff, advocaat te ’s-Gravenhage - prof. mr. P.M. Storm, advocaat te Rotterdam
c.
als lid, tevens secretaris: - drs. E.J. Kruisheer, beleidsadviseur Directie Rechtsbijstand en Juridische Beroepen van het Ministerie van Justitie.
Artikel 3 De werkgroep zal voor 1 juli 2001 een schriftelijk advies aan de Minister van Justitie doen toekomen.
Artikel 4 Op de werkgroep is het Vacatiegeldenbesluit 1988 (Stb. 1988, 205) van toepassing.
‘s-Gravenhage, 20 april 2001 De Minister voornoemd,
BIJLAGE 2
Tekst Bruyninckx-richtlijnen
Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen (1) Behandeld en goedgekeurd in de vergadering van het College van Afgevaardigden van 30 juni 1995, Adv.bl. 1995, blz. 809-814, inw.tr. 15 september 1995. Laatstelijk gewijzigd bij verordening van 30 november 2001, inw.tr. 1 januari 2002.
1. Algemeen Art. 1 Zolang in redelijkheid aanwijzingen van het tegendeel ontbreken mag de advocaat afgaan op de juistheid van de hem door de cliënt verstrekte gegevens.
2. Verificatie bij aanvaarding opdracht
Art. 2 Bij de aanvaarding van een opdracht: •
vergewist de advocaat zich van de identiteit van de cliënt en in voorkomend geval tevens van de identiteit van de tussenpersoon die de opdracht heeft verstrekt;
•
gaat de advocaat na of niet in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opdracht strekt tot voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten.
3. Nader onderzoek
Art. 3 Bij gerede twijfel aan de identiteit van de cliënt of de tussenpersoon die de opdracht heeft verstrekt of aan de wettigheid van het doel waartoe de opdracht strekt, stelt de advocaat een nader onderzoek in naar de achtergrond van de cliënt, de tussenpersoon onderscheidenlijk het doel van de opdracht.
Art. 4 De advocaat stelt een onderzoek in naar de juistheid van de door of namens de cliënt verschafte gegevens, indien: a. zich omstandigheden voordoen die gerede twijfel rechtvaardigen aan de juistheid van die gegevens, of b. die gegevens in aanmerking komen om te worden verwerkt in zijn financiële administratie, of c.
de opdracht strekt tot één of meer van de onderstaande handelingen:
•
het openen van een bankrekening of het zich daartoe doen machtigen;
•
het openen of beheren van een postbus of het anderszins fungeren als tussenpersoon in het postverkeer;
•
het oprichten of het besturen van een rechtspersoon;
•
het uitvoeren van financiële transacties.
4. Onthouding van dienstverlening
Art. 5 1. De advocaat onthoudt zich van de verlening van diensten of legt een opdracht neer, indien: de advocaat in redelijkheid niet in voldoende mate de gegevens heeft verkregen waarom hij de cliënt of de tussenpersoon ter uitvoering van het bepaalde in de voorgaande artikelen heeft verzocht, of in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. 2. Het is de advocaat slechts toegestaan van zijn cliënt of een tussenpersoon gelden of goederen aan te nemen of te bewaren, indien hij zich ervan heeft vergewist welke gelden of goederen het betreft en zich ervan heeft overtuigd dat dit in het kader van een door hem behandelde zaak een redelijk doel dient.
5. Betalingsverkeer
Art. 6 1. In het kader van zijn praktijkuitoefening verricht of aanvaardt de advocaat geen betalingen per kas van bedragen hoger dan € 11.345 of de tegenwaarde daarvan. 2. Voor zijn bemoeiingen ter zake van noodzakelijke rechtsbijstand staat het de advocaat steeds vrij een honorarium of een voorschot daarop te ontvangen indien de aan die honorering ten grondslag liggende declaratie redelijk is en de betaling geheel giraal geschiedt.
BIJLAGE 3
Toelichting op Bruyninckx-richtlijnen
Toelichting richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen (Bruyninckx-richtlijnen)
1. Inleiding Gezien de toenemende intensiteit van `bovengrondse´ activiteiten van criminele groeperingen is het zaak dat alle beroepsorganisaties hun leden behulpzaam zijn bij het zich zo waakzaam en weerbaar mogelijk opstellen in hun contacten met cliënten, zowel nieuwe als bestaande. Dat geldt in het bijzonder de verlening van diensten die op het eerste gezicht een legitiem karakter dragen, doch bij nadere beschouwing niet. Ook binnen de advocatuur bestaat reden tot grote waakzaamheid en het in de praktijk betrachten van de nodige zorg om te vermijden dat de advocaat, door het volvoeren van bepaalde handelingen of het verlenen van bepaalde adviezen ongewild hand- en spandiensten verleent aan de (georganiseerde) criminaliteit. In het kader van de bestrijding van de georganiseerde vormen van misdaad wordt vooral aandacht gegeven aan de financiële facetten van criminaliteit. Het vervolgingsbeleid is met name gericht op illegale vermogens en ook op adviseurs die bij vermogenstransacties betrokken zijn. Naast de klassieke opsporing van strafbare feiten maakt de nieuwe wetgeving het mogelijk een onderzoek in te stellen naar de illegale opbrengsten daarvan en deze te confisqueren. De betrokkenheid bij besmet geld kan worden bestraft als heling. Het witwassen wordt bestreden door de verplichting van financiële dienstverleners om ongebruikelijke transacties te melden. Door deze verscherpte aandacht voor de financiële facetten van criminaliteit valt te vrezen dat de georganiseerde criminaliteit in toenemende mate gebruik tracht te maken van professionele dienstverleners om van misdrijf afkomstig geld aan de naspeuringen van de overheid te onttrekken of om dergelijk geld zonder gevaar voor ontdekking van de herkomst te kunnen gebruiken. Er zijn diverse vormen van crimineel geld. De hierna volgende richtlijnen beogen betrokkenheid van de advocaat bij geld dat is verkregen uit criminele activiteiten of dat voor illegale doeleinden wordt gebruikt te voorkomen. Zij beogen met name ook een bewustwording binnen de beroepsgroep tot stand te brengen die strekt ter bescherming van de integriteit van de advocatuur. Door het afleggen van de advocateneed en de algemene betamelijkheidsnorm als neergelegd in artikel 46 Advocatenwet(1) is de advocaat verantwoordelijk voor zijn eigen handelen en het handelen voor zijn cliënt. Hij dient zich telkens weer af te vragen of hij wel in overeenstemming met de voor hem geldende wetten en regels handelt. Dit geldt zowel bij het aannemen van een nieuwe zaak, wanneer een nieuwe cliënt zich aandient alsook steeds tijdens de behandeling van de zaak. De bijzondere positie van de advocaat en het feit dat hem voorrechten zijn toegekend samenhangend met zijn functie in de rechtspleging brengen met zich mee dat hij steeds zeer kritisch dient te zijn zowel op het handelen van zijn cliënt als op zijn eigen doen en laten. Op handelen in strijd met deze zorgplicht wordt tuchtrechtelijk (en soms ook strafrechtelijk) een sanctie gesteld. Het Hof van Discipline heeft een- en andermaal uitgesproken, dat de wettelijke basis van het tuchtrecht is verankerd in artikel 46 Advocatenwet. De hierna volgende richtlijnen dienen dan ook evenals de Gedragsregels 1992 te worden gezien als een nadere uitwerking van de norm van artikel 46 Advocatenwet en regel 1 van de Gedragsregels 1992.(2) De richtlijnen zijn er vooral op gericht aan te geven welke plichten de advocaat heeft bij de aanvaarding van de hem door zijn cliënt gegeven opdracht, met name tot
welke mate van onderzoek hij is gehouden, de vertrouwensrelatie advocaat/cliënt daarbij in aanmerking genomen. Tevens beogen de richtlijnen te bewerkstelligen dat de in regel 2 lid 1 van de Gedragsregels 1992(3) neergelegde norm wordt nageleefd. Omdat het risico van betrokkenheid bij criminele handelingen zich in ieder rechtsgebied of praktijkvoering voordoet wordt geen onderscheid gemaakt naar de soort van dienstverlening door de advocaat. (1) Artikel 46 Advocatenwet De advocaten zijn aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse Orde en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Deze tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in eerste aanleg door de Raden van Discipline en in hoger beroep, tevens in hoogste ressort, door het Hof van Discipline. (2) Regel 1, Gedragsregels 1992 De advocaat dient zich zodanig te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad. (3) Regel 2 lid 1, Gedragsregels 1992 De advocaat dient te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar zouden kunnen komen.
2. Artikelsgewijze toelichting Art. 1. (Algemeen) De vertrouwensrelatie tussen een advocaat en zijn cliënt brengt met zich mee dat een advocaat, zo lang redelijke aanwijzingen van het tegendeel ontbreken, in beginsel mag afgaan op de juistheid van gegevens die hem door zijn cliënt worden verstrekt. Een advocaat heeft dus in het algemeen geen onderzoeksplicht en hij mag dergelijke gegevens in het kader van zijn dienstverlening aan de cliënt met inachtneming van de gebruikelijke maatstaven van aanvaardbaarheid jegens derden gebruiken. (Vgl. regels 6 lid 2(4) en 30(5) Gedragsregels 1992). (4) Regel 6 lid 2, Gedragsregels 1992 Indien een juiste uitvoering van de hem opgedragen taak naar zijn oordeel een gebruik maken van zijn verkregen kennis naar buiten eist, staat dat de advocaat vrij, voor zover de cliënt daartegen geen bezwaar heeft en voor zover dit in overeenstemming is met een goede beroepsuitoefening. (5) Regel 30, Gedragsregels 1992 De advocaat dient zich te onthouden van het verstrekken van feitelijke gegevens waarvan hij weet, althans behoort te weten, dat die onjuist zijn. Art. 2. (Verificatie bij aanvaarding opdracht) Het gaat hierbij om een praktische regel die toegepast dient te worden op zowel nieuwe als bestaande cliënten c.q. tussenpersonen. Zij het dat bij de laatste categorie een identiteitsonderzoek in de meeste gevallen achterwege zal kunnen worden gelaten. Kort samengevat dienen de volgende vragen de revue te passeren: wie is de cliënt, waarom komt de cliënt bij de advocaat en wat is het (uiteindelijke) doel. Identiteit cliënt De advocaat dient te weten wie zijn opdrachtgever is. In de regel zal een advocaat over voldoende informatie beschikken om te kunnen beoordelen met wie hij van doen heeft. Bij een nieuwe cliënt is het raadzaam inzage van een identiteitsbewijs c.q. bij rechtspersonen een
uittreksel uit het Handelsregister te verlangen (zie art. 3 WIF(6)). Bij dit alles zij aangetekend dat het nagaan van de identiteit van de cliënt in bepaalde gevallen op onoverkomelijke praktische bezwaren kan stuiten, bijvoorbeeld indien de cliënt een asielzoeker is. Trustpraktijk Als een cliënt zich tot een advocaat wendt door tussenkomst van een zogenaamd trustkantoor, of als een trustkantoor voor eigen rekening maar ten behoeve van een trustcliënt advies inwint, dient te worden nagegaan wie de uiteindelijk belanghebbende is. De uiteindelijk belanghebbende moet door de advocaat in dat geval worden aangemerkt als de cliënt. Tussenpersonen In beginsel ontvangt een advocaat zijn instructies rechtstreeks van zijn cliënt. Indien een advocaat met inachtneming van regel 35 lid 1 van de Gedragsregels 1997 van een tussenpersoon een opdracht aanvaardt, zal hij zich de nodige zekerheid moeten verschaffen over zowel de identiteit van de tussenpersoon als die van de cliënt.(7) Doel opdracht De advocaat dient zich af te vragen: Waar komt de cliënt vandaan? (Wie heeft hem verwezen?) Waarom komt de cliënt bij een advocaat? Waarom komt de cliënt bij mij? Wat wil de cliënt van mij? Wie is de cliënt? (aard, omvang van de activiteiten) Indicatoren De navolgende situaties nopen tot waakzaamheid: a. Ongebruikelijke opdracht(en) Voor de cliënt bestaat geen duidelijke reden tot inschakeling van de advocaat. De cliënt vraagt een dienstverlening die niet in het normale patroon van de dienstverlening van de advocaat of diens kantoor past. De opdracht heeft (uitsluitend) betrekking op het in bewaring nemen van documenten of andere goederen.(8) b. Ongebruikelijke wijze van betaling Contante betaling van financieel belangrijke transacties. Betaling door middel van een derde of overmaking van geld indien de identiteit van de rekeninghouder, de gerechtigde tot de rekening en de toekomstige investeerder niet dezelfde is. c. Ongebruikelijk betalingsverkeer De opdracht houdt in het in depot houden van grote bedragen.(8) Het ontvangen van geld met geen ander doel dan doorbetaling aan een derde. Een snelle opeenvolging van kleinere betalingen in een zaak. De opdracht houdt in het op verzoek van de cliënt verzilveren van cheques. d. Ongebruikelijke of onduidelijke vennootschapsstructuren Een onnodige ingewikkeldheid van de concernconstructie. Veelvuldig gebruik van buitenlandse rechtspersonen die gemakkelijk, goedkoop en zonder
veel controle van de zijde van overheidsinstanties kunnen worden of zijn opgericht. Onduidelijkheid over de vraag wie de uiteindelijke belanghebbende(n) is (zijn) bij een rechtspersoon of een concern (`beneficial ownership´). Het gebruik van namen en andere gegevens op het briefpapier die afwijken van de gegevens in het Handelsregister. Het langdurig in oprichting blijven van vennootschappen, zonder dat dit op het briefpapier wordt vermeld. Het optreden van `quasi-directeuren´, die binnen de vennootschap geen in het Handelsregister geregistreerde functie bekleden. e. Overige ongebruikelijke situaties De cliënt die een natuurlijk persoon is, is niet dan met moeite bereid om zijn identiteit prijs te geven. De advocaat heeft de cliënt die een natuurlijk persoon is niet in persoon ontmoet. De introductie van een cliënt door een bank of door een derde gevestigd/woonachtig in een land dat hetzij bekend staat om de striktheid van het bankgeheim hetzij het milde belastingklimaat, hetzij om productie van of handel in drugs. Kantoorprocedure Het verdient aanbeveling bij het aannemen van nieuwe cliënten een vast voorgeschreven procedure te volgen. Deze procedure zou niet veel tijd in beslag moeten nemen. Wenselijk is dat de cliënt binnen 24 uur weet dat nadere informatie (vgl. artt. 3 tot en met 5) van hem wordt gevraagd. Denkbaar is dat onmiddellijke rechtsbijstand noodzakelijk is. In die gevallen dient de rechtsbijstand te worden verleend, maar tevens zo spoedig mogelijk het in artikel 1 aanbevolen onderzoek te worden ingeleid. (6) Artikel 3, WIF (de WIF is vervangen door de WID. Zie www.advocatenorde.nl / rubriek Dossier WID/MOT (bew.)) 1. Indien de cliënt een natuurlijke persoon is, wordt de identiteit vastgesteld met behulp van een van de volgende documenten: a. Een geldig reisdocument in de zin van de Paspoortwet; b. Een geldig rijbewijs als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder 3e, van de Wegenverkeerswet; c. Een document waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet moet beschikken ten bewijze van zijn identiteit en zijn verblijfsrechtelijke positie; d. Een document dat door onze minister is aangewezen. 2. Indien de cliënt een Nederlandse rechtspersoon is dan wel een buitenlandse rechtspersoon die in Nederland is gevestigd, wordt de identiteit vastgesteld met behulp van een gewaarmerkt uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en fabrieken waar die rechtspersoon is ingeschreven dan wel met behulp van een door een Nederlandse notaris opgemaakte akte. 3. Indien de cliënt een buitenlandse rechtspersoon is die niet in Nederland is gevestigd, wordt de identiteit vastgesteld met behulp van een door een in een van de lidstaten gevestigde notaris of een daarmee vergelijkbare persoon opgemaakte akte of een daarmee vergelijkbaar document voor zover het betreft een in een van de lidstaten gevestigde rechtspersoon, en met behulp van een door een Nederlandse notaris opgemaakte akte voor zover het betreft een buiten de lidstaten gevestigde rechtspersoon. 4. Onze minister bepaalt welke gegevens tenminste in de notariële akte, bedoeld in het tweede en derde lid, moeten zijn opgenomen. (7) Regel 35 lid 1, Gedragsregels 1992 De advocaat mag een opdracht van een tussenpersoon, die niet als advocaat is ingeschreven uitsluitend aanvaarden indien hij ervan overtuigd is dat de opdracht met instemming van de cliënt is gegeven en hij zich bovendien het recht heeft voorbehouden zich te allen tijde rechtstreeks met de cliënt te verstaan. (8) In dit verband zij verwezen naar de bepaling van artikel 5, tweede lid van de Richtlijnen dat een verbod inhoudt van het aannemen of bewaren van gelden en documenten onder gesloten couvert.
Art. 3. (Nader onderzoek) Zodra een advocaat zich evenwel bewust wordt van omstandigheden die gerede twijfel rechtvaardigen zal hij een onderzoek moeten instellen naar de juistheid van de hem verstrekte gegevens. Ingeval van twijfel aan de identiteit van de cliënt of de door deze ingeschakelde tussenpersoon dient een nader onderzoek in te worden gesteld naar de achtergrond van de cliënt en in voorkomend geval de tussenpersoon. Zo kan het van belang zijn dan vast te stellen wie de uiteindelijke belanghebbende(n) is (zijn) bij een vennootschap. Voor de vaststelling daarvan kan het noodzakelijk een onderzoek in te stellen naar mogelijke andere activiteiten van de betrokkene(n). Indien blijkt van twijfel aan de wettigheid van het doel waartoe de opdracht strekt, waartoe aanleiding kan zijn indien er sprake is van ongewone financieringsvormen, omvangrijke transacties met verbonden ondernemingen of twijfel aan de herkomst van de voor transactie benodigde gelden dient uitleg van de cliënt te worden gevraagd met betrekking tot deze bijzonderheden. In zijn algemeenheid is niet aan te geven hoever de onderzoeksplicht strekt. Het onderzoek zal zodanig dienen te geschieden dat de verplichting tot geheimhouding niet wordt geschonden en overigens op de voor de cliënt minst bezwarende wijze. Bij twijfel over de (voldoende) mate van onderzoek is raadpleging van de deken aan te bevelen. Art. 4. Sub a Ter zake van de omstandigheden vermeld sub a kan in zijn algemeenheid worden gezegd, dat in geval de verstrekte gegevens over de identiteit of het doel van de opdracht ongeloofwaardig lijken te zijn een nader onderzoek naar de juistheid van die gegevens is vereist. De mate van geloofwaardigheid kan worden beïnvloed door de situaties die in de toelichting op artikel 2 onder het hoofd `Indicatoren´ zijn vermeld. Sub b Ter zake van het sub b vermelde kan in het algemeen worden opgemerkt, dat de advocaat zelf dient in te staan voor de juistheid van de gegevens die hij opneemt in zijn financiële administratrie, zulks onder meer in verband met het bepaalde in artikel 47 en 48 Algemene Wet Rijksbelastingen en de Boekhoudverordening. De betrokken bepaling ziet in het bijzonder op de derdengelden. Sub c Indien de opdracht strekt tot een of meer van de onder sub c vermelde handelingen is er een bijzondere reden om nader onderzoek in te stellen. Immers daarbij is sprake van een verhoogd risico dat het daarbij gaat om handelingen die strekken tot de afscherming van de identiteit van de cliënt ter zake van onwettige activiteiten. Het kan aanbeveling verdienen de cliënt ingeval van financiële transacties (via de derdengeldrekening van de advocaat) toestemming te vragen de identiteit van de cliënt aan de betrokken bank bekend te maken (vgl. regel 6 lid 2 Gedragsregels 1992).(9) Dit verdient stellig aanbeveling in het geval van het openen van een bankrekening ten behoeve van de cliënt of het zich tot die bankrekening doen machtigen. Een weigering of een onvoldoende gemotiveerde weigering kan een indicatie inhouden van het feit, dat de inschakeling van de advocaat voornoemde afscherming ten doel heeft. (9) Zie hierboven noot 4. Art. 5. (Onthouding van dienstverlening) Indien een cliënt de nodige informatie niet verschaft dan wel zich verzet tegen een verbetering van (bij voorbeeld in een procedure gebruikte) gegevens, brengt het belang van het
vertrouwen van de samenleving in de advocatuur met zich mee dat de advocaat van het gebruik van de desbetreffende gegevens afziet dan wel bij een blijvend verschil van inzicht de relatie met de cliënt (eventueel in overleg met de deken) beëindigt. Zie ook regel 9 lid 2 van de Gedragsregels 1992.(10) Dit geldt des te meer indien in redelijkheid aanwijzingen bestaan dat de aan de advocaat opgedragen diensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van illegale activiteiten. De geheimhoudingsplicht van de advocaat brengt met zich mee, dat de in het kader van het onderzoek door hem verkregen gegevens en de reden van een eventuele beëindiging van de relatie met de cliënt niet openbaar worden gemaakt. De betrokken regel bedoelt ook van toepassing te zijn op gegevens of aanwijzingen verkregen tijdens de behandeling van de zaak. Dit kan zich in het bijzonder voordoen, indien bij de advocaat de overtuiging gaat post vatten, dat het eigenlijke doel van zijn inschakeling is het afschermen van het bekend worden van de identiteit van de cliënt. Het neerleggen van de opdracht kan ook betrekking hebben op een onderdeel van de opgedragen werkzaamheden. Een denkbare situatie is dat de advocaat het merendeel van de hem opgedragen werkzaamheden uitvoert, maar met betrekking tot een onderdeel daarvan moet besluiten zich van medewerking te moeten onthouden. Het komt ook voor dat de advocaat wordt verzocht gelden of goederen aan te nemen. Men kan hierbij denken aan het verzoek van een cliënt of tussenpersoon een gesloten envelop met inhoud voor korte of langere tijd te bewaren c.q. onder zich te houden. De advocaat riskeert in dat geval dat hij vanwege zijn geheimhoudingsplicht misbruikt wordt als dekmantel voor belasting en/of strafrechtelijke vergrijpen. Het is daarom reeds gewoonte dat een advocaat aan dergelijke verzoeken niet zonder meer medewerking verleent. Het lijkt thans gewenst om hiervoor een aparte regel op te nemen, mede gelet op uitspraak van de HR van 22 november 1992, NJ 1992 315, inzake het afgeven door een notaris ter inbeslagneming van brieven en geschriften, waaronder een in bewaring gegeven oorspronkelijk gesloten envelop. (10) Regel 9 lid 2, Gedragsregels 1992 Indien tussen de advocaat en zijn cliënt verschil van mening bestaat over de wijze waarop de zaak moet worden behandeld en dit geschil niet in onderling overleg kan worden opgelost, dient de advocaat zich terug te trekken. Art. 6. (Betalingsverkeer) Eerste lid: Uitgangspunt is, dat geldbewegingen giraal plaatsvinden. Contant betalingsverkeer dient zoveel mogelijk te worden vermeden. Een beperking van de toegestane hoogte van kasbetalingen is een middel om betrokkenheid bij illegale activiteiten te voorkomen. Conform het uitgangspunt van de EEG-Richtlijn van 10 juni 1991 en de Wet melding ongebruikelijke transacties en de beroepsregel (gepubliceerd in de interne Nieuwsbrief van de KNB van december 1993, nr. 12) van de Koninklijke Notariële Broederschap is (thans) een bedrag van € 11.345 als grens gesteld. De advocaat dient zich ervan bewust te zijn, dat vele kleintjes één grote maken, zodat het bedrag van € 11.345 geldt voor alle betalingsverkeer in één zaak tezamen. Van deze regel zou in bepaalde gevallen (bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een onaanvaardbaar hoog incassorisico, wanneer een aangeboden contante betaling niet wordt aanvaard) kunnen worden afgeweken onder de voorwaarde dat de advocaat het ontvangen bedrag onverwijld zelf bij de bank stort onder behoorlijke vermelding van de herkomst daarvan. Tweede lid: Bij een behoorlijke rechtspleging kan een ieder zich laten bijstaan door een advocaat. Dit maatschappelijk belang wordt illusoir wanneer geen advocaat bereid is een niet voor toevoeging in aanmerking komende rechtzoekende gehonoreerd bij te staan indien hij zich
daardoor blootstelt aan het risico van vervolging wegens heling. Dit risico ontstaat indien een advocaat in het kader van een betamelijke dienstverlening op de hoogte raakt van gegevens omtrent de mogelijke herkomst van gelden waarmee hij wordt gehonoreerd. Dit risico wordt vergroot wanneer de advocaat handelt conform de artikelen 1 tot en met 5. Dit verhoogde risico wordt door de hier voorgestelde bepaling tot een aanvaardbaar niveau teruggebracht. Uitgangspunt is dat een advocaat zich niet mag laten honoreren met gelden, die van misdrijf afkomstig zijn. De artikelen 1 tot en met 5 bevorderen dat een advocaat zijn bijstand niet verleent indien deze strekt tot de voorbereiding, ondersteuning of afscherming van onwettige activiteiten. Indien het in het kader van een behoorlijke rechtspleging noodzakelijk is dat aan een rechtzoekende bijstand wordt verleend, brengt het algemeen belang echter met zich mee dat een advocaat zonder vrees voor vervolging de bijstand op basis van een betamelijke honorering moet kunnen verlenen. Van een dergelijke noodzaak is sprake indien een advocaat optreedt tot bijstand van een cliënt in een procedure en normaal gesproken een toevoeging niet mogelijk is terwijl met inachtneming van regel 24 van de Gedragsregels 1992(11) onder de gegeven omstandigheden van een advocaat niet kan worden gevergd dat hij zijn bijstand op basis van een toevoeging verleent. Indien ernstige twijfel bestaat omtrent de (criminele) herkomst van de gelden waarmee de honorering geschiedt, verdient het aanbeveling dat de advocaat in overleg treedt met de deken van de Orde van Advocaten waar hij is ingeschreven, bijvoorbeeld om zeker te stellen dat aan de bijzondere voorwaarden van de onderhavige betaling is voldaan en dat het in casu de verlening van `noodzakelijke rechtsbijstand´ betreft. Naar omstandigheden dient onder bijstand van een cliënt in een procedure eveneens te worden verstaan bijstand van een cliënt ter voorkoming van een procedure. Een voorbeeld daarvan is de zgn. inkeerbepaling van artikel 68 lid 3 Algemene Wet Rijksbelastingen en van artikel 65 van de Invorderingswet 1990. In situaties als deze dient de cliënt niet van juridische rechtsbijstand verstoken te blijven. Het maatschappelijk belang dat een ieder zich in het kader van een behoorlijke rechtspleging adequaat moet kunnen laten bijstaan door een deskundig advocaat mag intussen niet worden misbruikt om door middel van overmatige honorering mee te delen in criminele gelden. Hoewel conform artikel 6 eerste lid in voorkomende gevallen betalingen tot een bedrag van € 11.345 per kas kunnen worden ontvangen, is een honorering in het bijzondere geval van het tweede lid alleen dan gerechtvaardigd indien de betaling van het voorschot of de declaratie geheel giraal geschiedt. De gedachte achter artikel 6, tweede lid, is dat van de zijde van het OM de naleving van deze regel zal worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de advocaat zich aan (schuld)heling heeft schuldig gemaakt. In zijn brief van 26 juni 1995 heeft het College van Procureurs-Generaal de Orde (opnieuw) verzekerd dat het OM zich ten aanzien van de advocatuur wat deze kwestie betreft met grote terughoudendheid zal opstellen. Tijdens een onderhoud van de deken met de voorzitter van het College van PG´s op 29 juni 1995 is de wens geuit een eventuele vervolgingsbeslissing op het niveau van dit College te nemen. Het College heeft inmiddels meegedeeld dit verzoek te honoreren. Met betrekking tot artikel 6, tweede lid, kan nog worden opgemerkt dat in beginsel alle gegevens die betrekking hebben op de werkzaamheden die `des advocaats´ zijn onder de geheimhoudingsplicht vallen. Hieronder valt in beginsel ook het blote feit dat een cliënt zich tot een advocaat heeft gewend. Dit heeft tot gevolg dat ook de financiële gegevens die betrekking hebben op de honorering van de werkzaamheden van de advocaat (immers hieruit kan worden opgemaakt dat de cliënt de advocaat geconsulteerd heeft) onder de geheimhoudingsplicht vallen. Strikt genomen zou dit moeten betekenen dat de cliënt de keuze moet hebben de declaratie van zijn advocaat desgewenst contant te voldoen. Dit zou ervoor pleiten dat de voorwaarde van het girale verkeer alleen geldt voor derdengelden en juist niet voor de betaling van het honorarium van de advocaat. Het lijkt tegenstrijdig te bepalen dat de advocaat gelden waarvan hij kan vermoeden dat deze besmet zijn mag aannemen ter honorering van zijn werkzaamheden en vervolgens via deze regel de cliënt te verplichten het honorarium giraal te betalen, zodat deze zich kan blootstellen aan een melding in het kader
van de wet MOT (in geval van een `ongebruikelijke transactie´ van meer dan € 11.345) en aldus zichzelf kan belasten. Ondanks het principiële bezwaar meende de Algemene Raad tot deze keuze te moeten komen. (11) Regel 24, Gedragsregels 1992 1. Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt bij het begin van de zaak en verder telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. 2. De advocaat zal voor de behandeling van een zaak waarin hij is toegevoegd voor zijn werkzaamheden geen vergoeding, in welke vorm dan ook, bedingen of in ontvangst nemen, afgezien van eigen bijdragen en verschotten volgens de daarvoor geldende regels. 3. Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin verkiest daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen.
© Nederlandse Orde van Advocaten
BIJLAGE 4
Tekst relevante verdrags- en wetsteksten
Relevante verdrags- en wetteksten: Artikel 5, lid 8 uit het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen Trb. 1990, 94); De bepalingen van dit artikel mogen niet zo worden uitgelegd dat daardoor de rechten van derden te goeder trouw worden geschaad.
Artikel 417bis, 420bis, 420ter en 420quater uit het Wetboek van Strafrecht Artikel 417bis Lid 1. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; b. hij die uit winstbejag een goed voorhanden heeft of overdraagt dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed overdraagt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft. Lid 2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van enig goed voordeel trekt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft.
Artikel 420bis Lid 1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf; b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf. Lid 2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Artikel 420ter Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Artikel 420quater Lid 1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf; b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf. Lid 2. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
BIJLAGE 5
Brief van het college van P-G’s d.d. 24 september 2001