MODULE 2 2.1
ECOLOGISCHE & BEHEERSPRINCIPES Wat is ecologie? 2.1.1
Wetenschappelijke definitie
2.1.2
Moderne maatschappelijke betekenis
2.1.3
Ecosysteem
2.1.4
Niet-levende elementen
2.1.5
Levende elementen
2.1.6
Voedselketen
2.1.7
Voedselweb
2.1.8
Voedselkringloop
2.1.9
Voedselpiramide
2.1.10 Natuurlijk evenwicht 2.2
2.3
Wat is biodiversiteit? 2.2.1
Specialiseren om te overleven
2.2.2
Biodiversiteit op verschillende niveaus
2.2.3
Successie
2.2.4
Grenzen
2.2.5
Belang van biodiversiteit
2.2.6
Biodiversiteit in de landbouw
Wat is natuurbeheer? 2.3.1
Uitwendig en inwendig natuurbeheer
2.3.2
Uitgangspunten
2.3.3
De natuurparadox
2.3.4
Natuurontwikkeling
Deze module werd opgesteld door: CVN (Centrum voor Natuur- en milieueducatie v.z.w.), Appelmansstraat 12/6, 2018 Antwerpen i.s.m. RLH v.z.w. en Proclam v.z.w. gebruikte beeldmateriaal afkomstig van CVN.
LEREN BEHEREN: module 2
1
2.1
Wat is ecologie?
2.1.1
Oorspronkelijke wetenschappelijke definitie
Het woord ecologie ontstond al in het midden van de negentiende eeuw maar nam pas in de tweede helft van de twintigste eeuw een hoge vlucht. Het is gebaseerd op het Griekse „οικoς‟, wat huis betekent. Van Dale omschrijft het begrip als de leer van de betrekkingen tussen dieren en planten en hun omgeving of tussen dieren en planten onderling. Dieren en planten leven in nauw verband. Alle dieren zijn voor hun voedsel rechtstreeks (planteneters) of onrechtstreeks (vleeseters) van planten afhankelijk. Hetzelfde geldt voor de mens, die rechtstreeks planten kan eten of plantenetende dieren. Anderzijds zijn veel planten op dieren aangewezen voor hun voortplanting (bestuiving en/of zaadverspreiding). Er zijn zelfs plantensoorten die zich, gedeeltelijk, met dieren voeden. Ook tussen levende wezens en hun niet-levende omgeving bestaat een nauwe samenhang. Een plant kan slechts leven op een bepaalde bodem, in een bepaald klimaat. De niet-levende omgeving wordt op haar beurt beïnvloed door levende wezens. Regenwormen maken de bodem losser van structuur, in het bos heerst een milder klimaat dan erbuiten, een ven in de heide waar zich een kolonie kokmeeuwen vestigt, wordt voedselrijker door de mest van de vogels, ... Er is dus steeds een wisselwerking tussen levende wezens onderling en tussen levende wezens en hun niet-levende omgeving. Ecologie is de wetenschap die deze wisselwerking bestudeert.
2.1.2
Moderne maatschappelijke betekenis
Begrippen die veel gebruikt worden in brede lagen van de maatschappij, ondergaan dikwijls een betekenisverschuiving. Met de zorg voor een beter leefmilieu ontstond ook buiten de ecologische wetenschap belangstelling voor ecologie. Veel milieuproblemen zijn immers terug te voeren op het feit dat de mens de samenhang in de natuur onvoldoende respecteert. Als soorten verdwijnen, kunnen andere soorten daarvan op hun beurt de gevolgen ondervinden. Het inbrengen van vreemde stoffen in de natuur verstoort de natuurlijke stoffenkringlopen, … Ecologie werd daarom mettertijd synoniem van „milieuvriendelijk‟. Zo ontstonden ecologische politieke partijen, ecologische waspoeders en zelfs ecologische auto‟s. Met de oorspronkelijke, wetenschappelijk nog steeds geldige, term ecologie hebben deze moderne begrippen niet veel meer te maken. Toch begrijpt iedereen wel enigszins wat ermee bedoeld wordt.
LEREN BEHEREN: module 2
2
2.1.3
Een sleutelbegrip in de ecologie : ecosysteem
De natuur kan onderverdeeld worden in biotopen. Dit zijn afgelijnd gebieden, zoals een vijver, een bos, een heide, maar ook bijv. een oude eik. Ze vertonen een aantal kenmerken op het vlak van de niet-levende natuur: licht, temperatuur, vochtigheid, wind, bodem, ... In een biotoop leeft een aantal plant- en diersoorten in een natuurlijke samenhang. Deze dieren en planten zijn in de loop van miljoenen jaren door evolutie zodanig aangepast geraakt dat ze in die biotoop optimaal kunnen functioneren. Het geheel van planten en dieren en de niet-levende elementen in een biotoop heet ecosysteem (zie onderstaande figuur). Elke soort heeft door haar bouw, wijze van voedselvoorziening en woon- of groeiplaats een welbepaalde functie in het ecosysteem. Elke soort is in min of meerdere mate afhankelijk van de andere soorten die er voorkomen. Bovendien bestaan er relaties tussen soortgenoten.
Zonne-energie
bladeren gesynthetiseerd materiaal
hout
kruiden strooisel
wortels
Landschap humus als resultaat van natuurlijke processen en menselijk handelen (bron O. Dochy). bacteriën en schimmels
bodemfauna koolstofcyclus
watercyclus
Schematische voorstelling van een bosecosysteem (bron: CVN).
LEREN BEHEREN: module 2
3
Het landschap kan omschreven worden als een dynamisch verschijnsel dat continu onderhevig is aan veranderingen en er telkens anders uit ziet. Zo ziet het landschap er anders uit „s ochtends dan ‟s avonds, in de lente anders dan in de winter en nu anders dan 50 jaar geleden. In Vlaanderen wordt het uitzicht van ons landschap sterk bepaald door de landbouw, één van de belangrijke grondgebruikers. De landbouwer beïnvloedt, al dan niet bewust, het beeld en de esthetische kwaliteit van het landschap, door een groot aantal aspecten van de bedrijfsvoering (gewasrotaties, gebouwen, ...).
2.1.4
Niet-levende elementen in een ecosysteem
Deze elementen worden ook abiotische elementen genoemd. Het gaat om klimaat, bodem, zout of zoet water. We spreken van „niet-levend‟ en niet van „dood‟. Iets kan maar dood zijn, als het ooit geleefd heeft. Dit laatste is niet van toepassing op de abiotische natuur. Het klimaat wordt gevormd door neerslag, wind en temperatuur. Onze streken kennen een gematigd zeeklimaat. (Vrij) warme zomers met hoge luchtvochtigheid wisselen af met (vrij) koude winters met lage luchtvochtigheid. Deze periodieke opeenvolging van seizoenen beïnvloedt alle planten en dieren die hier voorkomen. Ze zijn eraan aangepast. Meestal gaat het om aanpassingen om de „ongunstige‟ winter door te komen. Het klimaat beïnvloedt daarenboven zeer sterk het reliëf en de bodem. Rechtstreeks bijv. door de werking van rivieren, onrechtstreeks door plantengroei mogelijk te maken die de bodemvorming gaat beïnvloeden (bijv. een bosbodem). Het klimaat ondergaat de laatste jaren echter een duidelijke verandering, in de zin van een opwarming. De mens wordt hier in belangrijke mate voor verantwoordelijk gesteld, door de uitstoot van zogenaamde. broeikasgassen (vooral in de industrielanden) in de atmosfeer en door ontbossing (vooral in de ontwikkelingslanden). De bodem is de oppervlakkige grondlaag waarin de planten wortelen. Hij bevat mineralen, zoals nitraat, fosfaat, kalk die de bouwstenen voor de groene planten vormen. De bodem bepaalt bijgevolg, samen met het klimaat, de plantengroei. De ligging van de bodem en zijn structuur bepalen zijn vochtigheidsgraad. Maar ook de dierenwereld wordt rechtstreeks of onrechtstreeks door de bodem beïnvloed. Onrechtstreeks gebeurt dit via de plantengroei, waarvan de dieren afhankelijk zijn. Rechtstreeks kan een bodem bijv. woongelegenheid bieden aan dieren. Zo zal een grofkorrelige zandbodem zich makkelijk lenen om er holen in uit te graven. Zout water bedekt de grootste oppervlakte van de aarde. Het vergt speciale aanpassingen van de planten en dieren die er in leven. Zout water onttrekt immers zoet water aan een organisme. Een drenkeling kan omkomen van dorst midden op zee! Zoet water komt voor in stromende en stilstaande vorm. Beide vormen veroorzaken andere aanpassingen bij de waterorganismen. Water heeft de unieke eigenschap dat de vaste vorm ervan –ijs– lichter weegt dan de vloeibare. Daardoor bevriest een waterpartij van boven naar onder. Dit laat de waterorganismen toe om onder de ijslaag te overwinteren in vrij gunstige omstandigheden, vergeleken met op het land.
LEREN BEHEREN: module 2
4
2.1.5
Levende elementen in een ecosysteem
Deze elementen worden ook biotische elementen genoemd. Behalve de planten en de dieren, behoren daartoe ook de zwammen (paddenstoelen en schimmels) en verschillende groepen microscopisch kleine organismen zoals de bacteriën. Groene planten vormen de basis van de voedselvoorziening voor alle andere levende wezens. Dit door hun unieke eigenschap: de bladgroenverrichting of fotosynthese (zie onderstaande figuur). Hiermee kunnen ze uit water en koolstofdioxide voedingsstoffen opbouwen, zoals zetmeel. De energie voor deze omzetting van energiearme naar energierijke stoffen wordt geleverd door het zonlicht. Met andere woorden, de planten kunnen de energie van de zon opslaan, om ze nadien weer te gebruiken. Groene planten hebben dus licht nodig om te groeien. In de kelder groeien onze kamerplanten niet. Een belangrijk bijproduct van de bladgroenverrichting is zuurstofgas. Dit is onmisbaar voor de ademhaling van dier én plant. Ademhaling is het proces waarbij dieren en planten de opgenomen energie weer vrijmaken voor hun levensprocessen. Bij dieren komt de energie van elders (planten of andere dieren), bij planten van de bladgroenverrichting. Planten verbruiken dus weer een deel van de zuurstof die ze bij de bladgroenverrichting geproduceerd hebben; het verbruik ligt echter lager dan de productie.
koolstofdioxide + water + 2.835.000 J glucose + zuurstofgas
energiearme verbindingen
energierijke
lichtenergie
verbindingen
Fotosynthese (bron: CVN).
Om eiwitten te vormen, hebben planten stikstofverbindingen (nitraten) nodig. Deze worden langs de wortels uit het bodemwater opgenomen. Hoewel 80% van de lucht uit stikstofgas bestaat, kunnen planten dit niet opnemen. Toch maken bepaalde plantensoorten er via tussenschakels gebruik van. Aan de wortels van vlinderbloemigen, van duindoorn en zwarte els zitten door bacteriën veroorzaakte knolletjes. De bacteriën zijn microscopisch kleine wezentjes die wel stikstofgas uit de lucht kunnen omzetten in voor de plant opneembare stikstofverbindingen. Ze voeden zich met suikers van de plant, die ze zelf niet kunnen samenstellen door het ontbreken van bladgroen. Zo hebben beide, plant en bacterie, baat bij het samenleven. In de landbouw is „groenbemesting‟ door inzaaien en nadien inwerken van bijv. klavers of lupinen al heel lang bekend. „Vleesetende‟ planten, zoals zonnedauw, halen hun stikstofverbindingen gedeeltelijk uit de eiwitten van insecten en andere kleine ongewervelde dieren. Zo kunnen ze op zeer stikstofarme bodems groeien, zoals op de heide.
LEREN BEHEREN: module 2
5
Dieren onderscheiden zich op het eerste gezicht van planten doordat ze zich kunnen verplaatsen. Dit is echter niet altijd waar. Denken we maar aan zeeanemonen of zeepokken. Het wezenlijke verschil is dat dieren zich voeden met levende of dode organismen, dit is met organisch materiaal. Van groene planten weten we al dat ze, door de bladgroenverrichting, uit anorganische (d.w.z. niet van levende wezens afkomstige) stoffen hun eigen voedsel aanmaken. Dieren hangen voor hun voedsel rechtstreeks of onrechtstreeks van groene planten af: planteneters eten groene planten, diereneters eten planteneters. Ook voor woon- of nestgelegenheid maken vele dieren gebruik van planten. Al etend of lopend beïnvloeden dieren de plantengroei: haakvruchtjes worden door langslopende pelsdieren meegevoerd en verspreid; door bessen te eten, helpen vogels de zaden via hun uitwerpselen verspreiden; bloembezoekende insecten zorgen voor bestuiving; door begrazing worden sommige plantensoorten „kort gehouden‟ ten voordele van andere planten, ...
2.1.6
Voedselketen
In de natuur gaat het om „eten en gegeten worden‟. Een voedselketen is een opeenvolging van organismen, waarvan het ene zich voedt met het vorige in de keten en zelf gegeten wordt door het volgende. Voorbeelden zijn de voedselketens: blad bladluis lieveheersbeestje mees sperwer. algen muggenlarve stekelbaars snoek mens. De principes van een voedselketen zijn van belang bij in het natuur- en landschapsbeheer. Het betekent immers dat wanneer men mogelijkheden wil scheppen voor dieren aan de top van de voedselketen, er ook voldoende mogelijkheden moeten zijn voor dieren uit de lagere orden. In het geval van de sperwer moet er dus voldoende groen zijn waar bladluizen kunnen leven.
LEREN BEHEREN: module 2
6
2.1.7
Voedselweb
In werkelijkheid voeden de meeste soorten zich met meer dan één soort, en worden ze door meer dan één soort opgegeten. Zo ontstaat een voedselweb (zie onderstaande figuur). De sperwer bijv. leeft niet alleen van mezen maar ook van andere vogels, die weer van allerlei insecten leven.
Voedselweb (bron: CVN).
2.1.8
Voedselkringloop
Als in de natuur al wat via voedselketens en voedselwebben wordt opgebouwd niet opnieuw zou worden afgebroken, dan zou de aarde na een aantal jaar bedolven geraken onder een dikke laag uitwerpselen, dode planten en dode dieren. Mineralen (voedingsstoffen) zouden uitgeput geraken. Na verloop van tijd zou geen leven meer mogelijk zijn. Gelukkig bestaat in de natuur een voedselkringloop: wat door de groene planten geproduceerd en door de dieren geconsumeerd wordt, wordt door andere organismen weer afgebroken (gereduceerd) (zie onderstaande figuur). Deze afbrekers zijn soms microscopisch klein, zoals bacteriën en schimmels. Andere kun je met het blote oog zien, zoals heel wat insecten en andere ongewervelde. Ook veel paddenstoelen zijn afbrekers. En wat te denken van de hakkende specht, die het hout van de boom versnippert en zo makkelijker afbreekbaar maakt voor schimmels en bacteriën?
LEREN BEHEREN: module 2
7
PRODUCENTEN energie
groene planten
OPBOUW
CONSUMENTEN
VERBRUIK (verwerking)
planteneters anorganisch
diereneters
(mineralen)
ONTBINDING (mineralisatie)
REDUCENTEN zwammen, bacteriën
Voedselweb (bron: CVN).
„In kringloop leven‟; de natuur doet het voor. En dit systeem kan in principe onbeperkt blijven doorgaan. Ook de mens heeft duizenden jaren lang hoofdzakelijk door de natuur afbreekbare producten vervaardigd (glas is een al heel oude uitzondering). Vooral sedert de tweede helft van vorige eeuw is dit drastisch veranderd. Met de nieuwe niet-afbreekbare stoffen zijn even zo vele milieuproblemen ontstaan. De beste oplossing is hier uiteraard voorkómen. Waar dit niet mogelijk is, zal de mens zelf voor de volledige verwerking ervan moeten instaan.
2.1.9
Voedselpiramide
De motor die de voedselkringloop draaiende houdt, is het zonlicht. De groene planten nemen de energie van het zonlicht op via de bladgroenverrichting. De alzo vastgelegde energie wordt doorgegeven aan de planteneters, de diereneters en de afbrekers. Bij elke stap gaat een deel van de energie verloren. Een gedeelte van de opgegeten planten of dieren is onbruikbaar voor de consument en wordt weer uitgescheiden (uitwerpselen). Van de wel opgenomen energie wordt een deel gebruikt voor diverse levensfuncties (ademhaling) en gaat verloren onder de vorm van warmte. Slechts een gering deel –ongeveer 10%– van de oorspronkelijke energie wordt in nieuwe weefsels vastgelegd. Zo heeft een bladluis veel suikersap uit bladeren nodig om zich te voeden. Een lieveheersbeestje moet veel bladluizen eten om in leven te blijven, terwijl een koolmees op zijn beurt heel wat lieveheersbeestjes (en andere insecten) verorbert. De sperwer tenslotte leeft van een heleboel kleine vogels, waaronder mezen.
LEREN BEHEREN: module 2
8
Op die manier ontstaat als het ware een voedselpiramide (zie onderstaande figuur). Hierboven werd de zgn. „10%-regel‟ geformuleerd. Bij elke trap omhoog op de voedselpiramide blijft slechts 10% van de energie uit de vorige trap over. Eigenlijk treedt een gigantisch energieverlies op. Dit heeft gevolgen voor onze eigen voedselvoorziening. Mensen kunnen zich zowel met dierlijk als met plantaardig voedsel voeden. Dierlijk voedsel is omgezet uit planten, waarbij dus 90% van de oorspronkelijke energie verloren is gegaan. Door rechtstreeks planten te eten, kunnen veel meer mensen gevoed worden. Minder of geen vlees eten heeft dus niet enkel te maken met ethiek of met volksgezondheid, maar ook en vooral met verdelende rechtvaardigheid!
Voedselpiramide (bron: CVN).
Voedselpiramides tonen bovendien aan wat er gebeurt als er giftige, niet-afbreekbare stoffen in de voedselketens terechtkomen. Nemen we opnieuw het eerste voorbeeld van voedselketen dat hiervoor gegeven werd. Het gebruik van insecticiden zal tot gevolg hebben dat een aantal insecten, in dit geval bladluizen, niet gedood wordt, maar minieme hoeveelheden van het gif in hun lichaam opslaat. Als een lieveheersbeestje veel van dergelijke bladluizen eet, stapelt het gif zich in het kevertje op. Bij een koolmees die veel van deze kevertjes eet, bereikt het gif in het vogeltje een nog hogere concentratie. Tenslotte zal de sperwer zoveel gif hebben opgenomen (via de vergiftigde koolmezen), dat deze eraan bezwijkt of onvruchtbaar wordt. De top van de voedselpiramide is dus steeds het meest bedreigd.
LEREN BEHEREN: module 2
9
2.1.10 Natuurlijk evenwicht Roofvogels en landroofdieren werden eeuwenlang (en vaak ook nu nog) bestreden door jagers, omdat ze als „concurrenten‟ werden beschouwd. Het aantal aanwezige prooien (= jachtbuit) zou omgekeerd evenredig zijn met het aantal roofdieren: veel vossen, weinig konijnen en omgekeerd. Ecologisch onderzoek heeft aangetoond dat in werkelijkheid een wisselwerking tussen beide groepen bestaat. Meer nog, het vóórkomen van een diersoort wordt in de eerste plaats door het voedselaanbod en niet door de predatoren ervan bepaald. Zo kunnen bij een hoog voedselaanbod aan planten veel planteneters overleven en veel jongen voortbrengen. Bij laag voedselaanbod zal een aantal volwassen exemplaren sterven of wegtrekken. Slechts weinig jongen zullen opgroeien. Weliswaar zullen de planteneters de hoeveelheid planten verkleinen, maar uiteindelijk zal hierdoor hun aantal óók afnemen. Zo kunnen de planten zich weer herstellen, … Dit verschijnsel geldt op precies dezelfde wijze voor de relatie tussen planteneters en diereneters. Vervang hierboven „planten‟ door „prooien‟ (bijv. konijnen) en „planteneters‟ door „roofdieren‟ (bijv. vossen). Blijft dan uiteraard de vraag wat de rol van de predatoren is. Wanneer uitsluitend een relatie tussen planten en planteneters zou bestaan, zouden er grote schommelingen optreden in het aantal planten en het aantal planteneters. Vooral
kleine
planteneters
kunnen
veel
nakomelingen produceren. Hun invloed op de plantengroei
kan
worden
versterkt,
bij
voorbeeld als na een gunstig voorjaar een extreem droge zomer volgt. Het is niet denkbeeldig dat zulke combinatie van factoren onomkeerbare gevolgen zou hebben voor bepaalde
planten.
De
invloed
van
de
predatoren maakt dergelijke schommelingen minder
extreem.
Ze
voorkomen
dat
planteneters zich tot een „plaag‟ kunnen ontwikkelen.
Natuurlijk evenwicht (bron: CVN).
LEREN BEHEREN: module 2
10
Het voorgaande maakt duidelijk dat er niet elk jaar opnieuw evenveel planten, prooien en roofdieren zullen zijn. Dit hangt in de eerste plaats, maar niet uitsluitend, af van de groeiomstandigheden voor de groene planten, de basis van de voedselpiramide. Deze groeiomstandigheden wisselen naar gelang van de weersomstandigheden. Roofdieren kunnen ook in meer of mindere mate op ander voedsel overschakelen (voedselweb). Nog andere omstandigheden dan voedselaanbod spelen een rol. Denk maar aan nestgelegenheid. De natuur vertoont steeds een zelfregulerende tendens naar een wisselend (dynamisch) evenwicht. Kleine verstoringen worden opgevangen. Grote verstoringen zijn momenteel hoofdzakelijk het werk van de mens. Ze kunnen leiden tot algehele vernietiging van een ecosysteem. Hierboven zagen we reeds hoe het gebruik van insecticiden aanleiding kan geven tot het verdwijnen van roofvogels. Als soorten zoals buizerd en torenvalk verdwijnen, neemt het aantal muizen toe. De schade aan allerlei gewassen zal groter worden. Zo zijn er ook „teveel‟ kraaien en eksters, omdat er meer voedselaanbod is (afval op vuilnisbelten e.d.) én omdat er minder roofvogels zijn, ten gevolge van insecticidengebruik en van stroperij.
LEREN BEHEREN: module 2
11
2.2
Wat is biodiversiteit?
2.2.1
Specialiseren om te overleven
Binnen het ecosysteem heeft iedere soort zijn eigen plaats: de niche van een soort genoemd. De niche is de specifieke combinatie van abiotische en biotische factoren die een soort nodig heeft om te kunnen bestaan (zie onderstaande figuur). Deze combinatie is voor iedere soort uniek. Twee soorten planten en dieren bezetten daarom nooit voortdurend dezelfde niche op dezelfde plaats, ook al bestaat er een grote verwantschap.
? Niche (bron: CVN).
LEREN BEHEREN: module 2
12
Dit specialiseren van soorten is een gevolg van evolutie. Individuen die eenzelfde niche bezetten, zijn elkaars concurrenten. In de natuur zijn talloze mogelijkheden ontstaan om te overleven. Door zich gaandeweg te specialiseren in een unieke combinatie van mogelijkheden, wordt de concurrentie beperkt tot de eigen soortgenoten. Zo heeft een aantal hommelsoorten lange monddelen, waardoor ze ook dieper liggende nectar in bloemen kunnen bereiken. Theoretisch kunnen dergelijke hommels ook bloemen bezoeken met vrij liggende nectar, maar de kans dat daar al een individu van een andere insectensoort is gepasseerd, is groot. De hommels slaan bijgevolg deze bloemen over en vliegen meteen naar de bloemen met diep liggende nectar. Want als ze meer energie verbruiken met naar bloemen te vliegen dan dat ze er kunnen ophalen, gaan ze dood.
2.2.2
Biodiversiteit op verschillende niveaus
De evolutie is zelf de eerste oorzaak van biodiversiteit. Die situeert zich in de eerste plaats binnen de soorten zelf. Het is bekend van mensen, maar in de natuur zijn bij de meeste soorten geen twee individuen genetisch gelijk. Op die manier kan de soort zich met meer kans op slagen aan zich wijzigende milieuomstandigheden aanpassen. Wat op een bepaald moment voor een aantal individuen binnen de soort gunstig is, kan wijzigen waarna andere individuen meer bevoordeeld worden. Zonder dergelijke flexibiliteit zou een soort bij een veranderend milieu totaal dreigen te verdwijnen. Dit eerste niveau is de genetische diversiteit binnen soorten. In het vorige punt werd al aangegeven dat verschillende ecologische niches door evolutie aanleiding geven tot verschillende, gespecialiseerde soorten. In het eerste deel werd beschreven hoe soorten in relatie met elkaar staan binnen ecosystemen. Dergelijke ecosystemen bevatten meer of minder soorten. Dit heeft onder meer te maken met een proces dat we successie noemen (zie het volgende punt). Het tweede niveau van biodiversiteit is de soortdiversiteit binnen ecosystemen. Ecosystemen hangen samen met biotopen. Die worden bepaald door niet-levende factoren zoals klimaat, topografie, bodem en water. Wanneer we een landschap overschouwen, kunnen we daar vaak een hele reeks biotopen in terugvinden, met hun bijhorende ecosystemen. Dit brengt ons tot een derde niveau van biodiversiteit: ecosysteemdiversiteit binnen landschappen.
2.2.3
Successie: sleutel tot verandering van biodiversiteit
Als we maar lang genoeg op één plaats zouden kunnen blijven staan, dan zouden we vaststellen dat de vegetatie langzaam verandert. Niet de jaarlijkse seizoensveranderingen, maar een langzaam overgaan van de ene vegetatievorm in een andere. Wie bij voorbeeld een moestuin heeft en op een dag beslist om er niet meer in te werken, zal reeds op korte termijn veranderingen kunnen waarnemen. Eerst zullen allerlei kleine éénjarige pionierplanten zich tussen de groenten komen vestigen. Die kenden we al, want ze worden door de tuinier met onophoudelijk wieden en schoffelen onderdrukt. Voorbeelden zijn klein kruiskruid, straatgras en vogelmuur. Maar hun bestaan is eerder van kortstondige aard. Vrij snel zullen doorlevende kruidachtige planten, met name een aantal LEREN BEHEREN: module 2
13
grassoorten, de pionierplanten op hun beurt verdringen. Samen met de grassen vestigen zich meestal al enkele houtige pioniersoorten, zoals wilgen of gewone vlier. En die luiden op termijn het einde van het tijdperk van de grassen in. Een steeds dichter wordend struweel (struikvegetatie) is het resultaat. Is dit het eindpunt? Neen, want tussen de struiken kunnen zaden van schaduwverdragende boomsoorten ontkiemen, zoals van gewone esdoorn. Een bos zal het uiteindelijke resultaat zijn. Dergelijke stapsgewijze evolutie in de vegetatie noemen we successie. Aangezien de planten de basis vormen van de voedselketens, wordt elke stap in de successie begeleid door een kenmerkende fauna. Hoe komt het dat successie optreedt? Het voorkomen van planten wordt bepaald door hun groeiplaatsfactoren: temperatuur, licht, vocht, mineralen. Maar door hun aanwezigheid, beïnvloeden ze op hun beurt deze groeiplaatsfactoren. Kale bodem is erg onderhevig aan extreme milieuveranderingen. Na een regenbui is hij kletsnat, maar na wat zonneschijn droogt hij helemaal uit en wordt hij soms zelfs gloeiend heet, zoals in de duinen. Enkel de pionierplanten zijn tegen dergelijke milieudynamiek bestand; hun concurrentiekracht is echter gering. Maar als de oorspronkelijk kale bodem helemaal met pionierplanten bedekt is, wordt de milieuveranderlijkheid minder extreem. Aldus wordt de weg bereid voor soorten die wel aan die mindere mate van dynamiek aangepast zijn. Een aantal grassoorten bezit wel grote concurrentiekracht, voor zover ze in lichtrijke omstandigheden groeien. Hoewel dit in een gesloten grasmat lang kan duren, zullen vroeg of laat ook zaden van houtgewassen er kunnen ontkiemen. Als struiken en bomen mettertijd de grassen gaan overgroeien en „het licht uitdoen‟, geven die grassoorten het op. Een ander voorbeeld is verlanding. Waterplanten vormen elk jaar opnieuw stengels en bladeren. In het water worden de afgestorven plantendelen evenwel slechts traag afgebroken. De zuurstofbindende bacteriën werken immers op een laag pitje. Stilstaand zoet water raakt hierdoor vroeg of laat volledig opgevuld met rottingsslib. Daardoor verandert het water in moeras, en is het met de waterplanten afgelopen. Het eindpunt van de successie noemen we de climaxvegetatie. Bij ons is dat op de meeste plaatsen bos. Enkel het strand en de buitenduinen alsook stroken langs grote (onbedijkte!) rivieren zijn van nature niet met bos bedekt. Het begrip climaxvegetatie mag geen verkeerd beeld oproepen. Het is beslist niet zo dat, eens de climax bereikt, deze voor eens en voor altijd onveranderlijk blijft. Dan zou er voor heel wat organismen nog maar weinig leefruimte overblijven! Successie is meestal een cyclisch gebeuren; vroeg of laat wordt de klok geheel of gedeeltelijk weer teruggedraaid. Zo zullen bomen in een bos ooit aan hun eind komen. Eén boom die staande sterft, zal weinig verandering teweegbrengen in het bosecosysteem. Maar als een storm enkele bomen tegelijk omver werpt, ontstaat een open plek met afwijkende milieuomstandigheden. En het volstaat dat eens in de paar eeuwen een zeer zware storm over het bos raast, om het over een grotere oppervlakte totaal te vernielen. Zo kan de successie van voor af aan beginnen. Ook het voorbeeld van verlanding is een cyclisch gebeuren. Stilstaand zoet water ontstaat als rivieren hun loop verleggen, iets wat in natuurlijke omstandigheden steeds wel ergens gebeurt. Eertijds droeg ook de bever bij aan het ontstaan van (tijdelijke) zoetwatermeertjes, door het afdammen van kleine waterlopen.
LEREN BEHEREN: module 2
14
pionierbegroeiing veel
dynamiek,
sterk
schommelingen
climaxbegroeiing in
weinig dynamiek, geringe schommelingen
milieufactoren
in milieufactoren
snelle veranderingen in begroeiing
weinig veranderingen in begroeiing
relatief weinig soorten in grote aantallen
relatief veel soorten in kleine aantallen
vooral eenjarig soorten
vooral houtige en overblijvende soorten
meestal snelle omloop voedingsstoffen
meestal langzame omloop voedingsstoffen
Kenmerken van pionier- en climaxbegroeiing (Boer & Schils, 2007).
Overigens treedt niet altijd successie op. Er bestaan situaties die aanleiding geven tot het uitwijken van vegetaties naar elders. Dit komt bij voorbeeld voor in slik en schor, waar de zee op soms heel korte termijn grote veranderingen aanbrengt aan de kustlijn en ook bij kapvlaktevegetaties in bossen. Bij vegetaties op oude muren stellen we eveneens het ontbreken van successie vast. De situatie hier is erg stabiel maar tegelijkertijd zo extreem dat alleen een aantal specialisten er kan overleven. Conclusie: door successie verandert de biodiversiteit op eenzelfde plaats met de tijd. Het is niet altijd zo dat de biodiversiteit lineair toeneemt naarmate de successie vordert. Toch zien we een algemene tendens naar meer diversiteit en daarmee samenhangend ook meer stabiliteit. Doordat het aantal soorten toeneemt, groeit ook het netwerk van onderlinge relaties. Steeds meer organismen werken dan regulerend op elkaar. Omgekeerd heeft de stabiliteit ook invloed op de diversiteit. Over het algemeen kunnen meer soorten zich vestigen wanneer een situatie stabieler wordt en er dus meer rust in het systeem komt. In zeer „onrustige‟ omstandigheden, zoals in een herhaaldelijk geschoffeld plantsoen of in een akker, zijn maar weinig soorten in staat zich te handhaven.
2.2.4
Ook grenzen beïnvloeden biodiversiteit
Wanneer plaatsen onderling van elkaar verschillen, zijn er grenzen waar te nemen. Ze vormen het gebied waarin uiteenlopende situaties met mekaar in aanraking komen. Hoe groter de verscheidenheid in een gebied, hoe talrijker de grenzen. Grenzen kunnen scherp of vaag zijn. Scherpe grenzen worden ook ophopingsgrenzen genoemd; een vage grens wordt eveneens met de term spreidingsgrens aangeduid. Ophopingsgrenzen zijn kenmerkend voor terreinen met een hoge dynamiek. Deze gebieden zijn soortenarm; de enkele voorkomende soorten kunnen massaal vertegenwoordigd zijn. Een voorbeeld is de oeverzwaluw die in grote kolonies broedt in zelf uitgegraven holen in steile afslagoevers van rivieren. Menselijke ingrepen doen vage grenzen soms veranderen in scherpe grenzen en gaan dan gepaard met een afname in biodiversiteit. Dit is waar te nemen in cultuurlandschappen met bijv. scherpe overgangen tussen bos en akker of weiland.
LEREN BEHEREN: module 2
15
Vage
of
spreidingsgrenzen
worden
aangetroffen in gebieden met weinig veranderlijkheid. Deze terreinen zijn soortenrijk; de vele soorten zijn meestal slechts door een beperkt aantal
individuen
Spreidingsgrenzen
vertegenwoordigd.
zijn
gebonden
aan
gradiëntsituaties (zie onderstaande figuur). Een gradiënt is de geleidelijke overgang van één toestand naar de tegenovergestelde (kalkrijkkalkarm;
nat-droog;
zout-zoet;...).
Een
voorbeeld van een gradiëntenrijk landschap vinden
we
aan
opeenvolgende
onze
duinenrijen
kust.
Met
nemen
de de
hoeveelheden kalk en zout in de bodem af, wat zich uit in opeenvolgende vegetaties.
Grenzen (bron: CVN).
Gebieden zoals een schorre, kunnen worden verdeeld in duidelijk af te grenzen zones. Elke zone wordt gekenmerkt door het overwegend voorkomen van één of hoogstens enkele plantensoorten. De eerste zone van de schorre wordt overheerst door Zeekraal. Na twee of drie zones doorlopen te hebben, komen we bij het vloedmerk. Hier kunnen alleen nitraatminnende planten, zoals zeekamille en zilverschoon zich handhaven. Zulke opeenvolging van zones heet zonatie. Conclusie: vage grenzen zijn rijk aan biodiversiteit. Cultuurlijke scherpe grenzen zijn arm aan biodiversiteit; natuurlijke scherpe grenzen kennen weinig maar soms bijzondere soorten en dragen dus ook bij aan de globale biodiversiteit.
2.2.5
Belang van biodiversiteit
Biodiversiteit is een onmisbaar element in het dagelijkse leven. Voeding, kledij, geneesmiddelen,… zijn allemaal afkomstig van zowel plantaardige als dierlijke producten. We richten onze tuinen en parken in met planten en houden in en rond het huis dieren die ons plezier geven. In de vrije tijd zoeken we vaak de natuur op voor rust en ontspanning. Ook vandaag kent de biodiversiteit nog steeds een groeiend aantal toepassingen, bv door wilde planten direct te gebruiken of door veredeling of kruising met andere soorten.
LEREN BEHEREN: module 2
16
2.2.6
Biodiversiteit in de landbouw
Biodiversiteit in de landbouw kan omschreven worden als alles wat leeft, groeit en bloeit op en om een landbouwbedrijf. Een landbouwer heeft hierdoor dagelijks met biodiversiteit te maken en heeft een grote invloed op de biodiversiteit in landbouwgebieden. Hij zaait gewassen, verzorgt dieren en selecteert planten en dieren omwille van hun gunstige eigenschappen. Naast deze „cultuursoorten‟ komen op landbouwgronden ook spontaan organismen voor die, ondanks maar vaak ook dankzij, allerlei landbouwkundige bewerkingen en maatregelen zich kunnen handhaven. Dit kunnen (on)kruiden of plaaginsecten zijn, maar ook hun natuurlijke vijanden, nuttige schimmels, weidevogels of wilde planten. Door handig gebruik te maken van de biodiversiteit op en rond een landbouwbedrijf, kan een landbouwer de weerbaarheid van zijn bedrijfssysteem vergroten. Zo wordt de biodiversiteit in de landbouw, ook wel functionele agro-biodiversiteit genoemd, een onmisbare productiefactor. Agro-biodiversiteit wordt in het algemeen omschreven als het geheel aan plantaardige en dierlijke genetische bronnen, bodem- en micro-organismen, insecten en andere flora en fauna in agroecosystemen, alsmede elementen van natuurlijke habitats die relevant zijn voor agrarische productiesystemen. In grote lijnen kunnen we de agro-biodiversiteit opdelen in drie niveaus, waartussen onderlinge samenhang bestaat:
Genetische biodiversiteit Bestaat uit het materiaal dat erfelijke bouwstenen bevat voor dieren, planten en micro-organismen, met een actuele of potentiële waarde voor de mens. De verschillende rassen of variëteiten van gedomesticeerde dieren en gewassen die in de landbouw worden gebruikt, vormen onderdeel van de genetische biodiversiteit. „Wilde‟ genetische bronnen worden het best bewaard door de gebieden te beschermen waar ze van nature voorkomen. Functionele biodiversiteit De componenten van de biodiversiteit in de landbouw die ecologische diensten verschaffen, wordt de functionele biodiversiteit genoemd. Dit zijn planten en dieren die van nut zijn voor de landbouwproductie, samen met de biologische productiefactoren zoals bestuivers, natuurlijke vijanden van ziekten en plagen en het bodemleven dat bijdraagt aan de bodemvruchtbaarheid, de -structuur en ziekteonderdrukking (o.a. regenwormen, schimmels en bacteriën). Daarnaast draagt de functionele biodiversiteit bij aan de voedselkringlopen, het behoud van de waterkringloop en de controle van erosie. De functionele biodiversiteit kan dus worden gebruikt als een middel voor een schonere en duurzamere productiewijze in de landbouw en probeert zoveel mogelijk gebruik te maken van de aanwezige biodiversiteit om zo duurzaam mogelijk te produceren. Begeleidende biodiversiteit Dit zijn de biologische en landschappelijke elementen die voortvloeien uit of afhankelijk zijn van landbouwpraktijken, m.a.w. de wilde flora en fauna van de landbouwgebieden. Deze elementen hebben een indirecte relatie met de agrarische productie en vormen een onderdeel van het agro-ecosysteem. Ze LEREN BEHEREN: module 2
17
bepalen mee de aantrekkelijkheid en de kwaliteit van het landschap en zijn voor hun voortbestaan afhankelijk van de voortzetting van de landbouw. Als landbouwgebieden worden verlaten, zoals vaak in Oost-Europa gebeurt, of als de landbouwers in hun bedrijfsvoering geen rekening houden met biodiversiteit, dreigt deze vorm van de biodiversiteit te verarmen.
LEREN BEHEREN: module 2
18
2.3
Wat is natuurbeheer?
2.3.1
Traditioneel onderscheid: uitwendig en inwendig natuurbeheer
Bij natuurbeheer wordt onderscheid gemaakt tussen uitwendig beheer en inwendig beheer. Uitwendig natuurbeheer is het geheel van maatregelen nodig om het natuurgebied van negatieve invloeden van buitenaf te vrijwaren. Voorbeelden van dergelijke invloeden zijn: inwaaien van meststoffen of instromen van voedselrijk water; grondwaterbemaling nabij het gebied; lawaai; visuele verstoring; recreatiedruk van buiten het gebied. Anders gezegd: hoever mag de menselijke invloed gaan, om de natuurwaarden niet te bedreigen? Inwendig natuurbeheer omvat die maatregelen welke nodig zijn voor het in stand houden c.q. herstellen van de intrinsieke natuurwaarden van het gebied. Tal van maatregelen zijn denkbaar, gaande van het afgraven van de bodem tot niets doen. Anders gezegd: hoever moet de menselijke invloed gaan, om de natuurwaarden in stand te houden? Dit onderscheid is niet absoluut. Zo is maaien een maatregel van inwendig natuurbeheer, als het de in stand houding van hooiland tot doel heeft. Niet maaien heeft immers tot gevolg dat de successie naar bos intreedt (zie hiervoor). Maar maaien en afvoeren van het maaisel leidt ook tot verschraling: met het maaisel worden voedingsstoffen uit het ecosysteem weggenomen. Op die manier kan ongewenste aanvoer van voedingsstoffen, bijv. door inwaaien van landbouwmest, geheel of gedeeltelijk geneutraliseerd worden. Dat aspect van het maaien behoort tot het uitwendig natuurbeheer.
2.3.2
Uitgangspunten van natuurbeheer
Ruimtelijke milieuvariatie Elke plant is voor zijn voortbestaan afhankelijk van een complex van groeiplaats- of milieufactoren (zie hiervoor). Bij elk complex van milieufactoren kan één bepaalde plantensoort zich optimaal ontwikkelen (deze plant vindt hier zijn zgn. 'ecologisch optimum'). Dat verklaart meteen de verscheidenheid aan planten in de natuur, en uiteraard ook aan dieren die rechtstreeks of onrechtstreeks van deze planten afhankelijk zijn. Het is duidelijk dat in een gevarieerd abiotisch milieu een gevarieerde begroeiing en een daarmee samenhangende gevarieerde fauna mogelijk is. Bij aanleg en/of beheer van natuurgebieden en van het openbaar groen moet dus gestreefd worden naar variatie; hierbij staat het creëren van zgn. gradiënten voorop (zie hiervoor). Geleidelijke overgangen zijn immers in de regel veel rijker aan planten en dieren dan plotse overgangen. Een ecologisch ongunstige ingreep die vaak wordt toegepast binnen stedelijk groen is het verharden van oevers van parkvijvers. Ook brede verharde paden verlagen de ruimtelijke milieuvariatie.
LEREN BEHEREN: module 2
19
Temporele milieuvariatie of dynamiek Op elke plaats zijn de milieufactoren (abiotische en biotische) nooit constant, maar schommelen ze tussen bepaalde waarden. Deze veranderlijkheid in de tijd van milieufactoren wordt ook (milieu)dynamiek genoemd (zie hoger). Voorbeelden van variërende milieufactoren zijn temperatuur, neerslag, getijbewegingen, windkracht, begrazingsdruk, …. De dynamiek kan van nature hoog of laag zijn; elke situatie heeft zijn eigen plantengroei en dierenleven. Denken we maar aan het leven op slik en schor, biotopen met een van nature hoge milieudynamiek. In het algemeen geldt wel dat bij een grote dynamiek maar weinig soorten voorkomen. Is de dynamiek echter laag, dan ligt het aantal soorten veel hoger (zie onderstaande figuur). Plotselinge
veranderingen
in
temporele
leiden
tot
storing.
milieuvariatie
Storingsplanten, soorten die aan een hoge mate
van
aangepast
(natuurlijke) zijn,
zoals
milieudynamiek grote
brandnetel,
concurreren dan de andere planten weg. Complexe
levensgemeenschappen
maken
plaats voor relatief eenvormige of sterk verarmde levensgemeenschappen. Bij geleidelijke veranderingen in temporele milieuvariatie past de vegetatie zich geleidelijk aan. De ene complexe levensgemeenschap gaat dan in de andere complexe levensgemeenschap over (successie, zie hoger). Verschillende beheerregimes leiden tot een verhoogde biodiversiteit. A en B worden
jaarlijks
gemaaid.
A
wordt
jaarlijks nog een tweede keer gemaaid. C wordt om de 2 jaar gemaaid, afwisselend C1 en C2 (bron: CVN).
Toch mag rond het begrip storing geen misverstand ontstaan. In de natuur zijn storingen soms noodzakelijk om de variatie te vergroten, door de successie van voor af aan te doen beginnen (cyclische successie, zie hoger). Zo doet een rivier die haar bedding verlegt, nieuwe plassen met stilstaand zoet water ontstaan. Als in een bos enkele bomen door een storm geveld worden, ontstaat een tijdelijke open plek in het bos. Hierop vestigen zich plant- en diersoorten die zich in het gesloten bos niet kunnen handhaven.
LEREN BEHEREN: module 2
20
Continuïteit in beheer Dit punt sluit aan op wat aan het einde van het vorige punt werd aangestipt. Als organismen een zekere tijd nodig hebben om zich aan bepaalde milieuomstandigheden aan te passen, geldt dit ook voor aanpassing aan het gevoerde beheer. Beheermaatregelen zijn immers een door de mens aan het ecosysteem toegevoegde vorm van dynamiek. Door elk jaar opnieuw op vaste tijdstippen te maaien, kunnen die plantensoorten zich vestigen of handhaven welke qua cyclus van groei, bloei en zaadvorming binnen de gevoerde maaicyclus passen. Wanneer nu het tijdstip, het ritme of ook de manier van maaien veranderd wordt, zullen bepaalde soorten verdwijnen en op den duur andere soorten zich kunnen vestigen. Als echter deze veranderingen in beheer elkaar sneller opvolgen dan de tijd die nodig is voor de vegetatie (en de bijhorende fauna) om zich aan te passen, verdwijnen de meeste soorten definitief en blijven enkel de zgn. 'storingsplanten' over. Hoe minder wijzigingen in het beheer plaatsvinden, des te beter kan een levensgemeenschap zich ontwikkelen en handhaven. Een voortdurende wisseling van de beheermethodiek leidt daarentegen tot weinig gevarieerde levensgemeenschappen. Dit kunnen we vaststellen in intensief bewerkte landbouwgebieden.
Oppervlakte-effect versus isolatie-effect Een andere ecologische wetmatigheid is dat, naarmate de oppervlakte van een bepaald milieutype groter wordt, er meer soorten voorkomen. Dit principe van het oppervlakte-effect versterkt in feite het hierboven beschreven element van ruimtelijke milieuvariatie. Grote terreinen met veel milieuvariatie zullen meer soorten bevatten dan kleine terreinen met veel milieuvariatie en grote terreinen met weinig milieuvariatie. Kleine gevarieerde terreinen kunnen daarentegen meer soorten herbergen dan grote terreinen met weinig milieuverschillen (zie onderstaande figuur).
Oppervlakte- en isolatie-effect (bron: VN).
Het isolatie-effect betekent dat in een gebied minder soorten voorkomen naarmate het verder af gelegen is van een gelijkaardig gebied. Om dit effect te milderen, kunnen corridors of verbindingswegen
tussen
geïsoleerde
„natuureilanden‟
worden
gecreëerd.
Intensieve
landbouwgebieden werken vaak als barrières tussen natuurgebieden. De aanleg van kleine landschapselementen kan hier een oplossing bieden.
LEREN BEHEREN: module 2
21
Samenhang met het landschap Voor natuurbeheer is het essentieel zoveel mogelijk aansluiting te zoeken op het bestaande landschap. Dit betekent dat uitgegaan wordt van die milieuomstandigheden (bodemtypen, waterhuishouding, reliëf, …) welke van nature ter plaatse aanwezig zijn. Ook dient aansluiting gezocht bij de milieu- en landschapstypen in de omgeving. Hierdoor wordt uitwisseling van organismen tussen het groengebied en de omgeving bevorderd.
Mate van natuurlijkheid Een ander uitgangspunt vormt de mate van natuurlijkheid (natuurlijkheidsgraad) van het gebied. Een klassieke indeling is die in natuurlijke, halfnatuurlijke en cultuurlandschappen. In een natuurlijk landschap zijn flora en vegetatie spontaan. Volledig natuurlijke landschappen zijn ten onzent zo goed als verdwenen. Er bestaan nog wel „nagenoeg natuurlijke landschappen‟ zoals de slikken en schorren aan de kust, of oude loofbossen met uitsluitend inheemse bomen waar reeds geruime tijd geen bosbouwkundig beheer meer wordt toegepast. In een halfnatuurlijk landschap is de vegetatie door de mens beïnvloed, maar de flora is spontaan. Heiden ontstaan maar en worden maar in stand gehouden doordat de mens beheermaatregelen verricht zoals begrazen, maaien en plaggen. Hooilanden moeten worden gehooid. Maar welke planten op de aldus beheerde heide of op het hooiland groeien, wordt door de natuur bepaald. In een cultuurlandschap zijn flora én vegetatie door de mens bepaald. Op een akker staan de planten in rijen, én het gaat om bewust aangeplante of ingezaaide cultuurgewassen. Toch kan er ook spontane natuur optreden. Zo kan zich in een akker tussen de cultuurgewassen een spontane vegetatie van akkeronkruiden ontwikkelen.
2.3.3
Inwendig natuurbeheer – de ‘beheerparadox’
Natuurbeheer gaat in principe uit van de aanwezige milieufactoren. Ze vormen immers de natuurlijke basis voor de plantengroei en de fauna die zich op een bepaalde plaats ontwikkelen. Het is niet gebruikelijk om in het raam van natuurbeheer bijv. vreemde grondsoorten aan te voeren naar een bepaalde plek, om alzo de milieuvariatie te verhogen. Een dergelijke ingreep kan wel verantwoord zijn in tuin- of parkbeheer. De aanwezige milieuvariatie wordt in natuurlijke omstandigheden nog versterkt door de mate van milieudynamiek (zie hiervoor). Typische voorbeelden zijn: de werking van de getijden aan zee en in de grote rivieren; het zich verplaatsen van waterlopen (doorbreken van meanders); het effect van stormen op bosvegetaties; begrazing door grote maar ook kleine 'grazers' (oeros, ree, konijn, muizen, insecten). Veel van deze invloeden werden, ook na het verdwijnen van de natuurlijke veroorzakers, door de mens 'overgenomen' in het traditionele landschapsbeheer. Dit laatste verklaart de zgn. „beheerparadox‟. Velen vragen zich immers af waarom de mens zo nodig aan (inwendig) LEREN BEHEREN: module 2
22
natuurbeheer moet doen. Kan de natuur niet voor zichzelf zorgen? Verlaagt de mens door zijn ingrijpen niet de natuurwaarde (i.c. de natuurlijkheid, zie hiervoor) van een gebied? Het antwoord is dat in (oer)natuurlijke omstandigheden uiteraard geen menselijk natuurbeheer vereist is. Doordat evenwel de mens op vele plaatsen de hiervoor beschreven natuurlijke landschapsvormende factoren heeft uitgeschakeld, moet hij zelf voor het toevoegen van bepaalde noodzakelijke dynamiek instaan. Zo is maaien de menselijke tegenhanger van begrazen; is het exploiteren van elzenhakhout de menselijke tegenhanger van de knaagactiviteiten van bever; is het periodiek uitbaggeren van vijvers nodig om telkens opnieuw de situatie te creëren van een pas afgesneden rivierarm; … Door op verschillende plaatsen in het landschap zeer uiteenlopende beheermaatregelen toe te passen (uitgangspunt van ruimtelijke milieuvariatie, zie hiervoor) en dit steeds gedurende zeer lange tijd (uitgangspunt van continuïteit in beheer, zie hiervoor), ontstond een gevarieerd 'mozaïeklandschap'. Eén na één evenwel werden deze beheermaatregelen om economische redenen verlaten. Eerst mechanische
en
later
ook
chemische
hulpmiddelen
zorgden
ervoor
dat
de
natuurlijke
productiefactoren, die voeger tevens randvoorwaarden voor het beheer waren, volledig beheersbaar werden zodat een grootschalig en in de tijd sterk flexibel beheer mogelijk werd. Om het met de woorden van de Nederlandse hoogleraar V. Westhoff te zeggen: „vroeger deed men overal wat anders, maar steeds hetzelfde; nu doet men overal hetzelfde, en steeds weer anders‟. Het is duidelijk dat de natuur nu tweemaal verliest. Eerst gaat de ruimtelijke milieuvariatie teniet. Normaal zou dit moeten leiden tot één aangepaste flora en fauna die overal zouden voorkomen, bij voorbeeld akkeronkruiden en parasieten van maïsakkers. Maar zover zal het nooit komen. Zodra immers de economische omstandigheden zich wijzigen, bijv. wanneer door de energiecrisis overgeschakeld wordt naar biobrandstoffen, zal even grootschalig als eertijds op Maïs werd overgeschakeld, deze teelt weer verlaten worden. Enkel de taaiste storingsplanten en –dieren zullen overleven…
Inwendig beheer (bron: CVN).
Gelet op hun gunstig effect op het landschap, worden de traditionele beheermaatregelen nu voortgezet in het natuurbeheer: van maatregelen van vnl. landbouw werden het maatregelen van natuurbeheer... Bijgaand schema (zie bovenstaande figuur), afkomstig van Westhoff, toont alle mogelijke beheermaatregelen, in een aflopende reeks van maximale (afgraven) naar minimale (niets doen) beïnvloeding. LEREN BEHEREN: module 2
23
In feite is elk periodiek terugkerend ingrijpen in de natuur een vorm van natuurbeheer. Het verschil tussen het eigenlijke natuurbeheer en de landbouw is vooral een kwestie van toegepaste dynamiek. Landbouw is een hoogdynamische beheervorm, met op korte termijn (jaarlijks) terugkerende ingrijpende handelingen, zoals ploegen, bemesten, wieden, … Niet toevallig zijn de oervormen van de landbouwgewassen natuurlijke storingsplanten. Zo is de oersoort van alle gekweekte kolen de Zeekool, een plant die in het hoogdynamische overgangsmilieu tussen zee en land groeit. Bepaalde meer extensieve vormen van veeteelt gaan evenwel naadloos over in natuurbeheer. Dit is ook logisch, aangezien heel wat van de huidige natuurbeheermaatregelen in feite voormalige vormen van agrarisch beheer zijn (zie hiervoor). Het verschil tussen natuurbeheer en tuinieren is er (net zoals het verschil tussen de moestuin en de akker) een van schaal. Daarbij is natuurtuinieren gebaseerd op maatregelen van natuurbeheer, terwijl de klassieke siertuin meer aansluit bij landbouwbeheer (zie onderstaande figuur).
temporele milieuvariatie (dynamiek)
+
-
NATUURBEHEER
TUINIEREN
ruimtelijke milieuvariatie
(mate van kleinschaligheid)
LANDBOUW
+ Verband tussen landbouw, natuurbeheer en tuinieren. Landbouw en natuurbeheer onderscheiden zich vooral door de mate van milieudynamiek. Natuurbeheer en (natuur)tuinieren is vooral een kwestie van schaal (bron: CVN)
LEREN BEHEREN: module 2
24
2.3.4
De nieuwe trend: natuurontwikkeling
Natuurontwikkeling is een vrij nieuw begrip. Het wordt meestal tegenover het 'traditionele' natuurbeheer geplaatst. Hierboven zagen we dat dit laatste in feite een voortzetting is van het oude, kleinschalige landbouwbeheer dat eeuwenlang een grote ruimtelijke milieuvariatie in stand kon houden. De mens verving immers, in zekere mate, de uitgeschakelde natuurlijke milieudynamiek. Door het wegvallen van de economische grondslag, is deze arbeidsintensieve vorm van beheer voor grotere natuurgebieden evenwel moeilijk haalbaar. Daarom wordt nu meer en meer opnieuw aansluiting gezocht bij de natuurlijke processen zelf die instaan voor het creëren en in stand houden van ruimtelijke en temporele milieuvariatie. Dergelijke 'structuurvormende' factoren kunnen van abiotische of biotische aard zijn: getijdenwerking; wisselende grondwaterstand; begrazing door grote grazers. Met name deze laatste zoölogische componenten genieten momenteel een verhoogde aandacht binnen het natuurbeheer, waarbij soms zelfs van een modeverschijnsel gewaagd kan worden. In heel wat, ook kleine, natuurterreintjes vervangen enkele koeien of paarden de weekeindploegen van zeisende, hooiende, plaggende, kappende, e.d. vrijwilligers. Het grote verschil met natuurbeheer is dat natuurontwikkeling ook inrichtingsmaatregelen omvat. Het daaropvolgende natuurbeheer gebeurt meestal spontaan, d.w.z. zonder herhaalde rechtstreekse menselijke tussenkomst. In het geval van begrazing zal de mens de populatie van de ingeschakelde grote grazers, meestal, begeleiden, maar het zijn deze dieren die bepalen wat, waar en wanneer ze grazen.
LEREN BEHEREN: module 2
25
2.4. Boerennatuur op en rond het erf
Opgesteld door Proclam vzw Gebaseerd op: Op een boerderij is meestal een woonhuis in combinatie met één of meerdere stallen en/of schuren te vinden. Goed onderhouden en regiospecifieke bebouwing staat fraai in het landschap. Bovendien kan ze onderdak bieden aan allerlei kenmerkende diersoorten.
Naast de gebouwen zorgt ook erfbeplanting voor de huisvesting van veel verschillende soorten insecten, vogels en zoogdieren. Een goed uitgevoerde streekeigen erfbeplanting houdt rekening met de vele functies van het erf. Ze zorgt daarbij voor de landschappelijke integratie van de bedrijfsgebouwen en het erf. Zo moet de beplanting passen in de landschappelijke en natuurwaarde van de streek, moet ze functioneel zijn en in harmonie met de bebouwing.
Met de modernisering van de landbouwbedrijven zijn veel zaken veranderd. Veel van de soorten die gedurende decennia hun thuis vonden op de boerderij hebben het daardoor moeilijker om zich te handhaven. Toch kan er heel wat gebeuren voor vogels en zoogdieren, en dit met enkele soms eenvoudige aanpassingen.
2.4.1
Zwaluwen
Vroeger waren grote groepen zwaluwen die zich verzamelen voor hun grote trek zuidwaarts een typisch herfstbeeld en een symbool voor het keren van de seizoenen. Intussen is het aantal zwaluwen sterk teruggelopen.
De boerenzwaluw is wellicht de bekendste bewoner van stallen. Hij heeft zijn naam dan ook niet gestolen. Men herkent hem makkelijk omwille van de roodbruine vlek rond de snavel. Elk jaar opnieuw maken ze een reis van soms wel 10.000 km om te overwinteren in Afrika. In april komen ze terug om telkens opnieuw op dezelfde plaats te gaan broeden. Hun nest maken ze op een waterleiding, houten richel of contactdoos; vaak is een spijker al genoeg als aanhechtingsplaats. Boerenzwaluwen nestelen in schuren en stallen, vooral waar vee staat. Dit heeft te maken met het voedselaanbod: vliegen en muggen. Zwaluwen zijn uitstekende insectenbestrijders. Om de hongerige jongen te voeren, vangt één paartje elke dag wel zo‟n 6000 insecten. Vooral varkens- en rundveebedrijven zijn populair en spelen dan ook een grote rol in het behoud van de soort. Als het vee verdwijnt, verdwijnen ook vaak de zwaluwen.
LEREN BEHEREN: module 2
26
Zijn familielid de huiszwaluw maakt eveneens gebruik van de gebouwen op de boerderij. In tegenstelling tot de Boerenzwaluw maakt hij zijn nest aan de buitenkant van de gebouwen. Het nest hangt elk jaar op dezelfde vertrouwde plek, uit de zon, onder de dakgoot of overstekende dakrand. Het wordt net als van de Boerenzwaluw gemaakt uit leem en/of klei.
Beide soorten hebben op vandaag te kampen met verschillende problemen. Zo hebben ze het moeilijker om aan modder te geraken omdat drassige plekken worden opgeruimd, vele poelen werden gedempt, natte weiden worden gedraineerd en varkens geen uitloopplaatsen meer hebben. Ook de bestrijding van insecten gebeurt veel efficiënter waardoor het voedselaanbod sterk afneemt. Moderne stallen bieden soms weinig mogelijkheden om binnen te komen: de beluchtingspleten zitten te laag en de deuren worden vaak goed dichtgehouden. Maar een deel van de oorzaken van hun achteruitgang ligt buiten de landbouw: de verstedelijking, de afname van het aantal insecten, de toestand van de overwinteringsgebieden.
Er kunnen verschillende maatregelen genomen worden om de zwaluwen opnieuw kansen te geven:
in een droog voorjaar kan een plek achtergebleven klei op het erf of op het pad nat worden gehouden;
laat de deuren op een kier. Dat is voldoende voor de vogels en geeft weinig tocht. Ook het voorzien van een invliegopening op minimaal 2 meter van de grond kan een oplossing bieden (let er op dat er geen bomen in de weg staan en dat zo‟n opening niet bereikbaar is voor katten);
in moderne stallen zijn heel wat minder aanhechtingsmogelijkheden voor een nest. Daarin kan tegemoet gekomen worden door een plankje aan de muur te bevestigen of een kunstnest te plaatsen. Zorg ervoor dat de nestplaats in het schemer zit en dat de vogels naar het licht kijken. Let er ook op meer dan één nest bij elkaar te hangen, want het zijn gezelligheidsvogels die graag in elkaars buurt nestelen. Een kunstnest moet na het broedseizoen worden schoongemaakt;
ondervind je hinder van een nest, dan kun je er een plankje onder bevestigen;
bestrijd vliegen niet chemisch. Het gebruik van insecticiden is schadelijk voor zwaluwen.
2.4.2
Andere typische vogels van de boerderij
De grauwe vliegenvanger is één van de vele andere vogels die je kunt vinden op het landbouwbedrijf. Het is een grijze onopvallende vogel, met een opvallend gedrag. Net als de zwaluwen is hij een prima insectenbestrijder. Hij nestelt vaak in nissen van muren, in rozenstruiken langs muren, in bomen, boomholten of soms in een kapotte buitenlamp of brievenbus.
Ook kerkuilen zijn trouwe dieren; ze broeden soms jarenlang op hetzelfde erf. Landbouwers hebben het dan ook over “mijn kerkuil”. Je herkent een Kerkuil aan z‟n lichte verenpak en z‟n hartvormige kop met zwarte ogen. Kerkuilen laten zich vooral ‟s avonds zien als ze in de beschutting van houtwallen, LEREN BEHEREN: module 2
27
heggen en dergelijke op jacht gaan. Is de omgeving geschikt, dan kun je een Kerkuil verder helpen door een nestkast in de nok van de schuur te plaatsen. Heb je zowel een Kerkuil als zwaluwen in je stal of schuur, dan moet je ze wel uit elkaar houden. De Kerkuil heeft namelijk ook Boerenzwaluw op zijn menu staan… Het beste kun je dan de nestkast voor de Kerkuil een ingang aan de buitenkant van de schuur geven. Broeden er geen zwaluwen, dan is een ingang aan de binnenkant beter. Jonge kerkuilen kunnen dan hun eerste vliegoefeningen in de schuur houden, wat veiliger is. Ook een balk vóór de kast kan de jongen helpen. Een Kerkuil trekt ‟s winters niet weg omdat hij geen vetreserves aanlegt. In een strenge winter kan worden bijgevoederd. Dit gebeurt door in de hoek van de schuur of ergens buiten stro uit te spreiden en er wat graan tussen te gooien. Dit lokt muizen aan. Ook gevangen muizen en dode eendagskuikens worden soms aan de kerkuilen gevoed. Heb je een Kerkuil op je erf, strooi dan in geen geval gif tegen muizen. Laat de Kerkuil de muizen in toom houden! Strooi je wel gif, dan is de kans groot dat ook de uil daar slachtoffer van wordt en ben je jouw „biologische muizenval‟ kwijt.
Ook de alom bekende mussen vinden hun voedsel op het landbouwbedrijf en nestelen in spleten in de muur of onder het dak. De ringmus is een typische soort van het platteland, in tegenstelling met de huismus die je ook in steden aantreft. Vooral de Ringmus is sterk achteruit gegaan de laatste jaren en is wat extra aandacht zeker de moeite waard!
De zwarte roodstaart is oorspronkelijk een typische bergvogel waar hij zelfs tot op hoogtes van 2400 meter in schraal begroeide bergweides, ver boven de boomgrens, tot broeden komt. Door zijn enorm aanpassingsvermogen heeft deze soort zich vanuit de Alpen in het noordwesten van Europa weten te vestigen. De rotsen zijn als broedplaats vervangen door gebouwen. In Vlaanderen broeden de meeste zwarte roodstaarten in oude gebouwen, dikwijls boerderijen. Ze maken dankbaar gebruik van spleten en hoekjes onder dakpannen en in muren. Ook oude schuren en loodsen kunnen hen wel bekoren. We vinden de soort vrijwel overal in Vlaanderen terug, zowel in stedelijk gebied als in kleinere dorpskernen, industriezones en zelfs bij alleenstaande boerderijen in een agrarisch landschap. Het zijn typische insecteneters. Ze plukken hun prooi rechtstreeks uit de lucht of zoeken naar allerlei insecten, spinnetjes en andere kleine beestjes op daken en verstopt tussen spleetjes en kiertjes van gebouwen. Hoewel deze vogel de laatste decennia steeds meer voorkomt in Vlaanderen kan deze soort het toch nog moeilijk krijgen. Moderne bouwtechnieken en renovatie van oude gebouwen wegen op het aantal geschikte broedplaatsen. Ook worden steeds meer oude, vervallen industriezones –een paradijs voor deze vogels– afgebroken en gesaneerd. Het plaatsen van nestkasten voor deze soort kan soelaas brengen. Nestkasten kun je ophangen aan muren of onder dakgoten. Probeer steeds de nestkast zo hoog mogelijk te plaatsen en respecteer een minimumhoogte van 2,5 tot 3 meter. Hang de nestkasten op waar al zwarte roodstaarten in de omgeving voorkomen. Dat biedt de grootste kans op succes.
LEREN BEHEREN: module 2
28
2.4.3
Vleermuizen
Wie op een warme zomeravond buiten zit, kan ze regelmatig voorbij zien fladderen. Sommige soorten zijn zeldzaam maar de Dwerg- en de Watervleermuis komen bijna overal voor. In Vlaanderen komt een 20-tal soorten voor. Ondanks het feit dat vleermuizen weinig vijanden hebben in de natuur neemt hun aantal sinds de Tweede Wereldoorlog toch af. Hiervoor bestaan verschillende oorzaken.
Bijna alle Europese vleermuizen zijn insecteneters en gaan op zoek naar insecten. In hun vlucht plukken ze muggen, vliegen, motten en kevers uit de lucht. Om zich te oriënteren, maken ze gebruik van echolocatie. Dit is dan ook de reden dat er minder vleermuizen voorkomen in grote open gebieden dan in kleinschalige landschappen. Daar kunnen ze gebruik maken van lijnvormige elementen in het landschap, zoals holle wegen, bomenrijen, bosranden en struwelen waarlangs ze zich verplaatsen. In open landschappen, waar dergelijke elementen niet aanwezig zijn, is het onmogelijk voor de vleermuis om zich te oriënteren.
Verder hebben vleermuizen een schuilplaats nodig, en dit zowel in de winter als tijdens de zomer. In de winter houden de meeste soorten een winterslaap in forten, kelders, bunkers,… omdat voedsel schaars is in die periode. In de zomer verhuizen ze naar zolders, schuren of holle bomen.
Veel factoren die aan de oorzaak liggen van de achteruitgang van vleermuizen liggen buiten de landbouw. Toch kan de landbouwer heel wat maatregelen nemen om zo een actieve rol te spelen in het behoud van de vleermuizen.
Eén van de grootste knelpunten is dat de kwaliteit en het aanbod van de schuilplaatsen erg snel dalen. Dit komt doordat kleine openingen en spleten in gebouwen, die toegang geven tot spouwmuren of zolders vaak gedicht worden. Zo kunnen geen vleermuizen meer schuilen gedurende de zomer. Vleermuizen maken geen nest, knagen nergens aan en eten dagelijks meer dan de helft aan hun lichaamsgewicht insecten.
Een gevarieerde streekeigen erfbeplanting zorgt voor voldoende insecten. Het behoud van lijnvormige elementen wordt gewaardeerd als verbindingselement en als schuilplaats. Daar sommige soorten bomen als schuilplaats gebruiken, is het aangeraden oude bomen en ook dode bomen te laten staan.
2.4.4
Vos en steenmarter
De vos en de steenmarter horen thuis in Vlaanderen en hebben als roofdier een belangrijke plaats in ons ecosysteem. De laatste jaren is de populatie vossen en steenmarters in het verstedelijkte Vlaanderen sterk aan het uitbreiden. Jarenlang kwamen deze soorten nauwelijks meer voor in onze streken door de intensieve bestrijding en bejaging.
LEREN BEHEREN: module 2
29
Steenmarters kunnen net zoals de Vos problemen veroorzaken met pluimvee. Voorzie daarom een goed afsluitbaar nachthok of maak een omheining die bovenaan dicht is of voldoende hoog (ca. 2 m) en die naar buiten overhelt (of met een elektriciteitsdraad aan de buitenkant). Zorg ook dat de omheining diep ingegraven is (minimum 0,5 m). Het plaatsen van een rij tegels rondom de omheining kan helpen. De Vos zal altijd vlak tegen de omheining proberen te graven en niet vóór de tegels. Ook schrikdraad kan de Vos op afstand houden.
Steenmarters kunnen bijkomend ook nog stank en geluidsoverlast veroorzaken wanneer ze bijvoorbeeld je zolder hebben uitgekozen als favoriete verblijfplaats. Soms zijn ze ook de oorzaak van beschadiging van onder meer dakisolatie, slangen, kabels van wagens en elektrische installaties. Steenmarters doden of verplaatsen wordt afgeraden en is zelfs verboden. Het wordt aangeraden om ze te verjagen (bv. door enkele dagen een radio te laten spelen nabij het nest). Het is aangeraden om de toegang tot de zolder af te sluiten, want anders zul je regelmatig nieuwe bewoners moeten verjagen. Een houtstapel of een takkenhoop in de buurt kan een alternatieve woonplaats voor de marter betekenen.
2.4.5
Egel
De egel is een zoogdier uit de orde van de insecteneters en komt algemeen voor in Vlaanderen. Hij is vooral te vinden op plaatsen waar bos aan grasland grenst. Het zijn solitair levende dieren die niet echt kieskeurig zijn bij het kiezen van hun woonplaats. Overal waar voldoende voedsel en droge schuilplaatsen zijn, kunnen egels huizen: in holle boomstammen, hopen bladeren of takken, konijnenholen, onder stallen.
Hun voedsel zoeken ze in een straal van 500 m rond het nest. Hiervoor volgen de egels vaak vaste paden en ze doen dit het liefst in de schemering. Op het menu staan vooral insecten, slakken en regenwormen. In tijden van nood zijn ze niet zo kieskeurig en eten ze desnoods ook plantaardig voedsel. In de winter houdt de Egel een winterslaap.
Het wegverkeer vormt in Vlaanderen zonder twijfel de grootste bedreiging voor deze diersoort. Maaibeheer en gebruik van pesticiden zorgen ongetwijfeld ook voor slachtoffers maar dit valt moeilijker te controleren.
Ondanks het feit dat de Egel niet echt een bedreigde diersoort is, kunnen toch verschillende maatregelen genomen worden om hun aanwezigheid op en rond je erf te stimuleren:
Laat verwilderde overhoekjes of stukken van de tuin ongemoeid. Ook houtmijten of snoeiafval vormen schuilmogelijkheden.
Verstoor de Egel niet tijdens zijn winterslaap.
Vermijd omheiningen rondom het erf wat de toegankelijkheid belemmert.
Behoud lijnvormige elementen in het landschap waarlangs de egel zich kan verplaatsen. LEREN BEHEREN: module 2
30
Plaats een egelkast op een rustige plaats, buiten bereik van de directe zon, vocht en tocht.
Referenties An. 2006 Natuur-in-zicht, CVN, Antwerpen (hoofdstuk „alles hangt samen‟) An. 2008 Natuurgids, CVN, Antwerpen (hoofdstuk „landschapsecologie)
Boer M., Smeding F. Kloen H. Guldemond J.A. 2003 Ondernemen met biodiversiteit. Werkboek voor ondernemers in de landbouw. CLM Onderzoek en Advies BV. Louis Bolk Instituut. DLV Groen & ruimte. Wageningen
MVG (s.d.). Code van goede landbouwpraktijken NATUUR. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; Administratie land- en tuinbouw, Afdeling Land- en Tuinbouwvorming, Brussel.
Klaver K., Van Paasen A., Vulto H. Natuur op en rond het erf. 1994. CLM (Centrum voor landbouw en milieu)
Landschapsbeheer Nederland 1998. Handboek Agrarisch Natuurbeheer.
www.natuurpunt.be
LEREN BEHEREN: module 2
31