INLEIDING TOT HET
PNEUMAT•ENERGETISCH MONISME
FELIX ORTT
INLEIDING TOT HET
PNEUMAT-ENERGETISCH MONISME EEN BESCHOUWING OVER GOD, DE WERELD, HET LEVEN, MENSCH EN MAATSCHAPPIJ, VAN HET STANDPUNT DER NATUURWETENSCHAP
MET AANHANGSEL: KRITIEK DOOR PROF. DR G. HEYMANS
TWEEDE (VERBETERDE) DRUK
LEIDEN N.V. LEIDSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPO MCMXXXIV
INHOUD
I. II.
blz. 1
III.
Het uitgangspunt De Energie De Entelechie
32
IV.
Het Godsbegrip
61
V.
Leven en Ziel
76
VI.
De Godsdienst
107
VII. VIII.
13
130 De Ethiek 152 Besluit Aanhangsel: Kritiek op dit werk door Prof Dr G. Heymann (Groningen)
159
I. HET LIITGANGSPLINT
Hoe komen wij menschen nader tot de Waarheid? Hoe komen wij tot een juiste beschouwing van de Natuur en van het Leven, van ons zelven en van de menschen-maatschappij? Wij ervaren elken dag het wereldgebeuren, om ons heen, aan en in ons zelven. Is dat alles een grillig spel van het toeval, of heeft het een redelijken zin — een bedoeling die voor onze rede te vatten is? Indien het wereldgebeuren, redelijk is, uit welken grond vloeit het dan voort? Wat is de grondoorzaak, wat de stuwende kracht? Waar gaat het heen; wat is de beteekenis, de bedoeling van al wat wij waarnemen en iervaren? Deze vragen heeft de menschheid zich sinds onheugelijke tijden gesteld, en in ieder denkend menschenhoofd klimmen zij telkens weder op. Antwoorden op deze vragen zijn reeds in overvloed gegeven: door de godsdienstige dogma's; door de philosofische stelsels. Maar welk een onderlinge verschillen en tegenstrijdigheden in deze antwoorden! Vele menschen hebben bij zulk een antwoord bevrediging gevonden. Maar ook zeer, zeer vele denkenden en zoekenden zijn er niet door voldaan. De dogma's, de stelsels, de verklaringen konden hun twijfelingen niet wegnemen, konden hun geen vaste overtuiging schenken. En wanneer zij gingen zoeken buiten de grenzen van het dogma waarin zij waren grootgebracht, of van de leer, hun door hun meesters voorgehouden, werden de veelheid van meenin gen en de onderlinge tegenspraak daarvan verbijsterend. Waar kan de denkende mensch vastheid vinden in dien warrel van beschouwingen, meeningen, igeloofsbelijclenissen? Want vastheid voelt hij als voorwaarde voor zielevrede, voor geluk. Langs welken weg mogen wij hopen die vastheid te bereiken, de Waarheid te benaderen? 1
2
HET UITGANGSPUNT
Het komt mij voor dat er twee wegen zijn, die in aanmerking kunnen komen. Men kan deze aanduiden als den weg van buiten• uit en dien van binnen-uit; ook zouden we kunnen zeggen: dien van opbouw en dien van afleiding, of in philosofische vaktermen: van inductie en van deductie. Daarbij stellen wij voorop dat er een Waarheid moet zijn. Wij kunnen ons het begrip Waarheid — dat is: overeenstemming van onze voorstelling met de Werkelijkheid — niet ianders denken dan in haar volkomenheid absoluut, omdat er toch slechts een Werkelijkheid denkbaar is. Alle menschelijke voorstelling der Werkelijkheid is onvolkomen, en daarmede is alle voor de menschen bereikbare waarheid onvolledig, ten deele foutief, in elk geval gebrekkig en onvolmaakt. Zoolang er naar waarheid zoekende menschen zijn, zullen er ook tijdelijk en plaatselijk-geldende, relatieve waarheden in zwang zijn, waarheden die ten deele underling onvereenigbaar zullen blijken en daardoor het kenmerk dragen van hun betrekkelijke waarde. Want alle aparte gebieden, kringen, hokjes en vakjes, die het menschelijk verstand onderscheidt, zijn slechts denkbeeldige gescheidenheden: daardoor gescheiden gedacht, omdat de menschelijke geest beperkt is en hij het geheel der dingen altijd slechts van zijn eigen standplekje aanschouwt. Maar tracht de mensch zich boven zijn persoonlijk standpunt te verhef fen, dan voelt hij intuitief, met onweerstaanbare zekerheid, dat er een Werkelijkheid is, dat het Al eene Eenheid is, en dat de eene Waarheid is: ide volkomen kennis der Eenheid. Hoe men nu die eene Waarheid benaderen wil, kan voor ons als zoekende menschen van veel belang zijn, maar op de Waarheid zelve is zulks van geen invloed. Is de weg goed, dan moet hij tot het doel leiden. Zijn dus de zooeven genoemde weg van inductieen die van deductie beide goed, dan moeten zij uitkomen op hetzelfde punt — evenals de tunnelbouwers, die van twee kanten een berg beginnen te idoorboren, elkaar ergens in het midden ontmoeten. Wij menschen, wroeters in den berg der Waarheid, mogen ook van twee kanten beginnen; we hebben alleen maar te zorgen dat we zuiver richting ihouden en niet van de goede lijn afwijken. Weliswaar zullen wij aardsche menschen den tunnel in dit leven niet voltooien — dat behoeft ook niet, als wij maar zorgen dat zij, die na ons komen, in onze lijn kunnen doorwerken, en dat ons werk
HET UITGANGSPUNT
3
niet vruchteloos zal blijken doordat wij ons hebben laten verlokken in valsche richting. De weg dien ik genoemd heb ,,van buiten uit", is de weg dien het verstand en de wetenschap inslaan. Het is de weg van inductie, van opbouw. Wij kijken rondom ons, wij ontvangen zinsindrukken van buiten en verwerken die tot een voorstelling van de omgeving: een wereldbeeld. Dat (ken de dieren blijkbaar ook. Maar de mensch gaat verder: hij aanvaardt het zoo •ontstane wereldbeeld niet maar domnaief als de waarheid, maar hij onderwerpt het aan zijn oordeel. Dat wil zeggen: hij tracht de verschijnselen te verklaren in hun onderling en hun oorzakelijk verband. Eerst de eenvoudigste verschijnselen, dan ,groepen van verschijnselen, voorts de omstandigheden, de factoren, waaraan hij het optreden dier verschijnselen krachtens zijn ervaring meent te moeten toeschrijven. Dikwijls zullen de verklaringen van twee verschijnselen of groepen verschijnselen met elkaar in harmonie zijn — dan bevestigen ze elkaar en worth de mensch versterkt in zijn opvatting aangaande de juistheid der verklaring; soms ook zijn de verklaringen met elkaar in tegenspraak — dan geraakt de primitieve mensch in verwarring, verbijstering, en de denkende mensch beseft dat ergens een misvatting, een fout moet schuilen, die ontdekt moet worden voor men verder kan gaan in het zoeken naar het verband der dingen, naar den dieperen grond der verschijnselen. „Waarom? - Dat is de onophoudelijke vraag van het tot denken komend kind, en is even onophoudelijk de vraag geweest en zal even onophoudelijk de vraag blijven van de denkende menschheid. De vraag wordt aanvankelijk beantwoord, naief, oppervlakkig, met gebruikmaking van weinige, slecht begrepen gegevens. Maar de scherper denkende mensch ontdekt leemten, neemt met het voor-de-hand-liggende antwoord geen genoegen. Dieper stelt hij zijn vragen, en om die op te lossen neemt hij steeds aandachtiger waar. Hij verzamelt steeds meer indrukken van de buitenwereld; hij zorgt door middel van instrumenten dat die indrukken steeds nauwkeuriger worden uitgedrukt in maat en getal, aldoor fijner, precieser tdaarin uitgedrukt — en zoo wast zijn kennis tot in het onbegrensde. Al die verzamelde kennis vraagt om verklaring, en al die verklarings-onderstellingen verlangen op hun beurt weer
4
HET UITGANGSPUNT
een meer diepgaande verklaring, en de mensch staat niet stil vasor hij ten slotte in staat zal zijn al de verklaringen van al de verschijnselen die hij waarneemt, tot harmonie te brengen — dat wil zeggen: tot een grondverklaring, tot een fundamenteel principe, terug te voeren. Zal hij dan de Waarheid gevonden hebben? Zal hij dan verzekerd kunnen zijn dat zijn eene, al-omvattende verklaring de eenig-mogelijke, de ware is? De mensch zal met de overtuiging, dat een verklaring van verschijnselen waar is, tevreden kunnen zijn, zoolang hij geen verschijnsel waarneemt dat met die verklaring onvereenigbaar is, en zoolang hij geen andere verklaring kan verzinnen die, evenzeer als de gevondene, alle verschijnselen begrijpelijk maakt, doch daarenboven het voordeel heeft van eenvoudiger, ongedwongener, aannemelijker te zijn Wat hiervan de zin is? Dit: dat we hier komen op den tweeden der genoemde wezen: den weg tot de Waarheid van binnen uit, den ,deductieven, intultieven weg. De mensch is niet alleen ieen zinnewezen — een wezen dat een wereldbeeld opbouwt uit zinnelijke indrukken. De mensch is ook een wezen van intuitie, een wezen dat een ingeboren gevoel heeft van de Waarheid. Ingeboren gevoelens spelen in het dierenleven een groote rol als instincten. Bij den mensch ook: niet alleen in zijn dierlijk leven, waar zij veelal zwakker zijn dan in de dierenwereld, maar ook in zijn geestelijk leven. Instinctmatig voelt de mensch de richting der Waarheid, los van alle waarnemingen, verklaringen en bewijzen. Instinctmatig stelt de mensch zijn logische en zijn wiskunstige axioma's op: bewijsbaar zijn zij niet; logisch moet de mensch soms erkennen dat de waarheid ook wel anders kon zijn dan hij blijkens zijn axioma's voelt. Als A. gelijk is aan B, en B. is gelijk aan C, waarom moet A. dan ook gelijk aan C. zijn? Waarom? Wij kunnen het ons eenvoudig niet anders denken. Aan een nader bewijs hebben we geen behoefte. Instinctmatig voelt de gan-. sche menschheid en zal zij altijd voelen, dat het zoo zijn moet en zoo is. En niet alleen op wiskunstig of op abstract-logisch gebied voelt de mensch instinctmatig, intuitief de Waarheid of de richting der ,
.
HET UITGANGSPUNT
5
Waarheid. Overal in het menschenleven, in de menschelijke meeningen, overtuigingen en gedragingen ontmoet men aanduidingen van zoodanig waarheidsinstinct, al spreken die instincten ook vaak minder duidelijk en minder algemeen dan in het bovengenoemde voorbeeld van het mathematisch-logisch axioma. Zoo vindt men overal in de wereld het geloof aan het bestaan en de werking van onzichtbare, willende Machten — van een geesten-wereld. Overal, bij zeker standpunt van ontwikkeling, ontstaat het geloof aan een Oppermacht, aan Wiens Wil het Heelal onderworpen is; overal heerschen overtuigingen aangaande persoonlijke onsterfelijkheid, die, al berusten zij ook niet op jets tastbaars of waarneembaars, toch als ontwijfelbare waarheid geloofd worden. Naarmate de menschheid hooger komt in ontwikkeling en beschaving, wordt steeds sterker de intuitie van Universeele Verwantschap, van de Heiligheid van het Leven, van de onvernietigbaarheid van Energie, van een Eenig-God En deze waarheids-intuities worden zoo overmachtig, dat al wat ermee in strijd schijnt, elke verklaring die daar niet mee in harmonie te brengen is, door onze rede verworpen wordt. Hier moet ten slotte het ontmoetingspunt zijn van beide tunnels, door de zoekende menschheid gegraven in den Berg der Waarheid. Laat mij een paar voorbeelden geven: De monistische waarheids-intuitie is zoo sterk, dat geen theoloog thans nog de leer zal durven verkondigen van het bestaan van twee strijdige Oppermachten: een God van het Goede en een van het Kwade. Toch zou deze verklaringswijze wellicht beter dan een ander wijsgeerig-theologisch stelsel in staat zijn tal van onbegrijpelijkheden in het wereldgebeuren verklaarbaar te maken. Ondanks deze superioriteit in hare toepassing zou deze verklaring door de menschheid niet aanvaard worden, eenvoudig omdat de ontwikkelde menschheid intultief de onwaarheid ervan voelt. Langs den inductief-wetenschappelijken weg den berg doortunnelend, zou men deze verklaringshypothese kunnen opwerpen en verdedigen; maar de intuitieve weg, die der van-binnen-uit-gevoelde waarheidsrichting, zal op deze wijze nooit ontmoet worden. Een tweede voorbeeld, misschien nog sprekender, kan ik ont. leenen aan het natuurwetenschappelijk denken. Een der grond-
6
HET UITGANGSPUNT
beginselen van het natuurwetenschappelijk denken is wel de overtuiging van de volstrekte juistheid der wet van het Behoud van. Energie. Volgens deze fundamenteele wet kan geen energie vernietigd worden en evenmin energie uit het niet ontstaan. Bij energie-omzettingen gaan dus steeds gelijkwaardige (equivalente) hoeveelheden energie in elkaar over. De som der in 't spel zijnde energieen blijft constant. Deze wet is via, vast in het brein der physici ingegrift, dat zij als criterium geldt voor elke nieuwe vinding, ontdekking of verklaring. Beweert iemand het „perpetuum mobile" gevonden te hebben: een werktuig dat zonder energie-toevoer altijddoor kan loopen of arbeid kan verrichten, dan worth die bewering niet meer onderzocht en het werktuig niet meer beproefd, maar aanstonds, zonder vorm van proces, verworpen, omdat het in strijd is met de hoofdwet van het behoud der Energie. Geen geleerde zou er maar een oogenblik aan denken een of ander raadselachtig natuurverschijnsel te willen verklaren door een afwijking te onderstellen van deze physische grondwet, ook al zou die verklaring overigens alle moeilijkheden opheffen. En toch is de juistheid van die wet geenszins streng bewezen. De cijfers die verschillende onderzoekers gevonden hebben voor het mechanische warmte-equivalent (de gelijkwaardigheid van 1 calorie met 424-428 kilogram-meter) zijn zoo weinig nauwkeurig, tdat ze overvloed van speelruimte laten waarin afwijkingen van de wet verscholen konden liggen. En toch wordt, ondanks de igebrekkige bewijskracht, elke twijfel aan de absolute juistheid der wet ionbestaanbaar geacht. Wel een bewijs hoe zelfs de hoofdpijler van de exacte natuurwetenschap op intuitie rust! Beide wegen ter waarheid zijn dus der menschheid aangewezen. Beide moeten gevolgd worden, wit , de menschheid voor dwalen behoed worden. Ik gaf reeds een voorbeeld, waaruit men zien kan hoe de inductieve weg noodwendig de leiding van intuitieve ideeen behoeft, ten einde niet dood te loopen of althans richting te verliezen. De zoekers op het gebied der wetenschap laten zich leiden door de logische en wiskundige axioma's, door denkpostulaten, en door afschrik van intuitief-als-valsch-gevoelde eindpunten. Zoo vanzelf gaat deze leiding, zoo ongemerkt, ja onbewust, chat velen die dezen weg vol-
HET LUTGANGSPUNT
7
gen, er niets van beseffen. Zij meenen dat zij uitsluitend opbouwwerk verrichten; dat zij niets anders hebben dan het materiaal hunner zinsindrukken en de verwerking ervan door hun hersenen. Zij spotten soms over intuitie, over geloof en metaphysische speculaties, terwijl zij met al ,hun schijnbare exactheid en hun positivisme onbewust daardoor evenzeer geleid worden als alien die deel uitmaken van de groote menschen-strooming, welke langzaam maar zeker der Waarheid wordt nadergebracht. Maar omgekeerd leidt de intuitieve weg alleen, zonder de controle van hen die den inductieven weg bewandelen, even onvermijdelijk tot dwalingen. De geheele geschiedenis van het middeleeuwsche denken is daar, om te bewijzen dat denken zonder waarnemen, speculatie zonder empirie, uitloopt op de wildste fantasieen en de grootste dwaasheden, en dat dit ons niets nader tot de waarheid brengt. Een historische les, die door onze hedendaagsche theosofen en astrologen, welke al te wild op den weg der intuitie vooruitsnellen, te weinig ter harte genomen wordt. Het tijdperk der Renaissance, toen de empiristen opstonden en ijverig waarnamen alvorens te beweren dat zij het wisten of weten konden, is tevens het tijdperk geweest, na eeuwenlangen stilstand, van vernieuwden vooruitgang der menschheid. De deductieve methode, welke uit grondwaarheden, gevolgen en besluiten afleidt, is onfeilbaar, mits het uitgangspunt vaststaat en de logica volmaakt is. Maar ons waarheidsinstinct, onze intuitie, welke die grondwaarheden vaststelt, is, hoe nuttig en onmisbaar ook, niet onbedriegelijk. Het wordt te minder betrouwbaar, naarmate het 't gebied van het universeele verlaat en meer in onderdeelen en bizonderheden afdaalt. Het waarheids-instinct der gansche menschheid is betrouwbaarder dan dat van een yolk of eene klasse, en de intuitie van den enkeling is nag minder betrouwbaar. Visioenen zijn de gave van profeten, maar ook de krankzinnige, de morfinist, de alcoholist, de droomer heeft visioenen. En de profeet is even heilig van de waarheid zijner visioenen overtuigid als de krankzinnige. De objectieve toets aangaande de waarheid kan geen andere zijn dan die welke tangs den inductieven, weg verkregen wordt: langs den weg van wetenschappelijke waarneming en beschouwing. Wederzijdsch contact tusschen beide richtingen van zoeken is daarom onmisbaar.
8
HET UITGANGSPUNT
Helaas bestaat dit contact veel te weinig, doordat (wat zeer menschelijk, maar daarom nog niet wenschelijk is) ieder zijn eigen werk gewoonlijk overschat en dat van anderen onderschat. Het is even verkeerd, als de beoefenaars der officieele wetenschap oog en oor sluiten voor al wat door geniale buitenstaanders ontdekt is en verkondigd wordt, als het anderzijds verkeerd is b.v. van de theosofen om al datgene wat door hun helderziende voorgangers beweerd wordt, ongecontroleerd als waarheid te aanvaarden en neer te zien op den slakkengang der menschelijke wetenschap van of hun hoogtepunt der „goddelijke wijsheid", die vaak met meer recht den naam van onwetende lichtgeloovigheid zou verdienen. De geleerde, die 't bestaan van God loochent op grond van het felt dat zijn verrekijker nergens God ontdekt heeft, is even ver van de wijs als de theosofische voorganger, die geloof eischt aan zijn voorstellingen betreffende vuurwezens die het midden der aarde bewonen; en het onwetende publiek dat den eenen of den anderen napraat zonder zuivere intu'itie, zuivere waarneming en zuivere logica, is zeker een verkeerden koers uit. Het zijn speciaal de Godsdienst en de Wijsbegeerte, die aan de menschheid de Waarheid of althans den weg daartoe willen leeren kennen. Maar beide hebben zich ontwikkeld uitsluitend — wat den godsdienst, — of overwegend — wat de wijsbegeerte betreft, — langs de intultieve of deductieve lijn. De godsdiensten danken hun ontstaan, aan Verlichten, aan zieners en profeten, wier ,groote gave en kracht juist de intuItie, de inspiratie was. Voor hun aanhangers golden hunne woorden — goed of minder goed bewaard gebleven — als de onfeilbare oerwaarheid, als de vaststaande premisse, waaruit dan later deductief, door min of meer zuiver-logische en bovendien met de grootste scherpzinnigheid doorgevoerde gevolgtrekkingen, het dogma werd afgeleid en verder ontwikkeld. Aangenomen dat die afleiding zuiver geschied is — en dat daar nog veel aan hapert, bewijzen de verschillende secten waarin alle godsdiensten zich hebben gesplitst en die alle meenen de zuivere uitdrukking van de grond widee te zijn maar aangenomen dat althans een dier afleidingen logisch zuiver is, dan nog blijft de albeheerschende vraag: vertegenwoordigt het uitgangspunt wel de volkomen waarheid? En wie geeft ons daar zekerheid van? te meer nu de leer van de verschillende
HET UITGANGSPUNT
9
Groote Voorgangers, uit wier leven, weaken en woorden de groote Wereldgodsdiensten ontsproten zijn, niet in alien deele onderling gelijkluidend is. Lao-Tsz', Boeddha, Jezus — om nu maar eens de drie hoogste figurer te noemen — wie van deze is de vertegenwoordiger der absolute Waarheid? Hoe vermogen wij, gewone menschen, daarover te beslissen, wie van deze dan nog de allerhoogste is? Kunnen wij dit met meer recht doen dan de boer vermag te doen, die 's nachts in zijn veld omhoog kijkt naar den sterrenhemel en dan zou willen uitmaken welke van die lichtende stipjes het hoogste boven ons staat? Mij dunkt dat wij evenmin de geestelijk hoogheid en de verhevenheid der Inspiratie van deze Voorgangers onderling kunnen vergelijken en beoordeelen. Het gevolg is dat de meeste menschen oordeelen naar de mate van sympathie die hun in hun jeugd is ingeboezemd. Dat in het algemeen alle Christenen Jezus Christus onvergelijkbaar ver stellen boven Boeddha, Lao Tsz', Mohammed —, dat de Mohammedanen en Boeddhisten op hun beurt weder andersom hun waardeering stellen, is heel begrijpelijk, gezien de ontzettende macht der suggestie van opvoeding, omgeving, publieke opinie, godsdienstonderwijs, ienz., maar bewijst volstrekt niet dat deze vraag reeds zou zijn uitgemaakt. Dat de Christenheid cultureel en militaristisch in de wereld den toon aangeeft, geeft nog geen waarborg op zichzelf, dat de stichter van den Christelijken godsdienst de Waarheid, ja God zelf is, en de stichters der andere godsdiensten slechts zieners waren die iets van de Goddelijke Waarheid bij intuitie hebben gevoeld en weerkaatst. Daarom is en blijft vooralsnog de overtuiging van zoo velen, dat de Christelijke leer de voile Waarheid openbaart, iets subjectiefs, een zaak van persoonlijk geloof en inzicht. Men kan een ander die overtuiging niet • schenken door redeneering en bewijzen. Zij die zekerheid zoeken, zoowel als diegenen welke zichzelf in hun vaste verzekerdheid gelukkig voelen en die zoo gaarne ook aan anderen dit geluk zouden willen mededeelen — zij alien voelen hier het gemis aan contact tusschen den intuitieven en den inductieven weg. En de sterkste intuitieve overtuiging kan, als de omstandigheden daartoe leiden, geschokt worden 'door den twijfel. Indien nu de vaste grond der ervaring, der inductieve wetenschap ontbreekt, kan elke twijfelschok noodlottig zijn, evenals het kleinste water-
10
HET UITGANGSPUNT
stroompje noodlottig kan wezen voor het prachtigste bouwwerk dat op een fundeering van zand is iopgetrokken. Ten aanzien van de Wijsbegeerte gelds iets dergelijks. Weliswaar zijn enkele stelsels, empiristische, natuurphilosofische, positivistische beschouwingen of systemen uitgegaan van onze waarnemingen en ervaringen, maar al deze stelsels lijden aan eenzijdigheid en bekrompenheid, aan onvoldoend-bewuste waardeering van de intuitie en aan een, ontijdig als afgesloten beschouwen van onze menschelijke kennis. Om bij het te voren gebruikte beeld aan te sluiten: de grondslag is te smal, al is hij ook vrij stevig, en in het daarop gevestigde denk-gebouw blijkt geen plaats voor tal van verschijnselen in het physische en psychische wereldgebeuren. En zij die met liefde zulk een denk-gebouw hebben opgetrokken en zich daarin gelukkig voelen., komen er dan maar al te gemakkelijk toe om de oogen te sluiten voor datgene wat er geen plaats in yinden kan, en eenvoudig die verschijnselen te ontkennen. Dat clit voor den eerlijken, onvermoeiden waarheids-vorscher een onbevredigend standpunt is, behoeft geen betoog. Maar de meeste wijsgeerige stelsels zijn zuiver abstract-logische denkproducten en behooren dus tot de intuitieve groep, al zijn ze ook uit een ander gebied van ons geestesleven voortgesproten dan de godsdienststelsels. Ook bier kiezen de wijsgeeren hun uitgangspunt en werken zij daarop voort met behulp der logica. De geschiedenis der wijsbegeerte leers echter ook, dat deze weg maar al te gemakkelijk leidt op dwaalwegen. Want, indien de uitgangspunten juist waren en de logica volmaakt, dan zouden de uitkomsten ook overeenstemmend moeten zijn. Maar we zien uit de dikke boeken die de geschiedenis der wijsbegeerte bevatten, hoe de allergrootste denkers die de wereld ooit heeft opgeleverd, toch in hun stelsels en resultaten zoo hopeloos verschillen. In enkele opzichten mag een, denkverovering algemeen bijval gevonden hebben, maar toch zijn de philosofen onderling nog onafzienbaar ver van eenstemmigheid ten opzichte der groote denkproblemen. En daar deze geweldige denkers en hun geleerde en scherpzinnige volgelingen toch waarlijk wel bij uitstek in staat geacht mogen worden om de logica zuiver toe te passen, kan de slotsom niet anders zijn dan deze: dat de intultie niet zuiver genoeg was, en dat de logische
HET LUTGANGSPUNT
11
deductie seen volstrekt betrouwbare Bids is in het gebied der abstracte begrippen en der metaphysica. Voor hen die verbijsterd zijn door de veelheid en tegenstrijdigheld van de philosofische stelsels, die ook thans nog door de uitstekendste denkers der menschheid gehuldigd worden, en die rade•. loos worden te midden van al de godsdienstige secten en richtingen, wier aanhangers in voile oprechtheid en met heilige overtuiging hun geluk verkondigen doordat zij de Waarheid gevonden hebben; — voor hen die geen besliste keuze kunnen doen omdat die alien — philosofen en theologen — in gebreke blijven het objectieve bewijs te geven dat hun stelsel juist is, dat hun uitkomsten waar zijn en aanpassen aan de ervaring van het Leven en het wereldgebeuren, welke zich aan ons hardnekkig als waar opdringt en opdringen blijft; — voor hen, de eerlijke sceptische zoekers is het een verkwikking, wanneer zij het oog afwenden van de intultieve sfeer en wanneer zij zien naar den anderen weg, naar dien der exacte wetenschappen. Daar heerscht wel eenstemmigheid, althans in de hoofdzaken. De meest-vooraanstaande pioniers, die nieuwe gebieden betreden, mogen zich in hun beschouwing en waardeering al eens vergissen, maar de menigte ernstige, bezonnen werkers die na hen komt, zet al spoedig recht en vast wat nog twijfelachtig is. En het gevolg is een gestadige opbouw, op vasten grondslag. Neem de grootste mathematici van de wereld. Kom bij hen met een wiskundig probleem, en ge krijg t van alien dezelfde oplossing. Ga naar de groote physici en chemici. Alleen in de allernieuwste theorieen, waaromtrent nog geen eenstemmigheid bestaat bij gebrek aan voldoende waarnemingen en alzijdige toetsing en verwerking daarvan, kunnen hun opvattingen verschillen; maar overig ens welk een heerlijk-vertrouwenwekkende eenstemmigheid, welk een samenwerking, welk een onderlinge aanpassing; welk een zekerheid van bereikte en vastgelegde resultaten Het moet den waarheidzoeker, die van uit de sfeer der philosofen en der theologen afdaalt tot die der exacte wetenschappen, te moede zijn als de luchtschipper, die met zijn vliegtuig neerdaalt en dan den trans van een stevigen steenen toren bestijgt. Zeker, hij staat nu veel lager dan vroeger, toen hij met zijn machine boven de wolken zweefde; hij overziet een veel kleiner stukje der aarde, '
12
HET UITGANGSPUNT
maar hij staat op den vasten grond met een veilig gevoel Wel veilig, maar toch met hooger aspiraties. Hij zou op v stijgen, maar toch in verbinding blijven met den vasten grond Ik meen dat dit beeld weergeeft, waaraan de waarheidzc behoefte heeft. En dat het daarom goed is, onze opvattingen gaande het Wezen der Dingen, aangaande de hoogste en die levens- en wereldproblemen, aangaande God, het Heelal, het LE den Mensch en de menschelijke samenleving met haar zedeleez eens te bezien en te onderzoeken, uitgaande van natuurw( schappelijke zijde. Niet dat wij er van die zijde alleen komen nen. Maar we kunnen van hier de hand toesteken aan de inti en zoo, door verband tusschen beide wegen te vormen, den h.( waarborg verkrijgen die de menschheid bij mogelijkheid verkr:
II. DE ENERGIE
Wij moeten dus in het gebied der natuurwetenschap het vaste punt zoeken, van waaruit wij, als een „ballon captir, onze hypothesen op doen stijgen in de sfeer der intuItie, om aldus de noodige verbinding daarmede en veilige leiding te ontvangen bij ons zoeken naar de Waarheid. Maar het veld der natuurwetenschap is zoo uitgebreid. Daarin liggen de resultaten van nauwkeurige waarnemingen en pmefnemingen, daarin liggen ook de algemeene begrippen en wetten, die uit dit feitenmateriaal zijn afgeleid. Welk natuurwetenschappelijk uitgangspunt moeten wij nu kiezen? In de zinnelijk-waarneembare feiten moeten wij het niet zoeken. Immers is uit de wijsgeerige kennis-theorie voldoende bekend, dat de tastbare werkelijkheid, aan wier bestaan wij dag aan dag en seconde aan seconde herinnerd worden en die dus zich aan ieder normaal-denkenden mensch als het meest stellige en ontwijfelbare opdringt, ons alles behalve een zuivere voorstelling der Werkelijkheid vermag te geven. De dingen die wij zien en tasten, in een woord: de waarneembare wereld, moge de indruk zijn welke de Werkelijkheid op ons maakt; — wat het wezen is van datgene dat op ons bewustzijn die indrukken maakt, m. a. w. de Waarheid, kan zij ons, zonder meer, hieruit niet leeren. Daartoe moet, wederom geleid door intuItief waarheidsbesef, het waarnemingsmateriaal bewerkt worden door de Rede, en dit doet de natuurwetenschap, in den hoogeren zin van dit woord. De natuurwetenschap bestudeert het gebeuren in de natuur, de veranderingen die in de natuur in den tijd plaats hebben; zij tracht in die veranderingen wetten na te sporen, die op een eenheid van oorzaak der tallooze verscheidenheid van verschijnselen, wijzen. Bij de studie van het veranderen der natuur in den tijd heeft de
14
DE ENERGIE
natuurwetenschap enkele beginselen ontdekt die niet veranderen in den tijd; die van den tijd onafhankelijk zijn en eveneens onafhankelijk van een bepaalde plaats in de ruimte — geen functies van tijd en ruimte, zooals men dit in 't kort kan uitdrukken. Grondbeginselen dus, die voor het gansche heelal gelden — billioenen kilometers boven ons en beneden ons, rechts en links, zoover het heelal reikt; beginselen die gisteren even goed gelden als morgen, die billioenen jaren geleden evengoed golden als ze na eindelooze eeuwenreeksen nog gelden zullen. Datgene wat buiten den tijd staat, of boven den tijd uitgaat, noemen wij in ons spraakgebruik „eetuvig- . Datgene wat niet tot bepaalde ruimtegebieden beperkt is, noemen wij „universeel". Het zal nu aanstonds voor ieders intuitie duidelijk zijn dat, wanneer wij nadenken over den Grond der Dingen, over het Heelal, over Oorzaak en Wezen van het Heelal en het gebeuren daarin, wij dan moeten uitgaan tot buiten de beperking van ruimte en tijd — tot het Eeuwige en het Universeele. Dat hebben de groote denkers en zieners voor duizenden jaren reeds gevoeld, dat de groote Oorzaak, dien zij God noemden, eeuwig moest zijn en alomtegenwoordig; dat wel van de werking Gods „in den beginne - , in den aanvang der tijden iets kan gedacht en gezegd worden, maar dat God-zelf, Gods Wezen, buiten het begin van den tijd moet bestaan. De Chineesche wijze Lao Tsz' drukte dit 2500 jaar geleden zoo onovertrefbaar schoon en zuiver uit in de Tao Teh King: „Weir Hemel en Aarde bestonden was er een vaag Wezen. Hoe rustig-kalm! Hoe onstoffelijk. Het staat alleen op zichzelf, en verandert niet." De verandering begon toen de tijd begon. Wanneer wij derhalve, uitgaande van onze natuurwetenschap, willen trachten eenig besef to krijgen van het Wezen van het Zijnde, dan moeten wij dus niet zoeken onder onze kennis der natuurverschijnselen in den tijd, doch ons verdiepen in datgene wat de natuurwetenschap ons heeft cloen kennen als onveranderlijk in tijd en ruimte, als eeuwig en universeel. Van zoodanige universeele wetten, die de natuurwetenschap heeft erkend en als waarheid aanvaard, is wel de meest fundamenteele, de minst-betwijfelde, die van het behoud van Energie. In het eerste hoofdstuk is reeds aangegeven hoezeer deze wet
DE ENERGIE
15
in onze intuItie als waar is ingeworteld; hoe wij weliswaar slechts zwakke en onvoldoende bewijzen voor haar waarheid kunnen bijbrengen, maar hoe zij zulk een axiomatisch karakter heeft en in de geheele natuurwetenschap zoo volstrekt bevredigend is gebleken, dat elke twijfel aan hare absolute juistheid ,bij de natuurwetenschappelijke denkers is buitengesloten. Als een natuurwetenschappelijke stelling universeel en tevens algemeen als waarheid aanvaard is, dan is het wel deze. Het komt mij daarom voor, dat als uitgangspunt voor een beschouwing van het Wezen der Dingen, van Heelal en Wereldgebeuren, in het veld der natuurwetenschap, geen betere, vaster grondsiag te vinden is, geen die in de denkende wereld meer alge meen instemming kan vinden. Wij gaan dus uit van de Wet van het Behoud van Energie — ook wel genoemd de Eerste Energie-wet of de Eerste Hoofdwet der Thermodynamica. Om deze wet te begrijpen, client eerst het begrip „energie" te worden bepaald. Doch daarvan een definitie te geven, is bezwaarlijk. Want wil men jets definieeren of verklaren, dan tracht men het verband aan te geven tusschen datgene wat men begrijpen wil en andere, beter bekende en meer fundamenteele begrippen. Elke verklaring moet dus ophouden bij een zeker grondbegrip, waarachter ons inzicht niet doordringen kan. Zoo is het ook gesteld met het begrip „energie". Hoewel de energie het grondbegrip der huidige physica vormt, is het wezen der energie voor den physicus even onverklaarbaar als het wezen van het leven voor den bioloo3 of als het wezen van God voor den theoloog. Indien het er echter slechts om te doen is om te begrijpen wat men bedoelt wanneer men over „energie" spreekt, dan moeten we genoegen nemen met de aanduiding: Energie is een grootheid, aan tvelker omzettingen het wereldgebeuren gebonden is.
Alles wat wij waarnemen als gebeurtenis in de wereld, wordt uit natuurwetenschappelijk oogpunt beschouwd als omzettingen of veranderingen, die plaats vinden ten opzichte van den vorm waarin, of de wijze waarop de energie zich openbaart. We kunnen het ook anders uitdrukken, wel minder juist dock meer bevattelijk, door te zeggen dat energie hetzelfde is als arbeids-
16
DE ENERGIE
vermogen. Straks zal blijken waarom dit niet geheel opgaat, maar voorloopig geeft deze beschouwing hulp om de bedoeling te begrijpen. Men kan inderdaad evenzeer spreken van b.v. electrisch arbeidsvermogen als van electrische energie, waarvan we de hoeveelheid in de praktijk door Kilowatturen meten. Zoo zijn er, behalve electrische, vele vormen waarin de energie zich vertoont of door welke arbeid verricht kan worden, zooals o.a.: kinetische of bewegings-energie; voorbeeld: een afgeschoten projectiel, een draaiend vliegwiel; potentieele energie, dat is energie, die, in werking gesteld, arbeid verrichten kan; b.v.: een opgeheven gewicht, dat bij loslaten kinetische energie kan geven; een accumulator, die bij stroomsluiting electrische energie leveren kan, enz.; volumen-energie, van een samengeperste gasmassa; stralende energie: licht, stralende warmte, Röntgen-stralen; chemische energie, van stof fen die met elkaar verbindingen kun.nen aangaan, waarbij lichtverschijnselen en warmte ontstaan kunnen, b.v. brandstof en lucht of zuurstof, ongebluschte kalk en water; elastische energie: een gespannen veer; magnetische energie; warmte, en nog verscheidene andere vormen. Waar men vroeger van „kracht - sprak, wordt thans in de natuurwetenschap over energie gesproken. Het duidelijkst misschien wordt de beteekenis van het energie-begrip uit een voorbeeld uit het dagelijksch leven. Doe ik 's morgens de oogen open en zie ik de dingen om mij heen, dan weet de physicus dit bewustzijns-verschijnsel te verklaren doordat licht-energie in de oogkamer dringt en het netvlies beinvloedt, waar zij omgezet wordt in physiologisch-chemische energievormen, en in de zenuwen wellicht in een vorm van electrische energie. — Wil ik mijn bed uitstappen, dan plant zich een energiestroom van het centrale zenuwstelsel (de hersenen) naar de perifere zenuwen (de beweeg-zenuwen) voort en prikkelt de spieren. Deze trekken zich samen, dat wil zeggen: de chemische energie, aanwezig in een in onze spiercellen aanwezige scheikundige stof, nl. het koolhydraat glycogeen, zet zich voor een deel om in spierenergie en mechanische energie, waardoor wij in staat zijn ons lichaam uit het bed op te hef fen, en voor het grootste deel in
DE ENERGIE
17
warmte-energie, die ons lichaam op temperatuur helpt houden. — Winden we ons horloge op, dan zetten wij spier-energie am in elastische energie; trekken we het gewicht van een ouderwetsche Friesche klok op, dan wordt onze spier-energie omgezet in potentieele mechanische energie; het afloopend gewicht dat de raderen der klok in beweging brengt is, physisch bezien, een omzetting van potentieele- in bewegings- of kinetische energie, waarbij een deel dient om wrijvingsweerstanden te overwinnen en daarbij weder tot warmte-energie wordt omgezet. — We drukken op den knop van onze electrische schel; dan wordt chemische energie omgezet in electrische, deze in magnetische, deze weer in mechanische energie; en de luchttrillingen die het geluid der schel in de ooren van het dienstmeisje dragen, zetten de bewegings-energie der luchtdeeltjes weder om in verschillende vormen van physiologische energie, waardoor het meisje in staat is naar ons toe te komen. Het schijnt aldus voldoende duidelijk. Tal van vormen van energie zijn in deze voorbeelden genoemd; bij scherper ontleding zouden er nog meerdere te noemen zijn. Maar alle kunnen zij ten slotte in elkaar omgezet worden, althans omgezet-gedacht worden, al is dit feitelijk niet steeds uitvoerbaar; alle zijn, dus gelijkwaardige grootheden, die door een bepaalde energiemaat gemeten kunnen worden; hetzij door een kilogram-meter (de hoeveelheid, arbeid noodig om 1 K.G. gewicht 1 Meter hoog op te hef fen); hetzij door een calorie (de hoeveelheid warmte-energie noodig om een Liter water van 15° C. een graad Celsius in temperatuur te doen stijgen, welke hoeveelheid warmte-energie gelijkwaardig is met ongeveer 427 Kilogrammeter) ; hetzij door de electrische energie-eenheden de joule en het Kilowatt-uur (dit laatste = 367.000 K.G. M.). Wilhelm Ostwald, de beroemde chemicus, die het energiebegrip naar voren heeft gebracht, heeft aangetoond dat alles wat wij inderdaad van de wereld ervaren door middel van onze zintuigen, energie en energieverandering is. Wat wij in de eerste plaats meenen waar te nemen, n.l. de stof, de materie, is voor onze waarneming rechtstreeks onbereikbaar. Als wij een stoffelijk ding meenen te zien, neemt ons oog alleen licht-energie op; meenen we het te voelen, dan ontvangen wij slechts een indruk van spier-energie. Het begrip „materie", of „stof" is eigenlijk gezegd slechts een in2
18
DE ENERGIE
stinctieve verklarings-oorzaak voor tal van energetische inwerkingen op onze zinnen. En dit niet alleen, maar in den laatsten tijd hebben de physici ernstige gronden om de stof zelve ( die, al mogen wij haar volgens Ostwald niet rechtstreeks waarnemen, doch slechts als verklaring voor een aantal energetische indrukken stellen, nochtans door ons als jets heel reeels beschouwd wordt) als een vorm van energie op te vatten. De gedachtengang die tot deze opvatting geleid heeft, is in 't kort geschetst de volgende: Niet lang geleden beschouwde men de moleculen als de kleinste deeltjes waarin de stof fen mechanisch verdeeld gedacht konden worden. Deze moleculen bestaan op hun beurt uit atomen als kleinste deeltjes waarin het molecuul door chemische werking verdeeld worden kan. Het atoom dat van alle aardsche stof de geringste massa heeft, is het waterstofatoom, dat een achttiende deel weegt van het watermolecuul (het kleinste deeltje waterdamp dat bestaanbaar is). De massa van een waterstofatoom kan men berekenen, als men weet dat het aantal waterstofatomen in een gram vervat, ongeveer 6 X 10 23 of zeshonderdduizend trillioen bedraagt. Nu is echter uit de verschijnselen der kathode-straling en der radioactiviteit gebleken dat er nog kleinere deelen moeten bestaan. Deze allerkleinst-bekende deeltjes noemt men „electronen - . Hun massa wordt berekend op ongeveer een achttienhonderdste deel van die van een waterstofatoom. Deze electronen zijn de elementen der electriciteit: zij veroorzaken de electrische verschijnselen. Een electrische stroom is volgens deze nieuwere inzichten feitelijk een electronenstroom, en een atoom is te beschouwen als een soort van zonnestelsel in het klein: een positief-electrisch kernpunt waaromheen zich een aantal negatief-geladen electronen in duizelingwekkende vaart bewegen, terwijl door die snelheid de stabiliteit van het atoom gehandhaafd wordt. Voorts heeft men vastgesteld, dat een electron zich door de ruimte (gewoonlijk zegt men: door den wereldaether) niet sneller kan, bewegen dan met de voortplantingssnelheid van het licht, n.l. 300.000 K.M. per secunde. Beweegt een electrische lading zich door den aether, dan vormt deze als gevolg van haar beweging een magnetisch veld, hetwelk een remmenden invloed op de voortbewegings-
DE ENERGIE
19
snelheid uitoefent. Hoe sneller de beweging van het electron, des te sterker wordt het magnetisch veld en des te grooter de weerstand die het op het electron uitoefent. Die weerstand heeft hetzelfde effect alsof het electron een massa bezat, te grooter naarmate de snelheid grooter is. Hoe grooter in het algemeen de massa van een lichaam is, des te kleiner is de versnelling welke het bij een bepaalde krachtswerking ondervindt. Vandaar dat men ervan spreekt, dat een electron bij zijn beweging door den aether een schijnbare massa vertoont, die bij langzame beweging onbeduidend klein is, eerst bij zeer snelle beweging van beteekenis wordt en bij een bewegingssnelheid die de voortplantingssnelheid van het licht evenaart, oneindig groot zou worden, zoodat, door welke kracht ook, een snellere voortbeweging niet mogelijk zou zijn. Deze beschouwingen hebben nu geleid tot de onderstelling dat wellicht de geheele massa die het electron schijnt te bezitten, te verklaren zou zijn uit zijn snelheid van beweging in den aether; dat, met andere woorden, zijn geheele massa slechts schijnbaar is, en wat ons massa toeschijnt, resultaat is van zijn electrische eigenschappen en zijn bewegings-snelheid. Of, wederom anders gezegd: dat zijn massa op te vatten is als een vorm van energie. De proef nemingen, beschouwingen en berekeningen van J. J. Thomson en Kaufmann geven redelijke gronden voor zoodanige opvatting. Geldt dit voor het electron, dan ook voor eenige duizenden of tienduizenden electronen, met name voor het atoom en het molecuul; dus ook voor de stof die nit molecules bestaat. Aldus kan de stof als vorm van energie worden opgevat. De beroemde relativiteitstheorie van Einstein sluit geheel bij deze beschouwing aan. Volgens deze theorie bestaat tusschen massa (m), energie (E) en lichtsnelheid (c) de betrekking E = mc 2 . Wanneer zich b.v. binnen een hollen cylinder een hoeveelheid stralende energie, als licht, beweegt, dan neemt de massa van het stoffelijk lichaam door absorptie van de licht-energie toe, en bij uitstraling van die energie vermindert zij met eenzelfde bedrag. Dit bedrag is gelijk aan de geabsorbeerde of uitgestraalde energie, gedeeld door het vierkant van de lichtsnelheid. Hieruit zou volgen dat, daar massa en energie in elkaar kunnen overgaan, zij gelijkwaardig zijn en de massa als energievorm kan opgevat worden. Een gram stof is volgens deze berekening gelijk-
20
DE ENERGIE
waardig aan 9 X 1020 erg 1 ) , of 9 X 1012 (9 billioen) Kilogram- , metr;ofandhvleiwrmtdjkobievranding van 3 millioen K.G. steenkool 2 ) 3 ). Derhalve, alles wat we waarnemen, kunnen we beschouwen als in wezen een energievorm te zijn; en alles wat er gebeurt, als energie-omzetting. De invoering van het energie-begrip in plaats van het vroegere kracht-begrip in de natuurwetenschap is een groot succes geweest. Krachten vertegenwoordigden min of meer vage begrippen, vaak een woord dat onze onkunde bemantelen moest. Het verband tusschen verschillende „krachten" was volstrekt niet altijd 'duidelijk; wat men „krachten - noemde waren niet steeds gelijksoortige grootheden. Maar energie is energie, is eenzelfde grootheid, hoe zij zich ook vertoont; zij kan in een zelfde maat worden uitgedrukt. Zij heeft praktische waarde, omdat zij met het wereldgebeuren verband houdt, en hierin vinden we een aankoppeling van het objectieve wereldgebeuren aan het subjectief-menschelijke economische waarde-begrip. Willen wij menschen iets doen geschieden, dan hebben we daartoe „energie - noodig; hoe meer arbeid wij verricht wen. schen, des te meer energie wij behoeven, waaruit praktisch voortvloeit dat energie handels- of geldswaarde voor ons bezit. Men bedenke hierbij echter, dat het physische begrip „energie - , dat te meten is door Kilogrammeters of Kilowatt-uren, niet verward mag worden met het psychologisch begrip „energie - , waarmede wils1) Een „erg" is de arbeids-eenheid in het centimeter-gram-secunde stelsel, of wel de arbeid die de krachts-eenheid (= Dyne = 1.02 mGr.) over 1 cM. verricht = 1.02 X 10- 8 Kilogrammeter. 2) 20 X 109 calorieen. 3) Aanvulling bij den 2den druk: Er is echter een bezwaar om massa en energie gelijkwaardig te beschouwen en dus om massa of wel „de stof" waarvan de kenmerkende eigenschap „massa" is, eenvoudig te beschouwen als een vorm van energie. Het bezwaar is, dat het een denkmoeilijkheid oplevert, hoe het mogelijk zou kunnen zijn, dat een gram gelijk zou zijn aan billioenen kilogrammeters, wat een geheel ongelijksoortige grootheid is. Wel kan men zonder denkmoeilijkheid aannemen dat energie massa bezit. De verhouding van energie eenerzijds en massa of stof anderzijds schijnt het zuiverste aldus uit te drukken: (zie noot blz. 21)
DE ENERGIE
21
kracht of doorzettingsvermogen bedoeld is en dat, zooals in het volgende blijken zal, tot een gansch ander gebied behoort. De groote beteekenis die het physische energie-begrip (en dit is het eenige waarover hier gehandeld wordt) voor de wetenschap en de wijsbegeerte heeft, ligt vooral in de reeds te voren genoemde Energetische Hoof duvet, de wet van het behoud van energie, vo1. gens welke er nimmer energie kan teniet gaan, noch energie 'lit het niet kan ontstaan. Met andere woorden: de energie die in het Heelal aanwezig is, is een grootheid waarvan alleen de vorm doch nimmer het bedrag — zooals we later zien zullen kan men ook zeggen: waarvan alleen de qualiteit doch nimmer de quantiteit — veranderen kan. Tot goed begrip van hetgeen volgen meet, is het noodig dat de beteekenis van de Wet van het Behoud van Energie den lezer volkomen helder voor den geest staat, en daarom wil ik haar nog met een voorbeeld toelichten: Denken we ons een zwaar lichaam, een stuk lood b.v., dat op zekere hoogte boven den grond wordt vastgehouden. Wordt het losgelaten dan zal het vallen. Op zijn hooge standplaats bezit het vermogen om arbeid te verrichten. Want wordt het losgelaten, dan zal het dalen en kan het daarbij lets voortbewegen, of een veer spannen, of een klok laten loopen, of een hefboom naar beneden drukken, of geluid maken, of wat dan ook. Het heeft dus daarboven wat men noemt: arbeidsvermogen van plaats, of wel „potentieele energie", dat wil zeggen: een voorraad sluimerende energie, die slechts wacht op het oogen„Stof” kenmerkt zich voor ons kenvermogen door massa. Men kan „stof" beschouwen als de wijze waarop een eigenaardige energievorm (noem die b.v. materie-energie) zich door middel van haar eigenschap „massa" aan ons openbaart; te vergelijken met warmte-energie die zich aan ons als temperatuur openbaart. Hoewel energie en massa dus niet te vereenzelvigen zijn, is er geen bezwaar tegen om „energie" als wereldsubstantie te beschouwen en de „stof" als een openbaringsvorm van een bepaalde soort van energie (denk aan „Das Ding an sich") aan ons kenvermogen op te vatten. De zin blz, 19 onderste regel: „Een gram stof is volgens deze berekening gelijkwaardig ...." enz. ware dus wellicht juister te lezen: „De materie-energie zich openbarende als een gram stof, is volgens deze enz. berekening gelijkwaardig • . ft
•0
22
DE ENERGIE
blik dat het steunsel van het gewicht wordt weggenomen om over te gaan in bewegingsenergie. Laten we het gewicht los, dan valt het, eerst langzaam, en gestadig sneller naarmate het meer daalt. Hoe lager het gewicht komt, des te kleiner is het arbeidsvermogen van plaats, des te grooter echter het arbeidsvermogen van beweging of wel de kinetische energie. Het blijkt nu dat precies met hetzelfde bedrag waarmede de eene vorm van energie, de potentieele, verminderd is, de andere vorm van energie, de kinetische, is toegenomen. De som van beide hoeveelheden blijft precies even groot. Bij de omzetting van de plaats-energie in de bewegings-energie is er noch energie gevormd, noch vernietigd. Het vallende gewicht raakt den bodem. Was het een volkomen veerkrachtig lichaam, zooals met een ivoren biljartbal bijna het geval is, en trof het op den grond een even veerkrachtig horizontaal vlak, zooiets als een marmeren vloer, dan zou voor een oogenblik de bewegings-energie van het lichaam geheel verdwijnen (want als het den grond raakt is het even stil), maar lichaam en grond krijgen beide een deuk. Of anders gezegd: de bewegings-energie van het lichaam zet zich geheel om in vormverandering, in zoogenaamde elastische energie. Maar dit duurt slechts een oogenblik: aanstonds hernemen lichaam en vloer hun vroegeren vorm; de elastische energie gaat weer over in kinetische, dat wil zeggen: het lichaam wordt met dezelfde snelheid omhooggeworpen als waarmede het tegen den grond botste. Naarmate het stijgt, wordt de beweging langzamer: de bewegings-energie vermindert in dezelfde mate als de potentieele energie ( het arbeidsvermogen van plaats) toeneemt, en ten slotte zou het lichaam, wanneer het evenals de vloer volkomen elastisch ware en er door de wrijving tegen de lucht als anderszins geen neven-omzettingen van energie plaats vonden, op zijn aanvankelijke hoogte terugkomen. Er heeft dan een kringloop plaats gehad, van potentieele tot kinetische, van kinetische tot elastische, van elastische weder tot kinetische en van deze terug tot potentieele energie. Zoodanige mechanische energie-omzetting, waarbij geen energie voor andere neven-omzettingen onttrokken wordt en de kringloop tot in het eindelooze voortduurt, vinden wij niet op aarde; doch in et heelal nemen wij die waar, n.l. in de beweging der hemelbollen,
DE ENERGIE
23
der maven, planeten, kometen en sterren door de wereldruimte. Telkens wanneer een planeet in haar perihelium (het dichtste punt bij de zon) is, is haar kinetische energie het grootst en de potentieele energie het kleinst; omgekeerd is in het punt van haar grootsten of stand tot de zon de snelheid in haar elliptische loopbaan het geringst, doch de potentieele energie een maximum; een zuivere bevestiging van de wet van het behoud van energie. Maar op onze aarde zien wij niet dat zulke periodieke verschijnselen zich tot in het eindelooze voltrekken. In het genoemde voorbeeld van het vallende en weer opveerende lichaam blijkt aanstonds, dat het nooit tot die hoogte opspringt van waar het gevallen is. Zelfs de meest elastische bal zal na een aantal steeds kleinere sprongen eindigen met stil op den grond te blijven liggen. Zijn arbeidsvermogen van plaats zoowel als zijn bewegings-energie zijn verdwenen. Oppervlakkig bezien schijnt dit in strijd met de wet van het behoud van energie, volgens welke immers geen energie te niet kan gaan. Doch we weten dat er van een afwijking van de wet geen sprake is. Want de energie van dien bal is voor ons wel verdwenen, dat wil zeggen: wij kunnen er niet meer over beschikken; maar zij is niet vernietigd. Want door de botsing van den bal tegen den grond zijn de kleine deeltjes der stof, waaruit beide lichamen bestaan, in trilling geraakt, en die trillende beweging verraadt zich voor zeer gevoelige instrumenten als warmte. Warmte is, gelijk reeds gezegd is, ook een vorm van energie; warmte is feitelijk de schommelbeweging die de kleinste deeltjes der stof, de moleculen, ten opzichte van elkaar ondergaan, en verwarming is versterking dier schommelbeweging. Door de botsing zijn de bal en de grond verwarmd, en in deze warmte-energie is de bewegings-energie van den bal bij elke botsing voor een deel overgegaan. Bij den val van den bal bewogen al de milliarden moleculen, die te zamen den bal vormen, zich te zamen gelijk met elkaar, doord at ze een lichaam vormen; na de botsing beweegt elk molecuul van den bal zich wat sneller dan te voren heen en weer, 'twelk wij waarnemen als een toename van de temperatuur van den bal. Maar praktisch is die warmte-energie van bal en vloer voor ons verloren. Zij verspreidt zich, deelt zich mede aan de omgeving. Wij hebben er niets meer aan, want wij kunnen er geen arbeid mee verrichten, '
24
DE ENERGIE
terwijl wij het hoog-opgeheven gewicht of den bewegenden bal wel in nuttigen arbeid ten onzen bate hadden kunnen omzetten. Er is dus weliswaar geen energie vernietigd, doch er is wel arbeids-vermogen, in den letterlijken zin van het woord, verloren gegaan. Wij beschikten eerst over energie, die wij dienstbaar konden maken aan ooze bedoelingen; waarmede wij, om het weidsch uit te drukken, jets aan het wereldgebeuren konden doen veranderen; en we hebben er een anderen vorm van energie voor in de plaats gekregen die voor ons waardeloos is, omdat zij voor ons geen arbeids-vermogen vertegenwoordigt. Hieruit volgt, wat reeds vroeger aangestipt werd, dat energie iets anders is dan arbeidsvermogen. Alle arbeids-vermogen (in de natuurwetenschappelijke beteekenis van het woord) is energie, maar niet alle energie vertegenwoordigt arbeidsvermogen. De energie die arbeidsvermogen bezit, noemt men ook wel vrije energie, in tegenstelling met de gebonden energie die geen arbeidsvermogen vertegenwoordigt. Heel duidelijk wordt dit verschil als wij denken aan een keisteentje van 10 gram gewicht, dat ergens op den grond ligt. Arbeidsvermogen heeft dat niet, maar, blijkens hetgeen op blz. 20 is uiteengezet, kan men de energie van zijn massa gelijkstellen met de chemische energie van 30 millioen K.G. steenkool. Het is dus minder correct om te spreken van de wet van het behoud van arbeidsvermogen, zooals de wet van het behoud van energie nog vaak genoemd wordt. Ook blijkt uit dit alles dat, hoewel de hoeveelheid energie standvastig blijft, de hoedanigheid, de qualiteit der energie veranderen kan, en wel in waarde, in gehalte, achteruit kan gaan. In dezen zin van qualiteit kan men wel van energie-verlies spreken. Bernard Brunhes voert hiervoor het begrip in van „degradatie" der energiel ). Nu zou men kunnen meenen, dat dit verlies in bruikbaarheid voor den mensch, deze degradatie, een subjectief-menschelijke waardeering is, die uit algemeen, objectief-natuurphilosofisch oogpunt geen beteekenis heeft. Maar dit is niet zoo. Er is inderdaad reden om degradatie te spreken, onafhankelijk van ons menschelijk waar1
) B. Brunhes: „La Degradation de 1'Energie" Paris, Flammarion, 1908.
DE ENERGIE
25
deerings-oordeel, wanneer bewegingsenergie in warmte-energie overgaat. Om dit duidelijk te maken diene een tweede voorbeeld: We leggen vuur aan onder een stoomketel. Het water gaat tot damp over en de spanning van den damp wordt gebruikt om de stoommachine te drijven. Wat doen we nu, uit energetisch oogpunt? De brandstof bezit sluimerende (potentieele) chemische energie; dat wil zeggen: de steenkool heeft, wanneer de omstandigheden daartoe gunstig zijn, het vermogen zich met de zuurstof van de lucht te verbinden. Er komt dan de verbrandingswarmte vrij als vorm van energie, in dezelfde mate als de chemische energie verdwijnt. Deze warmte-energie wordt nu in het water opgenomen, doer dit tot stoom overgaan, en de energie der stoomspanning wordt nu weder in mechanische of bewegings-energie omgezet door middel van den bewegenden zuiger, die andere stangen, schijven of machines mede in beweging brengt. Deze laatstgenoemde omzetting heeft iets opmerkelijks, gelijk in de eerste helft der 19e eeuw door Sadi Carnot in het licht is gesteld. De omzetting namelijk van warmte in mechanische energie is alleen mogelijk, doordat de temperatuur van den stoom in den ketel hooger is dan die van de omgeving — van de lucht of van den condensor waarin de afgewerkte stoom worth geleid. Alleen als warmte van hooger temperatuur overgaat tot warmte van lager temperatuur, is omzetting van warmte-energie in mechanische- of bewegings-energie mogelijk. De warmte van den stoom van hoogere temperatuur bezit nuttige arbeidswaarde, te nuttiger naarmate de temperatuur hooger is, of, beter gezegd, meer verschilt met de temperatuur waartoe de afgewerkte stoom kan worden afgekoeld. De warmte-energie die in de lucht of in het condensatiewater vervat is, heeft geen arbeidswaarde. Is er geen temperatuursverschil tusschen twee warmtereservoirs, dan is ook geen omzetting van warmte in andere bruikbare energievormen mogelijk. Had het geheele heelal een zelfde temperatuur, zonder dat er een kouder plek te vinden was, dan zou de gansche eindelooze hoeveelheid warmte-energie, in het heelal aanwezig, niet in staat zijn eenige beweging te doen ontstaan, eenigen arbeid te verrichten. De reusachtige hoeveelheid warmte-energie was dood, nutteloos, verloren voor het wereldgebeuren. Alleen bij omzetting van warmte-energie van hooger tot warmte-
26
DE ENERGIE
energie van lager temperatuur, of, zooals men zou kunnen zeggen: van meerwaardige in minderwaardige warmte-energie — alleen bij degradatie van warmte-energie dus — zal het, gelijk gezegd is, mogelijk zijn daar mechanische energie uit te verkrijgen; en dan nog is die omzetting lang niet volledig. De verandering van warmteenergie in mechanische energie gaat steeds met groot verlies van nuttige (vrije) energie gepaard. In de beste stoommachines gaat minstens 83 procent der omgezette chemische energie in onnutte vormen over, en deze degradatie wordt te grooter naarmate de warmte van den stoom, of wel de stoomspanning, geringer is. Bij omzetting in het menschelijk lichaam van de chemische energie van het glycogeen in spierarbeid, heeft men een nuttig effect van 20 percent gevonden, dus verdwijnt 80 percent in den vorm van warmte-energie, die wel onze lichaamswarmte in stand helpt hour den, maar niet voor verdere energetische omzettingen nuttig aangewend kan worden. Men neemt bij alle energie-omzettingen op aarde waar, dat er steeds een deel der energie overgaat tot warmte-energie, en als zoodanig onnut afvloeit, of, zooals men in wetenschappelijken term wel zegt „dissipeert - , of in beeldspraak gesproken: „uitlekt - . Voorts neemt men waar dat de warmte een streven heeft zich gelijkmatig te verdeelen. Schenkt men b.v. warm bij koud water in een vat, dat men verder van de omgeving afgezonderd denkt, dan vindt men na verloop van tijd, dat al het water eenzelfde temperatuur heeft. Het warme en het koude water hebben zich vermengd, alle temperatuursverschillen verdwijnen. Ware er aanvankelijk nog een mogelijkheid denkbaar geweest om van die temperatuursverschillen gebruik te maken ten einde warmte in nuttig-bruikbare energievormen om te zetten — na verloop van tijd verdwijnt die mogelijkheid. Men zou dit verschijnsel aldus kunnen uitdrukken: in de natuur bestaat de neiging tot vervorming van energie in de richting van meerder stabiliteit en minderwaardige hoedanigheid. Of ook: in de natuur zal de energie zooveel mogelijk degradeeren. Meer populair nog uitgedrukt: de natuur is democratisch; in de natuur heerscht een streven naar gelijkmaking en vervlakking. Dit alles zijn uitdrukkingen van de zoogenaamde Tweede Energetische Hoofdwet, die ook wel genoemd wordt „de tweede hoofdwet der thermodynamica", omdat zij bij de studie der thermodyna'
DE ENERGIE
27
mica (warmte-bewegingsleer) ontdekt is en de boven gegeven voorbeelden ook daarop betrekking hebben. Ook spreekt men wel van de „Entropie-wet" een verklaring van dit woord is echter voor hen die niet in de physica geschoold zijn, moeilijk duidelijk te maken en zou bier onnoodig te ver voeren. Wel is het noodig een inzicht te krijgen in de beteekenis van deze Tweede Hoofdwet. Wat is de beteekenis, de reden van dit streven der natuur? Waarom verliest natuurlijkerwijze de energie gestadig in waarde? De wetenschap heeft op deze vragen een antwoord gegeven, en van deze wet, die oorspronkelijk slechts een ervaringswet was, den diepen zin onthuld, zoodat zij thans uit natuurphilosofisch oogpunt van het hoogste gewicht is. Het is namelijk aan de onderzoekingen van Boltzmann te danken, dat wij thans begrijpen dat de beteekenis deze is: de natuur vertoont de neiging naar het totstandbrengen van de meest tvaarschijnlijke toestanden.
De zoo buitengewoon belangrijke uitdrukking „meest waarschijnlijke toestanden" dient goed begrepen te worden, en daartoe kies ik weder een voorbeeld. Als iemand op een marktplein staat en naar de menschen kijkt die over de markt loopen, dan zal hij in 't algemeen zien dat zij loopen zonder regelmaat, naar alle windstreken heen, kris en kras door elkaar. Alleen bij uitzondering, wanneer er een bepaalde invloed is die hen leidt, b.v. als een kerk uitgaat of als een volksoploop ontstaat, komt er ordening in de door elkaar warrelende menschenmassa en gaan zij alien een kant uit. Maar zoodra is de oorzaak van het oploopje weg, of de gewone toestand treedt weer in, de menschen loopen ongeordend, gemiddeld evenveel van links naar rechts en van noord naar zuid als omgekeerd. Hieruit blijkt, dat de meest waarschijnlijke toestand, dat is die welke als repel de meeste kans heeft zich voor te doen, de onordelijke is. De minst waarschijnlijke toestand is die waar de orde het grootst is, n.l. die waarbij alle menschen met dezelfde sneiheid een zelfde richting uitgaan. Dat zal alleen gebeuren onder een leidenden, ordenenden invloed. Heeft deze invloed een stabiel karakter, z66 dat zij de deelen vereenigt in vast, harmonisch verband, zooals b.v. 't geval is wan-
28
DE ENERGIE
neer iederen morgen een bataljon soldaten over het marktplein marcheert, dan kan men op dat moment en voor dat geval niet van meer of min waarschijnlijken toestand spreken. De toestand is dan regelmatig en permanent georganiseerd. Maar hebben wij slechts to doen met toevallige krachten en invloeden, (waarbij met „toevallig" bedoeld wordt: invloeden zonder gemeenschappelijk-oorzakelijk of harmonisch verband), dan kan door een overwegenden, spontanen invloed een minder-waarschijnlijke, min of meer regelmatig-geordende toestand optreden, doch deze zal vanzelf, natuurlijkerwijze, plaats maken voor meer onordelijke, dat zijn meer waarschijnlijke toestanden, zoodra die eene beheerschende invloed ophoudt to werken. Iedere persoon die over de markt loops, heeft zijn eigen motief, zijn eigen richting en snelheid, maar (afgezien van bepaalde momenten ) bestaat er tusschen die motieven van die alien geen verband; vandaar dat dit verband ook niet bestaat tusschen hun be-. welting over de markt. Dat derhalve bij het ontbreken van eenia verband er ook geen bepaalde regelmaat of orde kan zijn, en er de meeste waarschijnlijkheid is dat alle orde ontbreken zal, is voor ieder die er even over nadenkt, zoo duidelijk, dat men zonder nader bewijs de juistheid ervan moet inzien. Dit voorbeeld is leerzaam in verschillende opzichten. Vooreerst kunnen we opmerken dat er toch een gemeenschappelijk punt is,, en dat is dat alle marktloopers menschen zijn. In de geaardheid van den mensch ligt, dat zijn snelheid van loopen zelden grooter is dan 1 Meter per seconde. Bij alle onregelmatigheid van het loopen der menschen over de markt bestaat dan toch nog die regelmaat, dat hun voortbewegings-snelheid zich zal beperken tot het gebied van nul tot een of hoogstens twee meter per seconde. De meest waarschijnlijke toestand is dus niet een beweging in alle richtingen met alle mogelijke snelheden, maar een in alle richtingen met een gemiddelde snelheid welke overeenkomt met de gemiddelde loopsnelheid van een mensch. Ilit ditzelfde voorbeeld kunnen we nog iets leeren, n.l. over het arbeidsvermogen of de nuttige energie-waarde welke deze menschenmassa naar buiten ontwikkelen kan. Vergelijken we een oogenblik waarop duizend menschen kris en kras door elkaar loopen, met een volgend oogenblik dat zij alien, met dezelfde snel-
:
DE ENERGIE
29
lieid als to voren, een richting kiezen — dan is in beide gevallen de som der hoeveelheden hunner bewegings-energie gelijk gebleven. Voor ieder persoonlijk is de grootte van de bewegings-energie die hij ontplooit, onafhankelijk van de richting waarin hij loopt. Maar de verwarde menschenmassa kan niets uitrichten, is als massa machteloos, als arbeidsvermogen niets waard, terwijl, als de menschen alien in maat en gelid loopen, het arbeidsvermogen der geordende massa enorm groot is, en voor haar drang hekken en muren bezwijken. Met de kleinste deeltjes van een stof, de moleculen, is het evenzoo gesteld als in dit voorbeeld. De warmtebeweging is een ordeloos heen en weer bewegen van de kleinste stofdeeltjes, een in wirwar door elkaar vliegen en tegen elkaar botsen der gasmoleculen, en 't is dus begrijpelijk dat deze energie-worm als arbeidsvermogen minder waard is dan de mechanische bewegings-energie, waar alle deeltjes van het bewegende lichaam, gelijk het bataljon soldaten, als 't ware „in den pas gaan", of dan electrische energie, welke gevormd wordt door een stroom van electronen welke zich in geordende beweging door een geleiddraad verplaatst. — Evenzeer begrijpelijk is dat, wanneer stof fen met verschillende temperatuur vermengd worden, de sneller-bewegende deeltjes met de hoogste temperatuur geremd worden door de langzamer-bewegende deeltjes met loge temperatuur, en deze laatste door de snellere worden meegesleept, zoolang tot ten slotte de grootst mogelijke eenvormigheid in snelheid als meest-waarschijnlijke en stabiele toestand verkregen wordt. Verschillende vormen van energie kunnen niet anders dan een ordelijk karakter hebben. Beweegt een lichaam zich als geheel voort, dan moeten al zijn deeltjes zich noodwendig gelijkmatig en ordelijk bewegen, daar hun positie ten opzichte van elkaar is vastgelegd. Er is een bewegingswijze mogelijk, dus de kwestie van den meest waarschijnlijken toestand van beweging komt hier niet ter sprake, evenmin als bij het marcheerend bataljon uit het gegeven voorbeeld. Maar zoodra bij omzetting van energievormen in elkaar de omstandigheden zoo zijn dat een minder geordende, d. i. een meer waarschijnlijke bewegingswijze kan optreden, dan geschiedt dit. Vandaar dat overal waar zulks mogelijk is, energie in warmte wordt omgezet en als zoodanig voor het wereldgebeuren verloren gaat.
30
DE ENERGIE
Deze wet, of zooals men ook wel zegt, deze waarschijnlijkheidsregel, volgens welke in het mechanisme van het natuurlijk gebeuren alles tot verlies van bizondere ordening en tot vermindering van energiewaarde leidt, is, evenals de wet van het behoud van energie zelve, onafhankelijk van den tijd. Deze wet gelds uiteraard even goed vandaag of morgen als gisteren en als millioenen jaren geleden. Er is geen enkele denkbare reden waarom deze wet niet altijd gegolden zou moeten hebben. Neemt men dus aan dat het heelal bestaan heeft zoolang de tijd bestaan heeft — voor ons begrip derhalve een tijdsduur die elk denkbaar bedrag aan eeuwen to boven gaat, wat wij dus noemen een oneindig langen tijd — dan moet ook gedurende dien oneindiglangen tijd de energie gedegradeerd zijn. Neemt men verder aan — wat het meest begrijpelijk is, daar wij ons het tegengestelde onmogelijk indenken kunnen 1 ) — dat het stoffelijk heelal en de daarin vervatte hoeveelheid energie wel enorm, onbegrijpelijk groot, maar niet oneindig groot is, dan zou, wanneer alleen het bovengenoemde natuurlijke waardeverlies van energie plaats heeft en gehad heeft, er thans absoluut geen meerwaardige energie meer over kunnen zijn. Als van een eindige hoeveelheid, hoe groot ook, gedurende oneindig-langen tijd geregeld een deel verdwijnt, dan kan er na oneindig-langen tijd niets meer over zijn. Dan zou thans het heelal een werkelooze, doode massa moeten zijn van gelijkmatige temperatuur; een chaos zonder eenige ordening, waarin al de kleinste deeltjes hun eigen, in snelheid gelijke, in richting willekeurige bewegingen volvoerden. En nog blijft de vraag — zoo men zich geen oneindig-langen doch slechts een eindigen, schoon zeer langen tijdsduur voorstelt, gedurende welken het heelal bestaan heeft — hoe het heelal in den aanvang van den tijd aan dien enormen voorraad meerwaardige, geordende energie gekomen is? Want de thermodynamica leert, dat in het mechanische natuurgebeuren niet vanzelf een meer-waarschijnlijke in een minderwaarschijnlijken toestand overgaat; dat, waar een minderwaardige energie--worm als warmte in een meerwaardigen als mechanische energie overgaat, zulks alleen mogelijk is bij een, degradatie van een grootere hoeveelheid meerwaardige energie (gelijk we zagen in het kleine nuttig effect van de omzetting van verbrandings,
1 ) Aanvulling bij den 2den druk: Volgens de nieuwere hypothesen van Einstein en De Sitter is het heelal eindig; de grootte ervan is zelfs berekend.
DE ENERGIE
31
warmte in mechanischen arbeid bij een stoomketel en in onze spieren). Thermodynamisch bezien staan we dus voor een onoplosbaar raadsel, hoe het mogelijk is dat er in het heelal nog meerwaardige energie te vinden is. Wij moeten wel het besluit aanvaarden, dat er tegenover het natuurlijk-mechanische beginsel van gelijkmaking en effening, dat in de Tweede Energiewet wordt aangeduid, een ander beginsel werkzaam is: een beginsel dat een meer-waarschijnlijken toestand in een minder-waarschijnlijken omzet, dat in het eenvormige verscheidenheid, dat het ongeordende tot ordening brengt: een ordenend beginsel derhalve. De thermodynamica kent maar een denkbeeldig proces, waardoor de meest volslagen gedegradeerde energie (zooals de gelijkmatig over een gasmassa verdeelde warmte-energie) tot een meerwaardig gehalte opgevoerd zou kunnen worden gedacht. Geen middel of werktuig is bekend waardoor dit in werkelijkheid zou kunnen worden bewerkstelligd, maar als denkprobleem is aangetoond dat het zou kunnen geschieden door het vermaarde zoogenaamde „duiveltje van Maxwell". Maxwell dacht zich n.l. midden in de gasmassa een scheidingswand geplaatst met openingen die door een schuifje te sluiten en te openen zijn, en bij zoo 'n schuifje een duiveltje, wiens taak het is die gasmoleculen, welke een snelheid hebben grooter dan de gemiddelde en welke den wand ontmoeten, naar het eene compartiment door te laten, en die van kleiner snelheid dan de gemiddelde naar het andere deel van de gasmassa te laten passeeren of daarin terug te houden. Op zoodanige wijze zou het duiveltje, natuurlijk zonder de hoeveelheid energie te veranderen, het gas kunnen splitsen in twee deelen elk met een verschillenden gasdruk, waardoor aan de gedegradeerde energie weer nuttig arbeidsvermogen zou zijn medegedeeld. Maar bij analyse van deze denkbeeldige oplossing zien wij, dat in de thermodynamica een geheel nieuwe factor is ingevoerd, n.l. het ordenend vermogen van een doelbewust werkend, intelligent duiveltje. En hiermede verlaten wij het gebied der thermodynamica, der physica en chemie, in het algemeen dat van het mechanisch natuurgebeuren, en worden wij overgebracht tot de sfeer van het ordenend vermogen, het intellect — in een woord: het Leven.
Motto: „lch zweifle nicht an unsrer Fortdauer, denn die Natur kann die Entelechie nicht entbehren". Goethe an Eckermann, 1 Sept. 1829. III. DE ENTELECHIE
Tot dusver is alleen gesproken over het wereldgebeuren op het gebied van „het levenlooze", het onderwerp van studie der physica en der chemie. De natuur doet zich echter veel rijker aan ons voor. Behalve het z.g. anorganische of delfstoffenrijk kennen wij het planten- en het dierenrijk, die zich kenmerken door de eigenschap van „het leven", en als hoogste gebied van het dierenrijk het menschdom, waarin wij die bizondere levensopenbaringen erkennen van welke wij ons innerlijk bewust zijn: gevoel, intellect en wil, leidende tot doelbewust handelen. Beschouwen wij het geheel der natuurverschijnselen, dan blijkt weldra dat het beginsel, volgens hetwelk het natuurgebeuren een neiging vertoont tot overgang naar meer-waarschijnlijke toestanden, niet alleen geldig is op het gebied der warmteleer, gelijk het in de Tweede Hoof duvet der Thermodynamica mathematisch is geformuleerd, maar dat het zich voordoet in alle rijken der natuur, op alle gebieden van het wereldgebeuren, en dat wij het onophoudelijk terugvinden in alle omstandigheden van het dagelijksch leven. Overal gaan de toestanden, onder inwerking van toevallige invloeden en krachten (we herinneren dat met „toevallig" bedoeld is: „niet werkend in harmonisch verband") over tot meer-waarschijnlijke toestanden, wanneer de mogelijkheid daartoe bestaat. Doch hier tegenover, lijnrecht daaraan tegengesteld, nemen wij, overal waar zich „het leven" vertoont, een andere richting van gebeuren waar. Een richting van het eenvormige en eenvoudige naar het meer samengestelde, van het stabiele naar het meer labiele, van meer waarschijnlijke tot minder waarschijnlijke en zeer onwaarschijnlijke, ja hoogst speciale en unieke toestanden. Geen degradatie, maar integendeel toename van vermogen om het wereldge-
DE ENTELECHIE
33
beuren te beinvloeden. We zouden van elevatie of evolutie, van ordening en organisatie kunnen spreken. Even typisch als de richting der degradatie is voor het gebeuren in de levenlooze natuur, even typisch is de tegengestelde richting, die van het totstandbrengen van meer .geordende toestanden, kenmerkend voor de levende natuur. Heel merkwaardig zien we dit in het volgende voorbeeld: Denken we ons twee eieren door een kip gelegd. Het eene ei is bevrucht, het andere niet. Nadat zij het lichaam der kip verlaten hebben, worden zij op temperatuur gehouden, zonder dat van de zijde der buitenwereld bizondere energieen er op inwerken. Na verloop van tijd wordt het bevruchte ei, vanzelf, door innerlijke kracht, tot een kuikentje: een wezentje dat zich beweegt, dat de schaal openpikt, dat een kloppend hart en stroomend bloed beef t, een bron van mechanische bewegings-energie. Het is een wezentje dat uit chemisch oogpunt bestaat uit de meest samengestelde mole culen, zoo samengesteld dat de chemie ondanks haar hooge ontwikkeling er nog op verre na niet in geslaagd is, de samenstelling van al die moleculen, waaruit cellen en lichaamsvochten bestaan, te bepalen. De stoffen die het ei vormden, zijn geordend tot een toestand die niet alleen veel samengestelder, veel minder „waarschijnlijk- is dan die waarin zij zich oorspronkelijk bevonden, maar het resultaat is het aller-onwaarschijnlijkste dat denkbaar is, n.l. een geheel eigenaardige individualiteit, anders dan alle soortgelijke die ooit bestaan hebben en ooit weer zullen bestaan. Precies zulk een organisatie moleculen en energieen als die welke dit bepaalde kuikentje ontstaan deed, is nimmer weer te verwachten. En het andere,. niet bevruchte ei, dat zich van het eerste alleen onderscheidt door het Bemis van de levenskiem, maar overigens in precies dezelfde omstandigheden en onder geheel gelijke invloeden verkeerde, vertoont niet die toeneming van samengesteldheid en ordening, maar volgt den normalen weg der degradatie die al het levenlooze volgt: het gaat rotten en ontbinden, de samengestelde moleculen vallen uiteen, onder ontwikkeling van warmte, tot de eenvoudigste en meest stabiele chemische verbindingen. Lift dit voorbeeld blijkt duidelijk, dat dit verschil in gedraging van beide eieren te wijten is aan de al dan niet aanwezigheid der „levenskiem - . Dat het dus „het leven - is, dat zich verzet tegen 3
34
DE ENTELECHIE
den algemeenen gang der energetische verschijnselen in de doode natuur. We vinden dit overal bewaarheid, waar wij het levensproces gadeslaan. Al wat leeft, onderscheidt zich van en verheft zich boven het doode door de werkzaamheid van een ordenend beginsel. Dit brengt orde en regelmaat in het chaotisch-verwarde, het bouwt uit eenvormige bestanddeelen structuren en organismen op: doelmatige, schoone ordeningen uit het onnutte en banale. Het overwint de vervlakkende werkingen van het „toevallige - spel der natuurkrachten; het schept uit het rijk der delfstoffen het plantenen dierenrijk; het verheft den mensch boven het dierlijke en de geordende samenleving boven de horde. Zoo duidelijk zien we dit aan een plant. Een zaadje words in den grond gelegd: wat water, wat zonnewarmte, wat lucht en licht, en het zaadje gaat ontkiemen: het stuwt zijn worteltjes in de vochtige aarde en kiest daaruit de stoffen die het tot den opbouw van de plant noodig heeft: van die plant welke alleen nog maar in de wereld der gedachte bestaat, doch straks werkelijkheid zal worden. Het zendt zijn stengeltjes opwaarts, het zonlicht tegemoet; het toovert daaraan een paar fijne blaadjes en voorziet die van he wonderbare bladgroen, dat het vermogen heeft, met behulp van het zonlicht, uit het koolzuur en den waterdamp der lucht de bouwstof fen te vormen die voor den verderen opbouw van het plantenlichaam moeten dienen. Zoo blijkt er in dat zaadje een kracht te schuilen, die met behulp van het levenwekkende zonlicht de doode stof fen: aarde, water en lucht, aan Naar geheimzinnige bedoeling dienstbaar maakt, en die een wonder van cellen.-organisatie tot stand brengt: wortelcellen, stengelcellen, bladcellen, elk met hun eigen taak en verrichtingen ten dienste van den bouw van het kunstvol geheel, waarvan de idee in het kleine zaadkorreltje sluimert. En de cellen groepeeren zich, en tusschen hen ontstaat een heen-en-weer beweeg van sappen, die de stof fen aanvoeren welke noodig zijn voor opbouw, voor vernieuwing, voor vervulling der levensverrichtingen en voor verderen groei. Het is het leven, het ordenend beginsel in het zaadje, hetwelk dit alles tot stand brengt. Tegen de zwaartekracht in, die alles ter aarde trekt, heft het leven stengel, stam en takken hemelwaarts en perst het de sappen onder sterken druk omhoog. Tegen de
DE ENTELECHIE
35
chemische natuurwetten in, waardoor als regel de meest standvastige verbindingen gevormd worden, ontleedt het leven juist zulke verbindingen en vormt het een eindelooze verscheidenheid van hoogst samengestelde atoomgroepeeringen, die zich voor onze bewonderende zinnen verraden door hun sierlijke vermen, fraaie kleuren en heerlijke geuren. Dit alles doet het leven, door middel van zijn ordenend beginsel. Maar ziet, een worm knaagt aan den wortel van de plant; een bliksemstraal slaat in den boom; een houthakker houwt den stam door; een lekke gasleiding vergiftigt den grond — en dit wonder van ordening sterft. Dat wil zeggen: het ordenend beginsel wordt krachteloos, wordt werkeloos. En de natuurkrachten welke heerschen in de sfeer der doode stof, nemen als 't ware wraak. Het is of zij niet kunnen dulden datgene wat uitsteekt boven het vlakke, het banale. Het dom-democratisch regime overheerscht. De organisatie, welke door geen innerlijke kracht meer gehandhaafd worth, stort ineen; bacteria zetten het verwoestingswerk in; dezelfde zonnekracht, dezelfde vochtigheid en lucht, die onder de macht van het ordenend beginsel het wonderschoone bouwwerk hadden gesticht, sloopen het nu en vellen het neer. Een storm ontwortelt den boom; de bladeren en takken rotten en vermolmen, en na eenige jaren ziet de voorbijganger slechts een onaanzienlijk hoopje bladaarde, waar eens de machtige eik den mensch verheugde. Tegenover elkaar staan zij, de macht van het leven en de macht van het chaotische, en beide machten zien wij werken in elk levend organisme. In elk organisme vinden we naast en door elkaar het proces van assimilatie en van dissimilatie: van opname van stoffen en energiea in het geordende verband, en van uitstooting uit dit verband, waarbij de degradeerende invloed van het „toeval - verder vrij spel heeft. Heeft het ordenend beginsel de overhand, dan overtreft de assimilatie de dissimilatie, en het organisme groeit en ontwikkelt zich; houden assimilatie en dissimilatie elkaar in evenwicht, dan blijft het in leven; is echter het ordenend beginsel niet meer bij machte de ordening tegenover de storende werking der verschillende invloeden en krachten, waarmee het toevallig in aan raking komt, te handhaven, dan gaat het organisme dood, te niet, en valt uiteen tot meer waarschijnlijke toestanden. Dat ordening kenmerk is voor het leven, en dat in vele gevallen
36
DE ENTELECHIE
een bizondere mate van ordening een cluidelijke heenwijzing geeft naar een uiting van den hoogsten, den minst waarschijnlijken, den individueelen vorm van leven, n.l. het bewuste intellect — dat erkennen wij als 't ware instinctmatig in ons dagelijksch leven, en bewust in onze wetenschappelijke conclusies. Een omgeploegd land met zijn ruwe kluiten wordt op den duur vlak door regen en wind. Een onbewoond huffs wordt, aan zichzelf overgelaten, een vlakke puinhoop. Het water verzamelt zich tot een zelfde niveau. Alles wat uitsteekt wordt gelijk gemaakt: de Bergen slijten of door verweering, de rivieren voeren de slib omlaag en doen de zeeen aanslibben tot vlakke landen — overal het natuurlijke degradatie-proces. Maar zie ik op zekeren dag den vlakken akker doortrokken met regelmatige voren, dan besluit ik, zonder veel nadenken, als vanzelf, dat daar een Boer aan het ploegen is geweest. Zie ik een landstreek, in welke de wateren door dijken en dammen gescheiden, alle hun verschillend peil behouden, dan besluit ik dat daar een polder-organisatie bewust werkzaam is geweest. En de anthropoloog, die oude aardlagen doorzoekt, en daarin regelmatig-bewerkte voorwerpen verzameld vindt, of tegen den wand van een grot regelmatig-gerangschikte krabbels en figuren, geeft op deze gronden een wetenschappelijk bewijs, dat in die aardformatie intelligente wezens, menschen, moeten hebben geleefd. De vraag is nu: wat is dat „leven'', dat „ordenend vermogen". dat beginsel dat in staat is aan het natuurgebeuren de tegengestelde richting to geven van die welke voor de levenlooze natuur geldt? De oudere vitalisten geloofden aan het bestaan van een bizondere kracht, de „levenskracht'', naast de overige bekende physische en chemische krachten. Men onderscheidde Coen organische en anorganische stof fen en meende dat bij de vorming van eerstgenoemde de „levenskracht - een rol had gespeeld. Doch sinds door \Willer het ureum, dat tot dusver als „organische stof - was beschouwd, door synthese — dat is: uit anorganische stof fen — was opgebouwd en dit voorbeeld later door vele andere gevolgd werd, bleek deze principieele scheiding tusschen „organisch - en „anorganisch - onhoudbaar, en werd daarmede ook in het oog der wetenschappelijke wereld het recht verbeurd om van een „levenskracht-
DE ENTELECHIE
37
te spreken, die in beginsel onderscheiden zou zijn van de physischchemische krachten der niet-levende stof. Doch het bleef steeds opvallend en onverklaarbaar, hoe het kwam dat de levende stof toch zoo geheel anders deed dan de levenlooze, en daarom raakte het probleem van het „vitalisme'', dat wel een principieel verschil aanneemt tusschen de krachten die de levende stof opbouwen en die in de doode stof werken, nooit geheel van de baan. Door Prof. Dr. W. von Bechterew te St. Petersburg werd in een geschrift „Psyche and Leben" (1908) een theorie ontwikkeld die men kan aanduiden door den naam „energetisch monisme". Voor het gebied van het levenlooze is in het voorafgaande hoofdstuk over de Energie deze theorie reeds ontvouwd. De menschelijke geest heeft een intuitieven drang naar het zoeken van een eenheid als ondergrond van de veelheid der verschijnselen, en is niet bevredigd zoolang hij die eenheid niet ontdekken kan. Deze drang uit zich op wijsgeerig gebied zeer kenmerkend in het Hegelianisme; op theologisch gebied in het Monothelsme. En ook de wetenschappelijke denkers streven naar een monistische verklaring der dingen. De natuurgeleerde, die hypothesen opwerpt over het wezen der dingen en gebeurtenissen in de natuur, voelt zich niet bevredigd, zoolang hij nog met twee grondbeginselen te doen heeft, hij denkt en zoekt zoolang tot hij de twee met min of meer succes tot e'en weet terug te brengen. Vandaar de opgang die in de geleerde wereld elke monistische verklaring boven een dualistische beschouwing maakt, en dus ook de bijval die het inzicht verwierf, dat de stof als energievorm kan worden opgevat en dus de gansche levenlooze natuur en het natuurgebeuren terug te brengen is tot energie en energie-omzettingen. Dit monistische instinct verleidde echter ook menig natuurgeleerde om een sprong te maken en ook het gebeuren in de levende natuur als een energetisch proces te beschouwen, in wezen niet verschillend van de physischchemische processen die we bestudeeren in de anorganische wereld. Terwijl deze sprong door vele geleerden zonder nadere argumenten gedaan werd, en de monistische opvatting meer werd geproclameerd dan aangetoond, poogt Bechterew in zijn genoemde studie aannemelijk te maken, dat het gebied van het leven en van de zielsverschijnselen tot dat der energetische werkingen behoort, zoo-
38
DE ENTELECHIE
dat zijn „energetisch monisme - het gansche Heelal en de werkingen daarin, uit het eene grondbeginsel „Energie - tracht of te leiden. In verband met hetgeen volgen zal is het noodig, nader op de theorie van Von Bechterew in te gaan. Om zijn opvatting te verduidelijken, vergelijkt hij het geheele proces der psychische- of hersenwerkzaamheid met een verbrandingsproces. Is het verbrandingsproces intensief, dan gaat het gepaard met Werke lichtverschijnselen; verloopt het zwak (zooals de verbrandingsprocessen in het lichaam, of het broeien van hooi) dan neemt men geen lichtverschijnsel waar. Direct afhanke1ijk van de verbrandingsintensiteit zijn ook de door de verbranding teweeggebrachte stofveranderingen; een broeiende hooiberg geeft een ander resultaat dan een brandende hooiberg. Bij de verbranding is de vlam geen nevenverschijnse1, maar een directe uitdrukking van het verbrandingsproces en van de hevigheid daarvan. Zoo noemt Bechterew ook het bewustzijn niet alleen een begeleidingsverschijnsel bij bepaalde hersenverrichtingen, maar een onmiddellijke uitdrukking der energie, welke de innerlijke oorzaak is van den werkzamen toestand der zenuwcentra. Alle zielsverrichtingen ontstaan volgens hem uit een bron, n.l. de energie in de zenuwcentra opgehoopt. Daaruit komen zoowel de subjectief-psychische als de objectief-physische veranderingen voort, en daaruit verklaart hij hun parallelisme. Het is wederom te vergelijken met een huis, dat door de vlam van een petroleumlicht in brand raakt. De populaire meening beschouwt de vlam als oorzaak van den brand, terwijl feitelijk de chemische- en de warmte-energie zoowel oorzaak is van de vlam van 't petroleumlicht als van den brand van 't geheele huis. De energievorm, welke in de zenuwcentra huist, is een bizondere vorm van energie. Bechterew noemt ze: neuro-psychische energie. Deze is evengoed energie als warmte-, licht-, electrische of kinetische energie, maar in andere modificatie optredend. Deze bekende physische energievormen worden in de levende stof omgezet tot neuro-psychische energie, die gebonden is in de ganglien of zenuwcentra, en, zoo zij vrij wordt, de levens- en bewustzijnsverschijnselen veroorzaakt. Waar deze energie opgehoopt is, kan een kleine stoot voldoende
DE ENTELECHIE
39
zijn om ze vrij te waken en derhalve bewustzijns-processen in gang te zetten. De neuro-psychische energie treedt overal op waar leven is, en is volstrekt niet tot een zenuwstelsel beperkt. Bechterew noemt het een dwaling te meenen dat, waar een zenuwstelsel ontbreekt, ook alle bewustzijn ontbreken zou. Integendeel hebben ernstige waarnemers van het leven der laagste dieren, van protisten en infuso rien, duidelijk verschijnselen geconstateerd, die op een kiem van bewustzijnsleven wijzen. Niet zonderling is dit, omdat, ofschoon bij de laagste dieren een bizonder gedifferentieerd zenuwstelsel ontbreekt, het protoplasma van het organisme dier lage dieren, wat zijn chemische samenstelling betreft, veel dichter bij het zenuwweefsel van hoogere dieren staat dan het protoplasma van de niet-nerveuze celvormingen bij de hoogere dieren zelf. Het geheele lichaam dier lagere dieren verricht dus min. of meer de werking van het zenuwstelsel der hoogere dieren; bij de lagere dieren bestaat een diffuse uitbreiding van de neuroipsychische energie in het protoplasma van het lichaam. In het plantenrijk kan Bechterew in dezen zin van een ziel of psyche niet spreken. Het is weliswaar ontwijfelbaar dat de planten zich in actieve wijze ten opzichte der voorwaarden van de omgeving gedragen, doch deze actieve verschijnselen zijn met eenvoudige automatische- en reflexbewegingen te vergelijken. Van in-. dividueele bewegingskeuze op grond van bepaalde vroegere erva ringen is echter bij de planten niets te ontdekken; en zoolang zulke verschijnselen niet zijn aangetoond, kan volgens Bechterew van een plantenpsyche in den strengen zin van 't woord geen sprake zijn. Bechterew blijkt geen aanhanger van de materialistische opvatting, welke elk principieel verschil tusschen de organische en de anorganische wereld, tusschen de levende en de doode stof verwerpt en alle leven door physisch-chemische werkingen wil verklaren. Hij erkent als principieel verschil tusschen organische en anorganische vormingen, dat de laatste zich in indifferent, labiel, statisch evenwicht bevinden, terwijl in de levende stof een bewegelijk evenwicht heerscht. De levende stof kenmerkt zich door zich steeds voltrekkende
40
DE ENTELECHIE
herstellende of wederopbouwende, regeneratieve verrichtingen, verbonden met ophoopingen van energie. In het chemisme der levende stof is een geheele reeks agentien (zuurstof, fermenten, warmte) werkzaam, die alle de strekking hebben tot ontbinding en vernietiging van samengestelde moleculaire verbindingen. Werkten deze agentien op de substantie van doode lichamen, dan zouden zij deze onveranderlijk vernietigen en in den toestand van rust overbrengen; terwiji daarentegen bij levende lichamen dezelfde voorwaarden de stof in een toestand van activiteit brengen. De verrichtingen van herstel en wederopbouw, die in 't organisme hand aan hand gaan met die van vernietiging, zijn uit eenvoudige physisch-chemische werkingen niet verklaarbaar. Het verschil tusschen een organisme en een machine omschrijft Bechterew aldus: „een organisme is een mechanisme dat zichzelf opbouwt- . De eigenschap die de levende van de doode materie scheidt, is zijn doelmatige zelfwerkzaamheid. Het eigenaardige van het levende organisme is, dat het niet louter een ophooping van cellen is, waaraan zich verval- en opbouwverschijnselen afspelen, maar dat men hier met een samengesteld systeem te doen heeft, dat een innerlijke eenheid vormt en overal als geheel, als individu op zichzelf, werkzaam is. Merkwaardig is vooral, dat het organisme in staat is de omgeving in meerdere of mindere mate aan zijn behoeften aan te passen, wat wel het duidelijkst is als we bedenken, hoe de moderne cultuurmensch de stof fen en krachten der natuur aan zich dienstbaar weet te maken. „De impuls tot deze ver-strekkende omvorming van de voorwaarden en omstandigheden der omgeving is — zoo zegt Bechterew — ontwijfelbaar te zoeken in die energie, welke als neuropsychische energie aan den dag treedt, welke gestadig aan volkomenheid toenemend, op de baan der onderwerping der natuur door den geest des menschen onafzienbare doeleinden tegemoet snelt. Aan 't eind van zijn boek vat Bechterew zijn beschouwingen aldus samen: „Men kan dus zeggen dat het psychische onder bepaalde omstandigheden 't resultaat van een energieomzetting zijn kan, en daar gebonden energie niets anders is dan substantie in den ge-
DE ENTELECHIE
41
wonen zin van 't woord, zoo worden de begrippen stof, energie en psychische werkingen toegankelijk voor een opvatting welke ze tot eenheid brengt. De energie schijnt daarbij in zekeren zin tusschenlid tusschen de uit zoogenaamde stof bestaande materieele wereld en de onstoffelijke of wel psychische wereld, wier uitingen wij in de centraalorganen van het zenuwstelsel ontdekken Dus kunnen de buitenwereld zoowel als de innerlijke subjectieve wereld tot zuivere energie teruggebracht worden. En dientengevolge is de gansche wereld uiting van een wereldenergie als eenheid, welke het psychische in potentie omvat."
Tegen deze beschouwingen zijn ernstige bedenkingen aan te voeren, en wel de volgende: In het geheel van wereldgebeuren ziet Bechterew een ten grondslag liggend beginsel: de Energie. Gelijk reeds uit het te voren ontwikkelde gebleken is, moeten wij in het wereldgebeuren twee fundamenteele beginselen erkennen, als onafhankelijke, niet tot elkaar terug te brengen factoren nevens elkaar staande, n.l. 1 e: een zich in zijn omzettingen manifesteerend, en 2e: een ordenend beginsel; welke met andere woorden kunnen worden aangeduid als Energie en als Ordenend Vermogen of Intelligentie. Ik heb nu te bewijzen, dat het ordenend beginsel, de intelligentie (wat overeenkomt met de „psyche - van Bechterew) niet als energievorm mag worden opgevat. Het komt mij voor dat dit bewijs niet moeilijk te leveren is. De wijze waarop de physicus de energie meet, is de volgende: Alle energie kan worden omgezet, of omgezet gedacht, in warmteenergie, en deze warmte-energie wordt, gelijk wij vroeger gezien hebben, gemeten in calorieen. Op dergelijke metingen steunt de wet van het behoud der energie; dit beginsel van energie-meting heeft dus streng-wetenschappelijke geldigheid. Al wat energie is, behoort in calorieen (in werkelijkheid of in gedachte) te kunnen worden omgezet en in caloriemaat te kunnen worden uitgedrukt. Als ik een stuk papier neem, en dam een zeker aantal milligrammen van een bepaalde inktsoort over uitspreid, en het geheel
42
DE ENTELECHIE
in een envelop doe, heb ik in die envelop een bepaalde, volkomen begrensde hoeveelheid energie; totaal onafhankelijk van de wijze waarop ik die inkt tot woorden heb gevormd en over het papier verdeeld. Verbrand ik den brief in een calorimeter, dan is het aantal calorieen dat die energie vertegenwoordigt, precies even groot, welke ook de geestelijke inhoud van den brief is. Toch kan de uitwerking van den brief op den persoon die hem ontvangt, geheel verschillend zijn naar gelang van den inhoud. De ontvanger kan na inzage van den brief dien wegleggen en doen alsof hij hem niet gekregen had; hij kan ook opvliegen en daarin aanleiding vinden tot een actie die ingrijpende veranderingen in de wereldgebeurtenissen tengevolge heeft. Toch deed ik dien persoon in beide gevallen precies dezelfde hoeveelheid energie toekomen; waaruit logisch volgt, dat niet de energie als grootheid alleen, het wereldgebeuren doet plaatsvinden. Het is de ordening der energie, die hier van invloed blijkt. Denkt u een fabrieksgebouw met werklieden, opzichters, directeurs, materialen enz. daarin, als afgesloten complex. De fabriek maakt, laten we zeggen, naalden. Een bepaalde hoeveelheid calorieen energie wordt aan het fabriekscomplex toegevoegd in den vorm van een brief. Het gevolg van 't in de bus gooien van dien brief kan zijn dat de fabriek voortaan ander ijzerwerk gaat maken; stopnaalden of spijkers. Desniettemin blijft voor het heele fabriekscomplex, menschen en dingen te zamen, Loch de wet van 't behoud der stof en der energie volkomen geld.en. Een buitengewoon knap physicus en chemicus zou kunnen constateeren, dat zoowel voor als na het ontvangen van den brief en de verandering der werkwijze alles precies volgens de bekende physisch-chemische wetten verliep. Toch is het resultaat geheel verschillend. Derhalve hetzelfde bewijs, in andere woorden vervat, dat de energie op zichzelve onvoldoende grond is om het wereldgebeuren te verklaren. Dat de bijkomende factor, de ordening, een principieel-verschillend beginsel is, blijkt wel daaruit, dat de ordening niet gehoorzaamt aan de wet van het behoud. De hoeveelheid ordening, of, juister gezegd, de mate van ordening, die zich in de energie openbaart, kan vermeerderen of verminderen zonder dat het bedrag aan energie, het aantal calorieen, daarmee toe- of afneemt. Dit is reeds bij de beschouwing van de degradatie der energie uitvoerig aan-
DE ENTELECHIE
43
getoont, maar kan nog sprekender blijken uit het volgende voor beeld uit de levenspraktijk: We nemen een hoeveelheid ijzer en koper, van bepaalde massa, temperatuur, chemische samenstelling: in een woord, van bepaalde energiewaarde. We maken daarvan een complete duikboot. Deze materie en haar energie zijn dan op bewonderenswaardige wijze geordend. We kunnen met behulp van nieuwen energietoevoer en speciale omzettingsprocessen ( brandstof ) de boot over zee doen varen, wat we niet konden doen tenzij we de energieen zoo geordend hadden door middel van ooze intelligentie, dat het mecha nisme ons in staat stelde de chemische energie der brandstof om te zetten in mechanische energie der schroeven die de boot voortbewegen. Bovendien moet de bemanning der boot op juiste wijze in de techniek en de zeevaartkunde onderwezen zijn. Door de ordening der metaalmassa's is hun energetische waarde, in massa en calorieen gemeten, niet veranderd, maar de energie is, door de ordening, ten opzichte van het wereldgebeuren meerwaardig geworden: er kan meer mee gedaan worden dan vroeger. Evenmin is door het deugdelijk en doeltref fend onderwijs de caloriewaarde van de hersenen der bemanning veranderd. Want gesteld al dat het denkbaar ware, dat men door studie de hersenen met energie laadde en hun verbrandingswaarde toenam in evenredigheid met de hoeveelheid opgenomen kennis, dan toch is het niet de hoeveelheid begrippen die de bemanning in de hersenen heeft opgenomen, maar de juistheid der kennis die hun is bijgebracht en de wijze waarop zij die weten te ordenen en te benutten, die hen in staat stelt de moeilijke manoeuvres der duikboot te volbrengen. Als zij evenveel studie gemaakt hadden b.v. van plantkunde als nu van zeevaartkunde, zouden zij heel spoedig schipbreuk lijden. En ook wanneer zij door alcoholgebruik de ordening van hun denkvermogen verstoorden. Nu gebeurt er een ongeluk: de boot vergaat, de bemanning komt om. In den loop der eeuwen wordt al het metaal door het zeewater opgelost, ook de lichamen der menschen vergaan. De energie die door deze omzetting ontstaat, is precies even groot als 't geval zou geweest zijn wanneer dezelfde onbewerkte metaalmassa in zee was geworpen en eenige onkundige mannen verdronken waren. De ordening der energieen tot duikboot en haar machinerieen is ver-
44
DE ENTELECHIE
loren gegaan, totaal verdwenen. Geen extra calorie compenseert dit verlies. En terwijl alle calorieen energie ten slotte in de zee verspreid zijn, is de intelligentie, het ordenend vermogen, dat in de hersenen der bemanning zetelde, ook als zoodanig verdwenen. Was er een uitvinder aan boord geweest, zijn geheim was in het zee-graf meegenomen en het wereldgebeuren ware niet meer door den invloed van deze intelligentie beinvloed. Dit voorbeeld, hoe overtuigend ook voor den materialist, is dit wellicht niet voor dengeen die aan het voortleven na den dood gelooft, en die meent dat de intelligentie, de ziele-energie, niet verdwijnt, doch op een of andere wijze blijft voortbestaan. Voor dezulken is wellicht een ander voorbeeld overtuigender, n.l. als de bemanning der duikboot gevangen genomen werd en in de gevangenschap verstrooid. De bemanning te zamen, als een geheel werkend — kommandant, machinisten, electriciens, matrozen — bezit als zoodanig een ordenend vermogen om de duikboot te besturen en haar taak te doen vervullen; gescheiden van elkaar blijven wel de individueele intelligenties der mannen bestaan en is hun som dezelfde als vroeger, toen zij samen in de boot zaten, maar het ordenend vermogen dat zij in onderlinge harmonische samenwerking wisten te ontplooien, is verloren, nu de samenwerking heeft opgehouden. Dit alles komt dus niet overeen met de grondwet van stof en energie, volgens welke niets verloren gaat: een wet die ten onrechte door velen wordt uitgebreid tot alles wat in het heelal wordt aangetroffen. Er is inderdaad geen stof-atoompje, geen calorie energie, verloren gegaan. Toch is er wel degelijk wat verloren, n.l. ordening en ordenend vermogen (intelligentie). Een bewijs dus, dat de ordening geen modificatie, geen gewijzigde vorm van energie is, en dat de ordenende intelligentie een beginsel is 't welk met energie niet verwisseld mag worden. Het verbranden der Alexandrijnsche bibliotheek door Kalif Omar gaf niet het minste verlies aan stof en aan energie, daarentegen heel wat verlies aan product van intelligentie. Omgekeerd kunnen heel wat producten van intelligentie geschapen worden terwijl er in de hoeveelheid energie niets verandert. Een onderwijzer ontplooit met spreken evenveel energie, of hij door vijf dan wel door vijftig leerlingen wordt aangehoord; de uitbrei-
DE ENTELECHIE
45
ding der intelligentie is echter niet dezelfde. De energetische processen zijn onafhankelijk van 't felt of de leeraar duidelijk, logisch, waar is, of dat hij onzin vertelt; de ordening is daarvan niet onafhankelijk. Wil men dus met von Bechterew van „neuro-psychische energie" spreken als energievorm welke o.a. in ons centraal zenuwstelsel zetelt, dan is tegen deze hypothese geen bezwaar, mits men zich maar niet voorstelt dat deze neuro-psychische energie gelijkwaardig is met „ordenend vermogen", „intelligentie - of wat men in 't algemeen noemt „de zier; of dat het wezen van „het levee door de aanname van dien nieuwen energievorm verklaard zou zijn. Het is iets gansch anders. Onze drang naar een monistische wereldbeschouwing is derhalve door von Bechterew's energetisch monisme niet bevredigd. Om de monistische idee te bereiken, moeten wij niet bij de energie stilstaan, in de meening het eindpunt al bereikt te hebben, maar zal het noodig zijn een trap hooger te stijg en, z(56 dat zoowel de energie zelve, als het beginsel dat de energieen vermag te ordenen, tot een hooger eenheid worden samengevat. Vooreerst dient echter nog de vraag onderzocht: Wat is het wezen van het energie-ordenend beginsel, dat wij reeds als „intelligentie - hebben leeren kennen en dat zich zoo kenmerkend in „het levee openbaart? Tot oplossing van deze vraag hebben de onderzoekingen en beschouwingen van den Heidelbergschen zooloog Prof. Hans Driesch ons een grooten stap vooruitgebracht. Niet alleen is Driesch een bioloog van Europeesche vermaardheid, maar ook is hij deugdelijk onderlegd in de studie der wijsbegeerte, zoodat hij wel de man is om het vraagstuk, waarvan de behandeling meesterschap op beide gebieden vereischt, nader tot zijn oplossing te brengen. Zijn beschouwingen over de Organische Wereld en de Entelechie heeft hij het volledigst gegeven in zijn beroemde „Gifford-lectures - ,1 ) die hem wel recht geven om als vader van het zoogenaamde NeoVitalisme erkend te worden. 1 ) Hans Driesch. Ph. D. The Science and Philosophy of the Organism. The Gifford lectures delivered before the University of Aberdeen. 1907-1908. 2 vol. London. Black.
46
DE ENTELECHIE
Wegens het hooge belang der zaak voor de verdere ontvouwing van mijn gedachtengang, zal ik de hoofdzaken van het betoog van Driesch eenigszins uitvoerig weergeven. In de eerste plaats onderzoekt hij den ontwikkelingsgang, de morphogenesis, van het individueele organisme, en kiest daartoe, om de gedachten to bepalen, als voorbeeld het geliefkoosde voorwerp van proefneming der biologen, het ei van den Echinus microtuberculatus of zeeegel. Hij beschrijft dan hoe dit ei, ongeveer een tiende millimeter in diameter metend, na bevruchting door het spermatozoon, dat een vierhonderdduizendste deel van het volume van het ei bezit, zich gaat ontwikkelen door celdeeling. Eerst verdeelt zich het ei in tweeen, zoodat de eene moedercel zich vervormt tot twee dochtercellen; het volgende splijtingsvlak ligt loodrecht op het eerste, zoodat uit de twee cellen een ring van vier ontstaat. Het derde splijtingsvlak staat loodrecht op beide vorige: vergelijkt men het ei met een globe, dan is dit derde splijtingsvlak het aequatoriaalvlak; resultaat zijn twee ringen elk van vier cellen, boven elkaar gelegen. De volgende deeling vormt vier ringen elk van vier cellen. Dan begint een zekere differentatie: terwijl alle cellen tot dusver even groot waren, vindt men in het 16 cellen-stadium aan een der „poled' van de cel-globe vier zeer kleine cellen. Intusschen gaat de deeling voort tot er zich 808 cellen hebben gevormd, die zich gerangschikt hebben tot het oppervlak van een van binnen hollen bol. Daarna groeien er uit de cellen fijne haren of draadjes naar buiten en daarmee zwemt de cellenklomp door het water been. Dit organisme wordt „blastula - genoemd. !lit de blastula ontwikkelen zich nu verder door verplaatsing, geordende voortbeweging en verderen groei en deeling van cellen de zoogenaamde drie kiembladen, waaruit de verschillende lichaamsorganen van de straks ontstaande larve, n.l. ingewanden, skelet, weefsels, spieren, zenuwen gevormd worden. Dit proces van groei geschiedt daarbij volgens een merkwaardige symmetrie. Een groote strijd is gevoerd of deze ontwikkeling geschiedde volgens het beginsel van „evolutie - of wel van „epigenesis - ; met andere woorden: of er in de begin-kiem in aanleg reeds het volgroeide organisme tegenwoordig was, derhalve of een voorafbestaande onzichtbare menigvuldigheid door uiteenvallen van samengestelde moleculair-complexen is overgegaan tot de zichtbare
. DE ENTELECHIE
47
menigvuldigheid van 't zich ontwikkelend embryo, — dan wel, of alle onderdeelen van de oorspronkelijke kiem gelijk in aanleg waren en. daaruit eerst later de differentiatie tot de menigvuldigheid van het volgroeide organisme ontstond. De eerstgenoemde theorie van „evolutie - is o.a. de basis van de ontwikkelingsleer van Weismann, doch is, zooals Driesch aantoont, door experimenteele onderzoekingen gebleken onjuist te zijn, en daarentegen de oude leer der „epigenesis - de juiste. Het is namelijk gebleken dat, wanneer men van het tweecellig ontwikkelingsstadium van het Echinus-ei een der beide cellen doodt en van haar zustercel scheidt, — of ook als men bij het vier- of achtcellig stadium ditzelfde ten opzichte van een of meer der cellen doet, dat dan uit het overblijvende IA, /, of / van het oorspronkelijke ei zich nochtans de complete larve ontwikkelt, welke zich van de larve, uit het volledige ei ontstaan, in wezen alleen daardoor onderscheidt, dat ze zooveel kleiner is. Daaruit blijkt, dat bij de eerste splijting van de eicel in tweeen, het eene deel niet b.v. de rechterhelft en het andere de linkerhelft van 't volwassen organisme in aanleg bevat, maar dat in beiden gelijkelijk het vermogen ligt om de substantie te ordenen tot de harmonie van het volgroeide organisme. Daarom spreekt Driesch hier van een harmonisch-aequipotentiaal systeem. Wat is nu de oorzaak van die worm-ontwikkeling, van de morphogenesis? Zijn het, zooals door sommigen wordt geopperd, de physische en chemische krachten die op de stof der kiem werken? Is het de chemische ontbinding van een zeer samengestelde moleculaire verbinding? Deze mogelijkheid verwerpt Driesch op dezen grond, dat physische en chemische verbindingen nooit het verschijnen van typisch gelocaliseerde specificaties in een orgaan of een organisme kunnen verklaren, waar zoodanige localisatie niet aan uitwendige oorzaken is toe te schrijven. Geen physische of chemische wet verklaart het specifieke. Om met een voorbeeld te verduidelijken: bij een plant is wel door physische of chemische wetten te verklaren hoe de verschillende voedende bestanddeelen worden opgenomen, omgezet en getransporteerd, maar is niet te verklaren waarom uit het eene zaadje een typische eik en uit het andere een even typische berk ontstaat. En wanneer men in het werk van Driesch leest, hoe zich
48
DE ENTELECHIE
in de ontwikkelende blastula de verschillende cellen bewegen, hoe zij juist op de goede plaats hun afscheidingen deponeeren, het skelet vormen, enz. dan is het onbetwistbaar duidelijk dat hier meer in 't spel is dan louter de ons uit de anorganische processen bekende physische en chemische krachten. Een tweede denkbeeld, dat getoetst moet worden, is dit: of er in het zich ontwikkelend stelsel soms een snort van machine gedacht zou kunnen worden, die, eens in gang gezet, de ontstaande differentiaties zou kunnen verklaren. Onder „machine - verstaat Driesch hier: een typische configuratie van physische en chemische bestanddeelen, door wier werking een typisch effect bereikt wordt. Dit denkbeeld verwerpt hij op grond van de volgende redeneering: Als men uit een blastula — zooals gezegd het ontwikkelingsstadium van het Echinus-ei, waarbij 808 cellen volgens een boloppervlak gerangschikt zijn — een willekeurig stuk, mits dit niet te groot is, wegsnijdt, dan ontstaat toch de volkomen georganiseerde larve, alleen op kleiner schaal. Een zekere cel A van het niet-weggesneden stuk zal dan vervormingen ondergaan, afhankelijk van haar plaats in dat stuk (n.l. of zij dicht bij den rand, of in 't midden, of boven- of onderaan gelegen is.) Daarvan hangt het lot af, wat den nakomelingen van cel A beschoren is. Wordt evenwel een ander, even groot stuk uit de blastula weg• gesneden, dan kan juist zoo 'n larve ontstaan als in het vorige geval. Cel A kan dan echter ook weggesneden zijn: in dat geval zal een zekere andere cel B zich precies zoo ontwikkelen als bij de vorige wegsnijding cel A gedaan zou hebben. Ook is 't mogelijk dat cel A niet weggesneden wordt, maar dan zal zij ten opzichte van het weggesneden deel een andere positie innemen dan in het vorige geval, en dientengevolge zal uit cel A in het tweede geval een heel ander deel van het larve-organisme gevormd worden dan in het eerste geval. Door deze waargenomen feiten — zegt Driesch — is de verklaring, dat er aan de ontwikkeling een machine ten grondslag ligt, buitengesloten. Want een machine waarvan een willekeurig deel is weg te nemen en het overige deel steeds hetzelfde resultaat ter weegbrengt; een machine waarvan ieder volume-element in staat is een rol te spelen, die in elke soortgeliike machine verschillend
DE ENTELECHIE
49
kan zijn, terwijl ieder element van het systeem even goed in staat is elk elementair gedeelte van verschillende machines to vertegenwoordigen — zoo jets is eenvoudig absurd. Het celsysteem is harmonisch-aequipotentiaal. In elke cel schuilen dezelfde vermogens, is dezelfde aanleg vervat. Welke ontwikkelingsgang echter een bepaalde cel zal ondergaan, hangt geheel of van het toeval, n.l. van het stuk dat weggesneden wordt. Er is dus geen sprake van een causale ontwikkeling afhankelijk van een constellatie der deeltjes, die aan de differentiatie van het in aanyang harmonisch-aequipotentiale systeem ten grondslag ligt. En derhalve geen sprake van een soort van machine die de ontwikkeling voortstuwt. Zoo is dus de physisch-chemische theorie allereerst en in beginsel onhoudbaar gebleken, en is verder ook op grond van dit speciale verschijnsel de machine-theorie ontoereikend bevonden. Het bewijs is dus indirect, of „per exclusionem" geleverd, dat er in de ontwikkeling der levende wezens buiten de sfeer van de physische en chemische werkingen of constellaties jets moet zijn, dat de individueele vormen doet ontstaan. Het leven is dus niet slechts toegepaste physica of chemie; het leven bevat een autonome factor en de biologie is een onafhankelijke wetenschap. De autonomie van het leven, of het vitalisme, acht Prof. Driesch hiermede bewezen. Deze autonome factor wordt door Driesch, in navolging van en als hulde aan Aristoteles, die de eerste in de historie bekende vitalist was, Entelechie, Grieksch: „e n t e 1 e c h e i a", genaamd, welk woord taalkundig den zin heeft van jets „wat het doel in zichzelf draagt". De Entelechie is de factor die de veelvuldigheid in de ruimte teweegbrengt, waar oorspronkelijk geen veelvuldigheid was, gelijk de epigenesis-theorie vooropstelt. Naast dit eerste bewijs voor het bestaan eener Entelechie, ontleend aan de differentiatie van harmonisch-aequipotentiale systemen, geeft Driesch nog een tweetal indirecte bewijzen, d.w.z. bewijzen van 't ongerijmde eener verkiaring, als zou er aan de ontwikkeling een machine ten grondslag liggen. Het tweede indirecte bewijs voor het vitalisme vindt Driesch in 't gebied der erfelijkheid. Hij voert hier naast het reeds genoemde begrip van harmonisch-aequipotentiale systemen het begrip in van complex-aequipotentiale systemen. 4
50
DE ENTELECHIE
Herinneren we, dat onder „systeem - verstaan wordt: een eenheid bestaande uit elementen welke een zelfde morphogenetisch of vorm-weld(end vermogen hebben, dan is het verschil dit, dat in het harmonisch-aequipotentiaal systeem de morphogenetische verrichtingen van ieder enkel element in ieder bepaald geval enkelvoudig zijn, en al die enkelvoudige verrichtingen te zamen een harmonisch geheel vormen; terwijl in het complexe systeem ieder enkelvoudig element in staat is tot gecompliceerde verrichtingen, en deze ook inderdaad door een of ander dier elementen in bepaalde gevallen tot stand komen. Zoo is het cambium der phanerogame planten zoodanig complexaequipotentiaal systeem. Het strekt zich in den vorm van een holle buis over de geheele lengte van den scam van onze gewone boomen uit; en uit ieder van zijn cellen kan naar gelang van omstandigheden hetzij een tak of een wortel ontstaan. Een ander zoodanig systeem is het geslachtsorgaan van een levend wezen. Een eierstok van een vrouwelijk dier b.v. vormt een morphogenetisch systeem, waarvan ieder element — ieder eitje gelijkelijk in staat is dezelfde gecompliceerde morphogenetische loopbaan te volgen, n.l. een geheel individu te vormen. Veronderstellen we nu een oogenblik, dat de ontwikkeling van een enkel ei beschouwd kon worden als 't gevolg van de werking van een zeer samengestelde soort van machine, die in de drie ruimtedimensies een eigenaardige constructie vertoonde, evenals 't geval is met het daaruit voortgesproten organisme, dan zou men moeten aannemen dat zoodanige machine in een eitje aanwezig was, maar dan ook in alle eitjes van het complexe systeem, en dus ook in het eitje waaruit dit heele systeem indertijd ontstaan is. Het is nu onmogelijk om een zeer gecompliceerde machine te denken, die volgens de drie ruimte-dimensies eigenaardig geconstrueerd is, die honderden en duizenden malen middendoor gedeeld wordt en nochtans als geheel dezelfde blijft. Uit deze absurditeit volgt dat er geen machine kan zijn, die als uitgangspunt en basis der ontwikkeling client. Vervolgens doorvorscht Driesch het geheele gebied der organische bewegingen om na te gaan of er verschijnselen zijn, die hem een vitalistisch bewijs verschaf fen. Bij zijn beschouwing der in-
DE ENTELECHIE
51
stina.bewegingen is wel een en ander, wat er naar heenwijst, doch een overtuigend bewijs vindt hij eerst op het gebied der acties of handeling en. Een „actie - definieert hij als: iedere dierlijke beweging die, wat haar specificiteit betreft, afhangt van de individueele levensgeschiedenis van het organisme dat die handeling verricht; en wel op zoodanige wijze dat het specifieke niet alleen afhangt van de specificiteit van den prikkel, welke de beweging in het leven roept, maar ook van die van alle prikkels en hun uitwerking in het verleden. Er zijn dus twee beginselen waarop een beweging moet berusten, wil zij als „actie- aangetoond worden. Het eerste is, wat Driesch noemt: de historische basis van reactie; het tweede: de individualiteit in de betrekking tusschen prikkel en uitwerking. Om de bedoeling duidelijk to maken, moge het volgende voorbeeld van Driesch idienen: Twee vrienden ontmoeten elkaar, en de een zegt tot den ander dat diens moeder ziek is. Deze mededeeling (prikkel) zal tengevolge hebben een actie (woorden of daden) van den ander. Hoe deze laatste handelen zal, hangt of van de voorgeschiedenis van zijn geheele leven: van een onzegbaar aantal prikkels en effect van prikkels (ervaringen) op allerlei wijzen in zijn geest geassocieerd en gecombineerd. Hierin zien we dus de „historische basis van reactie" aanwezig. De individualiteit in de betrekking tusschen prikkel en uitwerking blijkt uit het volgende: Had de eerste spreker in zijn mededeeling een haast onmerkbaar-kleine wijziging gebracht, b.v. broeder gezegd in plaats van moeder, dan was de reactie van zijn vriend een gansch andere geweest. Was daarentegen de mededeeling van de ziekte der moeder in een andere taal geschied, dan was weliswaar de prikkel geheel verschillend geweest, maar 't effect precies hetzelfde als bij de gelijkbeduidende mededeeling in de eerstbedoelde taal. We zien hieruit dat er jets zeer speciaals is in het geheel wat den prikkel vormt en wat in een zeer bizonder verband staat met het geheel van de uitwerking, welk verband bepaald wordt door het geheel van de gesteldheid van het organisme; en dit geheel is ontstaan tengevolge van allerlei toevallige werkingen van prikkels in den loop der tijden. In de anorganische wereld kennen we wel bewegingen ontstaan-
52
DE ENTELECHIE
de door enkelvoudige prikkels — als door licht, warmte, chemische invloeden; van deze bewegingen onderscheidt zich de organische actie doordat zij in 't leven geroepen wordt, niet door zulk een eenvoudigen prikkel of opeenvolging van zulke prikkels, maar door een specifieke samenstelling, een geheel van prikkels. Ook kennen we in de anorganische wereld wel effecten, die 't gevolg zijn van de voorgeschiedenis van prikkels die op eene machine hebben ingewerkt (b.v. de gramofoon), maar daarbij is het effect altijd gelijksoortig aan de prikkels, terwiji bij de organische handelingen prikkel en effect jets totaal ongelijksoortigs zijn en tot een gansch verschillende klasse van verschijnselen behooren. Bij nadere analyse blijkt dat er in het handelende organisme jets is, wat de prikkels in hun elementen vermag te ontleden en deze elementen weer combineert tot een nieuwe individueel-samengestelde oorzaak der actie. En hierin, in deze karakteristieke eigenschap van actie, welke de individualiteit der betrekking tot voorwaarde beef t, vindt Driesch zijn derde bewijs, dat overtuigend de machine-theorie doet verwerpen. Een machine, n.l. een typische rangschikking van deelen, opgebouwd voor speciale doeleinden, is een begrip dat reeds niet samengaat met een historische basis van reactie, ontstaan door uiterlijke toevallige gebeurtenissen, welke tot ervaringen gevormd zijn; en is evenmin te rijmen met gelijksoortigheid van uitwerking teweeggebracht door gansch verschillende samengestelde prikkels, of met totaal verschillende effecten van bijna identieke prikkelcomplexen. Er is dus jets dat de ihandeling veroorzaakt, en dat „iets - is geen machine. Driesch geeft (daar hij in zijn natuurwetenschappelijke beschouwing namen aan de psychologie ontleend, wil vermijden) aan dit jets den naam „psychoicr. Zijn „psychoid - is verwant aan het te voren door hem ontwikkelde begrip „entelechie -. Reeds Aristoteles onderscheidde drie soorten van psyche: de „psuche threptike - of de ziel der stofwisseling, met haar modificaties: „auksetike - en „genetike -, d.i. de ziel van den groei en den voortplanting; de „psuche aisthetike'', de ziel van sensatie en wil, of anders gezegd, de ziel der dierlijke instincten; eindelijk de hoogste ziel, de „nous - of het redelijk vermogen. De eerstgenoemde correspondeert met de entelechie, de laatstgenoemde met de psychoid
DE ENTELECHIE
53
van Driesch, welke beide dus te beschouwen zijn als de bizondere manifestaties van een niet-physisch-chemische natuurkracht („agent of nature" — zooals Driesch het noemt) , welke als „ziel of „levensbeginsel - in den breedsten zin van 't woord kan aangeduid worden. Daarnaast — erkent Driesch — moet nog een oorzaak bestaan voor de werking van levende wezens (in de eerste plaats van de menschen) ten opzichte van elkaar, waarbij niet het „lustgevoel van het handelend wezen, maar het „lustgevoel - van andere wezens de richtkracht is. Dit beginsel, dat door deze eigenaardigheid in zekeren zin tegenover de entelechie staat, duidt Driesch aan als moraliteit — in natuurwetenschappelijken zin bedoeld. In de drie tot dusver genoemde bewijzen voor het vitalisme — m.a.w. voor een werking niet verklaarbaar door physisch-chemische krachten — is slechts aangetoond dat de tot dusver geopperde, of althans denkbare, physisch-chemische verklaringen, en wel vooral die eener machinale werking, onvoldoende en ondeugdelijk waren. Daarom noemt Driesch deze bewijzen „indirecte - . Naast deze drie geeft hij een vierde, een direct, psychologisch bewijs, gebaseerd op een analyse van ons eigen inwendig zieleleven: van 'tgeen gebeurt bij den overgang tusschen een waarneming en de op die waarneming volgende en daardoor veroorzaakte daad. Hij neemt als voorbeeld een walmende lamp; een persoon die dit ziet en die de lamp daarna lager draait.Hij analyseert dan wat het Ego ervaart of gedacht zou kunnen worden te ervaren, zoo hij de werkingen in zijn zenuwen en hersenen kon tasten en zien. Hij gaat dan na hoe een natuurobject, wat zich aan ons voordoet als een walmende lamp, prikkeling veroorzaakt van het netvlies, voorts de gezichtszenuw en bepaalde hersendeelen influenceert, waaruit volgt het „zien'' van die lamp. Dan ontstaat een reeks processen van herinnering en identificatie: het „ik'' is zich bewust vroeger meer lampen en walmende lampen gezien en geroken te hebben en hoe onaangenaam dit is, waarop de wensch volgt om dat walmen te doen ophouden. Dan verschijnt een vage voorstelling van de hand die zich beweegt om de lamp neer te draaien, waarop wederom hersen- en zenuwveranderingen ontstaan, die uitloopen op de spierbeweging van de hand.
54
DE ENTELECHIE
Er hebben dus drie groepen van processen plaats; de eerste groep houdt verband met lichamelijke veranderingen, zenuwprikkels en wat daarbij behoort, en loopt tot het zien der lamp. De laatste serie bewuste (of als bewust te denken) gebeurtenissen heeft evenzeer betrekking op lichaamsveranderingen en strekt zich uit van de voorstelling om de schroef neer te draaien tot de daad. Maar tusschen deze beide series is een middelserie die niets met de hersenen te maken heeft — n.l. de herinnering, het vergelijken, oordeelen, enz. Deze middelserie heeft met de dingen in de ruimte. met de „natuur", alleen in zoover te maken dat zij deze dingen in de voorstelling met elkaar vergelijkt. Wel wordt door de middelserie de eerste met de laatste serie tot ,een noodwendig-op-elkaarvolgende reeks gekoppeld, maar het „causaal" verband (wanneer men dit woord bezigt voor 't verband van toestanden in de ruimte) tusschen de eerste en de laatste serie „in de ruimte" voorkomende zenuwverschijnselen wordt door de tweede, de zoogenaamde „intrapsychische serie'', verbroken. De kloof, waar het ruimte-gebied ophoudt, valt dus buiten de sfeer der physisch-chemische processen. Toch is er een continue reeks van oorzaak en gevolg, die over deze kloof de ruimte-processen van de eerste en de derde groep met elkaar verbindt; er moet dus een natuurwetenschappelijk agens zijn wat met deze intrapsychische middengroep correspondeert, en dit is dan de psychoid, welks bestaan door Driesch vroeger langs den indirecten weg is aangetoond, maar die nu langs den weg der subjectieve psychologie ervaren wordt. * * * Bij alle bewondering voor de veelzijdige, natuurwetenschappelijke zoowel als wijsgeerige kennis van Driesch, en hoewel ik zijn conclusies aangaande het vitalisme volkomen onderschrijf, kan ik met zijn methode van bewijsvoering niet onverdeeld instemmen, en wel omdat ze mij niet onweerlegbaar lijkt. Mij dunkt dat wie het werk van Driesch bestudeerd heeft, niet vast overtuigd behoeft te zijn dat de vitalistische theorie onomstootelijk bewezen is. Immers: de kern van de eerste drie indirecte bewijzen is deze, dat Driesch zich geen „machine" kan denken welke zoo werkt als datgene wat de levende cel of het handelend wezen doet en wat hij aan zijn entelechie of psychoid toeschrijft. Nu kan daartegen
DE ENTELECHIE
55
van de andere zijde — terecht of ten onrechte, maar in elk geval met redelijken grond — worden aangevoerd, dat de omstandigheid dat Driesch zich zulk een machine niet denken kan, eenvoudig te wijten is aan een tekort in het voorstellingsvermogen van Driesch, of algemeener uitgedrukt, daarop wijst dat de menschheid nog niet aan het bedenken van zulke machines toe is. De historie heeft voldoende geleerd, dat de meest wonderbaarlijke machines, welke het stoutste spel der verbeeldingskracht in bepaalde tijden in de verte niet zou hebben kunnen benaderen, in latere tijden verwezenlijkt zijn geworden. Eenige honderden jaren geleden was een machine voor draadlooze telegrafie, een telefoon of gramofoon absoluut onvoorstelbaar. Het is dus geen sterk bewijs, wat op de onbestaanbaarheid of ondenkbaarheid van een machine berust. Het directe, psychologische bewijs verliest zijn kracht, wanneer men daartegenover stelt de theorie van het psycho-physisch parallelisme. Volgens deze leer heeft wel degelijk de intra-psychische serie van Driesch haar physisch-chemisch correlaat. Nu is 't wel waar dat Driesch in zijn werk ook de leer van het psycho-physisch parallelisme weerlegt, of tracht te weerleggen; maar ook waar is, dat men in de kringen der natuurwetenschappelijke geleerden en wijsgeerige denkers die leer nog wel huldigt, en dat de weerlegging van Driesch niet den indruk geeft alsof die leer daarmee afdoend overwonnen en dit vraagstuk voorgoed van de baan is. Hoe aannemelijk Driesch zijn stellingen ook voorgesteld heeft. zij kunnen m.i. geen aanspraak maken zoo afdoend bewezen te zijn, dat hierover het laatste woord gesproken is. Ik meen dat daartoe een andere, meer positieve bewijsvoering noodig is, zooals die welke ik thans ga ontwikkelen. Wil men bewijzen dat de vitalistische theorie juist is, dan moet men aantoonen dat er levensverschijnselen zijn, die niet door physisch-chemische processen te verklaren zijn. En om dit te doen, moet men 't er eerst over eens zijn wat men onder physisch-chemische processen verstaat; wat van zulke processen het kenmerkende is; en daarna nagaan of er bij levende wezens processen voorkomen die aan dit kenmerkende niet voldoen. Algemeen erkende kenmerken voor physisch-chemische processen nu zijn de volgende: 1 0. Geen physisch-chemisch proces is mogelijk zonder overdracht van energie.
56
DE ENTELECHIE
20 . Binnen een physisch-chemisch stelsel kan alleen dan overdracht van energie plaats vinden, indien de intensiteitsfactor der energie van verschillende deelen van het stelsel verschillend is. (Deze twee •stellingen gecombineerd zijn ook bekend als de „Satz des Geschehens - van Helm). 30. Als een deel van het stelsel vervangen wordt door een ander stelsel, welks energetische intensiteit gelijk is aan die van het vervangen deel, dan blijft het physisch-chemisch evenwicht onveranderd. Wellicht is eenige verduidelijking van deze kenmerkende beginselen voor 't physisch-chemisch gebeuren noodig. Wat energie is, en haar eigenschap dat zij bij al haar omzettingen van den eenen in den anderen vorm, waarin zij zich openbaart, niet in hoeveelheid vermeerdert of vermindert, is reeds genoegzaam uiteengezet. Maar als aanvulling dient thans nog gesproken over de beide factoren die de energetici (Wilhelm Ostwald en zijn school) in de energie onderscheiden. Die factoren noemt men de Capaciteit en de Intensiteit. Capaciteit vertegenwoordigt de hoeveelheid, het bedrag; inten-. siteit de graad of sterkte der energie. De capaciteiten laten zich optellen, de intensiteiten niet. Een eenvoudig voorbeeld kan dit verduidelijken: Een liter warm water, zeg van 40° C, vertegenwoordigt een zekere mate van warmte-energie, gemeten in calorieen. Twee liters water van dezelfde temperatuur vertegenwoordigen de dubbele mate; de capaciteit worth verdubbeld. Twee liters water van 40° vormen echter nooit water van b.v. 80°. De temperatuur is de intensiteit der warmte-energie en die last zich niet eenvoudig samentellen. Van die intensiteit hangt af, of er wat „gebeuren - zal of niet. Als ik naast een liter water van 40° C. een tweede liter water van 400 C. stel ( het niveau even hoog gedacht en de overige omstandigheden gelijk zijnde) en tusschen beide verbinding maak, dan gebeurt er niets. De temperaturen (de intensiteiten) zijn gelijk, en dus werkt de warmte van de eene hoeveelheid niet in op de andere hoeveelheid. Maar verbind ik water van 40° met water van 80° (onverschillig hoe groot de hoeveelheden zijn) dan gebeurt er stellig wat; de intensiteiten streven naar gelijkheid, en ten slotte verkrijgt men een hoeveelheid water in welke de temperatuur overal
DE ENTELECHIE
57
dezelfde is (natuurlijk onder voorbehoud dat men „het stelsel" der twee waterhoeveelheden afgesloten denkt van de buitenwereld, en niet wanneer er b.v. de zon op schijnt, die aan een bepaald gedeelte van het „stelsel - steeds warmte blijft toevoeren). Door dit voorbeeld zal de algemeene beteekenis der beide eerstgenoemde stellingen of kenmerken wel duidelijk zijn. Stelling 3 volgt logisch uit beide eerste. Als ik in een watermassa een liter water vervangen denk door een liter ander water van dezelfde samenstelling en temperatuur, dan zal die vervanging op het energetisch gebeuren geen invloed hebben. Is het stelsel in evenwicht, dan zal het bij die vervanging in evenwicht blijven. Welnu — dit vastgesteld zijnde, denk ik mij een „stelsel - bestaande uit een mensch en een blad papier met letters bedrukt. Ik denk mij de letters willekeurig dooreen staan, dus ongeordend, en het stelsel in evenwicht (n.l. de man die onverschillig het ongeordend bedrukte papier bekijkt ). Breng ik ordening in de letters op het papier, dan vervang ik een deel van het stelsel door een ander met precies dezelfde physisch-chemische energie; de „intensiteit - der energieen in dat papier vertegenwoordigd, is door de rangschikking der letters in geen enkel opzicht veranderd. En toch kan die ordening der letters, welke energetisch volkomen indifferent is, tot gevolg hebben dat het evenwicht van het stelsel heftig gestoord wordt, doordat de persoon nu reageert op den inhoud van het geordende schrift. Ware de mensch alleen een product van physisch-chemische krachten en werkingen, dan had volgens de 3e stelling het evenwicht niet verstoord kunnen zijn. Nu dit wel het geval is, bewijst zulks dat er behalve de physisch-chemische factoren nog een ander?. factor in het stelsel aanwezig is — een factor die niet alleen den invloed ondervindt van veranderingen in energetische intensiteit, doch ook van veranderingen in ordening van energie. Het ligt voor de hand om dien nieuwen, buiten het physisch-chemisch gebied gelegen factor, den vitalistischen to noemen, omdat hij alleen bij het „levende - wordt waargenomen *). *) Aanvulling bij den 2den druk. Deze bewijsvoering, in den 1 sten druk voorkomende, heb ik laten staan in den tweeden, hoewel het mij gebleken is, dat zij niet juist is.
58
DE ENTELECHIE
Maar door het wezen van de gemaakte fout in te zien, wordt een te helderder licht op het vraagstuk geworpen. De bedenking, die men (terecht) waken kan, is deze: — dat geen wereldgebeuren denkbaar is zonder energetische, dus physisch-chemische werking. Reageert een persoon op een letterverschuiving, dan kan dit niet anders dan gevolg zijn van een zintuigelijken indruk, die weder niet anders te denken is dan gevolg van cel- en zenuwprikkeling en voortplanting van een energiestroom langs zenuw- en hersenbanen. En de eerste celprikkeling is wederom niet mogelijk zonder energie-overdracht, dus zonder verandering van energetisch intensiteit, of, zooals men 't in wetenschappelijken vakterm noemt, van thermodynamische potentiaal. Als tengevolge van letterverschuiving een ander beeld dan tevoren op het netvlies valt, worden sommige staafjes- en kegel-uiteinden daarachter geprikkeld op andere wijze dan te voren. Er is dus wel degelijk verschil ontstaan in de thermodynamische potentiaal tusschen de verschillende punten van het netvlies. Zoo kan, ja moet het reageeren van den persoon op de letterverschuiving wel toegeschreven worden aan een physisch-chemisch gebeuren. Aan den anderen kant bezien blijft het waar, dat in het gegeven voorbeeld de letterverschuiving op zichzelf geen verandering in de thermodynamische potentiaal van het beschreven papier teweegbrengt. Zij voldoet aan de voorwaarde van stelling 3, blz. 56, volgens welke een deel van het stelsel vervangen wordt door een ander deel met gelijke energetische intensiteit. Er is hier blijkbaar een tegenstrijdigheid. De oplossing van die tegenstrijdigheid ligt hierin, dat stelling 3, blz. 56, in haar algemeenheid niet juist is. Zij geldt alleen streng voor een statisch, en niet noodzakelijk voor een dynamisch evenwicht. Onder statisch evenwicht te verstaan: een evenwicht in rust, waarbij niets gebeurt. Een bak met stilstaand water b.v. is in statisch evenwicht. Onder dynamisch evenwicht te verstaan: een evenwichtstoestand, waarbij een constante energiestroom door het stelsel gaat. Een rivier, die in een bepaald vak evenveel water aan- als afvoert, zoodat de waterstand in dat vak noch rijst noch daalt, is in dynamisch evenwicht. Ingeval van statisch evenwicht gebeurt er niets, en gebeurt na de vervanging, bedoeld in stelling 3, evenmin lets. Ingeval van dynamisch evenwicht kan door een dergelijke vervanging het arrangement veranderen, zoodat de energiestroom een anderen loop neemt: deze verandering kan op bepaalde punten van den energiestroom wel veranderingen van thermodynamische potentiaal tengevolge hebben, en in dat geval wel aanleiding geven tot verstoring van het physischchemisch evenwicht. Als voorbeeld kunnen we denken een stelsel, dat een lichtbundel omvat (dientengevolge een dynamisch evenwicht) , die door een lens op een bepaald punt geconvergeerd wordt. Door draaiing van die lens ver-
DE ENTELECHIE
59
andert de thermodynamische potentiaal van lens en omgeving zelve niet, maar het licht kan geconvergeerd warden op een lichtgevoelig punt, waar chemische ontleding kan optreden, die b.v. een ontploffing kan inleiden. Dit voorbeeld is als analoog te beschouwen met de letterverschuiving, waardoor op het netvlies een verstoring van het dynamisch evenwicht optreedt. Zoodat in den 1 sten druk ten onrechte was aangenomen, dat in dit geval stelling 3 geldig was, en daarmede de bewijskracht van dit voorbeeld vervalt. De gang van het bewijs van vitalistisch gebeuren moet anders geleid worden. Om te beginnen moet het vraagpunt zuiver worden gesteld, gelijk op blz. 55 getracht is. „Wil men bewijzen — leest men daar — dat de vitalistische theorie juist is, dan moet men aantoonen, dat er levensverschijnselen zijn, die niet door physisch-chemische processen te verklaren zijn." De nadruk dient gelegd op „verklaren". Want bij al wat gebeurt postuleeren we energie-veranderingen, en physica en chemie omvatten de leer der energieveranderingen. Bij alle gebeuren is dus physische of chemische werking verbonden. Maar als dit samengaan een reden ware om al het gebeuren te brengen tot het gebied van physica en chemie, dan zou er maar een wetenschap erkend worden — dan ware physica en chemie de wetenschap van het wereldgebeuren. Maar dit is niet de gebruikelijke beschouwing. In de gebruikelijke verdeeling der Wetenschap in verschillende wetenschappen zijn physica en chemie die wetenschappen, welke zich bezighouden met een deel van het natuurgebeuren, n.l. met alle veranderingen, die voorvallen aan de stof als zoodanig (aan de samenstelling en samenhang van atomen en moleculen) of aan de energie los van de stof, tvaarbij de factor van doeltreffende ordening is uitgeschakeld. Want psychologie, anthropologie, sociologie warden door niemand tot physica en chemie gerekend en in geen enkel handboek van deze vakken behandeld. En waar deze factor van doeltreffende ordening is uitgeschakeld, verloopen de processen in het algemeen in de richting van meer waarschijnlijke toestanden. Dit kenmerkt hetgeen men noemt het gebied der physisch-chemische bewegingsoorzaken of „krachten". De proeven, die op een physisch laboratorium genomen worden, vertoonen ongetwijfeld de werking van physische krachten; maar wanneer in het laboratorium door speciale proef-arrangementen een koude van — 271,5 ° wordt voortgebracht, die helium vloeibaar maakt, waarbij met de uiterste inspanning van intellect en de merkwaardigste ordening de alleronwaarschijnlijkste thermodynamische toestand te voorschijn is geroepen, die ooit op de aarde verkregen is, dan is het arrangement voor
60
HET GODSBEGRIP
die proef, de opstelling der instrumenten, geen physisch verschijnsel. Onze spoortreinen loopen ongetwijfeld tengevolge van toegepaste physisch-chemisch wetten; bij bepaalde soort van kolen, dampspanning, zwaarte van den trein, wrijving van de rails enz. zal een om zoo laat uit plaats A vertrokken trein op een bepaald uur op plaats B moeten aankomen. Zulks ware nauwkeurig nit de physisch-chemische wetten en gegevens te berekenen. Maar waarom nu juist op zeker uur de trein van het beginstation A vertrekt, m.a.w. de samenstelling van het spoorboekje en de overwegingen, die daartoe geleid hebben, behooren niet in een physica-handboek thuis. Voor de intellectueele verschijnselen in de menschenwereld betwijfelt zulks niemand. Bij de minder duidelijke levensverschijnselen, de nader bij de grens liggende gevallen, waar de bewuste intelligente, doeltreffende ordening niet zoo zichtbaar voor den dag komt, kan men twijfelen. Is de groei van een plant, van een cel, is 't klappen van een dierenhart een zuiver physisch verschijnsel? Heeft het plaats zonder een bepaalden ordenenden invloed buiten die, welke aan de moleculen, de electronen en dergelijke physische elementen eigen is? Dit moet in elk bepaald geval onderzocht worden; en het criterium kan, daar bij levensverschijnselen wel steeds een dynamisch evenwicht optreedt, niet dat zijn van bl. 56, maar zal moeten zijn dit: of de processen verloopen in een richting van meer waarschijnlijke toestanden, waarbij ordening verloren pat; dan wel in die van minder waarschijnlijke en meer geordende toestanden. De eerstgenoemde processen zijn dan de physisch-chemische, de laatstgenoemde de entelechische. Erkent men het felt van ordening in tegenstelling met het physischchemisch gebeuren — en hoe zou men dit, in de menschenwereld althans. kunnen ontkennen?? — dan is dus in het algemeen het vitalisme geen probleem meer; alleen in bizondere gevallen kan 't een probleem zijn of een bepaald verschijnsel tot de physisch-chemische of tot de entelechische (vitalistische) behoort.
Tot dusver heb ik in mijn beschouwingen gesproken van „ordenend vermogen" en in bizondere gevallen van „intelligentie - . Driesch onderscheidt ook, gelijk we zagen, lagere en hoogere vormen van entelechie, en in de verrichtingen van zijn „psychoicl erkent hij een intelligent-ordenende werking. Maar al is de psychoid of de intelligentie als hooger graad te beschouwen, het woord „Entelechie - is toepasselijk op alle graden of vormen die in beginsel onder het begrip „ordenend vermogen - vallen. Vandaar dat het mij wenschelijk voorkomt, in navolging van Driesch, om het woord Ent e 1 e c h i e in het vervolg voor dit begrip te bezigen.
„All es was ist, ist verniiftig".
(Hegel).
IV. HET GODSBEGRIP
Llit het voorafgaande is gebleken dat de oer-beginselen van het heelal, die aan het wereldgebeuren ten grondslag liggen, zijn: Energie en Entelechie. De Energie is in het heelal het beginsel dat zich aan onze zintuigen als bestaande en werkende realiteit manifesteert; de Entelechie is het beginsel dat door onze rede als ordenende macht wordt erkend. De Energie is, gelijk de wet van het behoud ons leert, een eeuwig en universeel beginsel, welks bestaan niet gebonden is aan tijd of plaats. Daar de degradatie der energie ook een wet is die Been tijdelijke beperking heeft, moet de Entelechie, de macht die de degradatie tegengaat, ook een eeuwig beginsel zijn. Zoo wijzen de resultaten der natuurwetenschap heen naar den eeuwigen Grond der Dingen, — naar het gebied waarvan de godsdienstwetenschap, de theologie, studie maakt. Wat molten wij nu, op grond van de gegevens die de natuurwetenschap verschaft, en voorgelicht door onze intuitie, aannemen omtrent het wezen van den Grond der Dingen? Welke beteekenis komt daarin toe aan de beide eeuwige, universeele beginselen: de Energie en de Entelechie? En dan treft het ons aanstonds, dat, overal waar wij energie — de Stof daarbij inbegrepen — waarnemen, wij ook overal ordening zien, en in die ordening blijken van de werking van een ordenend vermog en. Als eenvoudigste verschijnsel in de wereld van energie en stof kent de physica het electron. Gelijk we reeds opmerkten, is het electron het aan de wetenschap als kleinst bekende deeltje der stoffelijke of energetische wereld. De massa is berekend op ongeveer
62
HET GODSBEGRIP
een achttienhonderdste deel van die van een waterstofatoom 1 ), 'twelk op zijn beurt het kleinst-bekende deeltje der eigenlijke „stof is en waarvan er ruim 0.6 quadrillioen in een gram gaan. Dit electron, waarvan er dus een 1000 quadrillioen (10 27 ) in een gram gaan, is de drager van de kleinst-bekende electrische lading — zoogenaamde „negatieve - electriciteit. Hoewel het te klein is om gezien te worden, zelfs onder de sterkst-mogelijke vergrooting, is de wetenschap in staat geweest zeer nauwkeurig zijn massa, snelheid, electrische lading enz. te bepalen, zoo dat het niet beschouwd mag worden als een abstractie, een hypothetisch denkproduct, maar een even reeel ding is als bijvoorbeeld een ster. Zulk een electron stoot andere electronen op een bepaalde wijze af; het beweegt zich naar een positief-electrisch centrum (wat dat eigenlijk is, is wetenschappelijk nog niet verklaard, maar het bestaan ervan is niet betwijfelbaar) op bepaalde wijze toe; het vormt bij zijn snelle beweging door het wereldruim (gewoonlijk spreekc men van den wereldaether, hoewel het reeele bestaan daarvan betwistbaar is) een magnetisch veld. In dat alles is zekere orde bespeurbaar. Veel duidelijker blijkt de ordening in de op het electron volgendz physische eenheid, het atoom. Men beschouwt dit als een soort van miniatuur-zonnestelse1, 2 ) waarin de electronen de rot van planeten vervullen en een in zijn wezen nog onbekend positief-electrisch aantrekkings-centrum de plaats van de centraalzon inneemt. Om dit centrum nu draaien met ontzettende snelheden de electronen, gegroepeerd volgens ringen op onderling-bepaalde afstanden gelegen. Hoe zwaarder de atomen, hoe meer ringen en ook — tot zekere grens — hoe meer electronen in elke ring. Het aantal electronen in den buitensten ring bepaalt de verhouding van het atoom tot anders-geordende atomen, welke andere eigenschappen vertoonen; en wel op zoodanige wijze als bekend is onder het begrip „chemische affiniteit - . De atomen, met hun electronen-ringen, de vaste onderlinge af1) Prof. Dr. J. P. Kuenen (Leiden) geeft in De Gids 1917 op: een 1844e deel. 2) Ons zonnestesel heeft ongeveer 10 22 of tienduizend trillioen maal de afinetingen van een atoom.
HET GODSBEGRIP
63
standee en daarmee samenhangende bewegingsnelheden, die aan het geheel een stabiel evenwicht seven — zoo stabiel dat wij menschen er nog niet of nauwelijks in geslaagd zijn die stabiliteit kunstmatig te verstoren; dan de uit de electronen-groepeering voortvloeiende physische en chemische eigenaardigheden die elk atoom, afhankelijk van zijn bouw, vertoont — dit alles openbaart een wonder van ordening — en ordening doet logisch besluiten tot het bestaan van ordenend vermogen. De hoogere physische eenheid is het molecuul. Het molecuul is een atoomgroep, waarin men de eigenschappen van atomen en electronen terugvindt, doch tot meer samengestelde eenheid vereenigd. Het ordenend vermogen, dat in beginsel in het atoom is ondersteld te werken, werkt ook op soortgelijke wijze in het molecuul. Onder bepaalde invloeden van temperatuur en drukking warden de moleculen geleid tot bepaalde gedragingen, tot innerlijke splitsingen of samenvoegingen, waardoor de aggregaattoestand verandert (d.w.z. de stof van gasvorm tot vloeibaar of vast overgaat of omgekeerd) en andere verschijnselen kunnen plaats vinden. Zeer merkwaardig treedt het ordenend vermogen aan het licht bij de vorming van kristallen. Enorme hoeveelheden moleculen van dezelfde stof of in eigenschappen na-verwante stof fen ordenen zich tot vormen, welke streven naar mathematische ideaal-typen. Dit ordenend vermogen kan belemmerd worden door bijkomende omstandigheden; maar worden de belemmeringen en de storende invloeden weggenomen, dan ontplooit het zich op merkwaardige en onveranderlijk-typische wijze. Een volgende trap van ordening is het uiterst samengestelde eiwitmolecuul, z05•5 samengesteld dat de wetenschap er nog niet in geslaagd is deze precies te kennen. In die samengesteldheid, in vereeniging met andere min of meer samengestelde moleculen, komen dan eigenschappen aan den dag, die wij in het spraakgebruik met het woord „lever" - aanduiden. Dan ontstaat een groepeering van al die moleculen tot een ordening, die wij kennen als „cer . Deze cel toont nieuwe, versterkte ordenende krachten, zoo dat de studie daarvan buiten de grenzen van physica en chemie uitgaat en als nieuw studievak, biologie, beoefend wordt. Bij de cel spreken we van „organisme, omdat de waarneming van de ordenende processen, de levensprocessen, die in de cel optreden,
64
HET GODSBEGRIP
ons noopt om ons het ordenend vermogen to denken als zetelend in de cel zelve, waarbij alle bestanddeelen der cel zijn als werktuigen of werkende deelen, die onder leiding van het ordenend vermogen alle harmonisch samenwerken tot instandhouding van het complex en tot het verrichten van datgene wat blijkbaar tot den aard van dat complex behoort. Klimmen we verder op in het rijk der levende wezens, in dierenen plantenrijk, dan ontmoeten we harmonisch-samenwerkende celgroepen, die tot weer samengestelde eenheden, tot hooger organismen, geordend zijn; en steeds duidelijker openbaren deze organismen een in hen zetelend ordenend vermogen, waardoor zij zich handhaven tegen de storende invloeden der buitenwereld, en toenemen in omvang en samengesteldheid van ordening. Aan dat ordenend vermogen, dat we kennen als de „entelechie - van Driesch, geven we de namen „levenskracht'', „zier, en in de hoogste organismen, in den mensch, spreken we van „intelligentie - en „zelfbewustzijn - . Het zelfbewustzijn erkent in zichzelf ordenend vermogen; en het ordent niet alleen het eigen organisme, voor zoover het daar invloed op heeft ( want voor het overgroote deel is de ordening in het menschelijk lichaam een werking van onderbewuste of onbewuste processen), maar volkomen duidelijk en onmiskenbaar openbaart het intelligent-ordenend vermogen van den zelfbewusten mensch zich in de ordening van menschen-groepeeringen, van gezin, stam, maatschap en Staat. Dit alles overziende, worden wij tot verklaring hiervan gesteld voor een keuze. Wij kunnen onderstellen dat de Energie en de Stof, die overal ordening vertoonen, geordend zijn door een Macht, die buiten de Energie en gescheiden van deze bestaat. Die Macht zou dan, in wetenschappelijke terminologie, zijn: de Entelechie. En de Entelechie van het gansche heelal, als eenheid gedacht, zou dan een begrip zijn, dat overeenstemt met het supra-naturalistische Godsbegrip der theologie. De Al-Entelechie, of, laat ons zeggen „God" zou dan de energie uit het Niet geschapen hebben, en wel in eeuwigheid, omdat de energie eeuwig is. Vervolgens zou God de energie geordend hebben en nog steeds ordenen tot de scheppingen der levenlooze en der levende natuur. De entelechieen die in het levende werkzaam
HET GODSBEGRIP
65
zijn, zijn dan te beschouwen als deelen der Al-Entelechie, als Goddelijke „vonken", gedrongen in de wereld van stof en energie, in deze werkende het Goddelijke scheppings- en volmakingswerk. Doch naast de genoemde biedt zich oak een andere beschouwing als verklaring aan, n.l. deze, dat overal waar energie is, aan die energie het ordenend vermogen als eigenschap verbonden is. Zoo beschouwd is de Grond der Dingen: Energie, begaafd met Entelechie. Datgene wat wij „Het Heelal" noemen, is, physisch gesproken, Energie, welke grootheid zich in verschillende vormen aan ons waarnemingsvermog en openbaart. Al het wereldgebeuren is energie-omzetting, van den eenen vorm in den anderen. De kracht, die deze omzettingen doet ontstaan, is eenerzijds het aan de energie inhaerent verbonden ordenend vermogen; anderzijds het vanzelf optredend streven naar overgang tot den meestwaarschijnlijken toestand, daar waar het ordenend vermogen zulks niet belet. De Energie, als quantiteit bezien, is een constante grootheid, die in den tijd niet vermeerdert of vermindert. De Entelechie, het ordenend vermogen, inhaerent aan de Energie verbonden, kan toe- of afnemen, naarmate weer energie-complexen innig, harmonisch, samenwerken. (Een bewijs hiervan yinden we in de levende wereld, waar we bet ordenend vermogen kunnen verstoren door uiteenscheuren der energie-complexen, waardoor de harmonische samenwerking wordt belet.) Vroeger hebben we aangetoond, hoe Ostwald de energie opvat als te bestaan uit twee factoren: een capaciteitsfactor en een intensiteitsfactor, waarbij de capaciteitsfactor de hoeveelheid, het bedrag, en de intensiteitsfactor de graad of de sterkte der energie voorstelt. Bijvoorbeeld bij de energie van een waterval is de hoeveelheid water de capaciteits-, en de valhoogte de intensiteitsfactor; bij electrische energie is de stroomsterkte (amperage) de capaciteits-, en de spanning (voltage) de intensiteitsfactor. Nu vertoont de energie zelve het karakter van quantiteit of capaciteit. Twee energie-hoeveelheden laten zich evengoed samentellen als hoeveelheden vallend water of Amperes stroomsterkte. Dit doet de gedachte rijzen, of niet de energie zelve de capaciteits5
66
HET GODSBEGRIP
factor kan zijn van een nog fundamenteeler Substantie; van welke Substantie dan de entelechie, het ordenend vermogen, de intensiteitsfactor, di. de waarde of den graad vertegenwoordigt. Zoo is het in te zien, te besef fen althans, hoe het ordenend vermogen inhaerent, als eigenschap, aan de energie verbonden kan gedacht worden. Energie en Entelechie zijn dan wel denk-onderscheidenheden, doch beide behoorend tot het in wezen niet te scheiden Oer-Beginsel, de A1-Eenheid. Evenzeer als spanning en stroomsterkte denk-onderscheidenheden zijn, doch beide eigenschappen van de electrische energie, en zonder elkaar niet denkbaar. Deze theorie, van een A1-Eenheid, zich in quantiteit openbarende als energie, in qualiteit als entelechie (als: ordenend vermogen, of als datgene wat wij in hoogere gebieden als „geestelijke - werking aanduiden) heb ik genoemd: de theorie van het Pneumat-Energetisch Monisme.
Zij heeft voor mij boven de supra-naturalistische theorie dit voor, dat zij mijn monistische intuitie meer bevredigt. Een bewijs voor haar waarheid ligt hier niet in. Juist het beroep op mijn intuItie sluit bewijskracht buiten. Maar de intuitie kan even zekere, of soms nog zekerder, nog vaster overtuiging van de waarheid geven dan het meest tastbare, het meest logische bewijs, gelijk reeds in het inleidend hoofdstuk is uiteengezet. Ik kan geen vrede hebben met het aannemen van twee eeuwige oer-beginselen, die naast elkaar en tot zekere mate onafhankelijk van elkaar bestaan. Bevrediging kan bij mij slechts ontstaan, waar deze twee tegendeelen tot een hoogere eenheid zijn saamgevat: tot de Al-Eenheid. Niet alleen mijn monistische intuitie, maar ook mijn continditeitsbesef en mijn aesthetisch gevoel wordt door deze theorie het beste bevredigd. In het organisme erkennen we zonder moeite het ordenend vermogen werkzaam in en gebonden aan de stof, als eigenschap daarvan. We spreken ervan dat de levenskracht in een zaadje sluimert en ontwaakt. Waarom dan niet in een eenvoudiger of lager-geordenden stofvorm, in een kristal? Is het inderdaad niet aannemelijker, bevattelijker, althans meer verstaanbaar in een geheel van redelijke wereldopvatting, te onderstellen dat de tot kristalvorming ordenende kracht in de moleculen zelven zetelt, dan dat een buitenstaande ordenende macht steeds.
HET GODSBEGRIP
67
zoodra bijvoorbeeld wat zoutmoleculen in water verspreid waren, onder bepaalde omstandigheden die moleculen ging groepeeren tot kristallen en daar soms mooier, soms minder mooi in slaagde? Beschouwt men in supra-naturalistischen zin de Entelechie als God-werkmeester en de stof (of de energie) als Zijn dood materiaal, dan geven de min of meer geslaagde kristallisaties van een zout, die ik als nietig mensch aan mijn aesthetisch oordeel onderwerp als meer of minder „moor, Been verheven denkbeeld aangaande den arbeid of het vermogen van dien God. En wanneer ik, nog lager afdalend op de trap der anorganische wereld, het chemisme der atomen en moleculen beschouw, dan kom ik tot hetzelfde besluit. Een waterstofatoom, in aanraking komend met een zuurstofatoom, staat aan dit laatste een electron af. Een zuurstofatoom kan twee electronen opnemen; en hierin ligt de reden waarom zich gewoonlijk twee waterstofatomen met een zuurstofatoom verbinden tot een molecuul water. De vraag doet zich nu voor: waarom staat een waterstofatoom een electron en altijd een en niet meer dan een af; waarom neemt een zuurstofatoom er twee en juist twee op; waarom is die opname gemakkelijker wanneer zuurstof in de nabijheid van waterstof komt, dan bijvoorbeeld in de nabijheid van chloor of van zilver? Maar zou hier ook weer supra-naturalistisch kunnen denken aan een buitenstaande Intelligentie, die dit alles regelt; aan een Godwerkmeester, die de doode wereld beweegt en die de electronen en atomen verbindingen doet aangaan. Maar dit uitwendig bewerken en besturen, wat doet denken aan het werk van een keukenmeid, die de ingredienten bijeenvoegt om haar spijzen samen to stellen, bevredigt mijn aesthetisch gevoel veel minder dan de aanname, dat de entelechie in het atoom-zelve zetelt; dat zij aan de energie die in het atoom is samengevoegd, gebonden is en dat zij-zelve die energie-ordening bewerkstelligt, zoowel van de kern-electronen die zich in bepaalde getalen, in bepaalde banen en met bepaalde snelheden om de positief-electrische atoomkern bewegen, als van de vrije electronen, die volgens bepaalde wetten het atoom verlaten of er toegang toe verkrijgen, wat de chemische aantrekking ten gevolge heeft. Bovendien is het zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, om zich
68
HET GODSBEGRIP
entelechie of intelligentie los te denken van de energie of van de stof. We kunnen wel spreken van geestelijke hoedanigheden, van „deugd- of van „schoonheid- , maar dan toch in het afgetrokkene; in 't concrete zijn het eigenschappen der dingen. De „ziel - , of de „geest- , wordt door de menschen in 't algemeen nooit zuiver gedacht los van de stof; wel van de grof-aardsche stof van ons lichaam; maar toch zijn voor de populaire voorstelling, en zelfs voor die van scherp-denkende theologen, de „zielen - of de „geesten - na den dood „ergens - , in „etherische omhulsels - — en hoe dit mogelijk is zonder hun een stoffelijk of energetisch substraat toe te kennen, is niet voor te stellen. En voor God als Al-Entelechie blijft dezelfde moeilijkheid bestaan. Denkt niet het volksgeloof zich God in de gedaante van een eerwaardigen grijsaard? Hebben niet kunstenaars van alle eeuwen Hem zoo uitgebeeld? Spreken wijsgeeren, die deze kinderlijke anthropomorphe voorstellingen verwerpen, niet van de Natuur als het lichaam Gods? Ja, zoo men in zijn Godsbegrip niet zijn toevlucht zoekt tot nietsbeteekenende woordklanken, maar zoo men tracht aan die klanken begrippen en voorstellingen te verbinden, valt men steeds terug tot plaatselijke of althans ruimtelijke begrippen, waaraan men zich de geestelijke waarden gebonden denkt. Is het dan niet beter, dezen band ronduit te erkennen, dan dien te loochenen en te werken met schijn begrippen, die men hanteert als de meer-dimensionale of als de imaginaire grootheden in de wiskunde, en die in godsdienstig opzicht geen ander gevolg hebben dan een schijn-tevredenheid, welke aan een streven naar werkelijke begripsverheldering voorgoed een einde maakt? Hiermede is natuurlijk de onmogelijkheid niet bewezen, dat de Geest, de Entelechie, wellicht een of andere, van stof en energie gescheiden, desnoods hooger-dimensionale bestaanswijze zou kunnen hebben. Doch de vraag is: welke opvatting voelen wij als de ware: de dualistische of de monistische? Tusschen de eene en de andere opvatting moet men kiezen, en zal men kiezen afhankelijk van ieders geestelijken aanleg. Elkaar met dwingende bewijzen overtuigen is niet mogelijk; de een behoort de oprechte overtuiging van den ander te eerbiedigen; zooals b.v. degeen die aan &nen God geloof t, ook zal moeten eerbiedigen het geloof van den ander die in het wereldgebeuren den strijd tus-
HET GODSBEGRIP
69
schen een God van het Goede en een God van het Kwade meent te zien. Maar ik voor mij aanvaard als theorie de eenvoudigste, de meest voor de hand liggende, die welke het best vereenigbaar is met een beschouwing van het Al als Eenheid. Intelligente Energie of Energetische Intelligentie, of Willende Macht, of Machtige Wil — dat zijn de menschelijke bewoordingen, die een vaag besef geven van de beide aanzichten, waaronder men de Al-Eenheid of de Eene Alheid denken kan. Wij zien de AlEenheid dan qualitatief, of met ons waardeerings-oog, als Entelechie( of, waar zij zichzelf bewust is of als zelfbewust gedacht kan worden, als Intelligentie); quantitatief, met ons meetvermogen, zien wij Naar als Energie. Ik behoef er niet over uit te weiden, dat hier alle menschelijke woorden en omschrijvingen in den steek laten; dat alle begripsbepalingen vervagen en falen. We kunnen deze Al-Eenheid, voor zoover wij het wagen daarvan te spreken of te schrijven, aanduiden door den woordklank „God". En daarmede bereiken wij verstandhouding tusschen de natuur- en de godsdienstwetenschap. Maar daartegenover heeft dit woordgebruik ook bezwaren, omdat aan het woord „God", voor dengeen die het leest, in den regel een bepaald begrip reeds verbonden is. Weliswaar onderling zeer verschillende begrippen bij al diegenen die van „God" spreken, doch ieder denkt er het zijne bij, en wat hij denkt kan aanmerkelijk verschillen van de hier ontwikkelde idee der Al-Eenheid, al mogen zoowel het begrip „Al-Eenheid" als het begrip „God" dat van Oer-Beginsel, van Primaire Oorzaak van al het bestaande, gemeen hebben. Naast verstandhouding kan het gebruik van het woord Gods dus zeker verwarring stichten. Het is ook duidelijk, dat de idee der Al-Eenheid op zichzelf voor de zielsbehoeften van den mensch weinig waarde heeft — dat dit niet is de persoonlijke God, naar Wiens gemeenschap de geloovige smacht, tot Wien hij bidt, aan Wiens goedheid en genade hij gelooft en aan Wiens leiding hij zich vol vertrouwen onderwerpt. Dit alles ligt in een sfeer, die voorloopig alleen van de intuitieve zijde te benaderen is en geheel buiten het gebied der inductieve waarheidszoekers valt. Indien het bestaan van God als Oer-Beginsel of als Al-Eenheid ooit al als wetenschappelijk-bewe.
70
HET GODSBEGRIP
zen kon worden geacht, dan toch zou de mensch daardoor niet gelukkiger worden of innerlijken vrede verwerven. Het bewijs zou hem niet verschaf fen wat zijn zoekende ziel verlangt. Wat hij verlangt is de intuitieve verzekerdheid van een persoonlijken band tusschen hem en een Oppermacht, Dien hij met volkomen eerbied en lief de kan aanhangen en van Wiens vaderlijke gezindheid hij overtuigd kan zijn. Nochtans heeft voor hen die deze geloofsverzekerdheid begeeren, de idee der Al-Eenheid die waarde, dat zij hen in staat stelt een verband te erkennen tusschen hun subjectieve geloofsverzekerdheid en de objectieve natuurwetenschap. De natuurwetenschap wijst heen naar de A1-Eenheid: de AlEnergie, verbonden met de Al-Entelechie. De godsdienst vertaalt dit in zijn taal als het Al-Wezen, of den Al-Vader--God. En omschrijft dit nader als de Al-Macht, verbonden met den Al-Wil. Volgens den godsdienstigen mensch, die de theorie van het pneumat-energetisch monisme aanvaardt, is elk stofje, elke krachtsuiting in het gansche heelal een deel van het Al-Wezen, van God. Dit is geen vorm van een pantheisme dat God en Natuur vereenzelvigt. Want dat er van geen vereenzelviging sprake kan zijn, blijkt wellicht het duidelijkst hieruit, dat onze theorie God aanduidt als het Al-Wezen, en het woord „Natuur - als Al-Openbaring. Het is duidelijk dat „Openbaring - iets anders is dan „Wezen- . Openbaring is een uiting van het Wezen, en als zoodanig jets van mindere orde. Maar nu stelt zich aanstonds een belangrijke vraag: Onze monistische intuitie noopt ons tot het aannemen van een Al-Eenheid. Maar onze ervaring vertoont ons een oneindigheid van veelheden in het heelal. Hoe kunnen wij ons voorstellen dat zich de Eenheid gedeeld heeft? Wat is het geweest dat de eenheid van Entelechische Energie tot splitsing gebracht heeft tot een samenstel van atomen, moleculen, individuen en individueele intelligenties, gelijk ons de wereld kennen doet? De gemakkelijkste oplossing ware weder de aanname van een tweede Eenheid — een Satan tegenover een God. Doordringing en vermenging en wisselwerking van beide zou in staat zijn, van alle splitsing een besefbare verklaring te geven. Maar deze „gemak-
HET GODSBEGRIP
71
kelijkste" oplossing strijdt weder tegen onze monistische intuitie, die met een oorspronkelijk dualisme van God en Satan evenmin vrede kan vinden als met het dualisme van Energie en Entelechie. De eenige monistische oplossing die overblijft, is, naast en buiten de Al-Eenheid te stellen het Niet, of wel de afwezigheid van alles wat bestaans-kenmerk beef t. ( Men kan ook spreken van den Chaos, of wel de afwezigheid van elke ordening, omdat geen energie geheel zonder ordening denkbaar is.) Nu is het althans vaag-voorstelbaar, dat de A1-Eenheid zich in het Niet uitbreidt, hetzij als continue of wel als discontinue uitbreiding: de eerste op te vatten als verdunning of verijling der AlEenheid, en de discontinue uitbreiding als splitsing of verdeeling. Door het Niet is de Al-Eenheid in staat zich te verdeelen, atomistisch of wel electronisch, elke verdeeling zich openbarend als ding of individu: als stof of energie gezien van de physieke, als entelechie, intelligentie of geest gezien van de geestelijke zijde. En hieruit volgt, ook vaag-voorstelbaar, dat de grootste verdunning of verijling van de Al-Eenheid, voor zoover ons bekend, de (hypothetische) wereldaether is; de fijnste splitsing het electron, dan het atoom, in meerdere verdichting het molecuul. In de gedragingen van het electron is ons wetmatigheid, in het atoom en het molecuul is de aanwezigheid van ordening ons bekend. De entelechie die in het atoom zetelt, vermag niet meer dan de electronenordening in het atoom in stand te houden; de meer-verdichte entelechie in atoom-verbindingen openbaart zich in de chemische affiniteiten; in de moleculair-verbindingen vertoont zij zich in de vorm-scheppende kristallisatie; nog hooger-samengestelde energiecomplexen, dragers van nog-meer-verdichte entelechie, oefenen door middel van wat wij noemen „levenskracht" een ordenende werking uit op meer elementaire energieen. Hooger staat de plant in de entelechische rangorde der energie-complexen; nog hooger het dier, de mensch, de dieren-staat en de menschen-staat; en de hoogst-clenkbare phase is die der voile continuiteit, waarin alle Intelligente Energie zich als Eenheid bewust is. Zoo zou men het wereldgebeuren — in den tijd bezien — kunnen beschouwen als het proces van Zich-Bewust-Wording der AlEenheid. Doch hier faalt het menschelijk begrip en is het beter te zwijgen dan voortfantaseeren in zinledige klanken.
72
HET GODSBEGRIP
Het proces van verveelvuldiging der Al-Eenheid door doordringing in het Niet is echter, hoe moeilijk-voorstelbaar ook, geen zinledig woordenspel. We kunnen er iets van begrijpen, door de analogie welke wij kennen ten opzichte van het licht. Ik wil die analogie vermelden, niet als „bewijs - der genoemde onderstelling, maar als thulp voor ons begripsvermogen in die nauwelijks toegankelijke gebieden. Het licht is een energievorm — we kunnen gemakshalve de voorstelling vasthouden van een aethertrilling van bepaalde voortplantingssnelheid, doch van verschillende golflengte en trillingwijdte, afhankelijk van kleur en intensiteit van het licht. Duisternis is niet, zooals men gewoonlijk zegt, het tegenovergestelde van licht, maar is een ontkenning van licht; het is „geen fiche', het is „niets - , een negatie, terwijl het licht zelf iets positiefs, iets reeels is. Gekleurd licht is licht, waarbij aethertrillingen van bepaalde golflengte ontbreken; met andere woorden: gedeeltelijke duisternis. Zwak licht is licht, waar de aethertrillingen een geringer trillingwijdte hebben; buiten de sfeer der trillingwijdte trilt de aether niet en is dus ook duisternis. Zoo kan men zoowel de lichttempering als het gekleurde licht beschouwen als bizondere wijze van beperking der licht-energie, als vermenging van licht en duisternis, of van het licht met „het Niet". En, nu we dus alleen licht hebben dat op verschillende wijze door „het Niet - beperkt is, krijgen onze oogen dien indruk van oneindige verscheidenheid in kleur, in toonschakeering, in helderheid, die de aanblik van een landschap, of in 't algemeen van de buitenwereld ons geeft. Dit moge eenigszins een flauwe voorstelling geyen hoe het denkbaar kan zijn dat de Al-Eenheid, zich uitbreidend en verdeelend in het Niet, ons een wergild van eindelooze verscheidenheid vermag to openbaren. Hoe staat het nu met ons Godsbegrip? Hier past ons allereerst nederigheid en bescheidenheid. Hoe zou de eindige mensch het Oneindige, hoe zou de tijdelijke mensch het Eeuwige kunnen „begrijpen'"? Wij kunnen hoogstens iets van de Al-Eenheid beseffen, voor zoover deze zich in tijd en ruimte openbaart. Van het Eeuwige en Oneindige Al-Wezen „begrijpen" wij niets, en daar moeten wij ons in zelfkennis bij neerleggen, en dankbaar zijn voor elke flauwe lichtstraal, die van het Al-Wezen
HET GODSBEGRIP
73
in de sfeer van ruimte en tijd door onze rede en onze intultie kan worden opgevangen. En ook daar is zoo weinig van „begrijpen" sprake. Wij begrijpen wat een kilometer is — twaalf minuten loopen. Desnoods begrijpen wij wat duizend kilometer is, als we een stuk wereldkaart bekijken. Driehonderdduizend kilometer gaat al vrijwel ons begrip te boven. Wij begrijpen wat een secunde is. Maar dat het licht zich voortplant met de snelheid van 300.000 K.M. in een enkele secunde — dat is al niet meer te „begrijpen" of voor te stellen. Hoe groot de afstand is waar het licht 8 minuten voor noodig heeft, nog veel minder. Maar dit is de afstand van onze aarde tot de zon. Acht licht-minuten: welk een ontzaglijke onbegrijpelijke lengtemaat stelt dit voor! Maar dan de afstand waarvoor het licht niet 8 minuten, maar enkele jaren noodig heeft! Duizelingwekkend. En toch is dat, vrij nauwkeurig gemeten, de afstand van onze aarde tot de dichtstbijstaande vaste sterren. De verre vaste sterren en nevelvlekken — hun afstand tot de aarde is misschien honderdduizenden lichtjaren. Ten slotte zien wij niets meer, met de sterkste telescopen niet. Zijn daarachter, in de gebieden, volkomen ontoegankelijk voor onze fijnste waarnemingsmiddelen, onze machtigste kijkers, nog werelden? Wij weten 't niet, maar kunnen het vermoeden. En dit heelal strekt zich naar alle zijden uit, over die totaal onpeilbare afstanden waarvan alle voorstelling ons begeeft — en overal zijn hoeveelheden stof, even onvoorstelbaar! We weten wat een kilogrammeter is: de energie noodig om een kilogram een meter hoog op te heffen. Wat honderd, duizend, desnoods millioen kilogrammeter is, kunnen we begrijpen. De energiewaarde van 9 billioen kilogrammeter is reeds een grootheid die ons voorstellingsvermogen ver te boven gaat. En dit is, gelijk wij zagen, het energetisch aequivalent voor een gram stof. Welke energiewaarde ligt dan opgehoopt in een kilogram, in den geheelen aardbol, in ons geheele zonnestelsel — in het geheel der hemelbollen, sterren en nevelvlekken, zichtbaar en onzichtbaar, die het Heelal vormen! Nu naar de andere zijde. We weten wat een gram is. Een milligram kunnen we ons ook nog voorstellen. Een stofdeeltje dat een milligram, desnoods een duizendste deel van een milligram weegt:
74
HET GODSBEGRIP
't is klein, maar het valt nog in ons bevattingsvermogen. Maar deeltjes zoo klein dat er ongeveer twintig duizend trillioen in een gram gaan, ontsnappen weer geheel aan ons voorstellingsvermogen. Toch is dit de massa van een molecuul zuurstof of stikstof. En in dit onbegrijpelijk-kleine molecuul cirkelen, gelijk wij reeds vermeldden, de nog veel kleinere electronen rond een kern, en voltrekken zich onbegrijpelijke energie-omzettingen, die alle opgevat moeten worden als openbaringen der Al-Eenheid, als uitingen van de Kracht of den Wil Gods. Wat blijft er over van 's menschen Gods-begrip, zelfs waar het betreft Gods openbaringen in de sfeer van tijd en ruimte? Wat ik wel begrijpen kan, is dat Boeddha bij zijn prediking nimmer over den Grond der Dingen gesproken heeft. Boeddha leerde de menschen hoe zij leven en waarnaar zij streven moesten, maar hij leerde hun niets aangaande een God. Men heeft daaruit opgemaakt dat het Boeddhisme een vorm van atheisme zou zijn. Maar ten onrechte. Boeddha ontkende geen Opperwezen, geen Al-Eenheid, maar hij sprak er niet over, omdat de menschen het niet konden bevatten en niet noodig hadden. Ook kan ik begrijpen dat Lao-Tsz', de groote Chineesche Wijze, 2500 jaar geleden, zijn boek Tao Teh King [Het boek van de AlEenheid (Tao) en van de Deugd (Teh)] aldus begon: „Kon Tao uitgezegd worden, dan zou het de eeuwige Tao niet zijn." En verder: „Zij die Tao weten spreken er niet over; zij die er over spreken weten Het niet." En eindelijk begrijp ik dat Jezus zich niet verdiepte in het uitwerken van een Godsbegrip, maar dat hij zijn hoorders de voorstelling gaf van een Hemelschen Vader, een voorstelling die zij voor hun levenspraktijk, hun levensmoed en levensgeluk noodig hadden. Maar dat verschillen in Godsbegrip — en welk een armzalige „Godsbegrippen" waarin men verschilde — blijkens de geschiedenis der menschheid geleid hebben tot de hevigste vijandschappen, verketteringen, vervolgingen, oorlogen, dat is onbegrijpelijk, omdat het in strijd is met alle redelijkheid. Redelijkerwijze mogen en kunnen wij als denkende menschen er niet over twisten, omdat wij alien nog maar zulke arme, onwetende zoekers zijn. Wat zou ons bekrompen verstandje, nog maar voorzien van zoo 'n klein handje-
HET GODSBEGRIP
75
vol kennis, zich vermeten de diepste geheimen van het Heelal te peilen, het Wezen van het Al te doorgronden? Het hoogste wat wij kunnen hopen is, eenigermate de richting te zien waarin de Waarheid te vinden kan zijn; een enkel stapje te doen dat ons in die richting nader tot de Waarheid brengen kan. Mogen clan gij, die het niet weet, en ik, die het evenmin weet, ook maar eenigermate een gevoel van verstoordheid of antipathie tusschen ons hebben, omdat wij over deze moeilijkste aller vragen nog niet hetzelfde denken? Neen, laat alien die den innerlijken drang voelen om te reiken naar het onbereikbare Godsbegrip, in oprechtheid en vriendelijke gezindheid te zamen zoeken, elkaar hun beste en ernstigste gedachten in alle bescheidenheid mededeelen, in de hoop dat daar eenige verheldering, en daarmede bevrediging, ja vrede en geluk uit moge worden gewekt.
V. LEVEN EN ZIEL
In het 'hoofdstuk over de Entelechie is over het leven gehandeld en werden we tot het besluit geleid, dat van „leven" daar sprake is, waar de energie-complexen blijk geven van zoodanige werking van een ordenend beginsel — de entelechie —, dat de harmonische samenwerking der energieen en der stof-elementen zich weer to handhaven tegenover de storende inwerkingen van de buitenwereld. In levende wezens vertoont de dusdanig werkende entelechie zich als een individueele eenheid. Deze individueele, ordenende eenheid noem ik „psyche - of „ziel". Het wezen der ziel is dus „entelechie"; derhalve is zij, krachtens haar wezen, niet to beschouwen als een ding op zichzelf, los van de energie of van de stof; geen „onstoffelijk ding" dus — wat we ons trouwens ook bezwaarlijk kunnen voorstellen. We moeten eigenlijk heelemaal het populaire begrip, dat de ziel een ding is, op zij zetten, en in het oog houden dat de ziel veeleer is een norm van samenwerking van elementaire entelechieen; in andere woorden: de ziel is entelechie in bepaalden graad van concentratie, en als zoodanig een eigenschap, een qualiteit van de stof, of, meer algemeen en ook wellicht juister gezegd, van de energie. De entelechie-concentratie kan zoodanige intensiteit verkrijgen dat de ziel zich van haar eigen eenheid en ordenend vermogen bewust wordt: in dat geval kunnen wij spreken van „intelligentie", van „geest" of ook van „ziel" in den zin waarmede in den regel de theologen dit woord gebruiken. Maar in beginsel noem ik „ziel": „de entelechische zijde van het energie-complex, dat zich als individueele eenheid openbaart." We zagen dat reeds atoom en molecuul ordening vertoonen; dat we aan de energieen van atoom en molecuul de entelechie reeds
LEVEN EN ZIEL
77
verbonden moeten beschouwen. Maar deze atomistische en moleculaire entelechieen vertoonden zich niet als individueele energieordenende eenheden: immers atomen en moleculen vertoonen geen individueel karakter — zijn ons althans niet als zoodanig bekend. Elk waterstofatoom doet precies als elk van zijn naamgenooten; de physica kent in dezen geen onderscheid, dus geen individualiteit. Ditzelfde geldt voor de moleculen, ook voor de zeer samengestelde eiwit- en andere moleculen die bestudeerd worden in de zoogenaamde „organische chemie". Maar een groepeering van een groot aantal en verscheidenheid van dergelijke hoogst-samengestelde moleculen, van welke samenstelling en groepeering de voorwaarden nog niet bekend zijn, — een vraagstuk liggend in het vorschingsgebied der zoogenaamde colloied-chemie — voert tot een nieuwe, hoogere eenheid, een biologische eenheid, een cel. Deze cel vertoont eigenschappen, die niet in werken over physica en chemie behandeld worden, maar tot een afzonderlijk studievak, de biologie, hebben geleid. Deze eigenschappen zijn die der „levende" stof en 'bestaan uit het vermogen zich automatisch te ontwikkelen, in stand te houden en zich te vermenigvuldigen. Een mengsel der stoffen, noodig voor „het leven" is (zooals Jacques Loeb zegt) niet voldoende om levende stof fen te maken, omdat de levende stof gekarakteriseerd wordt door een bepaalde structuur, (dat is dus: een bepaalde ordening ). „De vorming van enzymen (bepaalde stof fen die chemische verbindingen tot stand doen komen, welke anders onder de bepaalde physische condities niet gevormd zouden worden) is wel een der essentieele verrichtingen van de levende stof; misschien wel 't meest typische en tastbare onderscheid met de doode stof", zegt Loeb. Er blijkt dus, dat zeer samengestelde moleculen, onder bepaalde omstandigheden, in vereeniging met elkaar een eenheid vormen, die eensklaps uiterst merkwaardige ordenende eigenschappen vertoont. Over den aard van die ordenende eigenschappen heb ik in de vorige hoofdstukken geschreven. Zij onderscheiden zich daardoor, dat zij de energieen ordenen in een zin, tegengesteld aan het algemeene natuurgebeuren. Het natuurgebeuren in de levenlooze stof kenmerkt zich daardoor, dat zooveel en waar zulks mogelijk is,
78
LEVEN EN ZIEL
ordening verloren gaat, waarbij de minst-geordende, of wel de meest-waarschijnlijke, toestand wordt verkregen. Het levende daarentegen vormt samengestelde chemische verbindingen, waar zonder de opbouwende levensordening veel eenvoudiger, chemisch-stabieler verbindingen zouden ontstaan. Het levende stuwt in de plant de sappen omhoog en overwint de zwaartekracht; het levende bouwt schoone, samengestelde structuren; in 't kort: het levende doet juist zoo verschillend van het levenlooze, als een doeltref fend streven anders doet dan het toeval. Het levende brengt werkingen te voorschijn die door den „Satz des Geschehens" de eenige motor die de doode stof in beweging brengt (biz. 55) — niet verklaard worden. Al de wijsheid, verzameld in de beste, volledigste boeken van chemie en physica, is niet in staat een verklaring te geven van het doen en laten der levende stof, die weliswaar steeds handelt volgens physische en chemische wetten, doch een zelfstandig ordenend vermogen vertoont, 'twelk aan de physische en chemische processen een eigen richting geeft. Doch de cel ordent niet alleen de moleculen en de energieen, maar zij vertoont daarbij individueele eigenaardigheden. De eene cel, zij 't van hetzelfde weefsel, zij het van dezelfde afkomst, is niet volmaakt gelijk aan de andere. Zij verschilt in inhoud, in gedragingen, in levensgeschiedenis. Zij is een individueele, ordenende eenheid, en dus treffen we hier, krachtens de gegeven definitie. de ,,ziel". Ik meen er hier nog op te moeten wijzen, dat het gebruik van dit woord geoorloofd is, zonder in botsing te komen met de gang bare beteekenis welke men gewoonlijk aan het woord „ziel" hecht. Integendeel meen ik door deze definitie aan dit woord een bepaald, scherp-aangeduid begrip te verbinden, waaraan m.i. behoefte bestaat, aangezien zeer veel over de of een „ziel" gesproken of geschreven wordt, zonder dat duidelijk is aangegeven wat de spreker of schrijver daaronder verstaat; een eindelooze oorzaak natuurlijk voor misverstanden en hopelooze discussies. De psychologen kunnen wel hoogere eischen stellen aan het ordenend vermogen van het entelechische energiecomplex dat zij bij hun studie den naam „ziel" waardig keuren, doch dit wijst slechts op verschil in graad en niet in beginsel, en daarom zal ook van die zijde moeilijk een principieel bezwaar tegen de definitie kunnen worden aangevoerd.
LEVEN EN ZIEL
79
En het theologische begrip van „ziel - zou in mijn terminologie kunnen aangemerkt worden als „zelfbewuste ziel". Belangrijker echter dan deze begrips-omschrijvingen is de vraag, hoe een ziel tot stand komt. Waarom bespeuren wij haar niet in het eiwit-molecuul en wel in het complex van moleculen, vereenigd in celverband? Het komt mij voor, dat de verklaring hiervan te vinden is in de levens-wet, welke uitdrukking vindt in het bekende spreekwoord: eendracht maakt macht. Dat, met andere woorden, het ontstaan van het „leven - als uiting van de werkzaamheid der ziel, of van de ziel zelve als organiseerende kracht van het levend organisme, een gevolg is van de verdichting, de concentratie, de harmonische samenwerking, de vervloeiing tot hoogere eenheid (of hoe men dit stijgingsproces noemen wil) van molecuul-groepen — of, meer in 't algemeen gesproken — van energie-complexen. Het ordenend vermogen zetelt reeds in de energie van het atoom en het molecuul, doch nog zwak. Eerst in de verzameling van eiwit- en andere moleculen welke de cel vormen, bereikt de samengesteldheid der entelechie en haar ordenend vermogen zulk een graad, dat het sterker kon werken dan de orde-verstoring, welke volgens het beginsel der waarschijnlijkheid de richting is van het natuurgebeuren in de physisch-chemische wereld der zoogenaamde levenlooze stof; dat het dus voor ons waarnemingsvermogen een georganiseerde eenheid kon vertoonen met een eigen karakter, en dadrom eigen, omdat de toevallig-storende invloeden, waartegen het organisme zich te handhaven beef t, ook bij elk verschillend organisme eindeloos-verscheiden zullen zijn. Ik zeg: „de eenheid voor ons waarnemingsvermogen". Want het is mogelijk, zelfs philosofisch aannemelijk, dat het eene molecuul, het eene atoom, het eene electron niet identiek is aan het soortgelijke. Doch we kunnen geen verschil in gedraging bespeuren en moeten dus, zoolang we uitgaan van de ervaringsbasis, die identiteit aannemen, althans identiek noemen wat zich identiek gedraagt. Maar bij de cel nemen wij individueele verschillen waar, en daardoor verraadt zich voor ons eerst in de cel de aanwezigheid eener ziel, die in beginsel wellicht evenzeer, zij 't ook voor ons onnaspeurbaar, in het molecuul kan geacht worden te zetelen. Volgens deze beschouwing neemt het ordenend vermogen toe,
80
LEVEN EN ZIEL
naarmate de energie-complexen zich verdichten, en bereikt het eindelijk den graad, waarbij het de natuurlijke ordeverstoring kan overwinnen — den , graad dien wij „leven - noemen. Iets zonderlings of onaannemelijks ligt in deze voorstelling niet, zooals uit de volgende parallel blijken kan: In een landstreek wonen eenige menschen, ver uiteen verspreid. leder mensch vertegenwoordigt een intelligentie, een zekere mate van ordenend vermogen, maar zijn vermogen is beperkt. Zoolang ze in groepjes van twee, vijf, tien, hoogstens honderd zich kunnen vereenigen, kunnen zij aan de landstreek waar zij wonen, geen meerdere ordening geven dan het bouwen van hutten, het ontginnen van akkers, het banen van wegen, het stichten van een dorpje. Eerst groote dichtheid van bevolking en toename van intelligentie en kultuur kan leiden tot vorming van meer samengestelde groepeeringen dan het losse verband der elkaar nu en dan eens helpende gezinnen. Zoo kunnen omvangrijker en intenser-geordende menschengroepen (in beginsel dus energie- en entelechie-complexen ) ontstaan: een gemeente of een Staat bijvoorbeeld. Zulk een Staat kan door zijn organen, zijn hulpmiddelen, zijn veelomvattende, hoog-geordende intelligentie werken doen uitvoeren en resultaten tot stand brengen, die onvergelijkbaar-machtiger in de natuurlijke gesteldheid der landstreek ingrijpen dan de enkelingen vermochten. Indien ons land bewoond ware door acht duizend menschen in plaats van door acht millioen, dan ware ons waterstaatswezen met zijn dijken en polders niet in stand to houden; dan zouden die weinige bewoners toevlucht moeten zoeken op de hoogere gronden en zou de lagere helft van ons land een onbewoonbaar moeras zijn. Tegen de storende natuurkrachten was het zwakke organiseerend vermogen der weinigen niet bestand. Een dergelijke zwakke vorm van samenleving zou niet in leven kunnen blijven. Overal waar de nivelleerende, de degradeerende werking der natuurkrachten overheerscht, volgt de dood van het organisme, terwijl uitbreiding in omvang en vooral in intensiteit van de organisatie het organiseerend vermogen versterkt, het bestand maakt tegen de storende „toevalligheden" der buitenwereld en het „leven" doet ontstaan in vormen waarin het tot dusver niet bestaanbaar leek. Deze parallel is meer dan een losse vergelijking of analogie. In beginsel mogen wij aannemen dat hetzelfde proces zich ten aan-
LEVEN EN ZIEL
81
zien van moleculen en cellen voordoet, want waar wezens-gelijkheid bestaat, blijven wetten en invloeden dezelfde, al zijn de verhoudingen primitiever en de afmetingen geringer. De entelechie van den nomade verhoudt zich tot de entelechie van den cultuurstaat gelijk die van het molecuul tot die der cel. We hebben in onze samenleving den groei der entelechie van nomadenstam tot cultuurstaat als 't ware voor oogen gezien en „begrijpen" die dus, zooals men 't noemt. Even veel of even weinig „begrijpelijk- kan men dus het ontstaan van de „levende - ziel uit de „doode” moleculen noemen, al is ook de menschelijke intelligentie er nog niet in geslaagd de „levenlooze - moleculen tot een „levencl geheel te vereenigen. Toch heeft Jacques Loeb het met zijn kunstmatige ontwikkeling van een onbevrucht ei tot een larve, alleen door physische en chemische middelen, zonder tusschenkomst van een bevruchtend mannelijk beginsel 1 ) al een heel stuk verder in deze richting gestuurd dan men betrekkelijk kort geleden had durven vermoeden. Het is dus niet te voorspellen wat door de menschelijke intelligentie ten dezen nog te bereiken valt. „Leven - is ten slotte een evenwichtskwestie. Geboorte en groei eenerzijds, kwijnen en sterven anderzijds is het doorslaan der balans. De vraag van leven en dood is, met andere woorden, de vraag aan welke zij de het overwicht is: aan het organiseerend vermogen, dat het organisme vermag tot stand te brengen en in stand wil houden, dan wel aan de storende inwerkingen van buiten. Dit geldt voor alle leven, dit geldt voor elken levensvorm, voor elke openbaring van een energie-ordenende eenheid met een eigen karakter, derhalve voor elke ziel. Het geldt dus zoowel voor een celziel, een plantenziel, een dierenziel, een menschenziel, als voor een volksziel en een staatsziel. Tusschen al deze zielen bestaan zeer groote verschillen. Nochtans hebben zij alle dat gemeenschappelijk, waardoor zij alle met denzelfden naam genoemd mogen worden, dat zij energie-complexen zijn van zoodanigen graad van entelechische intensiteit, dat zij de energieen, waaruit zij zijn samengesteld, geordend hebben tot een individueele eenheid. De ziel van een dier, dat zich, gedreven door gevoelens van lust 1 ) J. Loeb. Die chemische Entwicklungserregung des tierischen Eies (Kfuistliche Parthenogenese) Berlin. Julius Springer, 1909.
6
82
LEVEN EN ZIEL
en onlust, beweegt om zijn voedsel te zoeken, onderscheidt zich door hare activiteit van de meerdere passiviteit der plantenziel, wier organisme afwacht welke stoffen de natuur tot haar voert. De ziel van den mensch onderscheidt zich van die van een diet door een zich steeds hooger ontwikkelend zelfbewustzijn en den opbloei van het abstracte denkvermogen. Hoe meer ontwikkeld de ziel is, des te fijner en samengestelder is de organisatie welke zij tot stand brengt en die op hare beurt de ontwikkelings-mogelijkheden der ziel weer verhoogt. En dit ontwikkelingsproces zien wij als historisch ervaringsfeit. We zien het in de planten- en diervormen der opvolgende aardlagen; we zien het in de kunstmatige ras- en varieteitsveredeling van huisdieren en cultuurplanten; we zien het in de beschavingsgeschiedenis der menschheid, in de geschiedenis van het menschelijk denken, van de techniek, van den godsdienst. Overal blijkt onmiskenbaar dat de Entelechie zich evolueert: dat zij gestadig streeft naar ontplooiing van steeds hooger zielekrachten; dat zij steeds meer ontwikkelde, steeds geestelijk en dus organisatorisch machtiger zielen in steeds samengestelder en verfijnder stoffelijk-energetische organismen schept. En wij erkennen intuitief dit proces van vooruitgang en ontwikkeling op biologisch, psythologisch en sociologisch gebied als „goecr — met andere woorden: onze intultie erkent hier de natuurwetenschappelijke basis voor ons ethisch waardee ringsoordeel, op welk punt ik in een volgend hoofdstuk terugkom. Dit proces van Evolutie heeft in den loop der tijden die eigenaardige eenheden doen ontstaan, die ik heb genoemd „zielen van hooger orde".
Elke cel is een samenstel van stofdeelen en energieen, geordend tot een individueele eenheid: vandaar dat wij zeggen dat de cel een, ziel heeft. Maar een plant zoowel als een dier bestaan uit millioenen cellen; er blijkt een ordenend beginsel te bestaan 'dat al die cellen doelmatig vereenigd heeft tot een eenheid van hooger orde, de plant of het dier. Aan de ziel van het dier zijn de zielen der cellen welke te zamen het dier vormen, ondergeschikt. Cellen die niet aan het hoogere ordenend beginsel gehoorzamen, worden uitgestooten (in de biologie bekend als proces van dissimilatie) , terwijl nieuwe cellen uit de bestanddeelen van het voedsel gevormd en in het organisme opgenomen worden (assimilatie).
LEVEN EN ZIEL
83
Het is merkwaardig op te merken, dat de zielen van lager orde schijnen te bestaan ten dienste van die van hooger orde, en niet omgekeerd. Al de lichaamscellen, dienen de dierenziel tot werktuigen, om het dierenlichaam (dat is: de organisatie waarin de dierenziel leven en zich uiten kan) in zijn bewonderenswaardigharmonische samengesteldheid op te bouwen. Maar wie zal durven volhouden dat het dier er is om zijn cellen van dienst te zijn! Het lagere moet het hoogere dienen en niet omgekeerd — dit schijnt de wet der Wereld-Evolutie te wezen. Steeds ruimer en uitgebreider, steeds inniger en meer harmonische samenwerking tusschen verspreide energieen, steeds intensiever vermogens, steeds hooger waarde der entelechie-concentraties — dat is blijkbaar de LevensGang. Noemt men de cel-ziel een ziel van de eerste orde, dan kan de nieuwe eenheid, opgebouwd uit de cel-zielen als samenstellende elementen, een ziel van de ttveede orde genoemd worden. Wat ziet men echter bij sommige dieren, b.v. de bijen en de mieren? Zij groepeeren zich tot kolonies, tot staten. In zulk een kolonie komt een nieuw, een meer omvattend ordenend beginsel tot uiting, hetwelk ook streeft naar het tot stand brengen van een organisatie (de kolonie) die een individueele eenheid vormt, dat wil zeggen: een eigenaardig karakter vertoont. Volgens de gegeven definitie heeft een mierenkolonie dus ook een „ziel". Maar dit is dan een ziel van de derde orde. De kolonieziel verhoudt zich tot de mierenziel, gelijk de mierenziel zich verhoudt tot de ziel van een der lichaamscellen van de mier. Al de individueele mieren zijn werktuigen van de kolonieziel om den mierenstaat te vormen. De mier die zich tegen de orde van den mierenstaat verzet, wordt uitgebannen of gedood — gedissimileerd, zooals men in de physiologie zegt. De mierenstaat is niet de dienaar der mier-individuen, al kan hij ook voor hun welzijni in 't algemeen nuttig wezen en al behoort hij dit ook te doen, daar hij zich anders op den duur niet zou kunnen handhaven; maar de mieren zijn de ondergesthikte dienaren van den mierenstaat. Precies zooals bij de mieren, is het gesteld bij de menschen — alleen is de uitwerking van het beginsel wat minder eenvoudig en doen zich meerdere complicaties voor, wat wel daaraan toe te schrijven is, dat een individueel mensch een heel wat hooger entele-
84
LEVEN EN ZIEL
chie-peil bereikt heeft dan een individueele mier. Mag men de menschenziel de hoogst-ontwikkelde ziel van de tweede orde noemen, wel ver boven de mierenziel verheven, maar Loch als 't ware van dezelfde dimensie (van de tweede geestelijke dimensie, zou men kunnen zeggen) — in rangorde boven de menschenziel uit rijst overmachtig de ziel van een verzameling menschen als ziel van de derde orde * ). Het machtigste voorbeeld daarvan is de ziel van den modernen Staat. Al de genoemde zielen, van cel, van plant, van dier en mensch, van mierenkolonie en van cultuurstaat, vertoonen wel een enorm verschil in graad van entelechie-concentratie en van rangorde, maar zijn in beginsel wezens-gelijk. Het zijn alle „vormen van samenwerking - van elementaire entelechieen. Dit geeft grond voor de stelling, reeds te voren genoemd, dat de wetten, welke voor de eene soort van ziel gelden, ook in beginsel zullen gelden voor de andere. Alle zielen beschouw ik als onclerworpen aan dezelfde Levens-wet. Dat dit zoo is, is natuurlijk niet met afdoende stelligheid te bewijzen, al kan men tal van parallellen trekken tusschen verschillende zielen, ook van verschillende orde, waaruit de overeenkomst blijkt en waardoor de stelling aan waarschijnlijkheid wins. Ook de zoogenaamde Biogenetische Grondwet van Haeckel, volgens welke de individueele ontwikkeling in hoofdzaak dezelfde banen volgt als de rasontwikkeling, kan als steun voor de stelling worden aangevoerd. Men kan ze echter een zwakke schakel in 't betoog blijven vinden — een fout die zij echter met iedere uitbreidings-hypothese in een inductieve redeneering gemeen heeft. Nemen we dus als onderstelling aan, dat dezelfde Levenswetten gelden, voor zielen van de eerste, de tweede en de derde orde, dan zijn analogieen tusschen deze zielen toelaatbaar. En dan kunnen wij zeer veel raadselachtigs ten opzichte van zielen van de tweede orde, en wel voornamelijk ten opzichte van de menschenziel, welke ons uiteraard het meeste belang inboezemt, ophelderen, wanneer *) Aanvulling bij den 2den druk. In latere studies, o.a. in „Het Probleem der Ziel", heb ik genoemd: de orgaanziel van de 2e orde; de ziel van individuen, planten en dieren, van de 3e orde; de ziel van staten en volken, of beter gezegd, hun sympsychium, van de 4e orde. Maar daar deze wijziging aan het betoog niets verandert, laat ik het Kier verder ongewijzigd.
LEVEN EN ZIEL
85
wij het analoge geval nagaan bij een ziel van de derde orde, een Staat of een Maatschappij bijvoorbeeld. Zulk een analoog geval is voor ons daarom veel begrijpelijker, omdat wij menschen zelven de elementen, de „celled' van zulk een organisme van de derde orde zijn en wij zelven in het lot van dit hooger-geordende organisme een duidelijk-kenbare, bewuste rol spelen; terwijl wij volslagen onbekend zijn met de rol die de cel-zielen spelen in het lot van onze ziel. Maar door toepassing der analogie kunnen wij ten opzichte van dit laatste proces een inzicht, althans een zekere voorstelling verkrijgen, waarbij wij natuurlijk moeten bedenken dat de mensch als „cel" van het organisme van de derde orde een hooger graad van entelechie-concentratie (m. a. w. zelfbewustzijn) heeft bereikt dan waarmee de elementaire cel-ziel zich heeft vermogen op te werken. Aldus het goed-recht der analogie gerechtvaardigd hebbend, wil ik met behulp daarvan nagaan welke voorstelling wij ons moeten maken van het sterven, of wel van het voortleven, der ziel als haar stoffelijk-zichtbaar organisme sterft, alsook van het ontstaan van den oorsprong eener ziel. Stel ik een cel bloot aan abnormale temperatuur, hitte of koude, of aan chemische inwerking, waardoor ordening en samenstelling der moleculen gestoord worden; of ook wel aan mechanischen druk — verbrijzeling — waardoor alleen de ordening, de structuur, en niet de samenstelling wordt gestoord, dan gaat de cel dood. Zij verliest het vermogen van voortbeweging, van stofwisseling, zelfhandhaving en zelfvermeerdering. De samen—Werking der elementen is verstoord, verzwakt, niet meer tegen de ontbindende invloeden opgewassen; de individueele eenheid, dus de ziel, is verdwenen. Ditzelfde ziet men, wanneer een mensch sterft. Waar blijft in het eene en het andere geval de ziel? Bestaat zij nog of bestaat zij niet meer? Zoo ja, in welken vorm? Zoo neen — dan moeten wij aannemen dat een ziel sterfelijk is. Kan inderdaad een ziel teniet gaan? Kan er iets in het Heelal te niet gaan? In deze vragen geeft de analogie met een ziel van de derde orde opheldering. De Joden vormden voor de Babylonische gevangenschap een
86
LEVEN EN ZIEL
Staat. Die Staat was een individueele eenheid met een betrekkelijk sterk ordenend vermogen. Nebukadnezar verstrooide de Joden in ballingschap. De Staat was daarmede verdwenen, het ordenend vermogen (de ,entelechie) van den Staat eveneens; de ziel van den Staat hield als zoodanig op te bestaan. Toch leefden dezelfde menschen. Aan de hoeveelheid energie, die in het Staats-lichaam vertegenwoordigd was, was niets veranderd. Aan de ordening en de harmonische samenwerking dier energieen wel — deze was ten deele verstoord, zoo verstoord, dat het ordenend vermogen niet opgewassen was tegen de werking der storende elementen. Hieruit blijkt wederom, hoe een zekere entelechie-concentratie noodig is om haar machtiger te maken en tot hooger peil op te voeren. Die concentratie is voorwaarde voor samensmelting tot een harmonisch-samenwerkende eenheid. Is die concentratie, die harmonische ordening, tot stand gekomen, dan doet deze een versterkt ordenend vermogen geboren worden, wel• licht in den vorm eener ziel van hooger orde. De entelechische eenheid, de „ziel'' van den Joodschen Staat was gestorven. Maar de entelechische elementen bleven, hoewel uiteengerukt, bestaan: de Joden bleven leven. En in hen bleef de ziel van den Joodschen Staat potentieel bestaan. De ordening tot Joodschen Staat had op de individueele Joden indrukken achtergelaten. Bij hen bleef een streven bestaan tot ordening in dezelfde richting. Dat bleef ook leven bij hun kinderen en kleinkinderen. Toen de omstandigheden gunstig werden, werd dat streven verwezenlijkt. Een nieuwe Joodsche Staat •ontstond: een nieuw energie-complex, een hooger phase van entelechie werd door deze concentratie weer in het leven geroepen. De ziel van den nieuwen Staat werd geboren uit elementen van de ziel van den ouden Staat: elementen die berust hadden bij de individuen — dat is: bij de elementaire entelechieen, waarin de eenheid was gesplitst. Ziehier een voorbeeld van wedergeboorte of reincarnatie eener ziel — van een Staats-ziel. Gesteld, dat de Staat maar kort verstoord ware geweest, zooals de Nederlandsche in 1810-1813, en daarna de Staatseenheid zich weer hervormd had, uit dezelfde individuen samengesteld als drie
LEVEN EN ZIEL.
87
jaar geleden, dan zou men mogen spreken van een slaaptoestand der Staats-ziel; niet van .dood en reincarnatie. Doch was de periode 'anger, zooals in de Babylonische ballingschap, waar een nieuwe generatie mannen en vrouwen den nieuwen Staat vormden, dan hebben wij een werkerijk geval van reincarnatie, van dezelfde ziel in nieuwe bestanddeelen. Of mag men niet van „dezelfde - ziel spreken? Dat is hoe men dit woord opvat. Er is continuiteit van entelechie. Is mijn persoonlijkheid „dezelfde" als tien jaar geleden? Ja en neen. Ja, als ik ermee bedoel: continuiteit. Neen, als ik bedoel: identiteit. Maar dan ben ik streng genomen ook niet dezelfde als een seconde geleden. Dus 't begrip identiteit kan Kier niet vastgehouden worden; heeft geen zin. Alleen continuiteit heeft zin; dus zoolang deze er is, kan woord „dezelfde - worden aanvaard. Waren nu alle Joden gestorven of, gelijk vroeger de Tien stammen, zoo hopeloos verspreid, eclat er geen harmonische ordening tot een Staatsverband tusschen hen meer mogelijk ware geweest, dan zou de ziel van den Joodschen Staat voorgoed gestorven zijn. Een ziel kan dus to niet gaan: weer een bewijs, dat een ziel geen vorm van energie is, want energie kan niet vernietigd worden. Elementaire atomistische entelechie, gebonden aan onsplitsbare energie-quanta (het electron) evenmin. Doch waar energie-complexen uiteen kunnen vallen, kunnen ook producten van entelechieconcentratie teniet gaan en idaarmede de 'macht van zoodanige concentratie. Het gaat hiermede eenigermate als met warmte en temperatuur. Warmte als energievorm is onvernietigbaar; een bepaalde temperatuur,als zijnde warmte-intensiteit, kan dalen en onherroepelijk verdwijnen, en daarmede kan ook dat bepaalde effect onbereikbaar worden hetwelk de warmte-energie alleen bij die temperatuur teweegbrengen kan (b.v. het smelten van een moeilijk smeltbare stof). Gelijk het is met de ziel van een Staat, kunnen wij ons voorstellen dat het is met zielen van een lagere orde, met die van een boom bijvoorbeeld, en met die van een mensch. In een eikel zijn de energieen, de molecuul-complexen, zoo harmonisch geordend, dat de gemeenschappelijke .entelechie vatbaar is tot het totstandbrengen eener nieuwe, hoogere ordening.
.
88
LEVEN EN ZIEL
De eikel is een eenheid, heeft als zoodanig een ziel. Die ziel streeft naar de voor haar hoogst-bereikbare ordening, wat een algemeene eigenschap der entelechie schijnt te zijn — welke eigenschap de religieuze mensch hierdoor als een Goddelijke erkent. Gooien we den eikel op het vuur of vertrappen we hem, dan wordt de ordening zoo gestoord, dat de harmonische samenwerking der entelechieen, aan de energetische of stoffelijke elementen waaruit de eikel bestaat, gebonden, niet meer mogelijk blijkt. De ziel van den eikel is dood en blijft dood; althans het is ons niet bekend, dat de ervaringswetenschap eenigen grond geeft om aan te nemen dat zij in een of anderen vorm zou blijven voortbestaan. De hoogere entelechische eenheid is verdwenen. Oppervlakkig oordeelend zou men kunnen meenen dat bij den mensch hetzelfde het geval was. Een bevrucht menschelijk eitje wordt op de een of andere wijze verbrijzeld; een vrucht wordt op misdadige wijze afgedreven; een mensch wordt doodgeschoten of sterft aan ziekte — en de harmonische samenwerking der celentelechieen is verstoord, de ziel van den mensch is verdwenen. Is er dan, evenals bij den eikel, niets over dan de partieele entelechieen der cellen en moleculen die het menschelijk lichaam samenstelden? Dit ware denkbaar, maar het behoeft niet. Het lot van de eene ziel kan anders zijn dan dat van de andere ziel onder gelijke uitwendige omstandigheden. De ziel van het Joodsche yolk, n.l. der twee stammen, bleef, gelijk we aanstipten, na de Babylonische overheersching leven, terwijl die van het rijk van Israel, dat der tien stammen, door de Assyrische overheersching is te niet gedaan. Om het lot van een ziel na de verstoring van het organisme te kennen, helpt dus geen speculatie of analogie; hier kan slechts de ervaring uitsluitsel geven. De ervaringswetenschap leert nu, dat de ziel van den mensch, in tegenstelling met die van den eikel, wel blijft voortleven als individueele, energie-ordenende eenheid, en met deze ervaringslitkomst. voornamelijk door de onderzoekingen op het gebied van het Spiritisme vastgelegd, behoort de wetenschap rekening te houden. Dit wordt helaas veel te weinig gedaan. Tegenover den ernst en de bekwaamheid van onderzoekers, die tot de eersten op wetenschappelijk gebied behooren, is het negeeren
LEVEN EN ZIEL
89
van hun uitkomsten eenvoudig onkunde of bevooroordeelde struisvogelpolitiek. Wie over ziel en zielkunde schrijft, zonder grondig de spiritistische onderzoekingen van mannen van het gehalte van Wallace, Crookes, Myers, Lodge, Hyslop, Lombroso, Richet en tientallen anderen van hoog wetenschappelijk aanzien te hebben bestudeerd, is tot zijn schrijven niet bevoegd. De ervaring leert, dat de menschelijke ziel, de individueele intelligentie met ik-bewustzijn, na den dood, althans zekeren tijd na den dood van het lichaam, blijft bestaan. De waarneming heeft ook geleerd, dat de zielen zonder aardsch lichaam voortlevend, het vermogen bezitten zich te materialiseeren, dat wil zeggen: ons onbekende energieen zoodanig te ordenen, dat een lichaamsvorm geheel of gedeeltelijk gereproduceerd kan worden, voor onze zintuigelijke waarneming zoowel als voor waarneming met instrumenten en photografische plaat treffend gelijkend op dat wat tijdens het aardsche leven bestond. Op welke wijze, in welken vorm moeten wij ons dan het voortleven van een menschenziel voorstellen? Wederom zullen wij, om een inzicht in, of althans een voorstelling van dit raadselachtige feit te verkrijgen, de toevlucht moeten nemen tot een parallel. Ik kies daartoe als voorbeeld een fabriek als , die van Krupp. De Krupp-fabriek heeft, volgens de definitie, een ziel. Het is een groep menschen, geordend tot een individueele eenheid met een eigen ordenend vermogen. De Krupp-fabriek werkt, produceert, voedt zich, neemt stoffen op, werkt ze af, stoot elementen uit, assimileert andere, groeit, enz., in beginsel geheel overeenkomstig het leven van ieder organisme. Maar zij heeft een eigen karakter, geheel onderscheiden van ieder ander organisme, ja van iedere andere geschutfabriek. Ik onderstel nu, dat Krupp in Duitsch-Afrika een filiaal-fabriek wil oprichten. Wat doet hij dan? Hij neemt van elke tak van productie, die hij wil overplanten, enkele personen, die het werk verstaan: enkele ingenieurs, teekenaars, werkmeesters, arbeiders; en voorzien van de noodige gereedschappen zendt hij die naar Afrika. Daar kunnen ze dan, voor zoover noodig, de inboorlingen opleiden, om, volgens hun aanwijzing nieuwe fabrieksgebouwen te stichten, nieuwe machines te vervaardigen, en zoo een dochter-
90
LEVEN EN ZIEL
fabriek tot stand te brengen, in hoofdzaak hetzelfde karakter vertoonend als de moederfabriek te Essen — al zullen er ook, ten gevolge van andere omstandigheden allerlei eigenaardige onderscheidingen zijn. Ziedaar een geval, ten opzichte van organismen van de derde orde, dat punters van analogie vertoont met de voortplanting van organismen van de tweede orde. Het wezen der „erfelijkheid", hoe het komt dat de dochter op de moeder gelijkt, is hier, bij deze zielen van derde orde, volkomen doorschijnend en begrijpelijk; terwijl het bij de zielen van tweede orde tot dusver nog een verbijsterend raadsel is, waaraan de knapste biologen al hun scherpzinnigheid wijden. Doch hierop zal ik thans niet doorgaan. De hoofdzaak, waar het mij in dit voorbeeld om te ,doers is, is om er op te wijden, dat van de 50,000 man, die in een moederfabriek werken, er misschien maar 500, of een percent, behoeven te emigreere n om een levensvatbaar organisme te vormen, mits die 500 zorgvuldig gekozen zijn. Van alle functioneerende onderdeelen der fabriek moet een functionaris meegaan, die van zijn deel op de hoogte is. Gaan alleen menschen mee uit de spoorweg-afdeeling en geen enkele uit de kanonnen-afdeeling, dan kan de filiaalfabriek wel spoorstaven doch geen vuurmonden maken. Gaan geen ingenieurs mee, dan is de leiding gebrekkig en mislukt de overplanting; eveneens wacht mislukking als vertegenwoordigers van de werkmeesters, de bazen enz. mochten ontbreken. Eerst als de keuze dergenen, die de bedrijven der hoofdfabriek in het filiaal moeten vertegenwoordigen, met zorg en bij volledigheid van vertegenwoordiging geschied is, eerst dan kan het filiaal tot stand komen en zich ontwikkelen. Gesteld, de geallieerden winnen den oorlog; Essen wordt veroverd, de fabriek van Krupp wordt vernield, met alle werktuigen en modellen; de directeuren, ingenieurs, enz. worden gevangen genomen, zoodat de heele organisatie voor goed vernietigd wordt. dan is deze „ziel van de derde orde" gedood. Later kunnen anderen een andere fabriek oprichten, maar de Krupp-fabriek met haar eigenaardig karakter is verdwenen. Doch zij is niet verdwenen wanneer zij een filiaal heeft, dat voortbestaan blijft; ook niet, wanneer een aantal bedrijfsleiders, ingenieurs enz. kans had gezien aan de vernieling of gevangenneming te ontsnappen en wanneer .
LEVEN EN ZIEL
91
zij te zamen uitgeweken waren, om ergens, buiten bereik van den vijand, in trouwe eensgezindheid en harmonische samenwerking een nieuwe fabriek in denzelfden geest als de verwoeste, op te richten. En gesteld, dat hun dit gelukte, dan zouden de employe's der oude fabriek, zoodra de oorlog en de gevangenschap voorbij was, zich ongetwijfeld tot die jonge organisatie aangetrokken gevoelen; ze zouden zich daar weder aanmelden, daar in het werk gesteld worden, in den geest, zooals zij vroeger werkzaam geweest waren, en de jonge fabriek zou geheel het karakter en den geest der verwoeste krijgen. In letterlijken zin zou dan de ziel der Krupp-fabriek zijn blijven voortleven na den dood van haar lichaam. Nu breng ik de analogie over op de ziel en het lichaam van den mensch. En daarbij komt mij de omstandigheid te hulp, dat de natuurwetenschap tegenwoordig aanneemt, dat alle stoffen in dampvorm voorkomen. Van stoffen als naphtaline, kamfer en dergelijke is dit aan ieder bekend. Dat de vaste naphtaline verdampt, ruiken we en zien we na verloop van tijd aan het kleiner worden der bolletjes. Van ijs is de dampspanning bekend en in de physicaboeken in cijfers opgeteekend. Maar van alle vaste en vloeistoffen neemt men aan, dat dit het geval is, ook al is de dampspanning onmerkbaar klein. Van het glas van onze ruiten, van het koper van onze lamp, van het ijzer van , de kachel, laten enkele moleculen los en verspreiden zich door de ruimte. Elke chemische stof zendt meter of minder moleculen uit in dampvorm. Zoo ook alle chemische stoffen waaruit ons lichaam bestaat. En nu hebben we slechts aan te nemen, dat de entelechieen, in die moleculen vervat, op elkaar een aantrekkende werking blijven uitoefenen en ook buiten het lichaam in harmonisch verband blijven werken, om een voorstelling te krijgen, hoe de menschenziel in uiterst ijien dampvorm een „filiaal - vormt, analoog met het filiaal .der Krupp-fabriek; hoe in dat entelechie-complex het karakter, het zelfbewustzijn van het oorspronkelijke complex, van de menschenziel dus, bewaard kan blijven, en hoe dus het menschelijke bewustzijn de vernietiging van de lichaamsorganisatie door den dood overleven kan. Het is bekend, dat er driehonderdduizend trillioen waterstof-
92
LEVEN EN ZIEL
moleculen in een gram gaan. Van andere stoffen met hooger moleculairgewicht gaan er minder in een gram dier stof, maar toch in het algemeen wel honderden of duizenden trillioenen. Vergeleken met dit cijfer is het duidelijk, .dat, indien van elke stof, die in ons lichaam voorkomt, al waren het eenige honderden of duizenden vertegenwoordigers in damptoestand het lichaam verlieten en in entelechisch contact verbonden bleven, het gewicht van deze gezamenlijke vertegenwoordigers toch onmeetbaar klein zou wezen. Dat wij van dit proces dus niets kunnen waarnemen, is daarom niet to verwonderen. Er schijnen wel pogingen gedaan om door wegingen even voor of na het overlijden van een mensch te constateeren of de „ziel" gewicht had. Deze pogingen zullen wel niets hebben opgeleverd, omdat in het tegengesteld geval deresultaten wel weer algemeen bekend zouden zijn geweest, maar in het licht van bovenstaande cijfers, waaruit het uiterst geringegewicht van een molecuul blijkt, is het zeer aannemelijk, dat zelfs zeer volledig-vertegenwoordigende molecuul-complexen toch een onbepaalbaar gering gewicht moeten bezitten. De negatieve uitkomsten van deze wegingen vormen dus geen bezwaar tegen deze voorstelling. Maar we winnen er mede, dat wij een voorstelling hebben; dat we nu inzien — niet dat er een onstoffelijke ziel het lichaam verlaat en na den dood op een onbegrijpelijke wijze blijft voortbestaan; ook niet dat de ziel een ijle vorm van stof is; maar wel dat er na den dood een lichaam van ijle stof kan overblijven, dat evenzeer bezield kan zijn als ons grof-stoffelijk lichaam; en ook dat omtrent den aard van dat ijle lichaam ons een denkbeeld kunnen maken; n.l. dat het uit gewone stof-moleculen bestaan kan en het niet noodig is een hypothetische aetherische of astrale stof of een nog onbekenden energie-vorm daarvoor te hulp te roepen, — kan ik natuurlijk 't bestaan van zulk een aetherische of astrale stof of energievorm evenmin loochenen als bevestigen. Deze uitstraling of uitdamping, die reeds bij het leven geschiedt, kan een verklaring geven van het herhaaldelijk waargenomen verschijnsel van een dubbel-ik, of van de zichtbare verschijning van, menschen op 't oogenblik van hun dood, aan verwanten op grooten afstand. Het ligt voor de hand, dat, wanneer op 't oogenblik van dem
LEVEN EN ZIEL
93
dood de entelechische band, die al de cellen en moleculen tot geordende samenwerking bijeenhoudt, zoodanig verzwakt is, dat de organisatie bezwijkt, er ook heel wat weer moleculen zich aan dat verband zullen onttrekken en in dampvorm de filiaal-ziel zullen versterken dan in normale tijden het geval is, en dat dus de zooge.naamde „aetherische dubbelganger" op dit moment gemakkelijker waarneembaar is, en dus vaker waargenomen is, dan op andere oogenblikken. De lichtende aureolen, die Fere om het hoofd van hysterische vrouwen tijdens aanvallen van migraine en benauwheid waarnam 1 ) , welk verschijnsel wel verwantschap moet hebben met een objectieven grond voor de subjectieve opvattingen der schilders, die van ouds gewoon zijn, de heiligen met een stralenkrans om het hoofd of to beelden, passen volkomen aan bij deze opvatting omtrent het uittreden van moleculen uit het lichamelijk ziels-verband op oogenblikken dat het organiseerend en tot een eenheid van organisatie samenbindend vermogen der ziel verzwakt. Sterke moleculaire bewegingen kunnen, zooals bekend is, lichtverschijnselen doen ontstaan. Ook wordt bij deze voorstelling veel aannemelijk, wat de onder• zoekers der z.g. spiritistische verschijnselen als waargenomen feiten mededeelen, maar die door de meeste menschen betwijfeld of verworpen worden, alleen, omdat ze zoo zonderling en ongelooflijk klinken — dat wil zeggen: omdat we Been aanknoopingspunt weten tusschen deze vreemde verschijnselen en die, welke in het gebied van onze kennis liggen en met welke wij vertrouwd zijn. Al die raadselachtige lichtverschijnselen verliezen veel van hun onbegrijpelijkheid, als wij ze kunnen verklaren als ontstaan door moleculaire trillingen. Materialisaties en dematerialisaties zijn begrijpelijk, wanneer we aannemen dat door entelechisch contact van de oorspronkelijke ziel met de filiaal-ziel moleculaire verplaatsingen kunnen worden teweeggebracht; evengoed als tengevolge van een telegram van een Krupp-filiaal arbeidsgroepen uit de oorspronkelijke fabriek daarheen zouden kunnen verhuizen. Het waargenomen verschijnsel (o.a. door Aksakow medegedeeld) dat een materialisatie-medium evenveel aan gewicht verliest als het 1
) Revue de Medecine 1904, no. 4.
94
LEVEN EN ZIEL
phantoom, onder zijn invloed ontstaan, zelf weegt, past volkomen in dezen gedachtengang. Hiermede is natuurlijk de onloochenbaarheid van zulke waarnemingen niet bewezen; maar aangenomen dat men voor het getuigenis der waarnemers buigt, wordt het wezen van het proces daarmede wel verduidelijkt. Ook kan men zich nu gemakkelijk voorstellen, dat die uiterst ijle lichamen, die noch door de lucht, noch door vaste voorwerpen een merkbaren tegenstand kunnen ondervinden, zich met onbegrijpelijke snelheden moeten kunnen voortbewegen, en met het grootste gemak die vormen moeten kunnen aannemen, waarin de entelechie ze rangschikken wil. Dit zou begrijpelijk kunnen maken, dat op 't oogenblik van een ongeval de aetherische dubbelganger zich op honderden mijlen afstands vertoonen kan en weer even plotseling kan verdwijnen, aangenomen weer dat dit „visioen - een plaatselijke realiteit heeft en niet slechts een telepathisch effect is, welke beide hypothesen ik hier niet op hun relatieve waarschijnlijkheid kan toetsen. 1 ) Al deze problemen betreffen echter meer de toepassing van de theorie van het pneumat-energetisch monisme op de ervaringen opgedaan in de gebieden van occultisme en spiritisme. Het is voldoende deze hier slechts aan te stippen; nadere uitwerking zou een afzonderlijke, dieper-gaande studie vereischen. De bedoeling van deze filiaal-hypothese is niet, om te beweren dat het zoo is en niet anders. De bedoeling is alleen, een bepaald inzicht te geven hoe het zijn kan, als men de voorstelling in overeenstemming wil doen blijven met het tegenwoordige standpunt der natuurwetenschap. Dat die onweegbaar-ijle molecuul-complexen de dragers kunnen zijn van zulke veel-vermogende ziele-krachten en intelligenties, die zich uit de sfeer „van gene zijde" aan ons openbaren, behoeft ons echter geenszins te verbazen. Nu we door de kathode-stralen de dissociatie der stof tot in electronen hebben leeren tot stand brengen; nu wij in de electronen-snelheden enorme energie-quanta 1 ) Aanvulling bij den 2den druk: In mijn werk „Het Probleem der Ziel" ben ik hier dieper op ingegaan.
LEVEN EN ZIEL
95
hebben leeren kennen, die aan elke waarneming ontsnappen, is er niets ongerijmds in om aan te nemen, dat een onzichtbaar stofof energiecomplex de drager kan zijn van een hoog-machtige entelechie met zelfbewustzijn, gelijk de menschenziel is. Wij moeten daarbij bedenken, dat wij de entelechie wel verbonden moeten beschouwen aan de energie, doch niet noodzakelijk aan de stof; want er is energie, als Licht-energie, stralende warmte en electriciteit, die in onstoffelijke wijze voorkomt. De overlevende ziel behoeft dus als drager der entelechie niet te hebben een stoflichaam, maar in ieder geval wel wat men zou kunnen noemen: „een energetisch lichaam". Hierover kan eindeloos doorgefantaseerd worden, zoodra wij den vasten bodem van ervaring en experiment loslaten. Veiliger is, de uitkomsten van zorgvuldige waar- en proefneming vast te houden. En dan leeren deze onweerlegbaar dat, hoe wij ons ook haar energetisch lichaam denken mogen, de ziel van vele menschen den lichaamsdood heeft overleefd — wat grond geeft voor de generalisatie, dat de ziel van den mensch na den lichaamsdood blijft voortbestaan. Hiermede is niet gezegd, veel minder bewezen, dat de menschenziel een eeuwig leven heeft. Op dit punt kan de ervaringswetenschap en de daarop berustende natuurphilosofie niets leeren. Wel leers zij, dat de overlevende ziel des menschen energieen kan ordenen en uit onbekende bronnen een lichaam kan vormen, dat alle kenmerken van gewone aardsche „stof" vertoont; dat zij die stof weder kan dissocieeren en in het onzichtbare kan doen verdwijnen. Wellicht is hier een bevestiging te vinden van de eenheid van stof en energie, en een voorbeeld van den overgang van de eene in de andere; welke wezens-eenheid wij tot dusver enkel theoretisch in bet electron met zijn „schijnbare - massa hebben kunnen aanduiden. De vraag, die zich onmiddellijk voordoet, is, of we nu ook behooren aan te nemen dat de ziel van een hond, een slak of een eikel een „spiritistisch" voortbestaan heeft in een of anderen energievorm; of zij bijvoorbeeld ook in astralen vorm door helderzienden zou kunnen worden aanschouwd, en of wij mogen onderstellen, dat zij zich later als een anderen hond, slak of eikel incarneert.
96
LEVEN EN ZIEL
Als we op ervaringsgronden wisten dat dit het geval was, dan was er op logische gronden geen moeilijkheid tegen de aanname. Maar we zagen reeds dat het op logische gronden niet waar behoeft te zijn; dat de eene ziel voortleven en de andere tenietgaan kan. Nu we niet op ervaringsgronden weten wat er met de dierenen de plantenziel gebeurt, kunnen we niet beter doen dan de redenen onderzoeken, waarom de eene ziel na de verstoring van haar stoffelijk organisme blijft voortbestaan en waarom de andere teniet gaat, om dan na te gaan of de oorzaak, die de menschenziel doet voortbestaan, ook voor de lagere zielen van de tweede orde aanwezig is; dan wel of bij de dieren- en de plantenziel meer die voorwaarden aangetroffen worden, die onmachtig zijn haar voortbestaan te waarborgen. Waarom de eene ziel kan voortbestaan, terwijl de andere onder soortgelijke uitwendige invloeden teniet gaat, is weder het beste in te zien door de parallel met zielen van de derde orde. Denken wij aan een staat als Duitschland, met als zoodanig een zeer sterk eenheidsbewustzijn. Stel dat Duitschland in den oorlog overwonnen werd en zijn staatsbestaan een oogenblik werd vernietigd — er is geen twijfel aan of het bleef potentieel zoo krachtig voortleven dat, zoodra de vernietigende invloed verzwakte, de menschelijke entelechien zich weer zouden vereenigen, zoodat de staats-entelechie hersteld werd. Denk nu hetzelfde ten opzichte van Belgie. Belgie is een zwakker staatseenheid, met minder staats-bewustzijn dan Duitschland. Er is een sterke splitsende factor in het staatsbewustzijn: het taalverschil. Het is zeer goed denkbaar, dat uit een vernietiging van den tegenwoordigen Belgischen Staat twee staten zouden te voorschijn komen: een Vlaamschen en een Waalschen. We hadden dan het verschijnsel van een gesplitste en verdubbelde ziel. Eenzelfde verschijnsel dus, als we bij het eerste biologische proces, de celdeeling, waarnemen, en zeer goed daarmede vergelijkbaar, omdat de ziel van een cel evenzeer een ziel is als die van een staat. Beschouw ten slotte een staat als Oostenrijk-Hongarije, met tal van verschillende volken en splitsende, elkaar afstootende elementen in het staatsverband vereenigd. Een dergelijke staat zou uiteen kunnen spatten, de elementen zouden in naburige staats-verbanden
LEVEN EN ZIEL
97
kunnen opgaan of geheel nieuwe groepeeringen vormen, en de oude staat zou geheel verdwenen kunnen zijn. 1-). Hieruit blijkt, .dat het voortbestaan der ziel, hetzij in ongewijzigden, hetzij in gewijzigden of gesplitsen toestand, of wel het uiteenvallen en opgaan in andere entelechische complexen, geheel afhangt van den aard der ziel, van den daarin levenden eenheidsen voortbestaansdrang. Is deze sterk, dan groepeeren de gescheiden entelechieen zich weder samen als te voren; is die zwakker, dan splitsen of scheiden zij zich, zoodat de nieuwe groepeering geen continuiteit als eenheid met de oude groepeering vertoont. Een ziel kan dus voortleven of sterven. Hoe sterker het zelfbewustzijn van een eenheid te vormen, en hoe sterker het verlangen die eenheid te handhaven, des te meer waarborgen op voortbestaan, des te grooter weerstand tegen ontbindende krachten. Zoo wordt het begrijpelijk en aannemelijk, dat de ziel van den zelfbewusten mensch, die, bewust of onderbewust, begeert zijn ikheid te handhaven, dit inderdaad doet; dat van andere wezens zonder veel zelfbewustzijn het voortleven wellicht korter duurt of de ikheid in het geheel niet in stand blijft; dat eindelijk, waar de begeerte der ziel tot handhaving harer ikheid geheel afwezig is, er ook geen kracht is die de entelechieen der energie-elementen van het complex te zamen houdt. We moeten op grond hiervan vasthouden: het lot van de eene ziel is niet gelijk aan dat van de andere; het hangt geheel of van den aard en de intensiteit van haar ordenend vermogen: Bij een hond kunnen wij als regel een zwakker zelfbewustzijn, een minder sterke persoonlijkheid, een minder ontwikkeld entelechie-complex onderstellen als bij den mensch. Er is dus minder reden om na den dood van het hondelichaam het voortleven van de hondeziel aan te nemen 'clan bij den mensch. Wellicht toch, dat bij sommige ontwikkelde honden de entelechie een tijdlang een band blijft vormen tusschen de partieele energieen, en de hondeziel als entelechische eenheid blijft voortbestaan als zoodanig een nieuwe stof-ordening doet plaats vinden — met andere woorden: zich individueel reincarneert. Bij een slak en a forteriori bij een eikel is bezwaarlijk aan een 1
) Aanvulling bij den 2den druk: Dit heeft zich geheel bewaarheid. 7
98
LEVEN EN ZIEL
ik-bewustzijn te denken, lijkt het dus onwaarschijnlijk .dat de entelechische band, die de elementen tijdelijk tot een eenheid vereenigt, sterk genoeg is om bij den dood van het dier of van het zaad aan de ontbindende invloeden weerstand te bieden. Daarom neem ik aan, dat de individueele zielen van slak en van eikel wel steeds sterven, in. a. w. verdwijnen zullen. Wellicht zich oplossen in de entelechie der soort, van welke zij geacht kunnen worden te zijn uitgegaan. Natuurlijk sterft de entelechie niet, maar alleen de entelechische combinatie van energieen tot de eenheid welke wij „ziel - noemen. De entelechie, gedragen door de energie, is zelve onvernietigbaar, evenals de energie onvernietigbaar is. Maar haar combinaties kunnen gevormd worden en uiteenvallen. Ordening kan tot stand komen en verstoord worden. Entelechische ordening in voldoende concentratie kan hooger, intenser ordenend vermogen doen ontstaan; kan eenheden vormen van hooger ordenend vermogen dan de vroegere samenstellende eenheden; kan „zielen - doen ontstaan; maar die eenheden kunnen weder uiteenvallen, en daarmede verdwijnen de zielen. Ja, daar al wat samen gesteld is, voor verstoring vatbaar is, en daar alles in de ons bekende wereld wisselt en verandert, is het a priori onaannemelijk dat een bepaald entelechie-complex buiten den invloed zou komen van verandering in den tijd. Met andere woorden: het eeuwig leven van een „ziel" is niet aannemelijk. Wel het eeuwig leven van de „entelechie". Boeddhistisch uitgedrukt: alle zielen gaan eindelijk op in den oceaan van Nirwana. Christelijk uitgedrukt: God alleen is eeuwig, en wij, voor zoover wij in God zijn. Laat ons nu nog eenige concrete gevallen nagaan, om in het wezen en het lot der ziel een beter inzicht te krijgen. Wij kunnen met voile recht en in voile werkelijkheid spreken van „de ziel van een yolk", in zoover het yolk als geheel een individueele eenheid vormt met ordenend vermogen. Nog ontwijfelbaarder kan b.v. gesproken worden van „de ziel der Roomsch-Katholieke Kerk". Een individueele eenheid is deze zeer zeker; ordenend vermogen heeft zij in hooge mate, en zij keit nu reeds vele honderden jaren. Daarentegen is het beeldspraak te gewagen van „de ziel van een boek". In een boek zijn wel de letters geordend tot vormen die
LEVEN EN ZIEL •
99
geordende gedachten vertegenwoordigen, maar een boek is door een buitenstaande intelligentie gevormd en heeft zichzelf niet gevormd. Het is dus een mechanisme en geen organisme: het bezit als eenheid geen actief ordenend vermogen, geen andere entelechie dan die der moleculen. Zonder menschen die de gedachten uit het boek kunnen vatten en in zich opnemen, heeft de ordening der letterteekens geen invloed op het wereldgebeuren. Toch kan een mensch die het boek leest, daardoor tot meerdere wijsheid geraken en zijn ordenend vermogen doen toenemen. Een voorbeeld dus te meer, hoe een combinatie van geordende energieen het ordenend vermogen — de entelechie — kan doen stijgen. De zoo uitermate raadselachtige wet der erfelijkheid — met name de vraag, hoe het komt dat de kinderen zoo vaak lichamelijk zoowel al geestelijk, tot zelfs in allerlei onbeteekende details, op de ouders gelijken, wordt minder raadselachtig, als wij haar bezien in het Licht der parallel van menschenziel en Staatsziel. Het is ons immers duidelijk hoe koloniale nederzettingen zoowel in staatkundig (dus geestelijk) type als in materieele bizonderheden (huizenbouw, kleederdracht) overeenkomst met de toestanden van moederland en moederstaat vertoonen. Hier zien wij de „erfelijkheie in volkomen doorzichtigen vorm, wat ons dienen kan om ons eenig besef te geven hoe de vaderlijke en moederlijke entelechieen, bij de combinatie van vaderlijke en moederlijke energie-elementen tot een kind, hun kenmerken op de kinderziel, en door het ordenend vermogen van deze, op het kinderlichaam kunnen overbrengen. Doch deze algemeene schets is niet de plaats om deze gedachte meer dan aan te stippen. * * *
In het hoofdstuk over het Godsbegrip heb ik aangetoond, dat wij de Al-Eenheid kunnen beschouwen als Energie en Entelechie, als Kracht en Wijsheid — twee verschillende aanzichten van de Opperste Eenheid. De entelechie, van de Oer-Bron uitgegaan en in het heelal verspreid, streeft naar eenheid. In religieuze taal drukken wij dit uit door te zeggen: „God is liefde-, want liefde is eenheidsdrang. Dit streven naar eenheid, of naar verdichting, verhoogt, gelijk wij zagen, het ordenend vermogen, of de entelechische intensiteit.
100
LEVEN EN ZIEL
Vandaar den opbouw, dien wij waarnemen, van entelechische energie-complexen tot steeds hooger eenheden, tot steeds gecompliceerder, machtiger zielen. Opmerkenswaardig is het overwegende streven van een nieuwgevormde entelechische eenheid — dus van een jonge ziel — tot zelfhandhaving. Nu is zelfhandhaving, voor alles doorgevoerd, het wezen van het egoisme. Vandaar de zelfzucht van jonge zielen. Laat ons drie soorten van zielen beschouwen, waarbij we deze eigenschap treffend terugvinden. Vooreerst de ziel van een kind. Het kind is een energiecomplex, bestaande uit lichaamscellen en andere energieen, tot een eenheid vereenigd die door een bepaalden naam wordt aangeduid, bijvoorbeeld Jan Jansen. De entelechie, het ordenend vermogen waarover Jan Jansen beschikt, is zijn ziel. Noemen wij deze ziel de persoonlijke ziel. Sterft Jan Jansen, dan ontbindt zich het energie-complex. Een deel valt weg, n.l. het lichamelijk deel met de entelechische functies die aan dat deel gebonden zijn, zooals het hersenbewustzijn, het cerebaal denkvermogen — zooals Thomson Jay Hudson 1 ) zegt: „het objectieve ik". Een deel echter blijft bestaan: Hudson's „subjectieve ik", d. w. z. de energie die drager is van het entelechische element dat ikbewustzijn vertoont en waarvan het voortbestaan o.a. door de spiritische onderzoekingen is bewezen. Laat ons dit noemen: „de zelfbewuste ziel", omdat juist het zelfbewustzijn, het bestaansverlangen, oorzaak moet zijn van het voortbestaan van deze entelechische eenheid. Zoo veroorzaakt dus de dood een ziel-splitsing. Een deel van de „persoonlijke ziel" gaat teniet, een deel blijft bestaan. Een kind heeft een jonge persoonlijke ziel. Het jongetje Jan Jansen heeft op zijn 5de jaar nog maar enkele percenten van den mogelijken hoogsten leeftijd dien Jan Jansen bereiken kan, doorgemaakt. Een wilde, cook al is hij oud van jaren, heeft een jonge zelfbewuste ziel. Want het entelechie-complex heeft zich nog betrek1 ) De Wet der Psychische Verschijnselen. Amsterdam. W. Versluijs. (Uitverkocht). Oorspronkelijke titel: „The Law of psychic Phenomena".
LEVEN EN ZIEL
101
kelijk kort geleden — vergeleken met den tijd dien de ziel noodig heeft tot voile ontplooiing van al haar menschelijke potenties — tot het zelfbewuste menschelijke standpunt opgewerkt. Is de reincarnatieleer volgens de Theosofische beschouwing juist, dan kan men ook zeggen, dat zij van de groote reeks van incarnaties die haar wachten, er nog maar weinige heeft doorgemaakt. Nu zijn zoowel kinderen als wilden kenmerkend zelfzuchtig. Maar heeft Jan Jansen een „oude- zelfbewuste ziel, dan gaat zijn persoonlijke ziel snel door het stadium van jeugd en van egolsme heen. Als derde voorbeeld van egoisme van een jonge ziel geldt de ziel van een Staat. Welk een kracht ter zelfhandhaving ontplooit de Staat, doch welk een niets-ontziende egoiste kracht, die Been oorlog, moord, roof, brandstichting, diplomatiek bedrog, woordbreuk schuwt, dit alles zelfs prijst en verheerlijkt, wanneer het maar ter zelfhandhaving ' strekken kan! Welk een laag standpunt van moraliteit, uit universeel-altruistisch oogpunt gezien. Maar toch kunnen we beseffen, dat het noodig is voor het entelechie-complex, dat zich pas door samenvatting van entelechieen een grooter, meer omvattend, meer universeel karakter veroverd heeft, om dit standpunt te handhaven tegenover alle storende invloeden die het bedreigen. Hier .daagt een besef van de noodwendigheid van het voorkomen van, uit hoog-zedelijk oogpunt bezien, immoreele stadia in den opgang der entelechie tot de A1-Eenheid. Wat is dus, de boven-gegeven beschouwingen samenvattende, de oorsprong der ziel? Het antwoord, in het licht van de theorie van het pneumat-energetisch monisme, kan dit zijn: De oorsprong ligt in het oer-streven der partieele entelechieen, als vonken der Al-Entelechie, om zich te vereenigen. Zoodra de mogelijkheid daartoe bestaat, de omstandigheden gunstig zijn of zich daartegen niet verzetten, vormen de electronische-, de atomistische-, de moleculaire-, de cel-entelechieen zich tot de hooger entelechische ziele-eenheid. In de taal der God-geloovigen gesproken: God is de Al-Entelechie. Het streven der gesplitste entelechieen is een universeel streven ait God, naar God. Het ontstaan van zielen is de openbaring van verschillende stadia in dit streven.
102
LEVEN EN ZIEL
Over den oorsprong der ziel is door de theologen veel nagedacht. In de Christelijke theologie heeft dit nadenken geleid tot een tweetal overheerschende opvattingen, met name de leer van het Creatianisme en die van het Traducianisme. Het Creatianisme is de leer, dat de ziel van lederen mensch onmiddellijk door God geschapen wordt. Op het oogenblik der bevruchting wordt zij met de vrucht vereenigd. Het Traducianisme leert, dat de zielen langs den weg der natuurlijke voortplanting (per traducem) ontstaan. Volgens sommige aanhangers dezer leer scheiden zich van de zielen der ouders deeltjes af, die to zamen de nieuwe ziel vormen. Tot het Traducianisme moet ook gerekend worden de leer van het Generatianisme, welke beweert, dat God den mensch een secundaire scheppingskracht gegeven heeft, bij het bevruchtingsproces scheppen de ouders door die kracht de ziel van het kind uit niets. Het Creatianisme heeft Aristoteles tot vader. In het Oostersche Christendom overwon het de leer van het Praeexistentianisme — n.l. dat de ziel reeds voor de vorming van het lichaam bestond, zooals o.a. door Origenes werd aangenomen – zoodat de Grieksche Kerk algemeen het Creatianisme als waarheid aanvaardde. Ook in het Westen behield deze leer de overhand, niet zoozeer tegenover het Praeexistentianisme als wel tegenover het Traducianisme, waarvan Tertullianus de vermaarde verdediger was. Aanvankelijk waren de meeningen verdeeld: Augustinus b.v. deed Been besliste keuze tusschen beide leerstellingen. Maar de Scholastiek verklaarde zich eenstemmig voor het Creatianisme, en het scheelde weinig of het Traducianisme werd als ketterij gebrandmerkt. Hoewel dus de Katholieke theologen het Creatianisme algemeen aanvaardde, werd 't Loch niet tot Katholiek dogma verheven. Ook Calvijn en met hem bijna alle gereformeerde godgeleerden der 16e, 17e en 18e eeuw waren creatianist; eveneens zijn dit de hedendaagsche voorgangers der gereformeerde theologie. De meeste Luthersche theologen zijn in navolging van Luther de traducianistische leer toegedaan; evenals ook andere theologen en philosofen van naam in den tegenwoordigen tijd. Behalve de opvattingen der Christelijke dogmatiek zijn er andere, die in de denkstroomingen van den tegenwoordigen tijd
LEVEN EN ZIEL
103
wel degelijk beteekenis hebben, en als hypothesen minstens evenveel aandacht verdienen als de oud-Christelijke. In beginsel zou men deze hypothesen kunnen rekenen tot het reeds genoemde Praeexistentianisme, wat in de Christelijke Kerk wel verdrongen is, doch daarbuiten, vooral in de Theosofie (zoowel de Oud-Indische als de moderne) en in het Boeddhisme krachtig voortleeft. Beide praeexistentianistische opvattingen zal ik daarom aanduiden en onderscheiden als de Theosofische en de Boeddhistische. Ook op deze zal ik niet tot in bizonderheden ingaan, doch ze in groote lijnen schetsen. Volgens de Theosofische opvatting is de ziel een Goddelijke vonk in de wereld der stof neergedaald, die wel Goddelijke vermogens bezit, doch in sluimerenden toestand. Door aanraking met en omhulling door de stof krijgt de ziel kennis en ervaring van het stofgebied. Zij vormt de stof tot lichamen, die haar tot voertuig dienen. Toen het menschenrijk op aarde was ontstaan uit wel bezielde wezens, doch wier zielen niet onsterfelijk waren, daalde de onsterfelijke ziel in het menschenrijk neder. Deze neemt telkens, na aflegging van het versleten stoflichaam, een nieuwe belichaming aan, en naarmate hare ontwikkeling toeneemt, bezielt ze een mensch op hooger cultuurstadium. De wijze waarop zoodanige „railcarnatie" geschiedt, wordt beheerscht door de geestelijke wet van oorzaak en gevolg, die bekend is onder den naam „Karma". De Theosofische opvatting erkent dus, in tegenstelling met zoowel Creatianisme als Traducianisme, dat de ziel reeds bestond eindeloos lang voor de geboorte van het lichaam of de bevruchting van de moederlijke eicel. De Theosofie gelooft aan een onsterfelijke ziel, een „Ikheid", en dit is wat de Boeddhistische opvatting der ziel verwerpt, ofschoon zij het aanvaarden van Reincarnatie en Karma met de Theosofie gemeen heeft. Volgens de Boeddhistische leer is het begrip van een Ikheid een waan; slechts de eigenschappen der ziel bestaan, en hun tijdelijke combinatie wekt het waanbesef van een ikheid als drager daarvan. Na den dood van het lichaam vallen de zielshoedanigheden uiteen en de persoonlijkheid houdt op to bestaan. De hoedanigheden en eigenschappen, deugden en ondeugden gehoorzamen echter aan de wet van Karma en worden later in een nieuwe ikheid of persoonlijkheid gereincameerd, zoo
104
LEVEN EN ZIEL
lang tot alle begeerte naar persoonlijk voortbestaan geheel verdwenen is. Dan is de oorzaak voor de vorming eener nieuwe persoonlijkheid tevens verdwenen, en de ziel bestaat niet langer als gescheiden individualiteit, doch verzinkt in de psychische Al-heid, in Nirwana. Welke van deze theorieen vindt nu bevestiging in de theorie van het pneumat-energetisch monisme? Het antwoord moet zijn: alle ten deele, en geen ten voile. In den algemeenen zin idat het streven der gesplitste entelechieen een universeel streven is uit God, naar God, vindt men een aansluiting aan de Creatianistische opvatting. Iedere ziel vormt zich, zoo bezien, door haar eigen inwonenden Goddelijken drang; of, kan met andere woorden gezegd worden „door God to zijn geschapen - — wanneer althans God immanent, in de energieen werkende wordt gedacht. Zoo ontstaat de ziel van de cel, van den eikel, de slak, den hond, den Staat. Maar in concreto is deze Creatianistische opvatting onvoldoende en onjuist. Bij den mensch heeft bij de bevruchting een entelechische vereeniging van verschillende elementen plaats: 1 e. van de „zelfbewuste" ziel (zie boven) ; 2e. van de entelechie-complexen van vaderlijke en moederlijke kiemcel, misschien wel versterkt door: 3e. andere entelechieen van energie-complexen, van de ouders afkomstig, welke alle zich verbinden tot de „persoonlijke - ziel van het kind, alles door de naar eenheid strevende entelechische (=Goddelijke) kracht. Bij een beschouwing van dit proces vinden we ook trekken van verwantschap met de Traducianistische opvatting. Deze leer past echter beter bij het ontstaan van een eikel. Daar is geen zelfbewuste ziel als factor, craar ontstaat de nieuwe entelechische eenheid eenvoudig, op „natuurlijke" wijze, door de vereeniging der entelechieen van stuifmeel en zaad. Bij den mensch weten we, dat de zelfbewuste ziel na den dood van het lichaam en van de persoonlijke ziel blijft voortbestaan. De Theosofische leer geeft klemmende argumenten voor de aanname, dat deze zelfbewuste ziel zich na korter of langer tijd weder vereenigt met de entelechische complexen van een vader, een moeder en hun kiemcellen, en zich aldus een nieuw aardsch lichaam vormt, zich reincarneert, en tevens een nieuwe persoonlijke ziel
LEVEN EN ZIEL
105
helpt vormen, die in den loop van het aardsche leven ervaringen opdoet, waardoor de entelechie der zelfbewuste ziel ook verrijkt en versterkt wordt. Maar niet de persoon van den overleden Jan Jansen reincarneert, alleen het deel ervan dat wij als „zelfbewuste ziel", of „subjectief-ik", van Jan Jansen hebben aangeduid. Naast de Theosofisch-praeexistentianistische opvatting heeft echter ook de Boeddhistische recht van bestaan, voor zoover zij leert dat Jan Jansen's ziel niet blijft voortleven, maar zich splitst in elementen die zich bij een volgende incarnatie weer vereenigen. Wanneer er echter in de „zelfbewuste ziel" niet een continuiteit wordt aangenomen ware de wet van Karma, die de Boeddhisten toch erkennen, zonder zin. Ilit bovenstaande vloeit voort, dat alleen voor de zelfbewuste, doch niet voor de persoonlijke ziel de prae-existentianistische opvatting verdedigbaar is. Waar de drang tot zelfhandhaving der zelfbewuste ziel plaats maakt voor den hooger, edeler, meer zuiver Goddelijken drang tot opgaan in het universeele, is er geen verlangen meer tot handhaving van het onderscheiden bestaan van dit entelechisch complex, en versmelt dus de ziel — nu de belemmering is weggenomen — krachtens haar Goddelijke neiging in hooger eenheid. In welken vorm, tot welke soort van hoogere eenheid die samensmelting geschiedt, dat weten wij niet. Het is b.v. denkbaar, dat twee zielen, als man en vrouw, samen trachtend tot eenheid te worden, dit , zij het ook niet in dit aardsche leven, toch op . den duur in toekomstige levensvormen zullen kunnen bereiken. Dan gaat dus de persoonlijkheid van man en vrouw op in hoogere eenheid: de zelfbewuste zielen versmelten tot een ziel van hoogere bestaansorde. Wordt deze mogelijkheid erkend, dan bestaat ook de mogelijkheid van samensmelting, in nog hooger evolutiestadia, van meerdere exemplaren of groepen van menschenzielen tot grootere complexen, tot yolks,. of raszielen bijvoorbeeld. Doch hier komen we weer te veel in het gebied der fantasie. De bedoeling is den weg aan te toonen, langs welken wij ons voorstellen kunnen dat de zelf-bewuste ziel haar zucht om als gescheiden ik-heid te blijven bestaan, aflegt om op te gaan in hooger eenheid. In hoogste phase is dit de beteekenis van het
106
LEVEN EN ZIEL
Nirwana der Boeddhisten, wat hetzelfde begrip vertegenwoordigt als het Christelijk „opgaan in God". Wat ook weder een heenwijzing is naar het goed-recht der beschouwing, dat in de meest-verschillende philosofieen en godsdiensten intultief verschillende elementen der waarheid in het licht zijn gesteld, doch dat geen enkele de volledige uitdrukking der voile Waarheid is.
„G# ordent het wanordelijke".
Kleanthes (Hymne op Zeus).
VI. DE GODSDIENST Overal en ten alien tijde hebben de menschen zich afhankelijk gevoeld van hoogere machten en invloeden. Dat dit gevoel van afhankelijkheid van het onzichtbare en ontastbare de kiem is van de gevoelens en gedachten die we onder den naam „godsdienst" samenvatten, is al zoo vaak aangetoond en ligt ook zoo klaarblijkelijk voor de hand, dat ik hier niet bij behoef stil te staan. Die vage, onbegrepen machten werden gepersonifieerd en werden de goden der menschen. Want men voelde sterk het verlangen om door die machten en invloeden begunstigd te worden; aan den anderen kant schreef men tegenspoeden en ongelukken toe aan de verbolgenheid en ongunst dier machten, wier haat door een of ander vergrijp of wellicht een onachtzaamheid was opgewekt. Is eenmaal een dergelijke meening ontstaan, dan schijnt de ervaring , die onophoudelijk te bevestigen. Het werd .dus van overwegend belang die „machten - gunstig voor zich te stemmen; iets wat vanzelf meebracht dat men zich die machten voorstelde als een soort van oppermenschen. Zoo moet wel in een primitieven beschavingstoestand de werking der natuurkrachten, van wier wezen men geen besef heeft, de voorstelling eener godenwereld doen ontstaan. Immers de primitieve menschen zijn het eerst en het meest onder den indruk van de dingen der buitenwereld, van de natuurverschijnselen. Wind en regen vooral hebben op het lot van de menschen een grooten invloed, des te meer hoe lager hun cultuurstandpunt is. Aardbevingen, uitbarstingen van vuurspuwende bergen en dergelijke hevige, plotseling optredende natuurwerkingen maken op hun gemoed een overweldigenden indruk.
108
DE GODSDIENST
Daarenboven ook alles wat opvallend van den gewonen gang der dingen afwijkt: b.v. gebeurtenissen als ions- en maansverduisteringen. Niet te verwonderen dat in de fantasie der onbeschaafde menschen geheimzinnige machten, die door hun willen en handelen, het treffen van den een en het sparen van den ander een persoonlijk karakter schenen te vertoonen, in dit alles de hand moesten hebben. Diezelfde bovenaardsche hand zagen zij ook in de ziekten van mensch en dier en gewassen, die plotseling optraden, zonder dat iemand wist hoe en van waar; en eindelijk — maar daar zal reeds een hoogere cultuurtrap voor noodig zijn geweest — werden ook de innerlijk-gevoelde geestelijke invloeden en ervaringen, gemoedsaandoeningen, zielsgesteldheid en zielsziekte overdacht, en evenals het onverklaarbare wat in de buitenwereld voorviel, met de werking van bovenzinnelijke personen in verband gebracht. Het onontwikkelde verstand ziet slechts de veelheid en gescheidenheid der verschijnselen, waar het hoogere denken verband en eenheid vermag te ontdekken. De neiging om eenheid van grond aan te nemen voor een veelheid van verschijnselen, is ons cultuur• menschen aangeboren en komt meer en meer op den voorgrond, naarmate ons cultuurstandpunt stijgt, gelijk ook reeds in de vorige hoofdstukken werd opgemerkt. Lang voor er zelfs een schijn of schaduw van bewijs voor te leveren was, werd de Natuur als eenheid opgevat en werd een verband tusschen de verschillende natuurkrachten en natuurwetten ondersteld, dat eerst vele jaren of zelfs eeuwen later langs wetenschappelijken weg ontdekt en bewezen werd. Nog zijn de beoefenaars der natuurwetenschap er ver vandaan om het verband tusschen al de verschillende natuurwetten te doorgronden; maar de vooruitgang in dit opzicht is in de laatste eeuw enorm geweest, en niemand twijfelt hier meer aan een fundamenteele eenheid. De natuurwetenschappelijke denker kan niet anders zijn dan monist. Hij ziet de natuurwetten als universeel, geldend voor het gansche heelal en voor alle tijden; en zij moeten onderling op weliswaar ten deele nog onbekende wijze samenhangen, maar de samenhang wordt door ieder in beginsel erkend. Maar, lang voor de wetenschap dit aannemelijk wist te maken, werd de eenheid gevoeld en beseft. Men begreep dat er niet een
DE GODSDIENST
109
heirleger van elkaar onafhankelijke machten kon zijn, die het natuurgebeuren beinvloedden of daar de oorzaak van waren, maar die vele machten, die tallooze goden, vloeiden voor het hooger intellect te zamen tot een. Een macht moest er zijn, die het natuurgebeuren beheerschte — en men ging nog een stag verder in die richting die men instinctmatig voelde als de juiste: een Macht was er die alles beheerschte wat gebeurde op de aarde, en boven de aarde, en onder de aarde; en ook in het gemoed van den mensch zelf: die zijn gedachten en gevoelens leidde en bestuurde, althans ze overheerschte met een macht, welke die van den eigen wit ver te boven ging. Zoo konden de menschen niet langer gelooven aan vele goden, maar ontstond het geloof aan eenen God. Een God, die de heerschappij had over natuur en geest, de Schepper van hemel en aarde, van planten en dieren en menschen, die de stof deed leven door Zijn adem, die de harten der menschen leidde als waterbeken. Duizenden jaren geleden reeds zijn menschengroepen, geleid door enkele groote, verlichte geesten, intultief tot dit geloof aan eenen God gekomen. Maar over het wezen van dien eenen God waren de meeningen zeer verschillend. Niet zonder reden wordt gezegd: „zooals de mensch is, is zijn God" — al ware het juister en minder tot misvatting leidend, indien men gezegd had: „zooals de mensch is, is zijn Gods-voorsteliing; is het beeld dat hij zich van God vormt." Dat dit laatste waar moet zijn, is zoo •duidelijk, zoo voor de hand liggend, dat wij het ons niet anders denken kunnen. Geef het meest verheven Gods-begrip aan laag-staande menschen, dan kunnen deze niet anders doen dan het Godsbeeld, indien zij het aanvaarden, neerhalen tot hun eigen laagte. Zij doen precies wat de primitieve menschen, de wilden, deden en nog doen; zij kunnen zich geen geestelijk wezen denken en voorstellen dan in vergelijking met het eenige geestelijk wezen wat hun nog min of meer, althans beter dan eenig ander, bekend is — en dat is hun eigen ik. Wraakzuchtige menschen kunnen niet anders hebben dan een wraakzuchtig God; jaloersche menschen een naijverig God; rechtvaardige menschen een rechtvaardig God; liefdevolle menschen een liefderijk, barmhartig God. Natuurlijk dat alles in ruimen zin opgevat. Wie zelf in barmhartigheid te kort schiet, maar erkent
110
DE GODSDIENST
dat barmhartigheid hooger staat dan wreedheid of onverschillig heid, moge al niet een barmhartig mensch zijn, maar die erkenning wijst er toch op, .dat de kiem van die deugd in zijn gemoed ligt, en voor zoo iemand kan het Gods-beeld dat hij zich vormt, die erkende deugd reeds in hoogste volkomenheid bezitten. Maar waar het besef van of de begeerte naar een deugd ten eenenmale ontbreekt, of in waardeering bij andere eigenschappen ten achter staat, daar moet ook zijn Gods-beeld die deugd missen. Wat weten wij inderdaad van God? Ja, verder nog; er is een God, een persoonlijk God, die de wereld en de menschheid door een bewuste wils-daad heeft doen ontstaan uit het Niet en tot Wien wij menschen in afhankelijke betrekking staan? Dit is een vraag die den denkenden cultuurmensch niet met rust laat en niet met rust kan laten, omdat van het antwoord dat hij zich op die vraag geeft, zijn geheele wereld- en levensbeschouwing en ook tot zekere mate zijn levensgedrag moet afhangen. Weliswaar zijn er nog maar al te veel menschen, die zich om die vraag niet bekommeren, die tevreden zijn met het vage, door sleur gevormde, of beter gezegd misvormde Gods-beeld, dat ze van hun ouders en geestelijke onderwijzers overgenomen hebben; er zijn er ook anderen die, moe door afmattenden twijfel en wan- , hopenditvrkm,zcharneofdGsvoorstelling hebben vastgeklampt en er liever maar niet dieper op doordenken. Dit is misschien wel de houding van de groote massa der niet-denkende en van een aanmerkelijk deel der overigens wel denkende menschen. Maar gelukkig is er in onzen tijd een frissche, krachtige openbaring van denkensdurf en denkensdorst; het type van den cultuurmensch is de denkende mensch. De denkende mensch nu wil klaarheid en inzicht in alle belangrijke levensvragen, en zeker in de allerhoogste en allerdiepste — in de vraag: wat is de Grond aller dingen, en hoe is die Grond van datgene wat wij kennen en samenvatten als het Heelal? Wat is er waar in de beschouwing die wij van onze ouders hebben overgenomen, die door zoo tallooze geestelijke voorgangers wordt verkondigd, die door zulke machtige en invloedrijke kerkgenootschappen wordt voorgestaan; die met zulk een kracht zullc een eigenaardig stempel heeft gedrukt op de geheele samenleving, op yolk en staat, op zedeleer en kunst? Wat is de zuivere, de werke-
DE GODSDIENST .
111
lijke, objectieve waarheid in take godsdienst, als we toch eigenlijk niet kunnen nalaten toe te geven, dat het Gods-beeld in het algemeen slechts een vergroote en verbeterde editie van ons zelven is? Hoe komen wij hierin buiten onszelven, buiten onze eigen nietigheid en onvolmaaktheid, buiten ons eng gezichtskringetje? Is er een weg, een middel, om jets te leeren beseffen van de waarheid aangaande God en godsdienst? „De openbaring!" — zoo zeggen sommigen. „God heeft Zichzelf geopenbaard in de Heilige Schrift, of door de Heilige Kerk." Maar al zouden wij dit aannemen, dan moeten wij toch ook erkennen, dat de openbaring geschiedde door tusschenkomst van menschen, en dat deze openbaring, zooals die gegeven is, door menschen moet verstaan worden. En dan komt weer die bedroevende beperking, dat wij menschen nief hooger kunnen verstaan dan onze vatbaarheid oat; evenmin als wij lichtstralen kunnen zien buiten de grenzen van het lichtspectrum, voor hetwelk onze menschen-oogen nu eenmaal gevoelig zijn. Is er een middel om buiten onszelven te komen? Als wij het Al beschouwen, kunnen wij in gedachten een scheiding makers: een voor de hand liggende scheiding tusschen de buitenwereld en de innerlijke wereld — of, zooals men het ook uit kan drukken: tusschen het Niet-Ik en het Ik, of tusschen Natuur en Geest. In vroegere tijden is wel getracht een Gods-begrip te vormen, of duidelijker gezegd, een begrip te krijgen van den Grond van het Al, uitgaande van de kennis der natuur. Maar die pogingen leverden weinig op, eensdeels omdat de natuurkennis zoo uiterst gebrekkig was; anderdeels omdat de uitkomsten, voor zoover men die verkreeg, voor het gemoed Been bevrediging gaven. De menschen hebben — over 't aigemeen gesproken en enkele uitzonderingen daargelaten — steeds een behoefte gevoeld aan een persoonlijke betrekking tot den Grond der Dingen, en wel omdat zij een steun wenschten in de moeilijkheden des levens, in hun strijd zoowel met de buitenwereld als met de verkeerde neigingen en aandriften in eigen ziel. Maar deze behoefte weed geenszins bevredigd door een Gods-begrip dat op natuurkennis was gegrond. Zulk een God stond ver van het menschenhart; een verband tusschen God als Schepper der Natuur, als Eerste Oorzaak, en
112
DE GODSDIENST
den Machtigen Hulp en Trooster Bien de menschen begeerden, was niet te vinden. Daarom kon zulk een op de natuurkennis gegrond Godsbegrip hoogstens enkele koele denkers voldoen, maar nimmer aan de menschheid. De profeten, de godsdienststichters, Jezus-zelf — zij alien gaven een gansch ander Gods-beeld: een Gods-beeld dat aansloot aan onze innerlijke ervaring, en dat daardoor voor ons menschen levend was — levend als een Wetgever, een Beschermer, een Vader. Dit voldeed wel aan de behoefte van millioenen; dit gaf steun en moed en troost. En daardoor was het voor de menschheid een zegen. Maar het had de reeds genoemde onvolmaaktheid en gebrekkigheid, doordat het Gods-beeld voor den mensch werd als dat van een oppermensch, in wezen niet van den mensch verschillend, hoewel veel beter, met verveelvoudigde deugden en met afwezigheid van wat de menschen als gebreken voelden. Deze aansluiting aan ons 1k, aan onzen geest, moest noodwendig leiden tot een anthropomorphisme — tot een menschvoorstelling van den Grond der Dingen. En dit doer het dan ook in overwegende mate. Bijna ieder geloovige — en hoe eenvoudiger, hoe minder-ontwikkeld en zelf-denkend zij zijn, in des te erger mate — stelt zich God voor als een heilig, machtig mensch; de heiligheid der voorstelling daalt natuurlijk in evenredigheid met de mindere heiligheid van den mensch, in wien de voorstelling gevormd wordt. Het is zoo heerlijk-vertroostend om ons God te denken als een liefhebbend Vader — en we zullen aanstonds zien dat ook uit natuurwetenschappelijk uitgangspunt een dergelijke voorstelling in beginsel verdedigbaar is — maar onvermijdelijk heeft zij meegebracht dat wij Christenen, die dit Vaderbeeld aan Jezus te danken hebben, ons onwillekeurig alien min of meer God hebben leeren voorstellen, niet alleen als mensch, maar zelfs als man. Welke kunstenaar, die zich waagde aan het uitbeelden van God, heeft ooit God als vrouw voorgesteld? Altijd is de Christelijke voorstelling die van een man geweest — een eerwaardigen grijsaard. Dit typeert duidelijk genoeg het gevaar dat er in ligt om het zuivere Godsbegrip te willen opbouwen uitgaande van onze eigen persoonlijkheid.
DE GODSDIENST
113
En toch is dit overwegend geschied en geschiedt dit nog overwegend. Maar al trachten wij ons vrij van anthropomorphisme te houden, toch blijft in het beste geval ons Gods-begrip hoogst onvolmaakt, gelijk ik in hoofdstuk IV reeds heb aangegeven. Echter ervaren wij, dat de philosofische juistheid, ja, de Waarheid van ons Godsbegrip voor ons godsdienstig en maatschappelijk leven, indien ook al lets, dan toch in elk geval zeer weinig afdoet. Millioenen en millioenen menschen hebben er geleefd, die, ondanks een allergebrekkigst Godsbegrip, zeer vroom en zeer godsdienstig waren niet alleen, maar die in eigen gemoed de zegeningen van hun godsdienstig geloof daadwerkelijk ervaren hebben, en daardoor gelukkig geleefd hebben en in hoopvolle verwachting der hemelsche zaligheid gestorven zijn. En anderen zijn er, wier ziel ondanks het menschelijkerwijze hoogst-bereikbare Godsbegrip dor en koud bleef, wier leven geen zegen kende noch zegen verspreidde, en wier dood zoo droevig was als hun leven geweest was. Godsdienst is niet het verstandelijk erkennen of huldigen van een zoo waar en zoo zuiver mogelijk Godsbegrip, maar is onze persoonlijke verhouding tot een Bovenzinnelijke Macht, van welke ons lot, ons geluk, hier en hiernamaals, afhangt. Of die persoonlijke verhouding werkelijk of denkbeeldig is, of zulk een Macht in werkelijkheid bestaat of niet, en of onze verhouding tot die Macht is zooals Zij dat wenscht of daarmede in strijd is — het is denkbaar dat dit alles op ons levenslot invloed hebben kan. Zonder in dezen een oordeel uit te spreken, kan ik als hypothese aannemen dat het juist is wat de Oud-Testamentische boeken verhalen, dat het geluk van het Joodsche yolk afhing van den trouw van het yolk aan den waren God Jahwe, en dat zoowel de individuen als het yolk als geheel in de ellende kwamen wanneer zij den dienst van Jahwe verlieten om andere goden aan te hangen. Immers — nu het voortleven van de ziel des menschen na den dood van het lichaam als vaststaand moet beschouwd worden, zooals in het vorige hoofdstuk is aangetoond; en nu een aanraking, een gedachten-contact, derhalve een beinvloeding van de op aarde levende menschen door de zielen van afgestorvenen evenzeer als bewezen is te beschouwen, is er logisch geen enkel bezwaar
114
DE GODSDIENST
tegen om aan te nemen, dat machtige zielen in een energetisch, niet voor onze normale zintuigen waarneembaar lichaam ook op machtige wijze de menschen en volkeren beinvloeden kunnen. En zoo strijdt het allerminst tegen ons redelijk inzicht, de mogelijkheid aan te nemen dat een machtige Geest zich tot het Joodsche yolk heeft aangetrokken gevoeld en de lotgevallen van het yolk geleid heeft (en wellicht nog leidt) op de wijze als in de Oud-Testamentische boeken aan Jahwe toegeschreven is. Waarbij men echter zich hoeden moet om het Jahwe-begrip niet samen te doen vloeien met het Godsbegrip waarbij God wordt gedacht als de Al-Eenheid, zooals in hoofdstuk IV is ontwikkeld. Ook de Oud-Testamentische Schrift-Kritiek onderscheidt God-Elohim, den Schepper van Hemel en Aarde volgens Genesis 1 : 1, van God-Jahwe, den Heere der heirscharen. Maar ook in 'het aanbidden en vereeren of liefhebben van denkbeeldige goden kan het menschenhart een rijke bron van troost en geluk vinden, zooals de wereldgeschiedenis vaak genoeg geleerd heeft. Dit kan zelfs gelden wanneer een of ander ideaal de plaats van den God inneemt. PantheIsten en deisten, die geen persoonlijke betrekking van den mensch tot een persoonlijken God erkennen; atheisten die het bestaan van een Oppermacht loochenen; heidenen, die vele goden aanbidden; Boeddhisten die niet denken over ,hun verhouding tot een God, maar alleen aan zuivering van eigen ziel en aan het betoonen van goedheid jegens medeschepselen — zij alien kunnen in hun geloof, mits het vast en sterk is, even gelukkig zijn als degenen die in voile verzekerdheid den eenen waren God aanbidden. Maar hoewel ik dit ten voile toegeef, noel ik toch den drang naar Waarheid ook in het bereiken van een zoo zuiver mogelijk Godsbegrip — of, last ik liever zeggen, daar immers van „begrip - geen sprake kan zijn, van een Godsbesef, dat zoo na mogelijk aansluit aan mijn inductieve en intuitieve weten op ander gebied. Want zoo mij dit gelukt, ben ik daarmede bewaard voor innerlijke conflicten, tegenstrijdigheden en twijfelingen, die onvermijdelijk het deel zijn van hen, die nog strijd zien tusschen „geloof - en „wetenschap - , en wier „geloof" dus nog geschokt kan worden door uitkomsten der „wetenschap", of die voor zoodanige uitkomsten de oogen sluiten ten einde hun geloof onaangevochten te bewaren en hun
DE GODSDIENST
115
eeuwige zaligheid niet op het spel te zetten. Daarom sluit ik mijn onderzoek omtrent den godsdienst aan bij hetgeen ik in hoofdstuk IV over den Grond der Dingen heb ontwikkeld; en wil ik daarnaast trachten een aanknooping te zoeken aan ons eigen geestelijk leven met clien Oer-Grond. Want alleen dan kan een Gods-besef verkregen worden dat aan onze levensbehoeften als mensch voldoet; dat ons leiding en hulp kan geven in de problemen die de samenleving en onze innerlijke ervaring ons dagelijks voorleggen; met een woord gezegd: een redelijk Gods-besef.
*
*
*
Den Grond der Dingen leerden wij beschouwen als Energie, als hoedanigheid bezittend: Entelechie — dit uitgedrukt in de taal der natuurwetenschap. Dezelfde gedachte, uitgezegd in godsdienstige klanken, luidt: Het Wezen van God is de Al-Macht, geleid door den Al-Wil. De Al-Eenheid, het Wezen Gods, is buiten tijd en ruimte, is eeuwig en universeel. Al wat is, alle Zijn, alle stof, alle energie, behoort tot het Wezen Gods. Hierdoor openbaart God zich aan ons, door middel van onze zinnen. Gods Wil openbaart zich in de natuur in het ordenencl vermogen; dit is de Gods-openbaring die tot ons bewustzijn komt door middel van onze rede. Het ordenend vermogen is het wezen van het Leven. Derhalve: God is Leven; God is de Levende God. Alles wat is, is deel van God. Alles wat leeft, is door Gods Wil geordend; heeft in God (in de Al-Entelechie, zeggen we in andere taal) een gemeenschappelijken oorsprong. Dit rechtvaardigt de zinnebeeldige uitdrukking, zoo eenvoudigkinderlijk en bevattelijk, dat God ons alley Vader is, en dat wij menschen, ja, al wat leeft, al wat is, dus kinderen zijn van eenen Vader, derhalve elkaars broeders en zusters. Maar nu zien wij duidelijk, hoe voorzichtig wij met dit beeld moeten zijn, om niet, zooals we reeds opmerkten dat maar al te veel en te gemakkelijk gebeurt, ons Godsbesef neer 'te halen tot
DE GODSDIENST
116
jets menschelijks, 'tot een waanbegrip, en er zelfs het mannelijk geslacht aan toe te kennen, waarin als zoodanig reeds de onvolmaaktheid ligt opgesloten. Veel wijzer en diepzinniger dan de vrome, godsdienstige Christelijke kunstenaars, die zich geroepen voelden Het Al-Wezen of te beelden in menschelijke gedaante, en ook dan de millioenen Christenen, die wel niet in schilder- of beeldhouwwerk, maar toch in hun gedachten zich een mensch-gelijk beeld van God vormden, was Mozes, die de wet der Tien Geboden in steen grifte en daarin zijn yolk verbood, van hun God een gesneden beeld of eenige gelijkenis te maken. Vele, zeer, zeer vele Christenen kunnen diepte van Godsbeschouwing leeren van den ouden Chineeschen „heiden'' Lao Tsz', die voor vijf en twintig eeuwen het karakter „Tao" neerschreef als nooit-overtroffen benadering van de idee der Al-Eenheid, en die zijn wonder-diepzinnig boek „Tao Teh King" begon met de gedachte: „Kon Tao uitgezegd worden, dan zou het de eeuwige Tao niet zijn." In moderne taal uitgedrukt: „De Al-Eenheid is niet vatbaar voor definitie. In den Tao Teh King komen meer zinnen, ja heele fragmenten voor, die in 't lich t van onze beschouwingen bezien, deze nieuwste opvattingen in zoo eenvoudige woorden van wijsheid weergeven, dat wij gedrongen worden in Lao Tsz' een der grootste Verlichten te zien die ooit geleefd hebben. Het schijnt mij van belang enkele zijner gezegden aan te halen, en daarnevens de omzetting van dezelfde gedachte in de uitdrukkingswijze van het pneumat-energetisch monisme: „Als Niet-Zijn kan men Het noemen het begin van Hemel en Aarde; als Zijn kan men Het noemen de Moeder van alle Dingen" overgezet in de taal van 't heden: De Al-Eenheid is in wezen energie en entelechie, zonder bepaalden vorm (= Niet-Zijn) ; in 'den tijd nemen de ente lechische energie-complexen bepaalde vergankelijke vormen aan. '
* *
*
DE GODSDIENST
117
„Tao is ledig ... (Een bepaalde begrips-inhoud heeft de AlEenheid niet) . . . „en toch in Zijne operaties als onuitputtelijk - (Al het wereldgebeuren is energie-omzetting) ... „O! Hoe diep is Het! Het is de Oer-Vader alter Dingen." (Zie boven de uitdrukking „Moeder") ... „0/ Hoe kalm is Het. Het lijkt wel eeuwig to bestaan. Ik weet niet van wien Het het kind is. Het was voor den oppersten God" (vet& den persoonlijken God der Joden en der Christenen). * *
*
„Het Zijn heeft zijn voordeel, maar van het Niet-Zijn hangt het eigenlijke nut af. - (De energie en de stof is de bouwstof, maar de entelechie ordent haar tot datgene wat doeltreffend is.) ** *
proces van ver„Van het moment dat Tao verdeeld was ( het veelvuldiging der Al-Eenheid door doordringing in het Niet) kreeg Het een naam . . . Tao is verspreid in het Heelal. Alles keert tot Tao (het streven terug, als de bergstroomen tot de rivieren en zeeen” der verspreide entelechieen naar concentratie tot harmonische eenheid). *
*
*
„Tao brengt de dingen voort. Het brengt ze groot door Teh." ( Het begrip Teh of het principe van deugdelijkheid komt ongeveer overeen met het begrip „entelechie".) Het vormt ze door Zijne substantie (de energie). Het volmaakt ze door Zijne impulsie (de entelechie) ... Daarom, Tao baart alle dingen, kweekt ze op, doet ze groeien, brengt ze groot, volmaakt ze, doet ze rypen, voedt ze, beschermt ze." (De Christen zou woordelijk hetzelfde van God kunnen s zeggen.) *
*
*
Zoo zijn er nog vele woorden van den Chineeschen Wijze, die merkwaardig aansluiten aan de in deze studie ontwikkelde begrippen. Men kan .daarover de schouders ophalen en zeggen dat deze parallellen gezocht zijn en de nieuwere begrippen er willekeurig zijn imgelegd. Wie zich echter zoowel in de theorie van
118
DE GOD SDIENST
het pneumat-energetisch monisme als in den Tao Teh King heeft ingewerkt, zal er anders over denken, zal er veeleer door getroffen worden dat dit „inleggen - hier zoo ongedwongen gaat. Het zou inderdaad heel moeilijk zijn, een ander religieus of wijsgeerig geschrift uit de Gewijde Boeken der Oudheid aan te wijzen dat dit aanpassingsvermogen in zoo hooge mate vertoont. En zeer zeker is de verhevenheid van de Tao-idee en ,de wijze waarop Het de idee der Al-Eenheid benadert, onovertroffen; al staat wellicht de Atman-leer der Wedanta-philosofie er mede op eene lijn. Het zou .daarom veel voor hebben om het woord Tao in te voeren waar de Al-Eenheid bedoeld wordt, omdat het woord „God'', ofschoon ook wel in dezen zin gebezigd, toch in den regel naar een ander begrip heenwijst: naar dat van den hoogen, machtigen Geest, die de wereld bestuurt en tot wien de godsdienstige mensch in persoonlijke betrekking staat, en daarnaast nog naar den Oud-Testamentischen Jahwe, den Beschermgeest van het Joodsche yolk. Begripsverheldering en iduidelijkheid worden niet bevorderd door gebruik van eenzelfden woordklank of gelijke lettercombinatie voor zoo uiterst verschillende bedoeling. Ditzelfde mag nu in het Chineesch voor het karakter „Tao - gelden, dat o.a. ook „weg - of „pad- kan beteekenen, maar wij Europeanen kennen het toch in de eerste plaats uit den Tao Teh King en in den zin dien het daar heeft. Wel is tegen het gebruik van het woord Tao aan te voeren, dat het aan het groote publiek onbekend is en de meesten als iets nieuws, vreemd zal aandoen; maar in deze studie kan dit bezwaar niet gelden. Daarom zal ik ter wille van de iduidelijkheid de andere overwegingen achterstellen en verder daar waar het noodig of wenschelijk schijnt, voor de zuivere idee der Al-Eenheid het woord „Tao - bezigen.
De natuurwetenschap heeft ons, blijkens de vorige hoofdstukken, geleerd wat zij ons leeren kon aangaande het Wezen der AlEenheid. Nu hebben wij verder rond ons en in 'ons te zien om jets van de werking van Tao te aanschouwen, en daardoor iets naders van het Al-Wezen te verstaan en wellicht een Gods-
DE GODSDIENST
119
voorstelling te verkrijgen, die aan onze rede zoowel als aan onze zielsbehoeften voldoet. Wat is eigenlijk ordening? Het antwoord moet zijn: verschillende elementen harmonisch samen te .doen werken, in eenheid van verband en van streven. Dit is juist wat we in steeds toenemende mate in de natuur en in het leven waarnemen: bij de electronen die samenstemmen tot instandhouding van het atoom; de atomen die samen het molecul vormen; de moleculen die de cellen en sappen samenstellen; de cellen die de weefsels van plant en dier opbouwen en de sappen welke die weefsels voeden; de dieren die kudden en maatschappijen, de menschen die stammen, volken, staten; de staten die unies en staten-bonden vormen. In den loop der tijden zien wij steeds grooter, machtiger, harmonischer samenvoegingen van de gescheiden elementen, steeds grooter eenheden ontstaan. Blijkbaar is dit verschijnsel een openbaring van het streven van den Al-Wil en doet het ons iets kennen van de geestelijke zijde van het Al-Wezen. En wat is liefde? Liefde, in de dagelijksche beteekenis van het woord, is, gelijk reeds te voren werd opgemerkt, eenheidsgevoel of eenheidsdrang. Als men er over nadenkt en zelf voorbeelden kiest waar het spradkgebruik het woord „liefde - bezigt, dan zal men moeten erkennen dat het begrip, hetwelk men aan dit woord hecht, aldus scherp wordt aangeduid. In beginsel (his dezelfde eenheidsdrang als die welke kenmerkend blijkt voor de openbaring van den Al-Wil. 1k behoef deze gedachte niet uit te spinnen. Aanstonds blijkt hier een rechtvaardiging voor de veel-gebruikte, maar allicht te weinig begrepen of in hun diepte gepeilde woorden: „God is Liefde". In idiepste wezen is dit juist. Hoe zou het anders mogelijk en begrijpelijk zijn dat, niet alleen in de Natuur, maar ook in ons gemoed, die ,drang leeft naar eenheid, naar medegevoel, naar liefde tot mensch en dier, ja naar eenheidsgevoel met al het bestaande, met het Al-Wezen zelf — naar vervloeien in Tao, waarvan wij de onbegrijpelijk-kleine deelen zijn! Maar hoe worden ook weer die woorden misverstaan en omlaag gehaald tot een bekrompen en banale voorstelling, als men meent dat het Al-Wezen, nu Het (of „Hij'', zooals men in aansluiting
120
DE GODSDIENST
aan het populaire Gods-beeld liever zegt) eenmaal liefde is, ook maar ons menschen zooveel mogelijk plezier moet doen en ons het leven zoo gemakkelijk mogelijk moet maken, dag en nacht moet klaar staan am onze min of meer bagatellige wenschjes te vervullen en onaangenaamheden van ons of te houden. Deze gedachte zal misschien sommigen pijnlijk schokken, en hen de vraag doen stellen: Maar moeten wij dan niet gelooven dat God ons persoonlijk kent en liefheeft? Moeten wij dan niet meer bidden tot God, met de hartelijkheid en het vertrouwen van een kind tot zijn Vader, zooals immers Jezus Christus ons geleerd heeft? Mogen wij dan niet gelooven aan, of in, een persoonlijk God? En daarnaast rijst de al-oude vraag van twijfel, die de vorige kruist: maar als God liefde is, en God is almacht, van waar dan het kwade? Waarom laat God dan het kwade toe? Waarom een oorlog die de gansche wereld in vlam zet en millioenen tot moordenaars en tot slachtoffers maakt? Is die te wijten aan den boozen wil der menschen — hoe komt het dan dat de Almachtige God die booze willen niet breekt of tot het goede leidt? En indien het waar mocht zijn wat in de vorige hoofdstukken ontwikkeld is — zoo zal de lezer mij toe kunnen voegen — dat de mensch, gelijk al wat is, een deeltje is van het Wezen Gods, het menschelijk verstand een deeltje van de Goddelijke entelechie, de menschelijke wil een fragmentje van den Goddelijken Wil, is 't dan niet God-zelf in zijn fragmenten, die den oorlog wil, die het kwade wil? Ja, een gebrekkige of foute Gods-voorstelling leidt uiteraard tot onoplosbare tegenstrijdigheden. Het komt mij voor dat de richting, waarin wij op grond van het pneumat-energetisch monisme onze religieuze bevrediging zoeken, niet tot zulke tegenstrijdigheden leidt, en dat wij aan een oplossing van het vele wat ons nog duister of onvoldoende duidelijk toeschijnt, niet behoeven te wanhopen; mits wij beginnen met sommige verouderde, kinderlijke voorstellingen en wanbegrippen opzij te zetten, in de eerste plaats die, als zou het Al-Wezen een oppermensch zijn, wiens taak het is om ons menschen, voor zoover wij niet gestraft moeten worden, zoo gelukkig mogelijk te maken. Of ik dan niet aan een persoonlijken God geloof? — zal men mij
DE GODSDIENST
121
vragen. Ik antwoord — ja en neen, naar gelang van de beteekenis die de vrager aan het dubbelzinnige woord „God" hecht. Ik geloof niet aan een persoonlijk Tao; ik kan wel gelooven aan een persoonlijken Jahwe. Ik geloof zeker niet dat de Al-Eenheid met een mensch, een „persoon - kan vergeleken worden. Ik moet wel aannemen dat het Al-Wezen, Tao, alle macht bezit, die in het Heelal is; dat alles wat in het Heelal bestaat, uit Tao is geordend krachtens den Wil tot ordening (de entelechie, Chineesch: Teh) van Tao zelf. Maar ik beschouw dien Wil tot ordening van Tao zooals ik het Leven beschouw, hetwelk van dien Wil de meest kenmerkende openbaring is. Het Leven is ook een universeele kracht, als men 't zoo noemen mag: een algemeene drang of richting van harmonische groepeering van stof en entelechie. Het Leven kan men als totaal-begrip niet „persoonlijk" noemen; het worth slechts persoonlijk, zoodra het zich in bepaalde groepeeringen, afgescheiden van andere groepeeringen, openbaart. Het „persoonlijke- is een beperking, een gescheidenheid van andere persoonlijkheden; en het Al-Wezen is niet beperkt en niet gescheiden. Ik kan idus Tao niet aanduiden als „een persoonlijk God"; ik kan alleen vrede hebben met de aanduiding als „de levende God". Maar, al moet ik gelooven dat Tao alle macht bezit — ik geloof geenszins dat Het al die, of zoodanige, macht bezit welke Het volgens onze fantasie zou kunnen bezitten. Of liever, ik weet dat het niet zoo is, omdat ik het voor mijn oogen zie. Ik zie welke macht Tao in den tijd openbaart; ik zie dat alle ordening tijd vereischt. Geen enkel ordeningswerk, geen groei van plant of dier of maatschappij, komt in het Heelal tot stand, zonder dat daarmede tijd gemoeid is. Het Niet, de Chaos, het verwarde, het machtelooze, biedt als het ware een passieven weerstand aan het werk der ordening. Dit is naar mijn inzicht juist het wezen van den Tijd: de tijd is de maat voor den weerstand, dien de chaos biedt aan de ordening. Het is de eenige weerstand, maar slechts de passieve, de machtelooze traagheids-weerstand, die tegenover den Al-Wil staat, die zich tegen het ordenend vermogen van het Al-Wezen verzet. Het A1-Wezen is almachtig buiten den tijd, in eeuwigheid, in zoover,
122
DE GODSDIENST
dat geen macht daarnaast bestaat. In den tijd openbaart echter Tao de mate van zijn ordenende Macht, die wel onbegrensd is maar niet oneindig groot. Het is Tao niet mogelijk anders te zijn dan Het is. Tao kan geen beukeboom tot vollen wasdom ordenen in een seconde, als de chaos een weerstand tegen deze wijze van ordening biedt, die gemeten wordt met de spanne tijds van vijftig jaar. Tao kan niet in enkele eeuwen een menschenmaatschappij ordenen tot een harmonisch geheel, waarin geen tegenstrijdigheden en chaotische uitingen meer voorvallen, die wij kennen onder de namen: oorlog, klassenstrijd, misdaad, onderdrukking of onrecht. Tao kan datgene wat Tao toont te doen. Wij moeten uit hetgeen gebeurt opmaken wat Tao kan; en wat Het kan in de menschenmaatschappij, is evenredig met wat wij, als werkende deelen van Tao, toonen te kunnen. Wij zijn de werkende deelen van Tao — laat ons dat nooit vergeten. Laten wij niet hulp zoeken bij Het Al-Wezen buiten ons, nu het Al-Wezen reeds in ons werkzaam is. Dit nu is het verband tusschen het Al•Wezen en den mensch, waar te voren reeds over gehandeld werd en dat door de vroegere denkers die God uit , de natuur wilden leeren kennen, niet voldoende was aangetoond. Dit is het verband — dat wij moeten leeren beseffen de medewerkende deelen van Tao te zijn. Tao werkt door ons en in ons. Het Al-Wezen werkt door Zijn deelen aan de toenemende ordening, aan het liefde-proces, dat wij als Zijn Wil hebben leeren verstaan. Dat is het wezen der „zonde": het gebrek aan ordening, de weerstand tegen de ordenende macht: alles wat scheidt en verdeelt en zich verzet, uit onverschilligheid of uit haat, tegen de harmonische ineenvloeiln.g. Dit verklaart waarom het egoisme, dat eigen geluk najaagt, onverschillig voor of los van andere elementen die evenzeer in Tao wortelen, zonde is: het is weerstand tegen den ordenenden Wil van het Al Wezen. Dit verklaart waarom traagheid zonde is — dat is belemming van het ordenend proces, in welk opzicht dan ook — in maatschappelijk opzicht, in verstandelijk of in ethisch opzicht. Dit is het verband tusschen het Al-Wezen en het menschenhart, dat wij beseffen mede-arbeidende deelen van Tao te zijn, worstelend tegen de traagheid van den chaos, strevend naar ordening, in overeenstemming met den Al-Wil. Het is Tao dat in ons strijdt, het is Tao dat met ons lijdt. -
DE GODSDIENST
123
Het is wederom zulk een diepzinnig woord, dat ons van een ziener is geboekstaafd in Johannes 10 : 34 — Jezus antwoordde hun: „Is er niet geschreven in uwe wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?" — Zeker, wij zijn goden, wij zijn deelen van God, nu dit woord gedacht in den zin van Tao, van het Al-Wezen. Maar hieruit volgt, dat de zonde, het egoisme, de haat, ook uit en van Tao is: niet in Tao, in eeuwigheidslicht bezien — iets wat wij, tijdelijke, beperkte menschen niet vermogen; immers elke poging onzerzijds blijkt al spoedig te Laren, doordat ons begrip ontoereikend is en wij in begriplooze woorden verglijden en vervagen. Maar egoisme, haat — in een woord de zonde, is in den tijd wel uit en van Tao, als onvermijdelijk gevolg van de verdeeling in den chaos met streven naar hereeniging. Het streven ligt in de zielen ingeboren als wage drang, maar in de beperkte zielen ontbreekt het al-bewustzijn; en hoe jonger, hoe primitiever de ziel, hoe verder nog van het besef verwijderd dat er iets als al-be -wustzijn kan bestaan, des te meer verkeert de ziel in den waan dat zij-zelve het kernpunt is waaromheen al het ander zich harmonisch ordenen moet. Alles wat zich daartegen verzet, beschouwt zij dus als vijandig, daar het strijdt tegen den onbewusten, inwonenden drang tot harmonische uitbreiding — vandaar het haatgevoel, de zucht om die andere individualiteiten aan zich te onderwerpen. Deze strijd wekt den drang tot zelfhandhaving tegen de machten die dreigen te overweldigen en de eigen ordening te verstoren — het wezen van egoisme. Maar naarmate de zielen stijgen in entelechisch peil, worden de schemerige drangen meer en meer Licht, wordt zelfbewustzijn en daarna alp ,bewustzijn geboren, gaan zij zichzelven zien als ideelen van Tao, en maakt egoisme, strijd en haat plaats voor gemeenschapsgevoel, samenwerking en liefde. Het is hier weder als ten opzichie van het licht. Het onvolkomen licht, door het niet-licht (de duisternis) beperkt, verdeeld en verzwakt, vertoont zich als verschillende kleuren en in verschillende sterkte, die elkaar de heerschappij, de overmacht betwisten. Geel strijdt tegen groen in 'het herfstgebladerte; purper tegen bruin in de bloeiende heide; groen tegen blauw waar de Golfstroom spoedt door den oceaan; zonlicht tegen maanlicht in den dageraad. En toch is alles licht, licht strijdend tegen licht; maar alleen daarom strijd, omdat het licht onvolkomen en gebroken
124
DE GODSDIENST
is. Zoo kan het volkomen Tao, in den tijd gebroken in de onvolkomen zielen van levende wezens, ook in den tijd het beeld der zonde vertoonen. Maar daaruit volgt tevens dat de zonde, in eeuwigheidslicht bezien, geen bestaan heeft. Doch hier vervagen de begrippen van den tijdelijken mensch in dit Licht der eeuwigheid . . .
Maar — nu in den tijd de elementen van het Al-Wezen het voile al-bewustzijn verloren hebben, is er nu wel een alwetend God, een al-ziend en al-hoorend God, buiten en boven den mensch staande, tot Wien de mensch bidden kan om kracht en huip; een almachtig God, Wiens Wezen lief de is, van Wiens macht om dit gebed te verhooren en van Wiens bereidwilligheid om dit te doen, de mensch verzekerd kan zijn? Is het Al-Wezen, is Tao, wel Onze Vader in de Hemelen, tot Wien Jezus ons bidden heeft geleerd? Dit is een vraag van geloof. leder kan daarover denken in verband met het vertrouwen dat hij stelt in de woorden van de Groote Voorgangers aan wier uitspraken hij gezag toekent, of in de leer van het Kerkgenootschap waardoor hij zich leiden laat, of in de stem der intu'itie welke hij innerlijk ervaart. Niemand kan bewijzen dat hij het goede inzicht heeft of dat een ander, die anders denkt, dwaalt. Daarom past in deze zaken, die voor ons niet met ervarings-argumenten bewijsbaar zijn, onbegrensde verdraagzaamheid jegens anders-geloovigen; in de verwachting dat eenmaal het eeuwigheidslicht ons zal omschijnen en het duistere op zal klaren en ons wellicht zal doen aanschouwen dat wij alien slechts een klein fragmentje der Waarheid zagen, overschaduwd door heel veel menschelijk-onvolmaakts, zelfs bij de grootste denkers en profeten. Het is dan ook in het besef van onvolmaaktheid en in dien geest van verdraagzaamheid dat ik mijn meening weergeef en die beschouwd wensch te zien. En deze is, dat ik niet kan gelooven, dat het Al-Wezen, dat in de atomen der verste nevelvlekken leeft en daar de energieen ordent, dat in de moleculen der aarde en der lucht trilt, dat in de nietigste bacterien werkt — dat dit Al-Wezen als geheel, als ware het een persoon, ons gebed hooren en ver-
DE GODSDIENST
125
hooren en ons kracht van uit Zijn Centraal-bewustzijn toezenden zou. Ik kan wel Tao aanbidden, mij in volkomen ontzag voor het Al-Wezen nederbuigen; maar ik kan niet tot Tao bidden, als een kind dat tot zijn Hemelschen Vader bidt in verttouwen op antwoord en hulp. Wel geloof ik, neen, ervaar ik, onderling in werking, hulp en steun van deelen van het Al-Wezen, van hen die „goden" zijn volgens Joh. 10 : 34 — die „hoogere" of „lagere'', machtiger of minder machtige goden zijn, naarmate hun entelechie-concentratie hooger of lager peil bereikt heeft, naarmate hun ordenend vermogen hooger of lager ontwikkeld is. In dien geest mogen wij rekenen op Goddelijke hulp, dat wij de persoonlijkheden, waarin het Al-Wezen zich ten behoeve van Zijn AI-Werk gesplitst heeft, tot hulp naast ons krijgen. Als een kind tot God bidt om zijn dagelijksch brood, is de moeder, die het de boterham op 't bord legt, dat deel van Tao — dus voor het kind de God — die zijn gebed verhoort. Maar behalve de menschen die wij in aardsche lichamen om ons zien, bestaan er — gelijk reeds gezegd is — intelligenties zonder zichtbaar lichaam om ons heen, die onze gedachten kunnen ontvangen en verstaan, en die ons kunnen, en ook willen, .helpen door op hun beurt onze gedachten te beinvloeden en wellicht nog op andere minder of niet bekende wijze. Ik meen dat er een niet Bering te schatten waarheid ligt in de praktijk van sommige godsdiensten, zooals .die van de Weda's en van Confucius, die het verkeer met de gestorven voorouders aanbevelen en in hun invloed op de menschen gelooven. Zeer zeker geloof ik aan de waarheid der leeringen van de Roomsche Kerk in zake de beschermengelen en het bidden tot heiligen. Dit geloof is de intuitie van allerlei volken in alle eeuwen. Ook de oude Grieken en Romeinen kenden hun geniussen (genien) , en bij verscheidene wilde volken is Edit het eenige spoor van godsdienstig leven. Of in werkelijkheid die of gestorven voorouders en die met name genoemde heiligen nog als onzichtbare persoonlijkheden in gedachte-verbinding met de menschen staan, dan wel of de entelechie-complexen, die eens hun ziel vormden, uiteengegaan zijn tot andere of versmolten tot hoogere eenheden — deze vragen
126
DE GODSDIENST
kan ik niet met eenige stelligheid uitmaken. Maar dat 'de mogelijkheid van het voortleven en van het ervaren van den invloed van zulke bovenzinnelijke persoonlijkheden bestaat, is bewezen uit de feiten die door het spiritistisch onderzoek bekend zijn geworden. Hierin, in deze gedachten- of gebeds.aanraking met de bovenzinnelijke wereld, met dezulken die wij kennen en liefhebben als menschen gelijk wij, maar veel betere, veel hoogere, veel liefdevoller menschen, in wie 'de Goddelijke kracht, de wil en de macht tot ordening veel sterker ontwikkeld is dan in ons, die nog op lager peil staan — daarin ligt de bevrediging van die onuitroeibare menschelijke behoefte aan hooger steun, waaraan de godsdienstige menschheid uiting geeft in haar gebeden. Maar juist hierin beseffen wij nu sterk de behoefte der menschheid aan wat wij noemen een Middelaar tusschen Al-Wezen en mensch; een Middelaar die voor ons is als een persoonlijke God; een persoon tot wien wij in persoonlijke geestelijke betrekking kunnen staan, maar tevens een Goddelijke persoon — een die in ons oog en voor ons gevoel de macht heeft die de geloovige aan God toekent. Zulk een Middelaar mogen wij „God" noemen. Het Al-Wezen is veel te hoog, veel te ver. Het ontgaat aan iedere poging tot voorstellen, begrijpen of benaderen. Maar hier, in dien Persoon, in dien Middelaar, vinden vele menschen dien „persoonlijken God" waaraan hun hart behoefte heeft. Zoo is het geloof aan het Middelaarschap van een ziel als die van Jezus, in wien de kracht van Tao in zeer bizondere wijze geconcentreerd was, aan ontelbaar velen tot zegen geweest, en dit geloof zal in de toekomende eeuwen nog talloozen ten hemel voeren: dat wil zeggen — den innerlijken vrede schenken van het besef, bewust te werken volgens den Eeuwigen Wil van het Al-Wezen; de zaligheid van het bewustzijn, in waarheid te zijn „kinderen Gods". Maar ook anderen, die geen op aarde geleefd hebbende ziel als Middelaar kunnen aanvaarden, voelen intuitief het bestaan van een bovenzinnelijke, ,goede, liefdevolle Macht en de betrekking tusschen die Macht en hun eigen ziel. Wie die Macht is, of het is Eene groote Persoonlijkheid, of het is een samenstemming van Verb even Geesten — wie zal 't zeggen? Wat doet het er ook toe? Wel beseffen wij dat het een Geestelijke Macht is; ook voelen
DE GODSDIENST
127
wij de verhevenheid, de heiligheid van die Macht. Waarom zouden wij die Macht dan niet vereeren als „den Heiligen Geest" en tof dien Heiligen Geest ons gebed opzenden? — al is het juiste Wezen van die Macht ons menschen onbekend. En wanneer die Goddelijke Macht voor ons gevoel en bewustzijn is de liefhebbende Hemelsche Vader, dan ook kan degeen die in dien Vader gelooft, in zijn Gods-dienst zalig worden.
Voor den denkenden, godsdienstigen mensch blijft het Mysterie van Tao, van Tijd en van Eeuwigheid als een sfeer, die hij beseft niet te kunnen betreden, maar waartoe hij zich steeds aangetrokken voelt. Wijst dit er niet op, dat de ziel een deel is van Tao? „In het begin schiep God den hemel en de aarde. De aarde was woest en ledig, en de duisternis was op den afgrond; en de Geest Geest zweefde op de wateren." Aldus de aanvang, in oud-profetische taal, van het gewijde boek Genesis, dat aan Jodendom en Christendom de kennis aangaande de Eerste Oorzaak heeft gegeven, voor zoover de menschheid deze woorden kon verstaan. Geheel onafhankelijk hiervan schreef de Chineesche ziener Lao Tsz': „Weir Hemel en Aarde bestonden, was er een vaag Wezen. Hoe rustig-kalm! Hoe onstoffelijk! Het staat alleen, op zich zelf, en verandert niet. Het doorvloeit alles en loopt toch geen gevaar. Het mag wel de Moeder van alles onder den Hemel genoemd worden." Weder eenige eeuwen later opende Johannes zijn Evangelie met de mystische verzen: „In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt, en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In hetzelve was het leven, en het leven was het licht der menschen. En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen." Sindsdien is, in omstreeks 17 eeuwen, de menschelijke wetenschap enorm vooruitgegaan, maar van het Mysterie van Tijd en van Eeuwigheid, van Tao en het Niet, zijn wij even ver als te
128
DE GODSDIENST
voren. Alleen zouden wij kunnen pogen het te benaderen in de taal van het heden, en wet aldus: Buiten den Tijd is het Eeuwige. Het Eeuwige kent den Tijd en wat in den Tijd geschiedt, maar het kind van den Tijd kent het Eeuwige niet. Het kind van den Tijd spreekt van „den Beginne. Maar het oogenblik van den Beginne verstaat hij niet, en een Einde denkt hij zich niet. Voor den Beginne was de Rust, en na den Beginne was de Kracht. En het begin van den Tijd was, toen de Rust Kracht werd. De Kracht was Wijsheid, want de Kracht kende zichzelve; en buiten de Kracht was niets. De Kracht was Goedheid, want het Volkomene is goed. In den Beginne sprak de Kracht tot zich zelve. En de Kracht zeide: ik wil mij verbreiden over het Niet, opdat het Niet, dat niet goed is, goed zij. En de Kracht breidde zich uit over het Niet, 1 ) en doordrong het Niet, en voerde strijd tegen het Niet, en overmocht het Niet, zoodat het Niet tot Kracht werd. Maar deze overwinning van de Kracht op het Niet geschiedde in den Tijd; want het was na den Beginne. En zoolang de strijd duurde, en het Niet niet overwonnen was door de Kracht, bleef het Niet bestaan en het verdeelde de Kracht en bracht scheiding in de Kracht. Maar de Kracht wilde die scheiding niet. De Kracht wilde het Niet maken tot Kracht, door hereeniging van wat gescheiden was. De 'drang om te hereenigen wat gescheiden is, noemt het kind van den Tijd: Liefde. En hij zeide dat de Kracht Liefde was. En aldus werd de strijd gevoerd: In den aanvang stroomde de Kracht uit in het Niet, en verbreidde zich gelijkmatig over het Niet, zoodat in het Niet het 1 ) De natuurwetenschap leert in de hypothese van Professor de Sitter over het uitzettend heelal, dat dit proces nog voortduurt. (Aanvulling bil den 2den druk).
DE GODSDIENST
129
beginsel van Kracht was, doch zonder bepaalde werking. Zoo ontstond uit het Niet als eerste Scheppingsdaad de Chaos. In den Chaos was de Kracht gelijkmatig verdeeld, elk Krachtdeeltje van de andere gescheiden door het Niet; en door die clescheidenheid machteloos. Doch al de gescheiden Kracht-deeltjes bleven een van wezen met de Kracht, zoodat de Kracht in hen werken kon. En de Kracht, die Wijsheid was, ordende de Krachtdeeltjes die verspreid waren in het Niet; en hierdoor werden de machtelooze Kracht-deeltjes tot een machtig Kracht-gebied. En het Niet, vervat in dit Kracht-gebied, werd zelf tot Kracht. En zijn Kracht werd machtiger, naarmate de ordening door de macht der Wijsheid meerder werd. En waar de ordening volkomen was geworden, was de Chaos geheel omgezet in eenheid van Kracht, en was alle gescheidenheid verdwenen. En het Niet was opgevoerd tot Kracht; de Kracht, die Wijsheid is, was door de Wijsheid verrijkt; en de Kracht die Goedheid is, had hare Goedheid over het Niet uitgebreid. En het Einde van den Tijd zal zijn, wanneer al het Niet vervat in het gebied der Kracht, zal zijn opgevoerd tot Kracht, wanneer al het Niet zal geworden zijn tot opperste ordening, tot Goedheid. Het Einde van den Tijd zal zijn als de Kracht Rust zal geworden zijn. Maar het kind van den Tijd denkt zich het einde niet, omdat hij een kind van den Tijd is, en de Tijd dan niet meer zijn zal.
9
VII. DE ETHIEK De ethiek is de leer van goed en kwaad. Goed en kwaad vormen waardeeringsoordeelen. De vraag is dus: welke maatstaf moet daarbij gelden? Gaan wij na welke maatstaf voor goed en kwaad — welke ethische norm — in de praktijk der samenleving geldt, dan ontmoeten wij er meer dan een. We kennen den godsdienstigen of wel den kerkelijken norm, den strafrechtelijken norm, den norm der publieke opinie — en deze alle weer min of meer verschillend naar het individueele inzicht. Al deze normen hebben dit met elkaar gemeen, dat zij slechts een betrekkelijke waarde hebben, geldig voor bepaalde gebieden en bepaalde tijden, en 'dat zij niet aan de eischen voldoen waaraan een absolute moraal, geldig voor alle tijden en plaatsen, zou behooren te voldoen, wil men het recht hebben haar als objectieven maatstaf van beoordeeling of jets goed is dan wel kwaad, te doen dienen. De godsdienstige of de kerkelijke norm doet echter wel aanspraak gelden op absolute geldigheid. De verdedigers dier moraal gaan uit van de gedachte dat „goed" is alles wat met Gods Wil overeenkomt en „kwaad" alles wat daarmede in strijd is. Daar God eeuwig en onveranderlijk gedacht wordt, heeft deze definitie inderdaad een absoluut karakter — in theorie. In de praktijk doet zich echter de vraag voor, hoedanig Gods Wil is en hoe wij menschen dien kennen kunnen. De verdedigers der absolute moraal hebben op deze vraag wel een antwoord, doch de antwoorden die verschillende verdedigers geven, zijn niet eensluidend. Sommigen — speciaal de Orthodoxe Protestanten — vinden Gods Wil uitgedrukt in de Heilige Schrift;
DE ETHIEK
131
anderen — de Katholieken — vinden Gods Wil neergelegd in de voorschriften der Heilige Kerk. Daargelaten nog dat voor degenen die niet aan den God van het Christendom gelooven, het begs ip „Gods Wil" zinledig is, en dus de absolute norm, die zich daarop baseert, Lie geldig is, bestaat er ,onder de geloovigen nog allesbehalve eenstemmigheid. Lang niet alle Christenen erkennen de Katholieke Kerk en hare geboden; door verschillende andere kerkgenootschappen worden deze in sommige opzichten als in strijd met Gods Wil beschouwd. Dit antagonisme is voldoende bekezid, zoodat de bewering dat een der Kerkgenootschappen speciaal in zijn voorschriften Gods Wil tot uiting brengt, door alle andere zeker niet als norm van absolute moraal zal worden opgevat — daargelaten nog dat in den boezem van elk kerkgenootschap wijzigingen zijn voorgekomen ten aanzien van hetgeen beschouwd werd als goed of als kwaad. Het beroep op de Heilige Schrift als Gods Woord geeft ook geen meerdere aanspraak op absolute objectiviteit. „Gods Woord" is zelfs voor den bijbelgeloovige nooit hetzelfde als Gods Wil. De uitdrukking „de H. Schrift is Gods woord" heeft alleen zin wanneer deze laatste uitdrukking opgevat wordt als „Gods Wil geopenbaard in den tijd". In „woord - ligt het begrip „tijd" besloten en dit ontneemt er het absolute karakter aan, want het Absolute staat buiten, of boven, den tijd. Voorts, wanneer men zegt dat de bijbel Gods woord is, spreekt men een dogma uit dat geen rekening houdt met de historische feiten. Immers, de bijbel is een min of meer willekeurig in een band vereenigde verzameling van geschriften van onderling zeer versehillenden oorsprong, ouderdom, karakter en inhoud. Wil men in ieder bijbelboek, in iederen bijbeltekst, Gods woord zien, dan behoort men redelijkerwijze afstand to doen van een eenheid van Godsbegrip. Het is niet dezelfde God wiens woord gehoord wordt in de boeken van Mozes, in Rigteren, in het boek Esther, of in het Nieuwe Testament. De schrijvers der verschillende bijbelboeken hadden een gansch verschillende Gods-voorstelling, en .dientengevolge had het woord Gods, dat zij in min of meer geinspireerden toestand weergaven, ook voor iederen schrijver een eigen karakter. Ik wil volstaan met het eene voorbeeld, dat de God Jahwe, die volgens 1 Sam. 15 : 3
132
DE ETHIEK
aan Saul gebood: „Sla Amalek, en verban alles wat hij heeft, en verschoon hem niet; maar dood van den man of tot de vrouw toe, van de kinderen tot de zogelingen . . .- niet dezelfde kan zijn als de God van Jezus Christus, die bij monde van Zijnen Zoon in de Bergrede zeide: „hebt uwe vijanden lief ; zegent ze die u vervloeken; doet wel degenen die u haten." Ook zal ieder eerlijk mensch toestemmen, dat vele ethische voorschriften van den bijb ,.:..! een tijdelijk karakter hebben, dat b.v. vele geboden, in het Dude Testament vervat, thans door de vroomste Christenen veronachtzaamd worden. Feitelijk komt de zaak voor de bijbelgeloovigen hierop neer, dat men niet zoozeer den letterlijken tekst van den bijbel als Gods woord beschouwt, maar dat zij als zoodanig beschouwen de verklaring die het kerkgenootschap, waartoe zij behooren, aan den tekst geeft. Hier opent zich de deur voor willekeur. Lilt den bijbel kan de menschheid niet klaar en ondubbel zinnig van den inhoud van Gods Wil kennis krijgen, en daarmede vervalt deze verzameling gewijde boeken, van hoe onzegbaar groote waarde zij ook zijn en blijven mope voor de moraliteit van individu en samenleving, als absolute grondslag voor de leer van goed en kwaad. Dat de strafwet en de publieke opinie nog veel minder aanspraak op een absoluut karakter kunnen maken, is zonder meer duidelijk. De strafwet wordt gestadig herzien en zoogenaamd verbeterd; de publieke opinie vertoont de grootste schommelingen, zelfs binnen kort tijdsverloop en afhankelijk van bepaalde gebiedsgrenzen, zooals niet alleen de wereldgeschiedenis, maar ook de geschiedenis van den dag voldoende duidelijk maakt. Blijkt dus een absolute moraal in de samenleving niet to vinden, eigenaardig is dat Naar bestaan in het anenschelijk gemoed nochtans gevoeld wordt. leder mensch, niet geheel ontbloot van moreel gevoel — en wie daarvan wel ontbloot is, kan bezwaarlijk een „mensch- genoemd worden — beseft intuitief dat er toch een objectieve maatstaf voor waardebepaling van daden of van motieyen zijn moet; dat het niet maar een willekeurige waardeering is, die alleen afhankelijk is van karakter, plaatselijke- en tijdsomstandigheden, waarom men de eene handeling of beweegreden goed, de andere kwaad noemt. Ondanks al wat godsdienst en kerk, strafwet en publieke opinie voorschrijven of vinden mogen, erkent
DE ETHIEK
133
de denkende moreele mensch ten slotte maar Um autoriteit, die beslissende stem heeft op het gebied van zedelijk leven; die autoriteit is: het eigen geweten. Of men het geweten noemt „de stem Gods in ons binnenste", of dat men er een ander begrip aan verbindt, doet minder ter take dan wel dit, dat ieder uit innerlijke ervaring weet wat ermee bedoeld wordt. Men is het er over eens, dat het geweten ons hoogste bewustzijn is aangaande onze roeping of onzen plicht jegens onze medeschepselen en jegens ons zelven. Maar al erkennen velen intuitief de absolute autoriteit van hun geweten als ethischen norm, toch is men ver van een objectieven norm. Want de gewetensstem verschilt bij velen aanmerkelijk; zij spreekt bij den enkeling, ook waar het geweten fijn-ontwikkeld is, niet altijd duidelijk, en haar uitspraak blijft zichzelve niet altijd gelijk. Wat eertijds voor ons gewetensbezwaren waren, zijn dat wellicht later niet meer; daden die wij vroeger met gerust gemoed deden, worden later vaak door ons geweten als kwaad veroordeeld. En wat voor mij gewetensbezwaar geeft, behoeft dit nog niet voor mijn buurman to doen. Neen, het geweten biedt geen algemeen-geldigen, geen onfeilbaren, geen absoluten maatstaf voor goed en kwaad. Maar ... wij hebben er geen beteren. De gewetensvolle mensch kan er onmogelijk op den duur vrede mee hebben wanneer hij de uitspraak van zijn geweten laat verdringen door een of ander uitwendig zedelijk gezag, door Staatswet of Kerkleer bijvoorbeeld. Er moet op den duur een conflict ontstaan, dat eindigen moet of met den geestelijken ondergang van den mensch of met de zegepraal van het geweten. Al kan het geweten dwalen, toch blijft het onze beste gids door het gebied der ethiek. De kans op dwalen wordt minder, naarmate de gewetens van meerderen hetzelfde zeggen. Weliswaar kan onder bepaalde hevig-inwerkende omstandigheden het geweten van een menschengroep eenzijdig-beinvloed worden — vooral in den oorlog of andere tijden van crisis komt zoo iets voor. Maar zulke bronnen van collectieve gewetensdwaling worden vermeden, wanneer men zich niet beperkt tot bepaalde tijden en plaatsen, doch luistert naar de gewetensstemmen van de edelste menschen uit alle tijden .en alle volkeren. Blijkt het dat de gewetens der meest bewonderenswaardige figuren op zedelijk gebied, die in de gan-
134
DE ETHIEK
sche cultuurwereld als zoodanig erkend zijn, in het vraagstuk van goed en kwaad eenzelfde uitspraak doen, dan behooren wij aan te nemen dat die uitspraak de juiste is — althans dat er voor ons menschen geen betere, geen hoogere of edeler standaard van ethiek denkbaar is. In dit licht bezien, moeten wij erkennen dat het hoogste ethische beginsel is: liefde. Dat voelt 'e der; en al mag men in sommige gevallen in waardeering verschillen over de vraag, of een of andere daad wel waarlijk een zuivere liefdedaad was — al moge men in sommige gevallen afkeurend spreken van zwakke liefde of ziekelijke liefde — toch erkent men algemeen de superioriteit van sterke, gezonde liefde als motief voor onze handelingen. leder zal dit goed, niemand zal dit kwaad noemen. Gelijk reeds gezegd werd bij de bespreking van de uitdrukking „God is liefde -, moeten wij onder „liefde - verstaan: eenheidsgevoel, of eenheidsdrang. In de zelfbewuste wezens, in menschen en, tot zekere mate, in de dierenwereld, is liefde de drang die het individu noopt zichzelf te vergeten om op te gaan in iets of iemand anders. De begrippen altrulsme, medegevoel, zelfverloochening, barmhartigheid, vaderlandsliefde en dergelijke, die als de grootste deugden, als uitdrukkingen voor de verhevenste gevoelens gelden, vervloeien in het algemeen begrip „liefde - , dat het hoogste gebod is hetwelk ons geweten ons oplegt in onze verhouding tot elk schepsel dat vatbaar is onze liefde te ontvangen. En in dit besef vindt ons geweten den steun der uitspraken van de hoogste en edelste figuren der wereldgeschiedenis; van gods- , dienstchralJzuCistenBodha,wreno honderden millioenen als de goddelijke waarheid geeerd worden, en van hun beste en trouwste volgelingen als Johannes, Paulus, Franciscus van Assisi en tallooze anderen. Dit is zoo algemeen erkend, dat aanhaling dezer uitspraken hier overbodig schijnt. De stelling: Lief de is de grondslag der ethiek, en de maatstaf voor de waarde der praktische zedeleer van Kerk, Staat of publieke opinie, vindt dus alien steun, zoowel van onze subjectieve innerlijke ervaring (ons geweten) als in de leer van degenen die algemeen als de grootste geestelijke figuren der menschheid worden erkend. En daar er niets tegenover te stellen is, dat de juistheid
DE ETHIEK
135
dezer conclusie ernstig in twijfel kan doen trekken, dienen wij haar als waarheid te aanvaarden. Daarbij moet echter in het oog gehouden worden, dat „liefde" geen zedelijkheidsrecept is, maar een beginsel, dat een zedelijkheidsrichting aangeeft. Het beginsel is door den onvolmaakten mensch nooit in alle volkomenheid toe te passen. De mensch is beperkt; hij ziet zijn omgeving beperkt; hij voelt zijn eenheidsdrang, zijn liefde beperkt. Die beperking is zoowel in intensiteit als in omvang. Volkomen opgaan in iets of iemand anders kan de mensch niet, en zeer zeker niet zoolang een lichaam een deel van zijn wezen uitmaakt. Voorts is de drang om op te gaan in anderen, maar ten opzichte van enkelen aanwezig. Echtgenooten kunnen den (hang voelen om op te gaan in elkaar, of ouders in hunne kinderen — ,dit komt vaak voor, hoewel nog Lang niet vaak en sterk genoeg. Nog veel zeldzamer is het petal dergenen, die zich met alle krachten van lichaam en ziel willen toewijclen aan bepaalde groepen van hun medemenschen: aan geloofsgenooten, aan ongelukkigen, aan hun yolk, aan de geheele menschheid . .. Door die beperktheid kunnen conflicten ontstaan, wat inderdaad soms het geval is. De eene liefdedrang kan in strijd komen met de andere. ons gezin kan een beroep op ons doen, ons vaderland een beroep in tegengestelden zin. Welke roepstem te gehoorzamen? Aan wie moeten wij ons geven? Welke liefde staat hooger? Welke is goed? En zoo de eene liefde goed is, is dan die welke de tegengestelde claad eischt, niet kwaad? Alle liefde moet goed zijn; maar geen menschelijke liefde is zuiver, en in die onzuiverheden moet het kwaad gelegen zijn. Die onzuiverheden zijn niet door een recept, door een lijstje van zedelijke plichten en van zonden aan te duiden; ze zijn zoozeer met de onvolmaaktheden van het menschelijk karakter saamgeweven, dat ze het individueele geweten tot zekere mate vertroebelen, waarvan het gevolg is dat in dergelijke conflicten de gewetens van verschillende menschen ook een verschillende uitspraak doen. En nu is het eigenaardige, dat elk individu niet beter doen kan dan de stem van zijn eigen geweten te volgen. Doet hij dit, dan bestaat weliswaar de mogelijkheid, dat hij later tot het inzicht komt gedwaald te hebben, maar dan toch heeft hij den
136
DE ETHIEK
troost, naar zijn beste inzicht te hebben gehandeld. Maar doet hij dit niet, dan is hij zeker dat innerlijke vrede zijn deel niet kan zijn. leder moet dus de stem van zijn geweten volgen, dan alleen doet hij goed. Doch daaruit volgt, dat, wat voor den een goed is, voor den ander slecht kan zijn. Voor de levenspraktijk bestaat er dus geen absolute moraal, en zedelijkheidsvoorschriften die voor ieder zouden moeten gelden, zijn onbruikbaar. De goede weg, en de onzuiverheden die de menschen onvermijdelijk daarvan of op doolpaden leiden, zijn alleen te onderscheiden in het licht van het volkomen Beginsel der Liefde. In dit licht bezien bestaat er zeer zeker een richting van absolute moraal. En in die richting bepaalt ieders gevorderdheid zijn waardeeringsoordeel over goed en kwaad. Liefde is eenheidsdrang, de meest volkomen liefde is de meest volkomen, de sterkste en meest-omvattende eenheidsdrang. Alles wat daarheen streeft, is goed; alles wat vooruitgang in die richting belemmert of daarvan terugtrekt, wat scheidend of splitsend werkt tusschen datgene, wat krachtens het Beginsel der Liefde tot e'enheid behoorde saam te groeien, is kwaad. Het principieele onderscheid is dus gelegen in de richting, in het streven, in de bedoeling. Terwijl, wat de daden betreft, voor een verder-gevorderden mensch een daad of opvatting achter hem kan liggen, wanneer hij het gelaat naar het Beginsel gericht houdt, zoodat voor hem die daad kwaad zou zijn, kan voor een ander, minder gevorderd, de daad liggen in de richting van het Beginsel, en goed wezen. Zoo kan het voor den egoist, die zich nooit om een ander bekommert, een vooruitgang zijn als hij uit toewijding aan zijn vaderland en yolk ten strijde trekt, terwijl hetzelfde voor dengeen, die beseft wat het is, den naaste lief te hebben als zich zelven, een achteruitgang wezen zou. Voor den eerste is de daad goed, voor den tweede slecht; in 't licht der absolute moraal echter kan deze partieele, eenzijdige Iiefde-uiting, ook waar zij oprecht als zoodanig bedoeld is, zich krachtens haar eenzijdigheid niet handhaven. In dit alles is de oplossing van het vraagstuk der ethiek benaderd van uit de intuitieve sfeer, uitgaande van wat de besten der menschen algemeen voelen en erkennen als goed. Maar evenals voor den godsdienst wenschen wij ook ten opzichte van de ethiek, als
DE ETHIEK
137
leiddraad voor ons praktische leven en als waarborg voor zielevrede, aansluiting met onze kennis op ander gebied, met datgene waar de natuurwetenschap heenwijst. Daartoe keer ik terug tot de theorie van het pneumat-energetisch monisme om na to gaan, in hoever deze bij onze intultieve ethiek aansluit en aan ons gevoel van de juistheid daarvan steun kan bieden. We herinneren ons dat de Energie een onveranderlijke grootheid is, behoorende tot het Zijnde en buiten den tijd staande. Maar de omzettingen der energie maken voor ons het wereldgebeuren uit, en deze raken wel den tijd. Heden gebeurt dit, morgen jets anders, wat wellicht het gebeuren van gisteren onge• daan maakt. En de ordening der energieen kan ook toe en afnemen; de entelechie kan vandaag een plant doen opgroeien, dus ordening scheppen, en morgen kan de plant doodgaan en daarbij kan ordening verdwijnen. Aldoor verdwijnt ordening door omzetting van energieen in warmte energie en door verspreiding van die warmte door de ruimte; maar ook moet ordening hersteld zijn, daar anders in de onbegrensde tijdsruimten alre ordening verdwenen had moeten zijn. En in elk zaadje dat gevormd wordt, dat in de aarde valt en ontkiemt, zien wij een uitgangspunt van een nieuw ordeningsproces. Hierin ligt dus de betrekking tusschen het Zijnde en den Tijd; in de meerdere of mindere mate van ordening, die de Entelechie — het ordenend beginsel van het Zijnde — in de energieen schept. We hebben dan ook het begrip „tijd" gedefinieerd als de maat voor den weerstand dien de chaos biedt aan de ordening. Eeil passieve weerstand, maar Loch een weerstand. In dit alles aanschouwt onze rede jets als een worsteling: een strijd van de Entelechie met den toestand van Chaos, zooals ook al aangeduid werd bij de beschouwing van het „Mysterie van TO en van Eeuwigheid" (biz. 128). Men zou ook kunnen spreken van. „den strijd van de Entelechie met het Niet - , of „met eigen onvolkomenheir. Maar ook bier weder laat ons begripsvermogen ons in den steek. Doch in deze beschouwing ontmoet de natuurwetenschap de ethiek. De natuurwetenschappelijke waardeering stelt ordening -
-
138
DE ETHIEK
boven het chaotische; de ethische waardeering stelt lief de boven onverschilligheid of haat. Ordening is uiting van een harmonisch streven; is samengaan van gescheiden energieen, van stoffen en krachten en werkingen, tot een grooter geheel. Lief de is eenheidsdrang, is zelfverzaking, is opoffering van eigen individualiteit aan een hooger ideaal. Het is duidelijk dat hier twee gedachten-lijnen samenkomen; dat hier een objectief-natuurwetenschappelijke rechtvaardiging te vinden is voor een ethiek die in hoofdzaak berust op subjectieve g evoelsbasis. En ook vinden we hier aansluiting aan onze godsdienstige voorstellingen. De strijd tusschen de Entelechie en het Niet kan voorgesteld worden als de strijd tusschen God en den Satan — waarbij we zien dat volgens ,deze parallel Satan niet is een tweede God, een actieve macht die zich tegen de Al-Eenheid verzet, maar de passieve Macht, die alleen in den tijd een traagheidsweerstand bieden kan. Wie overwinnen zal, in den loop van de millioenen eeuwen welke de tijdssfeer omsluit? Daarop kan onze wetenschap geen antwoord geven. Onze wetenschap beschikt slechts over gegevens, die uit een klein stukje van het heelal en uit een klein aantal eeuwen bijeengegaard zijn, en het is gewaagd uit de kleine spanne tijds die ons bekend is, te gaan besluiten tot de eindelooze eeuwenreeksen die daarbuiten liggen. Doch wat wij waarnemen, wijst op een toename van ordening, al geldt ,dit ook maar alleen voor onze aarde en hoogstens voor ons zonnestelsel, voor zoover wij kunnen nagaan. Immers uit de vuurnevels zijn de bollen ontstaan; op de bollen is het leven ontstaan; het leven heeft zich opgewerkt tot het intelligente leven der menschheid, en in de overwinningen der menschelijke intelligentie, de samenstelling onzer maatschappij, zien wij een steeds toenemende mate van ordening, een steeds krachtiger orde-scheppende werking. Op onze aarde is de evolutie van de ordening, van het intellect, onmiskenbaar; de entelechieen worden rijker, de door haar geordende energieen vereenigen zich tot machtiger complexen; zij wint veld op den chaos. En wij menschen zien en voelen onzen levensplicht en onze levensroeping in het deelnemen aan deze evolutie, aan deze verrijking der Entelechie, aan dezen zegetocht van het Zijnde op het Niet.
DE ETHIEK
139
Ligt hierin niet een grootsche, een heilige roeping? Geeft het besef daarvan ons niet het sterke, heerlijke gevoel van te zijn de werkende deelen van een groot Geheel, dat wij noemen Het Zijnde, Het Al-Wezen, Tao!? En beseffen wij zoo niet, wat die roeping voor ons als plichten medebrengt? Ja, het is onze plicht, het moet onze plicht zijn, als deelen der A1.Eenheid, als vonken der Al-Entelechie, als dragers der AlEnergie, om aan haar worsteling met het Niet deel te hebben: om te bevorderen al wat ordening is, om ordening te scheppen waar zij niet bestaat en hare vernietiging tegen te houden waar die dreigt, om de bestaande ordening aan te passen aan de mogelijkheid van ordening tot grooter harmonische eenheden. Dit brengt mede: versterking van het gevoel van saamhoorigheid met al wat leeft; al wat schijn, waan, leugen is, van ons weg te doen; ons van vijandschap en verdeeldheid vrij te maken; ons individualis tisch egoisme ondergeschikt te maken aan wat wij erkennen als het heil voor alien. Zoo opgevat, is het wezen der zonde duidelijk: 't is alles wat wanorde en vernietiging van ordening bevordert. Het is: zelf te leven onbekommerd om het heil van anderen — te leven zooals het molecuul zich beweegt in de warmte-beweging, zoodat de energie alle nut en waarde verliest. Op lagere gebieden beteekent dit: redelooze vernietiging van andere levende wezens — van planten, van dieren, van medemenschen. Op hoogere gebieden: belemmeren van het menschwaardig bestaan van medemenschen. Dit egoisme is de wortel van alle maatschappelijk kwaad. Maar ook behoort tot het wezen der „zonde - elke onheilige daad die strekt om de ordening in ori§ zelven te verstoren en elke nalatigheid om het ordenend vermogen in ons zelven aan te wakkeren. Neerzitten in luiheid, in traagheid van handen en van geest, in plaats van in onzen geest meerdere orde te brengen en zijn orde-scheppend vermogen te versterken. Verwaarloozing van het lichaam, waardoor wanorde, ziekte en dood in de wonderschoone lichaams-organisatie wordt gebracht. Zoo brengt deze van de natuurwetenschap uitgaande beschouwing, ons tot de erkenning van hetgeen de intuitieve ethiek ons reeds Tangs anderen weg had doen beseffen — dat de zedelijke
140
DE ETHIEK
eischen voor den bewust-levenden mensch samengevat kunnen worden in de begrippen: Liefde en Heiligheid; waarbij we onder Liefde verstaan het streven naar eenheidsgevoel met wat in wezen een is — en Heiligheid: het streven naar hoogste levensverheffing. Het schijnt overbodig om over de persoonlijke ethiek, die het kernachtigst is samengevat in de twee groote geboden van Jezus, nog verder uit te weiden. Theoretisch is hiervoren haar subjectieve en haar objectieve grondslag aangewezen; in praktisch opzicht is er zoo buitensporig veel over geschreven hoe de menschen zouden behooren te zijn, dat ik daarover moeilijk iets nieuws zou kunnen zeggen. In de maatschappekke ethiek, waartoe we de politiek ook kunnen rekenen, is meer onklaarheid ten opzichte van de vraag, wat goed is en wat kwaad. Llitgaande van de theorie van het pneumat-energetisch monisme kunnen we in vele gevallen tot klaarheid komen, als we bedenken dat de richting van ordening de goede, de richting van orde-verstoring de verkeerde is. Zoo is bijvoorbeeld in 't begin van den oorlog door velen gezegd: laten we zuinig leven, minder geld besteden voor genoegens, want het vaderland is in nood, en we doen beter ons geld te bewaren voor dreigende zware tijden, of het te geven om den nood van onze behoeftige landgenooten te lenigen. Anderen daartegenover laakten juist de verandering in de gewone levenswijze, omdat deze verandering den nood en de desorganisatie nog maar erger zou makers. Als men b.v. niet meer, zooals vroeger, naar den schouwburg ging, zouden de tooneelspelers broodeloos worden en het aantal noodlijdenden zou vermeerderen. Als men niet uit rijden ging, zouden de stalhouders verarmen. Als men zich onthield van rooken, zouden alien, die aan de tabaks- en sigarenindustrie en -handel verbonden zijn, in moeilijkheid komen. Voor beide redeneeringen schijnt wat te zeggen. Maar hoe maakt men uit welke goed is en welke niet? Het beginsel der pneumat-energetische ethiek kan leiding geven. Dan zien we dat in den bestaanden toestand het tooneelbezoek Been bizondere vernietiging van ordening en van energiewaarde
DE ETHIEK
141
met zich brengt (de gas- of electrische verlichting van het gebouw nu daargelaten.) De tooneelspelers hebben zich vroeger reeds bekwaamd in hun kunst; zij moeten nu eenmaal leven en eten; de rijksdaalder dien ik uitgeef om hen te zien, verwisselt van mijn bezit tot het hunne. Er wordt geen rijkdom vernietigd, geen energiewaarde gedegradeerd, alleen verschoven. Maatschappelijk gesproken is er geen kwaad in het schouwburgbezoek van hen die het betalen kunnen — daargelaten natuurlijk of het vertoonde stuk goed is of niet, of het het zieleleven van den bezoeker veredelt of verslapt, wat echter weder een ander ethisch vraagstuk is. Ook is er uit maatschappelijk oogpunt weinig tegen, als men zich door een huurkoetsier naar den schouwburg laat rijden — wederom gaat er slechts een gulden over van den eenen zak in den anderen, terwijl het rantsoen haver voor het paard er wel niet grooter om zal behoeven te worden. Bedenkelijker wordt het als men van een auto gebruik maakt; daarbij wordt ten behoeve van den rit extra energie-waarde vernietigd door de verbranding van benzine. Evenzeer is uit een oogpunt van maatschappelijke ethiek het rooken bedenkelijk — mede energetische degradatie en vernietiging, wat niet het geval is wanneer men zich vergast aan een voedzame lekkernij, b.v. een roomtaartje. Dit geldt voor het oogenblik. De duurzame gevolgen kan men naar denzelfden toets waardeeren. Zoo zal men in voedingszaken uit maatschappelijk oogpunt het meest-ethisch handelen, wanneer men zich voedt met spijzen welke den geringsten voortbrengingsarbeid kosten, m. a. w. dezelfde voedingswaarde voor het minste geld verschaffen — niet omdat er bezwaar tegen is dat het geld van de eene hand in de andere overgaat, maar omdat men met het nuttigen van voedsel producten van ordening verbruikt, en de wereld het meeste vooruitgaat wanneer tegenover een maximum van ordening een minimum van degradatie komt te staan. De verstoring van ordening, zoowel in menschenlevens — de meest waardevolle entelechie-complexen op aarde, omdat zij zelven het ordenend vermogen in de hoogste mate bezitten — als van rijkdommen, kunstwerken, verkeersmiddelen, voorraden, maakt den oorlog tot een zonde, uit entelechisch oogpunt bezien; en in dubbele mate omdat de arbeidskrachten aangewend worden tot voortbrenging van middelen tot vernietiging van ordening (gra•
142
DE ETHIEK
naten en dergelijke). Hier zien we merkwaardigerwijze 't ordenend vermogen in dienst van het beginsel van degradatie der energie. Nochtans is de menschheid hier wel grootelijks op een dwaalweg, maar niet absoluut in verkeerde richting, want de bedoeling der vernietiging welke zij teweeg brengt, is niet de vernietiging zelve (zooals bij den baldadige, die uit plezier van vernielen den boel stukslaat) , maar de hoop om, na de overwinning, datgene te bereiken wat men als betere of hoogere ordening beschouwt. Hierop zal ik niet verder idoorgaan; het komt mij echter voor dat dit beginsel een betrouwbare gids door de doolhoven der maatschappelijke ethiek zou wezen en in de staathuishoudkunde, de politiek enz. met vrucht zou kunnen worden toegepast. Een punt dient echter nog nader opgehelderd, omdat het een hevig conflict in de gangbare opvattingen van goed en kwaad in het leven roept, en er over het wezen van dit conflict alles behalve klaarheid bestaat. Het betreft de Staatsethiek en den plicht dien deze aan den mensch oplegt om dingen te doen die met zijn geweten in strijd kunnen zijn: die den mensch o.a. kan dwingen tot deelname aan den oorlog, derhalve tot menschenmoord, welke de individueele ethiek en de godsdienst in alle andere gevallen met voile beslistheid afkeurt. In alle andere? En niet in dit geval, nu de Staat het eischt? waarom maakt dit geval een uitzondering? En zoo neen — indien onze plicht ten opzichte van den Staat nimmer van ons kan en imag verlangen dat wij het liefdegebod van godsdienst en geweten overtreden — waarom erkent de menschheid dit clan niet; waarom is er zelfs onder de bedienaars van den godsdienst en onder de ethisch hoogst-ontwikkeide menschen een sterke strooming die, waar het den Staat geldt, een uitzondering toelaat? Om .deze vraag op te helderen, dient teruggekeerd tot de gegeven verklaring van het begrip „ziel" en tot het wezen van de Staats-ziel. Wij hebben reeds het inzicht ontwikkeld dat de entelechie, van de Oer-Bron uitgaande en in het heelal verspreid, naar eenheid streeft, wat in religieuze taal wordt uitgedrukt door te zeggen: „God is liefde", want liefde is eenheidsdrang. Die streven naar eenheid, of naar verdichting, verhoogt, gelijk wij zagen, het ordenend vermogen, de entelechische intensiteit. Vandaar den opbouw, dien
DE ETHtK
143
wij waarnemen, van entelechische energie-complexen tot steeds hooger eenheden, tot steeds samengestelder, machtiger zielen. Zoo vormen zich zielen van de tweede en derde orde. Zoo ontstaat de menschenziel als hoogere synthese van cel-zielen; zoo kan de staatsziel ontstaan uit een vereeniging van menschenzielen. De staatsziel is in wezen iets anders clan de individueele menschenziel; even wezenlijk iets anders als de menschziel anders is dan de ziel van een onzer hersen- of spiercellen. De staatsziel volbrengt als 't ware instinctief, door onbewusten drang daartoe genoopt, haar roeping in het Groote Evolutieplan, zonder zich daarbij veel to bekommeren over het wel en wee van de aan haar ondergeschikte zielen der staatsburgers, die zij slechts beschouwt als materiaal ,dat zij ordenen moet tot bereiking van eigen doel. Voor de staatsziel is de menschenziel een factor van oneindig kleine waarde, en het geluk van den individueelen mensch een zaak van oneindig-kleine beteekenis; evenzeer als de mensch zich weinig bekommert om de welvaart van enkele lichaamscellen, van een blindedarm-aanhangsel bij voorbeeld, dat hij ter wine van zijn gezondheid zonder gemoeclsbezwaar uitsnijdt. Zoo scoot ook de Staat zijn burgers uit, wanneer deze voor het welzijn van den Staat gevaarlijk worden geacht. Dit inzicht maakt het begrijpelijk, hoe het komt dat een ziel van lager orde de slavin is van een ziel van hooger orde, en waarom de ziel van hooger orde, bezien van uit het standpunt der ziel van lager orde, absoluut zelfzuchtig en immoreel handelen kan. In den loop der Evolutie moet de ontwikkeling der zielen wel tot ethische conflicten Leiden, wanneer zij niet langs uniforme barren plaats heeft, doch van uit verschillende kernpunten verschillende wegen inslaat. Een ziel van de tweede orde is bijvoorbeeld — zoover men althans na kan gaan — geevolueerd langs de lijn van worm, lancetvischje, visch, amphibie, zoogdier, aapachtig wezen, aapmensch, oermensch tot cultuurmensch. Daarbij bleef de ziel er eene van de tweede orde, hoewel de entelechische intensiteit enorm gestegen is — tot intelligentie en zelfbewustzijn. De vorming van een staatsziel was de evolutie naar een hooger orde-plan, zonder dat aanstonds een hooger geestelijk standpunt
144
DE ETHIEK
bereikt werd. De evolutie van oermensch tot cultuurmensch was een evolutie in zielegehalte; die van oermensch tot oer-staat was eene in ziele-omvang. Beide evoluties beteekenen toename van de macht, van het organiseerend vermogen, der entelechie, maar het eene proces was een groei in hoogte, het andere in breedte. En waar deze zoo verschillende geestelijke evolutieproducten als cultuurmensch en meer primitieve staat samentreffen in eenzelfde belangensfeer, kunnen aanvankelijk botsingen niet uitblijven — tot eindelijk ook bier weder een hoogere ordening, die de botsende elementen tot harmonie brengt, zal hebben plaats gevonden. Conflicten tusschen zielen van hooger en van lager orde zijn niet te duchten, indien de laatstgenoemde zelfbewustzijn missen, en ook niet wanneer die van hoogere orde op zooveel hooger geestelijk peil staan, dat zij de bestaansvoorwaarden, m. a. w. het geluksbesef der zielen van lagere orde ontzien. Maar wel zijn bij omgekeerde verhoudingen die conflicten te wachten, en in het bizonder tusschen de intellectueel en ethisch hoog-ontwikkelde zelfbewuste menschenziel eenerzijds, en de wel veel machtiger, veel breeder, doch meer primitieve en geestelijk minder hoog-ontwikkelde ziel van de derde orde, de staatsziel. Iiit het bovenstaande blijkt, hoe het komt dat de Staat dingen eischt en doet, die wij uit het oogpunt der hoog-menschelijke moraal, in het licht van onze godsdienstige of humanitaire opvattingen, beslist moeten afkeuren. De Staat is, cultuurhistorisch gesproken, een jonge ziel. Gelijk wij zagen, voelt iedere jonge ziel krachtig in zich den drang tot zelfhandhaving. Blijkbaar is het haar roeping zichzelve te handhaven. Zelfhandhaving is zelfzucht; de drang daartoe doet alle krachten inspannen tot dit doel, onbekommerd of dit voor andere zielen voor- dan wel nadeelig is. Iedere jonge ziel kenmerkt zich door zelfzucht. Dit geldt voor den wilde, uit ras-oogpunt een jonge ziel; voor een kind, uit individueel oogpunt een jonge menschenziel; en voor den modernen Staat eveneens. Onder den jeugdigen drang tot zelfhandhaving voert de Staat oorlog, doodt en verwoest, liegt en bedriegt, huichelt en steelt en annexeert de Staat, als hij het in zijn belang tegenover andere Staten noodig acht, en dwingt hij zijn onderdanen dit alles voor hem te doen; terwijl moord en vernieling, leugen en diefstal
DE ETHIEK
145
in de menschenmoraal — de moraal der zielen van hooger peil doch van lager orde — streng veroordeeld wordt. Vroeger deden de menschen ook zoo tegenover elkaar, wanneer hun belangen tegenstrijdig waren en hun ,drang tot zelfhandhaving dit eischte. Naarmate de menschheid meer in cultuur steeg, verdwenen die gewelddadigheden. Groote Voorgangers als Boeddha en Jezus verkondigden uitdrukkelijk, dat liefde tot den naaste het hoogste gebod was en dat het kwaad was elkaar met geweld te wederstaan. De waarheid van dien ethischen eisch drong meer en meer in de menschheid door. Thans keurt de publieke opinie, althans in de hoogste cuituurcentra, persoonlijke wraakneming af; zij veroordeelt moord, om welke reden ook gepleegd, met volkomen beslistheid. Enkele atavismen als de vendetta en het duel, zijn bezig te verdwijnen. Maar de Staten zijn nog lang niet zoover, al begint zich in het streven naar internationale arbitrage, regeling van het oorlogsrecht, vrede-conferenties enz. een spoor van kentering te vertoonen. Deze kentering, die een nabeeld is van de veranderde verhoudingen tusschen de menschen onderling, geeft daarbm rechtmatige uitzichten dat het oorlogvoeren, in den geweiddadigen vorm waaronder het zich thans vertoont, niet altijd duren zal, maar dat het een voorbijgaande phase moet zijn in de ontwikkeling der menschelijke samenleving. Wanneer de staatsziel ouder zal worden, in ethisch peil zal stijgen, zal het ruw geweld in onbruik raken, evenals bij de stijging van het geestelijk peil van den individueelen mensch het vechten en moorden der menschen onderling in onbruik raakt. Er zijn reeds vage voorteekenen voor de vorming van een ziel van de vierde orde, die de zielen der derde orde, de Staten, als samenstellende elementen zal omvatten en dus hun onderlingen strijd onmogelijk zal waken: men spreekt reeds van een Europeeschen Statenbond en van een Wereld-Statenbond. Doch de evolutie volgt haar geleidelijken gang. Een Wereld-Statenbond zal eerst dan gevormd kunnen worden, als de partieele entelechieen, die dat hooger entelechie-complex tot stand zullen moeten brengen (dat zijn de Staten-zielen) voor die samenwerking rijp zullen zijn. Zijn ze dit niet, dan zou de Statenbond een kunstproduct blijken zonder levenskracht, en zou hij streven en uiteenvallen. Maar hoe, of in 10
146
DE ETHIEK
welken vorm zij komen zal — de harmonische samenwerking zal voorzeker op haar tijd komen; dit moet duidelijk zijn voor seder die den Evolutie-gang der zielen uit de historie kent en diezelfde lijn in de toekomst durft uit to bakenen. Maar op het oogenblik zijn de Staten zoover niet. Hun moraal is zeer ten achter bij die van den normalen cultuurmensch. En vandaar dat men met verbazing het zoo vreemde verschijnsel opmerkt, schijnbaar met alle redelijkheid in strijd, dat een mensch allerlei daden in het particuliere leven als zonde beschouwt, terwijl hij als dienaar van den Staat diezelfde daden niet alleen verricht, maar als plicht en zelfs als deugd aanziet. De zachtaardigste menschen, die geen vlieg kwaad zouden doen, richten nu, zonder eenig gemoedsbezwaar, hun kanonnen, mitrailleurs of handgranaten op hun medemenschen in de vijandelijke loopgraaf. Zelfs Christelijke theologen zijn zoo verblind geraakt in hun staatsmoraal dat zij volhouden dat Jezus, had hij in den tegenwoordigen tijd geleefd, daaraan meegedaan zou hebben. Ik ben overtuigd dat de regeerende vorsten, de groote staatslieden en legerhoofden, die bevel geven tot de geweldige moordpartijen of althans ze goedpraten, en die, naar gelang 't door vriend of vijand geschiedt, hemeihoog geprezen of heftig gelaakt worden, gemiddeld brave menschen, wellicht vrome Christenen zijn, zeker niet achterstaand in moraliteit bij de groote meerderheid dergenen die hen veroordeelen. Maar de beoordeelaars bedenken niet, dat zij in de woorden en gedragingen van die mannen een mengsel zien van de uitingen van twee zielen: van de ziel van den individueelen mensch, en daardoorheen van de ziel van den Staat, aan welks dienst die mensch zich gewijd heeft. Hier geldt met recht een dubbele moraal: de lagere moraal van de zielen van hooger orde, der Staten, naast de edeler moraal der zielen van lager orde, der individuen, die zich vermengt in de gedragingen van b.v. den keizer van Duitschland, die zoowel is Wilhelm van Hohenzollern, wellicht een edel mensch, als de hoogste dienaar en vertegenwoordiger van de Duitsche staatsziel, en als zoodanig geen „mensch- . Die moraalvermenging maakt het publiek in de war. Zij geeft aanleiding tot de heftige beschuldigingen die men vooral in antimilitaristische, anarchistische, en ook in innig-godsdienstige ge-
DE ETHIEK
147
schriften leest. De schrijvers van deze geschriften erkennen maar een moraal, n.l. de individualistische, die in hoogste verheffing de zuiver Christelijke moraal van de Bergrede is, en zij hekelen dus met verpletterende logica die alien, die krachtens de eischen der staatsmoraal tegen de individueele of Christelijke moraal zondigen. De verdedigers der staatsmoraal kunnen bier redelijkerwijze niets tegen aanvoeren, maar zij ontwijken steeds die beschuldiging en verdedigen zich door de kwestie dadelijk over te brengen op het utilistisch standpunt der staatsmoraal. Men prijst de vaderlandsliefde, de gehoorzaamheid aan de wet, den trouw aan vorst en vaandel, als hooge deugden, en laakt de weerloosheid als lafheid of verraad. „Men moet toch voor alles het vaderland verdedigen, - — zegt men. Zeker, het is de staatsmoraal die zoo spreekt; doch de handhavers der staatsmoraal moesten zoo eerlijk zijn te erkennen, dat hun moraal niet die is van Jezus, doch daarmede lijnrecht in strijd is. Men kan geen twee heeren dienen, of een van beiden moet op zijn tijd verloochend worden. De mensch, die zich overgeeft in den dienst der minderwaardige staatsmoraal, doet afstand van zijn mensch-zijn. Hij is feitelijk geen mensch meer, doch een staatsburger; wellicht een voortreffelijk staatsburger, doch meer ook niet. Maar de ziel van den mensch sterft toch niet geheel, al geraakt zij in de verdrukking; zelfs bij de oude Romeinen in den repel niet, bij wie toch de staatsburger zeer sterk de overhand had. Het restantje menschenziel kon dan aanleiding geven tot de hevigste dramatische conflicten. Doch gewoonlijk leven in het energiecomplex genaamd „mensch - de twee zielen naast elkaar, in normale tijden in een soort van evenwichtstoestand, die alleen door geweldige schokken, door een dringend beroep hetzij van menschen- of godsdienstplicht, hetzij van staatsplicht, verbroken wordt. Behalve de staatsziel is er onder de zielen van de derde orde ook een, die op de gevoelens en gedragingen van de menschen een geweldigen invloed uitoefent, en wel de Volksziel. Een yolk is heel wat anders dan een staat. Het Finsche yolk, het Vlaamsche yolk, het Tsjechisclie yolk bestaat, hoewel deze
148
DE ETHIEK
volken geen eigen staats-verband hebben 1 ). Wel hebben de volksziel en de ,staatsziel punten van gemeenschap: beide zijn zij zielen van de derde orde; en beide hebben gemeenschappelijke elementen, n.l. de individueele zielen, wier samensmelting yolksziel en staatsziel tot stand brengen. Maar de verschillen zijn groot. De volksziel is veel ouder dan de staatsziel: de volken bestonden eeuwen voordat van een staats-verband sprake was; zij ontstonden gelijk met de volkstaal, wat het innig, onscheurbaar verband tusschen taal en yolk verklaart. Een individu dat de taal van zijn yolk vergeet, — in hem sterft ook gewoonlijk de yolksziel. Een yolk dat zijn taal behoudt, bewijst de levenskracht der volksziel. Een Staat daarentegen behoeft geen eigen taal te hebben. In Staten waartoe verschillende volken behooren, kiest men als voertuig der staats-gedachte de taal der intellectueele overheerschers: in Belgie de Fransche, in Oostenrijk de Duitsche. Men zou ook een kunsttaal, als Esperanto, kunnen gebruiken. De Staat heeft geen kunst. De volksziel echter wil zich uiten en die uitingsdrang openbaart zich als de volkskunst, die voor elk yolk een eigen karakter heeft en afhangt van ras, klimaat, natuur en andere ,machtige invloeden die de ziel van het yolk ontroerden. De ziel van het yolk is opgebouwd uit de zielen der menschen, is een erfstuk van de zielen der voorouders. Wij voelen onze ziel als deel van de volksziel. Daarom hebben wij ons yolk lief met een innigheid, die gansch anders is als het opgezweepte gevoel van patriotisme. Dit laatste is het gevolg van staats-suggestie. De Staat suggereert de mannen, die naar het front trekken, dat zij hun haardsteden en hun vaderlandschen bodem verdedigen; terwijl zij feitelijk (zooals de Franschen) in de omstandigheden komen hun haardsteden en hun vaderlandschen bodem te helpen verwoesten, wat niet gebeurd zou zijn als zij die zoogenaamde verdediging hadden nagelaten. Inderdaad verdedigen de soldaten den Staat als zoodanig, en anders niet. Maar, ondanks tijdelijke gevoelens van patriotisme, is onze lief de tot den Staat niet waarachtig. Aan de Staatsmacht werken wij mede uit berekening, omdat wij meenen dat een bepaalde 1
) Aanvulling bij den 2den druk: Het laatste na den oorlog wel.
DE ETHIEK
149
staatsvorm voor ons materieele levee voordeelig kan zijn, of dat de Staat ons wetten kan bezorgen die de veiligheid van onzen persoon en onze bezittingen waarborgen. Als de tijden van nood en daarmede de vlaag van patriotisme voorbij zijn, dan vindt men het niets erg om den Staat te bedriegen door te lage opgaven voor de belastingen of door te smokkelen bij overgang van de grens. De liefde tot het eigen yolk daarentegen is bij de meesten eclat. _ Aan de volkscultuur, aan de volkskunst, aan de volkstaal werken wij alien mede, bewust of onbewust, maar zoo wij het bewust doen, uit liefde. En die liefde tot het yolk dringt ook menigeen tot solidair handelen met volksgenooten, welke gedwongen strijden voor den Staat, zoodat het eigenlijke motief van velen, die vrijwillig voor den Staat ten strijde trekken, niet is toewijding aan de staatsziel, maar een zich verbonden-voelen aan de volksziel. Daarom wordt ook de individueele mensch zoo sterk beinvloed door de volksziel, en speciaal ook door de volksethiek, dat is: door de publieke opinie in zake goed en kwaad. Zeer weinigen zijn er die durven en kunnen volhouden dat een daad goed is, als de geheele oingeving, het geheele yolk, die voelt als kwaad; en omgekeerd is zeldzaam de man, wiens geweten zich niet laat sussen ten opzichte van een daad die hij voelt als slecht, maar die het gansche yolk toejuicht. Omgekeerd kunnen ook enkele krachtige persoonlijkheden door hun meeningen en gedragingen, wanneer deze steunen op een sterke ethische overtuiging, kleinere en allengs grootere kringen van het yolk beinvloeden en zoo ten slotte een zekeren invloed uitoefenen op de volksziel zelve. Maar de staatsziel is door de individueele ziel niet of nauwelijks te beinvloeden, niet alleen omdat zij als ziel van hooger orde zooveel machtiger is, maar ook omdat zij met de ziel van den staatsburger niet dat innige contact heeft, dat door de eeuwenlange inworteling gevestigd is tusschen de ziel van den mensch en die van zijn yolk. Evenmin als een enkele cel ons lichaam beinvloeden kan, of een enkele mier de zeden en gewoonten eener mierenkolonie zou kunnen doen veranderen, is een beteekenende rechtstreeksche invloed mogelijk van individueele ziel op staatsziel.
150
DE ETHIEK
Maar de volksziel is een gelijkmachtige naast de staatsziel. Ook de volksziel is een ziel van de derde orde, die niet als een nietig, machteloos wezen tegenover de staatsziel staat, maar als een ziel, die weliswaar een minder sterk organiseerend vermogen heeft, doch daartegenover veel ouder, invloedrijker, veel stabieler en vaster in de historie geworteld en bovendien veel moreeler is. Daardoor kan de volksziel het middel zijn tot ethische evolutie van de staatsziel. Als de individuen, die niet op slaafsche wijze hun geweten en moraal aan de staatsmoraal onderworpen hebben, hun ethischen standaard hooghouden, zal van hun voorbeeld en woord kracht uitstralen op hun omgeving en zullen zij de volksziel veredelen. En als de volksziel veredelt en haar roeping beseft, zal zij de staatsziel opvoeden. Dat zulk een opvoedende invloed bestaat, kunnen wij aan allerlei verschijnselen opmerken, waarvan ik alleen wil noemen de behandeling der krijgsgevangenen, die onder invloed der publieke opinie (der volksziel) welke den invloed van de internationalistische stroomingen in vredestijd ruimschoots ondervonden heeft, onvergelijkelijk veel menschwaardiger is dan enkele honderden jaren geleden. Die opvoeding zal voortgaan; de jongere staatsziel met haar achterlijke ethiek kan en zal nog heel wat stijgen onder den invloed der volksziel. Al de pacifistische uitingen van den tegenwoordigen tijd — de meetings en toespraken — zij raken de staatsziel niet; er wordt geen granaat minder om gegoten; maar zij beinvloeden wel degelijk de volksziel, en in toekomende tijden zal die invloed van de volksziel op de staatsziel overgaan. De volksziel is niet onverschillig voor het geluk der individuen die het yolk vormen; en daarom mogen wij verwachten dat de tijd zal komen, wanneer de staatsziel daar ook in meerdere mate rekening mee zal leeren houden. Dan zal een toestand kunnen verkregen worden die ons thans als ideaal voor den geest zweeft: eenheid van Staat en Volk; ieder yolk georganiseerd in eigen staatsverband, met eigen taal en eigen nationaal karakter. Dan zal het voor den Staat geen zin weer hebben zijn gebied to willen uitbreiden tot over de yolks- en taalgrenzen: of het bestaan van
DE ETHIEK
151
andere Staten te bedreigen; en daarmede zal de hoofdoorzaak van oorlogvoeren zijn weggenomen. Het conflict, dat op zoo pijnlijke wijze openbaar wordt tusschen de hoogere individueele ethiek en de lagere staats-ethiek, zal derhalve alleen op deze wijze tot bevredigende oplossing gebracht kunnen worden, wanneer het individueele geweten onwrikbaar zijn inzicht van goed en kwaad blijft handhaven; wanneer de edeiste individuen door hun standvastig voorbeeld de volksziel verheffen, zoodat deze in staat wordt, de staats-ethiek op te voeren tot haar eigen rhooger peil. Dan zal de tweespalt tusschen individueele en staatsethiek opgelost worden in een universeel altruisme — een voor alien en alleen voor een; de Staat voor de individuen en de individuen voor den Staat. Staatsgezag en anarchisme opgelost in de hoogere eenheid der Universeele Broederschap.
VIII. BESLUIT Alvorens deze schets van het pneumat-energetisch monisme te besluiten, komt het mij goed voor, de hier ontwikkelde ethiek ook in deze studie toe te passers. De taak der menschheid is, zich meer en meer te vereenigen in lief de, in samenwerking tot een harmonisch geheel. Belemmerend daarop werken de vijandige verhoudingen, waarin versc'hillende philosophische en godsdienstige leerstelsels ten opzichte van elkander staan. Vooral onder de belijders van gods diensten komt het voor dat zij, op grond van openbaringen van bovennatuurlijken (dat is, onbegrepen) aard, overtuigd zijn de voile, zuivere waarheid te bezitten, terwijl zij andere godsdienstige opvattingen ials dwaling, ketterij of bijgeloof beschouwen, die de menschheid ten verderve leiden en het tijdelijk en eeuwig heil doen verliezen. Hoewel dus aan alle godsdienstige vervolgingen min of meer het goede gevoel ten grondslag ligt, dat men wel verantwoordelijk is voor de zaligheid van zijn medemenschen, is het toch ook zeker waar, dat godsdienstige onverdraagzaamheid een uitwas is, zij het dan ten deele van een goede bedoeling uitgegaan, en dat zij heel wat ellende onder de menschen gebracht heeft en nog brengt. Ten aanzien van de philosophische onverdraagzaamheid is dit wel in veel mindere mate en op minder groote schaal het geval, maar toch belet zij de zoo wenschelijke harmonische samenwerking van velen. Wellicht kan nu menigeen denken, dat met de theorie van het pneumat-energetisch monisme en de daaruit voortvloeiende religieuze en ethische beschouwingen het groote aantal philosophische stelsels en godsdienstige secten weder met een vermeerderd is, en de ontwikkeling hiervan dus imaar beter achterwege ware ge-
BESLUIT
153
bleven, daar het de verdeeling en de splitsing nog maar grooter maakt. Toch voel ik dit geheel anders. Ik voel van .de idee van het pneumat-energetisch monisme een kracht tot vereenigiig uitgaan, die mij steeds duidelijker is geworden hoe meer ik er mij in verdiept heb, en die mij steeds meer waardeering voor andere godsdienstige opvattingen geschonken beef t. Ik meen dat men recht zou hebben het „de philosophie en de religie der verdraagzaamheld- te noemen. Reeds te voren .heb ik 'gewezen op den Tao Teh King van Lao Tsz'; hoe ik tot mijn verwondering niet alleen in Tao de weergave vond van een Godsbegrip 'dat het zuiverst met de idee der AlEenheid harmonieert, maar bovendien vond ik in tal van teksten als het ware een dichterlijk-wijsgeerige vertolking van de beschouwingen die in de theorie van het pneumat-energetisch monisme ontwikkeld werden, zoowel in natuurphilosophisch, als in religieus en ethisch opzicht hoewel natuurlijk het enorme verschil in tijd en toestanden in aanmerking moet genomen worden. Doch van meer algemeen belang schijnt het mij, te wijzen op de parallellen die deze theorie biedt met den Christelijken sodsdienst. Hoevelen zijn er niet, die zich van hun godsdienst, van het Christendom, hebben afgekeerd, omdat de verhalen, beelden en voorstellingen, oppervlakkig bezien, hun in strijd schenen met de in hun oog meer betrouwbare uitkomsten der positieve Nvetenschap. De godsdienstige leeringen, zooals die in populairen vorm aan de schare worden voorgehouden, achtten zij verouderd, kinderachtig, valsch of onwaar. De godsdienstige taal en klanken werden in hun ooren hinderlijk onoprecht, weelg-zalvend of huichelachtig. En zij wierpen den godsdienst overboord en ergerden zich aan de uitdrukkingswijze, die daaraan herinnerde. Zij stonden liever op den vasten bodem der natuurwetenschap. Maar zij beseffen niet dat vele dier woorden, die zij niet imeer hooren willen, eenvoudig in andere klanken dezelfde begrippen vertegenwoordigen, die zij uit natuurwetenschappelijk oogpunt als juist of althans gerechtvaardigd erkennen. Als zij dit inzien, moeten zij dien afkeer tegen de taal van den godsdienst verliezen, even goed als er geen afkeer kan bestaan tusschen twee menschen die
154
BESLUIT
verschillende talen, Nederlandsch en Engelsch bijvoorbeeld, spreken, en elk in eigen moedertaal dezelfde begrippen door verschillende klanken uitdrukken. Het zou kinderachtig en onredelijkonverdraagzaam zijn om, bij verwantschap van begrip, aan verschil van beelden en van woordkeuze aanstoot te nemen. De on- of anti-godsdienstigen mogen bedenken clat de godsdienst tot de menschheid gekomen is, niet langs den inductiefwetenschappelijken weg, maar langs den intuitieven. Groote figuren der menschheid hebben rechtstreeks, door intuitie, waarheden gevoeld en deze waarheden uitgesproken in de gebrekkige, onvolkomen taal, met de kinderlijke beelden die door het yolk gebezigd en verstaan werden. Bij zulk een proces van overbrenging van een zuivere intuitie tot taal die voor de minder-intuitief-begaafden verstaanbaar is, gaat altijd veel verloren, en ,de gebrekkige weergave moet aanleiding geven tot eindelooze misvattingen. Daaraan schrijf ik het ontstaan der vele verschillende godscliensten en secten toe. En naarmate meer op den woordklank, op de in het dagelijksch leven gebruikelijke letterlijke beteekenis daarvan gelet wordt, stijgt het gevaar ,dat de intu'itieve waarheid meer en meer uit het oog verloren wordt. Dan ontstaan verschillende tekstverklaringen, tekstvitterijen, sectenstrijd, scheuring en verkettering — dan is het proces van verstoring van ordening, van „zonde- , in vollen gang. Wanneer het nu gelukt om, uitgaande van een andere zijde, n.l. die der natuurwetenschap, dezelfde waarheid die door de religieuze intuitie werd aanschouwd, in een ander licht te bezien, dan zal mogelijk de oorspronkelijke beteekenis der beelden, waarin de profeten der intuitie hunne voorstellingen kleedden, weer duidelijker te voorschijn komen. De menschen die hun betrekking tot een Hoogere Macht, of in hoogste verheffing, tot de Al-Eenheid — hun godsdienst — tot dusver alleen nit de profetenwoorden hebben leeren kennen, kunnen nu geholpen worden om hun godsdienstige voorstellingen te zuiveren. En dit kan niet anders dan bevorderlijk zijn voor het gehalte en de waarde van hun godsdienst, en aan de bevrediging en het geluk welke deze hun schenken kan. Maar ook degenen, die tot dusver om natuurwetenschappelijke
BESLUIT
155
redenen van de gedachten- en voorstellingswereld, van de beelden, de woordkeus en de godsdienstige praktijken der geloovigen afkeerig zijn geweest, kunnen hierdoor leeren dat veel, wat zij verwierpen, toch waarlijk een diepen tgrond van waarheid heeft; dat zij wel terecht verwierpen allerlei bijkomstigheden, uiterlijke aanhangsels, verbasteringen en bijgeloovigheden, imaar ongelijk hebben wanneer zij om die waardelooze aanhangsels de waardevoile kern verwerpen. Zoo moeten wij toenemen in waardeering en verdraagzaamheid, en hierdoor zal het gevoel van eenheid en saamhoorigheid ten opzichte van velen, die tot dusver alleen als tegenstanders werden beschouwd, mede moeten toenemen, en dus ook in de vijanden van den godsdienst, een gevoel wekken dat aan de evolutie der wereld-ordening ten .goede komt. Laat mij dus de volgende parallellen molten geven tusschen de taal van het rineumat-energetisch monisme en die van den Christelijken godsdienst; dan vinden we: eenerzqds
anderzijds
God; onze Vader in de Hemelen, de Kracht Gods; de machtige hand van God; de mantel Gods; de heerlijkheid des Heeren. Entelechie, Teh de Wil Gods, de wijsheid Gods; de Logos; de Geest Gods zwevende over de wateren. Satan. het Niet of de Chaos de scheppende werking Gods. het proces van ordening in de natuur; de werking der entelechie zonde. het bevorderen van het chaotische, het belemmeren of verstoren der ordening schepselen Gods, levende samenvoegsels van energie (energie-complexes, de stof in- wezens. begrepen) waarin de entelechie werkzaam blijkt
het Zijnde, de Al-Eenheid, Tao Energie
156
BESLUIT
het entelechisch element, dat ziel. een energie-complex samenbindt tot een indiviclueele eenheid het uiteenvallen van zoodadood. nig complex, en tenietgaan der eenheid het voortbestaan van een voortleven na den dood. zelfbewust entelechie-complex na verstoring dier eenheid een zelfbewust entelechieengel. complex zonder voor den normalen mensch zintuigelijk stoffelijk liwaarneembaar chaam onsterfelijkheid. het eeuwig bestaan der entelechie een zichzelf als eenheid begeest wust entelechie-element de zich als een met de Alde (inwonende) Christus. Entelechie bewuste entelechie in den mensch de uitbreiding van dit bede werking van den Heiligen wustzijnsproces in de mensch- Geest; de zoekende liefde Gods. heid ons in hun wezen onbekende Heilige Geest. de entelechie-complexen van machtig ordenend vermogen, bewust van hun -eenheid met de Al-Entelechie, niet gebonden aan lichamen van waarneembare stof, en invloed uitoefenend op menschen en menschheid het proces van bewustworverzoening. ding in den mensch van de eenheid van zijn geest met de Al-Eenheid
BESLUIT
de erkenning dat niet zijn individueele entelechie, maar zijn entelechie als ,deel der AlEntelechie (de Christus) die verzoening heeft teweeggebracht aanvaarding van onze roeping als deelen der Al-Entelechie richten van onze levenspraktijk op deze roeping, in plaats van op een chaotisch egoisme
157 genade.
wedergeboorte.
bekeering.
Men zou verder kunnen gaan. Men zou zelfs een Christologie kunnen uitwerken op natuurphilosophisch standpunt. Ziende op de uitbreiding, de splitsing en de verdeding der Al-Eenheid in het Niet, zou men deze gedachte kunnen uitbeelden als de Zoon, uitgaande van den Vader en toch met den Vader an. De gescheidenheid zou zijn de Kruisiging, het verlaten-zijn van den Vader; de continuiteit zou voorgesteld kunnen worden als , de gemeenschap en de werking van den Heiligen Geest. In de verhalen van Jezus' komst op aarde, van zijn leven, lijden, sterven en opstanding zou men den historischen neerslag kunnen zien van de Eeuwige Wetten van het Worstelings- en Overwinningsproces der Al-Eenheid tegenover den passieven weerstand van het Niet (Satan) en tegenover den tijdelijk-actieven weerstand van de partieele ente• lechieen, in wie de eenheid met de Al-Entelechie nog niet bewust is geworden (den Anti-Christ). Doch dit uit to werken is mijn bedoeling niet. Mijn praktische bedoeling is ten slotte slechts deze: Hoewel dit alley — de theorie, de uitwerking en de parallellen met de gebruikelijke godsdienstige en Christelijke voorstellingen — misschien ingewikkeld, abstract, oneenvoudig lijkt, is het dit in werkelijkheid bij rustige beschouwing niet. Het is zooals Lao Tsz' zegt van Tao: „O! Hoe diep is Het", en verder: „Zij die Tao kennen zijn niet geleerd; zij die geleerd zijn kennen Tao niet." Of zooals Jezus zeide: „Ik dank U, Vader, dat Gij deze dingen voor
158
BE SLU IT
de wijzen en verstandigen verborgen hebt en den kinderkens geopenbaard. Het is alles in den grond zoo uiterst eenvoudig: Wij menschen, zijn samengestelde schepselen. In ons is les eeuwigs, onvergankelijks, en iets tijdelijks, vergankelijks. Het vergankelijke heeft slechts voorbijgaande beteekenis; dat wat alleen duurzame waarde heeft, is het eeuwige. Dit eeuwige is een deel der Al-Eenheid, behoort daartoe. Het is het Goddelijke in den mensch. Het is een met het eeuwige, het universeele, wat in alle menschen, in alle levende wezens, in het gansch Heelal leeft. Laat ons dan in onze levenspraktijk het oog gericht houden op dat eeuwige, op die eenheid: daaraan waarde toekennen boven het vergankelijke, boven de gevoelens die scheiding makers. Laat ons streven naar opgaan in de Eenheid van het Al, naar bewustwording van .die Eenheid. Dan zijn wij — hoe wij dit streven ook noemen of rechtvaardigen: of wij het doen met uitdrukkingen aan de wetenschap, de wijsbegeerte of de geloofsleer ontleend — dan zijn wij op den eenigen weg die tot het ware Geluk voert.
Augustus 1916.
AANHANGSEL KRITIEK OP „DE INLEIDING TOT HET PNEUMAT-ENERGETISCH MONISME"
DOOR PROF. DR G. HEYMANS STANDPUNTEN EN STROOMINGEN FELIX ORTT INLEIDING TOT HET PNEUMAT-ENERGETISCH MONISME
„Pneumat-Energetisch Monisme" is de eenigszins duister klinkende naam, Bien de schrijver geeft aan een geenszins duister, veeleer ernstig doordacht en helder voorgesteld metaphysisch systeem, waarvan verder de kennisneming nog wordt vergemakkelijkt en veraangenaamd door de gelukkig gevonden, vaak treffende beelden en analogieen, waarmede hij zijne bedoeling verduidelijkt, en door de zorgvuldigheid, waarmede hij bij elken stap zich en zijn lezers rekenschap geeft van de grootere of geringere vastheid van den bodem, waarop hij staat. Dit systeem wordt door hem in het kort gekarakteriseerd als de „theorie van een A1-Eenheid, zich in quantiteit openbarende als energie, in qualiteit als entelechie (als ordenend vermogen, of als datgene wat wij in hoogere gebieden als „geestelijke" werking aanduiden)" (blz. 63) 1 ), als grondslagen voor den opbouw daarvan worden uitdrukkelijk aangegeven de (voornamelijk natuurwetenschappelijke) ervaring en de intuitie. Dit laatste woord zou eenig wantrouwen kunnen wekken; bij de verdere kennismaking met het betoog blijkt daarvoor evenwel geen grond aanwezig te zijn. Want deze intuitie wordt door den schrijver in hoofdzaak slechts gebruikt ter fundeering van de voor alle wetenschap onontbeerlijke en kennistheoretisch te rechtvaardigen zekerheid der logische, mathematische en methodologische axioma's; waar zij evenwel daarbuiten gaat en ook aan gemoedsbehoeften en aestinetische preferenties invloed wordt gelaten, doet zij slechts dienst tot afronding van het systeem, en wordt zoowel hare feilbaarheid als de behoefte harer uitkomsten aan controle door de ervaring uitdrukkelijk toegegeven. Aan de waarde der argumentatie wordt dus daardoor niet of nauwelijks afbreuk gedaan. Deze argumentatie gaat uit van de energiewet en van de tweede hoofdwet der thermodynamica. De energie wordt gedefinieerd als „een 1
) De pagineering is in het belang van 't naslaan veranderd in die van dezen
druk.
(Noot van F. 0. 1934.)
160 grootheid, aan welker omzettingen het wereldgebeuren gebonden is" blz. 15) , een overzicht gegeven van de verschillende vormen, waaronder zij zich vertoont, en jets gezegd over de gronden, die er in den laatsten tijd toe hebben geleid, ook de massa tot energie terug te brengen, zoodat alles, wat wij waarnemen, energie, en alles, wat er gebeurt, energieomzetting zou zijn. Bij deze omzetting vindt nu evenwel een doorgaande „degradatie": vervlakking, versnippering der energie plaats; wat volgens de onderzoekingen van Boltzmann neerkomt op de strekking van minder waarschijnlijke energieverdeelingen om in meer waarschijnlijke over te gaan, en van deze laatste, om zich te handhaven. Maar die minder waarschijnlijke toestanden zijn gekenmerkt door de aanwezigheid, deze meer waarschijnlijke door het ontbreken van orde en regelmaat; en zoo treedt dan het belangrijke, ten onzent voornamelijk uit de geschriften van Kohnstamm en Van der Waals bekende probleem naar voren: hoe het te verklaren is, dat in den oneindigen verloopen tijd niet reeds fang de meest waarschijnlijke toestand van maximale ordeloosheid zich heeft verwezenlijkt, en waar oorspronkelijk de alleronwaarschijnlijkste mate van orde vandaan is kunnen komen, die, ondanks het nooit rustende degradatieproces, nog zooveel orde heeft overgelaten, als wij overal om ons heen waarnemen. Dit probleem kan, meent de heer Ortt in overeenstemming met de zooeven genoemde onderzoekers, niet anders worden opgelost dan door in of naast de wereldenergie een ordenend beginsel aan te nemen, waaraan hij op het voetspoor van Aristoteles den naam geeft van e n t e l e c h i e. De werkzaamheid van dit ordenend beginsel vertoont zich het duidelijkst op het gebied van het leven, in welks ontwikkeling wij overal „een richting van het eenvormige en eenvoudige naar het meer samengestelde, van het stabiele naar het meer labiele, van meer waarschijnlijke tot minder waarschijnlijke en zeer onwaarschijnlijke, ja hoogst speciale en unieke toestanden" (blz. 32) kunnen vaststellen, maar het is daartoe niet beperkt. Van het electron af, door het atoom, het molecuul, de cel, het organisme heen, tot de maatschappij en den staat toe —, overal vertoont zich, zij het ook in zeer verschillenden graad, de raadselachtige, immers volgens de tweede hoofdwet uiterst onwaarschijnlijke ordening, en overal moeten wij derhalve naast de energie de entelechie onderstellen, om van die ordening rekenschap te kunnen geven. En zoo komt de schrijver er toe, al wil hij ook wel plaats laten voor een dualistische, energie en entelechie scheidende opvatting, toch bij voorkeur zich de wereld te denken als een Al-Eenheid van Energie, begaafd met Entelechie. Aan deze Al-Eenheid wil hij den naam „God" geven, al wordt het bezwaar, dat aan dit woord in den regel reeds een bepaald begrip verbonden is, door hem niet over het hoofd gezien. Terecht merkt hij op, dat dit Been vereenzelviging van God en natuur in zich sluit, daar immers God het Alwezen, natuur daarentegen de Alopenbaring van dat Wezen, dus jets van lagere orde is. Op de vraag eindelijk, „wat het geweest is, dat de eenheid der Entelechische Energie tot splitsing gebracht heeft, tot een samenstel van
161 atomen, moleculen, individuen en individueele intelligenties, gelijk ons de wereld kennen doet" (M. 67) , schijnt hem het eenige binnen de grenzen van het monisme mogelijke antwoord te liggen in een emanatieleer, volgens welke zich de Al-Eenheid, op dezelfde wijze als het licht in de duisternis, uitbreidt en verdeelt in het Niet. 1 ) Dit alles intusschen met het diepe besef, dat hier alleen van een vaag voorstellen, niet van een werkelijk begrijpen sprake kan zijn. In de beschouwingen, waarover ik tot dusver verslag heb gegeven, is door den heer Ortt nog ingelascht een uitvoerige verdediging van het neovitalisme, derhalve van de meening, dat de physische en chemische wetten niet voldoende zijn om de levensverschijnselen te verkiaren. Ik geloof, dat het boek er bij zou hebben gewonnen, wanneer dit gedeelte (blz. 45-57) achterwege was gelaten. In de eerste plaats schijnt het mij overbodig, daar de onderstelling van een ordenend beginsel voldoende wordt gemotiveerd door de tweede hoofdwet en de daaruit afgeleide gevolgtrekkingen. Ik zou zelfs verder willen gaan en zeggen, dat het neovitalisme in de geheele opvatting van den heer Ortt niet past. Het neovitalisme trekt een scherpe grens tusschen de anorganische natuur, waar de physische en chemische krachten heerschen, en het leven, voor welks verklaring men met die krachten niet meer uitkomt; voor den heer Ortt daarentegen bestaat er slechts een graadverschil tusschen de werkzaamheid der entelechie in atomen en moleculen en in organismen. Hij zou dus, om met het neovitalisme te kunnen samengaan, zijn monistisch standpunt moeten verlaten en zijn Wereldentelechie tot eene onder de vele natuurkrachten moeten degradeeren. Eindelijk schijnt mij zijn verdediging van het neovitalisme allerminst geslaagd. Hij geeft vooreerst een overzicht van de bekende argumenten van Driesch, waarvan hij erkent, dat zij geen van alien afdoende zijn; daarom voegt hij er een nieuw argument aan toe, dat aansluit bij het veelbesproken „telegramargument" van Busse en anderen, en als volgt verloopt: „als een deel van een (physisch-chemisch) stelsel vervangen wordt door een ander stelsel, weiks energetische intensiteit gelijk is aan die van het vervangen deel, dan blijft het physisch-chemisch evenwicht onveranderd" 2) ; nu blijft inderdaad de in een beschreven blad papier aanwezige energetische intensiteit onveranderd als men de rangschikking der letters wijzigt; dus zou in een uitsluitend physisch-chemisch stelsel, waartoe behalve het blad papier ook een mensch behoort die het leest, 1) Merkwaardig is in verband hiermede de hypothese van Prof. Dr. W. de Sitter (Noot van F. 0. 1934.) (Leiden) over het zich uitzettend Heelal. 2) Dit is de z.g. „Satz des Geschehens" van Helm. Zooals in de foot op biz. 57 (aanvulling bij den 2den druk) is uiteengezet, is de kritiek van Prof. Heymans juist. Het foutieve punt in mijn beschouwing uit den lsten druk was, dat de Satz des Geschehens wel geldt voor een statisch, doch niet voor een dynamisch evenwicht, en deze Satz dus ten onrechte door mij was toegepast. (Noot van F. 0. 1934.) 11
162 door die wijziging het evenwicht niet verstoord kunnen worden; is dit echter wel het geval, dan is daarmede bewezen, dat die mensch niet alleen is „een product van physisch-chemische krachten en werkingen" (blz. 57). Dat in deze redeneering een fout moet schuilen, blijkt reeds uit de eenvoudige overweging, dat volgens hetzelfde schema de onmogelijkheid eener evenwichtsstoring tengevolge van het openzetten van een stroomsluiter of waterkraan, waarbij toch alleen physische krachten in het spel zijn, zou kunnen worden aangetoond; en daarmede is dan ook reeds aangewezen, waar de fout gezocht moet worden. Zij ligt in de verwaarloozing der onderscheiding tusschen de eigenlijke „oorzaken" eener evenwichtsstoring, die altijd in een intensiteitsverschil tusschen de betrokken energieen te vinden zijn, en de bloote „voorwaarden", die vervuld moeten zijn, opdat die energieen met elkander in contact kunnen komen. Physisch-chemisch gesproken, kunnen die eigenlijke oorzaken evengoed in de hersenen van den lezer, als in de waterleiding of den accumulator aanwezig gedacht worden; om ze echter in werking te doen treden, is in het laatste geval een bepaalde stand van kraan of stroomsluiter, en evenzoo in het eerste een bepaalde ordening der op het papier aangebrachte letterteekens noodig. Hier zoomin als daar is een verklaring volgens physische en chemische wetten in beginsel uitgesloten. Zooals evenwel te voren reeds word opgemerkt, zou deze kritiek, gesteld dat zij als gegrond wordt aanvaard, aan het systeem van den schrijver eerder ten goede komen dan omgekeerd. En inderdaad wordt, voorzoover ik heb kunnen opmerken, in zijn verder betoog nergens van de onderstellingen van het neovitalisme gebruik gemaakt. Dit blijkt al dadelijk uit het nu volgende hoofdstuk, waarin nader wordt gehandeld over „Leven en Zia'. Want nadat hier de „ziel" is gedefinieerd, niet als een ding, maar als een „worm van samenwerking van elementaire entelechieen", nader als „de entelechische zijde van het energiecomplex, dat zich als individueele eenheid openbaart" (bl. 76) , wordt wel de aandacht gevestigd op het bijzondere, dat deze individueele eenheden kenmerkt, maar tevens de opvatting van het verschil als bloot gradueel uitdrukkelijk gehandhaafd, en zelfs van de levende stof gezegd, dat zij „steeds handelt volgens physische en chemische wetten", en alleen maar „een zelfstandig ordenend vermogen vertoont, 't we!k aan de physische en chemische processen een eigen richting geeft". Deze beide laatste uitspraken laten zich, als ik goed zie, slechts zoo vereenigen, dat die eigen richting een gevolg is van de bijzondere constellaties, die de physische en chemische wetten in het organisme aantreffen; in elk geval wordt „de organiseerende kracht van het levend organisme" voorgesteld, niet als een nieuwe factor, maar als „een gevolg van de verdichting, de concentratie, de harmonische samenwerking, de vervloeiing tot hoogere eenheid .... van molecuulgroepen, of, meer in het algemeen gesproken, van energiecomplexen". Of, anders gezegd: „het ordenend vermogen neemt toe, naarmate de energiecomplexen zich verdichten, en bereikt . . . .
163 eindelijk den graad, waarbij het de natuurlijke ordeverstoring kan overwinnen —, den graad, dien wij „leven" noemen"; welk verloop dan uitnemend wordt geillustreerd door een vergelijking met het leven der maatschappij, die wordt samengevat in de formule: „de entelechie van den nomade verhoudt zich tot de entelechie van den cultuurstaat gelijk die van het molecuul tot die der cel (bl. 78-81). Deze methode om datgene, wat ons in „zielen van lagere orde" raadselachtig voorkomt, door analoge maar meer bekende verhoudingen in „zielen van hoogere orde" op te helderen, wordt dan door den schrijver nog herhaaldelijk met groote scherpzinnigheid en op zeer gelukkige wijze toegepast. Zoo b.v. om een voorstelling te geven van het voort- of herleven der menschelijke naar analogie der staatsziel, of ook der ziel van een te gronde gegane fabriek, die in een filiaal voortbestaat (men houde hier goed in het oog, dat men „ziel" niets anders dan „ordenend beginsel", „vorm van samenwerking" wordt bedoeld!) ; zoo vervolgens, om het feit der lichamelijke en geestelijke erfelijkheid lets minder raadselachtig te maken door te verwijzen naar de verhouding tusschen een staat en zijne kolonien. Het is zeer de moeite waard, deze verschillende parallellen in het boek zelf na te lezen; men zal dan wel verschillende, trouwens door den schrijver niet verbloemde zwakke punten in de uitwerking ontdekken, maar tevens den indruk krijgen van te doen te hebben met eene in beginsel onberispelijke, voor de wijsbegeerte nog rijke vruchten belovende methode van onderzoek. De beide nog overblijvende hoofdstukken behandelen den Godsdienst en de Ethiek. In het eerste wordt een poging gedaan om de verhouding vast te stellen tusschen de in het voorafgaande bereikte resultaten en den geloofsinhoud der voornaamste godsdiensten, voornamelijk van de christelijke. Dat daarbij van een volledig zich-dekken Been sprake kan zijn, zal niemand verwonderen. De philosophische opvatting van den Grond der Dingen als „Energie, als hoedanigheid bezittend Entelechie", kan men terugvinden in de godsdienstige, die het Wezen van God omschrijft als „de Al-Macht, geleid door den Al-Wil". Ook als eeuwig, allesomvattend, levend, ja zelfs, zinnebeeldig uitgedrukt, als ons aller Vader, meent de heer Ortt den Grond der Dingen te mogen beschrijven; en wanneer lief de eenheidsgevoel of eenheidsdrang beteekent, dan acht hij ook de uitspraak, dat God Liefde is, in zijn systeem niet misplaatst. Maar persoonlijkheid mag aan het Al-Eene niet worden toegekend, gebedsverhooring niet daarvan worden verwacht, en zelfs zijn almacht strekt zich niet uit tot het vermogen, om de ordening, die het eenmaal zal tot stand brengen, tegenover den passieven weerstand van het Niet met een slag te verwezenlijken. Toch acht de heer Ortt de mogelijkheid niet uitgesloten, aan de hier niet te bevredigen gemoedsbehoeften elders bevrediging te verschaffen. Overtuigd van de waarheid der spiritistische verschijnselen en aansluitende bij de intuitie der eeuwen, onderstelt hij het bestaan van hoogere geesten of een hoogeren geest, dicht genoeg bij de menschen staande om met hen in gemeenschap te
164 treden en toch hoog genoeg boven hen om door hen te worden aangebeden. En zoo vindt dan, naast het algemeene denkbeeld van een Middelaar tusschen God en menschen, ook de katholieke heiligenvereering en de chineesche aanbidding der voorouders een plaats in zijn systeem. Eindelijk de ethiek. Als hoogste, ofschoon niet onfeilbaar criterium van goed en kwaad erkent de schrijver het geweten, in de eerste plaats dat van den enkeling, vervolgens, als middel om zijne dwalingen te corrigeeren, dat van de gemeenschap. Volgens de uitspraken van het geweten is de grondslag van alle zedelijkheid liefde, dat wil zeggen bewustzijn van en streven naar eenheid. Maar dit beginsel geeft slechts een richting aan, het helpt ons niet aan een volledig stel uitgewerkte recepten. Daarentegen leidt de onvolmaaktheid der menschelijke natuur tot conflicten: de liefde tot het gezin kan in strijd komen met die tot het vaderland, deze met de algemeene menschenliefde. Bij zulke conflicten zal in laatste instantie altijd het eigen geweten moeten beslissen; waaruit volgt, dat voor den minder gevorderden mensch goed kan zijn, wat de meer gevorderde reeds als kwaad achter zich heeft liggen. Van een absoluut standpunt gezien kan zich evenwel een partieele, eenzijdige liefde niet handhaven; de hoogste liefde is die, welke alles omvat. In deze beschouwing ontmoeten elkander de ethiek en de natuurwetenschap. „De natuurwetenschappelijke waardeering stelt ordening boven het chaotische; de ethische waardeering stelt liefde boven onverschilligheid of haat" (131. 137). En ook de godsdienstige voorstellingen sluiten hierbij aan: „de strijd tusschen de Entelechie en het Niet kan voorgesteld worden als de strijd tusschen God en den Satan" (bl. 138). Wij alien zijn de werkende deelen van het groote geheel, geroepen „om te bevorderen al wat ordening is, om ordening te scheppen waar zij niet bestaat en hare vernietiging tegen te houden waar die dreigt, om de bestaande ordening aan te passen aan de mogelijkheid van ordening tot grooter harmonische eenheden" (bi. 139). Daarentegen 'is zonde alles, wat in ons of buiten ons wanorde en vernietiging van ordening bevordert: daar verwaarloozing van eigen lichaam en geeft, bier egolsme. „De zedelijke eischen voor den bewust-levenden mensch kunnen samengevat worden in de begrippen: Liefde en Heiligheid; waarbij we onder Liefde verstaan het streven naar eenheidsgevoel met wat in wezen een is, — en Heiligheid: het streven naar hoogste levensverheffing" (biz. 140). Met eenige opmerkingen over den tweespalt tusschen individueele en staatsmoraal, bestemd om eenmaal opgelost te worden in een universeel altruisme, eindigt dit hoofdstuk. In een kort „Besluit" volgt dan nog, als een poging om „de bier ontwikkelde ethiek ook in deze studie toe te passen", een opwekking tot godsdienstige en philosophische verdraagzaamheid, gegrond op het inzicht in de wezenlijke eenheid van gedachte, ondanks verschil in de wijze van uitdrukldng, in de onderscheiden leerstelsels. De heer Ortt vat hierbij, naast zijn eigen systeem, voornamelijk de philosophie van Lao Tse
165 en den christelijken godsdienst in het oog; wanneer het niet onbescheiden is, zou ik hieraan gaarne nog een enkele opvatting toevoegen over de verhouding tusschen de denkbeelden van den schrijver en de hypothese van het psychisch monisme. Inderdaad komt het mij voor, dat deze beide vele punten van aanraking vertoonen en gemakkelijk versmolten zouden kunnen worden. Het psychisch monisme vindt grond, zich de wereld te denken als opgebouwd uit bewustzijn; nu is ons evenwel in de onmiddellijkste ervaring het bewustzijn gegeven als werkzaam (energie) en tevens als een ordenende kracht (entelechie). En verder geldt ook voor deze bewustzijnsenergie, analoog aan de Tweede Hoofdwet, dat de intensiteiten der aan zichzelf overgelaten deelenergieen streven naar eene meest waarschijnlijke, gelijkmatige verdeeling (slaap) , terwijl in het algemeen opmerkzaamheidsarbeid noodig is om enkele daarvan tot een hooger peil (hoogere bewustzijnsgraden) op te hef fen. Wij brengen dus, schijnt het, in de hypothese van den heer Ortt slechts eene nadere (en door gewichtige gronden gesteunde) bepaling aan, wanneer wij voor zijne formule: „Energie, bezittende Entelechie", in de plaats stellen de andere: „Energie, bezittende Bewustzijn", of, juister (claw wij, door iets energie te noemen, alleen zeggen wat het doen kan, niet wat het is) : „Bewustzijn bezittende Energie". Daarmede winnen wij evenwel vooreerst dit: dat voor het abstracte, onvoorstelbare begrip der Entelechie de concrete werkelijkheid in de plaats treedt, die wij uit de onmiddellijke ervaring kennen; en vervolgens het andere: dat het verband tusschen de physische, de psychisch en de psychophysische wettelijkheid (aan welke beide laatste de heer Ortt met stilzwijgen voorbijgaat) volkomen doorzichtig wordt. Verder staat het psychisch monisme met de wereldbeschouwing van den heer Ortt in zoover op eene lijn, als het een (vitalistische) doorbreking der gesloten natuurwettelijkheid nergens noodig heeft, maar ze toch, wanneer de feiten het mochten eischen, zonder bezwaar kan toelaten; in beide gevallen zonder de minste schade voor de aanspraken der wilscausaliteit. En eindelijk worden (wanneer dit punt in een wetenschappelijke bewijsvoering ter sprake mag komen) de behoeften des gemoeds minstens even goed bevredigd door de het psychisch monisme afsluitende voorstelling van een, zij het ook asymptotisch, tot individueele persoonlijkheid zich concentreerend Wereldbewustzijn, als door het onpersoonlijke Al-Eene, waarvan de mensch zich ook in zwakste benadering geene voorstelling vermag te vormen. 1k hoop, dat de heer Ortt de mogelijkheid, ons beider opvattingen met elkander te verbinden, in overweging zal willen nemen. Wat evenwel ook de uitslag dezer overweging mope zijn, in elk geval kan (en zal, voorzoover ik er iets aan kan doen) het psychisch monisme dankbaar gebruik maken van verscheidene gezichtspunten, waartoe het hier besproken boek den weg heeft gewezen. Groningen. Llit het „Tijdschrift voor Wysbegeerte"
G. HEYMANS. juli 1919.
,