INLEIDING __________________________________________________________________ De cursus ‘Natuur-in-zicht’ vormt het eerste luik van het cursustraject natuurgids van het CVN. Tegelijk wordt hij als een zelfstandige eenheid opgevat. ‘Het eerste luik’ wil zeggen dat de cursus voorbereidende kennis aanbiedt voor de eigenlijke cursus natuurgids. Wie nog onvoldoende vertrouwd is met een aantal basisbegrippen omtrent natuur en milieu, kan deze eerst in de cursus Natuur-in-zicht verwerven. Inhoud en methodiek van de cursus Natuur-in-zicht zijn op de vervolgonderdelen van het cursustraject afgestemd. ‘Een zelfstandige eenheid’ betekent dat de cursus openstaat voor eenieder die op een directe manier kennis wil opdoen over natuur en milieu, ook als het niet in de bedoeling ligt om nadien verder te gaan met de cursus natuurgids. De cursus werkt direct, d.w.z. in rechtstreeks contact met de levende natuur. Elk cursusonderdeel bestaat uit een excursie, ondersteund door een theorieles. Zo proberen de initiatiefnemers niet alleen kennis, maar ook (en vooral) waardering voor de ons nog resterende natuur over te dragen. Mens en natuur staan niet los van elkaar, of tegenover elkaar. De natuur levert de bestaansvoorwaarden voor de mens. Maar de mens oefent anderzijds een heel bijzondere invloed uit op de natuur. Sommigen zien dit zonder meer als natuurvernietiging, anderen beschouwen de mens als een (dier)soort die op een specifieke manier gestalte geeft aan zijn omgeving. De cursus Natuur-in-zicht gaat deze discussie niet uit de weg, maar gebruikt ze integendeel als uitgangspunt om de relatie mens-natuur centraal te stellen doorheen de verschillende cursusonderdelen. Het handboek is inmiddels aan zijn derde, geheel herziene editie toe. Inhoudelijk werd een nieuw hoofdstuk ‘biodiversiteit’ toegevoegd. Dit is een gevolg van de beleidslijn van CVN om natuur- en milieueducatie meer te laten aansluiten op ‘leren voor duurzaamheid’. Ecologische gegevens worden daarbij in samenhang met sociale en economische gegevens benaderd. Verder werd de presentatie gevoelig verbeterd. Een aantal pagina’s worden nu in kleur afgedrukt. Dit heeft een stijging van het aantal foto’s tot gevolg gehad. De cursus Natuur-in-zicht omvat in zijn basisversie vijf onderdelen, telkens bestaande uit een excursie en een theorieles. De organiserende groep kan hieraan zelf nog enkele excursies toevoegen, zonder dat het theoretisch gedeelte hiermee uitgebreid mag worden. De eerste vijf hoofdstukken van dit handboek stemmen overeen met de vijf cursusonderdelen. Hoofdstuk 6 en 7 bevatten een aantal seizoengebonden thema’s die tijdens de excursies aan bod kunnen komen. Het hangt ervan af of de cursus in voor- of najaar wordt georganiseerd, op welk hoofdstuk de klemtoon zal komen te liggen. Hoofdstuk 8 bevat praktische info voor de cursist. Om dit handboek tijdens en na de cursus als blijvend naslagwerk geschikt te maken, werden achteraan nog een verklarende termenlijst en een trefwoordenlijst toegevoegd. Begrippen die in de verklarende termenlijst zijn opgenomen, worden in de lopende tekst voorafgegaan door een . De verwijzingen in de marge geven aan waar een term elders in de tekst nog aan bod komt of uitvoeriger behandeld wordt. Het CVN wenst u veel plezier met de cursus en met dit handboek! Paul Stryckers directeur CVN
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht - 1
EEN BLOEMPLANT zonlicht
Paardenbloemen bezitten een wortelrozet. De bladeren staan verspreid, maar vertrekken alle dicht bij elkaar schroefgewijs onderaan. Deze bladstand maakt de plant minder kwetsbaar voor betreding. BLADSTANDEN
verspreide bladstand
tegenoverstaande bladstand
kransgewijze bladstand
2 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
1. PLANTEN __________________________________________________________________ Doelstelling : eerst gaan we in op de typische kenmerken van planten. Hoe zijn ze gebouwd? Hoe leven ze? Daarna ontdekken we de grote verscheidenheid binnen het plantenrijk. We leren enkele van de grootste plantenfamilies van onze streken kennen. Tenslotte gaan we in op de grote rol die planten spelen in het leven van de mens.
1.1 BOUW VAN EEN PLANT Voedselvoorziening
bladgroenverrichting: p. 89
mossen: p. 13
De bouw van een plant is volledig afgestemd op de manier waarop hij aan zijn voedsel komt. Later zullen we zien dat planten energie uit zonlicht kunnen omzetten in eigen energie (suikers). Dit gebeurt via de bladgroenverrichting. Planten hebben dus groene zonnepanelen nodig: de bladeren. In de bladeren –en in de andere groene delen van de plant– zitten de bladgroenkorrels waar de chemische omzetting van energie gebeurt. Voor de bladgroenverrichting heeft de plant water nodig. De meer ontwikkelde planten halen dit via de wortels uit de bodem. Mossen zijn primitieve planten die het (regen)water rechtstreeks met hun blaadjes opnemen; hun ‘wortels’ dienen alleen voor de vasthechting in de grond. Water dat door de wortels wordt opgenomen, wordt langs sapkanalen naar de bladeren getransporteerd. Daar zit de ‘suikerfabriek’. De aangemaakte suikers worden in suikersap opgelost en langs andere sapkanalen naar alle organen van de plant vervoerd. De plant heeft immers overal energie nodig om te kunnen functioneren en, op bepaalde plaatsen, ook om te groeien. In de stengel of de stam van een plant zitten dus sapkanalen waarin het water van de wortels naar de bladeren gaat, en sapkanalen waarin de sapstroom terug naar beneden loopt. De stengel is ook de plaats waar de bladeren zijn aangehecht. De manier waarop de bladeren aan de stengel vastzitten, is typisch voor een planten- soort. We onderscheiden drie verschillende bladstanden: verspreid (de bladeren zitten elk afzonderlijk aan de stengel), tegenoverstaand (de bladeren zitten per twee aan de stengel) en kransgewijs (de bladeren zitten met meer dan twee op dezelfde hoogte aan de stengel vast). Voortplanting
bloemplanten: p. 13
bestuiving: p. 139
Planten moeten zich, zoals alle levende wezens, ook voortplanten. Een groot aantal planten doet dit met behulp van bloemen en zaden. Ze worden bloemplanten of zaadplanten genoemd. De meeste bloemen bezitten een groene kelk en een anders gekleurde kroon. In de bloemen zitten de voortplantingsorganen van de plant. De mannelijke zijn de meeldraden, de vrouwelijke de stampers. In de meeldraden wordt stuifmeel gevormd. Dit moet op de stamper van een bloem van dezelfde soort terechtkomen, liefst van een andere plant (kruisbestuiving). Na bestuiving groeit uit het
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 3
DE BOUW VAN EEN BLOEM
a : stempel, b : stijl, c: vruchtbeginsel, d: helmknop, e: helmdraad
GESLACHTSVERDELING
en
of
eenslachtig
tweeslachtig
en
eenhuizig
tweehuizig
BLOEIWIJZEN
aar
tros
pluim
scherm
hoofdje
De rangschikking van de bloemen op een plant wordt de bloeiwijze genoemd. Ze kan één of meer bloemen omvatten. In het eerste geval slaan de termen ‘bloem’ en ‘bloeiwijze’ in feite op hetzelfde (zoals bij een tulp). Hierboven enkele bloeiwijzen bestaande uit meerdere bloempjes. 4 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
vruchtbeginsel in de stamper een vrucht. Hierin zitten de zaden die over de omgeving worden verspreid.
wieren, mossen en varens: p. 11-13
Maar niet alle planten vormen bloemen. Er zijn ook de sporenplanten. Sporen zijn speciale cellen die door de plant worden verspreid en waaruit later nieuwe plantjes kunnen groeien. Voorbeelden zijn wieren, mossen en varens. Bij mossen worden de sporen gevormd in bruine doosjes die in de winter op dunne steeltjes bovenop de mosplantjes staan. Bij varens zitten de sporen meestal in bruine hoopjes op de onderkant van de bladeren.
1.2 HOE LEVEN PLANTEN? Statische leefwijze Planten onderscheiden zich van de meeste dieren door hun statische leefwijze. Dit betekent niet dat plantensoorten zich niet verplaatsen. Sommige soorten vormen boven- of ondergrondse uitlopers. Zaden en vooral de uiterst lichte sporen kunnen zich over soms zeer grote afstanden verspreiden. Groeien bladgroenverrichting: p. 89
Klimop: p. 157
Op de unieke eigenschap van planten, de bladgroenverrichting, wordt verder ingegaan in het hoofdstuk ‘alles hangt samen’. Voor de bladgroenverrichting hebben planten koolstofdioxidegas nodig uit de lucht, water en mineralen uit de bodem, alsook zonlicht. Koolstofdioxidegas is onbeperkt beschikbaar. Water is daarentegen niet overal in dezelfde mate voorradig. Planten die op droge gronden groeien, moeten bijgevolg hieraan aangepast zijn. Als kamerplanten kennen we cactussen en vetplanten. Ze kunnen watervoorraden opslaan in de stengels of de bladeren. Anderzijds ontsnapt er langs de huidmondjes (openingen voor de gasuitwisseling bij de bladgroenverrichting en de ademhaling) steeds een zekere hoeveelheid waterdamp uit de bladeren. Dichte beharing of een waslaag op de bladeren wijzen meestal op een aanpassing om verdamping uit de bladeren tegen te gaan. Voorbeelden zijn toortsen, Hulst en Klimop. Merk op dat niet alleen water, koolstofdioxidegas en zonlicht nodig zijn voor de bladgroenverrichting. Planten hebben mineralen nodig als bouwstoffen. Denk maar aan onze kamerplanten, die op geregelde tijdstippen een dosis meststof nodig hebben. De mineralen worden in een in het water opgeloste vorm door de wortels opgenomen en via de sapkanalen getransporteerd. Tenslotte dient water ook om, bij niet-houtige planten(delen), de plant de nodige steun te geven. Plantencellen zuigen zich vol met water zodat ze onder spanning komen te staan. Het omgekeerde verschijnsel stellen we vast wanneer we bloemen plukken en ze niet tijdig in een vaas met water zetten. Aan zonlicht lijkt er op het eerste zicht geen gebrek. In de loop van de evolutie hebben zich echter zeer hoog uitgroeiende planten ontwikkeld, de bomen. Bomen vangen het zonlicht op met de
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 5
BESTUIVING EN BEVRUCHTING Bestuiving is het overbrengen van de stuifmeelkorrels naar de stempel van de stamper. In de stuifmeelkorrels zitten de zaadcellen; in de stamper de eicellen. In onze streken gebeurt bestuiving vooral door insecten (insectenbloeiers) of door de wind (windbloeiers).
zelfbestuiving
buurbestuiving
kruisbestuiving
De meeste soorten insectenbloeiers bloeien in de zomer. Dan zijn de meeste insecten actief. Het ‘stuif’meel is groter en kleveriger dan bij windbloeiers. Eigenlijk zou men beter van ‘kleefmeel’ spreken! De bloemen bezitten meestal opvallend gekleurde bloembladen, waardoor ze insecten aanlokken. Dikwijls is ook nectar of geur aanwezig als lokmiddel.
witte dovenetel
zwarte els
kropaar
boterbloem
Windbloeiers die tot de loofhoutgewassen behoren, bloeien vóór of tijdens het ontluiken van de bladeren. Zo kunnen de bladeren de stuifmeelverspreiding niet hinderen. Het stuifmeel is licht en droog. De bloemen zijn slechts rudimentair ontwikkeld. Dikwijls staan ze gerangschikt in ‘katjes’. Nectar ontbreekt. Typische zomerbloeiende windbloeiers zijn de grassen.
Bevruchting is het samensmelten van zaadcel en eicel. Hierdoor wordt hun erfelijk materiaal verenigd. Enkel bij kruisbestuiving ontstaat er een nieuwe combinatie van erfelijke eigenschappen! 6 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
varens: p. 137
bladeren in hun kruin. Daaronder is het beschaduwd. Planten die onder bomen groeien, zoals struiken en kruiden maar ook jonge bomen, moeten aan het gebrek aan zonlicht aangepast zijn. Het zijn schaduwplanten. Voorbeelden zijn Hazelaar, Bosanemoon en varens. Hiervoor werd al gewezen op het belang van mineralen voor de planten. Mineralen zitten in wisselende hoeveelheden in de bodem. Sommige bodems bevatten veel nitraten en fosfaten, andere niet. Sommige bodems zijn kalkrijk, andere kalkarm. Ook hier is aanpassing de regel. Zo onderscheiden we nitraatplanten, fosfaatplanten, kalkplanten, enz. Hoe meer verscheidenheid aan mineralen de bodem in een bepaalde streek vertoont, hoe rijker de plantengroei. Als één bepaalde stof, bij voorbeeld nitraat of fosfaat, overheerst, zullen de planten die een hoge nitraat- of fosfaatbehoefte hebben –of tegen hoge concentraties bestand zijn– zeer goed gedijen en de andere soorten verdringen. Dit is in onze streken vaak het geval door overbemesting. Op heel wat plaatsen groeien nog enkel soorten als brandnetels en bramen. Bloeien
bestuiving: p. 139
Bestuiving is het overbrengen van de stuifmeelkorrels (mannelijke zaadcellen) naar de stempel, het bovenste gedeelte van de stamper. In de stamper zitten de vrouwelijke eicellen. In onze streken gebeurt bestuiving door insecten, door de wind en – uitzonderlijk– door het water. Bevruchting is het samensmelten van de mannelijke zaadcel met de vrouwelijke eicel. Op de stempel aanbeland, groeit de stuifmeelkorrel in de stamper uit tot een stuifmeelbuis. Uiteindelijk bereikt deze de eicel in het vruchtbeginsel. De bevruchte eicel vormt het zaad. Het vruchtbeginsel groeit uit tot de vrucht die, naargelang van de soort, één of meerdere zaden omhult.
Hazelaar: p. 129 grassen: p. 23
sporenplanten: p. 11
Planten met bloemen die door insecten worden bestoven, heten insectenbloeiers. Ze bloeien vooral in de zomer. Dan zijn de meeste insecten actief. Hun bloemen bezitten lokmiddelen. De kleurige kroonbladen vallen ook voor ons het meest op. Heel wat bloemen bevatten bovendien nectar en/of geurstoffen. Planten met bloemen die door de wind worden bestoven, zijn windbloeiers. Houtige windbloeiers bloeien meestal voor of tijdens het ontluiken van de bladeren. Zo kunnen die de verspreiding van het stuifmeel niet hinderen. Windbloeiers hebben uiteraard geen lokmiddelen nodig. Hun bloemen zijn klein en zitten meestal met veel bijeen in ‘katjes’. Voorbeelden zijn Hazelaar, Zwarte els en Beuk. Ook alle grassen zijn windbloeiers (hooikoorts!). Let op: wilgen hebben katjes, maar worden toch door insecten bestoven omwille van de nectar. Naast planten die bloemen en zaden vormen, komen sporenplanten voor. Ze vormen geen bloemen, zodat ze eigenlijk ook niet ‘bloeien’ en geen ‘bloeitijd’ hebben! Sterk vereenvoudigd kunnen we het verschil tussen zaden en sporen als volgt omschrijven. Zaden zijn in feite miniatuurplantjes die, meestal van het nodige reservevoedsel voorzien, van de moederplant worden afgescheiden. Zaden kunnen na ontkieming meteen uitgroeien tot een volwaardige plant –ook al duurt het bij sommige planten (zoals
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 7
e LEVENSCYCLUS VAN EEN VAREN volwassen varenplant
voorkiem
spore
bevruchting
heermoes (paardenstaart)
LEVENSCYCLUS VAN EEN MOS
haarmos
spore
sporendrager met sporendoosje
steenlevermos mosplantje
Mossen en luchtvochtigheid:
moskussen (hoge luchtvochtigheid)
haal er één de blaadjes sluiten zich mosplantje uit vrijwel onmiddellijk (lage luchtvochtigheid)
in water dompelen
8 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
de blaadjes openen zich weer gedurende zekere tijd
bomen) nog wel even vooraleer ze volwassen zijn. Sporen zijn daarentegen slechts microscopisch kleine speciale cellen, die van de moederplant afgescheiden worden. Sporen van varens vormen eerst een kleine schubvormige voorkiem, waarop bevruchting plaatsvindt. Pas dan kan opnieuw een volwaardige varenplant uitgroeien. varens: p. 137
Bij de meeste varens worden de sporen aan de onderkant van de bladeren gevormd. Eén spore is veel te klein om met het blote oog te kunnen zien. Ze zitten met veel bijeen in sporendoosjes, die op hun beurt in sporenhoopjes gerangschikt staan. Deze laatste zijn zichtbaar als bruine vlekjes, halvemaantjes of streepjes. Varens die als kamerplant gehouden worden, zoals nestvaren, belanden soms in de vuilnisemmer als ze sporen vormen. Hun eigenaar denkt immers dat ze door een ziekte getroffen zijn...
mossen: p. 171
Andere sporenplanten zijn mossen. De sporen ontwikkelen zich in een gesteeld sporendoosje dat in de winter of in het vroege voorjaar boven het groene mosplantje uitgroeit. Zaadplanten zowel als sporenplanten hebben een geslachtelijke voortplanting. Verschillende planten kennen daarbuiten nog een vegetatieve voortplanting. Ze gebeurt door middel van allerlei plantendelen die kunnen loskomen van de plant waaraan ze ontstonden. Gewoon speenkruid vormt kleine stengelknolletjes in de bladoksels. Akkerdistel vormt knoppen op de wortels. Als de plant wordt omgeploegd, lopen de knoppen uit en komen er meerdere planten in de plaats. Zowel in de landbouw als in onze tuinen wordt ongeslachtelijke vermeerdering van planten veel toegepast. Voorbeelden zijn stekken en scheuren. Levensvormen Levensvormen hebben te maken met de manier waarop planten het ongunstige seizoen doorkomen. In onze streken is de winter het ongunstige seizoen, hoewel op extreem droge plaatsen ook de zomer heel ongunstig kan zijn voor plantengroei. Op dergelijke plaatsen komen soorten voor die aangepast zijn aan het ‘overzomeren’. Een belangrijke onderverdeling naar levensvorm is die in eenjarige, tweejarige of overblijvende planten. Eenjarige planten ontkiemen, groeien, bloeien, vormen zaad en sterven af binnen één jaar. Eenjarigen die in het voorjaar ontkiemen, leven tot in het najaar, of korter. In het laatste geval kunnen er zich meerdere generaties per jaar ontwikkelen, zoals bij het alomtegenwoordige Straatgras. Het kan eigenlijk in alle maanden van het jaar groeiend en bloeiend aangetroffen worden. Tuiniers kunnen er van meespreken! In de natuur groeien eenjarigen op plaatsen die geregeld verstoord worden, zoals op wildpaden. Maar ook waar de mens ploegt, spit en hakt voelen ze zich thuis. Het zijn immers de enige planten die tegen dergelijke regelmatige grondverstoring kunnen. Op die manier ontlopen ze de concurrentie van de overblijvende planten. Enkele soorten eenjarigen groeien op plekjes die ‘s zomers zeer warm en droog
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 9
INDELING VAN HET PLANTENRIJK
primitieve sporenplanten bedektzadigen
mossen
naaktzadigen
wieren (algen)
ontwikkelde sporenplanten coniferen
paardenstaarten
varens
eenzaadlobbigen
leliefamilie
grassen
tweezaadlobbigen
ranonkelfamilie
10 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
berkenfamilie
worden. Ze kiemen in het najaar en sterven, na bloei en vruchtzetting in de lente, vóór de volgende zomer af. Tweejarige planten ontkiemen en vormen bladeren het eerste jaar, vanaf de lente. Bloeien, zaad vormen en afsterven doen ze in het tweede jaar. Voorbeelden zijn Gewoon vingerhoedskruid en Slangenkruid, en ook gekweekte planten zoals prei, ui en selder.
Klimop: p. 157
Overblijvende planten vormen elk jaar opnieuw bladeren en –van zodra ze volgroeid zijn– bloemen en zaden (of sporen). Soorten die houtige stengels (stammen en takken) vormen, noemen we houtgewassen. Het zijn de bomen en struiken en ook sommige klimplanten, zoals Klimop. Soorten die geen houtige stengels vormen –ook de een- en tweejarige– worden in de plantkunde kruiden genoemd. Dit begrip is dus ruimer dan alleen maar keukenen geneeskrachtige kruiden.
1.3 BEKNOPTE INDELING PLANTENRIJK
VAN
HET
De indeling van het plantenrijk berust op de wijze waarop planten zich voortplanten. Daarbij kan een zekere evolutie worden vastgesteld. Let op: als we van een plantengroep zeggen dat zij ver in de evolutie teruggaat, betekent dit niet dat alle vertegenwoordigers ervan, die we nu tegenkomen, ook zo oud zijn. Maar hun ‘stamboom‘ gaat wel zo ver terug. Wieren De plantengroep die het verst in de evolutie teruggaat, is die van de eencellige wiertjes (algen). Ze zijn nog steeds heel primitief van bouw. De meeste leven –net als de eerste levensvormen– in het water. Er bestaan ook heel wat meercellige wieren. Veel daarvan leven op rotskusten en kunnen meters lang worden. In vijvers kunnen draadalgen of ‘flap’ optreden, als het water te voedselrijk wordt. Ook de groene aanslag op de ruiten van aquaria wordt gevormd door kleine wiertjes. Meercellige wieren hebben geen echte stengels of bladeren. Hun lichaam noemt men een thallus, vandaar de naam ‘thallusplanten’. De voortplanting gebeurt bij de meer geëvolueerde soorten door middel van sporen. Sommige soorten kunnen buiten het water leven, zij het op vochtige plaatsen. Voorbeelden zijn de groene laag op boomstammen en op vochtige muren. Zwammen zwammen: p. 161 voortplanting met sporen: p. 7
Vroeger werden ook de zwammen (schimmels en paddenstoelen) tot de thallusplanten gerekend. Ze planten zich immers met sporen voort. Maar zwammen missen een wezenlijk kenmerk van planten: bladgroen. Ze voeden zich met voedsel dat door groene planten werd aangemaakt. Om die reden worden zwammen tegenwoordig niet meer tot de planten gerekend. Het zijn planten noch dieren, maar gewoon ‘zwammen’.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 11
WIEREN De grote groep van de wieren omvat zowel microscopisch kleine als meterslange soorten. De grotere soorten leven langs rotskusten; bij ons op golfbrekers. Alle wieren zijn gebonden aan vochtige groeiplaatsen. De meeste planten zich voort door middel van sporen.
op boomstammen: pleurococcus (microscopisch klein: alleen de kolonies zijn te zien met het blote oog!)
kiezelwier
in zoet water : draadwier (‘flap’)
prachtwier (‘ridderkruis’)
microsopisch kleine wieren
aan de kust : gezaagde zee-eik
rondzwemmend eencellig wier
kril (kleine kreeftjes)
baardwalvis
kiezelwieren in de planktonvoedselketen in de zee Wieren zijn belangrijk: als sporenelementen- en vitaminenrijk voedsel; voor de productie van chemische stoffen (vb. jodium); voor het vervaardigen van stijfsel en bindmiddelen; voor de papierfabricatie; voor het opslaan van energie (experimenteel stadium); voor de zuivering van afvalwater (kiezelwieren).
KORSTMOSSEN
steenkorstmos : groeit ook op plaatsen mét luchtvervuiling kleur = oranjegeel
rendiermossen : op heidegrond
12 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
bladgroenverrichting: p. 89
Een heel apart geval vormen de korstmossen. Ze groeien meestal op een harde ondergrond: op stenen of op boomstammen en takken. Korstmossen zijn een bijzondere samenlevingsvorm van een schimmel –dus een zwam– en een eencellig wiertje. De thallus van de zwam is korst- of draadvormig. De kleur gaat van felgeel naar grijsgroen. De zwam voorziet de wiertjes die tussen de zwamdraden leven van water. De groene wiertjes leveren via hun bladgroenverrichting voedsel aan de zwam. Zo kunnen ze samen op plekken groeien waar andere planten het niet kunnen uithouden. Maar doordat ze bijna alles wat ze nodig hebben uit de lucht halen, zijn ze erg gevoelig voor luchtverontreiniging. In en om de grote steden en industriegebieden zijn de meeste soorten verdwenen. In de bergen zijn de bomen vaak nog helemaal met korstmossen overdekt. Mossen Bij de meeste mossen kunnen we al wel een stengeltje en blaadjes onderscheiden. Hiervoor wezen we er al op dat mossen water en mineralen rechtstreeks via de blaadjes opnemen. Hun wortels dienen enkel voor de vasthechting. Dat het om vrij ‘primitieve’ planten gaat, volgt niet alleen uit het feit dat ze geen sapstroom kennen. Mossen hebben ook water nodig bij hun voortplanting. Varenplanten en paardenstaarten De meest ontwikkelde sporenplanten zijn de varenplanten. We kennen vooral de eigenlijke varens, maar ook de paardenstaarten. Van deze laatste is Heermoes een geducht onkruid in de moestuin! Vele miljoenen jaren geleden kwamen er boomvormende paardenstaarten voor. Het zijn deze soorten die aanleiding hebben gegeven tot de vorming van steenkoollagen. Varenplanten zijn in de evolutie de eerste planten met echte wortels en vaatbundels. Ze kunnen water en mineralen uit de bodem en de in de bladeren gevormde suikers transporteren via sapkanalen. Naaktzadigen De overgang van de sporenplanten naar de echte bloemplanten wordt gevormd door de naaktzadigen. Ze vormen primitieve bloemen in zgn. kegels. De mannelijke kegels produceren stuifmeel dat met de wind wordt verspreid. In de vrouwelijke kegels grijpt bevruchting plaats waarna zaden ontstaan. Deze zijn niet opgesloten in een vrucht, vandaar naaktzadigen. Alle naaktzadigen zijn houtgewassen. Ze worden ook naaldbomen –naar de vorm van hun bladeren– of coniferen genoemd. Deze laatste term betekent ‘kegeldragers’. Over de gehele aarde zijn er niet zoveel soorten, maar enkele ervan worden op zeer grote schaal toegepast voor de houtproductie. Bij ons kennen we in bossen vooral Grove en Corsicaanse den en Fijnspar. In parken en tuinen wordt veel Taxus aangeplant. Bloemplanten
bestuiving: p. 139
Uit de naaktzadigen zijn de echte bloemplanten of bedektzadigen ontstaan. Ze vormen bloemen die, als ze door insecten bestoven worden, meestal opvallend van kleur en bouw zijn. Windbloeiers
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 13
BLADVORMEN bladschijf okselknop
okselknop bladsteel
enkelvoudig blad
niervormig
samengesteld blad
cirkelvormig
hartvormig
lijnvormig lancetvormig elliptisch
handspletig
gaaf
handdelig
ruitvormig
handvormig samengesteld
enkel – dubbel gekarteld getand gezaagd
gegolfd
driehoekig
eirond
veerspletig
gelobd
pijlvormig
omgekeerd eirond
veerdelig
gedeeld
14 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
veervormig samengesteld
samengesteld
zaadverspreiding: p. 147
vormen katjes die er wat kunnen uitzien als de kegels van coniferen. Het grote verschil met de naaktzadigen is echter dat de zaden opgesloten zitten in een vrucht. Ze dient vaak voor de zaadverspreiding. Bij de bloemplanten komen zowel houtgewassen als kruiden voor. Bloemplanten worden verder onderverdeeld in één- en tweezaadlobbigen. Tweezaadlobbigen vormen de oudste groep binnen de bloemplanten. Hun zaden bevatten twee zaadlobben. We kunnen dit vaststellen als we erwten of bonen pellen: de inhoud valt in twee helften uiteen. Als dergelijke zaden kiemen, vormen ze twee kiemblaadjes. Iedereen kent dit van tuinkers! Tweezaadlobbigen hebben bladeren die veernervig of handnervig zijn.
grassen: p. 23
De eenzaadlobbigen zijn de ‘modernste’ plantengroep. Hun zaden bevatten nog maar één zaadlob. De bladeren zijn parallelnervig. Sommige eenzaadlobbigen vormen prachtige bloemen, zoals lelies, irissen, tulpen en narcissen. Andere hebben een meer grasachtig voorkomen, met kleine onopvallende bloempjes. Behalve de echte grassen kunnen we de lisdodde met zijn bruine sigaren als voorbeeld noemen. Bij ons komen van nature enkel kruidachtige eenzaadlobbigen voor. In tuinen worden wel houtachtige grassen aangeplant: bamboes. En van op reis of van een bezoek aan de plantentuin of het tropisch zwemparadijs kennen we de palmen.
1.4 ENKELE GROTE PLANTENFAMILIES In Vlaanderen komen zo’n 1300 inheemse plantensoorten voor, verspreid over een 140 families. Heel wat families tellen maar enkele soorten. Daarentegen zijn er enkele grote families die een belangrijk deel van de inheemse soorten omvatten. Hiervan worden er in deze cursus enkele voorgesteld. Ze hebben vrij duidelijke familiekenmerken waarmee men heel snel vertrouwd kan raken. Dit maakt in een later stadium (cursus natuurgids) het opzoeken van soorten met een flora een stuk gemakkelijker. Kruisbloemenfamilie Het uiterlijk van deze planten is heel kenmerkend. Behalve helemaal in het begin en op het einde van de bloeitijd, zijn tijdens de bloei steeds knoppen, bloemen en vruchtjes tegelijk aanwezig. Deze stadia volgen elkaar van boven naar onder op, doordat de bloeistengel tijdens de bloei verder uitgroeit. De bloeiwijze is een tros. Elk bloempje heeft in kruisvorm vier kelk- en vier kroonblaadjes. Het telt anderzijds zes meeldraden, waarvan vier lange en twee kortere. De stamper bestaat uit een vruchtbeginsel en een korte stijl met een knopvormige of gespleten stempel. De vruchtjes worden ook ‘hauwen’ of ‘hauwtjes’ genoemd. Het kan gaan om lange, rolronde vruchtjes waarin de zaden als knobbeltjes zichtbaar zijn (hauwen). Kleine veldkers en Pinksterbloem zijn hiervan voorbeelden. Soms zijn de vruchtjes korter en platter CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 15
KRUISBLOEMENFAMILIE bloem
bloemen
knoppen
hauw
hauwtje
bloemen
vruchten Bloeitijd: begin
midden
einde pinksterbloem
De bloeiwijze van kruisbloemen groeit door.
SCHERMBLOEMENFAMILIE schermpje met omwindseltje
omwindsel bloeiwijze = samengesteld scherm holle stengel
bloem
ribben
De groene stengels van grote engelwortel kunnen gekonfijt en in vruchtencakes verwerkt worden.
fluitenkruid
16 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
herderstasje
(hauwtjes), zoals bij Gewoon herderstasje. onmiskenbaar door zijn hartvormige vruchtjes.
Dit
plantje
is
De soorten van deze familie groeien veelal op verstoorde gronden: braakliggende terreinen e.d. Pinksterbloem vinden we in natte graslanden. Alle koolsoorten, mosterd, radijs en rapen zijn groenten die tot de kruisbloemenfamilie behoren. Een bekende tuinplant is de judaspenning. Schermbloemenfamilie Bij deze familie zijn de bloemen van de meeste soorten verenigd tot zgn. samengestelde schermen. Deze bloeiwijzen zijn als volgt opgebouwd. Een verzameling van een aantal gesteelde bloempjes vormt een ‘schermpje’. Deze schermpjes vormen met elkaar op hun beurt een ‘scherm’. Als op het punt waar de bloemsteeltjes samenkomen bladachtige aanhangsels voorkomen, worden deze ‘omwindseltje’ genoemd. Als dit zich voordoet op het punt waar de stelen van de schermpjes samenkomen, heet dit het ‘omwindsel’. Opgelet: bij echte schermbloemen vertrekken de vertakkingen van scherm én schermpjes telkens uit één punt, zoals bij een regenscherm. Sommige planten hebben bloeiwijzen in de vorm van ‘schijnschermen’ (men noemt dit ook bijschermen). Voorbeelden hiervan zijn Gewoon duizendblad en Gewone vlier.
bestuiving: p. 139
Elk bloempje is meestal opgebouwd uit een vijftandige, vaak moeilijk waarneembare kelk en een vijfbladige witte (soms gele) kroon, vijf meeldraden en een stamper. De bloemen bevatten blootliggende nectar en lokken korttongige bijen, wespen, vliegen en kevers. De rijpe vruchtjes splitsen zich in twee delen, die elk één zaad bevatten en nog enige tijd aan de steeltjes blijven zitten. De rijpe vruchtjes hebben soms de vorm van een torretje. De bladen kunnen soms zeer fijn verdeeld zijn, zoals bij wortelloof. De stengels zijn hol en aan de buitenkant van ribben voorzien, denk aan selderij.
biotopen: p. 59
Schermbloemen komen in heel verscheiden biotopen voor. Het zijn vooral zomerbloeiers die voor heel wat kleur in onze wegbermen kunnen zorgen. Als groente kennen we kervel, pastinaak, peen, peterselie, selderij en venkel. De vruchten van sommige soorten bevatten zeer geurige vluchtige oliën. Ze worden als specerij gebruikt: dille, karwij, venkel... Zevenblad is een notoir tuinonkruid; aan bosranden is het een fraaie verschijning!
Lipbloemenfamilie
bladstanden: p. 3
De soorten van de lipbloemenfamilie zijn gemakkelijk te herkennen. Ze bezitten alle een vierkante stengel. De bladeren zijn steeds tegenoverstaand (per twee aan de stengel vastzittend). Maar opgelet: brandnetels en helmkruid vertonen die kenmerken ook, maar behoren toch tot andere families.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 17
LIPBLOEMENFAMILIE
vergroeide knoonbladeren (kroonbuis)
2 lange en 2 korte meeldraden bovenlip
kelktand stamper met gespleten stempel (‘slangentong’)
onderlip kelktand vergroeide kelkbladeren (kelkbuis)
Bestuiving via de rug van het insect. De meeldraden zijn eerder rijp dan de stamper, zo wordt zelfbestuiving verhinderd.
gewone brunel (‘bijenkorfje’)
hondsdraf met bovengrondse, kruipende stengels
18 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
De meeste soorten hebben duidelijk tweelippige bloemen, d.w.z. de tot een kroonbuis vergroeide kroonbladen wijken op het einde uiteen in een boven- en onderlip. De vier meeldraden (twee korte en twee lange) zitten beschermd onder de bovenlip. De stamper loopt uit in een gespleten stempel, zoals de tong van een slang. De onderlip dient als landingsplaats voor bestuivende insecten, vooral bijen en hommels. Door de stand van de meeldraden wordt het stuifmeel via de rug van deze insecten overgebracht. Het bekendste voorbeeld van dergelijke lipbloem is Witte dovenetel. Daarnaast bestaan er ook soorten waarbij de twee lippen nagenoeg ontbreken. Meeldraden en stamper steken dan uit de kleine kroonbuis uit. Voorbeelden hiervan zijn munt en Wolfspoot. Vele soorten bezitten ook ondergrondse of bovengrondse kruipende stengels. biotopen: p. 59
Lipbloemen groeien in uiteenlopende biotopen. Witte dovenetel groeit in bermen, Gele dovenetel in loofbossen en Paarse dovenetel op verstoorde plekjes. Hondsdraf kan tussen struikgewas heel de bodem bedekken met zijn lange uitlopers. Door hun etherische oliën zijn lipbloemen ook in elke kruidentuin vertegenwoordigd als genees-, keuken- of cosmetische kruiden. Voorbeelden zijn citroenmelisse, Hartgespan, lavendel, munt, rozemarijn, salie, tijm... Vlinderbloemenfamilie Tot de vlinderbloemenfamilie behoren houtgewassen zowel als kruiden. In beide groepen treffen we bovendien klimplanten aan.
bestuiving: p. 139
De typische bloemkroon bestaat uit een vergroeide kelk en een bloemkroon van vijf bladen. Hiervan zijn de twee onderste ten dele met elkaar vergroeid: de kiel. Hierin zitten de tien meeldraden en de stamper. Aan weerszijden van de kiel liggen twee kroonbladen die de vleugels of zwaarden worden genoemd. Het vijfde kroonblad staat meestal rechtop of achterwaarts gebogen en is de vlag. De vlag bezit dikwijls een honingmerk of is opvallend gekleurd als lokmiddel voor bestuivende insecten. Als deze laatste nectar of stuifmeel uit de bloemen willen halen, moeten ze een lange tong of een bepaald gewicht hebben. Hierdoor scheurt de kiel open en wordt de inhoud van de bloem bereikbaar. Vlinderbloemen bezitten, naargelang van de soort, over verschillende bestuivingsmechamismen. Bij de meeste soorten wordt het stuifmeel via de buik van het insect overgebracht. De vruchten worden peulen genoemd. Bij sommige soorten springen ze bij rijpheid met kracht open en verspreiden zo de zaden. De bladeren zijn vaak samengesteld geveerd. Het lijkt alsof er vele kleine blaadjes op één steeltje zijn ingeplant. In werkelijkheid is dit ‘steeltje’ de hoofdnerf van het blad en zijn de ‘blaadjes’ het zeer diep ingesneden bladmoes. Soms is er maar één ‘topblaadje’ en één paar ‘zijblaadjes’: een klavertje drie. In andere gevallen zijn een of meerdere ‘blaadjes’ omgevormd tot grijporgaantjes: hechtranken. De meeste soorten van deze familie bezitten de eigenschap de bodem te verrijken met stikstofverbindingen (nitraten). Dit vindt zijn
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 19
VLINDERBLOEMENFAMILIE
vlag bloem
zwaarden kiel
Bestuiving via de onderzijde van het insect.
Door insect bezochte bloem met opengebarsten kiel.
Brem heeft ontploffende bloemen die het bezoekende insect langs onder én boven met stuifmeel bepoederen.
peul
witte klaver
veldlathyrus
vogelwikke
20 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
oorzaak in de bacteriën die in knolletjes op de wortels leven. De bacteriën leven van de suikers die de groene plant heeft aangemaakt, terwijl ze het stikstofgas uit de bodemlucht omzetten tot door de plant opneembare stikstofverbindingen. Stikstof is een bouwsteen voor de aanmaak van eiwitten door de plant. Vóór de toepassing van kunstmest werden vooral klaver en lupine als zgn. ‘groenbemester’ gebruikt. Zoals de lipbloemen verbonden zijn met de kruidentuin, zo zijn vlinderbloemen verbonden met de moestuin. Het Franse légumes (groenten) is trouwens verwant met de vroegere wetenschappelijke naam voor de familie: leguminosae. Voorbeelden zijn boon, erwt, keker (kikkererwt), linze en sojaboon. Als inheemse struiken kennen we bij ons Brem en Gaspeldoorn, als kruiden allerlei klaversoorten en als klimplanten lathyrus en wikke. In parken groeit als boom Robinia; in tuinen worden Goudenregen als struik en Blauwe regen als klimplant aangeplant. Composietenfamilie
landschappen: p. 49
Over de hele wereld is deze plantenfamilie, na de orchideeën(!), de grootste in soortenaantal. Van al onze inheemse plantensoorten behoort bijna een tiende ertoe. Doordat verschillende soorten heel algemeen zijn en in grote aantallen voorkomen, draagt deze familie in belangrijke mate bij aan de bloemtooi van onze landschappen: paardenbloemen in het voorjaar en een heleboel andere gele composieten in de hoogzomer. Zoals de naam het zegt, bestaan de ‘bloemen’ eigenlijk uit meerdere bloempjes. Ze staan allemaal op een verbreed uiteinde van de stengel. Zo’n bloeiwijze wordt ‘hoofdje’ genoemd. Dit geheel is omgeven door een krans van groene schubvormige blaadjes, het omwindsel. Elk bloempje bevat –op enkele soorten na– stamper en meeldraden. Deze laatste zijn vergroeid tot een kokertje. De stamper groeit er doorheen, en duwt op die manier het stuifmeel naar buiten. In het begin doet de stamper dus dienst als meeldraad! Pas later wordt de stamper ontvankelijk voor stuifmeel, in de regel afkomstig van een vreemde bloem. Bij sommige soorten (o.a. paardenbloemen) komt dikwijls zelfbestuiving voor. Er bestaan twee verschillende bloemvormen: buisbloempjes (buisvormig) en lintbloempjes (aan één zijde tot een lang lint uitgegroeid). Met deze twee bloemvormen kunnen dus drie typen van bloeiwijzen onderscheiden worden. Een eerste type omvat uitsluitend buisbloemen, b.v. distels en klit. Een tweede type bezit slechts lintbloemen, b.v. Gewoon biggenkruid en paardenbloem. Het derde type heeft buis- én lintbloemen. Deze laatste vormen dan als randbloempjes een krans rond het ‘hartje’ van buisbloemen. Voorbeelden zijn Madeliefje, Gewone margriet en zonnebloem.
zaadverspreiding: p. 147
De vruchtjes bezitten meestal pluizige haartjes: het vruchtpluis. Hierdoor kunnen ze meegevoerd worden door de wind. Composieten komen vooral in open terreinen voor! Het pluis is eigenlijk de ‘kelk’ van het afzonderlijke bloempje. Als je het bloemhoofdje van een paardenbloem open buigt, zie je dat het pluis er al inzit.
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 21
COMPOSIETENFAMILIE
één buisbloem
buisbloementype distel
één lintbloem
pluisvrucht
lintbloementype paardenbloem
Artisjok : een uitheemse composiet met eetbare bloembodem.
buisbloemen-lintbloementype gewone margriet
GRASSENFAMILIE
een aargras engels raaigras
een pluimgras riet
een aarpluimgras grote vossenstaart
22 - CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten
Composieten die als groente gegeten worden zijn andijvie en de verwante cichorei (als witlof), artisjok en schorseneer. Zonnebloemen worden massaal gekweekt voor de olie. In de siertuin zijn composieten goed vertegenwoordigd.
Grassenfamilie Ook de grassen behoren tot de grootste plantenfamilies op aarde. In totaal komen meer dan tienduizend soorten voor. Bij ons kunnen meer dan honderd soorten gevonden worden. Grassen groeien hoofdzakelijk op open terrein, in natuurlijke of kunstmatige graslanden. Bekend zijn de savanne, de poesta, de pampa’s... Door toedoen van de mens werd hun areaal nog enorm uitgebreid. Grassen zijn bij uitstek aangepast aan dit milieu. De rolronde, holle, buigzame stengel met smalle bladeren weerstaat de druk van regen en wind. De vereenvoudigde bloempjes worden door de wind bestoven. Hiertoe worden grote hoeveelheden stuifmeel geproduceerd die, bij daarvoor allergische mensen, ‘hooikoorts’ veroorzaken. Al zijn de bloempjes klein en meestal onopvallend (groen) van kleur, de bloeiwijzen waarin ze gerangschikt staan vertonen een grote verscheidenheid: aren, aarpluimen, pluimen... De vruchtjes zijn granen.
heide: p. 55 en p. 63
Niet alle planten die er als gras uitzien, behoren tot die familie. Er zijn heel wat ‘schijngrassen’, die tot verschillende andere families behoren. De belangrijkste zijn de cypergrassenfamilie –met talrijke zeggensoorten en het zeldzame Veenpluis van de natte heide– en de russenfamilie. Tot deze laatste familie behoort Pitrus, dat door vele mensen ten onrechte ‘biezen’ genoemd wordt. Pitrus werd vroeger als pit voor olielampen gebruikt. Ook lisdodden zijn ‘schijngrassen’. Met wat oefening zijn de meeste families wel uit elkaar te houden. Het determineren van de soorten is specialistenwerk. De grassen zijn wellicht de belangrijkste plantenfamilie voor de mens. Al diens basisvoedsel is rechtstreeks of onrechtstreeks van grassen afkomstig. Rechtstreeks: de granen van gerst, gierst, haver, maïs, rijst, rogge, tarwe... Onrechtstreeks: veevoeder bestaat in belangrijke mate uit levende of gedroogde grassen.
tarwe
rogge
maïs
gerst
haver
CVN - Centrum Voor Natuur- en milieueducatie – Cursus Natuur-In-Zicht – Hoofdstuk Planten - 23