Inhoudstafel Voorwoord
Verantwoording
1. Inleidend hoofdstuk: de Moderne Devotie: een beknopte historische voorstelling
1.1.
Inleiding
1.2.
Afbakening in tijd en ruimte
1.3.
Geert Grote en de Moderne Devotie 1.3.1. Institutionalisering 1.3.2. Structuur
1.4.
Kloosterkronieken en zusterboeken
2. De besproken zusterboeken en kronieken: een voorstelling van inhoud en geschiedenis.
2.1.
Kroniek en zusterboek Sint-Agnes te Gent 2.1.1. Kroniek Sint-Agneeteklooster 2.1.2. Zusterboek Sint-Agneeteklooster
2.2.
Kroniek Syoen te Kortrijk
2.3.
Kroniek Hertogendal
2.4.
Kronieken O.L.V.-Ter-Engelen Bilzen 2.4.1. Kroniek Bilzen 1 2.4.2. Kroniek Bilzen 2
3. Zusterboeken en kloosterkronieken als propagandamiddel van de Moderne Devotie?
3.1.
Inleiding
3.2.
Deugden van de Moderne Devotie benadrukt
1
3.2.1. Mystiek versus ascese: devotie in overload 3.2.2. Geletterdheid: een onderschatte deugd 3.2.3. Negatieve beeldvorming als noodzakelijk kwaad 3.3.
Visie op hervorming
3.4.
Conclusie
4. De auteur achter de kroniek: bescheidenheid of zelfverheerlijking? Een genderbenadering.
4.1.
Inleiding
4.2.
De auteur als personage 4.2.1. Anonieme auteur Sint-Agneeteklooster 4.2.2. Anonieme auteur OLV-Ter-Engelen 4.2.3. Jan Bellens 4.2.4. Joes van Dormael 4.2.5. Olivier Minnaert 4.2.6. Petrus Treckpoel 4.2.7. Wouburch van Torhout
4.3.
De relatie tussen de auteur en andere personen: man versus vrouw?
4.4.
Conclusie
5. Interne en externe relaties
5.1. Onderlinge verhoudingen: arm en rijk 5.2. Relaties met de hogere instellingen 5.3. Relaties met de buitenwereld
6. Conclusies
Bibliografie
-
1. Onuitgegeven bronnen
-
2. Uitgegeven bronnen 2
-
3. Gepubliceerde bronnen
Bijlage
Kronieken OLV-Ter-Engelen in Bilzen 1. Kroniek Bilzen 1 2. Kroniek Bilzen 2
3
Voorwoord
Mijn dank gaat uit naar mijn promotor, professor dr. Steven Vanderputten, die mij op idee bracht voor deze scriptie, net toen ik bijna wanhopig werd, en mij drie jaar lang heeft begeleid. Ook mijn commissarissen, professor dr. Thérèse de Hemptinne en professor dr. Jeroen Deploige wil ik bedanken. Verder ben ik in de eerste plaats Yves Willemot zeer erkentelijk, wiens scriptie het uitgangspunt vormde en die mij zijn transcripties van de kroniek en het zusterboek van Sint-Agnes geheel vrijwillig ter beschikking stelde. Aan Gwen Franck heb ik ook enorm veel gehad. Samen hebben we de transcriptie voor de kronieken van Bilzen gemaakt, en ook dit jaar bleef ze mij bestoken met tips en informatie, waarvoor ik haar uitermate dankbaar ben. Mijn andere klasgenoten zijn een steun geweest in momenten van stress: dank aan An, Annelies, Botho, Ellen, Jelle, Jonas en Wouter. Mijn laatste woord van dank tenslotte gaat uit naar mijn ouders en mijn lief.
4
Verantwoording Voor de uitgegeven bronnen verwijs ik naar de uitgave en de pagina. Dit is het geval bij de kronieken van Syoen en Hertogendal. De kroniek en het zusterboek van Sint-Agnes zijn nog niet gepubliceerd. Naar deze verwijs ik met de respectievelijke termen „kroniek SintAgneeteklooster‟ en „zusterboek Sint-Agneeteklooster‟. Ik heb hiervoor de transcriptie gebruikt van Yves Willemot. De ongepubliceerde kronieken van Bilzen noem ik respectievelijk „kroniek Bilzen I‟ en kroniek Bilzen II‟. Kroniek Bilzen I is van de hand van een anonieme zuster, Kroniek Bilzen II is geschreven door biechtvader Petrus Treckpoel. Hiervoor gebruik ik de transcriptie die ik samen met Gwen gemaakt heb, en die achteraan als bijlage in deze scriptie vervat zit. Wanneer gepubliceerde werken herhaaldelijk gebruikt worden in hetzelfde hoofdstuk, kort ik deze af in de voetnoot met de naam van de auteur en het jaar van publicatie, zoals bijvoorbeeld SCHEEPSMA W., 1997. Bij artikels vermeld ik ook nog het tijdschrift, zoals bijvoorbeeld STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936. Citaten in de tekst heb ik aangeduid in het cursief en met aanhalingstekens. Commentaar van mij staat tussen vierkante haakjes, en weggelaten stukken tekst staan aangeduid als [...].
5
1. Inleidend hoofdstuk: De Moderne Devotie: een beknopte historische voorstelling
1.1. Inleiding. Mijn onderzoek is gestart vanuit het lezen van “Tronen op de biechtstoel. Afdrukken van biechtvaders in vrouwenkloosters van de Moderne Devotie”, de licentiaatsscriptie van Yves Willemot1. In zijn studie van de biechtvaders, hun rol en de verhoudingen met de inwoonsters van het klooster gebruikt Willemot een aantal kloosterkronieken en zusterboeken uit de Zuidelijke Nederlanden. Bij verder onderzoek viel me op dat deze bronnentypes van de Moderne Devotie de laatste jaren wel aandacht hebben gekregen, maar dat het voornamelijk gaat om zusterboeken en kronieken uit de Noordelijke Nederlanden. Op zich is dat niet zo verwonderlijk, aangezien de „stamvader‟ van deze nieuwe religieuze beweging, Geert Grote, uit de noordelijke streken kwam en ook het centrum ervan, Windesheim zich boven de huidige landgrens bevindt. Het verschil tussen het Zuiden en het Noorden is opvallend: de literatuur over de Moderne Devotie in de Noordelijke Nederlanden is reeds meer globaliserend; ik vond er meer vergelijkend onderzoek in terug waaruit verstrekkender conclusies konden worden getrokken. De publicaties in verband met het Zuiden2 zijn veel gefragmenteerder: ze bestaan voornamelijk uit besprekingen van één enkel klooster, of enkele vooraanstaande personen. Weliswaar is ook hierin al een positieve evolutie naar meer vergelijkend onderzoek te merken -het onderwerp blijkt tegenwoordig vrij populair te zijn, maar zeker voor onze streken valt hierrond nog heel wat onderzoek te doen. Ook
cross-over
onderzoek
naar
de
mannelijke
en
vrouwelijke
getuigenissen van deze religieuze beweging is nog vrij beperkt. Men lijkt bij voorkeur óf zusterboeken, óf broederboeken, óf kloosterkronieken te bestuderen.
1
WILLEMOT Y., Tronen op de biechtstoel. Afdrukken van biechtvaders in vrouwenkloosters van de Moderne Devotie, Gent, onuitgegeven licentiaatsscriptie, 2003-2004, 180 p. (voortaan afgekort als: WILLEMOT Y., 2003-2004) 2 In een tweede plaats geldt dit ook voor het huidige Duitsland, waar de Moderne Devotie ook behoorlijk populair is geweest, maar in dit onderzoek zal hierop niet verder worden ingegaan.
6
Een andere bronsoort wordt dan soms wel aangehaald ter vergelijking, maar dit gebeurt nog veel te beperkt.
Met deze studie van een aantal zusterboeken en kloosterkronieken uit de vrouwengemeenschappen van de Moderne Devotie, hoop ik hieraan alvast een kleine bijdrage te leveren. Ik heb me gefocust op deze twee bronnentypes, omdat ze me ideaal lijken voor een vergelijkend genderonderzoek3. Na een beknopte inleiding op deze nieuwe vorm van religiositeit die de Moderne Devotie was, en de grote rol van de vrouwelijke gemeenschappen hierin, zal ik in een volgende hoofdstuk de besproken zusterboeken en kloosterkronieken kort voorstellen, met inbegrip van een kleine geschiedenis van het betreffende klooster. Hierna zal ik via bepaalde themata de bronnen onderling vergelijken, met bijzondere aandacht voor het genderaspect. Aangezien zowel Yves Willemot als Gwen Franck in hun respectievelijke licentiaatsscripties reeds uitgebreid de positie onderlinge verhoudingen van de biechtvader en de mater hebben bestudeerd4, zal ik hier niet teveel op ingaan. Wel zal ik kijken in hoeverre de klassieke deugden van de Moderne Devotie –deemoed, devotie en arbeidslust- in de hier besproken bronnen worden benadrukt. Aan de andere kant zal ik deviante personen bespreken: mannen of vrouwen die te ver gingen in hun devotie of zelfs helemaal niet zo devoot bleken te zijn. Ook de rol van de hervorming en haar invloed op de positieve of negatieve beeldvorming van bepaalde personen zal worden belicht. In een volgend hoofdstuk zal ik dan dieper ingaan op de auteurs zelf van de zusterboeken en kloosterkronieken. Wie waren ze, waarom begonnnen ze te schrijven en hoe presenteerden ze zichzelf? In de gevallen waarbij meerdere auteurs over dezelfde kloostergemeenschap schreven, zal ik bekijken wat zij over elkaar te zeggen hadden. Omdat het hier gaat om zowel mannelijke als vrouwelijke auteurs, is een genderbenadering zeer interessant, en ik zal dan ook onderzoeken welk beeld de auteurs hadden van het andere geslacht in het 3
Aangezien ik me in deze studie beperk tot religieuze vrouwengemeenschappen, zullen broederboeken hier jammer genoeg niet besproken worden. 4 WILLEMOT Y., 2003-2004 en FRANCK G., De abdis als mater in de vijftiende eeuwse vrouwenkloosters van de Moderne Devotie, Universiteit Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2005-2006, 159 p. (voortaan afgekort als FRANCK G., 2005-2006)
7
algemeen. Werd het vrouwbeeld van de biechtvaders gecorrigeerd of bevestigd na een tijd te hebben samengeleefd met een grote groep vrouwen? En wat dachten deze vrouwen van deze man, die wel bij hen hoorde, maar toch buiten hun gemeenschap stond? In een ander hoofdstuk zal ik dan bestuderen wat de invloed was van de buitenwereld op de religieuze gemeenschap. Werd er anders gekeken naar zusters van hoge of rijke komaf? Hoe gingen de zusters om met de buitenwereld? In een afsluitend hoofstuk tenslotte, zal ik conclusies trekken over wat ik in deze scriptie onderzocht heb. Ik zal kijken of genderonderzoek een interessante invalshoek kan vormen voor deze bronnen, en of de zusterboeken en kloosterkronieken een waarheidsgetrouw beeld kunnen geven van het leven in de religieuze vrouwengemeenschappen van de Moderne Devotie.
1.2. Afbakening in tijd en ruimte De beweging van de Moderne Devotie kwam in –voornamelijk de Noordelijke Nederlanden- reeds op in de 14de eeuw, maar voor deze scriptie zal ik mij –zonder een te rigide striktheid te hanteren- beperken tot de 15de en 16de eeuw. In de vijftiende eeuw waren de meeste religieuze gemeenschappen waarvan later sprake, reeds opgericht en min of meer geïnstitutionaliseerd, en de meeste zusterboeken dateren ook uit deze periode. In verschillende gevallen pogen de auteurs echter zover mogelijk in de geschiedenis terug te gaan met de beschrijving van belangrijke zusters/nonnen. Indien dat het geval is, zal ik ook deze bespreken, omdat me dat de volledigheid ten goede lijkt te komen. Hetzelfde geldt uiteraard voor zusterboeken die verderlopen na het einde van de zestiende eeuw.
In ruimte situeer ik, zoals eerder vermeld, mijn onderzoek in de Zuidelijke Nederlanden. De hier besproken bronnen zijn vrij gelijkmatig verspreid over het huidige Vlaanderen: de kroniek van Syoen in Kortrijk; een kroniekje en een zusterboek uit Sint-Agnes te Gent; twee kronieken uit Bilzen in Limburg en een kroniek van Hertogendal, niet ver van Leuven.
8
1.3. Geert Grote en de Moderne Devotie.
Het is onmogelijk om het ontstaan van de Moderne Devotie als religieuze stroming apart te zien van de algemene religieuze sfeer in deze periode. Vanaf het begin van het tweede millennium immers, is er een opmerkelijke stijging waar te nemen van het aantal nieuwe groeperingen dat terug op zoek gaat naar de bron van het christendom. Dit „terug naar de bron‟ verlangen is een tendens die al bestaat sinds het prille begin van het christendom, maar in deze periode ontstaan opmerkelijk veel nieuwe conventen en hervormingsbewegingen. De kerk was immers een machtige instelling geworden die op vlak van rijkdom en macht vele wereldlijke leiders overtrof. Vanzelfsprekend was deze kerk dan ook niet zo blij met de golf van hervormingsbewegingen, die ze zag –dikwijls terecht- als een aanval op haar macht. Vele van deze groeperingen moeten dan ook constant op hun hoede zijn voor veroordelingen en vervolgingen. Pas onder paus Innocentius III (1198-1216) wordt een meer realistische koers gevaren: een aantal bewegingen, zoals die van de franciscanen en de dominicanen worden in de officiële kerk geïntegreerd terwijl meer deviante groeperingen des te harder worden vervolgd. Vanaf het einde van de veertiende eeuw tot midden zestiende eeuw volgt een nieuwe golf van religieuze hervormingsbewegingen, waarbij de Moderne Devotie zeker in onze streken een zeer nadrukkelijke rol speelt. Axters ziet drie fenomen die samen een verklaring kunnen vormen voor deze ontwikkeling: het Westers Schisma (1378-1417), een toenemende scheiding tussen metafysica en theologie en de breuk tussen theologie en vroomheid5. Opmerkelijk in deze lange hervormingsdrang, zeker vanaf de 13 e eeuw, is de populariteit van vormen van vrouwelijke religiositeit, zodanig zelfs dat men vaak spreekt van een “religieuze vrouwenbeweging”, een term die voor het eerst werd gebruikt door Grundmann in zijn boek over middeleeuwse religieuze bewegingen6. De Moderne Devotie, die vooral in de 14e en 15e eeuw haar
5
AXTERS S., Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden III. De Moderne Devotie 1380-1550, Antwerpen, Uitgeverij De Sikkel N.V., 1956, p. 1. (voortaan afgekort als AXTERS S., 1956) 6 GRUNDMANN H., Religiöse Bewegungen im Mittelalter. Untersuchungen über die geschichtlichen Zusammenhänge zwischen der Ketzerei, den Bettelorden und die religiösen Frauenbewegung im 12. und 13.
9
hoogtepunt kende, wordt in navolging hiermee de “tweede religieuze vrouwenbeweging” genoemd. Scheepsma benadrukt echter dat het hier niet gaat om een emancipatorische beweging van vrouwen die hun plaats opeisten binnen de kerkelijke hiërarchie, zoals de term kan doen vermoeden, en pleit ervoor om eerder te spreken van een “beweging van vrouwelijke religieuzen”7. Betekenisverwarring of niet, het gebruik van “religieuze vrouwenbeweging” is de meest gebruikte en ondertussen algemeen aanvaard in geestelijk-historische kringen. Over
de
reden
van
deze
populariteit
van
religieuze
hervormingsbewegingen -de Moderne Devotie stond hierin zeker niet alleen- bij vrouwen is nog steeds geen eensgezindheid, en een simpele eenduidige verklaring is er waarschijnlijk niet. Het is wel zo dat Thomas van Aquino gesteld had dat vrouwen gemakkelijker het heil bereiken door in een klooster te treden dan door moeder te worden, maar dit was zeker niet de belangrijkste reden. In het boek “Tussen heks en heilige” merkt men op dat men de combinatie tussen relatieve vrijheid en bescherming, die vooral de semi-religieuze gemeenschappen aan vrouwen boden, niet mag onderschatten8. Een nuchtere oorzaak voor deze bijzondere populariteit van vrouwelijke religiositeit wordt gegeven door Gertrud J. Lewis in haar werk over zusterboeken uit het Duitse taalgebied9. Volgens haar valt dit simpelweg te verklaren door een gebrek aan mannen. Door oorlog en een overdaad van mannelijke geestelijken zou er een demografisch onevenwicht zijn ontstaan. Voor de vele vrouwen die bijgevolg niet aan een man geraakten, was het intreden in een klooster dan een goede optie. De bestaande vrouwenkloosters raakten hierdoor echter verzadigd, en de bestaande orden waren nogal weigerachtig om nieuwe vrouwenkloosters op te richten, waardoor de vrouwen zelf religieuze gemeenschappen begonnen te vormen. De begijnenbeweging zou hiervan het duidelijkste en meest bekende voorbeeld geweest zijn.
Jahrhundert und über die geschichtlichen Grundlagen der deutschen Mystik, Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1977, 457 p. 7 SCHEEPSMA M., Deemoed en devotie: de koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften, Amsterdam, Prometheus, 1997, p. 3. (voortaan afgekort als SCHEEPSMA M., 1997) 8 BANGE P., DRESEN G. en NOEL J.M., Gehuwde en ongehuwde vrouwen rond 1500, Tussen heks en heilige. Het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15de/16de eeuw, Sint-Niklaas, Gemeentekrediet, 1990, p. 17. 9 LEWIS Gertrud Jaron, By women, for women, about women. The sister-books of fourteenth-century Germany, Toronto, Pontifical Institute of Medieval Studies, 1996, p. 3. (voortaan afgekort als LEWIS G.J., 1996)
10
Er zijn echter ook nog andere verklaringen. Zo maakten de Rijnlandse dominicanen en benedictijnen –waar niet toevallig ook de mystiek floreerdevrouwelijke religieuze gemeenschappen populair, en zorgden deze orden voor de geestelijke begeleiding van de vrouwen door theologisch geschoolden aan het hoofd te zetten van elke groep. Deze dominicanen en benedictijnen zouden een belangrijke invloed hebben op de twee grote figuren van de Moderne Devotie: Jan van Ruusbroec en Geert Grote. Ook de Kartuizerbeweging was een invloedsfactor: de aanhangers stelden hun leven opnieuw volledig in dienst van de Heer, wat zich uitte in -onder meer- onthechting, eenvoud en handenarbeid, elementen die ook essentiële kenmerken van de Moderne Devotie zullen vormen10. Bovendien is een groot deel van de statuten van Windesheim rechtstreeks uit die van de Kartuizers overgenomen11.
De beweging van de Moderne Devotie onstond wanneer Geert Grote (1340-1384) rond 1374 “tot inkeer” kwam, en nog in datzelfde jaar stelde hij zijn huis in Deventer ter beschikking van vrouwen, die hun leven in dienst van God wilden stellen maar niet tot een reguliere orde wilden of konden toetreden. Grote zorgde voor de geestelijke zielzorg van zijn vrouwengemeenschap, en trok intussen rond door Nederland om te preken. De nadruk lag hierbij op het aanklagen van de heersende wantoestanden binnen de kerk, wat hem veel volgelingen, maar ook veel vijanden opleverde, en de bisschop van Utrecht liet hem en zijn volgelingen een preekverbod opleggen. Ondertussen had zich echter al een stevige beweging rond zijn persoon gevormd, en hij had ook veel contacten met Jan van Ruusbroec uit Jericho in Brussel. Deze figuur pleitte allang voor het herstellen van het gemeenschapsleven bij geestelijken en voor meer studie, (hand)arbeid en gebed. Ruusbroec en Grote vonden elkaar, en het door Ruusbroec opgerichte Kapittel van Groenendaal zou zich in 1412 bij het Kapittel van Windesheim aansluiten. Grote zelf had tijdens de tien jaar waarin hij preekte en volgelingen verzamelde niet de bedoeling een nieuwe religieuze orde te stichten. 10
S.N., Moderne Devotie: figuren en facetten, Nijmegen, Katholieke Universiteit Afdeling Hulpwetenschappen van de Geschiedenis, 1984, pp. 13-15. (voortaan afgekort als S.N., 1984) en AXTERS S, 1956, pp. 37-38 en pp. 198-225. 11 VAN DIJK R.TH.M., De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559, Nijmegen, Centrum voor Middeleeuwse Studies Katholieke Universiteit Nijmegen, 1986, deel I. (voortaan afgekort als VAN DIJK R.Th.M., 1986.)
11
Uit zijn overgeleverde werken blijkt dat hij er vooral op uit was om leken te bekeren, echt te bekeren dan, tot in de ziel12; en anderzijds om bij de seculiere en reguliere geestelijkheid terug de navolging van Christus als ideaal op de eerste plaats te laten komen. Dat Grote zijn eigen huis openstelde voor vrouwen die een religieus leven volgens bovenvermelde idealen wilden leiden zonder kloostergeloften af te leggen, was een bewuste keuze en had verschillende redenen13. Grote had weinig vertrouwen in de bestaande kloosterorden, die vaak een slechte naam hadden wegens corruptie en andere minder geestelijke zaken. Met zijn semi-religieuze beweging wilde hij deze vrouwen een alternatief bieden. Hij toonde hiermee ook zijn afkeer voor het kerkelijke establishment, die weigerden naar hem te luisteren en hem, zoals eerder vermeld, een preekverbod oplegden. De meest praktische reden was echter dat het oprichten van een nieuw konvent simpelweg behoorlijk duur was: door de semi-religieuze status konden de leden door middel van handarbeid in hun eigen noden voorzien, en werd dit probleem redelijk onder controle gehouden. Zijn huis werd dan ook in de eerste plaats opengesteld voor armere vrouwen –in 1400 zou in Diepenveen een zusterhuis worden opgericht waar men ook rijke dames en weduwen toeliet- en degenen die in zijn huis toetraden, mochten geen geld met zich meebrengen. Om te overleven moesten ze door eigen arbeid zelf de kost verdienen –wat in reguliere kloosterorden verboden was-, en hij liet geen gehuwde vrouwen toe –in latere vrouwengemeenschappen gebeurde dit wel vaak. De vrouwen legden geen geloften af en droegen geen sluier of uniform. Aan het hoofd van de groep stond een meesteres, die jaarlijks door stemming werd verkozen. Bij de stichting van mannengemeenschappen is Geert Grote maar zijdelings betrokken. Dit gebeurt voornamelijk door zijn naaste medestander en vriend Florens Radewijns, die met het Heer-Florenshuis het eerste fraterhuis oprichtte. De beweging die Grote op gang bracht, mag echter niet gezien worden als revolutionair. De bekendste voorganger, die ook het meest gelijkenissen vertoont 12
Ook Kohl merkt op dat net het bijzondere aan de Moderne Devotie was, dat het zich niet kenmerkte door de hervorming van een „vervallen‟ kloosterbeweging, maar ontstond vanuit de lekensfeer. Zie KOHL W., Die Windesheimer Kongregation, in ELM K. (ed.), Reformbemühungen und Observanzbestrebungen in spätmittelalterlichen Ordenswesen, Berlin, Duncker & Humblot, 1989, p. 83. 13 SCHEEPSMA W., 1997, p. 7.
12
met de gemeenschappen van het Gemene Leven, zijn de begijnen. De overeenkomsten zijn al veelvuldig bestudeerd14, en het gebeurde ook regelmatig dat een begijnengemeenschap werd omgevormd tot een klooster van de Moderne Devotie. Het grote verschil bestond uit het feit dat bij de begijnen geen gemeenschappelijkheid was van inkomsten en bezit, in tegenstelling tot de zusters van het Gemene Leven. Daarnaast waren de begijnen voor hun zielzorg grotendeels afhankelijk van de goodwill van de gemeente en de parochie waar ze gevestigd waren, terwijl de zusters min of meer verzekerd waren van een permanent
aanwezige
biechtvader,
geleverd
uit
een
„bevoogdende‟
broedergemeenschap15. Grote zelf had trouwens niet veel op met de begijnen en wenste er niet mee te worden vergeleken. Hij verweet hun het hoge bedrag dat moest worden betaald om in te mogen treden, maar waarschijnlijk was deze afkeer ook verbonden met de vaak vijandige houding van de kerk tegenover de begijnen, die afwisselend gedoogd en vervolgd werden. Als zijn zusters met begijnen zouden worden geassocieerd, kon hen wel eens hetzelfde overkomen. .
1.3.1. Institutionalisering Wanneer Grote in 1384 besmet werd met de pest, zou hij op zijn sterfbed zijn volgelingen hebben aangeraden om, indien nodig, de regel van Augustinus aan te nemen. Dit zou erop wijzen dat Grote zelf, althans op het einde van zijn leven, wel degelijk bezig was met (de idee van) verkloosterlijking van zijn beweging. Mogelijk was hij bezorgd dat zijn volgelingen als ketters veroordeeld zouden worden; de broeders en zusters van het Gemene Leven zullen inderdaad lang op de dunne grens tussen aanvaarding en veroordeling balanceren. De regel van Augustinus was ook de regel die zijn zuiderse kompaan Jan van Ruusbroec volgde, wat deze regel in elk geval aanvaardbaarder zal gemaakt hebben in Grotes ogen. Het is echter ook mogelijk dat deze woorden hem in de mond gelegd zijn
14
Bijvoorbeeld in: KOORN F.W.J., Ongebonden vrouwen. Overeenkomsten en verschillen tussen begijnen en zusters des gemenen levens, Ons Geestelijk Erf, 1985, LIX (2-3), pp. 393-402. en KOORN F.W.J., Women without vows. The case of the beguines and the Sisters of the Common Life in the Northern Netherlands, in SCHULTE VANKESSEL E., Women and Men in spiritual culture XIV-XVII centuries. A meeting of South and North, s‟Gravenshage, Staatsuitgeverij, 1986, pp. 135-147. 15 Hoewel dit zeker bij de zusterhuizen vaak een probleem vormde. Vaak stonden deze ook officiëel onder het gezag van de plaatselijke parochiepriester of de dekenij, zoals aanvankelijk het geval was bij Syoen in Kortrijk.
13
door zijn biografen, als een soort verantwoording voor het feit dat zoveel broederen zusterhuizen uiteindelijk toch een bestaande regel aannemen, terwijl Grote zeker in een vroeger stadium zeer gekant was tegen de kloosterorden 16. Feit is wel dat vele gemeenschappen inderdaad kozen om de regel van Augustinus aan te nemen en dus reguliere kanunniken of kanunnikessen worden17. Ook de derde regel van Franciscus was populair bij hervormingsgezinden. Al meteen na de dood van Geert Grote in 1384 is een tendens naar institutionalisering merkbaar. Vooral Johannes Brinckerinck heeft ervoor gezorgd dat de zuster-en fraterhuizen een echte beweging gaan vormen. Brinckerinck was reeds tijdens Grotes leven een volgeling van diens ideeën, en wanneer hij in 1392 de leiding van het Meester-Geerthuis overnam18, zorgde hij voor een eerste institutionalisering. Onder hem ontstond de naam “zusters van het Gemene Leven”: Brinckerinck schreef hen immers voor dat alle inkomsten en bezittingen gemeenschappelijk moesten worden –Grote liet hen elk voor zich werken-, waardoor de oudere of zieke zusters verzekerd waren van verzorging. Onder zijn leiding nam het aantal zusters in het Meester-Geerthuis toe van 16 naar maar liefst 150 op het moment dat Brinckerinck sterft in 1419. Ondertussen werden overal in de Noordelijke, en al gauw ook de Zuidelijke Nederlanden nieuwe gemeenschappen van het Gemene Leven opgericht. In 1395 ontstond bij Zwolle dat van Windesheim, de eerste gemeenschap die de regel van Augustinus aannam –in feite was het al bij de opbouw de bedoeling er een regulier kapittelklooster van te maken, en dit zou het toonaangevende kapittel worden voor de Moderne Devotie, met Diepenveen als belangrijke tweede. Op het einde van de 15e eeuw waren er ongeveer honderd kloosters onder het Windesheimse Kapittel ondergebracht. Later, in 1401 werd ook het Kapittel van Utrecht opgericht voor 16
Post beweert echter dat Geert Grote helemaal niet gezien mag worden als de vijand van het kloosterleven; hij zou enkel tegen de sinomie op zich geweest zijn. Dit toont hij aan met een voorbeeld waarbij Grote een welstellende dame hielp in een klooster in te treden. In een brief zegt hij bovendien dat het intreden in een klooster het beste is wat je kan doen om God te behagen. Hij besluit hieruit dat Grote vrouwen de keuze liet tussen het kloosterleven of het Gemene Leven. Persoonlijk denk ik toch dat Grote het kloosterleven aanvankelijk zag als hoogstens een tweede optie, en vooral voor rijkere vrouwen, aangezien zijn eigen Meester Geertshuis enkel arme vrouwen toeliet. Zie: POST R.R., The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism (Studies in medieval and reformation thought 3), Leiden, Brill, 1968, pp. 52-54 en p. 61. 17 Gezien in het kader van de Moderne Devotie is de keuze voor de regel van Augustinus wellicht de meest evidente. Deze regel schreef een apostolische levenswijze voor in gemeenschap, maar heeft geen echt concrete richtlijnen zoals de andere regels en is dus vrij voor eigen invulling en combineerbaar met de voorschriften die zich binnen de Moderne Devotie reeds ontwikkeld hadden. 18 Na Grote‟s dood werd de zielzorg van de zusters in het Meester-Geerthuis waargenomen door Jan van den Gronde, die stierf in 1392. Brinckerinck volgde hem op.
14
tertianen en tertiarissen die de derde regel van Sint-Fransiscus volgden19. Er zouden zich zo‟n tweeëntachtigtal huizen bij dit Kapittel aansluiten, waarvan de grote meerderheid overigens wel vrouwelijke gemeenschappen waren 20. Uit een groeiende drang naar verkloosterlijking groeide hier na verloop van tijd het Kapittel van Holland, of Sion, uit, voor kloosters die overgestapt waren naar de regel van Augustinus. In 1436 vaardigde paus Eugenius IV in een bul het verbod uit om nog meer kloosters op te nemen in het Kapittel van Windesheim –overigens op vraag van Windesheim zelf. Op dat ogenblik waren hier slechts 13 vrouwenkloosters aan verbonden. Nochtans waren vrouwen binnen de Moderne Devotie ruim in de meerderheid: Posts berekeningen kwamen uit op een verhouding van 3 vrouwen per man21. Een verklaring hiervoor is dat de zielzorg van deze vrouwen, waarvoor enkel mannelijke priesters konden zorgen, een niet te onderschatten belasting vormde op de mannenkloosters. De vrouwengemeenschappen waren immers talrijk, en elke uitgezonden biechtvader betekende een geprofeste broeder minder in de eigen gemeenschap. Windesheim bleef echter wel plichtsgetrouw biechtvaders sturen naar de vrouwenkloosters van de Moderne Devotie, ook als deze niet officiëel tot het Kapittel behoorden. In de Zuidelijke Nederlanden zijn er slechts vier vrouwenkloosters die officiëel onder het toezicht van Windesheim stonden: Barberendaal te Tienen; Bethanië in Mechelen; Facons/Mariëndaal in Antwerpen en Galilea te Gent. De hier besproken kloosters behoren geen van allen tot het Kapittel van Windesheim, maar allen kunnen ze beschouwd worden als gemeenschappen van de Moderne Devotie, hetzij omdat ze hun biechtvaders krijgen uit officiële Windesheimkloosters –zoals bijvoorbeeld het geval is voor het Sint-Agneeteklooster in Gent, hetzij omdat uit de kloosterkroniek of het zusterboek een duidelijke invloed blijkt van de idealen en de structuren van de Moderne Devotie.
19
Over de houding van de Moderne Devoten tegenover de derde regel van Francisus, zie: GOUDRIAAN K., De derde orde als onderdeel van de Moderne Devotie, in Ons Geestelijk Erf, LXXIV (1-2), pp. 9-32. 20 SCHEEPSMA W., 1997, p. 21. 21 POST R.R., The Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism (Studies in medieval and reformation thought 3), Leiden, 1968, pp. 265-272.
15
1.3.2. Structuur Voor de praktische organisatie van een klooster van de Moderne Devotie bestonden officiële statuten die door het Kapittel werden uitgegeven en verspreid onder alle aangesloten kloosters. Ook konventen die niet bij het Kapittel waren aangesloten, gebruikten deze statuten als leidraad, eventueel met enige aanpassingen aan hun eigen specifieke situatie of kloosterorde22. Op het generaal kapittel van 1433 werden deze statuten van Windesheim voor het eerst aangepast, en dit was ook het moment dat men regelingen trof voor de vrouwenkloosters. Volgens Van Dijk bestonden er op dit ogenblik nog geen aparte statuten voor de vrouwenkloosters die aangesloten waren bij het Kapittel. Vermoedelijk werden de Constitutiones Monialum ergens tussen 1441 en 1443 voltooid en verspreid23. In deze constituties werd de hiërarchie binnen het klooster vastgelegd, waarbij ieders taak zeer welomschreven werd. Ook de dagindeling en de organisatie van het Schuldkapittel werden in de constituties geregeld.
1.4.Kloosterkronieken en zusterboeken.
De hieronder besproken bronnen zijn gekend als kloosterkronieken en zusterboeken. Religieuze gemeenschappen kennen een lange geschiedenis van schrijven over de historiek van de eigen gemeenschap, al dan niet in combinatie met een algemene lokale of wereldgeschiedenis. De kroniek als genre is te beschouwen als een uitbreiding op het genre van de annalen: hierin worden feiten ook strikt chronologisch weergegeven, maar met een uitgebreidere narratieve inhoud, en met een achterliggende, beredeneerde schikking. Het grote verschil met annalen is dat in een kroniek het heden wordt hertekend in functie van een evolutie, dit in tegenstelling met annalen waar de nadruk ligt op continuïteit24. Kloosterkronieken focussen dan specifiek op de eigen kloostergeschiedenis; historische gebeurtenissen kunnen ook vermeld worden, maar meestal gebeurt dit slechts in de mate dat deze gebeurtenissen rechtstreeks of onrechtstreeks een 22
VAN DIJK R.T.M., Het probleem van de „cura monialium‟. Criteria voor de Windesheimse signatuur van een vrouwenklooster, Ons Geestelijk Erf, 1985, LIX (2-3), p. 236. 23 VAN DIJK R.T. M., 1986, volume 1, p. 29. 24 Defenitie uit: VANDERPUTTEN S., Sociale perceptie en maatschappelijke positionering in de middeleeuwse monastieke historiografie (8e-15e eeuw), Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2001, p. 81.
16
zekere impact hebben op het eigen kloosterleven. Kloosterkronieken zijn literair gezien kronieken op een lokaal niveau; wanneer men de nadruk legt op de monastieke historiografie leunen ze echter meer aan bij het genre van de gesta: de evolutie van het beleid binnen het klooster wordt beschreven, evenals de levensloop van de kloosterlingen en hun leiders. Het tempo en de indeling van de tekst worden aan deze inhoud aangepast25. Door de nadruk op de opeenvolging van leiders krijgt een gesta, en dit lijkt ook een doelstelling te zijn in menig kloosterkroniek, de vorm van een soort genealogie, waardoor de gemeenschap als het ware als een familie wordt voorgesteld26. Een zusterboek vertoont vele kenmerken van de kloosterkroniek en eveneens van gesta: met de kloosterkroniek heeft het de chronologie en de focus op de geschiedenis en evolutie van het eigen klooster gemeenschappelijk. Typische „gesta-elementen‟ zijn de focus op de weldaden, mirakels, bestuurlijke en juridische daden, en de deugden en ondeugden van de besproken figuren27. Als voorganger en prototype van alle zusterboeken, kan de kroniek van Diepenveen beschouwd worden, welke geschreven werd door Salome Sticken, priorin van dit konvent van 1412 tot 1446. Deze mater schreef haar tekst doorspekt met anekdotes die als praktische voorbeelden moesten dienen, besteedde veel aandacht aan de leesbaarheid ervan en gebruikte bewust een zeer persoonlijke stijl in plaats van een zakelijke28. Scheepsma heeft met succes gepleit om zusterboeken als een apart literair genre te beschouwen: de eerste functie ervan is immers, anders dan bij de kloosterkroniek, niet zozeer het strikt hervertellen van de geschiedenis van het klooster en haar leden, maar wel de „paraenese‟, ofwel het opwekken van deugdzaamheid bij de lezeressen. Dit gebeurt aan de hand van een chronologische opsomming van viten van de meest voorbeeldige zusters – uit de hier besproken bronnen blijken ook zeer ondeugende zusters soms te kunnen dienen als tegenvoorbeeld- die „virtus‟ of deugdelijkheid tentoon spreiden29. Deze deugdelijkheid uit zich dan vooral in de grote idealen van de Moderne Devotie: ootmoed, devotie en hard werken komen constant terug. 25
Ibidem, p. 82. Ibidem, p. 86. 27 Kenmerken gesta: Ibidem, p. 87. 28 BOLLMANN A.M., Frauenleben und Frauenliteratur in der Devotio moderna. Volkssprachige Schwesternbücher in literarhistorischer Perspective, Groningen, Rijksuniversiteit, 2004, pp. 170-171. 29 SCHEEPSMA W., Zusterboeken. Bijzondere bronnen voor de Moderne Devotie, in VAN EIJL C. (ed.), Het zaad der Middeleeuwen. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis, 16, 1996, pp. 164-168. 26
17
Naast de zusterboeken bestonden er uiteraard ook broederbroeken, maar ook in vergelijking hiermee hebben zusterboeken aparte en specifieke eigenschappen. Het meest opvallende verschil is wellicht dat de zusterboeken zo goed als altijd in de volkstaal werden geschreven, dit in tegenstelling tot broederboeken, die dikwijls nog Latijn gebruikten. Dit valt te verklaren doordat zowel de auteurs als het doelpubliek van de zusterboeken in de eerste plaats vrouwelijk waren, en hoewel misschien de auteur in sommige gevallen de Latijnse taal machtig was, moest er rekening worden gehouden met de lezeressen en toehoorsters, die veel minder dan mannen toegang hadden tot een opleiding in het Latijn. Dit zorgt er wel voor dat de zusterboeken een vrij uitgebreide verzameling Middelnederlandse literatuur vormen, uit een periode waarin het nog niet echt een gewoonte was om in de eigen taal te schrijven. Ook inhoudelijk en literair zijn er verschillen te bemerken tussen broeder- en zusterboeken: volgens Breure zou bij de vrouwelijke auteurs meer toegegeven worden aan emoties, en zouden fantasie en realiteit niet altijd even goed van elkaar te onderscheiden zijn. Broeders zouden daar tegenover een meer rationeel standpunt innemen30. Aangezien broederboeken hier niet voorkomen als bron, kan ik mij over dat laatste niet uitspreken, maar dat het niet altijd de zusters zijn die het meest emotioneel schrijven, zal hier wel meermaals blijken, onder meer in de tegenstelling tussen de nuchtere en summiere kroniek van Bilzen, van de hand van een anonieme zuster, en die van de bij wijlen pathetische Peter Treckpoel. Dat zoveel zusters zoveel bij elkaar hebben geschreven is op zich al bijzonder. Over het belang van schrijven en lezen bij de zusters zal ik het later nog hebben, maar het staat wel vast dat ze de raad van Brinckerinck, die zijn zusters zou hebben aangemoedigd om te schrijven31, met veel enthousiasme hebben gevolgd. In deze scriptie worden zowel kloosterkronieken als zusterboeken gebruikt als bronmateriaal. Deze keuze zorgt voor een breder perspectief, aangezien beiden een andere focus hebben: bij de zusterboeken ligt die voornamelijk op de levensbeschrijvingen van de leden van de gemeenschap; bij kloosterkronieken 30
BREURE L. Männliche und weibliche Ausdruckformen in der Spiritualität der Devotio Moderna, in: DINZELBACHER P. und BAUER D. (eds) Frauenmystik im Mittelalter, Ostfildern bei Stutgart, 1985, pp. 231255. 31 SCHEEPSMA W., 1997, p. 13.
18
worden vooral belangrijke gebeurtenissen en evoluties binnen de gemeenschap besproken. Hierdoor vormen deze twee genres mijn inziens een complementaire bron van informatie over het leven en de denkwijzen binnen de vrouwenkloosters van de late middeleeuwen. In het ideale geval komen zusterboek en kloosterkroniek zelfs samen voor, voor één en het zelfde klooster, zoals bijvoorbeeld het geval is bij het Sint-Agneeteklooster in Gent. Daarnaast is het gebruik van de twee naast elkaar ook zeer geschikt om een genderstudie op uit te voeren; het is de confrontatie van twee visies op stijl, denkwijzen en voorkeuren, van vrouwelijke auteurs tegenover mannelijke over hetzelfde onderwerp. Het genderaspect zal in deze studie dan ook een belangrijke plaats innemen. Het onderscheid tussen kloosterkroniek en zusterboek is echter niet altijd even strikt. Zo beschrijft van Dormael een aantal zusters op een manier die wel erg op een zusterboek lijken: “Het quammer oec 2 van bij Ghindt, wten cloestere te Nonnenbossche, daer deene af, die yerstwerf comen was, goetwillich ten doeghden ende deuoet ende den armen goedertiren, melijdende hen die in lijden waren, begheerleec des worts Gods, ende daer na eyghen sinleecheit dwinghende. Omtrint oec 11 jaer na haere comst ende een wijle gheweest kelersse, soe wertse met groeter siecten bestaen, ende starf corts gherne ende ghestichteleec. Dander die na quam ende erenstich, gheens dincx haere onderwindende dan tgheens dat haer beuolen was. Elc mocht goet exempel nemen in harer conuersacien. Daer om soe wertse supprioese ghemaect, daer sij haere hadde te lijdene, om datsijs haere seluen onwerdich kinde, mer die ghehorsamheit dwancse daer toe, saechtmoedichleec hare te quijtene.”32 Dergelijke „vitae‟ komen een aantal keer voor in kloosterkroniek van Hertogendal, en ze lijken sterk op deze zoals ze in een zusterboek te lezen zijn: telkens een korte levensbeschrijving van een zuster, met haar meest opvallende deugden en een beschrijving van haar overlijden. Helemaal parallel loopt deze vergelijking echter niet: zo vermeldt van Dormael nergens de naam van de zuster, maar enkel vanwaar ze kwam, en ook de datum van haar overlijden wordt niet genoemd. Het toont wel aan dat al te strikte definities met een korreltje zout moeten worden genomen en dat er waarschijnlijk een wederzijdse beïnvloeding heeft bestaan tussen de verschillende genres. 32
VLEESCHOUWERS C., Joes van Dormael‟s kroniek der hervorming binnen de Brabantse cistercienserinnenabdij Hertogendal (1488)”, Ons Geestelijk Erf, 1973, XLVII, pp. 204-205.
19
2. De besproken zusterboeken en kronieken: een voorstelling van inhoud en geschiedenis.
2.1. Kroniek en zusterboek Sint-Agnes te Gent.
Het Sint-Agneeteklooster van Gent is ontstaan als een afdeling van Sion te Oudenaarde. Begin 1435 gingen een zestal van hen in Gent wonen en vormden daar een gemeenschap van zusters van het Gemene Leven. Aanvankelijk kregen ze onderdak van priester Gillis Spierinc, maar al gauw verhuisden ze naar een gebouw, ergens aan de Bijloke. Na een lange strijd tussen Philips van Bourgondië en de stad Gent (die duurde tot de Slag bij Gavere in 1543), en een pestepidemie waren de zusters echter sterk uitgedund. De overblijvers kozen voor zekerheid en de zusters hervormden zich tot reguliere kanunnikessen van de orde van SintAugustinus in 1454. Ondanks het feit dat ze zich niet meer konden aansluiten bij het kapittel van Windesheim, hadden ze hier wel nauwe banden mee: hun biechtvaders waren allen afkomstig uit kloosters van het Kapittel en ze stonden onder visitatie van de prior van Elzegem. Het klooster van Sint-Agnes bleef bestaan tot 1783, wanneer het onder de regering van Jozef II geconfisceerd werd en alle nog levende zusters gedwongen werden om terug als burger te gaan leven33. Het zusterboek van Sint-Agnes bestaat uit twee delen: het eerste deel is een kroniekje van de hand van biechtvader Bellens of Bellins, hun tweede biechtvader en afkomstig uit het koorherenklooster Sint-Izaaks-Bos bij Nijvel. Dit eerste deel is qua vorm een kloosterkroniek; het tweede deel is echter een echt zusterboek en werd geschreven door mater Wouburch van Torhout en een tweede, anonieme zuster. We hebben hier dus met maar liefst drie auteurs te maken én met een kloosterkroniek en een zusterboek over dezelfde gemeenschap. Deze unieke combinatie maakt het zusterboek van Sint-Agnes tot een uitgelezen voorbeeld voor een vergelijkende studie en genderonderzoek. Het eerste deel, geschreven door Jan Bellens en voortaan „Kroniek SintAgneeteklooster‟ geheten, beschrijft de geschiedenis van het convent vanaf haar 33
GOOSSENS J., TRIO P. en VAN MINGROOT E., Prieuré de Saint-Agnes à Gand, in Monasticon Belge. 7: Province de Flandre Orientale (4), p. 828.
20
ontstaan in 1434 tot 1474. Het tweede deel, voortaan met „Zusterboek SintAgneeteklooster‟ aangeduid, is geheel geschreven door een anonieme auteur in 1535, waarvan de eerste 21 folio‟s een kopie zijn van een door Wouburch van Torhout geschreven tekst. Wouburch van Torhout schreef haar deel vermoedelijk in of tot 1487, de datum waarmee haar aandeel eindigt. De kroniek en het zusterboek zijn onuitgegeven. In deze scriptie gebruik ik de transcriptie zoals die werd gemaakt door Yves Willemot. Over de geschiedenis van het klooster en de kroniek en zusterboek is meer uitgebreid geschreven door Carla Morlion34. Delen van het zusterboek zijn uitgegeven door J.F. Willems35 (folio 101v tot 111v), A. Cassiman36 (verschillende fragmenten) en E. Persoons37. Ondanks het feit dat er drie auteurs zijn, heb ik zowel de hieronder beschreven inhoud als de benaming onderverdeeld in twee aparte eenheden: de kroniek en het zusterboek. De derde auteur heeft immers niet enkel het gedeelte van Wouburch van Torhout gekopiëerd maar ook zowel inhoudelijk als stilistisch is er een grote continuïteit te bemerken, en kan dit dus als één geheel worden besproken. In volgende hoofdstukken, waar ik dieper inga op de tekst en op de persoonlijkheid van de auteurs zal ik wel telkens een duidelijk onderscheid maken tussen Wouburch van Torhout en de derde auteur.
2.1.1. Kroniek Sint-Agneeteklooster De kroniek van Bellens begint met: “Hier beghint die voersprake op dit coronijcsken des clooster van Sinte Agneeten in Ghend.”38 Bellens beschrijft de geschiedenis van het klooster vanaf haar ontstaan, in 19 folio‟s en 12 hoofdstukken. Hij begint met een lange inleiding waarin hij zich ten eerste verantwoordt voor zijn schrijven: Bellens haalt aan dat het leven kort is,
34
MORLION C., De onuitgegeven kloosterkroniek van het St-Agneeteconvent als bron voor de deugdenspiegel en spiritualiteitsbeleving bij de vrouwelijke moderne devoten (Gent, 1434-1535), Ons Geestelijk Erf, 1982, 56, (III-IV), pp. 342-361. (voortaan afgekort als MORLION C., Ons Geestelijk Erf, 1982) 35 WILLEMS J.F., Josina des Plancques, Vlaemsche dichteresse, in Belgisch Museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde end de geschiedenis des Vaderlands, VI, Gent, 1842, pp. 153-173. 36 CASSIMAN A., De Moderne Devotie of Geert Grote in Oost-Vlaanderen, in Ons Geestelijk Erf, XXVI, pp. 154-155 37 PERSOONS E., Kroniek van het bibliotheekwezen, n. 1755, in Archives et Bibliothèques de Belgique, XLIX, Brussel, 1978, pp. 734-735. 38 Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 1r.
21
en dat het daarom nuttig is om te weten hoe het vroeger is gegaan. De kennis van het verleden kan dan als voorbeeld dienen voor het heden. Maar aangezien het geheugen gebrekkig is, ziet hij het opschrijven van deze zaken als noodzakelijk, zodat ze eeuwig zullen blijven herinnerd. In het tweede deel van de inleiding geeft hij een korte inhoud weer van wat hij in de verschillende hoofstukken zal bespreken. Bij het eigenlijke begin van de kroniek looft hij de stad Gent als één van de mooiste van Vlaanderen. Hij vermeldt de vele kerken en kloosters die in de stad te vinden waren en prijst de stad om haar positieve en beschermende houding tegenover de geestelijke instellingen. Één van deze kloosters was het SintAgneeteklooster, ontstaan toen in 1434 de zusters van het Gemene Leven van Sion te Oudenaarde een aantal van hun leden als een soort missionarissen naar Gent zonden. Daar aangekomen kregen de zusters onderdak van een priester, Gillis Spierinc, en eten en andere zaken kregen ze toegestopt van verschillende mensen die hen goed gezind waren. Na een jaar verkochten de zusters het huisje van priester Spierinc en ze kochten een nieuwe woonst aan de Bijloke. Een vriendin van de gemeenschap, ene Aechte vander Eeken, stelde hen voor hun nieuwe zusterhuis Sint-Agneete te heten. De zusters kregen wekelijks de mis voorgedragen van heer Mathijs van Aalst, een broeder van het Gemene Leven die een nichtje had in het Sint-Agneeteklooster, en die na zijn priesterwijding ook hun biechtvader zou worden. In 1450 brak in de stad echter de oorlog uit tegen Filips van Bourgondië, en algauw volgde bovendien een pestepidemie. Negen zusters bezweken aan de pest, evenals hun biechtvader Mathijs. Algauw kromp het zusterhuis nog verder in, volgens Bellens te wijten aan de overdreven strengheid en gebrek aan moederlijkheid van Katherine van der Schelden, de tweede mater van de gemeenschap, en er bleven slechts een tiental vrouwen over. Deze overblijvers, zonder geld, zonder biechtvader, vertwijfeld over hun toekomst als gemeenschap, besloten een kloosterregel aan te nemen. Na een discussie kwamen de zusters overeen om zich te hervormen volgens de regel van Sint-Augustinus. Ondanks hun armoede begonnen de zusters meteen maatregelen te treffen om een regulier klooster te worden. Gelukkig kregen ze hierbij hulp van een rijke dame, Aacht Sgruters, die hen vele schenkingen deed, zowel geldelijk als in natura. Ze kregen ook steun van meester Gillis de Platea, die op dat moment theologie studeerde in 22
Leuven. Hij zorgde er ook voor dat twee reguliere zusters uit het klooster Ten Elfduizend Maagden in Leuven naar Gent kwamen om er de zusters van het Gemene Leven hun nieuwe levensstijl aan te leren. Één van deze zusters werd tot priorin gekozen in het Sint-Agneeteklooster –meestersse Katherine van der Schelden zou procuratrix worden- de ander werd meesteres van de novicen en jongelingen. Op 10 juli 1454 werd de zustergemeenschap door de bisschop officieel erkend als een klooster van de regel van Sint-Augustinus en het convent werd onder de observantie geplaatst van de prior van Elsegem. Een paar maanden later, op 26 november, kregen de eerste zusters het habijt van novice: het ging om Katherine van der Schelden, Wouburch van Torhout, Katherine van Aalst, Johanna van Aren en Barbele van den Hole. Katherine van der Schelden werd nog dezelfde dag geprofest tot non; Barbele zou uiteindelijk conversin worden. Willem van den Vate, kapelaan in het hospitaal van de Bijloke verzorgde de eerste jaren de biecht van de zusters, tot ze in 1457 met Jacob Voetwater hun eerste vaste biechtvader en rector kregen. Bellens breekt zijn verhaal van de geschiedenis van het klooster hierna af en begint een lang betoog over het beleid dat het klooster voerde tegenover novicen. Hij keurt het opnemen van te jonge meisjes af, omdat deze geen zelfstandige keuze hebben gemaakt en op een latere leeftijd vaak niet bewust voor het kloosterleven zouden kiezen, maar wel uit sociale dwang of omdat ze geen ander leven kennen of kunnen kiezen. Ook beweert hij dat deze jonge meisjes vaak enkel een uitwendige devotie vertonen en geen echte innerlijke spirituele overtuiging bezitten. Het beleid van het Sint-Agneeteklooster was dan ook om meisjes pas vanaf vijftien jaar op te nemen, maar volgens Bellens werden in de eerste jaren enkel meisjes van minstens zeventien aangenomen. Ook verdedigt hij de voorkeur die het klooster leek te hebben voor verstandige vrouwen: hoewel God de simpelen bemint, stelt hij, is het voor een klooster beter om vooral intelligente meisjes op te nemen39. Minder begaafden zouden teveel energie vergen om hen degelijk op te leiden tot hun taak, en verstandige meisjes zouden volgens hem ook meer bewust voor de roeping kiezen. In het begin, wanneer het klooster nog vrij klein was en slechts enkele novicen telde, hielden vooral de priorin en de suppriorin zich bezig met hun opleiding. Later werd dit echter
39
Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 15v.
23
verdeeld over een drie- à viertal zusters, waarvan er één de jongelingen leerde lezen en zingen, en de anderen hen tot meer specifieke taken opleidden. Ook jonge geprofeste nonnen bleven onder begeleiding van de ouderen. Er volgt dan een vermaning die indirect aan deze jonge zusters gericht leek te zijn: zij mochten voor hun leermeesters niets verborgen houden, maar moesten daarentegen alles opbiechten zodat zij berispt, getroost of gestuurd zouden kunnen worden. Een dergelijke richtlijn wordt overigens ook in de statuten van het Kapittel van Windesheim vermeld40. Bellens lijkt ook zijn persoonlijke bezorgdheid te tonen over de jonge zusters: in de „wij‟ vorm vertelt hij dat, wanneer hij bij de biecht te horen kreeg dat een bepaald meisje twijfels of problemen had rond haar geestelijke leven, hij dit soms met haar begeleidster besprak –hierbij blijkbaar niet gehinderd door het biechtgeheim. Hij besluit dit meer persoonlijk gedeelte met een beschouwing over zijn persoonlijk geloof dat ook deze vrouwen, ondanks hun „natuurlijke onredelijkheid en wispelturigheid‟, wel tot verstand zullen komen. Na dit betoog wordt de kroniek veel formeler: er volgt een beschrijving van het huis van de zusters, en een opsomming van de verschillende priorinnen, supriorinnen en procuratessen, evenals van de zusters die onder elke priorin waren opgenomen en geprofest. Daarna volgt nog een opsomming van schenkers en vrienden van het konvent en een meer administratieve notering van erven en belastingen.
2.1.2. Zusterboek Sint-Agneeteklooster41
De schrijfster van het zusterboek van Sint-Agnes begint met Bellens te bedanken voor zijn kroniek: “Ter eeren gods [...] heeft de goede eerweerdeghe vader broeder Jan Bellins, wijlen rectoer van desen huuse, de voerscreven coronnijcke dus verre ghecopuleert ende bescreven [...] met scoenen bequamen ende chierlicken woerden.”42 Hierna vermeldt ze dat Wouburch van Thorout 40
VAN DIJK R.T. M., De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559, Nijmegen, Katholieke Universiteit Nijmegen. Centrum voor Middeleeuwse Studies, 1986, p. 382. (voortaan afgekort als VAN DIJK R.T.M., 1986) 41 Wegens de eigenheid van het zusterboek als verzameling van viten, zal ik mij voor de weergave van de inhoud grotendeels beperken tot de beschrijving van de priorinnen en biechtvaders, aangezien die het meeste van belang zijn en ook het uitgebreidst worden beschreven. 42 Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 32r.
24
Bellens‟ werk heeft verdergezet, en dat zij, de anonieme auteur zelf, het schrijven van Wouburch zal vervolledigen. Na de inleiding begint het zusterboek meteen met de geschiedenis van het al gereguleerde convent, waarbij slechts vluchtig wordt teruggeblikt naar de vroegere ongereformeerde staat van het huis. Aanvankelijk kende het klooster nog geen priorin: Thomazine Bernoys, die uit het klooster van Leuven was gehaald om de reformatie in het Gentse convent te begeleiden, deed voorlopig dienst als mater. Als biechtvader hadden de zusters ene Willem van den Vate, en de visitator van dienst was de prior van Elzeghem. Wanneer de zaken in het pas hervormde klooster een beetje vlot begonnen te lopen, keerde Thomazine terug naar haar eigen gemeenschap, en Wouburch van Thoraut, tevens eerste auteur van dit zusterboek, volgde haar op als mater en in 1457 krijgen de zusters ook een nieuwe biechtvader: Jacob Voetwater uit Zevenborre. Lang duurde dit echter niet: Jacob was nauwelijks een jaar in Sint-Agnes wanneer hij in zijn eigen convent tot prior verkozen werd en noodgedwongen moest terugkeren, en Wouburch kon haar taak als mater moeilijk aan en resigneerde na twee jaar dienst. Janne van up den Bosch volgde haar op en werd meteen de eerste echte priorin. Janne was geboren in Gent, maar was met haar moeder naar Leuven verhuisd en woonde daar vlakbij het klooster de Elfduizend Maagden, waar Gillis van der Straten, theoloog en huisvriend van Sint-Agnes haar ontdekte. Na de dood van haar moeder keerde Janne terug naar Gent, en Gillis nam haar een aantal keer mee op bezoek in het toen nog ongereguleerde zusterhuis. Hoewel het meisje deugdelijk genoeg was, bleek ze het kloosterleven toch niet meteen te zien zitten, zeker niet nadat ze een leuke verloofde had gevonden. Na veel inspanningen van meestersse Katherine van der Schelden en Gillis van der Straten zelf lukte het hen om Janne voorlopig in Elfduizend Maagden onder te brengen. Het toeval wilde dat Janne net vertrok op het moment dat haar verloofde haar kwam halen, jammer of gelukkig genoeg gingen ze allebei door een andere poort en liepen elkaar zo mis. Na twee jaar in Leuven, bracht Gillis haar weer naar Gent en ze trok in het klooster van SintAgnes, waar ze algauw professie deed. In 1458 werd Janne, toen nog pas 27 jaar, gekozen tot priorin. Onder haar beleid werd het klooster flink verbouwd en uitgebreid en de kerk afgewerkt. In die tijd was het ook regelmatig onrustig in de regio en de zusters zaten vaak zonder eten of in angst voor geboefte, maar dankzij
25
de steun van God bleven ze steeds gespaard. In 1482 werd de kerk ingewijd in het bijzijn van een aantal notabelen, waaronder de hertogin van Bourgondië. Een tijdje later werd priorin Janne ziekelijk, en in 1486 overleed ze, 45 nonnen, 11 conversinnen en 11 donatinnen achterlatend. Tijdens haar beleid van bijna dertig jaar passeerden een behoorlijk aantal biechtvaders de revue in SintAgnes: na het afscheid van Jacob Voetwater werd Jan Bellens, de auteur van de kroniek, aangesteld en deze bleef er aanvankelijk voor een zestal jaar. Na hem kwam Walram Jans Naelwyc, een pater van Elzegem. Willem van den Vate die al eerder in het convent leefde volgde hem na drie jaar op voor eveneens drie jaar, waarna Jan Bellens hem weer kwam vervangen, die op zijn beurt na vijf jaar weer vertrok en door dezelfde Willem werd afgelost. Na hem kwamen
in
chronologische volgorde Jan van Ympe uit Sint-Maartensdal te Leuven, Jan Pottier uit Melle, Jacob van der Molen en Hendrik Borghelmans uit Korsendonk, Hendrik Legweerck en Gheerard de Rutere uit Elzegem, Jacob de Scanafphia uit Melle, Gillis Curthals en tenslotte Cornelis Zeghers uit Elzegem. Als opvolgster voor Janne van up den Bosch werd Adriane Triest gekozen, een riddersdochter. Adriane was voor ze intrad een gegeerde huwelijkspartij, maar op haar achttiende koos ze ervoor om in Sint-Agnes in te treden. Haar bewind duurde beduidend minder lang dan dat van haar voorgangster: reeds in 1491 viel ze ziek en stierf ze. De voornoemde Cornelis Zeghers was nog steeds biechtvader bij haar overlijden, bijgestaan door de eveneens bovenvermelde Gheerard de Rutere. Op het moment van haar overlijden woonden er 56 nonnen, 13 conversinnen en 14 donatinnen in het klooster. Na Adrianes dood werd Pauline uuten Hove tot priorin verkozen. Ook deze vrouw was van rijke komaf. Ze koos voor het kloosterleven zonder dit haar moeder te laten weten, maar nam een knaap met zich mee, en voor ze het klooster voorgoed binnenging, zond ze de jongen terug naar huis om daar mee te delen dat ze haar niet meer thuis moesten verwachten. Aanvankelijk was Pauline suppriorin gemaakt, wat ze zo‟n 28 jaar bleef doen tot mater Adriane overleed en zij tot priorin werd verkozen. Zelf was ze op dat moment ook al over de vijftig, en de last van haar vorig ambt moet zijn sporen hebben nagelaten, want ze kon haar taak moeilijk aan en reeds na negen maanden resigneerde ze. De vierde priorin van Sint-Agnes heette Stevenine Groetheers en zij was een Rijsselse. Haar oom, de Leuvense theoloog Gillis Baillivel, kende het Gentse 26
klooster via Gillis van der Straten en zorgde ervoor dat het meisje hier terecht kwam. Aanvankelijk werd zij aangesteld als schrijfster en verluchtster van boeken, later werd ze in de ziekenzaal ingezet. Wanneer Pauline uuten Hove priorin werd, werd zij gekozen tot suppriorin en door het korte bewind van haar voorganger klom ze al snel op tot priorin van het convent. Stevenine was veertig jaar toen ze aan de leiding kwam te staan en aanvankelijk vreesde men dat ook zij al te zwak was om deze zware taak aan te kunnen, maar haar geestelijke kracht bleek groter te zijn dan haar wankele gezondheid. Stevenine liet heel wat verbouwingen uitvoeren, hetgeen mede mogelijk werd gemaakt door de intreding van de zeer voorname Janne van Luxemburg, en ze wist van de stedelijke overheden een vrijstelling van belastingen te verkrijgen. Ook liet ze een kapel gewijd aan Sint-Gillis bouwen als eerbetoon voor de inmiddels overleden Gillis van der Straten. In 1518 overleed deze priorin op achtenzestigjarige leeftijd. Ze liet 60 nonnen, 10 conversinnen en 26 donatinnen achter. Onder haar bewind was Cornelis Zeghers vervangen door Inghelbracht van der Burch, die na zeventien jaar in het klooster overleed. Er bleek in Elzegem een tekort te zijn aan beschikbare biechtvaders, en met toestemming van het Kapittel van Windesheim mochten de zusters er elders één zoeken. Ze vonden in Amsterdam ene Cornelis, die na twee jaar dienst echter zwaar ziek werd en noodgedwongen naar zijn eigen klooster terugkeerde. Hij werd vervangen door Jan Bartholomei, ook uit Amsterdam, maar ook deze moest na een viertal jaar weer vertrekken. Hierna kregen de zusters opnieuw een pater uit Elzegem, Jacob van den Hee, die nog steeds in het klooster leefde op het moment van Stevenines overlijden. Alle biechtvaders hadden ook telkens één of meerdere socii bij zich als bijstand. Stevenines opvolgster was niet van de minste: Josine des Plancques was een meisje van hoge komaf, die echter op jonge leeftijd wees was geworden. Ze werd opgevoed door vrienden van haar ouders die haar geld grotendeels verspillen, waardoor ze later in dienst moest treden bij een rijke familie. Daar leerde ze alle wereldse geneugten kennen, en geliefd als ze was had ze veel aanbidders. Na de dood van haar meesteres verhuisde ze naar Gent. Daar leerde ze de Franse Janne du Pin kennen, die zuster was in het Sint-Agneeteklooster, en deze wist haar te overtuigen om ook voor het kloosterleven te kiezen. Na het overlijden van Stevenine Groetheers in 1518 werd Josine tot priorin verkozen, wat 27
ze met tegenzin aanvaardde. Onder haar bewind verliet biechtvader Jacob van den Hee het convent, en aangezien ze bij Elzegem niet terecht konden, werd ze gedwongen elders te zoeken. In het Rooklooster vond zij broeder Jan Serveels, die Jasper Hofhuus als socius met zich meebracht. Onder het bewind van Josine kregen de zusters allemaal een exemplaar van het Nieuwe Testament in de volkstaal en sommigen zelfs de gehele bijbel. Ook liet de priorin verschillende bouwwerken uitvoeren en de kerk versieren. Ze zorgde ook voor beter eten voor de zusters en in het bijzonder voor de zieken, en gunde de zusters regelmatig ontspanning. Er brak echter een zware ziekte uit in het klooster die ongeveer dertig zusters trof, waaronder ook de priorin zelf. Uiteindelijk herstelden ze allemaal, behalve Josine des Plancques zelf. Na een maand aan haar bed te zijn gekluisterd, overleed ze in 1535, op de leeftijd van zevenenvijftig jaar. Op het moment van haar dood verbleven er 40 nonnen, zeven conversinnen, 27 donatinnen en twee novicen. Biechtvader Jan Serveels was in 1531 gestorven en zijn socii verlieten het convent. In Elzegem wisten de zusters Jan Compein te strikken als nieuwe biechtvader, die na drie jaar werd vervangen door Pieter Turf uit hetzelfde klooster. Deze was nog steeds in dienst op het moment dat Josine des Plancques overleed.
2.2. Kroniek Syoen te Kortijk.
Syoen werd gesticht in 1429 als zusterhuis van het Gemene Leven vanuit Sion te Oudenaarde. Een drietal zusters van Oudenaarde kwamen in dat jaar over naar Kortrijk om er het huis van de stichter van de nieuwe gemeenschap, Peter de Heese –tevens vader van één van deze drie zusters- te betrekken. Het huis stond lang onder geestelijke zorg van de parochiepriester en de stedelijke geestelijkheid tot ze in 1442 een eigen biechtvader kregen. Syoen te Kortrijk stond onder visitatie van verschillende bevriende fraterhuizen uit onder meer Deventer, Zwolle en ‟s Hertogenbosch en had nauwe banden met het Sint-Margrieteklooster te Deinze. De fraters hielden lange tijd de nodige hervorming van het zusterhuis tegen, en het zou duren tot Olivier Minnaert, die in 1497 als biechtvader aantrad, dat het konvent de regel van Sint-Augustinus aannam, hetgeen officiëel gebeurde in 1504. Het klooster bleef bestaan tot 1834, wanneer zowel het klooster als de 28
kapel vernietigd werden. Het gebouw werd hersteld en hierna bewoond door zwarte zusters uit Oudenaarde tot 195143. Minnaert is eveneens de auteur van de kroniek van Syoen, welke vermoedelijk dateert van rond 1518. De kroniek bestond oorspronkelijk uit twee delen44: het eerste deel handelt over de stichting van het zusterhuis tot de dood van Minnaerts voorganger, Jan van Dinslaecken, maar bevat ook regelmatig vooruitwijzingen naar Minnaerts eigen bewind. Het tweede deel behandelde hoofdzakelijk de hervorming van het klooster. Dit tweede deel is echter verloren gegaan en enkel oppervlakkig beschreven door De Potter. Het eerste deel is besproken en uitgegeven door D. Stracke in Ons Geestelijk Erf in 193645, maar ook dit manuscript zou ondertussen onvindbaar zijn46. De kroniek begint met de voorstelling door Minnaert van zichzelf als de auteur en zijn reden voor het schrijven van de kroniek: in de eerste plaats om de orde van Sint-Augustinus te bezingen maar ook om de geschiedenis van het klooster vast te leggen voor de volgende generaties. Hierna gaat hij vrij snel over tot de stichting van het zusterhuis,door ene Peter de Heese en zijn vrouw Lucie. De eerste bewoonsters waren drie zusters van het Gemene Leven uit het moederklooster Syoen in Oudenaarde: Margriet Vasstraets, Wouborch Van Weldene en de dochter van het echtpaar, Peroen de Heese. Volgens de kroniek trokken ze in in het huis van Pieter –hij ging na de dood van zijn echtgenote zelf in een klooster wonen- in Kortrijk in het jaar 1429. Margriet Vasstraets werd de eerste mater van het huis, en al gauw breidde het zusterhuis stilaan uit. Bij gebrek aan zowel een biechtvader als een kapel gingen de zusters nog vrij lang te mis en te biecht bij de plaatselijke parochiepriester van de Sint-Maartensparochie. Na een tweetal jaren besloot mater Vasstraets dat hun behuizing te klein was geworden. Drie mannelijke beschermelingen van het zusterhuis, Jan de Bont, Maarten Pattijn en Philips Beke, zochten samen met haar en in overleg met de stedelijke overheid een nieuw onderkomen. Uiteindelijk kochten ze een huis met 43
NUYTTENS M., Couvent de Sion à Courtrai, Monasticon Belge. 3: province de Flandre occidentale (4), p. 1183. 44 In Monasticon Belge wordt echter beweerd dat dit tweede deel nooit bestaan heeft en dat Stracke dit fout veronderstelde. Deze veronderstelling wordt gefundeerd met een nog bewaarde kopie van de kroniek uit de negentiende eeuw, waarin geen sprake is van een tweede deel. Zie ibidem, p. 1181. 45 STRACKE D.A., Syoens kloosterkroniek uit de XVe –XVIe eeuw, Ons Geestelijk Erf, X, 1936, pp. 175-226, pp. 323-344 en pp. 408-435. (voortaan afgekort als STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936) 46 NUYTTENS M., Couvent de Sion à Courtrai, Monasticon Belge. 3: Province de Flandre occidentale (4), p. 1180.
29
grond van de eerder genoemde Jan de Bont op de Neveldries, waarschijnlijk voor een voordelige prijs, want in ruil beloofde Margriet Vasstraets om zijn twee dochters, Calleken en Neseken, op te nemen wanneer ze de geschikte leeftijd zouden hebben, en om zijn vrouw te laten logeren als zij in de stad was. Beide dochters bleken overigens niet zo happig op een leven in het klooster, want beiden gaven hun gereserveerde plaats door aan een nicht. Door giften konden de zusters geleidelijk aan uitbreiden en uitrusting voorzien voor hun bron van inkomsten: het kaarden, spinnen en weven van wol. In 1444 verkreeg Wouburch Van Weldene, Margriet Valsstraets opvolgster, een bul van paus Eugenius IV met de toestemming een biechtvader voor het zusterhuis te zoeken. Deze eerste biechtvader werd Adriaan Tandt uit het fraterhuis van Geraardsbergen, welke wordt aangesteld in 1447. De komst van een mannelijke bewoner hield in dat de zusters een aanpalend huis moesten opkopen om hun biechtvader in te huizen. Na verloop van tijd zochten de zusters ook een andere bron van inkomsten, omdat het kammen, kaarden en spinnen van wol werken “ghelijcke vule slavernie”47 waren. Er werden een aantal weefgetouwen aangekocht om linnen mee te weven, maar dit werd niet zo geappreciëerd door de ambachtslui van Kortrijk, die hierin oneerlijke concurrentie zagen –wat het vermoedelijk ook was. Adriaan Tandt verzocht en verkreeg hierom een privilege om deze arbeid uit te voeren van de graaf van Vlaanderen in 1450. Hiermee waren de problemen echter niet opgelost: verder in de kroniek wordt er opnieuw op de spanningen tussen de ambachtslui en de zusters gewezen, en in 1478 werd het privilege herbekrachtigd en liet de tweede biechtvader, Jan van Dinslaecken de brief herhaaldelijk voorlezen op de markt van Kortrijk. Een jaar later hadden zowel de toenmalige mater, Lijsbeth Ghijs, als biechtvader Tandt geresigneerd, waarna Lijsbeth terugkeerde naar haar eigen gemeenschap in Oudenaarde, en Adriaen als biechtvader bij de zusters van het Gemene Leven van Deinze ging wonen. Rond dezelfde tijd trokken twee NoordNederlandse fraters rond in de Zuiderlijke Nederlanden om hier de huizen te visiteren: Dierik van Heericx van Deventer en een niet genoemde pater van Zwolle. Samen met Joris vander Salen, biechtvader van de fratressen te Deinze
47
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 195.
30
kwamen zij ook in Kortrijk om een nieuwe mater te kiezen. Arnoldine Snellaerts, op dat moment nog pas 20 jaar oud, kreeg de taak toegewezen, en Joris vander Salen werd aangesteld als visitator van het huis. In 1453 brak er oorlog uit tussen de graaf van Vlaanderen en de stad Gent. De stad Kortrijk zat vol met de garnizoenen van de graaf, en de zusters hadden het in die tijd en daarna niet breed en ze bleken ook niet erg veel nieuwe leden aan te trekken: “[...] nochtans en wasser (i.m.) niemant van hem allen dier commen wilde [...] ende eeneghe vanden andren die minne hadden trocken liever in ander cloesters dan hier. alsoot vooren gheseit es. uut causen sonder twijfel. dat hemlieden hier de aermoede ende slavernie te groot was. ende den cost te sobere.”48 Nochtans gaan de volgende 16tal folio‟s bijna uitsluitend over verbouwingen en aankopen van nieuwe gebouwen of stukken land. De meeste konden worden aangekocht dankzij het geld dat nieuwe zusters meebrachten. In 1460 werd biechtvader Tandt, die reeds oud en hardhorig was, van zijn taak verlost door Jan van Dinslaecken, die de zusters met de hulp van de fraters van Deinze in ‟s Hertogenbosch waren gaan halen. Op dat ogenblik verbleven er ongeveer vijftig zusters in het huis, “het welcke veel was naer den staet ende groote des huus”49 en dit zou een probleem blijven vormen zolang het zusterhuis ongereformeerd bleef. De kroniek wijdt dan een lang stuk uit over meer administratieve zaken, zoals aankopen en regelingen met verschillende overheden. Hieruit blijkt dat het zusterhuis sinds de komst van Jan van Dinslaecken zich als gemeenschap al meer begon af te sluiten van de buitenwereld. Zo bleek het de gewoonte geweest te zijn, dat het zusterhuis meedeed aan de processie die in Kortrijk gehouden werd. In 1469 verkregen ze echter van een pauselijke legaat de toestemming om slechts twee of drie afgezanten naar de processie te sturen, terwijl de rest “thuus blijven sauden haer devotie ende bedinghe doende voor de welvaert vander helegher keercken”50. Twee jaar later sloten ze bovendien een akkoord met de kerkelijke instanties in de stad om in ruil voor een geldsom alle zielzorgen over te dragen van de parochiepriester naar hun eigen biechtvader. Ook hadden ze de afspraak gemaakt om niet meer dan zeventig zusters toe te laten in hun zusterhuis, welk
48
Ibidem, p. 199. Ibidem, p. 203. 50 Ibidem, p. 204. 49
31
getal echter grondig overschreden werd: bij de dood van biechtvader Jan van Dinslaecken woonden er maar liefst honderd vrouwen en vijf mannen. Minnaert was hier niet over te spreken: hij vermeldde dat de zusters in twee groepen moesten eten wegens plaatsgebrek in de refter, dat ze tot op de zolder moesten staan om mis te horen en dat de bedden zodanig op elkaar gepropt stonden dat naburige zusters niet tegelijkertijd in hun bed konden kruipen. Maar vooral gebruikte Minnaert deze overbevolking om de wantoestanden van het ongereguleerde zusterhuis aan te klagen en voor de noodzaak van een reformatie te pleiten. In de ongereguleerde periode stond Syoen onder visitatie van paters uit onder meer Zwolle, Deventer en ‟s Hertogenbos, en Minnaert vermeldt dat er bij deze visitaties een groot deel van de ongeprofeste zusters werd verborgen, zodat deze mannen niet zagen met hoeveel ze werkelijk waren. Bij de visitatie werd er telkens voor gepleit om de staat van het Gemene Leven te behouden, maar omdat de visitators geen harde maatregelen konden nemen, was dit volgens Minnaert ondoenbaar. Verontruste vrienden van het klooster, die de roddels niet meer konden verdragen, zorgden ervoor dat moeder Arnoldine toch overtuigd raakte van de noodzaak tot hervorming, hoewel biechtvader Jan “nochtans van gheenen avise daertoe te verstane. Vreesende bij ghevalle de veranderinghe in sine oude daghen. Ende sonderlinghe dat hij te zeere gheaffecteert ende gheneghen was tot sijner state van den fraters ende fratressen”51. Uiteindelijk ging ook de biechtvader overstag, zij het zonder al te veel enthousiasme. De fraters onder wiens voogdij de Kortrijkse zusters leefden, wilden echter niet zomaar hun gezag en invloed in het klooster prijsgeven en lagen nog lange tijd op allerlei manieren dwars: zo wilden ze om te beginnen gereguleerde en ongereguleerde zusters in het konvent laten samenwonen, hetgeen door de paus werd geweigerd. In 1494 overleed Jan van Dinslaecken na zevenendertig jaar dienst in Syoen en liet het zusterhuis achter in grote schulden. Olivier Minnaert, hiervoor biechtvader in het reguliere klooster Sint-Margriete te Deinze, werd naar Kortrijk gehaald, en na de dood van mater Arnoldine werd ook Cordula de Lalaing uit hetzelfde klooster gehaald om in Syoen mater te worden. Het klooster werd dan eindelijk toch hervormd tot een klooster van de orde van Sint-Augustinus, maar
51
Ibidem, p. 415.
32
de details hierover werden in het tweede deel van de kroniek neergeschreven, de welke verloren is gegaan.
2.3. Kroniek Hertogendal.
De cisterciënserinnenabdij Hertogendal, gelegen te Hamme-Mille in Brabant, werd gesticht ergens rond 1230 of 1235 door Hendrik II van Brabant. Hij had deed dit als dank aan God, omdat die hem de zoon geschonken had waarom hij had gevraagd. Het klooster verkreeg haar biechtvaders uit de abdij van Villers, de eerste was Willem van Brussel52. Hertogendal bleef bestaan tot het einde van de achttiende eeuw53. De anonieme auteur van de kroniek van de cisterciënserinnenabdij van Hertogendal is door Cyriel Vleeschouwers, die de kroniek publiceerde54, geïdentificeerd als een monnik van de abdij van Villers, Joes van Dormael, die in Hertogendal biechtvader is geweest. Van Dormael was biechtvader in Hertogendal van 1467 tot 1489 en schreef de kroniek volgens Vleeschouwers in 148855. Op 14 juli van dat jaar is de laatst gedateerde vermelding van zijn hand, en gaat over de dood van kapelaan Jan van Walscheberghe. Een andere hand heeft de datum 1 mei 1489 toegevoegd, waarin de dood van biechtvader Joes van Dormael bekend gemaakt wordt: “Item int jaer van ‟89, opden yersten dach van mey, soe sterf ons eerwerdeghe biechtvader her Ioes, die dit godshuys ghereformeert heeft, als voers. is, ende hij leet begrauen inden collacie pant, onder die glasen vinster van Sint-Pauwels, die meester Pauwels van Ouer tUelt gaf, die vader van vrou Jaqueline, die naemaels abdisse was des selfs godshuys.”56
52
BROUETTE E., Abbaye de Valduc, à Hamme-Mille, Monasticon Belge. 4: province Brabant (2), p. 536. Ibidem, p. 548. 54 VLEESCHOUWERS C., Joes van Dormael‟s kroniek der hervorming binnen de Brabantse cistercienserinnenabdij Hertogendal (1488), Ons Geestelijk Erf, 1973, XLVII, pp. 173-220. (voortaan afgekort als: VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973) 55 Ibidem, p. 178. 56 Ibidem, p. 220. 53
33
In 1534 wordt nog een nota toegevoegd aan het manuscript, waarin verhaald wordt over veranderingen in de relatie tussen Hertogendal, Argenton en het Oudenaardse Maagdendal57. De kroniek begint met de stichting van Hertogendal, omstreeks 1230, door Hendrik II, hertog van Neder- Lotharingen en Brabant. Hij zou dit gedaan hebben als vereffening van een belofte aan God en Maria, in ruil voor de zoon die zij hem geschonken hadden. Hendrik stuurde zijn jongste dochter naar het door hem gestichte klooster, waar ze later abdis zou worden. Hendrik was ook degene die voor de nauwe banden zorgde tussen Hertogendal en Villers; hij gaf in 1233 de geestelijke hoede van de zusters aan de toenmalige abt van Villers, Willem van Dongelbert. De hertog zou later ook samen met zijn tweede vrouw begraven worden aan het altaar van de abdij van Villers. In 1236 werd het bestaansrecht van het nieuwe klooster door paus Gregorius IX geconfirmeerd. In 1245 volgde de eerste officiële telling van het klooster door de toenmalige abt van Villers, Arnulf van Leuven. De gemeenschap gaf op dat moment onderdak aan 60 nonnen, novicen en leerlinges; 10 conversen en 2 priesters. In 1270 volgde een nieuwe telling op bevel van paus Clemens IV. Alle abdijen
van
de
cisterciënserorde
moesten
tellingen
uitvoeren
in
de
vrouwenkloosters onder hun hoede. Hertogendal telde in 1270 35 nonnen, 2 kapelanen en 10 conversen, en moest plechtig beloven dit aantal te verminderen noch te vermeerderen, en enkel te wijzigen na speciale toestemming van het Generaal Kapittel. Dit bleek makkelijker gezegd dan gedaan, want een jaar later bleken er nog maar 30 nonnen te wonen en kreeg het klooster een uitbrander. Er blijkt verder nog weinig geweten geweest te zijn van de begintijd van Hertogendal, want van Dormael springt hierna over naar het einde van de 14e eeuw. Toen kwam er een zuster, geheten Heilwig van Bossuut, over van de cistersiënserinnenabdij Bloemendal, die “hier weert abdisse ghemaet teghen recht ende reedene”58. De nieuwe abdis bleek niet bepaald populair: “Ende soe vele oec tonwerdeghere, als sij daer toe te simpel ende te onbehulpsame was.”59, en werd dan maar teruggestuurd naar Bloemendal. Een non uit eigen huis, Katelijne van Goetsenhove, volgde haar op in 1402, en zij deed het wel goed. Katelijne stierf in
57
Ibidem, p. 179. Ibidem, p. 198. 59 Ibidem, p. 198. 58
34
1420, en haar zus Geertrui werd de nieuwe abdis. Ze liet enkele bouwwerkzaamheden uitvoeren en was vrij goed als abdis, maar
“die
gheestelijcheit werde mynst gheacht, ende der heileghen ordinen was cleyn ghemerck. Tghetal der personen was oec zeere ghemyndeert, ende metter weerlijcheit vele ghemynct.”60 Onder Geertrui stond Elisabeth Baeten als priorin, en zij leek de eerste te zijn in Hertogendaal, die streefde naar hervorming, en ze werd door van Dormael dan ook in een bijzonder goed daglicht geplaatst. Elisabeth raakte bij een bezoek aan het pas gereformeerde Argenton zeer onder de indruk en wilde meteen toetreden, maar er werd haar aangeraden om in haar eigen klooster te blijven en daar ook de hervorming te proberen doordrukken. Ze wist enkele medezusters te overtuigen, en samen gingen ze bij de abdis vragen om het klooster te laten hervormen. Hierna volgt een hele argumentatie pro reformatie, wel 3 folio‟s lang, die meer waarschijnlijk van van Dormael zelf, dan van Elisabeth Baeten afkomstig is. Als antwoord op deze vraag tot reformatie trad Geertrui af -dit gebeurt in 1460, en Baeten werd gekozen tot nieuwe abdis. Geertrui stierf een half jaar later. Elisabeth vroeg meteen aan de biechtvaders van Argenton om haar te helpen met de hervorming van Hertogendal. Toen deze hiervoor toestemming kregen van de abt van Villers, zonden ze een brief naar prinses Isabella, de echtgenote van Filips de Goede, met de vraag hen te steunen in deze zaak. De prinses blijkt hen ook te hebben ontvangen in Brussel, en heeft haar hulp aangeboden. Ze stuurde iemand om de toestand in het klooster te onderzoeken, en deze was volgens van Dormael, hoogstwaarschijnlijk lichtelijk overdreven, behoorlijk triest. Er woonden nog slechts een dertiental nonnen, die er een onordelijke en zelfs schandelijke levensstijl op nahielden, aldus van Dormael. Enkele zusters zagen de hervorming dan ook niet zitten en trokken naar andere open kloosters, “hen leeste sorchelijcker stellende dan hen beghinsel hadde gheweest.”61, maar een aantal van hen vond geen onderdak en moest noodgedwongen in Hertogendal blijven. Er waren ook een aantal leerlinges aanwezig in het klooster, die ontvangen waren in ruil voor geld. Volgens de nieuwe regels was deze vorm van simonie uiteraard verboden en men wist niet goed wat te doen met deze gevallen. Eentje zou uiteindelijk in Hertogendal blijven, de andere drie verkozen eveneens te verhuizen naar een open 60 61
Ibidem, p. 198. Ibidem, p. 202.
35
gemeenschap, en het klooster van Hertogendaal moest een aantal zaken verkopen om hen hun intredegeld terug te betalen. Op 10 december 1460 kwam Frank Calabers, toenmalig abt van Villers, op visitatie bij de zusters, om toe te zien op de officiële hervorming. Er werden ook vier nonnen en twee conversinnen van Argenton naar Hertogendal gestuurd om de zusters aldaar wat bij te leren over de nieuwe levensstijl. De “onwillige” zusters, die niet gereformeerd wensten te worden, waren op dat ogenblik nog steeds in het klooster en leken niet al te blij met de komst van de nieuwelingen: “[...] daer donwilleghe die hier noch waren node toe quamen, ende met sulken onghelate ontfingen, dat men theruchte van hennen ghecrische hooren mochte tot Hamme, ten naesten dorpen.”62. Elisabeth Baeten, de nieuwe abdis, kon al deze problemen niet aan, en vroeg toestemming om te resigneren. Calabers liet dit eerst niet toe, maar prinses Isabella kwam tussenbeide en Elisabeth moht alsnog haar ambt afleggen. Er werd aan de abdis van Argenton gevraagd om één van haar zusters te kiezen als nieuwe abdis van Hertogendal, aangezien die van Argenton al meer gewend waren aan de gang van zaken in een hervormd klooster. De keuze viel op Margareta Calabers, één van de vier zusters die al naar Hertogendal waren getrokken en de zus van abt Frank Calabers van Villers. Op 1 september van het jaar 1463 trad ze aan, en al gauw groeide het hervormde klooster weer aan: vele leken traden in, maar ook verscheidene zusters uit niet-gereformeerde kloosters trokken naar Hertogendal. Van Dormael vermeldt telkens uit welk klooster er hoeveel zusters kwamen, soms met wat meer achtergrondinformatie, maar hun naam wordt nooit vermeld. Het aantal inwoonsters nam toe tot ongeveer 55 nonnen, zusters en leerlinges. Hiernaast leefden er ook nog twee biechtvaders, een kapellaan, één convers en vier proveniers63, en een aantal ingehuurde werkkrachten. Het klooster was blijkbaar aan een heleboel herstellingen toe, en het kloostergebouw moest bovendien aangepast worden aan de voorschriften van een besloten klooster. De abt van Villers koos twee broeders uit zijn gemeenschap, die vanaf 1467 in Hertogendal gingen wonen om er de taken van biechtvader uit te oefenen. Op de nacht dat de twee biechtvaders aankwamen, op 10 april, overleed de oude abdis Elisabeth Baeten.
62
Ibidem, p. 203. Proveniers waren mensen die zich in ruil voor een som geld verzekerden van verzorging bij ziekte of op hun oude dag in een klooster of andere gemeenschap. 63
36
Nu alles in het klooster aangepast en hervormd was, stuurde de abt van Villers één van de in Hertogendal wonende biechtvaders, van Dormael zelf, naar het Generaal Kapittel in Cîteaux met een brief van hem en prinses Isabella om de hervorming officiëel te bevestigen, wat ook gebeurde: van Dormael schrijft een weergave van de confirmatiebrief neer in zijn kroniek. De abt van Cîteaux bleek bovendien een tweede brief te hebben geschreven, waarin de banden tussen Hertogendal en Argenton werden verstevigd, door te stipuleren dat onderling uitwisselen van zusters onbeperkt toegestaan was, en dat zusters ook in het andere klooster konden geprofest worden. In dezelfde tijd werd ook een verzustering gesmeed met de cisterciënserinnenabdij Maagdendal te Oudenaarde, dat in 1468 hervormd werd, en Hertogendal zond op zijn beurt een aantal mensen ter steun naar dit klooster, zoals Argenton voorheen gedaan had voor hen. Hierdoor moesten ze wel hun biechtvader –Joes van Dormael zelf- acht jaar delen, wat hijzelf nogal lastig leek te hebben gevonden. Er volgt een zeer interessante passage waarin van Dormael een beetje over zichzelf vertelt, overigens zonder zijn naam te noemen of rechtstreeks naar zichzelf als schrijver te verwijzen: hij vertelt over hoe hij terugkwam van een bezoek aan Leuven, en met de abdis de refter inliep, waar hij een zware val maakte. Hij heeft nog lang pijn geleden aan zijn linkerbeen, en is zijn ganse leven hierdoor kreupel gebleven. Hij vraagt de lezer dit te zien als een bewijs van zijn ijver en de opofferingen die hij geleden heeft voor de hervorming van het klooster, en vraagt hem of haar om voor hem te bidden. In 1472 trad Margareta Calabers, na toestemming van haar vader, af als abdis. De vrouw was al lang ziek en verzwakt en zag zichzelf door haar toestand niet meer in staat om het convent te leiden. De dag na haar aftreden reeds, werd zuster Heilwich Greeven gekozen tot opvolgster van Margareta. Zij was eerder priorin geweest in het klooster van Rotem, maar was na de hervorming van Hertogendal verhuisd. Hoewel Heilwich haar verkiezing aanvankelijk, naar goede Modern-Devote gewoonte, ten zeerste betreurde, zou ze evolueren tot een abdis die van aanpakken weet, ondanks haar zwakke gezondheid, en ze liet een resem aanpassingen en bouwwerken uitvoeren in het klooster. Wanneer het klooster al een tijdje gereformeerd was, begonnen geldkwesties ook door te sijpelen in de kroniek, zoals het een echt klooster eigen is. Hertogendal had een dispuut met het seculierkapittel Sint-Pauwels van Luik, 37
dat tienden inde op een bos dat Hertogendal bezat. Ze maakten een schikking, en de cisterciënserinnen slaagden erin deze belasting op te laten heffen. Ook met Lodewijk van Bourbon, de prinsbisschop van Luik, hadden ze een geschil over een belasting die hij oplegde aan kloosters, wat Hertogendal niet zag zitten. Via bemiddeling van de meier van Leuven, heer Lodewijk van Pynnock, een persoonlijke vriend ook van Lodewijk van Bourbon, kwamen ze uiteindelijk ook hier onderuit. In 1481 trok een belangrijke dame bij het klooster in: Jakeline van de Velde , dochter van meester Pauwels vanden Velde, en persoonlijke vriendin van Maria van Bourgondië. Lodewijk van Pynnock, hierboven vermeld, was overigens haar schoonbroer, dus haar connecties kwamen het convent zeker van pas. Bij haar professie was onder meer Margareta van York, weduwe van Karel de Stoute, aanwezig, met verschillende andere edellieden In 1483 overleed een lekenbroeder over wie van Dormael een heleboel te vertellen heeft. Deze convers had noodgedwongen de hervorming meegemaakt, en van Dormael beweert altijd te hebben vermoed dat zijn devotie enkel uiterlijk was. Wanneer na zijn dood zijn slaapkamer werd ontruimd, bleken overal munten op te duiken waarvan niemand afwist. De lekenbroeder, ondertussen al begraven en wel, werd postuum geëxcommuniceerd en herbegraven met zijn gestolen geld, en werd bovendien door de abt van Villers nog eens verdoemd. Zijn graf werd enkele dagen later opengewoeld teruggevonden, vermoedelijk om het geld te stelen. Een jaar later stierf een oude monnik van Villers, Jan van Cortenaken, die net als Joes van Dormael nog biechtvader was geweest in Argenton en Hertogendal. Naar het einde van zijn kroniek wordt van Dormael steeds beperkter: hij beperkt zich nog hoofdzakelijk tot het vermelden van sterfgevallen en enkele bouwwerken. De laatste die hij vermeldt is Jan van Walseberghe, die ongeveer 20 jaar als kapelaan in Hertogendal had geleefd en stierf in 1488. Van Dormael vermeld hierbij dat hijzelf ondertussen ook al zeer oud was geworden en niet al zijn taken meer aankon. Hij schrijft dat hij sinds de dood van zijn medebiechtvader Jan van Cortenaken, vier jaar eerder, om deze reden hulp kreeg van een aantal paters van de abdij van Boneffe. Alsof hij weet –hetgeen natuurlijk best mogelijk was- dat hij hierna zijn kroniek niet meer zal verder zetten, vermeldt 38
van Dormael nog de laatste bevolkingsstand in het klooster: er leefden op dat ogenblik 41 geprofeste nonnen, 28 niet-geprofeste zusters, 8 scholieren en nog heel wat lekebroeders, werklui en dergelijke. Een andere hand vermeldt het overlijden van pater Joes op 1 mei 1489.
2.4. Kronieken OLV-Ter-Engelen te Bilzen:64
Het klooster van Bilzen is zeker het minst bekende van alle hier besproken gemeenschappen, sinds de publicaties van Paquay65 over de geschiedenis van het klooster en de kroniek is er nauwelijks nog iets over verschenen. In 1472 werd het begijnhof van Bilzen –gesticht rond de helft van de dertiende eeuw- overgedragen aan een aantal zusters uit een tertiarissenklooster te Hasselt. Volgens Paquay bestond bij sommige begijnen al een drang naar een strengere levenswijze en was het dan ook vanuit de beslissing of ten minste met toestemming van de meesteres van de begijnen, Elisabeth van Vernenhout en hun pastoor Joost Vastartz dat de begijnengemeenschap omgevormd werd tot een klooster van de derde orde van Franciscus66. Vermoedelijk bleef er echter een soort samenlevingsverband bestaan van begijnen en tertiarissen, want nadat de zusters in 1477 naar hun nieuwe woonplaats Valkenburg verhuisden, bleven volgens Paquay enkele begijnen op het hof wonen, en het begijnhof bleef bestaan tot eind 18e eeuw67. De laatste zuster van de derde regel te Bilzen, Maria-Agnes Brouwers, stierf in 185168. De kroniek over het Onze-Lieve-Vrouw-Ter-Engelen neemt een bijzondere plaats in in deze scriptie. Er zijn namelijk twee handschriften bekend die de geschiedenis van het klooster vertellen: de eerste, hier genoemd Kroniek Bilzen 1, is van de hand van een anonieme zuster van het klooster en heeft meer kenmerken van een kroniek dan van een zusterboek; het werd vermoedelijk rond 1495 geschreven, de laatst vermelde datum in de kroniek. De tweede kroniek, hier 64
Voor de volledige transcriptie van beide kronieken, zie bijlage. PAQUAY J., Kroniek der stad Bilsen uit de XVde eeuw, Bulletin de la Société Scientifique & Littéraire du Limbourg, 1915,XXXIII, pp. 3-43 en PAQUAY J., Bilsen voorheen. Geschiedkundige schets, Bilzen, Simoens, 1924, 342 p. (voortaan afgekort tot PAQUAY J., 1924) 66 PAQUAY J., 1924, p. 135. 67 Ibidem, p. 136. 68 Ibidem, p. 217. 65
39
genoemd Kroniek Bilzen 2, is geschreven door Petrus Treckpoel, biechtvader in het klooster van 1492 tot zijn dood rond 1509, en behoort tot het type van de kloosterkroniek. Treckpoel schreef zijn kroniek in of tot 1499, de datum waarmee hij zijn tekst afsluit. De beide handschriften werden voor het eerst beschreven en deels getranscribeerd door Jean Paquay69, en zijn daarna nauwelijks nog bestudeerd.
2.4.1. Kroniek Bilzen 1:
In 1472 plaatste het konvent van Hasselt een afdeling in Bilzen op het daar reeds bestaande begijnhof. Uit de tekst blijkt dat de begijnen uitdrukkelijk goedkeuring hebben gegeven voor het stichten van een nieuw convent op (een deel van) hun grond: zowel in Kroniek Bilzen 1 als 2 wordt vermeld dat de pastoor van het begijnhof, Joost Vastraets, de meesteres Lijsbeth vanden Bennenhoute, die als eerste begijn het novicenkleed zou krijgen, en alle begijnen toestemming gaven. Bij de officiële verkoop leken deze personen echter niet aanwezig te zijn: er was wel sprake van een soort vertegenwoordiger van de begijnen, in de persoon van ene Jan de Lantmeter, evenals de pastoor van Bilzen, die de officiële zielzorg van de begijnen had. Om de nieuwe zustergemeenschap te bevolken werden zes zusters van Hasselt naar Bilzen gestuurd, waarvan Alijt Mompeliers als mater werd aangesteld. Zoals gezegd sloot ook de meesteres van de begijnen zich meteen aan, en vermoedelijk was zij niet de enige, maar andere begijnen worden niet vermeld. Niet lang hierna, in 1474, zorgde een grote storm voor overstromingen in Bilzen en ook het nieuwe convent bleef niet gespaard. Al hun proviand, hun vee en hun boeken werden meegesleurd, evenals een stuk van de behuizing, en twee oude begijnen verdronken. In de beginperiode hadden de zusters van Bilzen nog geen eigen biechtvader, maar werden ze geholpen door die van Hasselt. Dit blijkt als de eerste zusters geprofest werden, wat gebeurde door Nicolas Peters van Catz, de
69
PAQUAY J., Kroniek der stad Bilsen uit de XVde eeuw, Bulletin de la Société Scientifique & Littéraire du Limbourg, 1915,XXXIII, pp. 3-43. PAQUAY J., Bilzen voorheen, Bilzen, Simoens, 1924, 342p.
40
biechtvader van Hasselt. Ook wordt vermeld dat „ons eerwerdighe pater‟70 Jan de Waghemaker, de vroegere biechtvader, kort voordien was overleden. Door de grote verwoestingen die de storm van ‟74 had aangericht, wilden de zusters verhuizen naar een meer beschutte plaats. Ze kregen hiervoor toestemming van de bisschop van Luik71, en in ‟76 konden ze een huis met erf , Valkenburch geheten, overkopen van ene Lysbeth Craenen. Na een visitatie van een paar gezanten van de bisschop, kregen de zusters officiële toestemming om op Valkenburch hun nieuwe klooster te bouwen. Het kreeg vanaf dan de naam OnzeLieve-Vrouw-Ter-Engelen. Door de storm waren de zusters echter veel verloren en om de verhuis tot een goed einde te brengen, waren ze verplicht eigendom te verkopen en geld te lenen, wat overigens niet de laatste keer zou zijn. Op 8 augustus 1477 had de officiële intrekking in het nieuwe klooster plaats, wat gepaard ging met een processie en een wijding. De volgende jaren verliepen voorspoedig en het klooster kon uitbreiden door de aankoop van enkele domeinen. In 1480 werd hun eigen kerkhof gewijd. Vanaf 1482 ging het echter bergaf: de Luikse prins-bisschop, Lodewijk van Bourbon, sneuvelde in één van de vele Luikse opstanden72, en een jaar later werd ook Bilzen belaagd. In de strijd kwamen vijf zusters om, hun klooster werd geplunderd en hun kerkhof ontwijd. Wanneer de stad in brand werd gestoken waren de zusters verplicht om te vluchten: de gemeenschap telde op dat moment 33 geprofeste en vijf ongeprofeste leden. Ze kwamen aan in Maastricht en kregen daar asiel in het zusterklooster. Na enkele dagen om tot rust te komen, werden de zusters dan verdeeld over een zestal naburige kloosters. Mater Mompeliers trok met haar Hasseltse zusters naar haar oorspronkelijke klooster terug. Zodra het echter iets rustiger werd in Bilzen, werd het klooster opgeknapt en gezuiverd “vander doeder liede, beenre ende ander onreinicheit”73, en in 1484 konden ze allemaal terugkeren naar hun eigen klooster. Opnieuw konden ze wat uitbreiden, door erfenissen, aankopen en leningen. 70
Kroniek Bilzen 1, Folio 2r. Lodewijk van Bourbon, prins-bisschop van Luik, van 1456 tot 1482. In 1465 wordt hij afgezet door de Luikse Staten, maar met de hulp van Filips de Goede wordt hij bij de Vrede van Sint-Truiden (19 september 1466) terug aangesteld. 72 Het prinsbisdom Luik had het zeer lasting met de Bourgondische overheersing en een groot deel van de vijftiende eeuw werd overheerst door diverse opstanden en burgeroorlogen. In 1482 werd Lodewijk van Bourbon omgebracht door aanhangers van Willem van der Mark, waarna deze landvoogd werd en zijn zoon Jan prinsbisschop van Luik, wat de aanleiding vormde voor een nieuwe bloedige strijd om de bisschopstroon. 73 Kroniek Bilzen 1, Folio 4r. 71
41
Folio 5r en 5v zijn een vertaling van de privilegebrief van Lodewijk van Bourbon, waarvan in het zusterboek sprake, om het zusterhuis te verhuizen van het begijnhof naar Valkenburch. De overstroming wordt vermeld en het wordt bevestigd dat bij deze ramp verschillende personen omgekomen zijn. Verder maakt de privilegebrief ook duidelijk hoe deze vrouwen de kost verdienden: “[...] doert mer dieselve vuergesachtde plaetzssche oembequeme es ende sunderlynge contrarie den officie off ambacht des weyffvens off weyffgetouwen is van wylligher officie off ambacht die susteren doer woenende gebruycken ende leuende syn, want den deynghen ende instrumenten doer tue behoerende eyn druyghe plaetzssche tue behoert [...]”74. Met dit bijvoegsel van de privilegebrief eindigt de kroniek eigenlijk: de volgende folio is van veel latere datum en beschrijft een grote brand in Bilzen in 1636, met een vermelding van de toen levende zusters. De laatste folio vermeld kort de eerste twee biechtvaders, Nicolas van Catz en Petrus Treckpoel, en is vermoedelijk geschreven door Treckpoel zelf.
2.4.2. Kroniek Bilzen 2:
Deze tweede kroniek begint eveneens met de stichting van het klooster. Eigenlijk herschrijft Treckpoel het relaas van de anonieme zuster uit Kroniek Bilzen 1, maar een stuk uitgebreider –hoewel dit niet betekent dat hij veel meer informatie bijvoegt. Treckpoel laat de beschreven periode ook langer duren en neemt zijn eigen komst in het klooster op in de kroniek. Zoals eerder gezegd, wordt ook hier de betrokkenheid van de verantwoordelijken van het begijnhof bij de stichting vermeld: pastoor Joost Vastraets en meestersse Lijsbeth vanden Bennenhoute –bij Treckpoel Lysbeth vander Vernenholt genoemd75. Ook de officiële verkoop van het begijnhof aan de zusters van de derde regel van Hasselt wordt beschreven: “Item inden selven joer ons heren gebuert dusent iiiic ende lxxii, so dede Johan Lantmetter van Bylssen, als eyn momber der begynen vanden begynen hoeffve bennen Bylssen, die gyffte off overgevynge vanden begynen hoeffne enden kyrcken opten selven hoeffve 74 75
Kroniek Bilzen 1, Folio 5v. Kroniek Bilzen 2, olio 2r.
42
vurs., den susteren van Hasselt ende die dit convent myt aen noemen, oem al doer eyn besloetten closter te macken [...]”76. In beide kronieken loopt het verhaal van de eerste jaren grotendeels hetzelfde; Treckpoel schrijft weliswaar „bloemrijker‟, maar de gegeven informatie in Kroniek Bilzen 2 loopt grotendeels gelijk met die van Kroniek Bilzen 1. “Saaie” gegevens, zoals schenkingen en aankopen van domeinen, die in Kroniek Bilzen 1 wel beschreven staan, laat Treckpoel weg. De twee kronieken beginnen pas echt uiteen te lopen vanaf de moord op de prinssbisschop van Luik. Treckpoels kroniek geeft vanaf hier veel meer informatie over de algemene gebeurtenissen in het strijdgewoel, terwijl Kroniek Bilzen 1 vooral op het lot van de zusters focust. Enkel het feit dat de prinssbisschop vermoord is, en dat de oorlog al snel tot in Bilzen reikt, komen we te weten uit de eerste kroniek. Treckpoel daarentegen vermeldt de betrokken partijen met naam en toenaam: hij beschrijft hoe Willem vander Marck, graaf van Arenberg, met de steun van de Franse koning een opstand organiseerde tegen Lodewijk van Bourbon en hem en de zijnen in een slag om het leven bracht. Hij betreurt het dat de inwoners van het prinsbisdom Luik en van het land van Loon deze Willem als leider aanvaardden, met uitzondering van de stad Sint-Truiden. Willem vander Marck begon hierna een veroveringstocht door het gebied, die vrij vlot verliep. Er kwam een extra conflictfactor in de burgeroorlog toen er twee kandidaten voor de vacante bisschopszetel tegenover elkaar kwamen te staan: Johan IX van Horn, gesteund door Maximiliaan van Oostenrijk, en Willems zoon, Johan van der Marck,77 die uiteraard door de koning van Frankrijk werd gesteund. Bilzen kon natuurlijk niet ontsnappen aan het strijdgewoel en het stadje kreeg het van beide kanten te verduren. Wanneer in 1483 de Bourgondische hertog
samen
met
de
bisschop
van
Horn
en
zijn
broer,
en
de
Maastrichtenarenenaren, de stad opnieuw belegeren, wordt de stad zo goed als platgeslagen. Ook het klooster werd nu geplunderd en in brand gestoken, en de zusters waren gedwongen te vluchten naar Maastricht,78 waar ze in het klooster 76
Kroniek Bilzen 2, folio 2r. Johan van Horn zal uiteindelijk de bisschopszetel bekleden. Hij wordt in 1505 wel door Everhard vander Marck opgevolgd. Beide families hadden in het verleden al bisschoppen voor Luik geleverd. 78 Uit de gebeurtenissen blijkt de grote afstand tussen het klooster en de stad Bilzen. In de kroniek wordt de bisschop Johan van Horn en de stad Maastricht duidelijk als „de goeden‟ voorgesteld, ondanks de dood en vernielinging die ze in Bilzen aanrichtten, ondanks het feit ook dat er bovendien vele familieleden van de zusters bij deze slag moeten zijn omgekomen. Religieuze banden lijken het hier te halen op de wereldlijke. 77
43
aldaar werden opgevangen. In deze kroniek wordt beschreven hoe het de observantiebroeders van OLV-ter-Engelen waren die de verdeling van de zusters over verschillende kloosters regelden, iets wat in Kroniek Bilzen 1 niet wordt gezegd. Ook worden hier de gastkloosters vermeld, samen met het aantal zusters dat elk opneemt: er bleven er drie in Maastricht, vier gingen naar Tongeren, Bree ontving er zeven, Boxtaal drie, Lier zes, en de zusters van Hasselt gingen terug naar hun oude convent. Na het terugkeren van de rust in de regio werd aan de heropbouw van het klooster begonnen. De zusters waren echter alles kwijt en moesten overleven op aalmoezen. 1485 vormde een nieuw keerpunt in de burgeroorlog: Willem vander Marck werd door de broer van Johan van Horn, Frederik, in de val gelokt en het hoofd afgehakt. Willems broers Everhard en Robrecht begonnen hierop, samen met hun aanhangers, een wraaktocht, en Treckpoel vermeldt uitdrukkelijk dat geestelijke doelwitten hierbij allerminst gespaard bleven. Het klooster van de zusters van Bilzen werd herhaaldelijk geplunderd door beide partijen, en ze begonnen ook te vrezen voor het behoud van hun kuisheid in al dat mannelijk geweld, iets waarvan ze voorlopig echter bespaard bleven. Hun lijden bleef echter niet onopgemerkt door de observantiebroeders onder wiens zorg ze stonden. De paters probeerden hen een beetje bescherming te bieden, zowel op geestelijk als fysiek vlak, door hen met een zwarte sluier te geven en dus een gesloten kloostergemeenschap te maken, zodat eventuele plunderaars zouden weten dat ze met reine, besloten, geestelijken te maken hebben. De zusters bleken in deze periode zeer afhankelijk van de minderbroeders onder wiens hoede ze stonden: hun eigen biechtvader Nicolas van Catz was omgekomen, en ze konden enkel de eucharistie ontvangen of te biecht gaan, wanneer één van de paters langskwam, wat niet altijd gemakkelijk was in die woelige periode. In 1490, wanneer de dames al drie jaar zonder biechtvader zaten, en het land een beetje rustiger werd, verzochten ze de gardiaan van de minderbroeders, Johan van Delft en zijn medeoverste Diederik van Kempen, om eens rond te kijken naar een geschikte biechtvader voor hen. In het volgende jaar kwamen de broeders bij Petrus Treckpoel terecht, toendertijd parochiepriester in Sittard, en in ‟92, hetzelfde jaar dat er eindelijk vrede heerste, trok deze priester bij de zusters in. In de volgende folio‟s beschrijft Treckpoel zijn eigen goedhartigheid om zijn luxeleventje te verlaten en bij deze arme loeders te gaan wonen, en hoe moeilijk hij het in het 44
begin heeft gehad om voortdurend honger te lijden. Door het constante voedselgebrek was het klooster wel verplicht om vrienden en ouderen, die er inwoonden en verzorgd werden, weg te sturen, want er was niet genoeg voor iedereen. Treckpoel gebruikt het laatste deel van zijn kroniek om herhaaldelijk en uitvoerig zijn bewondering voor de zusters uit te drukken, die ondanks de armoede en honger steeds God dankten en nooit leken te zeuren, en hun biechtvader troostten wanneer hij teveel last had van zijn lege maag.
45
Hoofdstuk 3. Zusterboeken en kloosterkronieken als propagandamiddel van de Moderne Devotie?
3.1. Inleiding.
In dit hoofdstuk zal ik nagaan in hoeverre de deugden van de Moderne Devotie, deemoed, devotie en handarbeid, voorkwamen in de hier gebruikte bronnen. Bij zusterboeken vormen ze een elementair onderdeel, maar werden ze door de biechtvaders eveneens van belang geacht? Ook de mate waarop deze deugdelijkheid echt werd beleefd, dan wel als geïnstitutionaliseerd en „uiterlijk‟ zal ik bespreken. In een volgend punt zal ik onderzoeken of geletterdheid en intellectuele capaciteiten, die in de bronnen regelmatig besproken worden, als deugd te beschouwen zijn. Ook ondeugden vormen een interessant onderwerp. Wat was het nut van deze negatieve beeldvorming en aan wie werden slechte kwaliteiten toegeschreven? Tenslotte zal ik nagaan hoe de deugden van de Moderne Devotie werden gebruikt en soms misbruikt als propagandamiddel voor de hervorming van het klooster, welke in de inhoud van de meeste bronnen een belangrijke positie innam.
3.2. Deugden van de Moderne Devotie benadrukt.
In de definitie die Scheepsma geeft van zusterboeken, komt het opwekken van deugdelijkheid –paraenese geheten- naar voor als hét kenmerk van een zusterboek79. Eenvoud, devotie en toewijding, zowel geestelijk als fysiek komen steeds terug. De anonieme schrijfster van het zusterboek van Sint-Agnes vermeldt dit overigens zelf als expliciete doelstelling van haar schrijven: “Anghesien dat de exempelen der hauders dicwijle dienen tot stichticheit van de ionghen, so eist dat wij nu
79
SCHEEPSMA W., Zusterboeken. Bijzondere bronnen voor de Moderne Devotie, in VAN EIJL C.(ed), Het zaad der Middeleeuwen. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis 16, 1996, pp. 164-168.
46
de coronnijcke sullen vervulghen[...] en so sijnder vele dinghen inder verghetenesse commen, nochtans om inder memorien te haudene, tghene dat wij uuten ghetuugen der hauders, die god tot nu toe gespaert heeft vernemen connen gheschiet te wesen, dat sullen wij so naer als wij moghen, ende alst tot stichticheit dienen mach int gheschrifte stellen,(...)”80.
Binnen de ideologie van de Moderne Devotie werd echter ook veel belang gehecht aan de uiterlijke aspecten van
religiositeit – zoals handenarbeid,
armoedige kledij,...- om tot echte spiritualiteit te komen. Geert Grote zou de nadruk gelegd hebben op arbeid om “quiëtistisch georiënteerde mystiek” te vermijden –waarover later meer, en Brinckerinck zou de kunstmatige vorm van nederigheid die bij vele zusters voorkwam, zoals het opzettelijk kapotscheuren van kleren, elkaar publiekelijk en zichzelf valselijk beschuldigen en dergelijke, zelfs aangemoedigd hebben81. Het zou echter fout zijn om te denken dat de moderne devoten zich enkel met deze uiterlijke zaken zouden bezighouden. Bellens uit zijn bezorgdheid hierrond in zijn kroniek: “[...] oft dat sij ghelaten werden alleene in die lichamelike cerimonien ende oefeninghen van buten, ende niet en weten noch en hooren van inwendeghen oefeninghen ende devotien ende van hoeden ende regimente des herten van binnen ende niet en leeren hare ghepeinsen, hare begheerten, hare affectien ende sprake ende seden regeren, sonder welke oefeninghen alle religie staet bij den valle en mach niet langhe staen.”82 Ook in een andere passage blijkt dat de moderne devoten uiterlijke devotie zeker niet alleenzaligmakend vonden: over de tweede meestersse van het Sint-Agneetekonvent, Katherine van der Schelden, zegt Bellens immers dat zij weliswaar “in den uytwendeghen dinghen behendich ende discreet [was], binnen nochtans onder de susteren en scheen su niet alsoe vriendelic ende moederlic als wel behoeft hadde[...]”83. Minnaert klaagt dan weer de vreemde manier aan waarop zijn voorganger de biecht regelde: alle zusters moesten hun zonden bijhouden op een rol en op een samenkomst voorlezen. De zusters begonnen echter algauw elkaars rollen voor te lezen, of zonden op te schrijven die ze helemaal niet begaan hadden waardoor 80
Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., Folio 54r. AXTERS S., Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden III. De Moderne Devotie 1380-1550, Antwerpen, Uitgeverij De Sikkel, 1956, pp. 97-98 en pp. 103-104. (voortaan afgekort als AXTERS S., 1956) 82 Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 13r-13v 83 Ibidem, folio 7r. 81
47
“andre die bloet ende onnoesele van vleeschelicke of ander quade ghebreken commen waren uuter weerelt lesende of hoorende deen des anders rolle worden hier uut wetende. daer si noint af ghehoort noch gheweten en hadden inde weerelt.”84 Hij lijkt de vorige biechtvader vooral te verwijten dat de zusters hierdoor niet echt bezig waren met hun innerlijke zonden, laat staan oprecht berouw toonden. Wanneer Minnaert biechtvader werd, schafte hij deze gewoonte dan ook meteen af en liet de rollen vernietigen “[om]dat de susteren sauden leeren met berauwe ende uuter herten biechten. ende gode bidden om sijn gratie. hopende dat daer inne meer eerbaricheden ende duechden gheleghen ware. dan int pueteren van mallecanders sonden ende ghebreken.”85
Uit deze voorbeelden mag blijken dat uiterlijke devotie weliswaar belangrijk werd geacht, maar ik denk dat men dit eerder moet zien als een hulpmiddel om gemakkelijker tot innerlijke spiritualiteit te komen. De twee aspecten, zowel de innerlijke als de uiterlijke devotie, lijken me ook niet van elkaar te scheiden: wanneer men in zijn binnenste voortdurend met God en spiritualiteit bezig is, is het vrij logisch om daar naar de buitenwereld toe uiting aan te geven, en omgekeerd zullen deze uitwendige en vaak kunstmatige handelingen en gewoonten het gemakkelijker maken om de aandacht op het religieuze te houden. Nochtans
waren
deemoedige
gedragingen
soms
heel
concreet
voorgeschreven: zo komen in de bronnen verschillende zusters voor, die bij hun verkiezing tot priorin ofwel in een hysterisch gehuil uitbarstten, ofwel beleefd hun weerzin voor dit hoge ambt uitten, maar beide groepen aanvaardden uiteindelijk hun aanstelling, omdat gehoorzamen aan de plicht uiteraard ook een mooi kenmerk is van devotie. Op het eerste zicht lijkt dit gedrag zeer bewonderenswaardig, en ergens zou het ook logisch zijn dat de meest devote en ootmoedige zuster werd gekozen, maar uit de statuten van Windesheim bleek dat het als standaardprocedure werd voorgeschreven, dat iemand die tot suppriorin werd verkozen, zichzelf onwaardig en ongeschikt verklaarde voor het ambt. De priorin moest dit dan weerleggen, en dan pas was de dame in kwestie officiëel
84 85
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 411. Ibidem, p. 411.
48
suppriorin86. Voor de priorin zelf was dergelijke procedure niet voorgeschreven, maar het lijkt me vrij duidelijk dat deze in nederigheid zeker niet wilden onderdoen voor hun mindere, en daarom dit „ritueel‟ overnamen. Vooral uit de kroniek van Hertogendaal –waar overigens nog een abdis boven de priorin stond- en het zusterboek van Sint-Agnes blijkt dat dit gebruik in deze gemeenschap vrij standaard moet geweest zijn. Over de benoeming van Lijsbet Baten, die ervoor gezorgd had dat Hertogendal hervormd werd: “Ende doen weert abdisse ghecoren die vorghenoemde priorinne, vrouwe Lijsbet Baten, die haere seere weygherde ende excuseerde dien swaren last te onderstane van zielen te regerene [...] Dus wassij met Susannen beanxt in beyde zijden van groter vreesen, den last taengane oft onghehorsam te sine. Dit teghen een ghelijc gheweeghen, verwoech vele swaerder donghehoorsamheit.”87 In 1472 werd Heilwich Greeven tot abdis verkozen: “Doen sij dat hoorde, wat drucke ende jammere men aen haere sach, en ware niet licht te scriuene: zeere deerleec wenende ende claghende in vele maniren, hare excuserende ende ontfarmeleec biddende om verdrach, tot datse bij crachte der heileghen ghehoorsamheit bedwonghen wert te consenterene.”88 Ook Adriane Triest van het Sint-Agneetekonvent had het moeilijk wanneer zij tot priorin werd verkozen: “[...] so wart dese suster Adriane met ghemeender stemmen in haer stede ghecoren. Anno M iiijc. ende lxxxvj ende des anderen daechs naer de electie wart sij van den visenteerders gheconfirmeert, met groeter blijscap van den convente, maer sij ontfinc den last met vele tranen [...]”89 Het voorbeeld van Josine des Plancques toont mooi de kern aan van het dilemma waarmee deze uitverkorenen worstelden. Zij aanvaardde haar benoeming vrij snel uit gehoorzaamheid, maar bleef nog dagenlang treuren om deze ongewenste promotie: “So wart dese suster Iosine met ghemeender stemmen in haer stede ghecoren, ende hoe seere dat sij haer daer ieghen stelde, so wart sij nochtans bedwonghen duer gods macht ende duer de auctorijteit der visenteerders, dat sij den last ontfangen moeste, dus wart sij gheconfirmeert up 86
VAN DIJK R.T.M., De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559, Nijmegen, Katholieke Universiteit Nijmegen. Centrum voor Middeleeuwse Studies, 1986, p. 334. 87 VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p.201. 88 Ibidem, p. 208. 89 Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 56v.
49
den heleghen kersevent. Anno xvc ende xviiij. Maer dit beweende sij vele daghen als dmeeste ongheluc dat haer mochte gheschien, want sij rekende haer selven hier toe onweerdich, volghende den raet des wijsen mans: hoe sij meerder was voer de meinschen, hoe sij haer meer vernederde voer god.”90 Bij deze steeds weerkerende
afwijzing,
gevolgd
door
aanvaarding,
al
dan
niet
geïnstitutionaliseerd, lijkt als belangrijke factor het conflict tussen twee basisnormen van de Moderne Devotie mee te spelen: nederigheid aan de ene kant, gehoorzaamheid aan de andere. Deze zusters waren zeer bedreven in het elkaar overtreffen op vlak van nederigheid op alle mogelijke manieren: door gedrag, door vuile taakjes te doen, door elkaars taken stiekem af te nemen, door het eigen lichamelijk comfort zoveel mogelijk te verwaarlozen,... Wanneer men constant met zulke vormen van omgekeerd competitiegedrag leefde, was het goed mogelijk dat het als een soort nederlaag werd beschouwd om plots en officieel boven alle medezusters verheven te worden, en ook de vrees om zo af te vallen in de ogen van God lijkt me reëel te zijn geweest. Bovendien kon een priorin met haar verantwoordelijkheden zich ook niet bezighouden met dergelijk, bijna kinderachtig, competitiegedrag, dus ergens vind ik de ontsteltenis van deze verkozen zusters heel goed te begrijpen. De gehoorzaamheid is echter een even belangrijke
peiler
van
de
Moderne
Devotie
waardoor
het
ook
een
gewetensprobleeem moet gevormd hebben om deze functie te weigeren. Door eerst publiekelijk hun afkeer te tonen, en vervolgens te gehoorzamen, toonden deze nieuwe priorinnen deze deugdenstrijd, maar probeerden ze vermoedelijk ook beide te verzoenen, door zo duidelijk te tonen dat ze beide deugden bezaten.
3.2.1. Mystiek versus ascese: devotie in overload. In een interessant artikel onderzocht Florence Koorn reeds de soms problematische verhouding tussen ascese en mystiek bij de vrouwelijke Moderne Devoten.91 Deze vraag is zeker interessant, aangezien er puur theorethisch een aantal redenen zijn om aan te nemen dat bij de Moderne Devotie mysticisme een belangrijke
rol
kan
hebben
gespeeld.
Zo
werd
de
eerste
religieuze
90
Ibidem, folio 104v. KOORN F.W.J., Hollandse nuchterheid? De houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwenmystiek en –ascese, Ons Geestelijk Erf, 1992, pp. 97-114. (voortaan afgekort als KOORN F.W.J., Ons Geestelijk Erf, 1992) 91
50
vrouwenbeweging gekenmerkt door een aantal mystieke schrijfsters wiens namen tot op heden bekend klinken: denk maar aan Hildegard van Bingen, Beatrijs van Nazareth,... Ook een aantal figuren die op Geert Grote en zo op de ganse Moderne Devotie een belangrijke invloed hebben gehad, zijn als mystici bekend, zoals in de eerste plaats Jan van Ruusbroec, maar ook Meester Eckharts werken waren populair bij deze religieuzen. Tenslotte werd er in de Rijnlandse Schwesterbücher wél aandacht besteed aan mystieke zaken. Toch stond men bij de beweging van de Moderne Devotie al van bij het begin behoorlijk wantrouwig tegenover mystieke uitingen. Zo was er de reeds bovenvermelde raad van Geert Grote aan zijn volgelingen om zich met vlijtige arbeid bezig te houden en zo „quëtistisch georiënteerde mystiek‟ te vermijden92. Ook in de zusterboeken zelf was deze afkeer te merken: in dat van Diepenveen werden visioenen en verschijningen afgedaan als fantasie en geesteszwakte93. Koorn merkt daarnaast een zekere terughoudendheid op bij het beschrijven van visioenen of mystieke dromen van bepaalde zusters.94 In het leesgedrag van de zusters kwam dezelfde houding terug: mystieke auteurs werden wel gelezen, maar de meest mystieke werken van bijvoorbeeld Ruusbroec kwamen beduidend minder voor, en de vrouwelijke mystieke auteurs van de eerste religieuze vrouwenbeweging ontbraken al helemaal95. En dan was er nog het bekende geval Alijt Bake, wiens mystieke schrijfsels in 1455 aanleiding gaven tot haar afzetting als priorin en een algeheel verbod vanuit het Windesheimse Kapittel voor vrouwen om nog over mystieke zaken te schrijven.
In de hier besproken bronnen zijn er zeer weinig sporen te vinden van mystiek. Enkel een zekere doodsobsessie en bruidsmystiek komen een aantal keren voor. In Sint-Agnes gebeurde er na de dood van Johanna van up den Bosch, de eerste prion, een klein mirakeltje: “[...] tsanderdaechs voer de hoechmesse, ontsloet men de kiste, ende men dede die poye open, ende aldus bloot ligghende, liet mense sien van alle die daer commen wilden, [...] Daer sij dus lach scheen sij bedt levende dan doot te sijne, so dat dies vele meinschen verwonderde. Ende 92
AXTERS S., 1956, pp. 97-98. Ibidem, p. 166. 94 Koorn, Ons Geestelijk Erf, 1992, p. 95 SCHEEPSMA W., Deemoed en devotie. Koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften, Amsterdam, Prometheus, 1997, p.80. (voortaan afgekort als SCHEEPSMA W., 1997) 93
51
onder alle de ghene die daer quamen, was daer een vraukin, die langhe in sonden gheleeft hadde, ende als sijsde hadde ghesien, wart sij conpunct, ende voerdan stont sij den sonden af.”96 Een meer duidelijk wonder overkwam Lijsbet van den Cautere. Wanneer zij er samen met een medezuster op uit gestuurd werd, werden ze lastiggevallen door een wild dier: “[...] so worden sij vervolcht van eene ondiere beeste, waer duere sij in perijckel waren, ende waer sij hemlieden keerden oft wenden, sij en consten der beesten niet quite werden. Ten lesten doen sij van vluchtene waren vermoeyt, keerde haer dees suster omme met groeter stantachticheit ende seide totter beesten: „Ic bevele hu inden name gods, ende in de cracht der helegher gheoersamheit, die een oersaecke es ons weechs, dat ghij af laet ons te volghene.‟ Sie hier een wonderlic dinc, dat des scrivens wel weerdich es, nauwelich en hadde sij dat woert uut haren monde, dat ondredelic dier en es van hemlieden afghekeert, meer bedwonghen sijnde van der goddelicker cracht, dan menich meinsche daer af bedwonghen wert [...]”97 Een bijzonder geval is Katherine Hulants. Dat zij God zeer liefheeft was al tijdens haar leven duidelijk: “Ten scheen niet dat haer yet anders in herte noch inden mont was dan god.”98 Na haar dood werd een liefdesbrief van haar gevonden, gericht aan de Heer: “Naer huer overlijden vant men bij huer ghescreven in een tafelkin van wasse eenen gheestelicken minn brief an onsen heere, ende onder ander viereghe woerden waren dit de leste. „O heere hu liefde doet mij quellen, ende sij sal min noch doen steerven.‟ Vele groete wonderlicke dinghen warender noch af te scrivene, die wij om de curtheit laten.”99 Uit deze ene zin blijkt dat de brief zeer vurig en liefdevol moet geweest zijn. Waarom heeft de auteur dan niet de gehele tekst overgenomen? Haar argument, dat ze dit heeft weggelaten vanwege plaats- of tijdgebrek lijkt me wat mager, aangezien de levensbeschrijving van deze Katherine sowieso al beduidend langer is dan gemiddeld. Bovendien bevat het zusterboek een lang gebedsrijm van priorin Josine des Plancques, dat ongeveer dezelfde sfeer uitademt als de ene geciteerde zin uit de brief van Katherine. Zou de rest van de tekst misschien een te mystieke inhoud gehad hebben, en vreesde de auteur om het verbod op dit soort teksten te 96
Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 48v-59r. Ibidem, folio 35v-36r. 98 Ibidem, folio 89r. 99 Ibidem, folio 89r. 97
52
verbreken? Het is een mogelijke verklaring van deze ietwat vreemd aandoende passage. Of het moest zijn dat de ene overgenomen zin de enige was die de moeite waard was, natuurlijk.
Naast de afkeuring van mysticisme, werd ook een overdreven ascetisch gedrag door de hiërarchie van de Moderne Devotie zoveel mogelijk ingeperkt. Ascese werd nochtans voorgeschreven, zoals bij de klederdracht, het eten en dergelijke, maar ootmoed stond voorop en zusters die een beetje te ver gingen met ascetisch gedrag spreidden hun ascese in feite tentoon. Sommige zusters voelden echter blijkbaar een onweerstaanbare drang om bijvoorbeeld zichzelf te kastijden of om op een houten plank te slapen, wat dan soms toegestaan werd door de priorin of de biechtvader, op voorwaarde dat ze dit in het geheim deden, zonder medeweten van de andere zusters100. De nuchtere logica hierachter lijkt me vrij duidelijk: als zusters elkaar zouden aanzetten met zulk gedrag, zou de gezondheid van velen algauw in het gedrang komen, en daarmee ook het voortbestaan van de gemeenschap. Deze houding komt zeer duidelijk terug in het voorbeeld van Marie Triest, een zuster in het Sint-Agneetekonvent, die zichzelf op fysiek vlak extreem verwaarloosde: “Suster Marie Triest een ionghe ende devote religieuse, die van den eersten beghinne haer seer stranghelic gaf den gheest te volghene, ende daer omme pijnde sij haer dat vleesch met sijnen begheerlicheden te verdruckene, maer dat sij hier inne niet discreter gheweest en hadde, dat beclaechde su met rauwegher herten in haer leste siecte.”101
3.2.2. Geletterdheid: een onderschatte deugd. “Religious and ascetic texts intended for these women [van de Moderne Devotie] are estimated to have amounted to at least ¾ of the total number of extant manuscripts containing Middle Dutch texts”102 100
KOORN F.W.J., Ons Geestelijk Erf, 1992, p. 101. Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 33v. 102 SCHEEPSMA W., „For Hereby I Hope to Rise Some Piety‟: Books of Sisters from Convents and SisterHouses Associated with the Devotio Moderna in the Low Countries, in SMITH L. & TAYLOR J.H.M. (eds.), Women, the Book and the Godly. Selected Proceedings of the St. Hilda‟s Conference, Cambridge, D.S. Brewer, 1993, Volume I, p. 30. 101
53
De vrouwelijke auteurs die het onderwerp vormen van deze scriptie, duiden samen met hun vele collegae aan dat de zusters van de Moderne Devotie een bovengemiddeld aantal geletterde vrouwen telden. De vraag die ik me hier willen stellen, is hoe tegen deze geletterdheid en intellectualiteit bij vrouwen in het algemeen werd aangekeken, zowel door de hogere, mannelijke, instanties – het Kapittel en de biechtvaders-, als door de andere zusters. Scheepsma merkt op dat bij de dagindeling die vastgesteld werd in de constitutiones monialum, opmerkelijk weinig tijd werd voorbehouden om zich bezig te houden met lezen of schrijven, zeker in vergelijking met de tijd die broeders hiervoor kregen. Monialen hadden speciale toestemming nodig van de priorin als ze extra tijd wilden besteden aan deze activiteiten103. Ook in vergelijking met andere religieuze vrouwengemeenschappen lijkt de aandacht voor intellectueel tijdsverdrijf bij de Moderne Devoten eerder matig geweest te zijn: in de constituties van de dominicanessen werd hiervoor veel meer tijd vrijgemaakt, en in de Rijnlandse Schwesternbücher werd bij de levensbeschrijvingen van zusters meer nadruk gelegd op de intellectuele capaciteiten104. Een verklaring hiervoor zou zijn dat de typische cyclus van lectio, meditatio en oratio, die bij kloosterlingen gebruikt werd om geestelijke zuiverheid te bereiken, bij de Moderne Devotie op een organische manier werden verbonden. Bij de vrouwelijke kloosterlingen zouden vooral de lectio –het lezen van geestelijke en inspirerende teksten- en de meditatio – bidden en het overpeinzen van het eigen geestesleven- tot één geheel gegroeid zijn, waardoor zeker het lezen als onderdeel van het geestelijke leven wat in de verdrukking zou zijn geraakt105.
Er zijn volgens mij echter voldoende bewijzen om te kunnen stellen dat bij de Moderne Devoten geletterdheid zeker werd geapprecieerd, en dat intellectuele vrouwen werden gewaardeerd om hun capaciteiten. Ondanks het voornoemde feit dat in de constitutiones monialum beperkte tijd voor lezen of schrijven werd ingelast, staan in diezelfde constituties ook bepalingen die in de andere richting lijken te wijzen. Zo werd behoorlijk wat aandacht geschonken aan de educatie van
103
SCHEEPSMA W., 1997, pp. 76-77. Ibidem, p. 77 en p. 135. 105 Ibidem, p. 77. en p. 87. 104
54
jonge zusters, en geletterdheid blijkt zelfs een noodzakelijke voorwaarde geweest te zijn voor de wijding tot kanunnikes106. Ook moest elk monialenklooster een bibliotheekzuster hebben, wat op zich al aantoont dat elke gemeenschap een vrij uitgebreide bibliotheek moet gehad hebben. Voor de petite histoire: het klooster van Diepenveen stond zodanig bekend om zijn bibliotheek, dat de term „Diepenveen‟ door tijdgenoten als metafoor voor geestelijke literatuur werd gebruikt107. De functie en het takenpakket van deze bibliotheekzuster werd in de constitutiones monialum behoorlijk uitgebreid beschreven. De tekst lijkt bovendien te suggereren dat elke zuster dagelijks een boek moest komen uitlenen108. Helemaal duidelijk is de regel echter niet en ook Scheepsma betwijfelt of elke zuster elke dag een volledig boek kon uitlezen, net omwille van de beperkte leestijd109. Het toont wel aan dat van de monialen minstens werd verwacht dat ze zich dagelijks met intellectuele tijdsbesteding bezig hielden, en dat hen hiervoor waarschijnlijk ook voldoende materiaal werd aangeboden. Een ander bewijs vormen de getuigenissen van de zusters en de biechtvaders zelf in hun schrijfsels. De appreciatie voor zusters die intelligenter waren dan gemiddeld, en bijvoorbeeld zelf de pen ter hand namen , komt het duidelijkst en meest uitgebreid naar voren in het zusterboek van Sint-Agnes, die ik om deze reden hieronder in een casus apart zal bespreken. In de andere bronnen is deze appreciatie minder duidelijk, wat mogelijk te verklaren is doordat enkel in het zusterboek van Sint-Agnes systematisch individuele zusterlevens worden beschreven110. Maar ook in de andere bronnen zijn hier sporen van te vinden, zij het niet zo talrijk. Zo geeft ook Bellens in zijn kloosterkroniek duidelijk aan dat slimme meisjes te verkiezen zijn boven minder verlichte geesten. Eerst stelt hij duidelijk dat het voor de simpelen van geest gemakkelijker is om dichter bij God te komen, toch steunt hij de klaarblijkelijke politiek van het convent om eerder
106
VAN DIJK R. Th. M, 1986, p. 368. Voor geletterdheid en educatie bij zusters van de Moderne Devotie, zie ook: FRANCK G., 2005-2006, pp. 106108. 107 BOLLMANN A.M., Frauenleben und Frauenliteratur in der Devotio moderna. Volkssprachige Schwesternbücher in literarhistorischer Perspective, Groningen, Rijksuniversiteit, 2004, pp. 40-41. 108 VAN DIJK R.Th.M., 1986, p. 366. 109 SCHEEPSMA W., 1997, p. 76. 110 Scheepsma meent bovendien dat er in Sint-Agnes buitenproportioneel veel monialen zich met schrijfarbeid bezighielden, maar het feit dat ze niet de norm vormden, maakt de zusters van Sint-Agnes niet minder interessant als casus, lijkt me. Zie: SCHEEPSMA W., 1997, p. 287, voetnoot n. 82.
55
intelligente meisjes op te nemen dan domme: “Ende al eist alsoe de wijse man seit: „dat God sijn sprake metten simpelen houdt, ende die van der weerelt versteken werden, die werden dicwijls van gode verheven‟. Onse voerseide susteren hadden nochtans ghemeenlic lievere tontfane personen die scarp ende verstandich van sinne waren, dan plompe ende rude, om die wille dat die verstandeghe op dat sij wel opgehouden ende gheregeert werden, hem selven met eerbaerheden van herten ende met scamelheiden ter doecht keeren, ende sonder ander bedwant hem selven castijen ende regeren, maer die plompe sijn somtijts onleerlic, overmids die ruytheit die een suster der onwijsheit es, ende men heefter alte vele arbeits mede ende somtijts te cleenen profite, eermense gheleeren can.”111 In de kloosterkroniek van Sioen heeft Minnaert het in zijn kritiek op de overbevolking van de gemeenschap, en hij klaagt dat bovendien vele zusters lomp en dom zijn: “[...] te meer. mids dat tvoorseide gheselscip vergadert was van diveerschen houcken ende maertsen. meest al van landslieden of ambachtslieder kindren. rau ghecommen uuter weerelt. onghewuecht ende ongheleert.”112 In een andere passage heeft hij het over de vreemde biechtgewoontes van zijn voorganger, Jan van Dinslaecken. Eén van zijn regels was dat elke zuster een rol moest bijhouden, waarop zij al haar zonden neerschreef, en die ze dan moest voorlezen bij de biecht: “Item desen vadere hadde oic een maniere dat elcke sustere weer gheprofest oft ongheprofest moest hebben een biechtrolle. daer alle de ghebreken van haerlieder levene in ghescreven staen moesten. ende omme die rolle te scrivene als sij selve niet scriven en consten. daertoe was ghedeputeert de moedere. ofte als sijs niet al ghedoen en conste. so wasser noch een suster of twee daertoe ghestelt [...] ende hier uute deden de susteren jeghens den pater haerlieder generale biechte lesende[...] ende die niet lesen en consten gaven de rolle den pater om te siene[...]”113 Uit deze passage blijkt dat in het –toen nog ongereguleerde- zusterhuis zeker niet alle zusters konden lezen, maar dat voor hen speciaal „schrijfzusters‟ werden aangesteld. Een waardeoordeel over deze geletterde zusters geeft Minnaert echter niet. Over de biechtvader zelf schrijft Minnaert wel dat hij “een goet cleerc [was] studerende inde heleghe scrifture,
111
Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 15v. STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 339. 113 Ibidem, pp. 410-411. 112
56
ende was een goet bibeliste en vergaderde hier een groot deel scoonder boucken.”114 De zusters van het ongereguleerde zusterhuis verspreidden bij het thuisfront graag roddels over de wantoestanden in het konvent, en sommigen “screven ende sonden brieven uuten huuse an haerlieder vrienden”115. In de kroniek van Hertogendaal is geen rechtstreeks bewijs voor deze stelling te vinden, maar Vleeschouwers toont met andere bronnen aan dat ook in dit klooster vlijtig gelezen en geschreven werd, zozeer zelfs dat ze ook door andere kloostergemeenschappen gevraagd werden116. Zo had zuster Katharina Mast in het laatste kwart van de vijftiende eeuw een vita geschreven van Juliana van Cornillon voor de –mannelijke!- lezers van de abdij van Villlers. Hertogendaal kreeg van het klooster van Rotem de opdracht
een
“wintermettenboeck” te schrijven, zuster Ursula schrijft in 1479 een boek voor haar moeder, enz. Ook blijkt uit de bronnen dat de auteur van de kroniek van Hertogendal, biechtvader Joes van Dormael een aantal keer geld meekreeg om boeken te kopen, en in de overgebleven rekeningen werd telkens de aankoop van papier en perkament vermeld.
Casus: zusterboek van het Sint-Agneete-klooster te Gent In haar artikel over de onuitgegeven kloosterkroniek van het SintAgneetekonvent, stelt Carla Morlion dat kunnen schrijven of Latijn spreken niet zo belangrijk werd gevonden: wijsheid werd volgens haar meer geappreciëerd als het zich uitte in bedachtzaamheid, discretie en dergelijke117. Dit laatste valt niet te ontkennen; „discrecie‟ wordt veelvuldig genoemd als eigenschap van een zuster, naast de gebruikelijke devotie en ootmoed.
Naar mijn inzien wordt in het zusterboek van Sint-Agnes het kunnen lezen en vooral schrijven, weliswaar op een minder directe manier, echter wel degelijk als een deugd voorgesteld. Zo wordt vaak vermeld dat een zuster die kon schrijven een grote bijdrage heeft gedaan aan de kloosterbibliotheek en een 114
Ibidem, pp. 412-413. Ibidem, p. 414. 116 VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, pp. 180-181. 117 MORLION C., Ons Geestelijk Erf, 1982, pp. 351-352. 115
57
“scriverse van ronden ghescrifte” was, en ergens wordt vermeld dat “in dier tijt men hier vele boucken [plach] te scriven”118. Er zijn maar liefst 22 zusters van wie expliciet wordt vermeld dat ze het schrijven machtig waren. Het schrijven werd ook aan de jonge ingetredenen aangeleerd, hoewel er nergens in de tekst af te leiden valt of dit systematisch gebeurde of niet. Van zuster Marie van Herne wordt gezegd dat ze thuis Latijn had leren spreken, en dat men haar in het klooster dan leerde schrijven119, wat er mogelijk op wijst dat men hierbij rekening hield met de capaciteiten en intelligentie van elke zuster. Naast de numerieke veelheid van schrijvende zusters, én van het vermelden van deze vaardigheid, wordt er vaak in waarderende termen gesproken over dit talent, wat er toch op lijkt te duiden dat dit als een deugd werd aanzien, of tenminste zeer gewaardeerd. Zo schrijft de anonieme auteur in haar inleiding over Bellins, dat hij zijn kroniekje “met scoenen bequamen ende chierlicken woerden”120 had geschreven. Margriet Diercoeps schrijft “scoene ende costelicken boucken van ronden ghescrifte, daer sij toe hadden een bequame hant [...]”121, en Janne van den Broucke was eveneens een “consteghe scriverse, also dat vele lieden diet sagen hem van haer gescrifte verwonderden.”122 Uit deze voorbeelden blijkt dat vooral het zogenaamde schoonschrift blijkbaar op appreciatie van de anderen kon rekenen, maar dat men hier oog voor had, wil toch wat zeggen.
Het feit dus dat men veel aandacht besteedde aan de educatie van de jonge zusters, dat er bij veel zusters werd vermeld dat ze konden schrijven en dat ze goed en mooi konden schrijven, lijkt me er dus toch op te wijzen dat dit wel degelijk belangrijk werd gevonden en zelfs als deugdelijk werd beschouwd.
3.2.3. Negatieve beeldvorming als noodzakelijk kwaad
Niet elke persoon die in de bronnen voorkomt, werd echter overladen met de klassieke deugden: ook slecht gedrag werd verschillende keren beschreven. 118
Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., Folio 63r. Ibidem, Folio 37r. 120 Ibidem, Folio 32r. 121 Ibidem, Folio 66r. 122 Ibidem, Folio 101v. 119
58
Ook deze antivoorbeelden moesten bijdragen tot voorbeeldig gedrag van de lezeressen/toehoordsters. In het Sint-Agneetezusterboek wordt bijvoorbeeld een zeer negatief beeld opgehangen van Philip Gogaert. Deze voormalige lekenbroeder werd speciaal geprofest om als rector bij de zusters van Sint-Agnes te dienen, maar die blijken niet bijzonder tevreden over hem: “Want om sommich sijnder condicien en hadde hij ons in denn staet des rectoerscaps niet ghedient, ende dat meer es, om sijnen wille woenden hier anders broeders veel te noeder, daer omme was dees hope ydel, anghesien dat hij ons meer quam in laste dan in hulpen.”123 Het leek de zusters dus vooral te storen dat Gogaert teveel socii met zich mee had genomen. Een overvloed van mannen kon de zusters natuurlijk afleiden van hun dagelijkse devotie. Ook een andere lekenbroeder die naar SintAgnes werd gehaald krijgt het hard te verduren: “[...]doen hij ontrent xx iaer dit huus ghedient hadde in uutwendeghen aerbeit, heeft hij tonsen alder scande sijn professien verloechten ende sijn habijt ghelaten, ende es ghegaen daer hem beliefde.”124. Deze negatieve beeldvorming vormt een grote uitzondering in dit zusterboek, en het is merkwaardig dat de kritiek niet getemperd wordt door goede eigenschappen. Philip Gogaert heeft immers tot zijn dood in het klooster geleefd, en ook de andere heeft er volgens het zusterboek zelf maar liefst twintig jaar gewerkt. Een reden voor deze negatieve afschildering geeft de auteur zelf: “Dit hebben wij verhaelt, want al eist dattet niet seere tot stichticheit en dien, het mach toch dienen tot waerscuwinghe, want de overstedie int verantwoerden stonden, hebben duer dese twee alsulc ghemoet gehadt, dat sij den convente al te hertelic ende ghetrauwelic hebben ghebeden, dat sij in gheender tijt, hoe langhe dat cloester oec mochte staen, gheen broeders meer professen en sauden, noch in denn eenen staet noch in denn anderen, die dit leest hij macht ghedinken.”125 Ook in de andere bronnen lijkt de negatieve beeldvorming van bepaalde personen een specifiek doel te dienen. In Syoens kloosterkroniek is Olivier Minnaert over het algemeen mild als hij het heeft over zijn voorgangers, maar hij spaart de kritiek niet als hij deze noodzakelijk acht. Zo was er een afspraak gemaakt dat het zusterhuis niet meer dan zeventig inwoners mocht tellen, maar onder biechtvader Jan Spellekins (1450 –1497) was dit getal opgelopen tot 141,
123
Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., Folio 92r. Ibidem., Folio 92r. 125 Ibidem., Folio 92r. 124
59
en bij zijn dood waren nog een honderdtal vrouwen en vijf mannen in het zusterhuis. Minnaert merkt hierover op: “[...] ic en weet niet wat desen weerdeghen vadere ende den ghonen die met hem regierden daertoe moveerde”126 Deze kritiek is echter gefundeerd en terecht, want “Ende al en hadde men gheenen zekeren nommere noch ghestaecten tax ghehadt van persoenen dat ja, noch en behoorde men hier so veel volx ende persoenen niet inghenomen thebbene / anghesien de cleen plaetse des godshuus ende de oilichede, tcleen gherieve ende benaute van haeren huusingen ende woensten, want sy moesten te twee reysen te reefter gaen, deen partie als dander gheten hadde [etc].”127 Ook mater Arnoldine, die in dezelfde periode over de zusters regeerde, krijgt kritiek. Het huis had vele schulden, die onder biechtvader Jan alleen maar waren toegenomen, en ook de overvloed aan nieuwe zusters deed daar niet veel goeds aan. “Ende alsoe wiessen altijts de sculden ende commere metten voorseiden laste van persoenen. Te meer mids dat de voorseide hueversten. sonderlinge de voorseide moedere arnoldine die de meeste handelinghe hadde noynt wel sceerp noch suptijl en waren om vroelic huus te haudene. noch van tghelt te cuenen bewarene / ende en scenen niet te soorghene dan rechs omme haerlieder beeder groote goetheyt ende sachtmoedichheit”128 Hoewel Arnoldine “grondeloes oetmoedich, ende simpel als de duve” was, had ze “gheen scalcheit vanden serpente. die den hueversten sonderlinghe behouvelic es. omme de scalcheit dobbelheit ende gheveinstheit also wel vanden ondersaten binnenghevroedene.”
129
als vanden weerlicke lieden buuten te kennene ende
. Minnaert verwijt de mater dus niet te hebben wat hij de zusters
verwijt wel te hebben. Toch is zijn redenering niet zo onlogisch: ook in de kroniek van Hertogendal komt een vergelijkbaar verwijt voor aan het adres van mater Lijsbet Baten –zie hieronder. Een mater mocht immers niet enkel een simpel devoot kwezeltje zijn, zeker wanneer haar zusters “staute onghebroken ende onbescaemde wijfs”130 waren. Zoals deze zijn er nog verschillende voorbeelden. Minnaert lijkt deze kritiek eveneens als een soort van waarschuwing te geven, maar ik vermoed dat het ook en misschien vooral een soort van verklaring en 126
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 338. Ibidem, p. 338. 128 Ibidem, pp. 343-344. 129 Ibidem, p. 414. 130 Ibidem, p. 414. 127
60
verantwoording moet vormen voor de puinhoop waarin hij terechtkomt bij zijn aantreden. Hoe groter immers de misère voordien, hoe indrukwekkender zijn prestatie om van dit zusterhuis in grote chaos een gerespecteerd klooster te maken. Ook de voorstelling van de zusters als ondeugende wezens zonder respect voor hun oversten –cf. infra- past in deze redenering. Negatieve beeldvorming wordt door Minnaert gebruikt als middel bij uitstek om de hervorming van de gemeenschap te verantwoorden en zelfs te huldigen. In Hertogendaal werd Heylwig van Bossuut uit de cisterciënserinnenabdij van Bloemendal rond het einde van de veertiende eeuw abdis gemaakt, echter niet door stemming maar dankzij de invloed van haar familie. Van Dormael zegt hierover dan ook dat ze “bij machte van maghen hier weert abdisse ghemaect teghen recht ende reedene.”131 Dit werd haar blijkbaar niet in dankbaarheid afgenomen door de inwoonsters, en haar bewind werd allerminst geappreciëerd: “Ende soe vele oec tonwerdeghere, als sij daer toe te simpel ende te onbehulpsame was. Soe dat blijcte bij haren crancken regemente, waer bij si namaels verlaten weert, ende weeder ghesonden te haren iersten cloester vors.”132 De functie van dit negatieve voorbeeld is vrij duidelijk: het slechte beleid van Heilwig wordt door van Dormael bijna causaal verbonden met de manier waarop zij onrechtmatig aan het bewind kwam. Een ander, meer complex verhaal is dat van Lijsbet Baten. Deze zuster heeft ervoor gezorgd dat Hertogendaal gereformeerd werd, en werd later tot abdis verkozen. Hoewel van Dormael over haar karakter niets dan lof heeft, kan zij door haar zachte aard de onwillige zusters niet aan: “Cleyn reuerencie oft ghehoorsamheit hadden sij totter abdissen ende toenden haere meneghe onwerdicheit in worden ende in wercken. Dwelc sij te goedertierleec verdroech sonder te corrigeren, alsoet behoefde, wt slapper ende cleynmoedegher medelijdentheit die in Hely van Sylo ghelasteert es, ende den prelaten ghesedt ten exemple. Want groet ghebrec ende scadeleec es die ondoeght laten ghewerden, daer eeneghe doeght tonderhouden es ende sonderlinghe int beginsel.”133 Het probleem is hier dat Lijsbet Baten weliswaar een zeer goede, devote en deemoedige non was, maar dat deze houding niet geschikt bleek om een moeilijke
131
VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p. 198. Ibidem, p. 198. 133 Ibidem, p. 203. 132
61
reformatie, waar niet alle zusters zo blij mee waren, te leiden. Het hogere doel van de hervorming moest dus vooropstaan, en niet de nederige houding die voor een gewone non wel ideaal is, maar uiteraard niet voor een abdis. Ook Lijsbet zelf besefte dit en ze resigneerde van haar ambt: “Waer bij dese goede abdisse vors., daar gheen ander ghebrec in te merken en was, aen sach dit hinder ende wert beraden, dat sij versochte ontlast te sine.”134 Van Dormael hanteert hiernaast vaak dezelfde techniek als Minnaert, om de situatie vóór de reformatie negatief voor te stellen en degenen die deze hervorming niet zo genegen waren, af te schilderen als een bende dwaze, hysterische wijven. Dat kan men vrij letterlijk nemen in het volgende voorbeeld: “Ende corts daer na soe quam die boetscap van eender deerlijcker saken, gheschiedt eender nonnen van Nazareth, die buten den cloester langhe ghestaen hadde, teghen den wille der abdissen vors., openbaerlijc buten harer heileghen drie gheloeften. Soe dat sij onversien bestaen weert met merckelijcker plaghen Gods, als rasende buten hars selfs, wanhopende ende zere qualijc sprekende van Gode, noch van biechten oft van sacramenten niet willende hooren, ende soe keytijfeleec starf, dwelc een vreselijc exempel was voer allen onordelijcken religioesen.”135 De laatste zin maakt de bedoeling helemaal duidelijk: wie tegen de hervorming is, wordt door God gestraft met krankzinnigheid.
In de bronnen wordt ook nog op een andere manier gebruik gemaakt van negatieve beeldvorming. Mindere karaktereigenschappen vormen dan een deel van een evolutie van een persoon met gebreken naar een moderne devote met een perfecte deugdelijkheid. Door deze evolutie weer te geven, wordt mijns inziens de deugdelijkheid van de beschreven persoon nog extra benadrukt: het is immers moeilijker om een goede, devote zuster te zijn wanneer je eerst je oude „zondige‟ gewoonten moet afzweren, dan wanneer je al je hele leven in vroomheid hebt doorgebracht. Een mooi voorbeeld hiervan is te lezen in het zusterboek van SintAgnes. Ene Katherine Smaechs is haar zuster gevolgd naar het klooster, maar “so heeft haer de haude coustume veel meer anghehanghen dant goet en was, want sij haer te hants niet wel gheven en conste totter sparicheit der andere, om haer te brekene ende te buten te gane naer dat uutwijsen van haren staet, want oec seker 134 135
Ibidem, p. 203. Ibidem, p. 220.
62
dat vleesch qualic sijn ghewoente laten can, bijsonderlinghe daer de gheest niet steerc en es. Maer overmits de cracht der goddelicker ghenaden, die duer sijnen gheest, wonder can weercken in dit crancke vleesch, heeft sij daer naer eenen vulcommenen afkeer ghedaen, so dat sij verandert wart in eene nieuwen meinsche [...]”136 Ook wat Petrus Treckpoel schrijft over zijn eigen intrek in het klooster van Bilzen, valt onder deze categorie. Het gaat hier immers steeds om mensen die de goede kanten van het leven hadden gekend, en die zich vervolgens aan het strenge kloosterleven moesten aanpassen. Dit deden ze door hun eigen toegewijde wilskracht, door de hulp van God, of, zoals bij Treckpoel het geval, met de steun van en uit bewondering voor de andere leden van de gemeenschap. De biechtvader zegt over zichzelf dat hij in zijn oude parochie een goed leventje had: “[...] ende heeft groet / guet reyntten, ende eyn ser weldich leven,/ ende ser ghemynt ende geacht inder staet Sittart,/ doe hee ser weldich ende gemecklicker saet,/ ende ouch ser erlicken huysroet haldende waes/ in synen huysse[...]”137. De tegenstelling met zijn nieuwe leven bij de zusters, die na jaren van burgeroorlog nauwelijks iets hebben om van te leven, was dan ook groot en niet gemakkelijk. Maar “[...]ja so wy cleyn die portie ter maltyt vyele ende / so wye wenych off luttel dat sy [de zusters van Bilzen] hadden, sy / dancktden sy loeffden Got aller meyste ende / sy trosten honnen lieven pater vrundelicke / ser dee due noch ter tyt des lydens ende ser / sorgens nyet gewoen en waes geweyst / want hy quam by hoen uyt groetter weylden,/ also dat die guede pater vurs. duer hoen / groette duchtden, lydsamheyt ende erbarheyt[...] ende hoem alle ere, reverencie ende werdichteyt / thonntden ende bewessen, derre hy / nochtant nyet en begerde, doer waert hy / due ser in gestycht ende verblyt van hertten / ende loeffde Got nacht ende dach, dat hoem Got / uyt synre groetter welden ende weldighen daghen / geroppen hadde ende by dysse duyrbar schatten / ende reyne hertten gebracht ende geholppen / hadde die hy ser lieff hadde honre aller / zeelen in Got ende sy hoem ouch wederoem./”138 Zijn ontzag voor de zusters, die allen zeer deemoedig waren en God loofden, ondanks hun miserie en honger, deed hem over zijn eigen ontbering heen komen. De biechtvader nam hier zijn zusters dus als stichtend
136
Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., Folio 54v-55r. Kroniek Bilzen 2, folio 19v. 138 Ibidem, folio 22v. 137
63
voorbeeld wat behoorlijk uniek is, en door hun voorbeeld werd hij zelf ook een beter persoon en een voorbeeld van deugdelijkheid. Een apart voorbeeld, dat ik in geen van deze categorieën kan plaatsen, is het verhaal dat Joes van Dormael vertelt over een mannelijke convers die ziek werd en een tijdje later overleed. Reeds bij de introductie van deze persoon, wiens naam niet vermeld wordt, blijkt dat er niet veel goeds te verwachten valt: “[...] so wart hier een conuers siec, die van voer tbeghinsel der reformacien hier ontfanghen was [...] want hij hem noye ende onwillichleec ierst gaf totter reformacien der heilegher ordinen, maer emmers na dat hij 2 jaer oft meer gheproeft hadde, soe dede hijter professie oppe, maer meer, soe te duchten es, in schine van buten, dan inwindichleec met meyninghen der herten oft deuocien der ordinen.”139 De convers stond in voor het beheer van de bossen, pachtlanden en akkers van het klooster, maar na 22 jaar dienst werd hij zwaar ziek. Van Dormael kwam hem regelmatig bezoeken in zijn cel en maande hem telkens aan om zijn leven te overpeinzen en eventuele zonden op te biechten. Uiteindelijk verloor de convers echter zijn vermogen om te spreken, en hij leek duidelijk in zijn laatste strijd. Van Dormael kreeg medelijden, en aangezien de convers de week ervoor zijn wekelijkse biecht nog had gedaan, besloot hij hem toch het laatste oliesel te geven en de volledige absolutie voor zijn zonden. Toen de man overleden en begraven was, werd er bij het ontruimen van zijn kamer echter op verschillende plaatsen geld gevonden, geld dat hij bleek gestolen of achtergehouden te hebben van het klooster. Ondanks zijn overlijden en absolutie werd hij alsnog gestraft: “Doen droech den raet te samen dat men ter stont, na trecht der heylegher kerken ende der ordinen, den dooden proprietarius te banne ende vreseleec gheexcommuniceert vander ghewijder plaetsen vors. ontgrauen soude, ende verre van daer, int donghewijde hergrauen met sijnder vermaledijder proprieteit in teghenwordichheide tsghemeins conuents. Ende aenghesien dat hij dat gheelt nerghens buten van synen vrinden oft anderen werclijcken goede vercreeghen en mocht hebben, dan van tsgodshuys goede beroeft ende ghestolen, soe nam dabt een deel vanden gheelde metten borsen, die int betstroe vonden was, ende wierpt opden dooden int donghewijde graf, segghende, soe Sinte-Peeter tot Symon Magus seide, ende Sint-Gregorius tot sinen monc: „Dijn gheelt sij met dij inder 139
VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p. 215.
64
verdomenissen‟.”140 Later werd het graf van de verdoemde man bovendien nog opengehaald door grafrovers die gehoord hadden dat er geld mee onder de aarde was gegaan. De reden waarom van Dormael dit verhaal zo lang uitgesponnen vertelt – het beslaat in het oorspronkelijke handschrift folio 11v tot 13- is niet zo duidelijk. Een waarschuwing om niet te stelen is natuurlijk een mogelijkheid, maar een gewone zuster kwam in normale omstandigheden niet in contact met het kloostergeld, en er wordt nergens een duidelijke vermaning of waarschuwing aan de lezer gegeven door van Dormael. De convers was één van degenen die de hervorming niet zagen zitten, dus kan het verhaal gediend hebben om deze houding in een negatief daglicht te zetten, maar dan zou het logischer geweest zijn als van Dormael dit eerder in de kroniek verhaald zou hebben, waarbij hij al uitgebreid van leer trekt tegen deze onwilligen. Bovendien heeft hij hier evenmin een duidelijke associatie gemaakt tussen zijn negatieve houding ten opzichte van de reformatie en zijn slechte gedrag, wel met zijn uiterlijke devotie zonder innerlijke overtuiging. Het lijkt me het meest aannemelijk om te veronderstellen dat dit gewoonweg een gebeurtenis is geweest die de kloostergemeenschap behoorlijk heeft gechoqueerd, van Dormael niet in het minst, aangezien hij deze man al zijn zonden had vergeven en zich hier mogelijk schuldig over voelde. Het valt ook te vermoeden dat dit verhaal ook in de wereldlijke omgeving over de tongen ging, aangezien het de ronde ging dat er een schat zou meebegraven zijn met de man. Het was dus een niet onbelangrijke gebeurtenis, en alleen daarom al behoorde dit verhaal te worden opgenomen in de kroniek, ondanks het weinig stichtende karakter ervan.
3.3. Visie op hervorming.
Zowel zusterboeken als kloosterkronieken in de sfeer van de Moderne Devotie zijn over het algemeen geschreven rond of na de periode dat het betreffende konvent een hervorming heeft meegemaakt en dus een officiële regel heeft aangenomen of een streng(er) kloosterslot heeft ingevoerd. Vroeger nam
140
Ibidem, p. 216.
65
men aan dat zo‟n hervorming een teken was van het verval van de waarden die Geert Grote voorschreef, een man die bovendien bekend stond om zijn afkeer voor de corruptie die vaak heerste binnen de officiële orden. Bovendien hadden de kloosters
op
het
moment
van
de
hervorming vaak
een
behoorlijke
welstandspositie. De laatste jaren hebben verschillende auteurs141 het tegendeel proberen te bewijzen: het aannemen van de regel is geen „laatste redmiddel‟, maar een uitdrukking van een drang naar sterkere banden met de officiële geestelijkheid – men wilde niet langer slechts „half-zusters‟ zijn- en van de nood naar een nog grotere verdieping van de spiritualiteit door een grotere afsluiting van de buitenwereld. Ook de hardere houding van de kerkelijke overheid tegenover semireligieuze en lekenbewegingen speelde hierin een, meer pragmatische, rol.
De gebeurtenis, die een dergelijke hervorming is voor een klooster, is telkens sterk aanwezig in de geschriften van zowel de zusters als de biechtvaders. Opvallend is dat vooral de biechtvader-auteurs sterk met dit gegeven bezig waren: het onderwerp vormt een zeer uitgebreid hoofdstuk in de kroniek, en in het geval van de kroniek van Hertogendal vormt de reformatie zelfs het hoofdthema. Van Dormael beschrijft de reformatie als een spannend verhaal, waarbij niet alles zonder problemen verloopt, maar waarvan de climax de glorieuze bevestiging is van de hervorming met een officiële brief van de abdij van Cîteaux. Het begint bijna als een sprookje of een legende: “ Maer onder al soe wasser een priorinne, van Loeuen ghebooren, die vrou Lijsbet Baten hiet, van joncx eerbar ende goetwillich, begheerleec der reformacien, sonderlinghe na dat sij hadde verhoort van someghen ander cloesteren, die nyewelinghe doen waren ghereformeert...”142 . Het is belangrijk om in het achterhoofd te houden dat de biechtvaders op dit vlak allerminst een neutrale positie innamen. Dit is zeker niet het geval bij Minnaert en van Dormael, die beiden persoonlijk de hervorming van respectievelijk Syoen en Hertogendal hebben geleid. Zeker Minnaert weerhoudt
141
Zie onder meer BOLLMANN A.M., Frauenleben und Frauenliteratur in der Devotio moderna. Volkssprachige Shwesternbücher in literarhistorischer Perspective, Groningen, Rijksuniversiteit, 2004, p. 179. (voortaan afgekort als BOLLMANN A.M., 2004) 142 VLEESSCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p. 198.
66
zich er niet van zijn eigen rol in het proces te benadrukken: “[...] toten tijde ende regemente van pater oliviere.die hier doerdene dede stellen”143 Vermoedelijk omwille van deze persoonlijke inbreng, lijkt hun beider relaas soms sterk op stukjes propaganda. De toestand in de gemeenschap vóór de hervorming wordt voorgesteld als een totale chaos, waar de zusters geen respect hadden voor hun oversten en weinig met spiritualiteit bezig waren. De hervorming kwam dan als reddend middel, waarna iedereen terug in de pas liep en plots veel gelukkiger leek te zijn. Ook hier spant Minnaert de kroon met pagina‟s vol anekdotes van verschillende “stautigheden” die de zusters uithaalden. Dit doet hij met een dergelijke enthousiaste afkeer, dat hij zijn doel aanvankelijk lijkt voorbij te schieten: deze stukken van de kroniek zijn de meest leesbare en onderhoudende. Dit aanvankelijk schijnbaar anekdotische karakter krijgt echter plots een veel grotere betekenis, als Minnaert opmerkt dat visiterende paters weliswaar hun best deden voor het klooster te zorgen en er enige orde te brengen, maar “[...] twas quaet om doen. mids dat hier gheen bandt noch verbandt van oordenen en was. ende datmen oic vanden vaders anders gheen hulpe noch bijstant en hadde. Te min. bij dat de vaders gheen rechte macht noch auctoritheit en hadden de ghebreken te corrigierene. maar was wat schijns. ende lettel sijns. Ende also bleven hier de stauticheit baudicheit ende ander menichfuldeghe ghebreckelicheit [...] 144”.Minnaert schept dus eerst een levendig beeld van ongehoorzame zusters zonder veel respect voor hun oversten, waarna hij de oorzaak hiervan duidelijk legt bij één groot tekort: het hebben van een regel, waarmee “men dit gheselscip hadde mueghen dwinghen”145. Het zelfde stramien wordt gebruikt door Joes van Dormael in zijn kroniek van Hertogendal. Ook hier wordt de noodzaak van een hervorming gelegitimeerd door een beschrijving van wanorde en ongehoorzaamheid, zij het minder kleurrijk dan bij Minnaert: “Ende want alsoe vore ewat vermaent es, dat den staet des godshuys allinsen zeere ghemyndert was, ende comen tot soe crancken regemente, dat buten allen disciplinen van ordinen met allen zeere verdoelt was. Ende want
143
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 409. Ibidem, p. 412. 145 Ibidem, p. 413. 144
67
die geesteleecheit seere vergaen was, soe faelgeerde oec bij rechten ordel Gods die tijtelijcheit, daert groeteleec zeere in tachter was.”146 Dat een hervorming echter niet zonder slag of stoot plaatsvindt, illustreert hij met een treffende spreuk: “Soe waert lichtelijcker 3 neuwe cloesters van yerst op te stichtene, dan een oudt vervallen wel te reformerene”147. Hij vermeldt verschillende grote kosten die met het proces gepaard gaan, en ook de weerstand van sommige zusters, die niet allemaal even enthousiast waren om de geloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid af te leggen. Enkele nonnen die de reformatie niet zagen zitten, kregen de toestemming om naar een open klooster te verhuizen, maar enkele moesten wegens een gebrek aan beschikbare plaatsen noodgedwongen blijven, waarop deze niet zo tevreden reageerden: “[...] ende met suken onghelate ontfinghen, dat men theruchte van hennen ghecrische hooren mochte tot Hamme, ten naesten dorpe”148. Joes van Dormael is niet bepaald mals voor deze onwillige zusters; opmerkelijk is dat hij ze beschrijft met zulke karaktertrekken, dat ze een wel een soort anti-voorbeelden lijken voor de deugden van de Moderne Devotie: “Inder welcker ghedoeghsamheit ende exemple van religien donwilleghe allinsen te henweert vermorruden ende versaechten, mer luttel vreesen Gods oft mynnen totter ordinen vercreeghen. Cleyn reuerencie oft ghehoorsamheit hadden sij totter abdissen ende toenden haere meneghe onwerdicheit in worden ende in wercken.”149, waarbij hij overigens terloops opmerkt dat de abdis dit “te goedertierleec verdroech sonder te corrigeeren...”150, wat de tegenstelling tussen de pro-en contra-groep nog eens versterkt. Iets dergelijks komt ook bij Minnaert voor: geen enkele zuster, op moeder Arnoldine na, lijkt te kiezen voor reformatie om de juiste reden: “Dit vernamen die vanden gheselscepe ende begonsten oic som oerdene te begheerene.niet alle.noch puer uut duechden.oft om scerper leven an te nemene.”151 De redenen om voor de aanname van de regel te kiezen waren allerhande: omdat ze niet langer hun grauwe rok wilden dragen, omdat ze mensen kenden in gewaardeerde reguliere kloosters, omdat ze hoopten dat ze dan een andere biechtvader zouden krijgen of gewoon om hun huidige biechtvader, die een groot tegenstander was, 146
VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p. 202. Ibidem, p. 203. 148 Ibidem, p. 203. 149 Ibidem, p. 203 150 Ibidem, p. 203. 151 STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 415. 147
68
te pesten. Bovendien veranderen hierover de zusters van mening zoals het weer. Biechtvader Jan van Dinslaecken, die tegen de aanname van een regel was, had hiervoor evenzeer futiele redenen, tenminste zoals voorgesteld door Minnaert: “her jan vreesende alsoet sceen de curieusheit vanden abijten”152
Voorbeelden als deze lijken de vroegere veronderstelling van geestelijk verval bij de Moderne Devoten te bevestigen. Dat het ook anders kan, toont onder meer Bellens aan. Hoewel ook zijn kroniek na de hervorming geschreven is en Bellens zelf als reguliere kanunnik geen onbevooroordeelde partij kan geweest zijn, geeft hij toch een mooi genuanceerd beeld weer van de evolutie naar de defenitieve stap. Anders dan bij Minnaert en van Dormael, krijg je hier geen relaas van een wilde ongedisciplineerde bende vrouwen, van ondeugende en ongehoorzame zusters die niet te temmen zijn omdat ze geen officiële regels hebben. En hoewel het klooster wel degelijk in een periode van vertwijfeling en zekere wanorde zit voor de hervorming, trekt Bellins hierbij, in tegenstelling tot Van Dormael, geen noodzakelijk verband tussen het leven zonder regel en een onvermijdelijk verval, zoals blijkt uit deze evenwichtige overweging: “Onsen voerleden staet was goet, maer onvaste, salich maer onghestadich”153 . Andere zaken –de Gentse opstand, de pest, de dood en het vertrek van vele zusters- zijn oorzaak van de penibele situatie154, en wat er op volgt is een rationele discussie en onderzoek onder de zusters naar wat de beste oplossing voor hun probleem is: “Maar onse voerseide susteren cleene van ghetale, arme van goede, berooft van haren pastoor, waren in twifele wat sij beste mochten gaen te handen trecken. Oft sij hare plaetse laten souden, ende elcke van hemlieden elderwaert trecken en oft dat sij tesamen bliven souden, ende den moet weder opheffen, ende wat mens beghinnen”155. Het voorstel om de regel van Augustinus aan te nemen heeft wat weg van een redevoering en lijkt zeker voor een deel propagandistisch: “[...] Maar des helichs vaders Sinte Augustijns apostolike regule, uytnemende van der discretien, desen laetsten tijden der weerelt die seere veroudert es, vele bequamen dan die andere, sij bloeyet ende wasset lancs ende breets, in allen desen landen 152
Ibidem, p. 417. Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 8r 154 Ook Bollmann toont aan dat de pest zowat alle zusterhuizen heeft getroffen en als een crisis werd ervaren, en dat deze hierdoor op zijn minst een indirekte motivatie geweest is om te starten met het schrijven van een zusterboek of kloostergeschiedenis. Zie BOLLMANN A.M., 2004, p. 181. 155 Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 7v. 153
69
van occidenten. Die willen wij, die kiesen wij, dese willen wij houden, daer onder leven, met alder begheerten ghehevet gode.”156 Er valt echter ook uit af te leiden dat de zusters wel degelijk nauwkeurig hadden afgewogen wat het beste was voor hun gemeenschap, en ook de keuze van de regel van Sint Augustinus boven die van Sint Fransiscus of Benedictus komt over als een eerder rationele dan idealistische keuze. Bovendien worden
eveneens
enkele steekhoudende
tegenafwegingen vermeld: verschillende zusters vroegen zich af wat er dan met hun medezusters moest gebeuren, “die simpelder sijn ende ten cloosteren onbequame, der welker salicheit wij oec besorghen moeten”157. Ook de kosten die zullen moeten gemaakt worden en de armzaligheid en gebrek aan faciliteiten van hun huis worden vermeld. Nergens echter worden tegenstanders zwart gemaakt of tegenwerpingen afgedaan als belachelijk of onchristelijk. Vermoedelijk geeft deze passage dan ook een behoorlijk realistisch en genuanceerd beeld van hoe men in de meeste zusterhuizen tot de beslissing kwam om een regel aan te nemen. Bijzonder is wel dat in dit hoofdstuk over de discussie voorafgaand aan de hervorming, Bellens afwisselend in de derde persoon en in de eerste persoon meervoud schrijft, en vaak lijkt hij zelfs letterlijk te citeren: “Maer wat selen wij doen?”158 bijvoorbeeld. De bedoeling hiervan lijkt me de lezer dichter te betrekken bij de situatie van de zusters: gecombineerd met de logische argumentatie en afweging van elke mogelijke kloosterregel, krijgt de lezer zo het gevoel alsof hij samen met de zusters meedenkt, en dat hij samen met hen tot de conclusie komt dat de regel van Sint-Augustinus aannemen inderdaad de beste oplossing is. Een zeer subtiel staaltje van propaganda, die minder doorzichtig en bovendien veel overtuigender is dan de stijl die Minnaert en van Dormael hanteren.
3.4. Conclusie.
Het is wel bewezen dat de klassieke deugden van de Moderne Devotie – ootmoed, devotie en hard arbeiden- telkens weer herhaald en
156
Ibidem, folio 8v. Ibidem, folio 7v-8r. 158 Ibidem, folio 8r. 157
70
benadrukt worden. Er bestaat echter een wezenlijk verschil tussen de „typische‟ zusterboeken, die volgens het principe van vitae opgesteld zijn, en de kloosterkronieken van de biechtvaders. Terwijl bij de eerste soort de deugden keer op keer worden herhaald en bij elke besproken zuster wordt nagegaan welke deugden al dan niet op haar van toepassing waren, zijn de biechtvaders hierin veel kariger. Enkel de “grootste” personen krijgen de eigenschappen „zeer deemoedig‟, „devoot‟, en dergelijke met zich mee. Dit is, lijkt me, vooral te verklaren door de verschillende structuur van de twee soorten teksten. Bij de kloosterkronieken ligt de nadruk meer op het grote verhaal van het ganse klooster. De personen die vermeld worden zijn dan eerder te beschouwen als hulpmiddelen, die dit grote verhaal helpen verwezelijken, en die het klooster gebracht hebben waar het is op het ogenblik van schrijven. Toch gaat het hier vooral over een gradueel verschil: hoewel de herhaling bij zusterboeken veel groter is, zijn de deugden van de Moderne Devotie ook bij de biechtvaders zeker aanwezig en het feit dat ze aan de „juiste‟ personen worden toegeschreven, zorgt dat ze ook hier als voorbeeld dienen voor de lezer. Aan de andere kant wordt er in de bronnen af en toe gebruik gemaakt van „anti-voorbeelden‟, echter met het zelfde doel, namelijk de lezer tot deugdzaamheid aanmanen. Scheepsma krijgt dus gelijk, als hij beweert dat de belangrijkste functie van een zusterboek het oproepen van paraenese of deugdzaamheid was. Ook minder „klassieke‟ deugden krijgen echter aandacht: in dit hoofdstuk heb ik aangetoond dat ook de intellectuele capaciteiten van sommige zusters op zijn minst binnen de religieuze gemeenschap zelf zeer werden gewaardeerd.
Anders ligt het op het vlak van de hervorming van het klooster als element in de kroniek. Hier is zeker bij de biechtvaders, die zelf in het proces betrokken waren, een propagandistische tendens te bespeuren in het voordeel van de reformatie, soms zelfs vrij letterlijk, zoals bij Minnaert bijvoorbeeld: “Segghende dat de ghene die duecht doet in beloften sijnde es te ghelijckene den ghenen die den boem gheeft metten vruchten. Ende die duecht doet sonder belofte es maer te ghelijckene den ghenen die maer alleenelic en gheeft de vrucht van den boeme. den boeme themwaerts 71
houdende”159. Dit zorgt ervoor dat Minnaert en van Dormael op dit vlak niet de meest betrouwbare bron zijn om een goed beeld te krijgen van dit proces: ze sparen zichzelf niet in het benadrukken van de totale chaos en gebrek aan gezag die er heerste vóór de aanname van een regel. Dergelijke wantoestanden zijn weliswaar niet onwaarschijnlijk: de zusters van het Gemene Leven vormden een ideaal ontsnappingsoord voor vrouwen uit het gewone leven, en dat dit niet enkel om spirituele redenen zal geweest zijn valt te verwachten, maar de situatie wordt wel zeer negatief voorgesteld. Bovendien kenden ook de niet-gereformeerde zusterhuizen eigen statuten en regels, en hadden ze dus wel degelijk een basis voor gezag en orde. De tegenstelling tussen de voorstandsters van de hervorming, die alle mogelijke deugden worden toegeschreven, en de tegenstandsters aan wie niets goeds lijkt te zijn, is dan ook te extreem om realistisch te wezen, zeker in onze tijd. Een genuanceerder en vermoedelijk ook veel waarheidsgetrouwer beeld geeft Bellens in zijn beschrijving van de hervorming in Sint-Agnes. Opmerkelijk is dat hij bijvoorbeeld de bezorgdheid uitdrukt over het lot van de zusters, die niet in staat werden geacht om aan de voorwaarden van professie te voldoen. Dit moet een veel voorkomende zorg geweest zijn, zeker bij zusterhuizen die al enige tijd bestonden en waar zich een echte mini-gemeenschap gevormd had. Ook financiële overwegingen worden onder
het
licht
gebracht,
want
zeker
bij
minder
welstellende
gemeenschappen moet dit een hoge drempel geweest zijn om toch over te stappen tot de hervorming. Vast staat echter dat de gereformeerde kloosters een zekerder bestaan konden leiden op geestelijk vlak. De tijdsgeest was niet gunstig voor afwijkende religieuze gemeenschappen en de zusters werden voortaan verzekerd van persoonlijke geestelijke zorg. Het is aannemelijk dat velen zichzelf meer een „echte‟ religieuse voelden na de reformatie, en het is dan ook niet te verwonderen dat dit proces zoveel aandacht krijgt in het hele verhaal.
Bij dit alles moet echter een belangrijke bedenking gemaakt worden: er zijn maar bitter weinig kopieën gemaakt van de gekende zusterboeken, en
159
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 426.
72
nog minder vaak werd een zusterboek of kloosterkroniek van een bepaald klooster teruggevonden in een ander klooster, laat staan buiten de religieuze gemeenschap. Enkele toonaangevende zusterboeken, zoals het prototype van Salome Sticken, of de kroniek van Diepenveen, zullen wellicht wél in bredere kring gekend en gelezen zijn, maar in de regel was er maar één enkel manuscript. De tekst was dus enkel bedoeld voor de zusters van het convent waarover hij gaat, en werd over het algemeen ook enkel daar gebruikt. Dit wordt door Scheepsma trouwens als één van de zes fundamentele kenmerken van het zusterboek beschouwd160. Zusterboeken noch kloosterkronieken werden dus gebruikt om verse zieltjes te winnen, en kunnen dus geen propagandamiddel in de strikte zin genoemd worden. Wel moesten
ze
de
reeds
bestaande
kloosterleden
doordringen
van
deugdzaamheid en dienden ze als na te volgen voorbeeld. De overtuigden moesten dus overtuigd blijven, zeg maar.
160
SCHEEPSMA W., “For Hereby I Hope to Rouse Some Piety”: Books of Sisters from Convents and SisterHouses Associated with the Devotio Moderna in the Low Countries, in SMITH L. & TAYLOR J.H.M. (ed.), Women, the Book and the Godly. Selected Proceedings of the St. Hilda‟s Conference, 1995, Volume I, Brewer, Cambridge, pp. 28-29.
73
Hoofdstuk 4. De auteur achter de kroniek: bescheidenheid of zelfverheerlijking? Een genderbenadering.
4.1. Inleiding.
In dit hoofdstuk ga ik dieper in op de mannelijke en vrouwelijke auteurs van de teksten. Wilden zij dat de lezer zeker wist wie zij waren of verkozen ze de anonimiteit? Wat komen we te weten over hen? Belangrijk in dit hoofstuk is het genderaspect. Omdat het zowel om vrouwelijke als om mannelijke auteurs gaat, zal ik ook onderzoeken of er wezenlijke verschillen te bemerken zijn tussen de geslachten als het gaat over de presentatie van zichzelf en qua stijl. Op verschillen in inhoud ga ik dieper in in de vorige hoofdstukken. Eerst zal ik elke auteur afzonderlijk bespreken, met een korte uiteenzetting over zijn of haar achtergrond en vervolgens onderzoeken hoe de auteur naar voor komt in de tekst. Dan zal ik bekijken aan welke andere personen aandacht word geschonken, en bij teksten met verschillende auteurs, hoe deze zich verhouden tot elkaar en wat ze over elkaar te vertellen hebben.
4.2. De auteur als personage.
4.2.1. Anonieme auteur Sint-Agneeteklooster: Hoewel deze anonieme zuster – schrijfster zichzelf nergens vernoemt met naam en toenaam, kondigt ze zichzelf wel aan als schrijfster, nadat ze de twee voorgaande auteurs, Bellens en van Torhout, wél genoemd heeft: “Anghesien dat de exempelen der hauders, dicwijle dienen tot stichticheit van den ionghen, so eist dat wij nu de coronnijcke sullen vervulghen, daerse suster Wouburch van Thorraut ghelaten heeft
161
.” Ze verontschuldigt zichzelf hierbij als het ware om
161
Zusterboek Sint-Agneeteklooste, transcriptie Willemot Y., Folio 54r.
74
het feit dat ze zo hooghartig is geweest de pen ter hand te nemen, wat typisch is voor vrouwelijke auteurs van zusterboeken: “Waer af wij de substancie hier an sullen scriven, meer bedwonghen van gheoersaemheden dan betrauwende up ons eighen verstant, dat hier toe min es dan bequame, om dit te vervolghene so alst es begonnen.”162 Opvallend is dat de auteur hier bij verwijzingen naar zichzelf niet de „ic‟ vorm gebruikt, maar wel „wij‟, in dit geval allerminst te zien als pluralis majestatis, maar als vorm van bescheidenheid, dunkt me. Door in de wij-vorm te schrijven, wil ze de indruk wekken dat dit boek geen persoonlijk relaas is, maar het verhaal van de kloostergemeenschap, waarvan zij enkel het uitvoerende instrument is. Ze lijkt zo elke indruk van enige identiteit te willen uitwissen. Ook haar verontschuldiging voor haar gebrekkige bekwaamheid ligt in dezelfde sfeer: zelfs als ghost-writer is een eigen stijl en selectie van onderwerpen onvermijdelijk, en ze excuseert zichzelf hier alvast voor.
4.2.2. Anonieme auteur OLV-Ter-Engelen
Het enige wat met enige zekerheid te zeggen valt over deze anonieme auteur, is dat ze er waarschijnlijk van bij de stichting van het klooster te Bilzen bij is geweest. Haar beschrijvingen zijn immers nogal sec, maar hier en daar wel zeer gedetailleerd, wat erop lijkt te wijzen dat ze de gebeurtenissen zelf heeft meegemaakt. Zo schrijft ze over de overstroming die het klooster treft in 1474, twee jaar na de stichting: “Al ons cloester was vol waters ende die storm was soe groet op ons huysinghen, dat wy van tyde te tyde waenden verdrincken. Die wanden scoerden vanden huysen ende vloeten ewech, ende al dat beneden in die huysinghen was verderfde [...] oec verdroncken onse beesten ende ons boecken ende al ons vlas verderfde soe dat ment wasschen moest ende herhekelen.”163 Over de burgeroorlog die in 1482 uitbrak beschrijft ze hoe hun klooster in brand werd gestoken: “Sy staken dat vuer in alle ons huysen ende al die stat stont al in
162 163
Ibidem, folio 32r. Kroniek Bilzen 1, folio 1v.
75
enen vuer, soe dat wy ons binnen sloets niet langher onthouden en consten vanden roecke ende oec vanden vuer, want wy vuelden die wermde vanden vuer.”164 Het zou zelfs kunnen dat deze schrijfster één van de zusters van het stichtende konvent van Hasselt was, omdat ze het over “onsen convente van Hasselt”165 heeft, wat de indruk wekt dat ze zich ook als –voormalig- lid van deze gemeenschap beschouwde. Dit is echter een heel onzekere veronderstelling en niet meer dan dat. Het is immers ook mogelijk dat het ganse konvent in Bilzen een soort van verbondenheid voelde met het oorspronkelijke moederklooster en dat de auteur deze band uitdrukt op deze manier. Nog meer dan de anonieme auteur van het Sint-Agneeteklooster, slaagt deze zuster erin om zichzelf helemaal uit te wissen in de tekst. Hier bestaat de aankondiging in het begin van de tekst slechts uit één kleine zin: “Hier volcht wie dierste fundacie van onsen cloester van [boecken] / Bielsen ierst began, ende wie dattet voort ghegaen ende op coman is.166” Doordat ze zelfs geen moeite doet zichzelf bescheiden op te stellen en zich te verontschuldigen voor haar schrijven, bereikt ze meer dan de zuster van SintAgnes het totale verdwijnen van enige nadruk op de personaliteit van de schrijfster. In de tekst gebruikt ze wel consequent „wy‟ en „ons‟. Aangezien ze waarschijnlijk zelf bij alle gebeurtenissen aanwezig was, is dit echter niet in tegenspraak met het doel om vanuit de gemeenschap te schrijven. „Wij‟ ís de gemeenschap, en de emoties die ze zo beschrijft, moeten alle zusters meegemaakt hebben: “Al ons cloester was vol waters ende die / storm was soe groet op ons huysinghen, dat wy van tyde te / tyde waenden verdrincken.167” “Item int iaer xiiiic lxxxiii den iersten vriedach nae dertiendach / wart omder selver saken die stat van Bielsen beleghen van / dien van Triecht, ende deden op di stat groeten storm ende / die storm achter ons cloester aen die vesten, alsoe dat // wy in groeten anxte ende vresen waren.168” Door op deze manier, in de eerste persoon meervoud, de algemene gemoedstoestand te beschrijven, maakt ze van de kloostergemeenschap zelf een personage, waarmee de lezer zich kan identificeren en meeleven. En dat moet precies de bedoeling geweest zijn. 164
Kroniek Bilzen 1, folio 3v. Kroniek Bilzen 1, folio 1v. 166 Kroniek Bilzen 1, folio 1r. 167 Ibidem, folio 1v. 168 Ibidem, folio‟s 3r-3v. 165
76
4.2.3. Jan Bellens:
Bellens was afkomstig uit het Heer-Izaaksbos, een regulierenklooster dat onder het Kapittel van Windesheim stond. Hij was twee keer biechtvader in SintAgnes te Gent: van 1458 tot 1464 en van 1470 tot 1475. Jan Bellens is als mannelijke auteur een zeer atypisch voorbeeld. Om te beginnen lijkt zijn inleiding een stijlfout: de manier waarop hij zijn schrijven probeert te verantwoorden en zichzelf in een nederige positie stelt, heeft meer weg van de aanvang van een zusterboek dan van een kloosterkroniek. Op die manier doet zijn stijl heel “vrouwelijk” aan. Bellens heeft twee folio‟s nodig om uit te leggen waarom zijn kroniek een hoger doel kan dienen: hij wijdt uit over de vergankelijkheid van de mens en van het menselijk geheugen, en stelt dat de herinnering van oudere gebeurtenissen en daden zeer nuttig kan zijn voor de mens in het heden: “Want alsoe de wise man seit, die eene generatie gaet ende die ander comt, ende in elke generatie geschien eeneghe dinghen, die den nacomenden generacien niet alleene ghenoechelic sijn te wetene, maer oec orboerlic om haer leven ende andere saken daer naer te schickene”169. Omdat de herinnering echter vluchtig is, lijkt het hem wijs om deze op te schrijven, zodat ze niet verloren gaan voor toekomstige generaties: “Maer als bij lancheden vanden tijde die dochdelike ende eerlike werken der ouders alleisken vergheten werden, soe eist alleene die scrifture die de kennisse van voerledenen dinghen in der menschen herten eewich maect, ende nemmermeer en laet verouderen. Want bij der scrifture soe bliven die doode, [...] ende die voerledene dinghen bliven altoes als ieghenwoerdich hier omme exempel nemende an die voerledene ouders die de gheschiedenissen van haren tijden ghearresteerd hebben met litteren, [...]”170. Hij duidt ook aan niet uit eigen beweging met de kroniek te zijn begonnen, maar op vraag van anderen: “[...] ende metter caritaten van goeden vrienden daer toe ghedwonghen, soe hebben wij sommeghe van dien dinghen die int beghinsel ende inden voortganc des cloosters van Sinte Agneeten in Ghend in onsen tijden ghesciet sijn, ende vele van dien oec in onsen ooghen, met simpelen ende ongheoefenden woerden te voort schine ghetrocken, ende met litteren te samen
169 170
Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 2r. Ibidem, folio 2r-2v
77
ghebonden, om te blivenen in eewegher ghedenckenissen.”171 Uit voorgaand citaat komt een ander kenmerk naar voren dat eerder voorkomt bij vrouwelijke auteurs: Bellens zegt van zichzelf dat hij de tekst heeft geschreven met “simpelen en ongheoefenden woerden”. Een nederige opstelling die overigens lijnrecht staat tegenover wat in het zusterboek over zijn kroniek wordt gezegd -“met scoenen bequamen ende chierlicken woerden”172. Na zijn inleiding komt de persoon Jan Bellens nergens naar voren zoals dat het geval is bij de twee andere mannelijke auteurs. Wanneer hij naar zichzelf verwijst, lijkt dat steeds uit noodzaak, of toch om een specifieke reden te zijn. Dit gebeurt soms om een rustpauze of overgang in het verhaal in te leiden: “Ontcommert sijnde eens deels van den dinghen die wij voerghenomen hebben te scrivenne van den beghinselen des cloosters [...], soe moeten wij nu voort narreren van den voortganghe des selfs cloosters [...]”173. Een andere keer lijkt hij zichzelf te verontschuldigen, nadat hij nogal van leer is gegaan tegen het opnemen van kinderen in een klooster: “Dwelke wij niet daer omme alsoe bescheedelic en vertrecken, dat wij dat ghevoelen van anderen lieden mesprisen willen, die ter contrarier sijden oec met goeder redenen gheleedt werden [...]”174 Hoewel Bellens‟ mening ongetwijfeld af te lezen valt uit een aantal passages, zoals die waarin de zusters kiezen voor de regel van Sint-Augustinus of zijn argumentatie tegen het aannemen van kinderen en te jonge meisjes, zijn er slechts twee fragmenten waarin de persoon achter deze kloosterkroniek uitdrukkelijk in beeld komt. Bij het eerste fragment lijkt het mij dan nog te gaan om een soort „slip of the tongue‟, wanneer hij onverwacht naar zichzelf verwijst als een „ik‟, eveneens in zijn betoog over de gewoonte van vele mensen om hun kinderen al van jongsaf naar een klooster te sturen. Hij stelt dat het voor iedereen nadelig is, zowel voor meisjes zonder roeping, die door hun gedwongen kloosterleven koppig en opstandig worden, als voor meisjes die eventueel wel geschikt zijn, omdat zij teveel aan hun lot zouden worden overgelaten. En dan vervolgt hij met “Want op dat ic swighe van den eerste pointe der voerseider sententien [...]”175, waarna hij zijn relaas gewoon verderzet. 171
Ibidem, folio 2v. Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 32v. 173 Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 13r. 174 Ibidem, folio 15r. 175 Ibidem, folio 13r. 172
78
In de tweede passage gebruikt Bellens de eerste persoon meervoud. Hier lijkt hij wel zeer bewust naar zichzelf en meer bepaald naar zijn rol in het klooster te verwijzen, meer bepaald naar zijn bijdrage in de opvoeding van de novicen en jonge nonnen. Wanneer deze “buten oft binnen harer biechten eeneghe questikens oft verdraytheit van twifelinghen voort ghebracht hebben, behoudelijc altoes redeliker maten, soe en plaghen wij hem altoes op hare vraghen niet te verantweerdene [...] ende op dat sij onser toespraken gheleisich sijnde, niet en souden leeren min te weghene de vermaninghen van haren meesterssen, dat wij oec wel wisten [niet] orboerlijc te sine. Ende daer omme plaghen wij somtijts metten meesterssen te spreken.”176 Persoonlijk vind ik het zeer opmerkelijk dat Bellens net hier spreekt over zijn eigen rol, temeer daar het mij niet helemaal koosjer lijkt dat hij bekentenissen van jonge zusters tijdens de biecht doorspeelt aan hun begeleidster. Zelf lijkt hij dit echter ook te beseffen, en hij vergoelijkt zichzelf met de volgende woorden: “Dwelke wij nochtans alsoe niet en souden doen, het en ware dat wij van der verstandicheit ende discreter bescheedenheit der meesterssen, alsoe verre alst de menschelike ende sonderlinghe de vrauwelike crancheit verdraghen mach, sekere experientie ende gheproefde kennisse hadden.”177
4.2.4. Joes van Dormael:
Van Dormael was een pater in de abdij van Villers. Als biechtvader te Argenton had hij het het cistercienserinnenklooster van Hertogendal regelmatig bezocht, aangezien een aantal nonnen uit Argenton in Hertogendal de hervormingen moesten helpen doorvoeren178. In 1467 werd hij er samen met Jan van Cortenaken als biechtvader benoemd. Hij schreef zijn kroniek vermoedelijk in of tot 1488. In 1489 overleed de biechtvader. Van Dormael vermeldt nergens expliciet dat hij de auteur is van de kroniek; wel noemt hij zichzelf veelvuldig, niet in de „ik‟-vorm maar als Joes van Dormael. Men kan echter veronderstellen dat zowel de contemporaine als latere
176
Ibidem, folio 16v-17r. Ibidem, folio 17v. 178 VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p. 190. 177
79
lezers, zeer goed wisten om wie het hier ging. Vleesschouwers vindt dat hij zichzelf wel zeer graag vermeldt, en zijn eigen daden en leven in vaak onder de aandacht brengt. Zo trok hij naar prinses Isabella, de hertogin van Bourgondië, om haar te vragen te bemiddelen voor de reformatie van Hertogendal: “[...] so sochtse raet ende behup tot haren propeoste sonderlinghe aen die vors. 2 biechtvaders van Argenton, daer deen [met name Joes van Dormael] af metten consente hens abdis van Vileer die sake vervolghde aen deedele princersse Ysabelen, wetteghe vrouwe tshertoghen Phylips van Bourgongien, ende Brabant, etc.”179 Ook toen in Cîteaux toestemming voor de hervorming moest gevraagd worden, was van Dormael degene die er heen ging: “Ende binnen den seluen jare, soe sant dabdt van Vileer vors. den seluen eenen vanden biechtvaders, die vervolghere vander reformacien was, tot Cystiaus, ten generalen capittele met synen brieue, ende vander princerssen, versoekende tsamen die reformacie ende tslot te confirmerene.180” Wanneer van Dormael vertelt over zijn val in de refter, waardoor hij de rest van zijn leven kreupel zou blijven, vraagt hij de lezer zelfs om voor hem te bidden, aangezien hij zoveel voor het klooster gedaan heeft: “Ende ter saken vander absolucien vors., op die welcke die selue biechtvader vors. raet hadde ghehadt met doctoers te Loeuen ... int ghemeyn laboer binnen comende, metter abdissen tot voer den reftere, daer viel hij eenen swaren val, opt slincke been, daer hij langhen tijt jammerlijcke pine in leedt, ende croepel bleef alle sijn leeuen. Dwelc hier vermaent wert, om te ghedinckene des arbeits ende erensticheit, die hij om die reformacie ende salicheit der personen van hier binnen ghetruwichleec ghedaen heeft, ende te meer te biddene voer sijn ziele, want hij hier gheenen anderen loen daer vore en begheerde.”181
4.2.5. Olivier Minnaert:
Olivier Minnaert kwam vermoedelijk als zesentwintigjarige jongeman in 1497 als nieuwe biechtvader naar het nog ongereformeerde klooster van Syoen te
179
Ibidem, p. 201. Ibidem, p. 206. 181 Ibidem, p. 208. 180
80
Kortrijk182. Hij kwam als biechtvader van het met Kortrijk geallieerde en net hervormde Sint-Margrieteklooster in Deinze over, en onder zijn bewind werd ook deze gemeenschap van het Gemene Leven gereformeerd volgens de regel van Sint-Augustinus. Minnaert overleed in 1524. Als auteur van de kloosterkroniek van Syoen drukt hij een opmerkelijke, persoonlijke stempel op het hele schrijven. Net als de andere hier besproken auteurs stelt hij zichzelf in zijn voorstelling nederig op: “So eyst dat ic broeder olivier minnaert [...] al bem icx onweerdech [...]”183 en “want al eist dat pater olivier nu xxiii jaer al es hijs onweerdich dit godshuus gheregiert heeft [...]”184. Bij hem lijkt deze bescheidenheid echter het meest een standaarduitdrukking zonder inhoud, want van alle auteurs is Minnaert zonder twijfel de meest prominente en zelfbewuste. Minnaert geeft ook uitgebreid zijn mening, zowel over bepaalde situaties, als over personen, die hij zeker niet allemaal persoonlijk kan meegemaakt of gekend hebben: “Hoe wel nochtans ic gheloeve dat de ghene die hier quansuus profes waren. ende eeuweghe reynicheit in spriesters hant belooft hadden zoot vooren geseyt staet. dat die al keerden sij weder ter weerelt nochtans in suverheden behoorden te levene”185. “[...] ic en can niet ghenouch verwonderen vander presumptie ende maniere van doene van desen vaders [...]”186 Ook aarzelt hij niet om zichzelf, vooral in verband met de hervorming dan, in een positief daglicht te stellen. Als enige van de auteurs in de hier gebruikte bronnen wijst hij ook expliciet zichzelf aan als auteur van de kroniek. Hij begint al in de inleiding van de kroniek met zichzelf voor te stellen en het opzet van zijn schrijven: “So eyst dat ic broeder olivier minnaert priestere ende religieux van der canuencken regulieren oerdene profes int cloestere van Sint margrieten te bethleem binnen der stede van deinse in desen tijt pater ende regierder vanden selven cloestere ende convente in curtericke. al bem icx onweerdich begrepen hebbe. ter eeren gods ende van onsen weerdeghen patroen ende patronesse sente augustijn ende Sinte kateline. ende voor mij ghenomen. bij ghescrifte te stellene. bij wat middele 182
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 183. Ibidem, p. 188. 184 Ibidem, p. 432. 185 Ibidem, p. 416. 186 Ibidem, p. 423. 183
81
ende in wat manieren dat dit godshuus binnen der stede van curtericke. eerstwaerf begonnen ende voort gheachtervollegt. ende gheerigiert es gheweest.187” Ook verder in de tekst verwijst de biechtvader af en toe expliciet naar zichzelf: “Item ic bevinde dat deselve mathys volpins noch veel duechden dede den huuse want (...)188” “Item ic hebbe oic bevonden dat binnen suster margrieten of suster wouburch tijde een vrauwe ghenaemt katheline snellaerts gaf vi pond groten den convente.189” “Ende noch veel meer ander dinghen saude men wel mueghen allegieren ter exaltatie van den heleghen religioene die ic al achter late omme de cortheit desen boucke daer toe niet ghedirigiert en was.190” Op andere momenten verwijst hij echter niet naar zichzelf in de „ic‟-vorm, maar in de derde persoon: “Maer pater Olivier an dlast commen sijnde en ghedoechde niet eeneghe rollen meer te scrivene, ende de ghone dier ghescreven waren dedy meest ale teenen hoepe vergaderen ende verbernen (...)191” “(...) ende was deerste mater vanden ordene / de welcke pater Olivier ende mater cordula regeerden dit voornoemde in grooter eeren ende prosperiteit de voornoemde pater olivier omtrent xxvj jaeren ende mater cordula xxxvj .z. jaeren (...)”192
4.2.6. Petrus Treckpoel:
Treckpoel was vanaf 1492 de tweede biechtvader van het Onze-LieveVrouw-ter-Engelen in Bilzen, en hij overleed volgens Paquay rond 1509193. Deze priester was in 1442 geboren in Beek, in het land van Valkenburg. In 1469 werd hij tot priester gewijd en was achtereenvolgens kapelaan in Geul en Sittard, tot hij gevraagd werd om biechtvader te worden van de zusters van Bilzen. Treckpoel 187
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 188. Ibidem, p. 201. 189 Ibidem, p. 201. 190 Ibidem , p. 427. 191 Ibidem, p. 411. 192 Ibidem, p. 434. 193 PAQUAY J., Bilsen voorheen. 1926, J.Simoens, Bilzen, p. 170. 188
82
was ook auteur van de Chronyck der landen van Overmaes, wat zijn kennis van de politieke situatie, die hij ook in de kroniek van Bilzen uitgebreid beschreef, verklaart194. Treckpoel was dus niet van in het begin bij de gebeurtenissen aanwezig, en hij gebruikt duidelijk Kroniek Bilzen 1 als bron, maar hij drukt een heel andere stempel op het verhaal. Hij begint, net als zijn voorgangster, zeer onpersoonlijk: “Hir begynt ende geyt aen eyn re-/gyster of eyn boecksken als/ van den ersten begynne of/ aenhefven des convens of beslotten/ cloesters van susteren van der / derder regulen van synte Fransciscus/ gelegen bennen Bylssen./195” Vervolgens verwijst hij wel naar zichzelf, waarbij hij weliswaar ook de eerste persoon meervoud hanteert: “In den suetten ende gebenediden name Jhesus/ ende toe synre gottelicker eren, so wylle wy nu hy aen heffven ende begennen te scryffven eyn register / off eyn boexken, in den wylligen men sal bescreffven / veynden myt ser kortten woerden, so wij erst-/ werff aen is gehaenen ende ouch begonnen dat / jonffrouwen off susteren convent off closter, gelegen / bennen der staet Bylssen in den landen van Loene,/ in dat busdoem van Ludick van synte Fransciscus,/ orden van den derder regulen synre ordinancien./196” Ondanks de „wij‟ vorm bedoelt Treckpoel hier wel duidelijk zichzelf als persoon. Omdat hij niet bij het konvent was betrokken van in het begin, kan hij deze vorm moeilijk blijven gebruiken en hij schrijft dan ook over “dissen gueden kynderen” of “erbarighe mechtden”. Ook na zijn aankomst blijft hij in de derde persoon schrijven, ook over zichzelf. Of dit als een teken van bescheidenheid moet worden gezien, valt te betwijfelen, want hij heeft het zeer graag en veelvuldig over zichzelf, en verwijst bij voorkeur naar zijn eigen persoon als “disse guede maen ende erbarighe prister” Een aantal keer richt hij zich rechtstreeks tot de lezer, waarbij hij duidelijk veronderstelt dat deze lezer ook een lid van het klooster van Bilzen is. Uit deze aansprekingen blijkt zijn innige medeleven met de ongelukkige avonturen van deze zusters, en het is duidelijk dat hij het als een missie zag om de toekomstige generaties evenzeer van hun miserie te doordringen als hijzelf moet geweest zijn: 194
PAQUAY J., Kroniek der stad Bilsen uit de XVe eeuw, Bulletin de la Société Scientifique et Littéraire du Limbourg, 1915 (33), p. 18. 195 Kroniek Bilzen 2, folio 1r. 196 Ibidem, folio 1r.
83
“Och ghy guede jonffrouwen off susteren die nu syn ende leven ende dit drucke, jamer, lyden lessen off hoeren lessen, wylt dit toch ten hertten trecken ende over deyncken off bekennen, so waet mynnen ende lieffden die guede susteren gehaet hobben tot Gode [...] Syt doch doer van danckber Gode, ende ouch den ghenen die dit wercke erst gedoen ende begonnen hobben, ende byddet doch Got almechtich vuer honre aller zeelen [...]”197 In het tweede voorbeeld uit Treckpoel bovendien zijn dankbaarheid tegenover de zusters, en drukt hij de wens uit dat God ook hen genadig zal zijn, overtuigd als hij was dat zijn verblijf bij hen in ieder geval zijn plaatsje in de hemel alvast verzekerd had: “Ende des byddet doch Got vanden hemel, dat hy synre armer zeelen derre genaden gonnen moet, want ghy jonffrouwen off susteren van Bylssen, dit byddet ghy Got byllicken, want hy heves aen uch allen ser wael verdynt, want hy uch allen ende alle uyrre zelen salicheit ser genre ghehaet ende gesyen solde hobben.”198
4.2.7. Wouburch van Torhout:
Wouburch was de tweede mater van het klooster van Sint-Agnes. Ze beoefende dit ambt slechts twee jaar, waarna ze resigneerde. Hierna werd ze als kopiiste en schrijfster aan het werk gezet, en vermoedelijk begon ze in deze periode met het zusterboek. Dat deed ze tot 1487, het jaar waarin de laatste door haar beschreven zuster stierf. In 1493 overleed ze. Over Wouburch van Torhout staat het volgende geschreven: “Ende want de voerseide mater haer selven bekende totten gheruchte van uutwendeghen dinghen te draghenen niet vroem ghenouch ende in de scalcheit van der weerelt min gheoufent dan naer den cours van den tijde van noede en was, al was sij anders een goede religieuse, ende inden dinghen die sij vermochte neerstich ende ghetrauwe. Sij heeft nochtans die officie overghegheven, naer dat sijse ontrent twee iaer lanc ghedreghen hadde.”199
197
Kroniek Bilzen 2, folio‟s 13v-14r. Ibidem, folio 21r. 199 Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 33r. 198
84
De vraag is echter, in hoeverre Wouburch dit zelf over haarzelf heeft geschreven. Haar eerste deel van het zusterboek is immers niet origineel bewaard, maar enkel in de kopie van de zuster die het zusterboek verderzette.
4.3. De relatie tussen de auteur en andere personen: man versus vrouw?
Voor dit vraagstuk zijn vooral de kronieken met meerdere handen, die van Bilzen en die van Sint-Agnes te Gent, zeer interessant. Verwijzen de auteurs naar elkaar, en zo ja, op welke manier? Vooral de anonieme schrijfster van het zusterboek van Sint-Agnes blijkt zeer hoffelijk voor haar collega-auteurs. Geen van de drie auteurs vermeldt expliciet wie ze zijn, maar de anonieme zuster vernoemt wel haar twee voorgangers: “[...] heeft de goede eerwerdeghe vader broeder Jan Bellens, wijlen retoer van desen huuse, de voersreven coronnijcke dus verre ghecopuleert ende bescreven [...]”200 en “Anghesien dat de exempelen der hauders dicwijle dienen tot stichticheit van den ionghen, so eist dat wij nu de coronnijcke sullen vervulghen, daerse suster Wouburch van Thorraut ghelaten heeft”201. Bovendien is ze uitermate lovend over hen: over Jan Bellens zegt ze dat hij zijn kroniek met “scoenen bequamen ende chierlicken woerden202” heeft geschreven, en Wouburch van Torhout was “eene van den autsten ende eersaemsten susteren203”. Het gedeelte dat oorspronkelijk door van Torhout geschreven is, werd enkel bewaard in de kopie door de anonieme zuster, wat het vermoeden doet rijzen dat zij enkele toevoegingen aan diens tekst heeft gemaakt. Zo lijkt het een beetje in tegenspraak met het ontbreken van een expliciete verwijzing van de eerstgenoemde, naar zichzelf als auteur, wanneer ze vermeldt dat van Torhout –zijzelf dus, als mater van het konvent, “een goede religieuse, ende inden dinghen die sij vermochte
200
Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 32v. Ibidem, folio 54v. 202 Ibidem, folio 32r. 203 Ibidem, folio 32r. 201
85
neerstich ende ghetrauwe204” was. Dat dit niet onmogelijk is, bewijst Treckpoel –cf. supra, maar het lijkt niet te passen in haar algemene stijl. Het lijkt me dan ook meer waarschijnlijk dat dit een aanvulling is geweest van de tweede zuster. Ook volgende zin doet vragen rijzen: “Die tweeste mater ofte rectorinne was suster Wouborch van Thoraut, daer men hier naer af scriven sal thuere plaetsen.205”. In het zusterboek worden de zusters immer pas uitgebreid besproken wanneer ze overleden zijn. Is het mogelijk dat Wouburch hier verwijst naar haar eigen dood, en ervan uitgaat dat iemand anders dan, als aanvulling op haar tekst, wel iets zal schrijven over haar leven en deugden, zoals bijvoorbeeld na de dood van Joes van Dormael gebeurde? Hoewel ik me onmogelijk volledig kan verplaatsen in de laatmiddeleeuwse tijdsgeest, lijkt me dit toch vrij luguber, en ik vermoed dat het ook hier gaat over een bijvoegsel van de kopiiste, die het inderdaad nog over de ex-mater zal hebben wanneer deze overleden is. Heel anders zijn de twee kronieken van het Onze-Lieve-Vrouw-TerEngelenklooster van Bilzen. Ook hier twee auteurs, en Petrus Treckpoel heeft zo goed als zeker de eerste kroniek gelezen, maar nergens verwijst hij hiernaar, noch naar de zuster die de eerste kroniek schreef. Was dit louter vergeetachtigheid? Was de betreffende zuster nog in leven op het moment dat Treckpoel zijn kroniek aanving en heeft ze uitdrukkelijk geëist dat haar werk onvermeld bleef? Of beschouwde Treckpoel zijn kroniek, die een langere periode beslaat, als het definitieve exemplaar en dacht hij niet dat de eerste bewaard zou blijven? Het is onmogelijk te zeggen welke hypothese juist is.
Wat de biechtvaders in het algemeen betreft: die moeten het niet altijd gemakkelijk hebben gehad om alleen, of in elk geval als kleine minderheid, samen te moeten leven met een bende vrouwelijk volk. Dat wederzijds begrip niet vanzelfsprekend was, blijkt bijvoorbeeld uit een aantal uitlatingen tegenover het vrouwelijke geslacht. Bellens drukt dit onbegrip wel zeer letterlijk uit, wanneer hij stelt het karakter van de (novicen)meesteres wel te kennen: “Dwelke wij nochtans alsoe niet en 204 205
Ibidem, folio 33r. Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 32v.
86
souden doen, het en ware dat wij van der verstandicheit ende discreter bescheedenheit der meesterssen, alsoe verre alst de menschelike ende sonderlinghe de vrauwelike crancheit verdraghen mach, sekere experientie ende gheproefde kennisse hadden.”206 Ook elders heeft hij zijn twijfels bij de redelijkheid en het verstand van de vrouw, hoewel er volgens hem hier en daar wel eentje rondloopt waar nog mee te praten valt: “Ende om dat die vrouwen personen ghemeenlic in der redenen ghebreken ende metter vlieticheit der affectien dicwile uter redenen gheleedt ende ghetrocken werden, soe mach hij ons oplegghe dat wij alte milde in den love der vrauwen sijn. Maer al eist dat Fransicus Petrarcha seit dat eene goede vrouwe een salden ghesien en wonderlic dier es op eertrijke, ende dat juvenalis seit dat sij seere ghelijc es eenen swarten swane, het en es nochtans niet te meshopene, men en mach wel eeneghe goede ende wijse vrauwen vinden.”207 Minnaert denkt dan weer dat hij wel weet hoe hij met die vrouwen moet omgaan: zijn voorganger had nogal wat problemen met het beteugelen van zijn zusters, onder meer in de biechtstoel: “[...] andere hoordent gheerne ende biechten somtijts de dinghen die niet en waeren oft anders dan sijse ghedaen hadden om woorden thebbene, want de vrauwen daerof onderhavich sijn, dat sij inder biechten gheerne veel woorden hebben ende sonderlinghe gheerne scoon toe ghesproken sijn.” Aan die praatlust moest men echter niet toegeven, vond hij: “Nochtans raeden de leeraers dat men metten vrauwen curte ende rijpe woorden hebben sal ende ic hebbe oic wel bevonden datmen daermede best ghevaren heeft. Maer nochtans niet so straf en sij. datmen de vrauwen bestoppe. maer datmen hemlieden late te vullen beliden, ende dan eyst noot, wat curte ende rijpe woorden daerup gheven ten sticke dienende. ende hemlieden absolutie gheve ende penitentie stelle sonder veel cautinghe of kuekelinghen daermede te makene.”208 In het begrip van de zusters voor de andere sekse heeft hij echter minder vertrouwen. Biechtvader Jan van Dinslaecken was nogal streng tijdens de collaties die hij hield, en elke keer hij een zuster vermaande,
206
Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 16v. Ibidem, folio 17r. 208 STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 410. 207
87
moest de hele groep, de mater incluus, knielen tot hij hen zei weer te gaan zitten. Zijn strengheid leidde ertoe dat “de susteren so verdrietich worden in sine vermaninghen ende precatien. dat hemlieden sijn collatie dickens niet en smaecte. ende also wat dese goede vader dede. altijts wasser yet dat den gheselscepe meshaechde, hij deedt al om duecht. Maer twas dicquils anders ghenomen.”209 Een ietwat vreemde uitspraak, aangezien Minnaert zich voordien paginalang geamuseerd heeft met het opsommen van de vreemde manieren die zijn voorganger had om de zusters te disciplineren. Het is mogenlijk dat hij zelf ook vond dat hij misschien wat te negatief over de vroegere biechtvader was geweest, en dat hij hem zo alsnog wilde verdedigen. De man had het immers zwaar met deze bende ongeregeld, voor wie Minnaert dan weer géén vergoeilijking geeft.
Dat het niet echter niet enkel de biechtvaders waren die het moeilijk hadden met het andere geslacht, toont het eerder aangehaalde voorbeeld uit het zusterboek van Sint-Agnes, over Philips Gogaert aan. De zusters, of alleszins de auteur vond dat hij veel te veel gezellen bij zich had en dit mannenclubje verstoorde blijkbaar de kloostersfeer: “[...] ende dat meer es, om sijnen wille woenden hier anders broeders veel te noeder [...]”210 Van Dijk wees overigens aan dat het gedrag van sommige biechtvaders en zeker de socii wel vaker voor problemen zorgden in vrouwenkloosters: verschillende kapittelbesluiten vermaanden deze mannen dat ze teveel buiten gingen om te eten, drinken, met vrouwen te praten, en de socii in het bijzonder werd dikwijls verweten dat ze zich bezighielden met handeltjes en dergelijke211.
Casus: Petrus Treckpoel
Petrus Treckpoel, biechtvader van de zusters van Bilzen, neemt wel een heel bijzondere houding aan tegenover de zusters over wie hij het heeft 209
Ibidem, p. 413. Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 92r. 211 VAN DIJK R.T.M., De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559, Nijmegen, Katholieke Uvinversiteit Nijmegen. Centrum voor Middeleeuwse Studies, 1986, pp. 510-512. 210
88
in zijn kroniek, bijzonder genoeg om deze verhouding in een aparte casus te bespreken. Zoals vermeld heeft Treckpoel voor de jaren vóór zijn aankomst in het klooster, Kroniek Bilzen 1 gebruikt als bron, maar ondanks de overeenkomstige inhoud is de opzet heel anders. Heel Treckpoels relaas lijkt te zijn geschreven vanuit een ongelooflijke adoratie voor de moed van de zusters, een diep medelijden met hun tegenslagen. Zijn hele kroniek is een oproep, soms heel letterlijk212, aan de lezer om dezelfde gevoelens te koesteren voor de zusters van Bilzen als hij deed. Zo noemt hij de zusters voortdurend “guede kynder ende erbaer mechtden”, en hij benadrukt hun onberispelijke reputatie: “[...] ende hadden eynen te moel ser gueden naeme ende gerucht van gueden ende ser heiligen ende vredelicken leven, over alle landen, ende in allen steden ende dorppen wyst men te seggen van dat guede gottelicke ende ser vredelicke leven der gueder susteren van Bylssen[...]”213 Ook wanneer de burgeroorlog woedde in de landen van Luik en Loon, en hun klooster voortdurend binnengevallen een geplunderd werd door beide partijen, weten ze volgens Treckpoel hun eerbaarheid –hiermee hun maagdelijkheid bedoelend- te bewaren: “[...] al so nauwe, dat sy nyet en behylden daen groet armoede, drucke ende bytter lyden, ende groette sorge ende anxste, soemtytz honre eren ende joufferscappe. Mer die suette here Got almechtich, dee sy des ewelicken gebenedyt, doer van heet hy sy herlicken behoet ende wael bewaert, ende doer aff so syn die guede erbar mechtden ende reyne hertten ser te loeffven ende ouch te pryssen [...] dat sy ouch selver al so edel, duchttelicken syn gewest, ende so erbaer van natuyren, dat sy sych in allen tyden vurer ende noe buytten ende bennen, nye syster, besloetten noch onbesloetten, ye fame off quaet gerucht gehaet hedde, myt emant off gestanden [...] die here Got almechtich, die heft hoen hoen ere ende guede fame ende gerucht ser herlicken behoet ende bewaert [...]”214
212
Zie hoofdstuk 4.2. Kroniek Bilzen 2, folio‟s 6v-7r. 214 Ibidem, folio 16r. 213
89
Opmerkelijk is dat hij hier enerzijds God meermaals bedankt dat hij hen van verkrachting heeft behoed, maar tegelijkertijd de zusters zelf prijst omdat ze hun kuisheid hebben weten te bewaren, iets waar ze in oorlogstijd niet bepaald zelf een hand in hadden, lijkt me. Maar voor Treckpoel maakt dit feit hen echter des te meer bewonderenswaardig. Zijn adoratie gaat trouwens nog veel verder: zodanig zelfs dat hij zichzelf in een nederige positie plaatst ten opzichte van de zusters. Als biechtvader was hij niet alleen geestelijke leider van het klooster, maar had hij ook het hoogste gezag. Treckpoel draait de genderrollen echter om: hij benadrukt wel dat hij zijn zusters heeft onderwezen en getroost, maar tegelijkertijd is hij ook de nederige, hulpeloze man, die zich ten dienste stelt van de zusters die hij moet leiden: “So waes hy hoen doer in so guedertierlicken trosten ende tevreden stellen, hoen seggende dat hy doer oem nyet by hoen gekoemen en were ende nyet van hoen hoen gedyent te syn, mer hoen getrouwelicken dyenen, ende honre aller knecht gerne sterffven [...]”215 In een ander voorbeeld beschrijft hij hoe moeilijk hij het heeft om zich aan te passen aan de armoede en de honger die heersen in het klooster, na vele jaren een rustig en luxueus leventje te leiden als parochiepriester. Maar ook hier tonen de zusters zich zijn meerdere op spiritueel vlak: zij danken God uitbundig voor elke broodkorst die ze binnenkrijgen, en ze troosten en steunen hun biechtvader als deze het moeilijk heeft: “[...] ende nochtaen, so wy groet drucke, lyden, kommer ... so woeren sy nochtant alle tyt vrolicken ende blyde inden here, ende hoen so schamelicke ende so guedertierlicken lydende, ja so wy cleyn die portie ter maltyt vyele ende so wye wenych off luttel dat sy hadden, sy dancktden sy loeffden Got aller meyste ende sy trosten honnen lieven pater vrundelicke ser dee due noch ter tyt des lydens ende ser sorgens nyet gewoen en waes geweyst, want hy quam by hoen uyt groetter weylden [...]”216 Het omdraaien van de genderrollen gaat het verste wanneer Treckpoel de zusters van Bilzen gaat vergelijken met Job en de aartsvaders Abraham en Mozes217: “[...] al so mach ich nu hy wael scryffven ende
215
Ibidem, folio 21r. Ibidem, folio 22v. 217 Zie ook FRANCK G., 2005-2006, p. 89 216
90
seggen, dat sy bynoe Job gelick syn geweyst, ende ser groetten swoeren anxst, last, schade ende lyden gehaet hoebben. Ouch mach ich sy wael Abrahaem gelick scryffven, dee Got alle die daghe syns levens ser gehorsam waes [...] Ouch, so mach ich sy wael Moyses, den lieven maen ende grotten vrunt Gotz, gelick scryffven, ende dat inder mynnen ende grotter lieffden, die disse guede kynder tot mallick andren alle tyt gehaet ende gedraghen hobben, ende noch doen, Got [hobs] loeff.”218 Dit komt wel zeer vreemd over: een geestelijke uit de vijftiende eeuw die een groep vrouwen vergelijkt met de grootste –mannelijke!figuren van de bijbel. Het is het ultieme voorbeeld om aan te tonen hoe ver de bewondering van deze man ging voor de zusters van Bilzen.
Is Petrus Treckpoel nu een proto-feminist? Het valt te betwijfelen. In enkele andere passages van zijn kroniek komt immers een vrouwbeeld naar voor dat wel perfect lijkt te passen in de tijdsgeest. Zo bijvoorbeeld wanneer hij de brand in de stad en het klooster in 1483 beschrijft, en de zusters hun woonst moesten verlaten en op de vlucht slaan. Wanneer zij door de stad lopen, zijn vooral de zusters die zelf van Bilzen waren het slachtoffer van de burgeroorlog: “[...] want die doer in der staet geboeren waeren, saghen honre alder huyssen kal verbrant, hoen moder louppen als dolle wyffver buytten synnen, hoen vader, bruder ende vrunden doer inder stratten yemerlicken doet liggen [...]”219. In de passage waarin hij zijn eigen aankomst in het klooster beschrijft, heeft hij het over de vreugde bij de zusters als ze horen van zijn komst: “[...] ende als hy erst doer quam, ende die susteren dat vernoemen int sloet, dat die bruders hoen den gueden here ende prister brachtten ende dat hy koemen waes, [...] due woeren hoen hertten ser verblyt ende vervrouwet [...]”220 Vrouwen als emotionele, zelfs hysterische wezens dus. Een moderne, freudiaanse verklaring voor zijn speciale bewondering voor de zusters zou een oedipuscomplex kunnen zijn. Treckpoel vermeldt dat hij bij
218
Ibidem, folio 23r. Ibidem, folio 11r. 220 Ibidem, folio 20r. 219
91
zijn moeder woonde, toen hij als parochiepriester in Sittard leefde: “[...] by hoem hobbende ende ouch haldende syn lyeve moder, doer oem hee des ser lyeffgetael waes [...]”221 Nu zal het in die tijd niet zo abnormaal geweest zijn dat een man van rond de vijftig samenleefde met zijn moeder, zeker als die weduwe was, maar uit dit fragment blijkt zijn grote liefde voor haar. Bovendien lijkt het er niet op dat Treckpoels moeder met hem is meegetrokken naar Bilzen: hij vermeldt het nergens, en het lijkt me ook goed mogelijk dat hij haar heeft willen sparen voor de armoedigheid die bij de zusters heerste. Zouden de zusters zijn gemis hebben gevoeld, en zelf voor een deel de moederrol over hem hebben overgenomen? Of misschien projecteerde hij zelf deze rol op hen? Zelf sta ik redelijk sceptisch tegenover psychologische verklaringen, zeker als ze vanuit de freudiaanse hoek komen, maar hier viel het mij toch op. Een eenvormige allesverklarende theorie is het echter niet: zijn waardering voor de zusters is oprecht, ook los van zijn moederliefde, en is op zich ook niet zo verwonderlijk. Deze vrouwen hébben inderdaad een hoop doorstaan en zijn er zelfs een aantal van hun leden door verloren, en als hun positieve en devote ingesteldheid ook maar een beetje klopt met wat Treckpoel er van maakt, verdienen ze het sowieso om bewonderd te worden.
4.4. Conclusie.
Bij de auteurs van de hier besproken bronnen is een duidelijk genderverschil te bemerken. Hoewel Minnaert de enige is die zichzelf expliciet bekend maakt als schrijver van de kroniek, is het bij de drie mannelijke auteurs niet moeilijk te achterhalen om wie het gaat, en bij de middeleeuwse lezeressen moest dit nog veel duidelijker geweest zijn. Van de drie vrouwelijke auteurs kennen we echter enkel Wouburch van Torhaut, schrijfster van het zusterboek van Sint-Agnes, bij naam en toenaam. Deze kennis is dan nog louter te danken aan het feit dat de zuster die haar werk verderzette, haar vermeldde als schrijfster van het eerste deel. Wouburch is ook de enige vrouwelijke auteur over wiens leven een
221
Ibidem, folio 19v.
92
beetje informatie beschikbaar is, en ook dat is te danken aan de tweede schrijfster van het zusterboek. Deze laatste zelf blijft echter in de volledige anonimiteit, net als de vrouwelijke auteur van het eerste kroniekje over het klooster van Bilzen.
Hiernaast is er ook een duidelijk verschil in zelfrepresentatie aan te duiden. Hoewel Treckpoel en van Dormael niet met zoveel woorden zeggen dat zij de auteurs zijn van hun respectievelijke kronieken, vermelden ze zichzelf wel veelvuldig in de derde persoon, waarbij Treckpoel bovendien zichzelf consequent „disse guede ende erbarighe prister‟ noemt. Bovendien benadrukken de drie biechtvaders maar al te graag hun eigen kwaliteiten en vooral hun bijdragen die ze leverden aan het klooster, en in het bijzonder aan de reformatie ervan, in het geval van Minnaert en van Dormael. Ze laten duidelijk uitschijnen dat zij de stuwende kracht waren achter deze hervormingen, en dat er zonder hen niets van terecht zou zijn gekomen. Hoewel ik hun bijdrage niet wil minimaliseren –Minnaerts voorganger wist immers de hervorming een hele tijd tegen te houden- moet ik hierbij opmerken dat de wens om te hervormen eerder vanuit het convent zelf kwam, en dat de biechtvaders vervolgens werden opgezocht en gevraagd om de praktische zaken in orde te brengen, omdat de vrouwelijke kloosterleden nu eenmaal geen dergelijke bevoegdheden hadden. De biechtvaders waren dus weliswaar noodzakelijk om de reformatie door te voeren, maar ze konden niet beschouwd worden als de drijvende kracht erachter, laat staan de bedenkers, aangezien ze pas in een tweede stadium werden ingeschakeld, nadat de beslissing om te reformeren reeds was gevallen. Ook Willemot heeft aangetoond dat de katalysator voor de hervorming van een klooster meer door overleg ontstond dan op het persoonlijke initiatief van de biechtvaders222.
Hoe de mannelijke en vrouwelijke auteurs onderling tegenover elkaar stonden, is minder duidelijk uit deze bronnen. Enkel de tweede, anonieme schrijfster van het zusterboek van Sint-Agnes verwijst naar haar voorgangers, waarbij ze beide complimenteert met hun werk. Wouburch vermeldt Bellens wel als biechtvader, maar zegt niets over zijn kroniek, en ook Treckpoel verzwijgt het kroniekje waarop hij zich baseerde.
222
WILLEMOT Y., 2003-2004, pp. 124-129.
93
Over de zusters die onder hun hoede stonden, en over het vrouwelijke geslacht in het algemeen hebben de biechtvaders allen een duidelijke mening. Waar bij Treckpoel ook nog een duidelijke liefde en bewondering te bespeuren valt,223 hebben ze alledrie een vrij clichématig beeld van de vrouw. Waarschijnlijk waren deze uitlatingen niet eens slecht bedoeld, aangezien er zeker bij Treckpoel en Bellens een positief beeld naast wordt gesteld. Hieruit blijkt dat het in de praktijk nogal meeviel met die vrouwen, maar deze positieve ervaringen lijken hun algemeen idee niet te veranderen. De standaarduitdrukkingen die de biechtvaders, in het bijzonder Bellens en Minnaert, hanteren, tonen bovendien aan dat er sprake was van algemeen aanvaarde opvattingen. Dat het onbegrip echter ook wederzijds kon bestaan, toont tenslotte de geïrriteerde anonieme schrijfster van het zusterboek van Sint-Agnes aan.
223
Zie hoofdstuk 5.1.2.
94
5. Interne en externe relaties
5.1. Onderlinge verhoudingen: arm en rijk
In het zusterboek van Diepenveen, moeder der zusterboeken, bleken maar liefst veertien van de zevenentwintig beschreven zusters van het adellijke geslacht te zijn, en nog verschillende andere van rijke afkomst224. Nu was Diepenveen wel een bijzonder geval, aangezien dit deels was opgericht met de bedoeling om ook rijke weduwen, die uit het Meester Geertshuis werden geweerd, deel te laten nemen aan het Gemene Leven. Toch lijkt het me interessant om ook voor de hier besproken bronnen eens te kijken hoe men aankeek tegen rijke inwoonsters van de gemeenschap –dat een non uit een arm gezin kwam bleek niet echt de moeite waard om te vermelden. In een aantal kronieken worden inderdaad zusters besproken die van hoge afkomst waren.
In Hertogendal was zeker één van de zusters van hoge afkomst, maar aan deze vrouw en vooral aan haar hoogstaande vrienden en kennissen wordt heel wat aandacht besteed in de kroniek. De dame in kwestie, Jakeline van de Velde, trad in op achtendertigjarige leeftijd in 1481. Ze was de dochter van een Brugse poorter en weduwe van Filips de Sasa, hoogbaljuw van Brugge. Van Dormael vermeldt graag en bijna opschepperig dat ze een goede vriendin was van heel wat belangrijke mensen: “[...] soe quam hier van Brugghe een eerbare joffrouwe ende weduwe, omtrint 38 jaer oudt, die groot ende wel ghesien in die werelt hadde gheweest ende sonderlinghen int hof bij vrou Marien van Bergoensen ende van allen grooten heeren ende vruwen.”225 Bovendien bleek Jakeline, al dan niet toevallig, zowat alle goede eigenschappen en kennis te bezitten die de perfecte moniale nodig had: “Sij was seere abel van sanghe, van leesen ende scriuenne, van maken ende stofferen kerkeleec werck [...] Si was wijs, deuoet ende ghestichtich ende zeere orbarleec den godshuyse, den welken vele goets, vordels ende behulps van haren weghen gheschiede, soe in reparacien ende nyewen 224 225
WEILER A.G., Ons Geestelijk Erf, 1985, p. 404. VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p. 214.
95
ghestichten ende in anderen wtwindeghen saken, waer tgodshuys te doen mocht hebben.”226 Van Dormael geeft hier zelf al aan waarom deze zuster zoveel lof verdiende: haar geld en haar invloed waren niet onwelkom in het klooster. Weiler stelt dat rijke weduwen vaak het kloosterleven kozen, niet omdat ze anders niet konden overleven, maar omdat ze dikwijls onder druk werden gezet door hun omgeving om te hertrouwen227, dus het kan dat ook Jakeline hierom haar mooie leventje achter zich liet. Maar misschien was ze werkelijk zeer deemoedig en devoot, en kon ze van Dormaels bewieroking van haar persoon maar matig appreciëren, want wanneer zij niet lang na van Dormaels dood abdis werd in Hertogendaal, laat ze de kroniek niet verderzetten. Het Sint-Agneeteklooster bleek eveneens een aantal hooggeplaatste inwoonsters gekend te hebben, en ook hier wordt niet nagelaten om dit te vermelden. Zo was er zuster Magdalene de Courselle, waarover geschreven wordt: “[...]dese eer sij ten cloester quam, woende sij langhe int hof met mer vrauwen van Chasteleer. Ende daer naer diende sij der edelder princessen mer vrauwe Margriete hertoghinne van Bourgoignen, ende gravenedinne van Vlaenderen.”228 Zuster Adriane Triest, die later de tweede priorin van het klooster zou worden, was een dochter van ridder Clays Triest. Over haar wordt gezegd dat ondanks haar hoge afkomst ze haar hele leven steeds zeer devoot en bescheiden is geweest: “[...] ende alsdoen van den voerbarichsten van deser stede, doen sij noch was in haers vaders huus, drouch sij haer wijselic boven maten, ende was verchiert met scoenen zeden, eerbaer ende ghestadich van manieren, nochtans oetmoedich ende scamel[...]”229 Ook eenmaal ingetreden bleef Adriane zich onberispelijk gedragen: de auteur benadrukt dat ze zich niet verheven voelde boven de andere zusters en dat ze weigerde om beter behandeld te worden omwille van haar afkomst: “[...] sij voechde haer simpelic ende oetmoedelic onder tghemeen convent, recht als de minste van hem allen [...] Het ghebuerde dat men haer bij wijlen wat voerdeels dede, om hare eerste ende weeldeghe ghewoente, maer als sij meercte dat de andere dat niet en hadden, so trac sij haer daer af.”230 Nochtans leek ze hier minder mee te zitten op de dag dat ze geprofest 226
Ibidem, p. 214. WEILER A.G., Ons Geestelijk Erf, 1985, p. 412. 228 Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 38r. 229 Ibidem, folio 55r. 230 Ibidem, folio 56r. 227
96
werd, want “up den dach dat sij cleeden saude, ghinc sij uute met een costelic habijt van roet fluweel, flu up flu, dat haer van harer vrau moeder verstorven was, ende binnen haer noviscie jaer wart daer af ghemaect een costelic ornament, daer de boerden af sijn van borduerweerckers beelden, ende andersins verchiert naer sijn betamen.”231 Arnoldine Triest leek een huwelijk te willen zijn ontlopen door in te treden, want er wordt vermeld dat zij vele aanzoeken kreeg van rijke en machtige mannen, en dat haar vader eigenlijk ook wilde dat ze huwde, maar niet durfde ingaan tegen „de wil van God‟. Dit was vaak een reden voor welstellende rijke meisjes om in een klooster te gaan leven, aangezien zij over het algemeen bitter weinig keuze hadden over hun huwelijkspartner, waardoor het geestelijke leven soms een aantrekkelijker alternatief bleek.232 Ook de derde priorin, Pauline Utenhove, was “gheboren van den voerbarichsten van deser stede.”233 De auteur vertelt over haar dat ze al vrij oud was –in feite pas twintig- toen ze genoeg kreeg van haar weelderige en oppervlakkige leven: “[...]ende hadde vele ghehoert ende ghesien van dat daer dient totter dwaser ghenouchten van deser weerelt, want eer sij daer uut schiet, was sij meer dan xx. iaer audt [...] Maer doen sij meercte de ydelheit deser onghestadegher dinghen, so nam sij raet an haer selven, wat sij voer haer deel verkiesen saude, weder god te dienene oft de weerelt.”234 De auteur benadrukt dus dat zij zelf zeer bewust voor God had gekozen, en dat is natuurlijk wel heel goed mogelijk, maar tegelijkertijd gebeurde alles zeer stiekem: ze vroeg in het geheim haar parochiepriester om in het Sint-Agneetekonvent een goed woordje voor haar te doen, en ook op de dag van haar intrede deed ze dit zonder dat iemand ervan weet. Ze nam haar knechtje mee, en stuurde die voor ze naar binnen ging in het klooster weer naar huis met de opdracht haar moeder te vertellen dat ze niet op haar moest wachten, want dat ze nooit meer zou terugkeren 235. De reden voor dit steelse gedrag kon zijn omdat ze niet verwachtte dat haar moeder haar zou laten gaan, maar misschien vreesde ook Pauline om in een huwelijk gedwongen te worden: ze was immers al twintig, wat haar waarschijnlijk al bijna een oude vrijster moet gemaakt hebben. 231
Ibidem, folio 56r. WEILER A.G., Ons Geestelijk Erf, 1985, p. 405. 233 Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 64r. 234 Ibidem, folio 64r. 235 Ibidem, folio 64r-v. 232
97
Bij Janne de Melven lag het anders: zij was reeds als kind aan het klooster „geschonken‟, net zoals later haar zuster Yzabiau236, wat ook niet ongebruikelijk was: “Suster Janne de Melven een ionghe ende devote religieuse ende edele naer der weerelt te sprekene, want sij was suster van der grave van Espinoy ende van harer kintscheit wart sij hier gheoffert van haer vrau moeder ten dienste gods.”237 Ondanks het feit dat zij dus niet uit vrije wil in het klooster was ingetrokken, koos ze uiteindelijk wel bewust voor het geestelijke leven. Niet iedereen bleek namelijk te willen dat deze goede partij haar leven als non zou slijten, en men had haar daar blijkbaar nogal harthandig proberen weg te halen: “[...] so hadde sij vele anstoets ende aftreckens van der weerelt, want sommeghe die huer bestonden wildens emmers buten cloester trecken, also dat sij up eenen tijt haer sulcke violencie daer omme daden, dat sij haer bijna de cleederen van den live scuerden. Maer sij bleef ghestadich ende was ghehert als eenen leeu om allen anstoet te wederstane.”238 Het meest hooggeplaatste lid van deze gemeenschap was echter Janne van Luxemburg, en over haar werd ook het meest uitgebreid geschreven. Janne was de dochter van een zeer adellijke familie: “Sij was dochter van den hoechgheboernen grave van Simpol239. Grave van Maerle etc. Heere van Duunkeercke ende meer andere. Stedehauder van den machteghen coninc van Vranckerijcke. Ende upperste hoeft van dat edele huus van Luxembourg. Haer vrau moeder was des hertoghen dochter van den edelen huuse van Savoyen, commende uuten stam van dat vermaerde conijncrijcke van Cypers. Wiens suster de coninc van Vranckerijcke hadde ghetraut.”240 Janne en haar broer werden al vrij jong wees, en ze worden naar Vlaanderen gebracht, waar ze opgevoed werden door Margaretha van York241, hertogin van Bourgogne. Gillis van der Straeten, huisvriend van het Sint-Agneeteklooster en biechtvader van deze Margaretha zorgde ervoor dat Janne voor haar opleiding naar hier werd gebracht. De aankomst van het meisje wordt uitgebreid beschreven in het zusterboek, met alle pracht en praal gedetailleerd weergegeven: “Sij quam te scepe gheconvoieert met groeter menichte van edele mannen, die lancx henen up den ouver te peerde quamen, ende dat scip was verdect ende rijckelic verchiert naer princelicke 236
Ibidem, folio 80r. Ibidem, folio 74r. 238 Ibidem, folio 74r. 239 Simpol is een verbastering van Saint-Paul. 240 Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 80v. 241 1446-1503. Margaretha was de derde vrouw van Karel de Stoute (gehuwd in 1468). 237
98
wijse[...] De hertoghinne quam eerste uuten scepe, gheleedt sijnde van een edel man ende sij bleef up den ouver staende. Daer naer quam eenen van den jonf bringhende dat kint up haren aerm dat niet meer dan vi. iaer audt en was, ende doen sij de behoerlicke reverencie hadde ghedaen, stelde sij dat neder bijder hertoghinne, de welcke haer nemende bijder hant, heeftse ghebrocht in dit cloester binnen[...]”242 In tegenstelling tot de voornoemde edele zusters, is het hier zeker dat het meisje behandeld werd volgens haar status en niet als zomaar één van kloosterleden werd beschouwd. Zo had ze eerst een aparte kamer, maar priorin Adriane Triest laat een volledig huis maken alleen voor haar: “Item want suster Janne van Luxembourg tot dier tijt toe alleene haer vertrec hadde in een camere, so dede sij om haer maecken een tamelic huus nevens de keercke, met camers verchiert boven ende beneden als men mach sien.”243 Bovendien kreeg ze ook een aparte opleiding: “Men onderweesse naer de vreese gods, so nochtans dat sij van uutwendeghen saecken oec wat weten moeste, om te contenteerne de groete personnaigen die haer anghinghen, ende diese dicwijle quamen besoucken, [...]”244 Tegelijkertijd werd echter benadrukt dat ze, net zoals de andere adellijke dames in het konvent, niet graag had dat men haar meer gaf dan de rest en dat ze even nederig en bescheiden was dan haar medezusters. Opmerkelijk is de passage waarin beschreven wordt hoe haar broer, toen graaf van Ligny, haar in een rijk klooster abdis wou laten worden, maar zij weigert met de woorden: “Ic hebbe liever te sijne een aerm susterkin dan een rijcke abdesse.”245, wat bij de schrijfster van het zusterboek een bijzondere vergelijking losmaakt: “Toeghende daer mede dat sij meer vercoest also van Moyses ghescreven staet, Christus aermoede naer te volghene, dan te hebbene alle de scatten van Egipten.”246 Deze vergelijking van een –weliswaar niet meteen een eenvoudig- „zusterke‟, met de aartsvader Mozes is wel heel opvallend. Ook Treckpoel vergelijkt zijn zusters van Bilzen met Mozes, Job en Abraham, maar uit de hand van een vrouwelijke zuster lijkt me deze uitspraak nog gewaagder. De bewondering voor deze hoogstaande vrouw moet zeer groot geweest zijn. Ondanks het feit dat de auteur haar bescheidenheid benadrukt, blijkt uit de tekst eveneens dat het duidelijk aan haar moet te zien zijn 242
Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 81r-v. Ibidem, folio 77r. 244 Ibidem, folio 82r. 245 Ibidem, folio 82v. 246 Ibidem, folio 82v. 243
99
geweest dat zij niet zomaar iemand was, en zal haar speciale behandeling sowieso voor een zekere afstand en zo ook bewondering van de andere zusters gezorgd hebben. Het feit dat deze dame van adel dan de kans afwees om in een ander klooster in weelde en met status haar geestelijke leven voort te zetten, zal bij haar medebewoonsters extra ontzag opgewekt hebben, en als teken van haar deemoed veel groter gebleken zijn dan van gelijk welke andere zuster. Vandaar deze wel heel verregaande vergelijking. Natuurlijk was een dergelijke bewoonster een goede reclame voor het klooster, maar haar rijkdom en invloed brachten ook zeer aardse voordelen met zich mee, waar de schrijfster van het zusterboek overigens eerlijk voor uitkomt: “Als hoe dat onse alder weerdichste religieuse suster Janne van Luxembourg dit huus verchiert heeft metter presencie van haren edelen persoen, ende metter weldaet haers tijdelicken goets [...]”247 “So wart uut sijnder promocie dit convent boven allen anderen daer toe betraut, niet om dattet rijcke was, maer up dattet duer huer rijcke werden saude.”248 Ook de vijfde priorin, Josine des Plancques, was “naer der weerelt van rijcke ende eerbare hauders gheboren, maer in haren kintscheit wart sij beroeft van vader ende moeder overmits der doot die niement en spaert”249. Josine leerde als volwassene de geneugtes van het leven kennen, maar bleef steeds zeer godsvrezend. Toch bleek ze lang getwijfeld te hebben of het kloosterleven wel geschikt zou zijn voor haar. Ze bezocht vaak Janne du Pin, een Franse die in SintAgnes was ingetreden en ook geen meisje van eenvoudige afkomst, en wanneer deze haar vroeg of ze geen zin had om religieuze te worden, “[antwoerde sij] twifelic ende seide: Dat sij dies niet bestaen en dorste van vreese dattet haer saude berauwen.”250 Janne verzekerde haar echter dat dat niet het geval zou zijn, wat Josine volgens de auteur van zusterboek als een teken van God aanzag, en zij ging haar meteen aanbieden bij de priorin251. De ommezwaai met haar vorige leven moet groot geweest zijn, want zij voelde aanvankelijk “eenen sceerpen strijt tusschen dat vleesch ende den gheest, maer dat vleesch verwinnende gaf sij haer 247
Ibidem, folio 80v. Ibidem, folio 81r. 249 Ibidem, folio 101v. 250 Ibidem, folio 103r. 251 Ibidem, folio 103r. 248
100
over om den gheest te volghene”252 Hierna leek Josine als herboren: “Dus scheent recht oft sij nu eerst begonste te levene, als nieuwe ghebaert duer de verkiesinghe gods uuten buuc van der moeder de heleghe keercke ende quam weder totter oetmoedicheit ende onderdanicheit als van eenen kinde”253 Na de dood van de vorige priorin werd zij voor deze functie gekozen, en ze maakte het leven in het klooster duidelijk een stuk comfortabeler en zelfs luxueuzer: ze kocht onder meer een gouden kruis, zilveren lepels en andere juwelen. Daarnaast zorgde ze ervoor dat het eten lekker klaargemaakt werd en dat de zusters meer recreatietijd kregen. Dit ontzag waarmee deze adellijke zusters beschreven werden, komt in dezelfde kronieken trouwens ook terug wanneer het gaat om rijke of adellijke personen uit de buitenwereld die op één of ander manier bij de gemeenschap betrokken zijn, bijvoorbeeld als stichter of als belangrijke schenker. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 5.2 over de relaties met de buitenwereld.
5.2. Relaties met de buitenwereld
In dit onderdeel zal ik onderzoeken hoe de verschillende kloosters zich verhielden ten opzichte van de wereld rondom hen. In de kronieken van Syoen en Sint-Agnes wordt er gesproken over de periode dat zij nog zusterhuizen waren van het Gemene Leven; in de kronieken van Hertogendal en Bilzen wordt de evolutie naar een strengere clausuur vermeld. Alle conventen die hier besproken worden, kenden dus aanvankelijk een opener structuur en hadden dus zeker vóór hun reformatie een zekere vorm van contact met de buitenwereld. Het lijkt me dus interessant om te kijken hoe de zusters deze contacten ervoeren.
Voor alle duidelijkheid: ik zal me hier in de eerste plaats bezighouden met de verhoudingen tussen de zusterhuizen of kloosters en de instellingen buiten de gemeenschap; voor de studie van de familiebanden verwijs ik graag naar de thesis van Gwen Franck, die deze soms complexe verhoudingen reeds onderzocht254.
252
Ibidem, folio 103r. Ibidem, folio 103v. 254 FRANCK G., De abdis als mater in de vijftiende eeuwse vrouwenkloosters van de Moderne Devotie, Universiteit Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2005-2006, pp. 53-72. 253
101
In de kroniek van Syoen te Kortrijk wordt het meeste geschreven over de relaties tussen het toenmalige zusterhuis en de buitenwereld. Vooral de stedelijke en de plaatselijke geestelijke overheden komen meermaals ter sprake. Minnaert schetst in zijn kroniek een zeer mooi en duidelijk beeld over de relatie met de buitenwereld, en hoe de zusters van het Gemene Leven aanvankelijk aangewezen waren op de buitenwereld voor hun overleven, maar naarmate het klooster groeide en een meer officiëel karakter kreeg, dit contact verminderde en ook bij voorkeur meer en meer vermeden werd. Aanvankelijk zorgden de zusters voor hun kost door wol te bewerken. Aangezien dit een werk was “ghelijcke vule slavernie”255 werd er al vrij snel overgestapt op het weven van linnen. Dit bleek echter niet zo goed te vallen bij de stedelijke ambachtslui, en het zusterhuis verkreeg een privilige van de graaf van Vlaanderen om hun werk te mogen blijven uitoefenen: “Ter causen van welcken de lijnen wevers ende lijnwadiers van deser stede up de susteren begonsten te murmurerene. ende up hemlieden te sprekene. Als waeromme dat het adriaen der susteren biechtvadere. vreesende of de selve wevers ende lijnwadiers hemlieden dat hadden mueghen beletten, impetreerde ende vercreegh vanden boven ghenomden hertoghe philips [...] een previlegie [...] hemlieden ghevende ende constenterende ten eeuweghen daghen dat sij sullen mueghen spinnen, ende lijnwaet weven ende ander ghelijcke weercken doen [...]” Dergelijke aanvaringen met de gilden kwamen wel vaker voor , zoals ook Post bewees256. Het toont aan dat de zusters soms problemen hadden met de buitenwereld omwille van hun aparte status, maar dat deze anderzijds ook voor bescherming zorgde, zoals hier door de Vlaamse graaf. Ook met de stedelijke overheden verliep alles niet altijd even vlot: zo vertelt Minnaert onder meer over hoe biechtvader Jan van Dinslaecken de toestemming had gekregen om een afvoerkanaal van het klooster naar de rivier te leiden. Hij liet er echter vervuild water doorstromen, en de stad reageerde prompt -en duidelijk zeer doeltreffend- door het afvoerkanaal afsluiten door het toe te metselen, er een plank én een dijk voor te zetten: “[...] so vercreegh de selve her ian aude wet vander stede van curtericke. te mueghen makene een conduut [...]
255
STRACKE D.A., Ons Geestelijk Erf, 1936, p. 195. POST R.R., The Modern Devotion. Confrontation with reformation and humanism(studies in medieval and reformation thought 3), Leiden, Brill, 1968, p. 495. 256
102
omme daer duere te mueghen suwerene tot inden selven viuere alsulcke substantie [...] Want hij deder duer rumen ende inne ghieten de vulichede vanden baescamers het welcke als gheduerte toten xxvisten in maerte xvc tiene voor paeschen. dat die vander wet segghende. dat die substantie inderlic was den watere ende vischen vanden selven vivere. daden tvoorseide conduut beneden inden vivere toemetsen ende eene plancke daer vooren sluuten met twee pijlen. ende voort eenen dijc van eerden daer vooren scieten [...]”257 Tegelijkertijd was er reeds in dit vroege stadium een drang naar afsluiting van de buitenwereld te bemerken. Zo verkreeg het convent de toestemming om nog slechts een paar afgezanten naar de jaarlijkse processie in Kortrijk te sturen: “Item de persoenen van deser vergaderinghe plochten oic te gaene metten ghemeenen processien vander stede, ende int jaer xiiiic lxix so wart vercreghen van eenen legaet van roeme honofrius biscop tricaricensis omme de meeste zebaricheit ende ruste der zielen datter voortaen niet meer persoenen gaen en sauden van deser vergaderinghe ten selven processien, dan ii of iiii ende dat dandere thuus bijven sauden [...]”258 Het feit dat het zusterhuis een open gemeenschap was, en dus niemand kon verplichten er te blijven, zorgde voor heel wat problemen met de omgeving. Volgens Minnaert liepen de zusters gewoon binnen en buiten zoals zij wensten, en gingen dan in de stad roddels vertellen over zaken die binnen het zusterhuis gebeurden. Dit zorgde onder meer voor een nieuwe toename van de spanningen met de linnen- en lakenambachten: “[...] so waeren die van deser vergaderinghe ende godshuus zeere ghehaedt van diversche lieden sonderlinghe van alle die hemlieden int lijnwaet ende scoelakenen gheneeren. Als waeromme sy dicquils ghedreecht waeren van diverschen quaetwilleghen [...] Dat oic dicquils ghebuerde datter
eeneghe wechliepen ofte
wech ghinghen
vut
deser
vergaderinghe die hier langhe ghewoent hadden, de welcke als sij vut waeren also wel omme hem selven te verscoenene voor de weerlicke lieden als anderssins veel wonderlicke clappagen vut sloughen van den gheselscepe veel meer dan waer was.”259 De zaken werden zo erg, dat hun biechtvader het verkregen privilege liet vernieuwen en op de markt van de stad afroepen.
257
Ibidem, pp. 205-206. Ibidem, p. 204. 259 Ibidem, p. 330. 258
103
Deze contacten met de buitenwereld hoefden echter niet altijd zo negatief te zijn als de vele aanvaringen in Syoen lijken aan te tonen. Er waren ook veel mensen die de religieuze gemeenschap in hun buurt een warm hart toedroegen. Zeker in de beginperiode hing een zusterhuis vaak af van donaties en andere hulp van vrienden buiten het convent. Zo hadden de zusters van Sint-Agnes aanvankelijk niet eens elementaire meubels als stoelen of tafels. Gelukkig wisten zij medelijden en sympathie op te wekken bij verschillende mensen die hen dan wat toestaken, naar hun vermogen: “Hierentusschen, de goede heere God die sijnder
dispositien
altoes
seker
es,
ende
alle
toecommende
dinghen
teghenwoerdich heeft, die heeft dat herte van sommeghen goede lieden, mans ende vrouwen beweecht, om die oeghen te slane op die armoede vanden voerseiden susterkins.”260 Hierna volgt een opsomming van deze personen die het jonge zusterhuis te hulp schoten. In beschouwing genomen dat de eerste zusters en stichters van de gemeenschap niet eens met naam genoemd worden, moet deze hulp van buitenaf wel als zeer belangrijk beschouwd geweest zijn. Zeker rijke of machtige vriendschappen konden een zustergemeenschap van veel nut blijken te zijn. Zo waren er bij de wijding van de nieuwe kerk van het Sint-Agneeteconvent verschillende notabelen aanwezig, waarvan de gravin van Vlaanderen de voornaamste was. Ook hier wordt elke welstellende heer of dame met naam en toenaam vernoemd, samen met hetgeen ter gelegenheid van de wijding aan de zusters geschonken werd261. Hertogendal maakte eveneens weleens gebruik van banden met hooggeplaatste personen. Zo weigerde het klooster al lange tijd een bepaalde belasting te betalen aan de prinsbisschop van Luik, Ludovicus van Bourbon. De zus van Jakeline van de Velde, zuster en later priorin in het klooster, was getrouwd met Lodewijk van Pynnock, die ridder en meier was in Leuven en “speciael vrint ende huysghesin mijns heeren van Ludicke vors.”262 Dankzij deze connectie kon het geschil uiteindelijk in den minne worden geregeld. Deze Jakeline van de Velde zorgde voor wel meer voordelen. Bij haar professie konden de zusters zich vergapen aan een hele stoet edelen, ridders en dames, die elk uiteraard hun schenkingen meebrachten. De belangrijkste gasten waren
260
Kroniek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 3v-4r. Zusterboek Sint-Agneeteklooster, transcriptie Willemot Y., folio 46r-47r. 262 VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, 1973, p. 213. 261
104
Margaretha van York, die toen reeds weduwe was van Karel de Stoute, en Jacoline van Croy. Ook Margharetha‟s schoonmoeder, prinses Isabella was het klooster van Hertogendal genegen. Van Dormael was samen met de toenmalige abdis Lijsbet Baten bij haar persoonlijk steun gaan vragen voor de hervorming van het klooster, waarop ze hertogin de abt van Villers aanporde om werk te maken van deze reformatie263.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat connecties steeds van belang bleven voor een religieuze vrouwengemeenschap. Zowel aalmoezen van bevriende buurtbewoners als bemiddeling door hoge connecties waren zeer welkom en maakten het leven aangenamer of zorgden ervoor dat bepaalde zaken gemakkelijker geregeld werden. Toch was het niet altijd makkelijk om met de buitenwereld samen te leven. Dit was zeker het geval bij de zusterhuizen van het Gemene Leven, die werkten voor hun inkomen en daardoor wel eens in conflict kwamen met anderen.
263
VLEESCHOUWERS C., Ons Geestelijk Erf, pp. 201-202.
105
6. Conclusies Dat de vrouwengemeenschappen van de Moderne Devotie de laatste jaren aan populariteit hebben gewonnen en steeds meer bestudeerd worden, is volgens mij te danken aan de zeer grote troef van de combinatie van mannelijke en vrouwelijke getuigenissen. Het feit dat zusters zelf schreven, en over dat van de andere, zelfs mannelijke leden van hun gemeenschap is natuurlijk al uitzonderlijk en interessant om te bestuderen. Maar voor mij maakte de combinatie van kloosterkronieken en zusterboeken deze studie nog aantrekkelijker.
Ik heb geprobeerd om de teksten niet te zeer te benaderen vanuit de drang om de vrouw in de geschiedenis op een voetstuk te plaatsen, of om haar rol te overbenadrukken.
De
zuster-auteurs
stellen
zich
zeer
nederig
op
en
verontschuldigen zich voor het feit dat ze de pen ter hand hebben genomen. Dit alleen al wijst op de uitzonderlijkheid van hun situatie. Bovendien heb ik ook verschillende gelijkenissen gevonden tussen de twee brontypes en de twee geslachten: alle zijn ze in de eerste plaats bezig met het opwekken van de deugd en de promotie en verheerlijking van de Moderne Devotie en haar levensstijl. Ook de mannen bewieroken belangrijke personages in hun kroniek als „deemoedig‟, „vlijtig‟ of „onnozel‟. En Joes van Dormael hanteert zelfs even dezelfde elementen als in een zusterboek worden gebruikt: ook hij geeft een aantal kleine vitae van enkele zusters, waarbij hij hen omschrijft aan de hand van hun deugden. Het grote verschil is dat de namen van deze zusters er bij hem niet toe lijken te doen. Beide geslachten geven ook soms negatieve voorbeelden om te tonen hoe het niet moet. In deze negatieve beeldvorming worden beide geslachten geviseerd: zusters durven ook iets slechts zeggen over een man en omgekeerd. Het doel van deze anti-voorbeelden lijkt echter iets verschillend te zijn. Bij het zusterboek van Sint-Agnes (in de eerste kroniek van Bilzen komt een dergelijke negatieve beeldvorming niet voor) dienen ze in de eerste plaats om ofwel te tonen hoe het niet moet, ofwel om een evolutie aan te tonen, en zo zusters te steunen die zelf met twijfels of hardnekkige karaktertrekken zouden worstelen. Bij Minnaert en van Dormael wordt deze negatieve beeldvorming vooral gebruikt om de tegenstelling met en de noodzaak aan de reformatie duidelijk te maken.
106
Deze reformatie vormt bij de mannelijke auteurs ook een veel groter punt: zowel bij Bellens, Minnaert als van Dormael vormt het een zwaartepunt in hun kroniek. Op zich is dit niet zo abnormaal, aangezien de structuur van een kroniek zich veel beter leent tot de beschrijving van een dergelijke evolutie dan het zusterboek. Bij de uiteenzetting van de reformatie aarzelen zeker Minnaert en van Dormael echter niet om hun eigen aandeel hierin in de verf te zetten, hoewel ze eerder pas in een tweede fase werden ingeschakeld in het hervormingsproces. Dat het ook anders kan toont Bellens aan, die zeer objectief en onbevooroordeeld de reformatie beschrijft en die rationele, eerder dan emotionele redenen hiervoor aangeeft. Een kenmerk dat vaak voorkomt in beide bronnentypes en volgens mij ook als „deugd‟ werd beschouwd, is geletterdheid en intellectuele capaciteiten. Hoewel dit zeker niet de algemene opvatting was in de middeleeuwen, denk ik toch dat ik met voldoende voorbeelden heb aangetoond dat zusters die het schrijven machtig waren werden geappreciëerd of zelfs bewonderd. In elk geval leken er buitenproportioneel veel geletterde vrouwen rond te lopen in deze kloosters van de Moderne Devotie, en ze komen zowel in het zusterboek als in de kloosterkronieken voor.
Bij de zelfrepresentatie van de auteurs zijn een aantal opmerkelijke verschillen te bemerken. Geen van de vrouwelijke schrijfsters geeft haar identiteit weg; de enige die we bij naam kennen, is Wouburch van Torhaut, hetgeen we enkel te danken hebben aan de erkenning die ze krijgt van haar opvolgster. Ook bij de mannen lijkt enige schroom te bestaan om zichzelf expliciet aan te duiden als auteur –enkel Minnaert heeft hier geen problemen mee. Toch is het voor ons niet moeilijk te achterhalen wie ze waren, en voor de contemporaine lezer(es) zal dat evenmin het geval geweest zijn. Bovendien vermelden ze verschillende keren zichzelf in de derde persoon –enkel Bellens heeft het over „wij‟, maar bedoelt hiermee vaak „ik‟- en aarzelen ze niet om hun eigen prestaties te benadrukken. Uit dit alles blijkt echter dat de auteurs zich allen zeer bewust waren van zichzelf als schrijver: de zuster-schrijfsters uiten dit vooral door hun uitgebreide verontschuldigingen voor hun schrijven, de biechtvader-auteurs door het vermelden van hun eigen daden en hun duidelijke mening op de zaken die ze beschrijven. 107
Het feit dat ik ervoor gekozen heb om ook mannelijke auteurs te bestuderen, liet me toe om ook eens te kijken wat het vrouwbeeld was van deze biechtvaders. Dat lijkt niet zo positief te zijn: opmerkelijk is dat deze mannen probleemloos clichématige uitingen over het vrouwelijke geslacht neerschrijven naast voorbeelden die deze denkbeelden lijken te ontkrachten. Het is echter duidelijk dat de biechtvaders deze „uitzonderingen‟ op hun idee van vrouwen als hysteriche, geniepige of domme mensen ook echt als uitzonderingen beschouwen. Hun positieve ervaringen lijken hun mening niet te veranderen. Zo blijkt zelfs Treckpoel, die van de drie mannen het meeste lof heeft voor zijn zusters, deze bewondering niet verder te trekken naar het gehele vrouwelijke geslacht. Ook de zusters leken het niet altijd makkelijk gehad te hebben met de mannen die bij hen moesten leven, maar hierover heeft men het duidelijk veel minder. Het zou echter interessant zijn om te onderzoeken of dergelijke uitlatingen in andere bronnen van vrouwelijke auteurs voorkomen.
In een laatste hoofdstuk heb ik dan de houding van deze religieuze gemeenschappen ten opzichte van de buitenwereld onderzocht. Ondanks de armoede en nederigheid die in de kloosters heerste, lijken ook deze geestelijken niet ongevoelig te zijn geweest voor pracht en praal. Adellijke of rijke intredelingen
krijgen
zowel
in
het
zusterboek
als
in
de
kronieken
buitenproportioneel veel aandacht, en deze dames lijken ook steeds van de grootste deugdelijkheid te zijn voorzien. Deze houding is niet zo verwonderlijk: uit de teksten blijkt dat de professie van deze rijke vrouwen zorgde voor heel wat schenkingen aan het klooster van hun vrienden en familieleden, en ook bemiddelden ze vaak met de hoogste regionen bij conflicten, wat het klooster vaak ten goede kwam. Ook mag men niet vergeten dat een dergelijke kloosterlinge het aanzien van het convent aanzienlijk verhoogde in de gemeenschap. Uit het onderzoek naar de verhoudingen tussen het klooster en de buitenwereld blijkt trouwens dat dergelijke conflicten niet zeldzaam waren: zeker de zusterhuizen van het Gemene Leven hadden het soms lastig met hun omgeving: hun bijzondere positie werd niet altijd geappreciëerd en zeker op economisch vlak werden ze als oneerlijke concurrentie beschouwd. Bovendien 108
toont de kroniek van Syoen in Kortrijk aan dat deze openheid de deur –letterlijkopenzette voor wantoestanden: zusters liepen er gewoon binnen en buiten en vertelden hun vrienden in de stad roddels over hun gemeenschap. Goede connecties met de buitenwereld waren echter onontbeerlijk voor de kloosters, en ook hier gold dit in het bijzonder voor de zusterhuizen. Vaak overleefden de zusters aanvankelijk hoofdzakelijk op de aalmoezen die ze van vrienden kregen, en in een later stadium blijken zeker connecties op een hoger niveau –al dan niet via een adellijke kloosterlinge- zeer nuttig geweest te zijn.
Deze studie heeft hopelijk een zeker beeld geworpen op de verschillende persoonlijkheden van de schrijvers van de Moderne Devotie, op hun motieven om te schrijven en op de zaken die zij belangrijk achtten. Een dergelijk onderzoek zou nog voor meer zusterboeken en kronieken uit onze streken kunnen gedaan worden: deze worden immers nog te weinig onderling vergeleken. Ook de broederboeken kunnen een aanvullend element vormen in dit soort onderzoek. Dit zou kunnen leiden in duidelijker beeld van de Moderne Devotie in de zuidelijke Nederlanden. Het genderaspect lijkt me hierbij onontbeerlijk te zijn, maar dat is volgens mij bij alle mentaliteitsstudies het geval. Dat de auteurs van de Moderne Devotie in onze streken niet moesten onderdoen voor hun noorderburen, staat echter vast.
109
Bibliografie
1. Onuitgegeven bronnen
Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 811: Joes VAN DORMAEL, Cronicke tsgodenhuys van tshertoghendale.
Hasselt, Rijksarchief, - Bilzen Maria Ter Engelen, n° 6: Kroniek van een anonieme zuster en kroniek Petrus Treckpoel (In deze tekst heb ik gebruik gemaakt van de transcriptie van de twee kronieken van Bilzen zoals die door mij en Gwen Franck werd gemaakt. De volledige tekst is te vinden in de bijlage.)
Kortrijk, Rijksarchief, Oud Stadsarchief, - nr. 852: afschrift kroniek Syoen
Sint-Truiden, archief van de Minderbroeders, - hs. 29. (Voor de kroniek en het zusterboek van Sint-Agnes heb ik gebruik gemaakt van de transcriptie van Yves Willemot die mij deze ter beschikking heeft gesteld, waarvoor dank)
2. Gepubliceerde bronnen PAQUAY J. “Kroniek der stad Bilzen in de XVe eeuw”, in: Bulletin Sociologique, Scientifique et Littéraire de Limbourg, XXXIII, 1915, pp. 21-43.
PAQUAY J. Bilsen voorheen: geschiedkundige schets, Bilsen, Simoens, 1924, 342 p.
110
STRACKE D.A.
“Syoens Kloosterkroniek uit de XVe-XVIe eeuw”, in: Ons
Geestelijk Erf, X, 1936, pp. 175-226, pp. 323-344 en pp. 408-435.
VAN DIJK Rudolf Th. M. De constituties der Windesheimse vrouwenkloosters vóór 1559: bijdrage tot de institutionele geschiedenis van het kapittel van Windesheim, 1986, Nijmegen, Katholieke Universiteit Nijmegen. Centrum voor Middeleeuwse Studies, 2 vol. VLEESSCHOUWERS Cyriel. “Joes van Dormael‟s kroniek der hervorming binnen de Brabantse cistercienserinnenabdij Hertogendal (1488)”, in: Ons Geestelijk Erf, XLVII, 1973, pp. 173-220.
3. Literatuur
ACQUOY Johannes Gerhardus Rijk. Het klooster Windesheim en zijn invloed, Utrecht, Van der Post, 1875-1880, 3 vol.
AXTERS Stephanus. Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden III. De Moderne Devotie 1380-1550, Antwerpen, Uitgeverij De Sikkel N.V., 1956, 498 p. BANGE P., DRESEN G. en NOEL J.M. “Gehuwde en ongehuwde vrouwen rond 1500”, in: Tussen heks en heilige. Het vrouwbeeld op de drempel van de moderne tijd, 15de/16de eeuw, Sint-Niklaas, Gemeentekrediet, 1990, pp. 9-34.
BERLIERE Ursmer. Monasticon Belge 3 : Province de Flandre Occidentale, Liège, Centre national de recherches d‟histoire religieuse,1960, 4 vol.
BERLIERE Ursmer, Monasticon Belge 4 : Province de Brabant, Liège, Centre national de recherches d‟histoire religieuse, 1964, 6 vol.
BERLIERE Ursmer, Monasticon Belge 7 : Province de Flandre Orientale, Liège, Centre national de recherches d‟histoire religieuse, 1977, 5 vol.
111
BOLLMANN A.M., Frauenleben und Frauenliteratur in der Devotio moderna. Volkssprachige Schwesternbücher in literarhistorischer Perspective, Groningen, Rijksuniversiteit, 2004, 692p.
BØRENSEN K.E. Image of God and gendermodels in judaeo-christian tradition, Oslo/New Jersey, BREURE L. “Männliche und weibliche Ausdruckformen in der Spiritualität der Devotio Moderna”, in: DINZELBACHER P. und BAUER D. (eds) Frauenmystik im Mittelalter, Ostfildern bei Stutgart, 1985, pp. 231-255.
BYNUM Caroline Walker. Fragmentation and Redemption: essays on gender and the human body in medieval religion, New York, Zone Books, 1992, 426 p. CASSIMAN A. “De Moderne Devotie of Geert Grote in Oost-Vlaanderen”, in: Ons Geestelijk Erf, XXVI, 1952, pp. 154-56, 173-74, 178.
DE STOBBELEIR D. et PERSOONS E. Guide des archives en Belgique, Bruxelles, Association des archivistes et bibliothécaires de Belgique, 1973, 117 p.
DINZELBACHER P.
und BAUER D. Religiöse Frauenbewegung und
mystische Frömmigkeit im Mittelalter, Köln, Böhlen, 1988, 412 p.
ELM K. und PARISSE M. Doppelklöster und andere Formen der Symbiose männlicher und weiblicher Religiosen im Mittelalter, Berlin, Duncker und Humblot, 1992, 256 p.
FRANCK Gwen. De abdis als mater in de vijftiende eeuwse vrouwenkloosters van de Moderne Devotie, Universiteit Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 2005-2006, 159 p. GAUDRIAAN Koen. “De derde orde als onderdeel van de Moderne Devotie” in: Ons Geestelijk Erf, 2000, LXXIV (1-2), pp. 9-32.
112
GRUNDMANN H. Religiöse Bewegungen im Mittelalter. Untersuchungen über die Zusammenhänge zwischen der Ketzerei, den Bettelorden und die religiösen Frauenbewegung im 12. und 13. Jahrhundert und über die geschichtlichen Grundlagen
der
deutschen
Mystik,
Darmstadt,
Wissenschaftliche
Buchgesellschaft, 1977, 457 p.
HENDRIKMAN A.J. e.a. (red.) Windesheim 1395-1995: kloosters, teksten, invloeden,
Nijmegen,
Katholieke
Universiteit
Nijmegen,
Centrum
voor
Middeleeuwse Studies, 1996, pp. 186-210.
JAPPE ALBERTS Wybe. Moderne Devotie, Bussum, Fibula-Van Dishoeck, 1969, 104 p.
KOHL Wilhelm, PERSOONS E. e.a. Monasticon Windesheimense. 1: Belgien, Brussel, Archief- en bibliotheekwezen in België, 1976, 270 p. KOHL Wilhelm. “Die Windesheimer Kongregation”, in: ELM Kaspar (ed). Reformbemühungen
und
Observanzbestrebungen
im
spätmittelalterlichen
Ordenswesen, Berlin, Duncker & Humblot, 1989, pp. 83-106. KOORN Florence W.J. “Ongebonden vrouwen. Overeenkomsten en verschillen tussen begijnen en de zusters des gemenen leven”, in: Ons Geestelijk Erf, LIX, 1985, LIX (2-3), pp. 393-402. KOORN Florence W.J. “Women without vows. The case of the beguines and the Sisters of the Common Life in the Northern Netherlands”, in: SCHULTE VANKESSEL Elija. Women and Men in spiritual culture XIV-XVII centuries. A meeting of South and North, „s Gravenshage, Staatsuitgeverij, 1986, pp. 135-147. KOORN Florence W.J. “Hollandse nuchterheid? De houding van de Moderne Devoten tegenover vrouwenmystiek en –ascese”, in: Ons Geestelijk Erf, LXVI, 1992, 1-2, pp. 97-114.
113
LEWIS Gertrud Jaron. By women, for Women, about Women. The Sister-Books of Fourteenth-Century Germany, Toronto, Pontifical Institute of Mediaeval Studies, 1996, 329 p.
MEWS C.J. (ed.) Listen, daughter. The speculum virginum and the formation of religious women in the middle ages, New York, Palgrave, 2001, 306 p. MORLION C. “De onuitgegeven kloosterkroniek van het St-Agneeteconvent als bron voor de deugdenspiegel en spiritualiteitsbeleving bij de vrouwelijke Moderne Devotie (Gent, 1434-35)”, in: Ons Geestelijk Erf, LVI, 1982, pp. 342362. PERSOONS E. “Kroniek van het bibliotheekwezen, n. 1755”, in Archives et Bibliothèques de Belgique, Brussel, 1978, XLIX, pp. 734-735. PERSOONS E. “Het dagelijkse leven in de Windesheimse vrouwenkloosters”, in: Spieghel Historiael, XV, 1980, pp. 342-349.
PERSOONS E. Monastica en lexica, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1996, 45 p.
PERSOONS E. Publicaties over kloostergeschiedenis, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1998, 239 p.
POST Regnerus Richardus. De moderne devotie: Geert Grote en zijn stichtingen, Amsterdam, Van Kempen, 1940, 159 p.
POST Regnerus Richardus. The Modern Devotion. Confrontation with reformation and humanism (Studies in medieval and reformation thought 3), Leiden, Brill, 1968, 694 p.
SCHEEPSMA Wybren. Hemels verlangen, Amsterdam, Querido, 1993, 191 p.
114
SCHEEPSMA Wybren. “Zusterboeken. Bijzondere bronnen voor de Moderne Devotie”, in:
VAN
EIJL
Corrie
(ed.).
Het
zaad der
Middeleeuwen. Jaarboek
voor
vrouwengeschiedenis 16, Amsterdam, Stichting Beheer IISG, 1996, pp. 153-170.
SCHEEPSMA Wybren. Deemoed en devotie. De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften, Amsterdam, Prometheus, 1997, 392 p.
SMITH L. and TAYLOR J.H.M. (red). Women, the Book and the Godly. Selected proceedings of the St. Hilda‟s Conference, Cambridge, D.S. Brewer, 1993, volume I, 191 p.
S.N. Moderne Devotie: figuren en facetten, Nijmegen, Katholieke Universiteit, Afdeling hulpwetenschappen van de geschiedenis, 1984, 376 p.
STOOKER Karl en VERBEIJ T.J. Collecties op orde: Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze gemeenschappen in de Nederlanden, Leuven, Peeters, 1997, 2 vol.
VANDERPUTTEN Steven. Sociale perceptie en maatschappelijke positionering in de Middeleeuwse moniale historiografie (8e – 15e eeuw), Brussel, Algemeen Rijksarchief, 2001, 2 vol. VAN DIJK Mathilde. “Nogmaals zusterboeken”, in: VAN EIJL Corrie (ed.). Het zaad der Middeleeuwen. Jaarboek voor vrouwengeschiedenis, XVI, 1996, pp. 170-173. VAN DIJK Mathilde. “En zuster Jutta lachte...Vrouw en vrouwelijk in het zusterboek”, in: SCHEEPSMA Wybren (ed). Het ootmoedige fundament van Diepenveen. Zeshonderd jaar Maria en Sint-Agneeteklooster 1400-2000, [n.p.], 2000, pp. VAN DIJK Rudolf Th. M. “Het probleem van de „cura monialium‟. Criteria voor de Windesheimse signatuur van een vrouwenklooster”, in: Ons Geestelijk Erf, 1985, LIX (23), pp. 225-237. WEILER A.G. “De intrede van rijke weduwen en arme meisjes in leefgemeenschappen van de Moderne Devotie”, in: Ons Geestelijk Erf, LIX (2-3), 1995, pp. 403-420.
115
WIESNER-HANKS Merry E. Gender in History, Malden (Mass.), Blackwell, 2001, 246 p.
WILLEMOT Yves. Tronen op de biechtstoel. Afdrukken van biechtvaders in vrouwenkloosters
van
de
Moderne
Devotie,
Universiteit
Gent,
onuitgegeven
licentiaatsverhandeling, 2003-2004, 186 p. WILLEMS J.F. “Josina des Plancques, Vlaemsche dichteresse”, in Belgisch Museum voor de Nederduitsche tael-en letterkunde end de geschiedenis des Vaderlands, Gent, 1842, VI, pp. 153-173.
116
1
Bijlage: de kronieken van het tertiarissenklooster O.LV.-Ter-Engelen te Bilzen. Deze transcriptie is opgesteld door Gwen Franck en mezelf. We hebben ons hiervoor gebaseerd op foto‟s die van het handschrift zijn gemaakt, en welke beschikbaar zijn bij professor dr. Steven Vanderputten. Het origineel is te vinden in het Rijksarchief in Hasselt: Bilzen, Maria Ter Engelen, n° 6. Het handschrift bestaat uit één bundel, maar de verschillende handschriften zijn niet chronologisch ingenaaid. De eerste kroniek, Kroniek Bilzen 1 is na de kroniek van Petrus Treckpoel, Kroniek Bilzen 2 gebonden, maar voor de chronologie staat hij in deze bijlage eerst. Na Kroniek Bilzen 2 volgt nog een folio van veel latere datum; hierna komt nog een folio van de hand van (vermoedelijk) Petrus Treckpoel. De pagina‟s van Kroniek Bilzen 2 zijn genummerd van 1 tot 46; bij Kroniek Bilzen 2 zijn enkel de oneven pagina‟s genummerd, van 1 tot 9. Bij de transcriptie hebben we echter een foliëring gebruikt. Aangezien ik bij elke kroniek opnieuw ben beginnen tellen, zal ik de folio‟s van Kroniek Bilzen 2 in het cursief zetten. Kroniek Bilzen 2 stopt midden in een zin op folio 5v; de laatst vermelde datum is 1495. Folio 6 is recto verso beschreven in een andere hand, en gaat over een brand die het convent verwoestte in 1636. Het klooster werd heropgebouwd, en er volgt een opsomming van de zusters die er op dat moment leefden. Folio 7r beschrijft kort de eerste twee biechtvaders van het klooster, Nicolaas Peters van Cats en Petrus Treckpoel en is vermoedelijk van de hand van Petrus Treckpoel zelf.
In het totaal zijn er dus 4 handen:
Hand 1: Petrus Treckpoel (folio 1 tot 23) Hand 2: anonieme zuster (folio 1 tot helft folio 4r) Hand 3: vermoedelijk opnieuw Petrus Treckpoel, dus gelijk aan hand 1 (tweede helft folio 4r tot folio 5v). Hand 4: anonieme auteur, ten vroegste de eerste helft van de 17e eeuw (folio 6) Hand 5: vermoedelijk opnieuw Petrus Treckpoel, dus gelijk aan hand 1 (folio 7r) Hand 6: opmerkingen in de kantlijn doorheen de hele bundel van een onbekend persoon.
2 Petrus Treckpoel heeft dus vermoedelijk een deel van de eerste kroniek, waarop hij zich gebaseerd heeft, gekopiëerd. Waarom is niet duidelijk: misschien waren deze oorspronkelijke folio‟s al in zijn tijd zwaar beschadigd. Er zijn ook overal rode onderlijningen aangebracht, behalve in Kroniek Bilzen 1. Echter wel op folio 5, een vertaling van een privilegiebrief van Lodewijk van Bourbon om het klooster te verplaatsen naar Valkenburch.
3 Kroniek Bilzen (eerste kroniek)
(folio 1r) Hier1 volcht wie dierste fundacie van onsen cloester van [boecken] / Bielsen ierst began, ende wie dattet voort ghegaen ende op coman is.
Inden naem ons heren Jhesus Christus. Inden iersten int iaar duy- /sent vierhondert twaenseventich, soe is biden ingeven / des heilighen gheest, ende om te vermeerderen den godlicke dienst / ende salicheit der zielen den convente der susteren van Hasselt ge/ gunnet ende ghegheven een plaetse te Bielsen om een convent / van besloetenen susteren daer te samenen, welke plaetse was / dat baghinhoff van Bielsen vors., ende dit gheschiede met con- / sente her Joest Vastraets, pastoer vanden baghinhove ende / joffer Lijsbeth vanden Vernenhoute, hoefmeestersse, ende oec me- / de consenteringhen alle der baghinen.
Item int iaer m cccc lxxii, soe dede Jan de Lantmeter als monvor der baginen / die ghichte van den baghinhove vorseit in teghenwoerdicheit van / her Willem, pastoer der kerken van Bielsen, ende her Peter van Tat- / beke, pastoer van Wilre. Hier waren oec by ende aen, die eer- / werdighe paters brueder Herman van Gullijc, gardiaen van / Lichten borch, ende her Anthonis, pater der susteren van Bree, ende her / Ioest Onghewasschen, ende noch met namen Wouter Onghewasschen, / Jannes Kers, Willem Daems, Jannes Schoefs met meer ander / eerbar mannen, ende Willem van Haere als scryver der saken. Dese ghichte hebben ontfanghen in den naem van den convent /der susteren van Hasselt, die eerwerdighe vader her Jan de Wage, / maliker pater en nunster der selven susteren met twee discreet susteren / des selven convents, ende dit waert vrolijc volbracht metten / godliken love, “te deum laudamus”. Ende int selve iaer waert / die plaetse betymmert ende schynlic ommuert met bordernisse ende / coste des selven ons convents van Hasselt als der slot betaemde./
Int iaer m cccc lxxii opten xxviisten dach der maent september, / waert geven ons ierste previleginen van onsen ghenedighe heer / her Loduwijch van Burbon, busscop van
1
In manuscript wordt „hier‟ zonder hoofdletter geschreven.
4 Luydick, verleende dar / in volcomen vryheit die plaetse te besitten in besloetenen cloe/ sters wyse, nae die forme van leven ons convents van Hasselt / met mer ander gracien als die selve previlegie inhoudet.// (folio 1v) Item int iaer ons heren xiiiic lxxiii op Alre Zielen dach, soe syn / uutghesonden uut onsen convente van Hasselt, suster Aleyt Mom- / peliers als moeder met vijf susteren die plaetse aen te ver-/ den ende te bewoenen ende dat cloester te stichten, ende met hen / es in gheleeyt een eerwerdighe oude persoen, meestersse / vanden baghinhove vors., suster Lijsbeth vanden Vernenhout, / ende heeft dat iock der ordenen met ons aen ghenomen ende dierste breke ende ermoede mede gheleden, die wel- / ke van haren ghereeden ghelde over gaf totten tymmer des /cloesters C viiii guld ende van haren erfgoeden is onsen / cloester bleven een triechter mud rogge ende xxiiI vaet iaerlicx, / ende sy was die fondeerster ons cloesters.
Item int iaer xiiiic lxxiiii, des saterdaechs snachts nae Ons Heren / Opvaert, was al den nacht groet onweder van donder, blix-/ emen ende van overgroeten water inder stat van Bielsen. Alsoe dat / niet alleyne die vruchten der erden en verderfden, mer oec ont/wortelden die boemen ende vloeten wech, ende veel huysen wor-/ den verderft ende somich vloeten2 wech, ende die muer van onsen cloester / dreef oec wech. Al ons cloester was vol waters ende die / storm was soe groet op ons huysinghen, dat wy van tyde te / tyde waenden verdrincken. Die wanden scoerden vanden huy-/ sen ende vloeten wech, ende al dat beneden in die huysinghen was/ verderfde. Al ons provande ende noetdurft was soe bedorven dat / wy niet enen montvol broets en hadden teten dan dat ons op / ten dach om Gods wil vanden luden ghegeven waert. Oec / verdroncken onse beesten ende ons boecken ende al ons vlas verderf-/de soe dat ment wasschen moest ende herhekelen. In allen dingen / leden wy alte groeten scade, ende dat meert te beclagen is, / inden selven nacht verdroncken twee oude baghinen buyten ons / cloester ende waren verre wech ghedreven vanden water. Wy / ende costen hen noch ons selven ghehelpen want wy saten in doots-/ anxt van x uren savonts tot smorgens iiii uren./
2
De e in „vloeten‟ ontbreekt in het manuscript.
5 Item [int]3 selve jaer ontfinghen wy van suster Lysbeth Vrancken lx / rynsgulden, daer wy een deel scouts vanden tersten tymmer mede / betaelden ende dander deel leechden wy aen provande teghen winter.// (folio 2r) Item int selve iaer, op Sinte Claren dach der heiligher joncffer, soe / wart ons ierste slot ghesloeten als suster Odilie Vroymans / ende suster Lysbeth Corensnyders ghesloten ener profess ende drie novi-/ cien opt slot ghecleet. Welke belofte ende professie nae inholt / ons previlegien ontfangen heeft meester Nyclaes Peters van / Catz, doen ter tyt biechtvader der susteren van Hasselt, overmits / dat ons eerwerdighe pater her Jan de Waghemaker, die dat salig gedacht/ ut beveel des bisscops ghedaen soude hebben sterft./
Item int iaer xiiiic lxxv, soe hebben wy, met rade onser over-/ sten ende ander onser goeder vrinden, soe hebben wy versocht ende beghert / ons plaetse opt baghinhof te veranderen, om onbequaemheit ende / vuchticheit dier steden, ende oec om anxt ende vresen des waters, / dat welke wy hebben doen versuecken met oetmoedigher beden / aen onsen heere den bisscop van Luydick./
Item int iaer xiiiic lxxvi cochten wy een stuck erfs met huys / ende hove, dat gheheiten is Valkenburch aen Lysbeth Craenen / om al daer over te gaen, want dat een bequaem plaetse was, / ende wy gaven haer voer haer bate xxxiiii rynsgulden sonder den ceys./
Int selve iaer, soe namen wy in erff teghen den pastoer der guter / kerke van Bielsen een stuc lants gheheiten die Kierweye voer / xxx vaet rogghen erflic. Welc lant gheleghen is ruerens aen / dat Valkenburchs erve voerscreven. /
Item int iaer xiiiic lxxvi heeft ons ghenedighe here die bisscop / ghesonden sinen cansellier her Herman van Elderen, met her Ian / Lenderius, canonick, om ons plaetse te visiteren ende een onder-/ suecke te doen van dat synre werdicheit aenbracht was vander / onbequaemheit der steden, dat welc sy oec ernstelic volbrachten, / ende met anderen eerbaren mans der stat van Bielsen, ende omghin-/ ghen ons cloester buyten ende binnen. Ende aldus over mits hulpe
3
In de oorspronkelijke tekst is „int‟ weggelaten, vermoedelijk een vergetelheid.
6 gunste der voerghenoemeder eerwerdighe heren, soe heeft des / busscops werdicheit onsen noet goedertierelic aen ghesien ende / gheoerloeft met eenre nuwer previlegien, onse plaetse te ver-/ (folio 2v) anderen ende ons cloesterken te stichten op dat gheleghe vors.,/ gheheiten Valkenburch, dat hy inder previlegien vors. vernaemt / heeft, voert aen te heyten tot Onser Lieve Vrouwen vanden En-/ghelen. In welker previlegien hi ons orloeft gheeft te ge-/ bruken allen dat die oude previlegie begrypt ende uutwijst,/ weghenomen allene dat wy dat baghinhoff over gheven sou-/ den, dwelc gheschiet es.
Item int iaer xiiiic lxxvii opten iersten dach van april, soe / leyden wy af onse huysinghe die wy met onsen goede ghebouwet / hadden op die plaetse vanden baghinhove ende hebben die over ge-/ vuert ende ghericht op die nuwe plaetse tonser Vrouwen / ten Enghelen, mer over mits groeter scaden vors., errenmoeden ende / commer, soe en conden wy dit werc niet volbringhen. Daer omme,/ van noede bedwonghen om den bouwe op te helpen, moesten / wy versetten ons erfgoede, te weten xiiii gouwen gulden die wi / jaerlycx
heffende waren van suster Lysbeth Corensnyders, dwelc / wy
vercochten aen suster Lysbetten moeder ende haren kinderen die, / onsen noet aenghesien, dit gheconsenteert hebben ende heb-/ ben die xiiii gouwen gulden gheleet met cc gouwe gulden / met welken goede die huysinghe volbouwen ende op comen / syn bider gracien Gods. Oec vercochten wy enen aernoldus gulden / erflic, die wy hadden van suster Katherinen van Diest, daer voer / wy ontfinghen ix rynsgulden, ende noch hadden wi int ierste / beghin vanden selver suster xiiii rynsgulden ontfangen, die aen dierste / plaetse opt baghinhof vertymmert worden. Item int selve iaer opten viiiden dach van oexste4, des goensden / voer sinte Laurencius dach5, ghinghen wy over vanden baghin-/ hove tot onser nuwer plaetse tonser Vrouwen ten Engelen. Daer ons overleyden ons eerwerdighe pater brueder Walraven / ende syn medebrueder devotelic ende reverendelic als een processien / voer ons gaende. Ende die overste pastoer van Bielsen met / sommighe ander priesteren ende metten besten vander stat mannen / ende vrouwen volchden ons nae met reverencie. Ende inleyden-// (folio 3r) 4 5
augustus
7 de hief die pater op den psalm “Inexitu Israhel de Egyptoe”6/ metten priesteren, ende die voleyndet met vele oracien ende / bespreyinghe des wywaters ontfingen wy die benedixien.
Int iaer xiiiic lxxviii cochten wy twee mudden roggen erflic / aen Willem Loenis, ende int selve iaer tymmerden wy die / schuere aent cloester.
Int iaer xiiiic lxxix cochten wy den boegaert die neven / ons cloester aen die Biessen heren van Triecht ende van ons vrouwen te Biessen.
Item int selve iaer cochten wy een placxken lants ghelegen / binnen der stat vesten aen enen hoerinck van onsen cloester / ende noch cochten wy int selve iaer aen Henric Rayemeker vi / vaet rogge. Item int iaer xiiiic lxxx waert onsen kerchoff ghewiet / op Sinte Bernabas dach7.
Item int iaer xiiiic lxxxii ghescheide dat groet iammer / int lant van Ludic, des God herbermen moet, want opten / xxxsten dach van oexste bloef ons eerwerdige here ende / bisscop van Luydic, her Ludovicus van Burbon doot inde strijt / voer Ludic met alden besten ende edelsten vanden lande, van wies / doot leyden al den landen van Luydic ende van Loen groet lyden / op quam: dlant van Loen, die stat van Hasselt ghewonnen / die borghers, verslagen ende al beroeft, die heilige sacrementen / ende helighe vaten meshandelt, kerken ontwiet ende met gebrant ende / overvloedigher bloetstorttinghen besmet, soe dat dat lyden wies boven maten ende sonder ghetal.
Item int iaer xiiiic lxxxiii den iersten vriedach nae dertiendach / wart omder selver saken die stat van Bielsen beleghen van / dien van Triecht, ende deden op di stat groeten storm ende / die storm achter ons cloester aen die vesten, alsoe dat // (folio 3v) wy in groeten anxte ende vresen waren. Daer nae, opten ixten dach van sprockelen / sondach voer die vasten, waert die stat van Bielsen ander-/ werven beleet vanden 6 7
8 Borgonschen heer, viii daghe lanc, ende / alle daghe deden sy assaut of betoene voer die stat met eyse-/ liken gheruchten. Mer ach, leyder opten iersten sondach van / der vastenen wart die stat bestormt met groeten ghewel-/ de dat die lucht weerluyde vanden gheruchte ende die / eerde beefde van groeter cracht der donderbussen ende der ander / instrumenten, alsoe dat die susteren die inder cruysvenyen op / ter eerden laghen in ghebede op schuyfde vander eerden. / die stat waert ghewonnen, die mans verslagen, oec mede / vrouwen ende cleyn kinderkens, nyemant en mocht ontgaen / hy en wart doot gheslagen of ghevanghen. Binnen onser cloester / waerter v ghedoot ende ons kerchoff waert ontwyt. Al dat binnen onsen cloester was, des worden wy gans quyt, / ons en bleeff niet dan dat wy om ende aen hadden, alleen / enen mantel bleef ons allen. Sy staken dat vuer in alle onse huysen ende al die stat stont al in enen vuer, soe dat / wy ons binnen sloets niet langher onthouden en consten / vanden roecke ende oec vanden vuer, want wy vuelden / die wermde vanden vuer. Ende alsoe met groeten jammer / ende droefheit ghinghen wy uuten sloets als lammeren myd/den doer die wolven, ende ons was doer xxxiii professie ende / vyf bestaede jongen. Och, hoe menich doots anxten/ ende doots noeden wy al dien tijt verleden ghedoechden,/ weet God allene. Aldus quamen wy met groeter scaem-/ten ende met bittere droefheit binnen Triecht, spade aen / den avonds. Des morghen ghingen wy int cloester der / susteren opter Meechden dries, die ons vrindelic ende / mynlic ontfinghen, ende daer bleven wy x weken lanc / tot dat dlant vanden ruyters ghelaten was. Daer / nae worden wy versent ende ghedeylt in v of vi cloe-/ steren, ende wy scheiden van malcanderen met groeten / droefheit ende met traenen. Ten lesten, doen wy allen be-/ stelt waren, toech ons moeder in hoer eyghen cloester / te Hasselt met een deel susteren.// (folio 4r) Item int iaer xiiiic lxxxiii, in hoymaent, waert ons / ghelaten in testament van Gheeraert Jacobs die jonge,/ enen bampt gheleghen te Bramt, haldende xxiiii / groeter royen. God gheve der zielen ruste.
Int iaer xiiiic lxxxiii, omtrent sinte Jansmis, begonste wy / ons ghedestrueerde plaetse daer ons cloester op ghestaen hadden,/ te suveren vander doeder liede, beenre ende ander onreinicheit./ Ende wy cochte twee huyse die wy op ons plaetse deden / richten ende op maken met groeten erbeide ende met voel sorge.
9 Item int iaer xiiiic lxxxiiii opten vden dach in sprockel, soe / quam ons moeder weder uut haren cloester ende versamende alte / met haer kinderen uuten cloesteren daer sy in ghesant waren, ende / binnen den selven jaere, inden maent julius, waren wy alle / by een versament8. Item in iaer ons heren xiiiic lxxxiii in [...]mant9 waert ons gelaten / van eynre iongher maget geheiten Deyne Bollen, onser suster Heylwych Bollen suster, ii mudde roegghe erffelyck, te hulpen / totten bou. God geve der zielen ruste. Die welke af geleit / syn met gelde.
Item int iaer lxxxv namen wy in erffe aen Wyllem Daems / kynderen eyne bampt gelegen in Nerbramt, des gaven wy hon / voer hon baet ii gulden ende xi stuvers, ende des gelden wy daer uut xi vaet / roggen. Dit gescheiden des xiden dachs in mey.
Item des te iaers iiii meyssen: een vander Heiliger Drivoldicheit, / Onser Liever Vrouwen dach in die vasten die ander, ende die / derde suite Johannes Baptiesten geboerten, ende die iiiide ons heiligen vaders Franciscus dach. Ende daer toe syn gegeven / iiii ryns gulden ceyns.//
(folio 4v) Item inden joer ons lieffs heren gebuert, due men screyff dusent / iiiic ende xcv in julio, due staerff dee erbarige here canonck / te synte Servoes te Tricht, myt naemen meyster Nycolaus Zoethout. / Ende liet synre dochtter, suster Gertruyt Zoethout, ende onssen cloester / myt twe schoene gepanelde spambedden off ruytzssen, eyn groette / ende eyn cleyne, ellicke myt syner tuebehoere, ende xx golt gulden eyns, byddet vuer syne zeele. Ende syn joergetyde is alle tyt gelegen des / xii dages in julio, te wetten op synte Margareth avent der heyligen jonffrouwen
Item int joer ons lieffs heren dusent iiiic ende xcv, des xxviien / dachs in augusto, te wetten op synte Augustinus avent des heyligen / buscops, so es tot ons ende hyr by ons in onssen convent gekoemen / die guede erbarige maen, myt naemen geheytten Johan Merttens / van Alken. Der wyllige Johan vurs., due ter tyt hyr by ons hadde / wonende 8 9
Vanaf hier vervolgt de tekst in een andere hand, vermoedelijk van Petrus Treckpoel De tekst is hier onleesbaar door
10 in onssen cloester eyn rechtte nychtte, syns broeders / Lambrechs Merttens van Hasseltz dochtter, myt naemen suster/ Maria Merttens, derre vuergenger off momber hee geweyst / waes, vander tyt dat Haesselt onder gynge ende hoer vader doer doet / bleyff, al tot hoeren mondigen dage tue tot dat sy mondich waes./ Ende begerde al hy vuer ons eyne erbarige rekenscappe te doen / van synre momberscappe ende van synre nychtten suster Marien,/ reyntten off gueden sy gehaet hadde ende hoer tue behoerden./ Dat wyllich hoem due gesach ende hee rekende erbarlicke hoer / guede des joers wert waeren geweyst, ende syn ontfanck off / inboeren van hoerer wegen, ende due doer teghen synen laest/ syn uytleggen van hors vader ende moder scholt ende kost ende al ander / deynghen van pennyngen hee uyt gelacht ende vuer hoer betalt / hadde van verlouppen schynsse, ende alle ander onkoste./ Al so lieppe syn uytleggen voele mer daen syn ontfanck / off inboeren, ende hy te lanck waes ende wy te kort waeren,/ ende hoem due schuldich waeren gerekens gels ende kenlick / scholt omtrent lxxxii reyns gulden. Al so mytten selven ende / op die selve tyt, so waes die guede Johan vurs. also bedacht / ende besonnen, dat hy van groetter mynnen ende lieffden tot Gode/ ende tot synre nychtten ende onssen closter hadde, ende gaeff ons ende / schalt ons quyt des gels vurs., lxii gulden, al so dat wij / hoem off synen erffven nyet mer schuldich en syn off schuldich / en bleyffven, daen xx current gulden, ende hy vuer begerde hy / synre vrunde zeelen, in onssen joergetyde buerke gesaet ende gescreyffen / ende sunderlyngen syns broder Lambrechs zeele, suster Meriens Merttens / vader, des wylliger joergetyde is gelegen op synte Gyelis avent.//
(folio 5r) Dyt is die copie uytte Latyn ten Duytsschen / over gesaet ende uyt gescreyffven, recht noe der/ lytteren off woerden der previlegien, tue behoe-/ rende den besloetten susteren bennen der staet Byllsen.
Allen cristen, ghelouvyge mynsschen, die dissen / thegenwerdighen brieff sullen syen off hoeren lessen: Lodewycus / van Borbon, van Gotz ghenaden, ende des roempsschen stols / buscop van Luydick, gruet inden here, die scholt van onsser / officien heysschet dat inden dingen die wijr doende ende / verlenende syn, sullen wy ons liberalicken off myldelicken / bewyssen overmyds wyllighe dynghen die gotlicke dynste,/ devocie ende
11 ynnycheyt der kersten mynsschen mach werden onstecken / ende heyl der zeelen doer by mach werden verkreghen,/ sekerlicke daen hyr omme, want in tyden oem sullycker / vermerrenysse der geystlicheyt ende gotlicher eren der / beghynenhoeff inder eren synte Marien der jonffrauwen dale / inder staet van Bylssen ons busdoemps geordiniert in eyn / gheystelicke huyss, closter ende convens des ordens vander derder / regulen synte Fransciscus vander penitencien geheytten is,/ is op ghericht, ende dat selve closter vandes selven ordens / vurs., tegader myt allen ende sunderlinghen syne rechtten / ende syne reyntten in eyn gheystelicke huyss ende closter convent / des ordens der vuegesachtder derder regulen, duer profyt / der susteren doer tegenwoerdich vanden selven orden vurseide, off / in tuekoemenden tyden sullen coemen uyt allen / previlegyen inden brieff der fundacien stonde “duer ons inden tyde doer / op verleyndt, want in dissen thegenwaerdighen leven in allen / plaetzsen bequeme is penitencie te doen”. Nochtant die bequeme / plaetzsche noe der condicien off gestalt der persoenen Got begerende/ toe dyenen der observancien leven van noede woert bekant, want / der plaetzschen tue behoert te onthalden ende te salveren die mynsschen / dat wyllich inder vuergesachtder begynen plaetzschen,/ overmytz experiencie off ondersueckynghe contrarie is gesyen off / ghevonden ende overmyds die vuergoende duersuerkynghe die / wy doer op hoebben doen doen is bevonden, want nyet alleyn// (folio 5v) beysten off sommyghe huysraet, mer ouch sommyghe mynsschen onder / vuergesachtder plaetzsschen, oem vloetten wylle der watteren synt / vergangen off verdorffen, doert mer dieselve vuergesachtde / plaetzssche oembequeme es ende sunderlynge contrarie den officie off / ambacht des weyffvens off weyffgetouwen is van wylligher officie / off ambacht die susteren doer woenende gebruycken ende lenende syn,/ want den deynghen ende instrumenten doer tue behoerende eyn druyghe / plaetzssche tue behoert ende disse plaetzssche daen watterafftych ende / roematycke broeckassich off vuyl is, ende voell van quaden [gesenynder] / wormen. Hyr oem daen disse plaetzssche vurs. ombequeme den / convent is, dor in off doer op te tymmeren ende ouch myt oem anderen / saecken wylle van wyssen ende gheystelicker mannen / ende vysiterres disser plaetzschen vurs. ghemyrckt off aen ghesyen / hobben, die wyllighe daen den convent gheraeden hoebben / van disser vuergesachtder plaetzschen hoen gherynghe aeff off / wech te scheyden, ende van doer te keren, ende nyet langer te blyffven./
12 Want doer langer op te blyffven en were nyet alleyn perikel off / sorghe des lychamps, mer ouch myt der zeelen, ende alle dyesse / vuer geroerde dynghen dengesyen off ghemyrckt, ende ouch myt / oem oetmoedigher beden wylle der vuergescreffvenre susteren / ende ouch myt hoenre vrunde aen ons hobbende. So hoebben wijt / guerdertyerlycken verlent off gegondt den selven teghenwerdyghen / ende tuekoemende susteren, ende wyr den selven convent vurs. oppenberlicker / verlenen, gonnen ende geven onssen wylle ende onsse consent, ende ouch / uyt ons ordinaria durteyt overmytz dissen brieff, want aenghemyrckt / diesse vurs. gebrecken off impedimenten off hindernysse op disser plaetzsschen / vurs., sy sych moeghen verkyessen ende verkrighen eyne ander / bequeme plaetzsche hoen ende ouch myt honnen amptten off officien / [vuergeraet] bequeme toe syn inder staet van Bylssen, bennen den muyren off buytten den muyren, ende al doer te woenen ende Got toe / dyenen noe der manyeren ende prevylegien hoen verlent. Erstwerff /inder translacien des begynen hoeffs, ende ten ersten sullen sy hoen / oratoruen off bedehuyss op rychtten off maecken inden wyllighen / bedehuyss die heylige mysse op eynen eltter steyn moeghen doen / celebreren off leyssen ende doer mysse te hoeren ende hoen gebeet...//10 (folio 6r)11 Den 26 meert duusinte 3612, is dij [stede]/ van Bilsen iamerlich affe gibrand/ mette dij husin des closter dij [met]/ strou gidech waren.13/ Den 31 meert des selven iare is [den]/ convente affe gibrand, ute genomen/ dij herich ende paters huse,/ bij welich dat allemale [verbrand]/ wase dat wij en hadden geme [brood] / teten, en hadden dij goode en / gedaen dij onse giftilice hebben / ende wij hebben het Gods huise [met]/ Gods heluppe weder op gebouwd,/ mette grouten arbede
14
/ missen van onse goden vrunden, dar wij schuldig /
sine voor tij bidden./ Dissen namen sine dij relegieusen dij / den brande gileft hebben./ Suster Marie Moerts van Hairlenne, / suster Amilia Clots, suster [Chui]/ Amstenrade, suster Gelette Marter,/ suster Marie Andrees, suster Magda / Landmaiters, suster
10
De tekst stopt hier plots, folio 6r is geschreven in een andere hand. In de kantlijn: “[dusent] 1636 26 maart 1636” 12 Boven “36” is in blauwe inkt 1636 geschreven. 13 Achter “waren” is in blauwe inkt “[BV p° 210” bijgeschreven. 14 “van onsen” doorstreept, op de volgende regel in de kantlijn “wissen van onse” 11
13 Catharinne [Har],/ suster Marie Devaux, suster [Catharinne]/ Venolte, suster Marie [Bairinhe],// (folio 6v) suster Magdaleine Matheise, suster / Annilenne Simons, suster Jennilen / Scheffelairs, suster Pefronnelle Du [Puis-]/ de Boeuf ditte du Jardin, suster [Agnes]/ Gilbert, suster Catherine [Huierlo],/ suster Gertrude van Hennesdale,/ suster Ailid Blisia, suster/ Marie Dilermans. Disse heft dij / bicht vader des closters van Bilsen,/ gename Maria ter Engelen Gihster,/ frater Arnoldus Molinbanx van huich geboren, bide voor miche om [Gods]/ wille.//
(folio 7r) Dit syn die bichtvaders / der susteren tot Bilsen gewest:/meister Nicolaes Peters 15/ van Catz, geleghen in Zelant./ Dit is der erste pater geweyst inden ersten / aen heffens off begen des closters,/ al so ouch hy vuer in dissen boecke ge-/ schreffven staet ende noemals waert eyn mynister ten begarder tot Antwerpen16 Her Peter Trecpoel van Beick,/ inden lande van Valkenborch, ende dit is 17 der/ ander pater geweyst, noe meyster Nicolaes / vurs. ende hee quam by die susteren op / synte Alexus dach Confessor, anno domini 1492 xcii18/ doer ouch aff gescreffven steyt in dissen / selven boecke vurs.//
15
Deze eerste drie regels zijn in geoblongeerde letters geschreven. Dit stuk tekst heb ik in cursief gezet omdat dit er in lopend handschrift bij staat geschreven, terwijl de rest in geposeerd handschrift is. 17 “is” is in rood toegevoegd. 18 “Anno domnini 1492” is met rood onderlijnd. In lopend handschrift is in de rechterkantlijn xcii toegevoegd. 16
14 Kroniek Bilzen (2e kroniek)
(Folio 1r) Hir begynt ende geyt aen eyn re-/gyster of eyn boecksken als/ van den ersten begynne of/ aenhefven des convens of beslotten/ cloesters van susteren van der / derder regulen van synte Fransciscus/ gelegen bennen Bylssen./ In den suetten ende gebenediden name Jhesus/ ende toe synre gottelicker eren, so wylle wy nu hy aen heffven ende begennen te scryffven eyn register / off eyn boexken, in den wylligen men sal bescreffven / veynden myt ser kortten woerden, so wij erst-/ werff aen is gehaenen ende ouch begonnen dat / jonffrouwen off susteren convent off closter, gelegen / bennen der staet Bylssen in den landen van Loene,/ in dat busdoem van Ludick van synte Fransciscus,/ orden van den derder regulen synre ordinancien./ Inden joer ons lieffs heren gebuert, due men / screyff dusent iiiiC ende lxxii, so is bij der gracien / Gotz ende yngevynghen des heyligen geystes ende / oem te mennychfoldighen ende al so voele te mer / te vermerderen den heylighen ende gotlicken / dynst ons lyeffs heren Jhesus Christus, ende oem te / mer salicheyt der zeelen der gueden gelouffyghen / mynsschen die hyr oem gearbeyt hobben// (Folio 1v) ende noch dagelix arbeydende syn ende arbeyden / sullen totten leystten eynde der werlt./ Al so by rade ende myt hulppen gueder mensschen / van Bylssen ende ouch buytten Bylssen, geystelicke/ ende ouch wertlicke in disser tyt ende joere vurs.,/ syn te Hasselt getoeghen bynnen der staet in / eyn jonffrouwen off susteren cloester van sente Frans-/ ciscus orden van der derder regulen, due ter tijt / ser vernompt duer alle landen goende hoen / guet erbaer gerucht van gueder famen, van / erlicker ende duchttelicker leven ser godvruchtich / ende vredelicke van leven. Dissen cloester ende / gueden kynderen, dit seggende ende hoen dat / te kennen gegeven hoen guede meynynge ende / begertte hons hertten van hoen, byddende ende/ ouch herttelicken dat begeren van hoen dy / aen syen ende myrcken wolden die ere Gotz / ende honnen opsaet meynynge ende guede be/gertte, so wy sy ser gerne hedden ende van hoen / begerende weren oem Gotz wylle ende oem die / duchtden ende guede wercken te mer te mennych-/ foldigen by hoen,
15 wolden doer tue geven ende / schycken oem binnen der staet Bylssen eyn / convent off closter begennen ende aen nyemen / wolden ter eren Gotz ende synte Fransciscus./ Al so hobben die susteren off closter van Hasselt / aengesyen die ere Gotz ende ouch den grotten / vlyt, mynne ende lieffde der genre die hyr-// (folio 2r) oem arbeyden, ende dit al ende ser begerden,/ende syn tot Bylssen koemen oem al doer eyn/ plaetssche te voersyen ende aen te nyemen ter eren / Gotz eyn besloetten closter al doer te macken./ Al so is hoen al doe bennen der staet Bylssen / gegont ende gegeven eyn plaetssche off stede/ eyn besloetten closter al doer te begennen / ende aen te heyffnen ter eren Gotz, Maria der moeder / ons heren enden den heyligen vrunt Gotz, synte / Fransciscus, ende disse erste plaetsse waes dat / begynen hoeff off dat alde convent bennen Bylssen,/ 19
ende dit geschiede al sus myt rade, orloeff off consent / her Joest Vastartz, pastor ter
selver tyt der begynen / off begynen hoeff vurs., ende suster Lysbeth vander / Vernenholt, due ter tyt meystersse opten selven / begynen hoeff vurs., ende ouch voert myt consent / alle der andere begynen die due leyffden ende ouch / woenden opten selven begynen hoeff vurs./ Item inden selven joer ons heren gebuert dusent / iiiic ende lxxii20, so dede Johan Lantmetter van / Bylssen, als eyn momber der begynen vanden / begynen hoeffve bennen Bylssen, die gyffte off / overgevynge vanden begynen hoeffne enden kyrcken / opten selven hoeffve vurs., den susteren van Hasselt / ende die dit convent myt aen noemen, oem al doer / eyn besloetten closter te macken in tegenwerdicheit / des erbaren mans her Wyllem Houtbecker21, due ter / tyt pastoer der kyrcken ende staet van Bylssen,// (folio 2v) her Peter van Tatterbeick22, due ter tyt pastor der / kyrcken ende perochien van Wylne23 by Bylssen, ende / hyr woeren ouch by ende aen die erwerdige paters, / bruder Hermaen van Gulyck, gardiaen24 due ter / tyt des closters off convens van observancien gelegen / buytten Tricht, geheytten Aenden Berch Lychttenborch,/ ende her Anthonyss 25, pater 19
In de kantlijn rechts is in een ander handschrift bijgeschreven “ Antiqua prima[...] fororum in Begin[...] De datering “dusent iiiic ende lxxii” is met rode inkt onderstreept. 21 Pastoor in Bilzen van 1472-1522. 22 “Peter van Tatterbeick” is met rode inkt onderstreept. 23 Waltwilder 24 “bruder Hermaen van Gulyck, gardiaen” is met rode inkt onderstreept. 25 “her Anthonyss” is met rode inkt onderstreept. 20
16 der erbarre susteren van / Brede ende her Joest Ongewasschen26 ende ouch ander / guede erbare werltlicke mannen, myt naemen / Woutter Ongewasschen, Johannes Kerss,Wyllem / Doems, Johannes Schoeffs ende noch voele ander / erbarre mannen, ende Wyllem van Hare als scryffver / der saecken. Item disse gyffte off dit overgeven / van disser kyrcken off begynnen hoeffne vurs./ hobben ontfangen in orber ende name van convent / der susteren van Hasselt, due erwerdighe prister / ende vader her Johan Waegenmecker, pater der / selver susteren van Hasselt vurs.27 myt twe discreyt / susteren des selven convens van Hasselt. Ende / dit waert al sus vrolicken volbracht ende / geschiende myt loeff sanck “Te Deum Laudamus”28/ ende ter stont hyr noe int selve joer vurs. waert / disse plaetzse aen genoemen ende betymmert tot eyn / besloetten closter op kost des29 closters van Hasselt vurs./ In den selven joer vurs. dusent iiiic ende lxxii / opten xxv dach der mant september30, so / waert erstwerff gegont ende gegeven ter eren Gotz / die erste previlegien van den ser edelen ende hoge // (folio 3r) geboeren heer ende vorst her Lodewych van Borbon,/ buscop van Ludick31, verlenende ende gevende vol-/ koemen vryheyt die plaetzse te besytten ende / te halden in eren ende in manyeren, al so dat / behorlicken is te halden in besloetten cloesters / noe der wyssen formen ordinancien van leven / ende regement des closters off convent van / Hasselt vurs. myt mer ander gracien ende / previlegyen als die selve bulle off privilegie / in halt ende begript./
Item inden joer ons lieffs heren gebuert int / ander joer hyr noe neyst volgende, als men/ screyff dusent iiiic ende lxxiii, op Aller Zeelen / dach32, so synt uytgesant uytten closter off convent / van Hasselt sommyge susteren, myt naemen suster / Alet Mompylers, als eyn moder te syn dis nuwen / huyss off convens vurs., myt vyff ander susteren,/ ouch uytten selven closter van Hasselt, dysse / nuwe plaetzse aen te vangen ende te bewoenen, / ende dat closter ende closterleven te begynnen ende / te stychtten. Ende 26
“her Joest Ongewasschen” is met rode inkt onderstreept. “her Johan Waegenmecker, pater der selver susteren van Hasselt vurs.” is met rode inkt onderstreept. 28 “sanck „Te Deum Laudamus‟” is met rode inkt onderstreept. 29 “des” in rode inkt aangebracht als verbetering 30 De eerste twee regels van deze nieuwe alinea zijn met rode inkt onderstreept. 31 “Lodewych van Borbon, buscop van Ludick” is met rode inkt onderstreept. 32 De eerste drie regels van deze nieuwe alinea, tot “dach” zijn met rode inkt onderstreept. 27
17 myt dissen susteren vurs., so / is in geleyt ende ontfanghen totter orden van synte / Fransciscus, eyn alde persoen, die sy doer opten / selven begynen hoff vurs. vonden ende meystersse / vande selven hoeffne vurs., myt naemen suster / Lysbeth vanden Vernenhout33, ende heyft dat / joeck der orden mytten anderen aen genoemen ende / ontfangen, ende is die erste geweyst die sych / al doer totter orden ende heylige armode gekert ende gegeven heet34.// (folio 3v) Ende sy waes die erste van wertlicken persoenen / die dit closter erst aenhoeff off begaen, al so dat / sy allet dat sy hadde van erffguede ende gereyden / gelde tot dissen closter gaeff ende waes eyn erste / fonderester dis selven sclosters off convens vurs./ ende sy leyffde seynt mennyghen armen droeffnen / dach in dit convent off closter vurs. overmytz / ser voele ongelucks, schade, ranspoet, yamer / ende ongeval dee dissen closter off convent, noe / seynt ter tyt dat begonnen waes over quam / dat ser groet waes ende ombegriplicken te / gelouffnen ende disse suster Lysbeth vurs. starff / joer ons heren gebuert m iiiic ende xcvi35 / op synte Cornelius avent.
Item doer noe in ser kortten tyden, in dat ander joer / doer noe, alst aen gehaeffnen waes ende begonnen,/ te wetten int joer van lxxiiii36, so kreich dit / closterken off convent vurs. dat erste ranspoet, schade,/ yamer ende groet ongevael, als des saterdachs / snachttes noe Ons Lieffs Heren Hemelwartzdachs, / so wasset alle die nacht ser groet ongestuyr / weder van donre, van blyxyen, ende doer myt / so quam al so groetten regen ende hemel borst van / onversyenlicken grotten ende ongestuyr watter ser hast / ende onversyenlicken beynnen der staet Bylssen, al so / dat nyet alleyne die vruchtten der erden en ver-/ dorffven, noch te schanden en gyngen, mer ouch / ontworttelden voele bomen ende vloetten ewech / ende voele huyssen bennen Bylssen worden verdorffnen // (folio 4r) ende drieffven nyeder ende vloetten ewech, ende die / muyren, thoenen off wanden vanden nuwen closter / dreyffven ouch ewech. Der jamer ende anxste waes / al so groet ende ververlich, alle dat closter waes / vol watters ende die storm des watters waes al /
33
“Lysbeth vanden Vernenhout” is met rode inkt onderstreept. “ende gegeven heet” is met rode inkt onderstreept en staat op het einde van de regel, tegen de rechterkantlijn aan. 35 “m iiiic ende xcvi” is met rode inkt onderstreept. 36 “int joer van lxxiiii” is met rode inkt onderstreept. 34
18 so groet end gruwelicke dat sy alle meynden ende / anxst leden, dat sy alle verdroncken solden hobben./ Die erde, die beyffde vanden grotten storme des watters,/ die wanden vanden huyssen schorden aff vanden huyssen / ende vloetten ewech, ende alle dat guet dat beneden / inden huyssen, gelicke der erden waes, dat verdarff / ende vloet ewech, ende alle hoer provande ende pervysie / die sy hadden, die verdarff ende waert te schanden / ende vloet ewech, al so nauwe dat sy nyet eynen / montvoel broetz en behielden, den sy getten hedden / daen dat hoen opten dach, oem Gotz wylle, van / den gueden luyden gegeven waert, ende hoen beysten / ende alle ander guet verdarff, al so dat sy te moel / ser groetten verderfflicken schaden hadden. Mer / dat boven alle schade dat meyste te beclagen waes:/ in der selver nacht, so verdroncken twe alde begynen / vanden ghenen die sy doer erstwerff op vonden,/ ende vloetten ewech, nyemant en mocht, noch en / konde hoen gehelppen, al so verververlicken groet / ende ser gruwelick waes dat watter, al so dat / die arme kynder saetten, ende ouch onder guede luyde / myt inder staet, in grotten sorghen ende in anxsten / hoens lyffs, van des avens omtrent x uyrren, / tot des smorgens iiii uyren. Al so waes dis / jamer ende schade ser groet opt erste joer den sy al doer hadden ende lyeden37.//
(folio 4v) Item int selve joer van lxxiiii38, doer noe al dit / groette jamer, schade ende ongenaes geschiet waes / als vurs. steyt, / op synte Claren dach der heyliger / jonffrouwen 39, so begaen dat erste sloet / dyss selven jonffrouwen off susteren closters bennen / der staet Bylssen, ende die erste suster van wertlicken / persoenen waes geheytten Odilia Vroymans,/ ende suster Lysbeth Rozensnyders, die erstwerff / dat sloet ontfyngen ende professy deden opten be-/ghynen hoeff vurs. Doer sy nu erstwerff / begonnen hadden, wyllighe erste beloeffde off / professie der selver personen vurs., noe inhalt / honre previlegien genoemen, ende erlicke ondfangen / heyft, hoen pater, terre tyt eyn wertlicke prister, / myt naemen genompt off geheytten meyster/ Nycolaus Peters van Catz, doen ter tyt pater / ende bycht vader der selver susteren vurs./
37
“doer hadden ende lyeden” is met rode inkt onderstreept en staat op het einde van de regel, tegen de rechterkantlijn aan. 38 “item int selve joer van lxxiiii” is met rode inkt onderstreept. 39 “op synte Claren dach der heyliger jonffrouwen” is met rode inkt onderstreept.
19 Item doer noe int ander joer, int joer van lxxv40,/ so hobben die guede erbaer kynder ende mechtden / aen gesyen ende ghemyrckt, ende ouch ander luyde, / hoen guede vrunde, die onbequemheyt der / plaetsschen ende steden, doer sy nu op den / gehaeffnen ende begonnen hadden, dat eyn ser / onbequame stede waes vuer religiose mynsschen, / ende sunderlyngen vuer geystelicke gesloetten luyden: / ser lege off nyeder ende rumotyck ende watterach-/tich, ende ouch te noe by der beycken off watter, / doer sy so grotten last ende schaden by gehaet hadden, / ende doer vuer mer anxst solden hobben in / tuekomenden tyden. Ende hobben versocht ende // (folio 5r) ende41 ouch doen versuecken aen mynen here van / Ludyck, her Lodewych van Borbon vurs.,42 myt honnen / gueden vrunden, orloeff, consent disse plaetzse off begynnen hoeff vurs. te laetten, te ruymen, ende doer aff te scheyden oem der vurs. noetsaecken wylle, / ende eyn ander aen te verden off te sloen, ser / noe hyr by gelegen, baet bequamer in aller / gestalt vuer gesloetten susteren./ Item int selve joer vurs. van lxxvi43, so heyft / die buscop Lodewich vurs. synen laurellyer, / myt namen her Herman van Elderen, ende noch / anderen heren gesant tot Bylssen ende tot dissen / closter off convent vurs., oem die plaetzsch off / dat convent te oversyen ende te visentieren, / ende eyn ondersoecke te doen van dat ghene / dat synre werdicheyt aen bracht waes ende gebeden van den susteren vurs., als van der / onbequemheyt der plaetzschen, dat wyllich / due die heren ende voele ander guede mannen / selver al so gesyen ende aen gemyrckt hobben, / ende den buscop vurs. dat al so aenbracht ende / te kennen gegeven, due heyft hoem die / guede buscop Lodewich vurs. ontfarmpt over / disse guede kynderen, ende heyft due anderwerff / gegont ende georloeft, myt eynre nuwer bullen / off previlegien, die selve plaetzsche te veranderen, / te ruymen ende den susteren doer aff te scheyden / ende honnen tymmer aff te brecken, ende te trecken / op eyn ander plaetzsche doer by geleghen,// (folio 5v)44 waet hoeger ende druger ende ouch bequamer./ Ende dat waes eyn huyss ende hoeff doer by / geleghen, dat te heytten plach Valkenborch,45/ ende dat erffne off hasstaet 40
“doer noe int ander joer, int joer van lxxv” is met rode inkt onderstreept. sic 42 “Lodewych van Borbon vurs.” is met rode inkt onderstreept. 43 “int selve joer vurs. van lxxvi” is met rode inkt onderstreept. 44 In de linkerkantlijn is met een ander handschrift de tekst “[t]ransferuntur [a]d alium locum cum [conditione] ab epom ad? ut priori renuncient. De eerste letters van elke regel zijn onleesbaar geworden. 41
20 golden sy aen eyn / vrouwe, geheytten Lyff Cranen, ende op dit / vurs. guet, geheytten Valkenborch, so gaeff hy / hoen orloeff te trecken, ende al doer op hoen / woen staet te kyessen, ende hoen closter doer / op te tymmeren, ende den name van dyssen / guede vurs., Valkenborch, verwandelde der / busscop in syne bryeffne off previlegie, dat / men die platzsche ende closter voert aen / solde heytten “tot Onsser Liever Vrouwen ten Ingelen”46. In wylliger nuwer previlegyen hy den / selven susteren vurs. georloft ende consentiert heyft / te gebruycken, alle die andere gyftten off / previlegien, die in die erste bulle gegeven / ende georloft waes, behalffven off uytgenoemen / alleyn, dat sy daen dat begynen hoeff vurs., / doer sy noch op woenden, vertien solden off / over geven, dat wylliche sy due guedertyrlicken / gedoen hobben, ende synt doer aff gescheyden / ende gekoemen op disse plaetzsche off stede, doer sy nu ter tyt noch op woenende syn./ Item inden joer van lxxvii, opten ersten dach / van aprylle47, so lachtten erstwerff aeff die / susteren vurs. hoen huysynge ende tymmeryng, / ende vordense over op die ander plaetzsche,/ doer sy noemols yemerlicken op verbrande.// (folio 6r) Item int joer ons heren gebuert van lxxvii48,/ so naemen die selve susteren vurs. in / erffve ende in erff pacht aen her Wyllem / Holtbecker, pastor der parochien kyrcken der / staet Bylssen, eyn erffve off stucke lans, dat49/ gelegen waes hart by ende aller naeste / langest hoen closter ende nuwe convent, dat / sy nu gegolden hadden, ende doer op dachtten / te koemen mytter wonyngen vanden begynen / hoeffve als vurs. steyt, ende dit erffve off / stucke lans vurs. waes geheytten “dye / Kyrweyde”, ende sy nament erfflicke ende ommer / me alle joer vuer xxx vaet roggen, ende doer tue alle hoen erffguet dat sy hadden doer / vuer veronderpant. /
Item inden selven joer van lxxvii des viiiden / dachs, inden oust mont, des gonsdach vuer / synte Lauerens dach50, so lietten die susteren / erstwerff dat begynen hoeff, ende schieden / doer aff, ende quamen ende gyngen due erstwerff / over op die nuwe plaetz,
45
“Valkenborch” is, elke keer het woord voorkomt op de pagina, met rode inkt onderstreept. “tot Onser Liever Vrouwen ten Ingelen” is met rode inkt onderstreept. 47 “inden joer van lxxvii opten ersten dach van aprylle” is met rode inkt onderstreept. 48 “Item int joer ons heren gebuert van lxxvii” is met rode inkt onderstreept. 49 “dat” is met rode inkt bijgevoegd. 50 “Item inden selven( ... )synte Lauerens dach” is met rode inkt onderstreept. 46
21 geheytten “tot Onsser Liever Vrouwen ten Ingelen”51, doer hoen over-/ leyde broder Walraven van Gangelt, ende syn / mytbroder, myt processien ende grotter devocien, / mytten pastoer vurs. vanden kyrcken, ende voele / ander gueder pristeren ende erbar luyden, van vrouwen / ende mannen, ser devottelicke, ende in den wege / seyngende der pristeren vurs. ende die clercken den / psalme “In exitu Israël de Egypto”.52/ Ende al sus myt grotter vrolicheit is disse processie / ende over ganck geschiet van geistelicke ende ouch / wertlicke luyden53.// (folio 6v) Item inden joer ons heren doer due sy over / gesaet woeren, due men screyff lxxix,/ due golden ende kregen die susteren vurs./ den schoenen bongart, den sy noch hobben, / achtter aen hoen closter, doer der wyer off / watter graeff oem geyt, ende die louppende / ryvyr off beick doer loupt, doer hoen/ plaetzse off closter ser myt gebettert waert, / ende den convent off sussteren ser genuchlicken / ende profytlicken is dat groet gemaecke off / wylle vanden watter ende dissen bongart, / golden sy den die duytssche heren off / Byssen heren van Tricht./ Item doer noe int ander joer, due men / scryff lxxx, op synte Barnabas dach / apoestel, te wetten den xiten dach in junio54,/ so waert die kyrckhoeff erst gewyt bennen den sloet off convent te Bylssen.
Al sus hobben due die guede kynder ende / erbaer mechtden bliffven sytten, in groetter / rusten ende in ser erlicken ende vredelicken leven / myt honnen gueden erbaren pater, den sy / erstwerff van aen begynne gehaet hadden, / des name dat waes meyster Nycolaus / Peters van Catz uyt Zeslant55, ende dienden/ Got herttelicken ende ser vuyrich, ende hadden / eynen te moel ser gueden naeme ende gerucht// (folio 7r) van gueden ende ser heiligen ende vredelicken / leven, over alle landen, ende in allen / steden ende dorppen wyst men te seggen / van dat guede gottelicke ende ser vredelicke / leven der gueder susteren van Bylssen, al so dat hoen guede fame ende gerucht lieppe ende /quam overal, onder alle guede mynsschen, / dat sy hoen kynder doer in stelden ende / satten oem Got te dienen. Al so dit closter / off convent ser tue naem ende voert 51
“tot Onser Liever Vrouwen ten Ingelen” is met rode inkt onderstreept. “psalme „in exitu Israël de Egypto” is met rode inkt onderstreept. 53 “wertlicken luyden” is met rode inkt onderstreept en staat tegen de rechterkantlijn geschreven. 54 “scryff lxxx ... in junio” is met rode inkt onderstreept. 55 sic 52
22 gynge / in geystelicken ende gotlicken dyngen, ende ouch / in tyttelicken ende in wertlicken dyngen, al / so dat sy ser buweden ende tymmerden, ende / schoen ende ser gemecklicke closter doer in ser / kortten tyden hadden, ende saetten ser waele, / gemecklicke ende ser vredelicken, ende en / dachtten noch en meynden anders nyet, / daen eyn erbaer closter doer te tymmeren, / ende gueder luyden kynder doer by eyn te / krigen ende Got van den hemel nacht ende / dach te dyenen, ende al so te doen ende te / leven, al so dat gottelick were ende men in / gueden closteren schuldich is ende schuldich were te leven ter eren Gotz./ Och arme, ay lassy, nyet lange tytz, so en / hobben disse guede ende erbaer mechtden van / Bylssen in disser rusten noch vreden nyet moeghen / blyffven. Mer Got heet sy gerurt ende gevisytert / myt drucke, lyden, schade, ranspoet, yamer, ongeval,// (folio 7v) groet verderffenysse, gelicke men list inder bibelen / dat hy den verduldigen maen Job dede, want / in cleyne tyt van joeren dat sy al vredich / soetten omtrent vyff joer off luttel me.
Inden joer ons lieffs heren gebuert, due men / screyff M iiiic lxxxii, opten xxxten dach / van oust mont, op synte Felicis ende Audactus / dach marteler, op eynen vridach 56, so begaen / erstwerff ende geschiede dat groette jamer buytten / der staet Luydick, des sich Got herbarmen wylle, due waert vermort ende yemerlicken doet / geslaegen, dat edel bloet ende hoege geboeren hee here Lodewych van Borboen, buscop tot / Ludick 57, ende noch voele andre heren ende guede / mannen met hoem. Ende ser groet jamer ende / lyden quam den landen ende steden hyr van,/ ende dit dede58 eyn ser fel ende evelmodich rydder, / geheytten myt naemen Wyllem vander Merck / off van Arenberch off heer Wyllem mitten barde59,/ ende dit waes eyn ser fel ende quaet mynssche van / leven: eyn doetsloeger, eyn brecker, ende [ouspylic]/ wonende in den lande van Ludicke. Om disser / boesheit wylle ende ouch noch ander stucken, so /lyet der buscop syn geselscap, ende hyltten uyt synen / hoeffve, ende due waert hy syn vyant ende toch in / Vranckrijck, ende halde ende versamende myt hoem / ser voele bosser ende quaden mynsschen, ende quam / doer myt vuer Ludick, ende wolde doer in myt / macht, ende die guede buscop bereyde syn volck / van wappen, ende hy reyt vuer uytter staet, hart / 56
“Inden joer ... op eynen vridach” is met rode inkt onderstreept. “here Lodewych van Borboen, buscop tot Ludick” is met rode inkt onderstreept. 58 Oospronkelijk stond hier „des‟ ; de „s‟ is doorstreept en door „de‟ vervangen. 59 “Wyllem vander ....mytten barde” is met rode inkt onderstreept. 57
23 by die muyren, ende syn volck solde hoem noe / volgen. Ende doer en tusschen quam disse fel// (fol. 8r) ende ovelmodich maen, her Wijllem vurs., op hoem / ryden, ende vermorden ende slogenten alte ser ya-/ merlicken doet, ende mytten selven tue geyacht, / ende myt hulppen der verredt, die hee inder staet / hadde, so quam hee in die staet, ende waen sy ende / dede doer groetten hoemoet ende schaden in / over geystelicke ende wertlicke, ende al sus begaen / dat drucke ende lyden erstwerff doer dat guede / lant van Ludick ende Loen, ende noch voele ander / landen ende steden noemols myt verdorffven / worden. Item due terstont, so syn die luytger / onbesonnen geweyst, die eyne van bosheyden,/ die ander van vreyssen hons lyffs, ende hobben dissen / tyrant ende bossen mynssche tot eyner momber / des lans gekoeren, ende gehuldet tot eynen gewel-/digen here over alle die landen van Luytgen ende van / Loen, behalven off uyt genoemen, die guede / staet ende erbaer burger van Synte Truden, die / versmoden dissen bossen mynssche, ende en woldens / nyet hulden noch in loetten, doer hoen ouch noe-/mols lydens ende drucks genoch aff quam./ Terstont hyr noe, so waert al quaet couppe / duer alle die landen van Luydicke ende van Loen,/ ende Hasselt gynck terst onder, ende waert gewonnen / ende yemerlicken spoliert, ende die landen al omme, / ende die burgers voele gevangen, doet geslagen, / die kyrcken onwyt, gevyolert, verbrant, dat / heilige sacrement yamerlicken ontert, die heilige / vatten ende ander heylige orlamenten reliquyen / al genoemen, die luden inder keyrcken doet geslagen,/ die prister gevangen gelick ander huysluyde, en / leyfde in dissen orloge, al so onerlicken heyden,/ joden, farazynen, soldens hoen gescampt hobben / te doen dat die kersten deden60.//
(folio 8v) Allet in dissen yamerlicken ende bedrucktden tyde, / ende dat dat voel bloet ende had, Lodewych van Borbon / doet waes, ende die heilige kercke ende dat styft off busdoem sonder here off buscop stonde, so / vergaderden sych die wyssen ende beyste vander / kercken synte Lambrechs te Luytgen, ende ordinerden / ende koeren eynen buscop der kyrcken ende here der/ landen, ende dat waes die ser edel ende wael / geboeren here, here Johan van Horn61, des alden / greyffven Jacobs soen62, doe eyn observant waert, / 60 61
“te doen dat die kersten deden” is met rode inkt onderstreept en is tegen de rechterkantlijn geschreven. “here Johan van Horn” is met rode inkt onderstreept.
24 due syn lieffve huysvrouwe doet waes, ende die greffve Jacop vurs., der stychtty dat / observanten closter buytten Wert ende doer / in so toch hy selver die cappe aen, ende waert eyn mynrebroder vander observancien./ Als disse guede maen ende edel here buscop Johan / van Horne nu here ende buscop gekoeren waes / vanden gueden ende wyssen der kercken vurs., so / woeren doer ouch eyns deyls quaden te Luydick / ende ouch inder kercken te synte Lambrecht, ende / die koeren ende ordinerden eynen gueden jongen / maen buscop, dis fellen ende quaden her Wyllems / vurs. synen soen, myt naemen Johan vander Merck63./ Al so dat disse fel ende quade mynssche, due aller / meyste synen arbeyt ende vlyt doer tue dede, die / staet van Luytgen in hylt, ende myt synen volcke / besaet, ende ouch alle ander stede ende veystyngen in / kreich ende in naem ende besaet myt synen luyden, / die hee in gekrigen konde, ende al so dissen gueder / here buscop Johan Van Horne uytten lande te// (folio 9r) halden ende te dryffven, op dat hee synen soen / te baet in den busdelicken stoele hedde mogen / behalden. Al so dat groet yamer van orloch / op stonde teghen disse twe partien: die Hornsse / ende die Arenberchsse, ende al so dat sy den edelen / here ende buscop Johan van Horne ser voele spytz / ende schaden deden, ende die guede landen, steden,/ dorppen ser verderffden ende te schanden maecken./ Al so mytten kortsten, so kregen die Luytger,/ dat woeren die Arenberger, ende des fellen her Wyllems volck, ouch dat guede ende erbarz stetgen / Bylssen in, ende worden den burgeren te mechtich, / ende besaetten dat myt honnen boeffven off volcke,/ ende dit bevyel den wyssen van Bylssen ser qualicke,/ ende toeghen eyns deyls doer oem uytter staet / heymelicke ewech, ende en wolden teghen honnen / gerechttighen lanthere nyet doen noch orlogen. Al sus deden die boeffven bennen Bylssen ser /voele quats uytter staet Bylssen opten gueden here ende buscop vurs., ende op syn volcke, ende sunderlynge op die guede staet van Tricht. Al so dat dit / den buscop vurseide ser spytty, ende de staet van Tricht / ser verdroet, ende worden ser thornych op dat / guede stetgen van Bylssen, oem des grotten quatz / wyllen ende schaden den hoen geschiede ende ouch / 62 63
“Jacobs soen” is met rode inkt onderstreept. “Johanvander Merck” is met rode inkt onderstreept.
25 gedoen wart vanden Arenberchs boeffven, die / bennen Bylssen lagen, ende die staet van Bylssen / dat gestaeden ende lietten. Al so geschieden / ende dat nyet affen stelden noch en kerden.//
(folio 9v) Inden joer ons lieffe heren gebuert, due / men screyff M iiiic ende lxxxiii, den ersten / vridach noe xiii dach, so worden die van / Tircht tornych oem disse sacken ende puntten wylle / die vurs. stoen, ende myt rade ende hulppen des / buscops, ende ouch myt hulppen ende bystant der/ Brabender, die hoen ser voele volcke van wappen /sanden, so toeghen sy vuer dit guede stetgen / Bylssen, ende belachttent ende bestormpdent ser / fellicken myt grotten geschutte, van donrerbussen,/ pylen ende des gelicken, ende sunderlyngen64 achtter / dat closter off convent vors., al so dat dye / guede kynder ende erbar mechtden due in ser / groetter sorgen, drucke, lyden, anxst, ende ser / banycheyden van hertten waeren van den / mennychfoldighen geruchte, kritten, huylen,/ scyetten ende stormen, mer Got, verlossy noch, / op disse tyt dat die staet nyet gewonnen en / wart ende dat sy op broecken ende ewech toeghen.
Item doer noe inden selven joer van lxxxiii, / opten ixden dach van sporkylle, op / den groetten65 vastavent off sondach, geheitten / groet66 Vastavent, so waert dat guede / stetgen van Bylssen anderwerff belacht vanden / Borgonsschen here, mytten buscop ende beyde / syn bruder greffve Jacop van Horne ende syn / ander jonxste broder Frederich van Montegyss,/ ende ouch myt die van Tricht die Bylssen ser// (folio 10r) hart woeren ende haetden, al so vurs. steyt./ Ende al sus waes dit stetgen67 Bylssen ser hart / ende sworlicken belacht myt groetter macht / van Luyden, ende ser scarppelicken alle daghe / belouppen ende sworlicken bestormt, ende doer / in gestoetten myt groetten bussen ende ser / mennychfoldighen pylen, al so dat dit / nu nyemant te seggen en is, noch wael / te begrippen in so wael groetter sorghen, / anxst, drucke ende lyden, dat due ever eyns / woeren disse guede reyne hertten die jonffken / off susteren van Bylssen int besloetten closter./
64
In het manuscript staat „sunderlynden‟ „cleynen‟ is doorstreept en „groetten‟ erboven geschreven. 66 „pappen‟ is doorstreept en groet erboven geschreven. 67 In het manuscript staat „stegen‟. 65
26 Och arme, och arme, ay lassy, o we, nyet / lange tyt en duyrde dit belech, nyet / dan viii dage lanck, te wetten opten groetten vast-/avent off den ersten sondach inder vasten, so quamen sy weder oem vuer die staet myt / grotter macht ende eysselicken gerucht, ende belippen / due die staet aen allen syden, ende stormptden / al so sterck ende al so ser ende ouch al so lange,/ dat sy des van bennen nyet langer en konden / gekeren noch geweren, ende quamen al so in myt / grotter macht ende gewalt, ende wonnen die staet / ende die mannen myt grotten houppen doet/ geslagen, ende ouch vrouwen ende jonge kynder bleyffven doet. Doer waes so grotten jamer,/ druck ende lyden, dat et ongeloufflicken solde / luyden, my al hyr te scryffven, doer en waes egheyn maen inder staet, hee en waert doet // (folio 10v) geslagen off gevangen. Der jamer waes alte / ser groet doe doer geschiede, doer loegen / tusschen xiii ende xiiiic maen tot eynen moele / te begraffven, due die staet al te gronde kal / aff verbrant waes. Och hyr mach men nu68/ wael69 myrcken, verstoen ende ouch bekennen, den / grotten anxst, rouwe, sorge, lyden, drucke / ende jamer, den due hadden ende lyden mosten/ die guede kynder ende die reyne besloetten / hertten in dissen convent off besloetten closter:/ inden besloet ende onder die reyne hertten wartter / vyff doet geslagen. Allet dat in den closter waes, / des worden sy al so deger off gehele quyt al / so dat sy nyet myt allen en behielden, nauwelick / genoch leet men hoen die selve cleyder die sy / oem off aen hadden: eynen mantel behielden / sy onder hoen allen. Men stacke dat vuyr in /allen eynden aen vander staet, ende ouch inden / closter, al so dat alle die gansse staet, mytten / convent off closter, dat stondt al hele in eynen / vuyr ende heytter vlammen, so dat sych die / reyne hertten ende guede kynder nyet langer / bennen honnen sloet en konden noch en / mochtten onthalden vander hydde des vuyrs./ Ende al so, myt grotter noet, jamer ende drufheit, / mosten sy goen uytter sloet, onder die bosse / mynsschen, als lemmercken onder die wolffven, / ende der gueder kynder waes due op die tyt / xxxiii, ende vyff ander die nyet professit en woren./ Och och, in waet mennyghen doet ende anxst / van dode ende doetz noeden die guede kynder// (folio 11r) due waeren ende wij decke ende mennych werff / sy eyns deyls van hoen den doet due wael / begerden, want die doer in der staet geboeren / waeren, saghen honre alder 68 69
„men‟ is met rode inkt bijgevoegd. In het manuscript staat „wael‟ twee keer geschreven.
27 huyssen kal verbrant,/ hoen moder louppen als dolle wyffver buytten / synnen, hoen vader, bruder ende vrunden doer / inder stratten yemerlicken doet liggen, vermort / duer stecken ya dat ter doe eyns deyls / by noe mosten treden over die dode lichamen / ende over hoen vader, bruder ende vrunden. Och / disse jamer, druck ende lyden is boven motten / onsprecklicke groet geweyst, ende al so mostten / sy uyt honnen sloetcloster ende staet scheyden / myt grotter bytterheyt, druffheit ende scamptte./ Ende al so quamen sy myt grotter noet ende / anxsten uytter staet, ende uytten quaden ende ser/ onreynen boeffven, al so dat nye suster / achtter en bleyff, mer myt grotter sorgen, so / qumen sy Tricht in par ende par, hart anden / avent, al so drufflicken dat alle guede / lude Tricht die sy in sagen koemen, jonck / ende alt, doer oem scryen ende weynen mosten,/ die van gueden korstten blode waeren./ Ende des anderen dachs, des smorgens, so gyngen disse arme kynder opter Mechtden/dryss in by die guede susteren, die sy ser mynnelicken ontfingen, ende doer bleven sy omtrent x weycken tyts, eyns deyls,// (folio 11v) ende voert alle ander guede luyden, geystelicke ende / ouch wertlicke, die deilden hoen die elmossen,/ ende beweyssen hoen die mynne. Item doer noe, /so quamen hoen overste, hoen visiterres,/ die broder der observantten aen den berch Lichtenborch,/ ende die deylden sy ende verscheden sy due /ewech die eyn vanden anderen, gelick die / apostolen verscheyden ende gedeylt worden ende / versant duer alle die werlt. Al sus, so worden / nu die erbaryge ende guede kinder ouch nu / gedeylt ende vaneyn gescheyden, ende gesant / al omme ende omme, in vyff off in vi closteren,/ die sy oem Gotz wylle aen noemen ende / hylden. Och arme, och leyder, due quam / ende wyess den gueden kynderen due eyn / nuwe rouwe ende eyn bytter lyden, dat / sy van mallicke anderen goen ende scheiden / mosten, die mallicke anderen trouwen ende / mynne geloeft hadden. Och och den rouwe,/ den drucke, dat grotte jamer ende meysbaer,/ den die guede kynder dreffven ende martelden,/ due sy scheyden mosten ende mallicke anderen /te Gode bevoelen, dat waes jemerlicken / aen te syen ende drufflicken te hoeren./ Item die moder van dissen kynderen, die / dat closter begonnen ende aen gehoeffnen hadde,/ die toch wederoem tot Hasselt in hoer / convent mytten anderen die doer uyt myt hoer / koemen waeren70.//
70
“koemen waeren” is met rode inkt onderstreept en tegen de rechterkantlijn aangeschreven.
28 (folio 12r) Al sus, so synt disse guede kynder ende erbaryge / mechtden verscheyden ende gedeylt, ende versant / an anderen gueden cloesteren, die sych hoens / groeten jamers, drucks ende lydens herbarmpt / hobben, ende hobben hoen die mynne beweyssen, / ende hobben ter ellick waet in genoemen ende / aen geslaghen ende gehalden ende by hoen / in gelatten, ende myt medelyden vertroest./ Inden ersten, te wetten dat cloester van / Hasselt, doer gynck die erste moder weder / oem in myt hoeren susteren die sy myt / hoer doer uyt bracht hadde, due sy dat / closter tot Bylssen erst aen hoeffve ende begaen,/ ende ouch noch myt hoer eyns deyls vanden / gueden kynderen die sy ontfangen hadde / ende aengenoemen due sy erst begaen./ Dat closter te Tricht opter mechtden driess,/ doer bleffven dry van dissen gueder kynderen./ Dat cloester te Tongeren van synte Franciscus / orden, dye noemen ter iiii van dissen kynderen./ Dat cloester tot Brede ontfyncker vii van / dissen gueden mechtden. Dat closter tot / Boxstel inden pele ontfyngenter dry susteren./ Dat closter tot Lyre ontfyngenter vi / van dissen gueden mechtden. Ende al sus, so synt / sy verspreyt ende gedeylt, ende myt groetten drucke / ende jamer vanden anderen gescheyden, ende myt / mennyghen heytten trane ende bytterheyt van / hertten, ende syn al sus gethogen ende gegangen / byder heyliger gehorsamheyt honre oversten,/ doer men hoen sacht ende gebode henen te goen.//
(folio 12v) In dissen selven tyde ende joere vurs. van lxxxiii,/ dat die guede staet van Bylssen ende dit convent / off closter vurs. al sus onder gegangen waes,/ verdroeffven, verbrant, berouft ende al vernylt,/ al so dat in alle der staet nyet al so voele / en bleyff stoen, daen alleyn die groette kyrck / ende die alde begynen kercke. Anders so wasset / al kael te gronde aff gebrant, al so vurs. is,/ ende disse guede mechtden vurs., al sus verstrouwet / ende verbistert in allen landen, so vurs. steyt,/ nyet lange tyd doer noe, in dat selve joer,/ omtrent synte Johannesmysse anden somer,/ so syn sommyge guede kynder vander selven / susteren vurs. weder oem op disse ellandige / verbrande plaetzse gekoemen ende gesant vander / moder vurs., die tot Hasselt lach, ende hobben / al doer die handen aen geslagen ende te werck / gestalt, ende die plaetzse vurs. begennen te suveren / ende schoen te macken, doer hoen closter op / gestanden hadde, ende dat vulennysse ende
29 grotte / onreynycheit aff te draghen vander doeder / mynsschen beynre, die doer op doet verslagen / woeren ende die honden dat vleyssche doer / aff getten, ende ander drecke ende onsuverheyt / vanden brande ende derre gelicken. Ende due / terstont doer noe, so golden sy weder oem / twe alde huyssen op dat lant, ende die deden / sy due doer voeren, ende op die plaetzse op / rychtten ende tymmeren myt groetten anxste //
(folio 13r)71 ende sware sorghen, ende myt grotter arbeyt, oem-/dat sy alle begerden myt groetter begertten, dat / sy alle te samen hedden moegen wederoem by /den anderen versamenen, die verstrouwet/ woeren, ende ser gerne by mallicke anderen hedden / moghen koemen. Al sus, so hobben sy den / groetten swoeren arbeyt op disse plaetzse gedoen,/ den dat bevoelen waes vander moder vurs., ende / die grotte sorge, last ende anxste al doer geleden,/ nyet alleyn vuer die boesse mynsschen ende quade / boeffven ende rutteren, der tlant vol waes, / ende op ende neder lieppen ende reden, ende dat / guede lant so yamerlicken vervylden ende / verderffden, dat et Got inden hemel ont-/ farmen mocht, dat drucke, lyden, schade, spyt / ende hoemoet, den die guede luyde lyden / mosten duer alle dat lant die nyet vast / in steden off in vestyngen beslotten en soetten./ Mer noch hadden disse guede kynder ende / erbaer mechtden vurs. noch eyn ander lyden / ende grotte sorge, die op disse platzse nu woeren / ende doer op begonden te tymmeren, ende dat / waes den anxst ende grotte sorge vuer die / honden die inder staet ende buytten der staet / ploegen te woenen, ende nu huyss noch broet-/ here en hadden die hoen tetten hedden gegeven / ende van honger die dode ende verslagen lychamen / getten hadden inder staet Bylssen ende nu al72 / omme lieppen ende rasden van honger, ende //
(folio 13v) Och arme, nu bedencket / waet die guede reyne hertten ende erbarighe / mechtden nu te lyden ende te sorghen hadden, / die disse plaetzsse erstwerff begreppen ende / schoen
71
In de rechterkantlijn staat in een ander handschrift in zwarte inkt geschreven: “magna ambitas fororum iterum [convenum]” 72 In het manuscript staat twee keer „al‟ geschreven.
30 maektden, ende dat closter anderwerff / doer erst aen hoeffven ende begonden te tymmeren. Och ghy guede jonffrouwen off susteren die / nu syn ende leven ende dit drucke, jamer, lyden/ lessen off hoeren lessen, wylt dit toch ten / hertten trecken ende over deyncken off / bekennen,/ so waet mynnen ende lieffden die guede susteren / gehaet hobben tot Gode ende / vyrren heyligen / patroen ende ser oetmodighen vader Fransciscus / ende ouch honnen lyeven/ myt susteren die buytten / verstrouwet woeren,oem die wederoem / by den anderen te / versamenen ende te krigen,/ ende myt eyne bornnende zeelen ende vuyrigen / hertten in eynre / mynnen ende lieffden by eyn / te samen myt mallicke anderen Got te dyenen / ende disse / erssame ende schoene plaetzse weder / oem te helppen ende te brengen ter eren Gotz,/ ende / eyn closter ende vergaderynge van gueden / ende geystelicke mynsschen doer op te leven. Syt doch doer van danckber Gode, ende / ouch den ghenen die dit wercke erst //
(folio 14r) gedoen ende begonnen hobben, ende byddet doch / Got almechtich vuer honre aller zeelen, dat / sy vuer honnen arbeyt ende grotte mynnen moetten / hobben dat loen inden hemel ende hoen zelen / ewyge blytscappe sonder eynde ende verganck./ Des gonne hoen allen Got almechtich. Amen./ Als disse guede kynder ender erbaryghe mechtden / vurs. al so disse plaetzssche gesuvert hadden ende / myt grotter arbeyt ende sware sorghen eyn luttel / doer op getymmert hadden ende die plaetzse eyn / luttel geschyckt ende gesoet hadden ende dat dacke /boven dat houft gekreghen, so is die erbarige / moder van Hasselt myt groetter begertten doer / noe in dat ander joer, due men screyff lxxxiiii / opten vyffden dach in die Sporckylle weder / oem van Hasselt uyt hoeren closter gekoemen / ende myt hoer bracht op disser plaetzschen die / selve kynder off susteren die sy by hoer tot / Hasselt gehaet hadde ende heyft due gescreyffven / ende ontboden in allen closteren ende steden vurs. / doer hoer anderen lieffve kynderen ende susteren in gesaet / ende gesant woeren.Al so vurs. steyt ende heet / sy due in kortten tyde alle te samen wederoem by / den anderen versament ende by eyn gekreghen / ende inden mont julius woeren sy alle te samen / by eyn vergadert. Al so dat nye egheyn achtter en bleyff van hoen allen, die uyt / woeren geweyst. Och waet vrouden, waet blyt/scappen waes due onder disse reyne hertten ende / guede mechtden due sy sych
31 erstwerff saeghen / ende wederoem by den anderen quamen die myt / groetten pynen rouwe ende druffheyt vanden anderen / gescheyden ende gedeylt woeren73./
(folio 14v) Al sus, so syn nu die guede ende erbaer susteren / vurs. by den anderen koemen myt grotter eren / ende blytscappen tot Bylssen op hoen plaetzsche / ende hoen closter wederoem aen gehaeffven / ende op gericht ende begennen te tymmeren ende / hoen sloet ende closter tue te macken ende Got / te dienen ende honnen orden te halden. Ende / saetten al sus op disser verdorffvenre platzschen / myt grotter sorgen ende anxsten, nacht ende dach / vuer die ruytter ende quade boeffven, derre / dat lant al vol waes ende den armen luyden / dat hoen naemen ende al sus beholppen sy hoen / myt grotten arbeyt honre handen, want sy woeren / alle hons guetz quyt, al so nauwe dat sy / nyet myt allen behalden en hadden ende loeffden / God ende woeren lydsam ende verduldich in hoenen / groetten drucke ende armode ende leyffden te / samen in grotten vreden ende eyndrechticheyt,/ al so dat tue behort gueden geystelicken kynderen / te doen ende te leven. Ende die guede bruders / die observanten buytten Tricht aen Lychttenborch,/ hoen overste ende visenteres, die trosten sy / somtyts dat beyste dat sy mochtten 74 ende konden./ Ende al sus saetten sy eyn luttel tytz by den anderen,/ ende hoptten ende meynden dat sy nu voertaen / vrede krigen ende vrede hobben solden inden / landen, want men meynde overal dat vrede / syn solde tusschen den gueden here buscop Johan / van Horne ende her Wyllem van Arenberch vurs./ Ende in dissen tyde, nyet lange hyr noe,/ inden joer ons heren, due men screyff lxxxv75,// (folio 15r) des xviii dachs in julio76, te wetten op synte / Servasius ende Protasius avent 77, due waert den / fellen ende ovelmodighen quaden mynssche, her / Wyllem van Arenberch off Mytten Barde vurs78.,/ te Tricht aenden pyroen, by den Vrythoeff, inder / stroetten syn houft aff geslagen, ende syn lichaem / waert te predicker bruderen in die kyrcke,
73
De laatste alinea staat tegen de rechterkantlijn aangeschreven. oorspronkelijk staat er “mocht”, aangevuld met “ten” in het rood. 75 “Servasius ende Protasius avent” is met rode inkt onderstreept. 76 “screyff lxxxv” is met rode inkt onderstreept. 77 “xviii dachs in julio te” is met rode inkt onderstreept. 78 Wyllem van Arenberch off mitten barde vurs. is met rode inkt onderstreept. 74
32 beynnen79 / inden choer vuer den hoeghen althoer. Ende dit / dede al sus doen des buscops jonxste broeder,/ Frederich van Horne, here tot Montegyss80 , ende / hee vyncken te Synte Truden buytten der staet / int velt, ende voerden te Tricht bennen, ende des / anderen dachs smorgens den halss aff, ende dit dede / hee myt cleynre eren. Want sy woeren due / al wael gesont beyde pertien vurs., ende aetten ende / droncken te samen, ende her Wyllem vurs. hylt / die Hornsse heren vuer syn vrunde, ende reyt myt / dissen her Frederich vurs. des smorgens uyt / spelen in gelouffven ende in guet betruwen, ende / als sy buytten der staet van Synte Truden woeren,/ so greppen her Fredericks knecht her Wyllem, sonder / yet te seggen, al sus in gelouffven, ende her Frederich / myt hoem al so snel mytter hast te Tricht, ende / des smorgens den81 hals aff, als vurs. steyt./ Doer aff den armen landen mere last, drucke,/ schade, lyden quam daen sy noch ye te voeren gehadt hadden, want dis her Willems vrunden,/ her Everart82,
syn broder, her
Robrecht83, ende voert alle / syn geslecht, naemen dis groetten ovelen ende / ser quaden moet dat die Hornssche heren// (folio 15v) al sus honnen broder ende ome in al susdanyge / gueden gelouffven bedroeghen hadden ende al so / schandelicken ter doet bracht hadden, ende word / due alle te samen des buscop vyanden,/ ende / kregen die staet van Luydick wederoem in / ende voele ander steden, sloette ende vestynghen / inden landen, ende deden due mer quaetz ende / jamers ende schaden daen sy te voeren ye / gedoen hadden, ende disse leyste orloch waes / quader ende duyrde langer daen der vorste / ye gedoen hadde, ende sy verderffden dat / arme lant ende die guede luyden mer daen / sy te voeren ye gedoen hadden. Sy en sparden / kercken noch cluyssen, noch geystlick noch [begeyn] 84./ Heet waert eyn alte ser quaden orloch over / alle disse landen aen beyde partien: sy leyffden / al so onerlicke ende deden al so voele quaetz,/ hedden die heyden ende Turken int lant geweyst,/ sy solden kuyme al so voele kyrcken gebrant / hobben ende Gotz huyssen geschant, als dit volck / an beyden syden dede. Hyroem scryffve / ich dit 79
In het manuscript is “beynnen” met één „n‟ geschreven, maar verbeterd door de auteur zelf door er een „n‟ boven te schrijven. 80 Montigny 81 halffen doorstreept 82 “her Everart” is met rode inkt onderstreept. 83 “Robrecht” is met rode inkt onderstreept. 84 De laatste letters van sommige zijn niet of slecht leesbaar door een grote vochtvlek in de plooi van het boek.
33 in dissen boecke: op dat alle guede / gelouvyge mynsschen nu te baet ende te mer / myrcken ende gevuelen moeghen, in waet / grotter noet, anxst, sorgen, drucke ende lyden / die guede reyne hertten ende erbaer mechtden / van Bylssen nu weder oem woeren, ende so / waet sy nu weder oem van nuwens te lyden / mosten hobben, want sy saetten mydden int / lant, mydden onder die vyanden, in groetter / noet, drucke ende lyden in eyn oppen staet,// (folio 16r)85 sonder eynyghen troest van mynslicker hulppen. Als sy yet vergadert ende gewonnen hadden, off / dat hoen die vrunden, off ander guede luyde, an elmossen yet gegeven hadden, doer sy aff / leven solden, ende hoen noettroft aeff nyemen,/ so quamen die ruytter ende die boeffven van / beyden pertien, die eyne huyde, die andere morgen,/ ende noemen den arme kynderen deckewyle / allet dat sy hadden, al so nauwe, dat sy nyet / en behylden daen groet armoede, drucke ende /bytter lyden, ende groette sorge ende anxste, soem-/ tytz honre eren ende joufferscappe. Mer die / suette here Got almechtich, dee sy des ewelicken / gebenedyt, doer van heet hij sy herlicken / behoet ende wael bewaert, ende doer aff so / syn die guede erbar mechtden ende reyne hertten / ser te loeffven ende ouch te pryssen, vuer Got / inden hemel ende vuer alle guede erbaer luyden,/ dat sy ouch selver al so edel, duchttelicken syn gewest86, ende / so erbaer van natuyren, dat sy sych in allen / tyden vuer ende noe buytten ende bennen, nye / syster, besloetten noch onbesloetten, ye fame / off quaet gerucht gehaet hedde, myt emant / off gestanden, doer sy nyet erlicken off got-/ licken stoen en solde. Och arme, al hobben / sy voel geleden ende alle hons guetz quyt / geworden, die here Got almechtich, die heft / hoen hoen ere ende guede fame ende gerucht / ser herlicken behoet ende bewaert, Got sy / des vander gueder kynder wegen ewelicken gebundijt,/ Amen87.//
(folio 16v)
Alsus, so synt disse guede erbaeryghe kinder ende / hoessche mechtden vast blyffven sytten, duycken / ende lyden, ende mennyghen grotten schaden, last,/ ranspoet ende verdriet ende sunderlynghen / mennyghen anxst, sorge ende lyden honre eren,/ want dat
85
In de rechterkantlijn is met zwarte inkt, in een andere hand, “[Castutar] et vita exempla fororum” geschreven. “syn gewest” is door dezelfde hand in de rechterkantlijn met een pijl toegevoegd. 87 “Amen” is met rode inkt onderstreept en tegen de rechterkantlijn geschreven. 86
34 lant al voel boeffven bleyff, ende / die quade orloch egheyn eynde en naem. / Al so ten leysten, ende dat der tyt te lange / duyrde ende disse guede mechtden ende erbaer / kynder vurs. al sus in grotter sorgen ende anxsten / soetten, dach ende nacht, ende dat gelouppe / vanden boeffven ser groet waes, ende op ende / nyeder lieppen, ende allet dat quaet deden,/ dat sy deyncken dorftten, ende nyemant en / waes dee dit kerde, ende heet scheyn dat / der orloch noch egheyn eynde nyemen en solde./ Al so waest verlouppen in beyden pertien, myt / groetten haet ende boesheyt, ende disse guede / arme kynder, die bleffven al sus vast sytten / in honnen armen closterken bennen Bylssen,/ myt grotten anxst, swoeren lyden als vurs. steyt. Al so hobben dit aen gesyen ende ghemyrckt, / die guede ende erbarige devote geystelicke / mannen, die vaders vander heyliger orden / der mynrebroder van observancien, doer disse / guede kynder onder stonden ende hoen overste / woeren, ende hobben sych bedacht ende raet / gehalden, so waet sy dissen armen gueden / kynderen doen mochtten, doer sy eynyger / hande trostynghe in mochten krighen. Al / so hobben sy hoen bedacht ende beraden,// (folio 17r) dat sy hoen den swartten wyl, dat erbaer / ende geystelick abyt, wolden geven ende op dat / houft hangen gelick gewylde nonnen die / die vii getyden schulden syn te halden, / ende dat is die sacke, doer oem dat dit / hoen nu al sus geschiede, als die boeffven ende / die onnerbaer mannen, dat vremptde volck / van wappen, walen ende ouch duytsschen, / al sus by ongevalle quemen louppen in dit arme stetgen Bylssen, ende voer in dyt / besloetten jonfferen off susteren closter, dat / sy daen te mer off te balder solden bewecht / werden myt ontfarmherticheyt tot dissen armen / geslotten kynderen, ende te balder aen syen off aen88 / myrken, dat sy geystelicken persoenen weren / ende nonnen off kynder van gueden leven, ende / te balder dat gelouffven dat sy besloetten / joufferen weren ende al doer op die plaetzse / gesaet ende geordinert weren van honnen alderen,/ oem al doer Got herttelicken te dyenen, ende / nacht ende dach te bydden vuer hoen ende vuer / alle die ghene die hoen die mynne off caritaet in der eren Gotz deden off beweyssen./ Al sus, so is dit by gekoemen dat sy dat ser / schoene ende gemichlicke abyt den swartten / wyle op hoen houffden kreghen hobben.
88
“aen” is met rode inkt toegevoegd.
35 Inden joer ons lieffs heren gebuert, due / men screyff M iiii ende lxxxviii, op / synte Peter ende Pouwels dach, die heylige89 // (folio 17v) apostolen, so is die erwerdighe gardyaen / vanden observanten buytten Tricht aenden berch,/ myt naemen broder Henrick van Eltten90 ende / syn mede geselle, ende heft doer tot Bylssen in / dit convent den gottelicken dynst ser erlicken / ende loefflicken gedoen ter eren Gotz ende disser / twe er91 apostolen vurs., ende heft due die / erbare ende guede susteren begoeft ende geschiert / myt dissen erlicken gemichlicken ende ser / geystelicken abyt den swartten wyle, den / sy noch in dit selve closter off convent dragende / syn ter eren Gotz, ende die guede erbaer susteren / hobben ouch dat heylich abyt myt grotter / danckberheyt ontfangen, ende Got ende honnen / perloet doer aff ser gedanckt myt grotter / oetmodicheyt. Ende also syn sy nu voert-/ aen blyffven sytten ende grotter sorghen ende in ser / swoeren anxst, drucke ende lyden, ende in grotten / armoede, ende nochtant syn sy alle tyt verduldich / geweyst ende voelstendich ende volherdende / by den anderen, in grotter mynnen ende lyd-/ samheyt, die swore tyden ende joeren voert-/ aen volgende dat der orloch duyrde, want / hee duyrde noch sonder op hoeren tot dat / men screyff M iiiic ende xcii. Also, sus bleffven disse arme erbaer ende ser / bedrucktde mechtden sytten byden anderen, in / groetten drucke, sorge ende anxste ende lyden, myt / honnen gueden kynderen onder mallick anderen,/ ende al sus soetten sy in grotter ellandicheyt,// (folio 18r) sonder prister ende sonder pater, als weyskens sonder / vader ende lemmerken sonder hyrde, eyn ser lange / tyt dat sy al sus soetten, sonder den herlighen / gottelicken dynst sondach ende heylich dach./ Selden hadden sy mysse, daen alleyn als / die broder der observancien quamen bychtten,/ hoen guede pater vurs., dee waes van hoen / gescheyden oem der sorgen ende anxsten wylle / der grotter orloeghen. Ende al so duyrde dit, / dat sy al sus saetten sonder hyrde, tot int / joer van xc92 vuer kersmysse, due quam / hoen wederoem eyn nuwe last, schade, drucke ende lyden, ende dat waes inder tyt dat hyet / dat gesont syn solde, ende men en wyst ouch / anders nyet duer alle die landen, dant / nu al gesont syn solde, ende vrede ende payss / blyffven, ende al so hadden sych disse guede kynder / verblyt, ende myt hulppen honre vrunden hoen / 89
“Inden joer ... die heylige” is met rode inkt onderstreept. “Henrick van Eltten” is met rode inkt onderstreept. 91 Sic. 92 “joer van xc” is met rode inkt onderstreept. 90
36 pervysye gedoen ende waet by den anderen / vergadert. Ende due quam die here van Krode93,/ eyn prost van Aldeneyk ende eyn canonck van synte Lambrecht, ende der hedde gerne buscop / geweyst, ende dee bracht eyn groet volcke / van Waelen in dit lant, ende dat volck hiet / men die groette garde, ende die verderffden / alle die landen op ende nyeder, ende sy en leyfden / nyet als cristen, mer als heyden ende joden, / ende die quamen ouch tot Bylssen ende in dit dyt / closter, ende noement dissen gueden kynderen / allet dat sy verovert, verspart ende vergadert hadden94,// (folio 18v) al so dat hoen disse last ende schade te moel / ser hynderde, ende we dede, ende ser te rugge / achtterwaert satte, ende tekort bracht./ Voert, aen alle ander lesten, schaden, kostten / ende hynder van overlouppynghen der boeffven,/ dat loet ich allet ongeschreffven: des / is voele te voele te scryffven, ende heet solde / ouch nu hy te lanck vallen te scryffven./ Al sus hobben disse guede kynder vurs./ sych noch allet by eyn gehalden, ende hoen / broet vroemelicken gewonnen, ende Got den / heren geloeft ende gedanckt, ende verduldich / in honnen grotten lyden ende schaden geweyst./ Als sy nu al sus gesetten hobben alleyne / sonder pater ende sonder hyrde, als vurs. is,/ omtrent by dry joer, ende dat men begonde / te kallen ende hoppen95 over alle dat lant / dat eyne soene ende eyn payss werden solde,/ due hobben disse guede kynder honnen / visiterre aen gesyen aenden berch: den / gardiaen, myt naemen broder Johan van / Delft96, ende den presedent vanden selven closter,/ myt naemen broder Dederich van Kempen97,/ als hoen overste, ende vysiteres hoen myt / groetter oetmodicheyt ende myt gansser begertten / honre hertten ende zeelen gebeden, ende van hoen / begert eyn drechttelicken te samen, dat sy wael wyllen doen, oem Gotz wyllen,/ ende wyllen hoen yrgent versyen ende vernyemen,// (folio 19r) in steden off op dorppen, noe eynen gueden / prister, erbaer van leven ende van gueden / gerucht ende famen, dee hoen die gottelicke / dynstten dede, ende die sorge ende last van / honre aller zeelen drughe, ende hoen wysde / ende lerde te leven, so dat behorde,/
93
“van Krode” is met rode inkt onderstreept. “hadden” is met rode inkt onderstreept en is tegen de rechterkantlijn geschreven. 95 Bij “hoppen” is met rode inkt een „t‟ toegevoegd, zodat het “hoppten” wordt. 96 “Johan van Delft” is met rode inkt onderstreept. 97 “broder Dederich van Kempen” is met rode inkt onderstreept. 94
37 dat wyllich due die guede erbaer broders / ser gerne deden, ende vernoemen al omme / doer sy quamen nae al sullighe maen./ Int joer ons heren gebuert, due men screyff / xci98, so hobben sy eynen gueden maen / van leven vonden, den sy ouch langen tyt / gekent hadden, ende syne bychtvaders ploegen / te syn, woenafftich inder staet van Syttart99,/ eyn vicarius100 off alteryst101 inder collegie kyrcken102,/ ende hy waes geboeren te Beyck by Merssen / inden lande van Valkenborch. Syne naeme / waes her Peter Trecpoel103, ende hy hadde langen / tyt kercken geregert: hy hadde x joer lanck / te Goele opter Massen geregert, ende xii joer die / kercke off prochie van Syttart, ende dissen gueden / maen onderweyssen die bruders myt suetten / worden, dat hy hoem selven doer / tue gutlicken overgaeff, oem dat ewyghe / leven te verdynen, ende dissen gueden erbaeryghen / mechtden te vertrosten ende te leren noe synre / bester manyeren. Ende liet syn weldich leven / achtter ende brack op van Syttart, ende quam by / hoen int joer van cxii op synte Alexius dach104,/ ende dit waes hoen anderde off twede pater / den sy ye gehaet hadden op disser plaetzsen vurs./ Ende in dit joer van xcii, so105 quam die leste soene / off payss tusschen den buscop vurs. ende die Arenberger.// (folio 19v) Al sus, so is disse guede maen ende erbarighe prister,/ her Peter Trecpoel van Beick vurs., by disse guede / ende ser erbarighe mechtden vurs. koemen by106/ hoen tot Bylssen in hoen convent off closter, ende / en heet nyet aen gesyen noch geacht, hoen / groette armoet ende benauycheyt, die sy op / die tyt hadden, due hee by hoen quam, mer / aen gesyen die ere Gotz, ende bedacht / synre zeelen salicheyt, ende heeft groet / guet reyntten, ende eyn ser weldich leven,/ ende ser ghemynt ende geacht inder staet Sittart107,/ doe hee ser weldich ende gemecklicker saet,/ ende ouch ser erlicken huysroet haldende waes108/ in synen huysse, by hoem hobbende ende ouch / haldende syn lyeve moder, doer oem hee / des ser lyeffgetael waes, ende geert van allen / mynsschen. Ende 98
“Int joer ons heren gebuert due men screyff xci” is met rode inkt onderstreept. “Syttart” is met rode inkt onderstreept. 100 “vicarius” is met rode inkt onderstreept. 101 “alteryst” is met rode inkt onderstreept. 102 “collegie kyrcken” is met rode inkt onderstreept. 103 “Beyck by Merssen ...her Peter Trecpoel” is met rode inkt onderstreept. 104 “int joer van xcii op synte Alexius dach” is met rode inkt onderstreept. 105 “ende in dit joer van xcii, so” is met rode inkt onderstreept. 106 “by” in rood ter verbetering aangebracht. 107 “Sittart” is met rode inkt onderstreept. 108 “waes” is er in rode inkt bijgeschreven. 99
38 die staet ende burger van Syttart / saeghen hoem ser noede dit aen goen off / begynnen, ende heddent ser gherne benoemen / ende behyndert, dat hij dit nyet gedoen en / hedde, ende by hoen hedde wyllen blyffven,/ doer sy hoem groet guet ende vruntscap / tue boeden, te geffven ende te scheyncken,/ want sy kanden syn erbaer leven ser wael / ende hadden ten ser lieff, want hy hadde xii109 / joer lanck hoen perrochy prister geweyst,/ ende hoen vader van honre aller zeelen./ Ende doer oem, so saghen sy alte ser noede dat / hy al sus op brack ende van hoen toeghe, in eyn / verbrande staet, in eyn verdorffven closter,/ in eyn verorlocht lant, doer in// (folio 20r) langen tyden gheyn vrede in en waes gewest./ Mer dit en halppe allet nyet: disse maen ende / guede prister hadde die mynne al so groet tot / Got ende totter heyliger armode, ende sunderlyngen / tot dissen gueden kynderen ende erbar mechtden / vurs., dat hyt allet achtter liet dat hy hadde,/ ende dat men hoem geloeffven mocht ende / eghynre hande lyeffde der welden eren, ende / groetz gemacks hee gewoen waes, ende alle / tyt gehaet hadde, en hynderde hoem allet nyet110: hy / en volbracht synen op saet ende vuernyemen,/ ende dede ende volgede den raet ende lere der / observanten ende guede bruders vurs., die hy / ser lieff hadde uyt gronde syns hertten. Ende / brachtten dissen gueden maen ende prister / vurs. tot Bylssen by disse erbare ende guede / susteren in hoen convent off closter vurs., ende / als hy erst doer quam, ende die susteren dat / vernoemen int sloet, dat die bruders hoen / den gueden here ende prister brachtten ende dat / hy koemen waes, doer sy langen tyt voele / van gehort hadden vanden bruderen vurs., due / woeren hoen hertten ser verblyt ende [vervrouwet],/ want sy langen tyt gesetten hadde sonder den / heyligen gottelicken dynst ende sonder hyrde off / vader, ende ontfyngenten myt groetter eren / ende oetmodicheyden, ende dancken Got ende den / broederen ende ouch den gueder prister111. Ende van / stondt aen, sonder eynych langer vertoch off beroeden,/ so macktden sy dissen gueden maen vast,/ myt hoen ewelicken te blyffven, ter eren Gots, sonder aff112/ scheyden off hoem ommer nyet orloeff te geven.// (folio 20v)
109
“xii” is met rode inkt onderstreept. “allet nyet” in rood met asterix tussengevoegd. 111 “prister” is met rode inkt onderstreept. 112 “aff” is er in rode inkt bijgeschreven. 110
39 Al sus is disse guede maen ende prister nu by / disse guede mechtden koemen, ende myt grotter / begertten gesocht ende begert van hoen allen,/jonck ende alt, cleyn ende groet, hoenre aller / vrede ende salicheyt honre zeelen, ende doer / tue syn beste gedoen, myt sermoenen, myt collacien,/ myt bychtten, myt onderwysse, myt trostynge,/ myt worden suette ende suyr, dat hy disse / guede kynder ende erbarighe mechtden, die / hy ser lieff hadde, oem honre grotter duchtden / wylle hedde moeghen leren ende onderwyssen,/ dat sy boeven alle deynck Gotz ontsyen hedden / ende syn gebaden, hoen regel, hoen statuten,/ hoen ordinancie, hoens huyss erbarlicken,/ ende wael wolden halden ende leven myt groetter / eyndrachticheyt, ende in groetten vreden ende / lieffde tot mallicke anderen, ende in mennyger / hande manyeren, so heft hoen disse guede / pater vurs. mennygher hande suverlicke collacie / gedoen ende guede worden gesacht ende gelert,/ dat hy ommer ser gherne gesyen ende gehaet / hedde van hoen allen. Synen saligen voert-/ ganck ende eyn gottelicke erlicke vredelicke / leven ende salicheyt van honre aller zeelen / hyr van disse guede kynder ser gestycht / ende verblyt woerden van hertten ende van / geyst, inweyndich ende ouch uytweyndich,/ ende loeffden ende dancktden Got almechtich / dusent falt ser, due sy saeghen ende aen / myrcktden, die vuyrighe lieffde ende ser / groette begertte dis gueden paters, die // (folio 21r) hy hadde, ende ouch beweyss mytten wercken / ende leven tot hoen waert ende tot honre / aller ere ende salicheit honre zeelen,/ ende ouch hadden sy hoen genoch te verwonderen / der grotter lydsamheyt off ghenuchsamheyt in / honnen groetten armode ende benauycheyt,/ die sy noch al in dissen tyde ende joeren vurs./ hadden, ende dat hoem dis guede pater113 des / so wael tevreden hylt, ende so vrolicken doer / in waes, ende so trostlicken ende guedertieren tot / synen kynderen, als sy dat begonden te clagen,/ ende hoen erbarheyt ende mynne tot hoem waert / doer in beweyssen dat en mocht hy van hoen / nyet hoeren lyden noch verdraghen. So waes / hy hoen doer in so guedertierlicken trosten ende te / vreden stellen, hoen seggende dat hy doer / oem nyet by hoen gekoemen en were / ende nyet van hoen gedyent te syn, mer hoen / getrouwelicken dyenen, ende honre aller knecht / gerne sterffven, op dat hy verdyenen mocht / duer hoen erbaer ende reyne leven, syn zele te / koemen totter vrouden des ewyghen levens./ Ende des byddet doch Got vanden hemel, dat / hy synre armer zeelen derre genaden gonnen / moet, want ghy jonffrouwen off susteren / van Bylssen, dit
113
“pater” is met rode inkt onderstreept.
40 byddet ghy Got byllicken,/ want hy heves aen uch allen ser wael ver-/ dynt, want hy uch allen ende alle uyrre zelen / salicheit ser gerne gehaet ende gesyen solde / hobben. Ich bydde Got vuer hoem, dat hoem / Got te loene geyffve ten jonxsten daghe in / dat strenge ordel Gotz, den rechtten loene / noe synre begertten syns [hertten]114 dat hy / by uch socht ende van uch allen begeren waes./ Amen115.//
(folio 21v) Inden joer ons lieffs heren gebuertte, due men / screyff xcii116, ende dat gesont ende payss waes / tusschen die twe pertien vurs., die Hornsse ende / die Arenberger off quaede luytger, ende men / woende nu vrede hobben ende wael stoen,/ ende dat disse guede pater vurs., her Peter, nu / by syne erbarighe ende guede kynder tot Bylssen / int closter koemen waes oem Got vuyrich / te dyenen ende den gueden kynderen eyn salich / trost syn, den seele ende ouch anden lichaem,/ so en hadde dat drucke, anxst ende lyden / noch egheyn eynde myt dissen gueden mechtden / vurs. Ende disse guede pater quam noch al / ten gueden tytz genoch drucke, lyden, anxst / ende sorghe myt synen kynderen te117 hobben ende te lyden,/ want dat lyden due ser groet ende swoer / waert vuer hoen allen te lyden, want sy / woeren nu ser verarmpt, ende allet dat sy / hadden, dat waes qualicken genaeren ende / ewech, dat eyn verbrant, dat ander genoemen,/ dat derde vercocht118 van armode, al so dat / sy alle tyt gehopt hadden, alst payss syn / solde, so solden sy hons lydens ende sorghens / eyn eynde gehaet hoebben. Mer leyder dat / en mocht noch nyet syn, want hoem quam / nu noch alte ser grotte last, sorge, anxst / ende banycheyt van hertten over, ende dat / waes dit: in dissen tyde off joer vurs., so / waert ende so bleyft allet al so ser groetten / duyren tyt, dat Got vanden hemel mocht / ontfarmen over disse guede ende erbaryge // (folio 22r) ende ser arme kynder, al so dat sy soemtytz / satten myt eynen ser grotten houppe van personen,/ omtrent alle daghe xxxv off xxxvii mynsschen,/ ende so soetten sy soemtytz, dat sy bynae alle hoen / broet getten hadden, ende daen egheynen raet / me en wysten: noch korn, noch gelt, noch pant,/ noch gelouff en wysten. Och, dit lyden ende sorge / waes soemtytz al so ser groet, dat men som-/ tytz anxst ende sorge hadde, dat sy van 114
Slecht leesbaar wegens vlek. “Amen” is met rode inkt ondersteept en is in het midden van de laatste regel geschreven. 116 “xcii” is met rode inkt onderstreept. 117 “te” is er met rode inkt bovengeschreven. 118 In het manuscript staat “verchocht”. 115
41 gebrecke / solden motten opbrecken ende119 dat sloet op / doen, myt orloeff des buscops, ende den alderen / ende vrunden solden hobben moetten heym goen./ Heet waes so duyren tyt ende meyss waes inden / korne, al hadde men gelt, men en vant egheyn / korn veyle, ende die stede die lietten alte ser node /eynych koeren uyt voeren, ende sunderlyngen die / van Tricht, doer en waes gheyn barmherticheit / mer: die en lietten nyemant koeren uyt voeren,/ al so dat die drueffheyt ende lyden ser groet / waes in dissen convent off closter vurs., ende sunder-/ lyngen den ghenen die den last ende sorge / droeghen vanden convent, die wysten soemtytz / waet sorge ende lyden waes. Mer Got sy geloft / ende ouch gebundyt van ewen tot ewen, dee / die syne alle tyt besorget die guedertyerlicken / in hoem betruwen hy versaget ende vueget alle tyt,/ al so by synre gracien ende guedertierenheit dat / hy emant ryckers syn hertte verweycke myt / medelyden tot dyssen gueden kynderen, die / hoen daen waet leynden ende borchtden doer / sy den kommer myt stoptden ende den honger boetden // (folio 22v) ende nochtaen, so wy groet drucke, lyden, kommer, sorge / ende anxst dat disse guede kynder ende erbaryghe / mechtden hadden, so woeren sy nochtant / alle tyt vrolicken ende blyde inden here, ende hoen / so schamelicke ende so guedertierlicken lydende / ja so wy cleyn die portie ter maltyt vyele ende / so wye wenych off luttel dat sy hadden, sy / dancktden sy loeffden Got aller meyste ende / sy trosten honnen lieven pater vrundelicke / ser dee due noch ter tyt des lydens ende ser / sorgens nyet gewoen en waes geweyst / want hy quam by hoen uyt groetter weylden,/ also dat die guede pater vurs. duer hoen / groette duchtden, lydsamheyt ende erbarheyt / ende dat sy sych al so ser nerstelicken ende / vlyttich ende myt grotter sorgen so vroemelicke / tot hoenner hantwerck ende groetten arbeyt / gaeffven ende nochtant so vuyrich in honnen / gebede ende groetter devocien tot goede goenen,/ ende hoem so gehorsam ende onderdanych woeren,/ ende syne stemme horden ende synre leren volchtden / ende hoem so ser herttelicke lieff in Got hadden,/ ende hoem alle ere, reverencie ende werdichteyt / thonntden ende bewessen, derre hy / nochtant nyet en begerde, doer waert hy / due ser in gestycht ende verblyt van hertten / ende loeffde Got nacht ende dach, dat hoem Got / uyt synre groetter welden ende weldighen daghen / geroppen hadde ende by dysse duyrbar schatten / ende reyne hertten gebracht ende geholppen / hadde die hy ser lieff hadde honre aller / zeelen in Got ende sy hoem ouch wederoem./
119
“ende” is er met rode inkt tussengeschreven.
42 Ende al sus synt sy vergadert inden tyden der // (folio 23r) droeffheyt ende des groetten lydens, dat / almechtich wylle hoen allen, den pater / mytten susteren, derre gracien ende genaden / gonnen, dat sy hoen ouch hyr noemols / honre aller zeelen inden hemel inden tyden / der blytscappen moetten versamenen ende / vergaderen, des goenne hoen Got almechtich120./ Al sus, so mach men nu wael aensyen ende ouch / myrcken, dat dit closter off convent van Bylssen, ende / alle die121 guede erbaer susteren, selden off / luttel sonder drucke, lyden, anxst, sorge ende ser / groette droeffheyt nye geweyst en syn, al so / mach ich nu hy wael scryffven ende seggen, dat / sy bynoe Job122 gelick syn geweyst, ende ser / groetten swoeren anxst, last, schade ende lyden gehaet hoebben./ Ouch mach ich sy wael Abrahaem123 gelick scryffven,/ dee Got alle die daghe syns levens ser gehorsam / waes, want in allen honnen drucke ende lyden,/ so synt sy alle tyt Gode ende honnen overste gehorsam / geweyst, ende gegangen ende getoeghen uyt honnen / eygenen lande, al so eyns deyls vurs. steyt./ Ouch, so mach ich sy wael Moyses,124 den lieven / maen ende grotten vrunt Gotz, gelick scryffven,/ ende dat inder mynnen ende grotter lieffden, die / disse guede kynder tot mallick andren alle tyt / gehaet ende gedraghen hobben, ende noch / doen, Got [hobs] loeff. Ende disse dry groette / duchtden vurs. heet hoen lieffven pater her Peter / aengesien ende ghemyrckt in hoen, ende dat / hetten bewecht ende getoeghen ende by hoen / doen blyffven, ende nyet golt, noch silver, noch / ere, noch ghemacke, noch lieffde in eynygerhande / creatuyr off persone in denen huysse, ende des / nyeme ich Got tot eynen getuyge, ten jonxsten / daghe, dat dit al sus is, ende men salt al doe al so / inder warheyt veynden./ Biddet Got vuer hoem dee dyt screyfft / hij screyffvet uyt gronde syns hertten125.//
(folio 23v) Oem eyndrechticheit ende te merre vrede ende / ruesticheit onder die ghemeyne susteren dis huyss / te hobben, ende ouch myt [oem] nyemant te [vyr-]126/ kortten off te 120
Op het einde van de regel staat ook nog “Amen” geschreven, maar dit is met rode inkt doorstreept. Na die stond oorspronkelijk “tijt”, maar dit is met rode inkt doorstreept. 122 “Job” is met rode inkt onderstreept. 123 “Abrahaem” is met rode inkt onderstreept. 124 “Moyses” is met rode inkt onderstreept. 125 “Biddet Got ... hertten” is in twee regels onder elkaar in het midden geschreven en met rode inkt onderstreept. Hieronder staat ook nog het jaartal: “[Anno domini ?]”, maar deze tekst is half weggegesneden en daardoor onleesbaar. 121
43 behynderen die ere der autheyt / die den ersten louppe gelouppen hoebben, totten / ersten begynne der heiliger begertten te koemen / totten eynde, ende voel te doen der heiliger / prosessyen, ende oem dat soemtytz by eynyger / hande gebrecke van hynder aen eynyghe / partie heet, geviele aen ons bennen des / closters off aen die vrunde ende partien van / buytten hoen nyet al so gelegen en were / den ghenen voert te helppen, die erst-/ werff gecleyt weren in onssen convent, ende / daen eyn ander vuer queme off hoer prosessie / dede, ende die daen meynen seggen off dencken / mochtte, dat sy doer oem die alste syn,/ solde ende vuer stemme geven solde off boven / stoen off des gelicken die alste syn./ So hobben wyr, pater ende mater, ende / voert alle die ander ghemeyne susteren / alle te samen myt eyner gueder vuer wael / bedachtden raede ende myt eyndrechttelicker / stemmen in gesaet ende geordynert, ende in / setten oem betters wylle ende te mer vreden,/ ende den ersten begynresse nyet te kort / te doen, noch hoen nyet aff te nyemen die127 / ere der autheit, ende seggen ende [consenteren]128/ vuer ons ende vuer onsse naekoemelyngen / dat , so we dat erste gecleyt is ende den / ersten heiligen op saet ende guet begyn erst / begonnen heet, die sal die autste syn, ende / die erste stemme hobben ende boven stoen,/ al worde waele eyn ander suster by gevalle / van eynygen hynder off gebrecke der vrunde / vuer geprofessyt ende dit is al sus in / gesaet ende geschiet. Anno domini 1499129.
126
De laatste letters van de bovenste regels van deze folio zijn slecht leesbbaar door een vochtvlek in de vouw van het boek. 127 “die” is met rode inkt toegevoegd. 128 Dit woord is sterk verbleekt door diezelfde vochtvlek en daardoor nauwelijks leesbaar. 129 1998 is ook mogelijk: het laatste cijfer is slechts half leesbaar.