Inleiding en situering
De functie van voorliggende tekst is het opbouwen van een verbindend en meer expliciet duidend kader rond onze eerdere onderzoekspublicaties (Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001; Vanhee, Demeyer, & Corveleyn, 2003; Vanhee, Demeyer, & Corveleyn, 2004). De kern van dit onderzoek betreft de manier waarop ouders in een context van armoede het ouderschap ervaren en er betekenis aan verlenen. De onderzoeksinteresse en -gegevens worden hier vanuit psychologisch perspectief gesitueerd binnen algemene theoretische concepten en referentiekaders, en voorgesteld naast bevindingen uit ander armoedegerelateerd empirisch onderzoek.
Volgens de laatste edities van het Jaarboek Armoede en Sociale Uitsluiting (OASeS, Universiteit Antwerpen) leven 15% van de Belgen onder de armoedegrens (d.i. armoede gemeten volgens inkomen). De cijfers in het jaarverslag van Kind en Gezin over 2005 melden dat 5,6% van de kinderen in het Vlaamse gewest geboren zijn in een kansarm gezin; het cijfer in Vlaanderen lijkt de laatste jaren te stabiliseren op 5 à 6%. Armoede, een moeilijk te omschrijven en te operationaliseren begrip, heeft in de eerste plaats te maken met een tekort aan financiën en materiële middelen, en met uitsluiting van toegang tot maatschappelijke voorzieningen. Zoals andere begrippen waarmee armoede vaak samen genoemd wordt in onderzoek, bijvoorbeeld ‘lage socio-economische status’, kan ‘armoede’ opgevat worden als een sociaal adresvariabele: een indicator van de plaats die een individu inneemt in een maatschappelijk netwerk
van
posities
(Alwin,
1995),
die
samenhangt
met
andere
omgevingskenmerken zoals slechte huisvesting en een weinig constructieve buurt (Luthar, 1997). Hoewel armoede dus geen psychologisch of klinisch concept is, is het toch één van de sleutelbegrippen in ons werk van de afgelopen jaren. In deze tekst bespreek ik enkele aspecten die ons onderzoeksteam inspireren om de studie van armoede te beschouwen als een pertinent onderzoeksonderwerp.
Ten eerste is het ten behoeve van interventie en preventie belangrijk om in psychologische termen te begrijpen hoe een socio-economisch construct als armoede impact heeft op individuele ontwikkeling en opvoeding. Welke psychologische processen zijn betrokken, onderliggend aan dit verband? Voor een bespreking hiervan
i
doe
ik
onder
andere
een
beroep
op
de
kennisopbouw
vanuit
ontwikkelingspsychologisch en –psychopathologisch perspectief. Behalve begrip te genereren van de link tussen armoede en een negatieve ontwikkeling, wordt meer recent ook gezocht naar processen die bijdragen tot een positieve ontwikkeling, ondànks de aanwezigheid van armoede en andere risicovolle omgevingsfactoren. Het nabije ontwikkelingsmilieu heeft hierin een belangrijke rol, wat een focus op de ouder-kind relatie legitimeert. Dit aspect krijgt vooral aandacht in het eerste hoofdstuk. Het kan niet anders dan dat het onderzoeken van het ouderschap en het opvoedingsproces zoals zich dat ontplooit in gezinnen, geconfronteerd met armoede en uitsluiting - en dit vaak sinds generaties -, geen eenvoudige zaak is. De weg die wij in onze projecten gevolgd hebben, is om te proberen het eigen perspectief en de betekenisgeving van de betrokkenen te vatten en te representeren. Op die manier schrijven we ons in in een eerder participatief-experiëntieel discours over armoede (Baart, 2001). Dit sluit aan bij het appél dat uitgaat van de individuele en collectieve wens van mensen in armoede om gehoord en erkend te worden – een tweede beweegreden voor ons onderzoek. Door de gedane onderzoeksprojecten wordt erkenning gegeven aan de experiëntiële correlaten van armoede. In een tweede hoofdstuk dat over de methodologie handelt, wordt dit aspect verder verduidelijkt. Hier wordt kort ingegaan op de eigenheid van kwalitatief onderzoek over armoede, en op enkele concrete aspecten van onze eigen onderzoekservaring. In hoofdstuk 3 en 4 worden verschillende betekenislagen van het ouderschap besproken, en wordt er stilgestaan bij gepercipieerde noden en vormen van bescherming. De gegevens leren dat het ouderschap voor de participanten centraal staat in hun biografie, en hoe dit beter te begrijpen is vanuit intergenerationeel perspectief. Het concreet realiseren van dit ouderschapsproject is een moeilijke opdracht. Ouders in armoede presenteren zich als weerbaar en kwetsbaar, als geëngageerd in een gevecht om maatschappelijke erkenning voor zichzelf en hun lotgenoten, en fragiel gemaakt door een leven lang van miskenning en tekort. Ze willen zoeken naar een goede vormgeving van hun ouderschap, en geven aan dat ze daarvoor moeten kunnen steunen op innerlijke hulpbronnen en beschermende krachten in de omgeving. In deze hulpbronnen neemt relationeel kapitaal een prominente plaats in. Ons tweede en derde onderzoeksproject (Vanhee et al., 2003, 2004) geven voorbeelden van manieren waarop steun in deze zin georganiseerd kan ii
worden: gezinsondersteunende pleegzorg en begeleide informele steunrelaties. Het zijn praktijken waarvan wij menen dat een samenleving er gul zou moeten in voorzien. In een kort besluit in hoofdstuk 5 tenslotte worden de belangrijkste bevindingen nog eens op een rijtje gezet.
Naast voorliggende tekst, maken volgende publicaties integraal deel uit van dit doctoraatsproject:
Vanhee, L., Laporte, K., & Corveleyn, J. (2001). Kansarmoede en opvoeding. Wat de ouders erover denken. Mogelijkheden en moeilijkheden in het opvoedingsproces bij kansarme gezinnen. Leuven/Apeldoorn: Garant.
Vanhee, L., Demeyer, B., & Corveleyn, J. (2003). Je kind in een ander gezin. Private gezinsplaatsing en kansarme gezinnen. Antwerpen/Apeldoorn: Garant.
Vanhee, L., Corveleyn, J., & Demeyer, B. (2003). Transgenerationeel kansarme
gezinnen
en
gezinsondersteunende
werkvormen
in
een
psychologisch perspectief. In J. Vranken., K. Deboyser, & D. Dierckx (Red.) (2003). Armoede en Sociale Uitsluiting. Jaarboek 2003 (pp. 213-228). Leuven/Leusden: Acco.
Vanhee, L., Demeyer, B., & Corveleyn, J. (2004). De bijzondere kracht van het gewone? Over steungezinnen en andere vormen van georganiseerde nabijheid. Intern onderzoeksrapport. Leuven: Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, K.U.Leuven.
Regelmatig wordt in deze tekst verwezen naar kwalitatief onderzoeksmateriaal of besprekingen uit deze onderzoeksprojecten. Onze eerste studie (Vanhee, Laporte, & Corveleyn, 2001) wordt hierbij beschouwd als belangrijkste referentie. Dit onderzoeksmateriaal werd verzameld in een groep van generatiearme ouders. Dit betekent dat deze mensen sinds hun geboorte met armoede en sociale uitsluiting worden geconfronteerd, net zoals hun ouders. Deze eerste studie was ook de meest intensieve, zowel wat betreft de kwantiteit aan verzameld materiaal en geïnvesteerde iii
onderzoekstijd, als wat betreft het engagement van het onderzoeksteam in het opbouwen van een werkrelatie met de betrokken deelnemers en basiswerkingen. De twee latere studies zijn een uitdieping van een aanbeveling in ons eerste rapport over specifieke vormen van ondersteuning, met name gezinsondersteunende pleegzorg en steungezinnen. Deze studies naar kansarmoede en sociale steun kwamen er mede op vraag van en in samenwerking met de praktijk.
Hoe dit werk gegroeid is: dank aan de medewerkers onderweg
Hoewel de auteur van voorliggend werk gevormd is in de klinische psychologie, zijn de vroegere publicaties de vrucht van een interdisciplinaire onderneming. De deelnemende basiswerkingen met mensen in armoede hebben zich met grote zorg toegewijd aan voortdurende uitwisseling met het onderzoeksteam. Bij de eerste publicatie kon het dagelijks wel en wee van het onderzoekswerk gedeeld en overdacht worden met onderzoekster Kim Laporte, sociaal pedagoge. Er was nauw overleg met een geëngageerd onderzoeksteam dat de dagelijkse ontwikkelingen opvolgde, bestaande uit professor en klinisch psycholoog Jozef Corveleyn, professor emeritus en psychiater Piet Fontaine en professor en socioloog Ides Nicaise. Bij de tweede en derde publicatie had ik de kans om samen te werken met Barbara Demeyer, sociologe, projectleidster aan het Hoger Instituut voor de Arbeid (K.U.Leuven). In het realiseren van deze projecten was er een fijne samenwerking met de mensen verbonden aan de betrokken diensten voor pleegzorg, de federatie Pleegzorg en Kind en Gezin. Ook via de stuurgroepen, die de verschillende projecten mee opvolgden, was er dialoog met geëngageerde werkers, met een verschillende professionele achtergrond en op verschillende niveaus werkzaam. Al deze mensen, die in een bepaalde fase van het onderzoeksproces hebben meegewerkt, ben ik erg dankbaar. De dialoog tussen mensen van verschillende disciplines heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het verbreden van mijn horizon, door mezelf en alle betrokkenen uit te nodigen om vanuit verschillende perspectieven naar ‘armoede en opvoeding’ te kijken, en daarbij de eigen vertrouwde kijk te complementeren met andere visies. Ook andere ontmoetingen hebben hiertoe bijgedragen, zoals de contacten binnen de Interuniversitaire Groep Onderzoek en Armoede, en wat ik leer uit de contacten met mensen van de vereniging waar armen het woord nemen Leren Ondernemen. iv
Een groot woord van dank aan degenen die dit werk mogelijk gemaakt hebben. Cera Foundation verschafte de middelen om deze onderzoeksprojecten uit te voeren, overtuigd van het belang van maatschappelijke zorg en respect voor een groep mensen die zich steeds naar de marge geduwd weten. Lies Daenen, Heidi Loos alsook Rik
Donckels
vertaalden
deze
overtuiging
in
hun
oprechte
persoonlijke
betrokkenheid. Tot slot wil ik het departement Psychologie bedanken dat mij de kans en de mogelijkheid gegeven heeft om voorliggende tekst op te bouwen en zo het onderzoeksproject te finaliseren tot een doctoraat.
v