INHOUDSOPGAVE - Van de redactie
2
- Middeleeuwse beerputten ( door Sebastiaan Ostkamp)
3
- The Mennomen Household
15
- Cool bugs & hot bugs ( door Tom Hakbijl)
17
- Mafi Mushkèlè! De terugreis ( door Elles Besselsen)
20
- Een huisjesslak is een naaktslak is een slak? ( door Mattijs van Nie)
22 • • •27
- Beleef het mee in IPP prive
-
28
Trilithon
29
- Portscript
Verantwoording voorkant: ' Peace Talks' door Hugo Kaagman
1
VAN DE REDAKTIE
In eerste instantie willen wij twee keer sorrie zeggen. De eerste sorrie voor het feit dat jullie zo lang hebben moeten wachten op dit nummer. De tweede sorrie voor het feit dat deze ARG! een dubbelnummer is. Nee, niet zo'n lekker dubbelnummer zoals ze die wel eens hebben in de Nieuwe Revu, en er de week daarop gewoon weer eentje verschijnt. Deze ARG! verschijnt pas weer in de herfst. Afijn, het jachtseizoen/graafseizoen is weer geopend. Met uitzondering van Midden-Delfland, zal een en ander zich weer voornamelijk in het zuiden gaan afspelen. Waarvan Helmond eigenlijk de enige nieuwkomer is. Verslag van deze opgravingen hopelijk in het eerstvolgende nummer. Wij wensen jullie allemaal een fijne vakantie en/of graafweken toe. Menno Dijkstra Mieke Hissel Alette Kattenberg Esther Wieringa Johan van den Berg
2
MIDDELEEUWSE BEERPUTTEN Sebastiaan Ostkamp Inleiding
Voor de bestudering van de materiële cultuur van het verleden is het van belang dat het onderzoek zich niet beperkt tot één wetenschappelijke discipline. De door de diverse disciplines gebruikte bronnenbestanden kennen allen hun beperkingen. Het gevolg hiervan is dat geen enkele discipline hierdoor in staat zal zijn om een redelijk compleet beeld te geven van het dagelijks leven uit het verleden zonder gebruik te maken van andere disciplines. Multidisciplinair onderzoek naar de materiële cultuur van het verleden heeft tot op heden slechts op beperkte schaal plaatsgevonden waardoor nog veel werk verzet zal moeten worden voordat een gedetaileerd beeld van de geschiedenis van het dagelijks leven geschetst kan worden. In het onderstaande zal ik eerst een overzicht geven van de diverse tot onze bschikking staande bronnen om deze vervolgens meer in detail op hun voor- en nadelen te toetsen.
De nu volgende opsomming geeft een korte impressie van de bronnen die tot onze beschikking staan voor de bestudering van de materiële cultuur: Gebruiks- en siervoorwerpen welke bewaard bleven en nu deel uitmaken van museale danwel particuliere collecties, schilderijen en ander beeldmateriaal waaruit aspecten van het dagelijks leven af te leiden zijn, literair bronnen-materiaal dat betrekking heeft op het dagelijks leven (dit begrip moet ruim opgevat worden want zowel proza als archiefstukken kunnen van belang zijn) en tenslotte het vondstmateriaal dat bij opgravingen gevonden wordt en dat in nauwe samenhang met zijn context bestudeerd dient te worden. Bewaard gebleven voorwerpen
Ondanks het feit dat slijtage en breuk het grootste deel van de voorwerpen uit de voorbije eeuwen vernietigd hebben is een aanzienlijke hoeveelheid voorwerpen om diverse redenen bewaard gebleven. Veelal vanuit een esthetisch oogpunt zijn vanaf de achttiende, doch met name vanaf de negentiende eeuw grote verzamelingen gebruiks- en siervoorwerpen aangelegd.. Doordat de nadruk vooral lag op het uiterlijk van de voorwerpen waren de simpele gebruiksvoorwerpen echter minder interessant zodat een oververtegenwoordiging van de luxere voorwerpen ontstond. Het is echter niet alleen de bovengenoemde interesse die zorgde voor de vertekening. Luxe gebruiksvoorwerpen hadden door hun vaak representatieve functie ook meer kans te overleven dan de voorwerpen die dagelijks gebruikt werden. De zo ontstane museale en particuliere collecties geven dan ook voornamelijk een beeld
3
van het duurdere gebruiks- of siervoorwerp. Doordat dergelijke voorwerpen veelal van duurdere materialen zoals bijvoorbeeld metalen vervaardigd zijn kwamen ze indien ze afgedankt werden niet in de bodem terecht. Zo werden de materialen veelal hergebruikt wanneer een voorwerp versleten of uit de mode was. De collecties bewaard gebleven voorwerpen geven daardoor een onmisbaar beeld van de voorwerpen zoals we die bij opgravingen maar zeer zelden tegenkomen. Een nadeel van deze voorwerpen is het veelal ontbreken van een context. Tot in de negentiende eeuw waren veel voorwerpen al eeuwen lang in dezelfde familie aanwezig voordat ze door verzamelaars werden opgekocht. Dergelijke gegevens zijn hierdoor verloren gegaan. Zo zijn de vele stukken geimporteerde majolika die zich in Noordeuropese musea bevinden mogelijk reeds korte tijd na produktie in deze omgeving terecht gekomen waarna er door hun exclusieve karakter zorgvuldig mee omgegaan werd. Slechts een enkele keer laat zich een dergelijke geschiedenis afleiden uit bijvoorbeeld een zilver montuur waarmee het voorwerp uitgerust werd. Zo bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam een Noorditaliaans kannetje dat Adriaaan van Hecke, de toenmalige burgemeester van Vlissingen, in 1634 van een zilveren dekseltje liet voorzien (Hurst/hela/Van Beuningen 1986, p. 36). De voorwerpen zonder duidelijke gegevens omtrent herkomst dienen dus in combinatie met andere bronnen (bijvoorbeeld boedelinven-tarissen of fragmenten van soortgelijke voorwerpen uit opgravingen) hun 'context terug te krijgen'. Iconoqrafische bronnen
Schilderijen, tekeningen, wandschilderingen en ga zo maar door hebben vaak betrekking op gebeurtenissen uit het dagelijks leven. Ook historische en bijbelse gebeurtenissen werden vrijwel zonder uitzondering weergegeven in een voor tijdgenoten herkenbare omgeving. Zo zien we op middeleeuwse en post-middeleeuwse afbeeldingen (om een neutrale term te gebruiken) zeer veel voorwerpen afgebeeld waar onze voorouders zich mee omringden. Het belang lam deze afbeeldingen is dat we de voorwerpen, zoals die in musea bewaard worden of die we bij archeologisch onderzoek aantreffen, in hun dagelijkse omgeving zien. Hierdoor zijn we soms in staat een functie aan een voorwerp toe te kennen, een scherpe datering te geven of om voorwerpen aan bepaalde milieus te koppelen. Reeds in 1950 signaleerde D.F. Lunsingh Scheurleer dat er te weinig aandacht werd besteed aan de bestudering van gebruiksvoorwerpen die voorkomen op schilderijen, tekeningen, prenten en dergelijke ( Lunsingh Scheurleer 1950). En hoewel er in 1966 een typechronologisch overzicht van roemers werd gegeven aan de hand van zeventiende eeuwse schilderijen (Brongers/Wijnman 1966) is pas sinds 1984 een systematische aanpak van de inventarisatie van gebruiksvoorwerpen op schilderijen en prenten gestart door het museum Boymans-van Beuningen te Rotterdam (Ruempol 1992, Van Dongen 1993). Dit zogenaamde ' Boymans-van Beuningen Documentation System for Pre-industrial
4
Utensils 1989' zoekt afbeeldingen en daarnaast ook citaten uit diverse bronnen bij de in de Collectie Van Beuningen-De Vriese aanwezige gebruiksvoorwerpen. Het gebruik van schilderijen als bron kent echter ook zijn beperkingen. Een veel voorkomend probleem is de mate van stilering van voorwerpen op schilderijen welke het soms onmogelijk maakt voorwerpen te identificeren. Dit probleem doet zich voornamelijk voor bij de vroegere voorstellingen zoals bijvoorbeeld miniaturen. Daarnaast lijken sommige schilders de gewoonte gehad te hebben om oudere voorwerpen op hun schilderijen af te beelden. Zo schildert onder andere Pieter Aertsen (1508-1575) in de jaren zestig van de zestiende eeuw voorwerpen die in de jaren rond 1500 gangbaar zijn (zoals een puntneusbaardman en Siegburg trechterbekers die zelfs uit de vijftiende eeuw kunnen stammen). Wat de verklaring is voor dit verschijnsel is niet bekend doch mogelijk was het een manier om een historisch karakter aan het schilderij te geven. De bestudering van iconografisch materiaal biedt nog vele mogelijkheden voor de geschiedeins van het dagelijks leven. Ook hier zal echter nog veel werk verzet moeten worden alvorens een meer gedetaileerd beeld gegeven kan worden. Daarnaast zullen vele voorbeelden nodig zijn om een algemene tendens op te sporen. Zo kunnen schilderijen met bekende dateringen helpen de daarop voorkomende voorwerpen te dateren. Daarnaast kunnen schilderijen waar dicussie over de datering is, mogelijk aan de hand van de op het schilderij voorkomende voorwerpen exacter gedateerd worden. Eveneens is het naar mijn idee mogelijk om aan de hand vangschilderijen te kijken in welke milieus bepaalde voorwerpen voorkomen. Schriftelijke bronnen
Zoals in de inleiding reeds gezegd werd worden met schriftelijke bronnen alle bronnen bedoeld die informatie verschaffen omtrent de materiële cultuur van het verleden. Een deel van deze bronnen werd al eerder genoemd bij de behandeling van het documentatiesysteem van museum Boymans. In dit systeem worden relevante geschreven bronnen uit literatuur- en archiefonderzeok (Ruempel/Van Dongen 1991, p. 7) opgenomen om in combinatie met voorwerpen (zowel archeologische als museale voorwerpen) en iconografisch materiaal gepresenteerd te worden. In de catalogus ' Preindustriële gebruiksvoorwerpen 1150-1800' ( Ruempel/Van Dongen 1991) zijn de voorwerpen van de collectie Van Beuningen-De Vriese zowel chronologisch als op functie geordend. Aan het begin van ieder sub-hoofdstukje wordt een citaat gepresenteerd dat uit dezelfde tijd stamt als de gepresenteerde voorwerpen en dat tevens betrekking heeft op de beschreven functie. Het doel van dit systeem is met name om te achterhalen hoe tijdgenoten dachten over materiële cultuur en wat de functie van de specifieke voorwerpen was. Daarnaast probeert men langs deze weg de oorspronkelijke namen van de voorwerpen te achterhalen (zie hiervoor eneneens Smit 1993). Het zijn naast een veelvoud aan andere bronnen voornamelijk kookboeken die
5
informatie over oude gebruiksvoorwerpen bevatten (Witteveen 1992, Van Winter 1993). De belangrijkste schriftelijke bronnen voor de bestudering van de materiële cultuur van het verleden zijn echter de boedelinventarissen. Dergelijke inventarislijsten werden ten behoeve van de erfgenamen opgemaakt om alle bezittingen van een overledene veilig te stellen. Vaak waren deze erfgenamen namelijk minderjarig en diende ze tegen de beheerders van de erfenis veilig gesteld te worden. Ook tehuizen en andere aanverwante instellingen lieten dergelijke lijsten opmaken om aan de hand daarvan de boedel van de persoon die werd opgenomen te kunnen verkopen om zo toch wat geld terug te kunnen krijgen. Het onderzoek naar deze inventarissen heeft op vele plaatsen onafhankelijk van elkaar vanaf de late jaren zeventig een grote vlucht genomen (Wijsenbeek-Olthuis 1985). Ondanks de grote mogelijkheden die de boedelinventarissen bieden zijn er ook beperkingen. De belangrijkste hiervan is wel dat deze inventarissen pas vanaf de zestiende eeuw voorhanden zijn en eigenlijk dan nog niet in grote hoeveelheden. De periode hieraan voorafgaand beperkt zich tot uitzonderingen (zoals de inventaris van Floris V (Baart 1983b, p. 78)). Een andere beperking van de inventarissen is de oververtegenwoordiging van de hogere lagen van de samenleving terwijl de allerarmsten ontbreken (Wijsenbeek-Olthuis 1985). Daarnaast geven inventarissen meestal geen volldige opsomming van alle aanwezige goederen. Zo geeft de titel van een tentoonstellingscatalogus uit Groningen weer hoe de in de boedel aanwezige ceramiek vaak opgesomd werd: ' Een schottelbanck met eenich olt steenwerck' ( Van Gangelen/Brongers 1988) waarna meestal de waarde gegeven werd zonder de voorwerpen nader te specificeren. De belangrijkste studie omtrent boedelinventarissen heeft betrekking op Delft ( Wijsenbeek-Olthuis 1987). De combinatie van boedelinventarissen met archeologisch materiaal (of boven de grond bewaard gebleven materiaal) levert veel extra informatie op. Zo geven de boedelinventarissen geen informatie over de voorwerpen zelf. De realia zelf verschaffen informatie over de vormontwikkeling van bepaalde voorwerpen terwijl ook de verschillen tussen voorwerpen uit verschillende milieus bestudeerd kunnen wroden. Ook is het mogelijk om via boedelinventasissen een betere grip t_ e krijgen op de sociale groep die behoort bij door archeologien aangetroffen vondstcomplexen. Een mooi voorbeeld hiervan is het onderzoek aan de Amsterdamse Oostenburg ( Baart/Krook/Lagerweij 1986) waarbij de inventarissen van beerputten gekoppeld werden aan belastinggroepen door het materiaal te vergelijken met boedelinventarissen uit Weesp ( Koolbergen 1983). Andere meer algemene onderzoeken waarbij ( individuele) boedelinventarissen aan realia gekoppeld werden zijn tentoonstellingen uit Rotterdam en Leiden (Ruempol 1986, Dommisse/Heyning/Hustinx-van Acker 1974). In Deventer is een eerste inventarisatie van ceramiek uit boedelinventarissen gemaakt (Pelgrim 1993).
6
Archeologische bronnen
Bij de bestudering van de materiële cultuur van de late middeleeuwen en de nieuwe tijd neemt het onderzoek naar beerputten sinds enkele jaren een prominente plaats in. De beerputten worden hierbij veelal gezien als complementair aan de boedelinventarissen. Beide bronnen hoe verschillend ook vullen elkaar aan. Immers geven boedelinventarissen een indruk van de meubels en de meer kostbare voorwerpen binnen huishoudens, terwijl de beerputten een beeld geven van de meer alledaagse goedkopere gebruiksgoederen. Van meubels worden bij opgravingen hooguit fragmenten gevonden en zelfs dat kan als een uitzondering opgevat worden. Daarnaast worden kostbare voorwerpen ook slechts bij uitzondering aangetroffen. Bij de boedelinventarissen werd boven reeds opgemerkt dat de goedkope voorwerpen vaak in een korte opmerking samengevoegd worden. Beerputten kennen echter als bron ook-hun beperkingen en kunnen naar mijn idee niet als 'inventaris' gezien worden. Zo geven beerputten niet een inventaris prijs doch een afspiegeling van een deel van een inventaris. Ook hier ontbreken belangrijke componenten van de alledaagse huisraad. Zo is hout veelal na te zijn afgedankt in de kachel verdwenen danwel, na in de bodem terecht te zijn gekomen, vergaan. Slechts wanneer de omstandigheden in de beerput (of andere context) gunstig zijn zullen dergelijke voorwerpen bewaard blijven. Daarnaast gaat een deel van het hout dat bij de opgraving geborgen wordt alsnog verloren (zie hiervoor bijvoorbeeld Van Beek/Van Vilsteren 1994, p. 148). Ook andere materialen vergaan in de bodem als de omstandigheden ongunstig zijn. Zo kunnen ook glas en diverse metalen tot stof vergaan. Daarnaast gelden voor zowel glas als voor metaal dat de materialen hergebruikt kunnen worden (zie voor glas Henkes 1973 p. 11-12). Voor glas is het eveneens belangrijk dat de vondstcomplexen gezeefd worden omdat anders vele fragmenten over het hoofd worden gezien en zo een vertekend beeld ontstaat tussen wel en niet gezeefde putten. Aardewerk blijft daarentegen in de bodem wel goed bewaard en is na breuk vrijwel onbruikbaar geworden. Dat ook de mens in de middeleeuwen overtuigd was van het feit dat aardewerk niet meer te repareren was na te zijn gebroken kunnen we lezen in ' Buskenblaser', één van de vier sotternieen die de Abele Spelen afwisselen. Deze Abele Spelen en de vier sotternieën zijn bewaard gebleven in het Hulthemse handschrift dat van rond 1405 dateert. In deze klucht probeert een man ('die andere man') de hoofdfiguur ('die ierste man') van zijn uitzonderlijke gaven te overtuigen. De eerste van deze gaven luidt als volgt: Ende ic can binden steinen kruucken, Ende melcteilen van erden ghedrayt.
waarop 'die ierste man' iets verder in de tekst ongelovig reageert: Jaet,
het dunct mi een vri abuus:
Steinen cruuken binden ende melcteilen! condi die wel te gader heilen, Soe Bidi wel een constich man. ( Komrij 1989, Buskenblaser vers 24-25 en 32-35)
Het is echter niet onmogelijk dat aardewerk na breuk nog een tweede functie kreeg. Zo werden gescheurde of gebroken voorraadpotten naast de haard ingegraven om te dienen als aspot. Daarnaast werd duurder aardewerk vanf de zeventiende ( ?) eeuw soms gerepareerd door het te krammen met metaaldraad ( bijvoorbeeld Thijssen 1984 p. 20). Bovenstaande uitzonderingen daargelaten zal echter het grootste deel van de gesneuvelde ceramiek op de vuilstort beland zijn. Er kan dus al met al gesteld worden dat aardewerk oververtegenwoordigd is in archeologische contexten zoals beerputten. Na de bovenstaande inventarisatie van (een deel van) de beperkingen die de archeologische bron beerput kent is het van belang wat meer in detail naar deze bron te kijken. Wat is een beerput eigenlijk en wat kunnen we hierin tegenkomen? De beerput is feitelijk bedoeld als reservoir voor het opvangen van de dagelijkse behoefte. Zo worden er dan ook regelmatig beerputten gevonden waarin zich niets naders dan beer bevindt. Aan de andere kant is de beerput naast WC ook vaak in gebruik geweest als vuilnisbak. Het is echter de vraag welke vuilnis in de beerput belandde en welke elders gestort werd. De plaats van de beerput in een huis is hierbij mogelijk van doorslaggevende betekenis geweest. De plaatsen waar we beerputten in (of bij) huizen tegenkomen variéren. Vaak bevond de beerput zich achter het huis (vlak achter de gevel of op enige meters afstand). Daarnaast bevond de stortkoker van de put (en de put zelf) zich veelal op een binnenplaatsje of in de keuken. Als we daarbij bedenken dat op binnenplaatsen van huizen waarschijnlijk gekookt werd in verband met de luchtafvoer (mededeling E. Bult) lijkt het dan ook waarschijnlijk dat in de putten een groter percentage keukengerei voorkomt dan drink- en tafelgerei. Dat dit het geval is kunnen we zien in Amsterdam (med. A. Lagerweij) en in Leiden (med. P. Bitter). In ophogingslagen en grachtvullingen lijkt een omgekeerd patroon zichtbaar. Voor een beter begrip van de inventarissen van beerputten moeten dus eerst de site formation processen bestudeerd worden, iets waar tot nog toe weinig aandacht aan besteed is. Overigens verandert het bovenstaande beeld in de loop van de zestiende eeuw. Vanaf dat tijdstip zien we naast kookgerei ook tafelgoed in grote heoveelheden in beerputten opduiken. Een ander vertekenend probleem dat zich voordoet bij de bestudering van beerputten is de beerput zelf. Zo komt de beerput in onze streken voor vanaf de veertiende eeuw. Het was in die tijd echter nog niet verplicht om een beerput bij je huis te laten aanleggen. Daarnaast was de aanleg van een beerput voor een aanzienlijk deel van de stadsbevolking waarschijnlijk niet te betalen of men besteedde zijn geld liever anders. Zo waren er in de stad Leiden in de vijftiende eeuw diverse keuren nodig om de mensen zo ver te krijgen een heerput aan te laten leggen (De Boer 1982). Met andere
8
woorden: het heeft er alle schijn van dat de vroege beerputten voornamelijk bij de hogere milieus hoorden. Het gevolg hiervan is dan dat we ook hier net als bij de boedel-inventarissen de lagere milieus missen. Ook hier verandert in de loop van de tijd het beeld en zo zien we vanaf de vijftiende (?) eeuw de beerput tot de lagere milieus afdalen. De beerput wordt in de wereld der middeleeuwse archeologie als een gesloten vondstcomplex gezien (bijvoorbeeld Clevis/ Kottman 1989). In hoeverre is de beerput dit nu eigenlijk? Een beerput was namelijk meestal lange tijd in gebruik. Zo zijn er beerputten waarin onderin materiaal uit de veertiende eeuw, en bovenin materiaal uit de negentiende of soms zelf de twintigste eeuw aangetroffen wordt (bijvoorbeeld Thijssen 1991). Tijdens deze gebruiksduur werd de put vaak meermalen geleegd waarbij restanten van de oude vulling achterbleven. Ook is de lange gebruiksduur er voor verantwoordelijk dat opeenvolgende bewoners op eenzelfde put lozen waardoor we vrijwel nooit met de neerslag van een inventaris van één familie of andere sociale eenheid van doen hebben. Eveneens moeten we de mogelijkheid niet uitsluiten dat in een huis mensen uit meerdere sociale lagen van de bevolking wonen (denk bijvoorbeeld aan huispersoneel) die van dezelfde put gebruik maken. Bewoners kunnen zelf langs de sociale ladder afdalen, bijvoorbeeld als de kostwinner overlijdt. Daarnaast leveren de voorwerpen zelf problemen op. Zo ontstaat een vertekend beeld door de levensduur van voorwerpen. Een olielamp die continu op dezelfde plaats staat zal langer mee gaan dan een grape die dagelijks gebruikt wordt. Ook kunnen voorwerpen langs de sociale ladder afdalen en zo een verkeerde indruk geven van de status van een gebruiker van een put. De handel in tweedehands goederen was in de middeleeuwen niet onbekend (Rossaiud 1990, p. 148) en ook aardewerk werd na eerder te zijn gebruikt opnieuw verkocht ( Groeneweg 1982, p. 49-50). Daarnaast kunnen voorwerpen lange tijd meegaan en zo een verkeerde datering aan een complex geven. Hoewel dergelijke voorwerpen meestal wel opgemerkt worden door hun afwijking van de rest van het complex ( bijvoorbeeld Magendans/Waasdorp 1986, p. 21) kunnen dit soort vondsten tot foute conclusies leiden. Zo worden baardmankruiken die uit het derde kwart van de zestiende eeuw dateren en werden gevonden in het in 1656 gezonken V.O.C.schip de ' vergulde Draek' gebruikt als bewijs dat dergelijke kruiken tot diep in de zeventiende eeuw gemaakt zouden zijn ( Van Loo 1984, p. 70). De bestudering van beerputten is dus niet zo simpel als dat het op het eerste gezicht lijkt. Studies waarin een losse beerput gepresenteerd wordt moeten dus met enige reserve benaderd worden. Het is echter wel zinvol dergelijke losse complexen te publiceren en, indien mogelijk, het liefst in combinatie met een historisch onderzoek naar de bewoners van het perceel. Als deze losse complexen kunnen dan in de toekomst onderling vergeleken worden om er algemene ontwikkelingen uit af te leiden (zie voor een eerste poging in
9
die richting Carmiggelt 1993). Overigens moet alvorens dit kan gebeuren wel duidelijk zijn welke regionale verschillen er optreden. Zo kunnen verschillende distributie-patronen voor verschillende verhoudingen tussen diverse steden zorgen. Meer zinvolle projecten zijn echter onderzoeken zoals die welke in Amsterdam uitgevoerd zijn. Zo is bij het archeologisch onderzoek voorafgaand aan de bouw van de Stopera ongeveer de helft van het Waterlooplein onderzocht. Hierbij werden twee zeventiende en achttiende eeuwse woonblokken volledig onderzocht (van het tweede blok overigens alleen de beerputten). Het totaal van het aantal onderzochte beerputten kwam hierbij boven de honderd te liggen. De grote massa materiaal en de geringe personele bezetting van de archeologische dienst van Amsterdam maakte het echter tot dusverre onmogelijk dat de opgraving uitgewerkt kon worden. Zo zijn tot nu toe slechts enkele materiaalstudies (deelstudies) verschenen (onder andere Vons 1983, Baart 1984, 1986e, Calado/Baart 1987, Baart/Krook/Lagerweij 1990). Over het meer algemene beerputtenonderzoek verschenen tot nu toe slechts enkele losse artikeltjes (o.a. Baart 1983, Thijssen 1985). Hieruit blijkt dat het voor een beter begrip van de vondstcomplexen noodzakelijk is bepaalde herkenbare voorwerpen te hebben die de voormalige gebruikers een sociale laag in de toenmalige samenleving geven. Voor de zeventiende eeuw is dit bijvoorbeeld porcelein. Het voorkomen van porcelein op zich is een indicatie van welvaart en hoe meer porcelein hoe hoger de welvaart. Doordat porcelein later voor grote groepen betaalbaar wordt is het in de achttiende eeuw geen indicatie voor welvaart meer. Wel kunnen de kwaliteit en de kwantiteit hierover nog iets zeggen (Thijssen 1985). Aan de andere kant kunnen het voorkomen van 'armeluisgoederen' de andere kant van de samenleving zichtbaar maken. Voor het Waterlooplein waren dit bijvoorbeeld houten kitten (bierkannen) (Baart 1983, p. 67). Doordat hele straten onderzocht zijn kunnen uitzonderingen omzeild, en zo algemene tendensen, zichtbaar gemaakt worden. De uitvoerige publicatie van de Waterloopleinopgraving zou naar mijn idee een zeer belangrijke daad zijn. Een soortgelijk onderzoek doch op kleinere schaal is het eerder genoemde onderzoek aan de Oostenburg. In dit wel gepubliceerde onderzoek zijn beerputten voor de eerste maal daadwerkelijk gebruikt als bron voor historisch onderzoek ( Baart/Krook/Lagerweij 1986). Naast alle bovengenoemde punten wil ik nog wijzen op een naar mijn idee zeer belangrijk iets. De archeologische studie van de materiële cultuur richt zich momenteel vrijwel uitsluitend op de studie van beerputten. Dit is voor de hand liggend omdat de hoeveelheid materiaal hieruit meestal te overzien is en de voorwerpen een onderlinge samenhang vertonen. De bestudering van andere vondstcomplexen wordt hierdoor nogal eens verwaarloosd. Zo zijn de ophogingslagen, sloot- en grachtvullingen en vuilnisbelten net zo belangrijk. Want hoewel dergelijke complexen vaak zeer omvangrijk zijn en nauwelijks een onderlinge samenhang lijken te hebben komen hier vaak voorwerpen voor die in beerputten ondervertegenwoordigd zijn maar die wel in de toenmalige
10
huishoudens aanwezig waren. Ook vondstcomplexen in dorpen verdienen meer aandacht om eventuele verschillen met de steden zichtbaar te maken. Daarnaast zijn om onder andere dezelfde reden complexen als kastelen en schepen van belang. Literatuur
( Deze literatuurlijst bevat naast de boven aangehaalde werken, ook verdere literatuur over (post-)middeleeuws aardewerk en vondstcomplexen uit beerputten) Alders, Gerard P. 1988, Nieuwe dateringen van het vroegste steengoed, in: Westerheem 37, 306-312.
Baart, J.M., 1983a, Stadskernonderzoek in Amsterdam, studien naar sociale diversificatie, in: S.E. van der Leeuw (red.) Raakvlakken. Bijdragen aan een studiedaq archeologie/antropologie ( Amsterdam 1983) Baart, J.M., 1983b, Kook- en eetgerei, in: Brood, aardappels en patat. Eeuwen eten in Amsterdam., p.71-91 (Purmerend 1983)
Baart, J.M., 1984, Der Gebrauch von Glas in Amsterdam im 17. Jahrhundert, in:Gluck und Glas. Zur Kulturgeschichte des Spessartqlases ( Munchen 1984)
Baart, J.M., 1986a, Italiaanse majolica en faience uit de Amsterdamse bodem: het tafelgoed van de gegoede burgerij, in: Renee Kistemaker en Michiel Jonker De smaak van de elite. Amsterdam in de eeuw van de beeldenstorm, 78-92 (Amsterdam 1986)
Baart, J.M., 1986b, Materiele cultuur in de late 16de eeuw: het milieu van een molenaarsweduwe, in: J.R. ter Molen, A.P.E. Ruempel en A.G.A. van Dongen (red.) Huisraad van een molenaarsweduwe. Gebruiksvoorwerpen uit een 16de-eeuwse boedelinventaris Baart, J.M., W. Krook, A.C. Lagerweij, 1986, Opgravingen aan de Dostenburgermiddenstraat, in: J.B.Kist (red.) Van VOC tot werkspoor. Het Amsterdamse industrieterrein Oostenburq ( Utrecht 1986)
Baart, J.M., W. Krook, A.C. Lagerweij, 1990, Italiaanse en . Nederlandse witte faience (1600-1700), in: Mededelingenblad Nederlandse vereniging van vrienden van de ceramiek 138. Beek, Ruud van, Vincent van Vilsteren, 1994, Van voor de Voorst. Enkele 12de en vroeg 13de eeuwse vindsten en hun betekenis, in: Archeologie en Bouwhistorie in Zwolle 2 ( Zwolle 1994) Boer, D.E.H. de, 1982, Beerputten in Leiden, Historische
11
kanttekeningen ten aanzien van aanleg en verbreiding, in: Bodemonnderzoek in Leiden. Jaarverslag 1982, 89-92.
Brongers, J.A, H.F. Wijnman, 1968, Chronologicai classification of 'roemers' with the help of 17th century paintings in the Low Countries, in: J.G.N.Renaud (red.) Rotterdam papers. A contribution to medieval archaeologv 15-22 (Rotterdam 1968) Bruijn, Anton, 1979, Pottersvuren langs de Vecht. Aardewerk rond 1400 uit Utrecht, Rotterdam papers III ( Rotterdam 1979) Calado, Rafael Salinas, Jan Baart, 1987, 1600-1660 ( Amsterdam/Lissabon 1987)
Portugese faience
Carmiggelt, Arnold, 1993, MAE wat doen we ermee ?, in: Hemmy Clevis en Jan Thijssen Assembled articles 1, 55-86 (Nijmegen 1993)
Clevis, Hemmy, Jaap Kottman, 1989, Weggegooid en teruggevonden. Aardewerk en glas uit Deventer vondstcomplexen 1375-1750 ( Deventer 1989)
Dommisse, Jet, Katie Heyning, Beatrijs Hustinx-van Acker, 1974, Symon Willemsz. Wassenaer uit de Lange Coppenhicxsteeg. De inventaris van een laat zestiende eeuws Leids burger, in: Leiden ' 74 leven in oorlogstijd in de tweede helft van de 16de eeuw (Leiden 1974) Dongen, Alexandra van, 1993, Medieval and post-medieval pottery and the search tor authentic terminology of utensils, in: Hemmy Clevis, Jan Thijssen (red.) Assembled Articles 1 29-34 ( Nijmegen 1993) Eynde, G. van der, Breda, een haven opgegraven, in: H.Sarfatij Verborgen steden. Stadsarcheoloqie in Nederland 99-101 ( Amsterdam 1990) Gangeten, H. van, G.A. Brongers, Een schotelbanck met eenich olt steenwerck. Pot'pourri van vijf eeuwen in Groningen gebruikt steengoed en aardewerk ( ca.1400-1900) ( Warffum 1988)
Garthoff-Zwaan, Maria, Alma Reumpol, 1988, Communucerende vaten. Beeldtaal van slibversierinq op laat-middeleeuws aardewerk in de Nederlanden ( Rotterdam 1988) Groeneweg, Gerrit, 1982, Opravingen in steenbergen. Verslag van het archeologisch onderzoek naar het voormalige gasthuis van Steenbergen (N.-Br.), Bijdragen tot de studie van het Brabants Heem 21 (Eindhoven 1982)
Groot, H.L., T.J. Hoekstra, 1986, Baksels en misbaksels. Resten van een middeleeuws industriegebied, in: Vondsten uit het verleden. Oudheidkundig bodemonderzoek. Archeologisch Jaarboek 1986, 46-61 (Maastricht/Brussel 1986)
12
Henkes, H.E., 1973, Glasvondsten afkomstig van het kasteel ' Valckensteyn' te Poortugaal, in: Holland 5, 11-23.
Henkes, H.E., 1994, Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen, Rotterdam papers 9. A contribution to medieval archaeoloqie ( Rotterdam 1994) Hurst, John G., David s. Neal, H.J.E. van Beuningen, 1986, Pottery produced and traded in north-west Europe 1350-1650, Rotterdam papers VI. A contribution to medieval archaeology ( Rotterdam 1986)
Jacobs, Eric, 1990, Siqn " o" the times. Hoogversierd aardewerk in Vlaanderen en de Nederlanden. Een andere kijk op tafelwaar en nok-bekroning, ( doctoraalscriptie UvA Amsterdam 1990) Kistenmaker, J.G.M., 1990, Delft, een gasthuis grondig bekeken, in: H.Sarfatij Verborqqen steden. Stadsarcheoloqie in Nederland 12~-127 (Amsterdam 1990) Komrij, Gerrit, 1989, Abele spelen
( Den Haag 1989)
Koolbergen, H. van, 1983, De materiele cultuur van Weesp en Weesperkarspel in de zeventiende en achtiende eeuw, in: Volkskundig Bulletin, Themanummer boedelinventaris, 3-52. Loo, J. van, 1984, Jan Allers, schipper en handelaar in aardewerk te Nijmegen en Culemborg uit de late zestiende en vroege zeventiende eeuw, in: Antiek 19, 57-75. Lunsingh Scheurleer, D.F.,l950, Tin op schilderijen uit de 15de en 16de eeuw, in: Oud Nederland 4, 113-122.
Magendans, J.R., J.A. Waasdorp, 1986, Putten uit het verleden. Opgravingen in Loosduinen, Kazernestraat en Mauritshuis, VOMreeks 1986 nummer 1.
Molen, J.R ter, A.P.E. Ruempol, A.G.A. van Dongen (red.), 1986, Huisraad van een molenaarsweduwe. Gebruiksvoorwerpen uit een 16de-eeuwse boedelinventaris ( Rotterdam/Amsterdam 1986) Pelgrim, E.J., 1993, Keramiek in het Oud-Rechtelijk Archief van Deventer, in: Vormen uit vuur 149, p.2-9
Renaud, J.G.N., 1975, De vondsten gedaan bij het archeologisch onderzoek naar het voormalig Kartuizer klooster buiten Delft, in: De kartuizers en hun Delftse klooster, 17-99 (Delft 1975) Rossiaud, Jacques, 1990, The city-dweller and life in cities and towns, in: Jacques Le Goff (ed.) The medieval world ( London 1990)
Ruempol, A.P.E, 1990, Boymans-van Beuningen Documentatiesysteem voor pre-industriele gebruiksvoorwerpen, in: A.Carmiggelt Rotterdam papers VII. A contribution to medieval archaelogy,
13
117-124 (Rotterdam 1992)
Ruempol, A.P.E., A.G.A. van Dongen, Pre-industriele Gebruiksvoorwerpen 1150-1800 ( Rotterdam 1991) Smit, Mieke, 1993, Historical names of late and post medieval objects, in: Hemmy Clevis, Jan Thijssen (red.) Assembled Articles 1, 35-44 (Nijmegen 1993) Thijssen, J.R.A.M. et. al., 1984, Een burgerfamilie in de Smidstraat 1760-1840 ( Nijmegen 1984)
Thijssen, J.R.A.M., 1985, De analyse van 17e- en 18e-eeuws aardewerk uit vondstcomplexen van het Waterlooplein te Amsterdam, in: Bulletin van de KNOB 83, 113-119.
Thijssen, J.R.A.M. (red.), 1991, Tot de bodem uitgezocht. Glas en ceramiek uit een beerput van de 'Hof van Batenburq' te Nijmegen 1375-1850 ( Nijmegen 1991) Unna 1986, Heinrich Aldegrever die Kleinroeister und das Kunsthandwerk der Renaissance, ( tentoonstelling Unna 1986) Verhaeghe, F., 1982, Laat-middeleeuws hoogversierd aardewerk in de Lage Landen. In de 'porseleinkast' van de laat-middeleeuwse burger, in: J.G.N.Renaud (red.) Rotterdam papers IV. A contribution to medieval archaeologv ( Rotterdam 1982) Vons, S., Archeologische textiel: rangen en standen in de zeventiende en acttiende eeuw, in: S.E. van der Leeuw (red.) Raakvlakken. Bijdragen aan een studiedag archeologie/antropologie ( Amsterdam 1986) Wijsenbeek-Olthuis, Thera F., Boedelinventarissenonderzoek; bronnen, methodologie en eerst resultaten, in: Bulletin KNOB 83, 130-135. Wijsenbeek-Olthuis, Thera F., 1987, Achter de gevels van Delft. Bezit en bestaan van rijk en arm in een periode van _ achteruitqanq ( 1700-1800) ( Hilversum 1987)
Wijsenbeek-Olthuis, Thera, 1992, Vreemd en eigen: Ontwikkelingen in de woon- en leefcultuur binnen de Hollandse steden van de zestiende tot de negentiende eeuw., in: Peter Boekhorst, Peter Burke en Willem Frijhoff (red), Cultuur en maatschappij in Nederlan 1500-1800 ( Meppel etc 1992) Winter, Johanna Maria van, Keramiek in Nederlandse kookboeken van de vijftiende tot en met de achtiende eeuw, in: Vormen uit vuur 148, 19-25. Witteveen, Joop, 1992, Kookboeken over kookgerei. Het kookgerei van de middeleeuwen tot de twintigste eeuw, in: Alma Ruempol en Alexandra van Dongen Ouintessens. Wetenswaardigheden over acht eeuwen kookgerei ( Rotterdam 1992)
14
THE MENNOMAN HOUSEHOLD
Deze rubriek is bedoeld om het leven te veraangenamen
Voordat het opgravingsseizoen weer ècht gaat beginnen moeten in de laatste verschijning van deze rubriek nog twee belangrijke huishoudelijke onderwerpen behandeld worden, nl. het bereiden van avondeten en het sanitaire badkamergebeuren. Het gemiddelde avondeten bestaat uit 3 basismenu's: of aardappelen-groente-vlees/vegi of rijst-prutsaus/groentevlees/vegi of pasta-prutsaus-vlees/vegi. Per groep zijn veel variaties mogelijk: laat je fantasie maar de vrije loop, zolang het maar goed combineert qua smaak. Voor aardappelen en groenten geldt: voor een 1/4 tot de 1/2 onder water zetten in een pan en aan de kook brengen, daarna door laten pruttelen tot het gaar is (dan kun je makkelijk prikken in de piepers en de groente is donkerder gekleurd en slapjes). Rijst: aan de kook brengen met 2 vinger-diktes water erboven, daarna zachter zetten tot de rijst dik genoeg is. Pasta's: water aan de kook, dan pasta erin en gaar laten worden (= net niet tegen het klitten aan). Oh ja, vergeet de boel niet af te gieten want de gasten hebben misschien geen zin in nog een kop soep. Vlees maak je gaar door eerst voldoende boter (of beter olijfolie) te verhitten en dan het vlees bruin te laten worden door het regelmatig om te draaien. Snijd het anders even in de pan doormidden om er zeker van te zijn datt er geen rauwe gedeelten overblijven (tenzij er kannibalen zijn die van rauwe biefstuk houden). Voor de meeste prutsauzen geldt: het vlees klaarmaken als hierboven, maar dan klein gesneden, daarna de saus erbij dumpen en het geheel wat laten pruttelen. Denk eraan: koken op gas gaat sneller maar er verdampt meer water bij. Gebruik dus wat meer water en voorkom aanbranden. Je merkt het al, koken is helemaal niet zo moeilijk want het komt allemaal op hetzelfde neer. Het vervelende is alleen dat doorgaans ca. 20 minuten pasie in 5 minuten verbruikt worden. Gemengd toiletgebruik spitst zich met name toe op één ding: het wel of niet omlaag of omhoog doen van de bril. Bij de dames lijk'n zich twee groepen af te tekenen: diegenen die het irritant vinden als ze de bril omlaag moeten doen, terwijl dit toch het bewijs van de heer was dat hij zich netjes heeft gedragen op het punt van bedruppeling, en diegenen die een omlaag gelaten bril uiterst wantrouwen, terwijl dit toch het bewijs van de heer was van een staaltje hoffelijkheid. Badkamergebruik draait met name om de haren in het putje. Als eenieder zijn eigen haaruitval na douche- of badgebruik verwijderd (desnoods met een WC-papiertje) is er niets aan de hand. De ellende begint als iemand dit (moedwillig) vergeet. Zo konden er in Weert verhalen de ronde gaan doen over een enge schimmel. Natte badkamervloeren is een ander fenomeen waarvoor geldt: ruim je eigen rommel op. Een douche met schuifdeur is dan ook een uitkomst, dan hoef 3e alleen maar de hetegeling van de douchecabine zelf met een wisser even droog te wissen, dit voorkomt kalkaanslag en onnodige vocht en èchte schimmelvorming.
15
Kortom, denk ook eens aan een ander, want een socioloog zou soms wel eens een scriptie kunnen schrijven als hij een weekje op een opgraving meemaakt. Nog een allerlaatste tip uit de somerse praktijk van alledag voordat jullie het wijde veld ingraven: probeer bij een taps toelopende plastich vuilnisbak de zak er niet via de bovenkant uit te trekken. Menno Dijkstra
COOL BUGS & HOT BUGS;
Behouden Huys, Nova Zembla.
Voorlopig verslag van een entomo-archeologisch onderzoekje.
Als we aan het "Behouden Huys" en Nova Zembla denken, gaan onze gedachten in de eerste plaats uit naar de ontberingen die de leden van de expeditie van Barents en van Heemskerk tijdens hun overwintering in 1596/7 hebben doorgemaakt. Of, voor wie het dagboek van Gerrit de veer heeft gelezen, aan de " onuytsprekelijcke ondraechelijcke coude". Het is dus begrijpelijk dat er bij de Nederlands-Russische expeditie, die in 1993 op weg ging om voor de (één na) laatste keer vondsten te verzamelen en sporen te documenteren, niet in eerste instantie gedacht werd aan het nemen van monsters voor insekteresten. Bovendien had Dirk van Smeerdijk, verantwoordelijk voor het oecologische deel, zijn handen vol aan het zoeken naar en verzamelen van zaden, leer, bot en hout. Maar toen Pieter Floore zich voor de taak gesteld zag de gevonden kledingresten schoon te maken, vroeg hij zich af of er niet naar parasieten gekeken moest worden. Aangezien ik dacht wel wat luizen te kunnen vinden, zijn door Pieter en Hans Lansdorp alle sopjes waarin textielresten waren gewassen bewaard en vervolgens door Menke de Groot uitgeplozen. De oogst viel niet tegen. Het talrijkst waren de soorten waarvan sommige exemplaren er oud uitzien en andere min of meer recent, met niet geheel vergane inwendige organen. Door het ontbreken van een stratigrafie is het mogelijk dat recente en oudere resten door elkaar zijn te vinden. Het zijn soorten die, ondanks de koude, ter plaatse kunnen leven: diverse mijtensoorten, een arctische kortschildkever en een spinnetje. Het aardige van spinnen is overigens dat ze vaak heel makkelijk te determineren zijn aan de hand van losse onderdelen van de tot paringsorgaan omgevormde mannelijke palpen. Deze passen als een sleutel op het genitaal van de vrouwtjes. De spin behoort tot de soort Erigone (wat een tragedie in dit boomloze landschap) psychrophila (letterlijk: koudeminnend). De andere soorten zijn minder cool, althans niet in een positieve betekenis. Warmbloedig zelfs is de verwachte en inderdaad gevonden kleerluis te noemen. Deze dieren zijn afhankelijk van een warme omgeving. Langdurige expositie aan temperaturen beneden de 20 0 zijn dodelijk. Optimaal doen ze het in de gematigde zone, waar mensen al of niet behoorlijk, maar toch redelijk warm gekleed zijn. Alle levensstadia leven op de kleding in contact met de huid en dan vooral op warme plaatsen. Dit betekent dat de luizen het ook op Nova Zembla uit hebben moeten kunnen houden. Hoewel het tot betrekkelijk recente tijden moeilijk zal zijn geweest zich geheel te vrijwaren van luizen, is het probleem toch goed in te perken, als de omstandigheden tenminste enige persoonlijke speelruimte toelaten. Wat helpt is wassen van de kleding in heet water,
17
uithangen in de hete zon, of in de vrieskou, of het laten verhongeren van de luizen door van (onder)kleding te wisselen. Gerrit de Veer vermeldt vijf maal het wassen van de hemden in " heet siedend" water, ondanks de moeilijkheden om aan water en brandstof te komen en de kleren in de kou te drogen. De mannen hebben hun best gedaan. Tot nu toe zijn er drie of vier exemplaren gevonden in 72 textielmonsters. Inspectie van een aantal gewassen kledingresten leverde geen aangehechte neten op. Het-lijkt er dus op dat er geen sprake is van een groot probleem, zeker niet vergeleken met de andere moeilijkheden. Kleerluis kan ook optreden als vector van ziektes, vooral de epidemische vlektyphus is belangrijk. In theorie kan deze ziekte een rol gespeeld hebben, maar daar zijn verder geen aanwijzingen voor. De Veer maakt ook geen melding van symptomen die op vlektyphus zouden kunnen duiden. De andere algemene ectoparasiet van mensen, Pulex irritans, had ik niet verwacht. Deze vlo leeft immers als larve in het stof in woning, nest, of hol van zijn gastheer en hoewel we niet precies weten hóe koud het was in het Behouden Huys, we weten wel dat het koud was. Toch werden resten van deze vlo gevonden. In het Nederlands wordt deze soort simpelweg mensenvlo genoemd, maar dat is te simpel. Hij is ook te vinden op een groot aantal andere diersoorten, o.a. de vos. Van poolvossen, die geregeld buitgemaakt werden, zijn er geen meldingen en van zeer noordelijke streken al evenmin. Wellicht hebben de vlooien zich in het geheel niet op Nova Zembla vermenigvuldigd en zijn ze door de mannen van huis meegenomen, dood of levend. Ze kunnen zelfs levend mee zijn teruggenomen, want zo lang kunnen deze vlooien in leven blijven. Er werden nog meer ectoparasieten gevonden, maar niet van mensen. In een van de sopjes werd een tarsklauwtje en delen van een puparium ("tonnetje") van een schapenluisvlieg ( Melophagus ovinus) gevonden. De gehele levenscyclus van deze gespecialiseerde vlieg speelt zich af op de gastheer. De volwassen vliegen zijn ongevleugeld en zuigen bloed. Heel apart is dat de larven opgroeien in het moederlichaam, in een soort baarmoeder. De larven verpoppen direct na het verlaten van het moederlichaam. De poppen zijn kleverig en raken snel in de vacht vastgeplakt. Delen van volwassen vliegen en dan vooral de klauwtjes, waarmee de dieren zich goed kunnen vasthouden, en delen van poppen blijven bij de verwerking van de wol gemakkelijk achter en raken zo opgenomen in de kleding. De verrassing, hoewel niet voor het eerst gevonden, is de vondst van de "hoftest bug en earth": Lytta sp., de Spaanse Vlieg. Omdat deze soort bij verdacht veel mensen bekend is als aphrodisiacum iets over de werking en natuurlijk het waarschuwende vingertje. Lytta-soorten scheiden als afweer een agressieve stof uit, cantharidine. Op de menselijke huid veroorzaakt deze stof roodheid en na een aantal uren blaren. Ook inwendig toegediend blijft deze stof het gehele traject door het lichaam prikkelen, ook in de urinewegen. Afhankelijk van de dosis worden ingewanden, nieren en urinewegen meer of minder aangetast. Daarom kan cantharidum, zoals het middel vroeger genoemd werd, behalve als aphrodisiacum ook als gif
18
gebruikt worden. De markies de Sade werd er in 1772 nog voor ter dood veroordeeld. Uiteraard hadden de expeditieleden aan dit alles geen boodschap. Cantharidum werd in de eerste plaats gebruikt als medicijn. Al eerder konden we de aanwezigheid vaststellen in het wrak van het VOC-schip "Amsterdam". Toen bleek al dat het middel voorkwam in de lijst van medicamenten aanwezig in de medische kist, zoals vermeld in de "Ordre en instructie voor de Chirurgijns zoals gearresteerd ter vergadering van de zeventienen te 1739". Cantharidum blijkt een zeer populair geneesmiddel te zijn geweest, vooral voor uitwendig gebruik. De gemalen kevers werden aangebracht op pleisters. Het gebruik lijkt erg vanzelfsprekend te zijn geweest. De samensteller van de Pharmacopea Amstelredamensis 1690 vindt het bijvoorbeeld onnodig iets over de toepassing te vermelden. In de loop van de eeuwen wordt een groot aantal uiteenlopende aandoeningen vermeld die met cantharidum bestreden kunnen worden, varièrend van wratten tot hondsdolheid. De veronderstelde werking kan deels gebaseerd zijn op het idee dat kwalen worden veroorzaakt door de toestand van en het evenwicht tussen lichaamssappen. Door het onttrekken van vocht zou men dan invloed op de lichamelijke gesteldheid kunnen uitoefenen. Het probleem kan ook minder theoretisch bekeken worden. Naar aanleiding van de vondst op de "Amsterdam" geeft Wittop Koning 'verwarming bij ischias, pleuritis, enz." als gebruik. Het aspect van verwarming spreekt in het geval van Nova Zembla natuurlijk zeer tot de verbeelding. Als we naar het gehavende stukje textiel kijken dat de meeste stukjes cantharidum bevatte, dan lijkt dit stuk vilt nog het meest op een binnenzool. De veer schrijft overigens dat ze vilten hoeden vermaakten om hun onbruikbaar geworden schoeisel te vervangen. Zou het cantharidum gebruikt zijn in de strijd tegen koude of bevroren voeten? Alvorens een en ander uit te sluiten moeten er nog de nodige bronnen bekeken worden. Er zijn ook verwachtingen niet uitgekomen. Niet uitgesloten kan worden dat de proviand al bij verscheping niet geheel vrij was van ongedierte. Maar voorraadplaagdieren zijn niet gevonden. Archeologisch zijn deze het eenvoudigst vast te stellen daar waar ze via faecaliën bewaard zijn gebleven. Bij de komende expeditie zal ook hier naar gekeken worden. Tom Hakbijl, Zoologisch Museum Amsterdam.
19 MeloDhagus ovinus 9
MAFI MUSHKèLè! De terugreis
Tijdens ons verblijf in Umm el-Marra hadden we al enige malen verlekkerd boven de kaart van Turkije gehangen. Na alle soberheid en droogte wilden we wel weer eens genieten van haast tropische luxe. Maar hoe reis je heel Turkije rond in een week en zonder geld? Ons afscheid van de bewoners van Umm el-Marra was geweldig; Harryjet, Edy en ik bezochten al onze bekenden en namen van elk huis weer een persoon mee op de trazina naar het volgende huis. s'Avonds laat zijn we gedrieén door Hassus naar Deir Hater gebracht, vanwaar we met een minibus naar ons paradijs in Aleppo zijn getaxied. Het verblijf daar was zo fijn dat we er nog een aantal dagen van de Turkije-reis voor opofferden. In Aleppo hebben we 'onopvallend' zwart geld gewisseld in een lingeriezaak vol met louche mannen, wij zijn bij Hassein langsgegaan (en kwamen bijna niet meer weg), en we hebben heerlijk gegeten igenlijk hadden we hier wel willen blijven-. Een leuke trip was die naar Crac des Chevaliers. We hadden goed inkopen gedaan (Arak) om daar de nacht door te brengen in de kamer van de prinses of in de paardestallen ofzo. Met sluitingstijd verstopten we ons en hebben een uur lang muisstil zitten wachten tot de bewaking de speurtocht eindelijk opgaf. Wat is de nacht mooi vanuit een kasteel in de bergen Uiteindelijk zijn we toch met de bus naar Turkije vertrokken. We hadden een ticket naar Adana gekocht maar in Antakya stopte de bus en stonden we 's avonds met al onze spullen op straat. Gevloek en getier van onze kant boekte in plaats van het gewenste resultaat alleen wat flauw gelach van omstanders. Volgens de busmaatschappij moesten we maar een hotel gaan zoeken, want pas de volgende dag zou de eerste bus naar Adana vertrekken. Wij waren echter zo woest dat er op deze manier met ons gesold werd dat we, met hulp van een taxichauffeur die het tafereel nogal geestig vond, de politie gebeld hebben. Nadat we de situatie uitgelegd hadden en nadat de politie uitgebreid alle Nederlandse voetballers had opgesomd kregen we ons gelijk: de busmaatschappij betaalde onze hotelkamer, de politie bracht ons er naartoe en zou ons ' s nachts wekken om ons naar de bus te brengen. Met een whiskyfles hebben we onze overwinning gevierd daarin, halverwege de fles, ruw gestoord door het bezoek van politie in burger. In een combinatie van Engels en gebrekkig Arabisch konden we hen ervan overtuigen dat we goed volk waren en dat die schuine streep in ons paspoort niets meer betekende dan dat we geen kinderen hadden. Vanaf Adana zijn we direct doorgegaan naar Silifke aan de zuidkust. Kort genoten van de zee en het strand. Van Selifke naar Anamur waar we 's nachts aankwamen en op de het strand de
20
zon zagen opkomen en in slaap vielen. Bij daglicht bleek dit in het geheel niet het pitoreske dorpje te zijn dat we er ons hij hadden voorgesteld maar een grove verzameling van hotels, pensions en flats. In Anamur namen Edy en ik afscheid van Harzyjet die vanaf hier richting Capadocié ging om bij haar, op de heenreis opgelopen, vriendje te zijn. Edy en ik zijn door de bergen, langs de kust naar Kas gegaan om onder andere Chris zijn sandalen terug te bezorgen. Chris was vanaf Umm el-Marra naar Kas gegaan om daar onderwater-archeologie te bedrijven, helaas konden we niet bij het kamp komen. In Kas hebben we thee gedronken met de Turkse marine, wijn gedronken en de sterren bekeken vanaf een immens amphitheater en een prachtige bootreis gemaakt naar Kekova. Vanaf Kas zijn we via Antalya naar Konya gegaan; een aparte plaats vol met moskeeén en kleitichel-huizen maar ook met hypermoderne hotels en bankgebouwen. Na een korte wandeling zijn we richting Goreme gegaan om een afscheidsfeestje met daar ontmoette kennissen te vieren. Een, overigens mislukte, poging tot pottenbakken gedaan in Avanos en enig aardewerk aan de inboedel toegevoegd en daarna de schoonheid van Goreme nogmaals bewonderd. Paardgereden (en eraf gevallen), gedanst op folkloremuziek en enkele Turkse wetten overtreden. En dan is het helaas alweer tijd om naar huis te gaan. We zijn met de 'seabus' van Bursa naar Istanbul gegaan, hebben daar het allergoedkoopste slaapje opgezocht (een knaak per persoon) en zijn kort op de veel beslapen bedden gaan liggen om de volgende morgen heel vroeg, gekleed in Turkse kledij en bepakt met de nodige souveniers en onvergetelijke ervaringen naar het vliegveld te gaan. Elles Besselsen
21
UNE ESCARGOT EST UNE LIMASSE EST UN SCORIE? A SNAIL IS A SLUG IS A SLAG?
EEN HUISJESSLAK IS EEN NAAKTSLAK IS EEN SLAK? ( Matthijs van Nie)
Sinds 1990 loopt een NWO onderzoek naar ' De vroeghistorische ijzerproductie in Midden en Oost Nederland'. Voor het eerst binnen een ZWOINWO-beurs werken binnen dit onderzoek een archeoloog en een geochemica/mineraloge samen. Wat vrij uniek te noemen is is dat er niet alleen een complementair onderzoek uitgevoerd wordt waarbij de deelnemers onafhankelijk van elkaar opereren maar dat er een intensieve samenwerking is waardoor het formuleren van vragen en problemen vanuit beide disciplines een gelijke waarde heeft. Hierdoor worden 'taalproblemen' zoveel mogelijk beperkt, waar beide onderzoeks-poten van profiteren. Dit vergt uiteraard wederzijds enig geduld en toegeeflijkheid.
Nomenclatuur zoals uit de titel al blijkt is een van de belangrijkste grondslagen van een (internationale) vergelijkbaarheid van verschillende publicaties een overeenstemming in naamgeving. Het is dan ook niet voor niets dat het Duitse taalgebied in de titel ontbreekt: de naamgeving en consequent gebruik van termen is hier zo ver te zoeken dat er weinig mee te doen is tenzij de auteurs op hun kunde bekend zijn (ditzelfde geldt overigens, tot op zekere hoogte, ook voor het Franse taalgebied). Niet dat dit hierbuiten wel het geval is maar toch bestaat hier een grotere consensus. Het grootste probleem blijft evenwel dat er nog altijd geen Europese lijn in de terminologie bestaat. Ter illustratie: in 1989 werd in Ravello ( I) een commissie in het leven geroepen om een 6-talig woordenboek samen te stellen op de terminologie omtrent ' sidérurgie-ancienne' ("oudtijdse ijzerproductie"(. Deze commissie is sindsdien alleen informeel tijdens andere symposia en congressen bijeen geweest en feitelijk een langzame maar natuurlijke dood gestorven. Ook in Nederland worden resten van ijzerverwerking en productie veelvuldig teruggevonden. Veelal wordt dit visueel onaantrekkelijk materiaal als noot in een publicatie opgenomen ongeacht de omvang ervan. Komt een opgraver meer tegen dan hij/zij gewend is is er, bijna automatisch , sprake van productie (whatever that might be). Analyse van het materiaal wordt zelden overwogen. Het mag dan ook niet vreemd gevonden worden dat bij de ( primaire) determinatie van tijdens opgravingen gevonden materiaal men niet verder komt dan 'slak/sintel' of ' ijzerslak'. Blijft het bij deze 'constatering' dan is er nog weinig aan de hand. Erger wordt het als uit de aanwezigheid
22
van dergelijk materiaal onmiddellijk gezegd wordt: hier is ijzer geproduceerd. Juist deze 'onkunde' is mede aanleiding geweest om bovengenoemd onderzoek uit te voeren.
Productie van ijzer Het produceren van ijzer en ijzeren voorwerpen kent een aantal stadia die archeologisch in meer of mindere mate te herkennen zijn. De eerste stap (de productie) valt meestal plaats buiten het blikveld van de archeoloog omdat dit (soms ver) buiten de nederzettingsterreinen plaatsvindt. Veelal wordt buiten de nederzetting niet opgegraven. Aangezien de mens (en dit is feitelijk nooit veranderd) in principe lui is, zal altijd met een minimum aan energie in de eigen behoefte voorzien worden. Hieruit volgt bijna automatisch dat bij 'gewone' opgravingen van ijzerproductie nauwelijks sporen teruggevonden worden. De voor ijzerproductie typerende slakken worden zelden in nederzettingen gevonden. Afval van primaire ijzerproductie wordt wel in de vorm van bouwmateriaal, als vervanging van natuursteen, teruggevonden. Ditzelfde gaat op voor moerasijzererts. Hierbij is een directe relatie nederzetting/afval zeker niet noodzakelijk. Mede daarom is het intrigerend waarom zo snel tot conclusies als: hier is (op grote schaal) ijzer geproduceerd/verwerkt, gekomen wordt.
Het produceren van ijzeren voorwerpen kent drie stadia: ()productie van het ijzer: 2)verwerking van het tussenproduct, en 3)productie van het voorwerp. Elk van deze stadia laat zijn specifiek afval achter, dat (soms alleen na intensieve chemische analyse) te herkennen is. Het bepalen van het specifieke stadium kan echter zeer belangrijk zijn voor de duiding van een site of een onderdeel daarvan. Vooral omdat het produceren van ijzer in principe niet in een nederzetting plaats zal vinden kan dit zeer belangrijk zijn. In de meeste gevallen zal slechts weinig aandacht besteed worden aan zogenaamde 'offsite' -archeologie waardoor juist dit soort sporen niet opgemerkt worden. De verwerking van 'wolf' (het ruwe ijzer zoals dat uit de oven komt, vervuild met erts, houtskool, slak en ovenwand) vind plaats in een open (oxiderend( vuur. Uit de 'wolf' wordt smeedijzer gemaakt dat tot voorwerpen gesmeed kan worden. Hierbij komen slakken vrij die morfologisch nauwelijks van smeedslakken te onderscheiden zijn maar in chemische samenstelling wel afwijken. In principe zullen deze slakken niet in de gewone nederzetting teruggevonden worden maar juist op de productieplaats; hier wordt immers toch al een grote hoeveelheid houtskool bijeengebracht die in een nederzetting niet direct noodzakelijk is waardoor het economischer is beide handelingen op een plaats uit te voeren. Samenvattend kan gesteld worden dat bij het produceren van een ijzeren voorwerp drie stadia afgelegd worden die hun eigen specifieke afval met zich meebrengen: 1)ijzerproductie; productieslak, 2)het schonen van de wolf; herverhittingelak, 3)het maken van voorwerpen; smeedslak. Het moge duidelijk zijn dat het voorkomen van verschillende soorten slak binnen één
23
opgraving indicatief kan z'jn voor de interpretatie van die nederzetting.
Waarom onderzoek naar slakken? In de jaren 70 heeft een grootschalig onderzoek plaatsgevonden op de Veluwe. Hier werd in een aantal campagnes een Middeleeuwse nederzetting blootgelegd die afweek van het tot dan toe bekende patroon. Het belangrijkste onderscheid lag in de grote hoeveelheid importaardewerk. Hieruit vloeide de vraag waar dit onderscheid, economisch, op gebaseerd kon zijn. Het antwoord hiervoor werd gevonden in publicaties van de Heer Moerman te Apeldoorn die al sinds 1928 maar vooral in de vijftig en zestig aandacht vroeg voor de "ontzagwekkende" ijzerproductie op de Veluwe. Moermans belangrijkste conclusies lijken bevestigd te worden, maar kunnen nu met meer concrete archeologische gegevens worden onderbouwd.
veluwe De bloeitijd van de Veluwse ijzerindustrie moet tussen de 7e en 10e eeuw worden geplaatst. De produktie geschiedde in een relatief klein gebied op de stuwwal van de midden Veluwe, ongeveer van de lijn Apeldoorn-Assel tot de zuidelijke Veluwezoom, onderbroken door een zone tussen Deelen en Loenen. Zoals tot in de negentiende eeuw gebruikelijk was, vond ook hier de produktie zo dicht mogelijk bij de grondstoffen plaats. Hout voor de houtskoolbereiding was hier voldoende. Vóór de late Middeleeuwen, toen de veluwe grotendeels in een heide- en stuifzandlandschap werd herschapen, was dit gebied vrijwel geheel bedekt met gemengde eiken-berken bossen. Ook erts was er volop; in bepaalde lagen van de stuwwal bevinden zich zogenaamde klapperstenen, limoniet: lepidocrociet en goetiet. Dit erts dankt haar naam aan het feit dat zich binnen een 'enveloppe' van lepidocrociet en goetiet een kern van kleiig materiaal kan bevinden. Wordt de klappersteen snel ( langs het oor) bewogen dan kan deze een klapperend geluid geven. Doordat de grondlagen in een stuwwal door de druk van het ijs op hun kant zijn gezet, lopen die ertsbanen als linten door het landschap. Vandaar dat de erstkuilen in lange rijen werden aangelegd. Een onopgeloste vraag is hoe men zo'n ader ontdekte. Aangezien de toenmalige kennis van de mens aangaande zijn directe omgeving aanzienlijk beter was dan die van de huidige mens kan men er van uitgaan dat landschappelijke kenmerken zoals vegetatie een rol gespeeld hebben. Nog steeds vormen verschillen in vegetatie aanwijzingen, nu echter voornamelijk om de resten van de productie, de slakkenhopen maar ook de ertswinkuilen, op te sporen. Het voorkomen en daarmee het gebruik van klapperstenen is overigens een zeldzaam verschijnsel, dat buiten de Veluwe alleen in Montferland en de omgeving van Nijmegen is aangetoond. Buiten Nederland wordt dit erts feitelijk niet gebruikt hoewel het wel voorkomt. Mogelijk zijn de concentraties erts kleiner en daardoor onrendabel. Elders in Nederland werd ijzer uit moerasijzererts gewonnen. Dit erts was in de beekdalen op de pleistocene zandgronden in grote hoeveelheden voorhanden. Pas
24
in de 19e eeuw wordt erts ook geïmporteerd. Dit werd mede mogelijk gemaakt door nieuwe oventypen die het gebruik van zeer hoogwaardige ertsen toelieten. Wervelbed-ovens, het Siemens/Martins- en Bessemer-systeem hebben hier sterk toe bijgedragen. Het einde van de Veluwse productie is aan een aantal factoren te wijten. Hoewel niet is aan te geven welke factor doorslaggevend geweest is, is duidelijk dat zowel gebrek aan grondstoffen (hout), veranderende politieke en sociale structuren (feodalisering) alsook concurrentie uit andere gebieden (Westerwald/Dill, Siegerland) een rol gespeeld hebben.
Nieuwe onderzoeksresultaten Eerst onlangs werd bewijs gevonden voor het voorkomen van boven-lokale ijzerproductie in de Romeinse tijd. In Overijssel, in het stroomgebied van de Vecht, kwamen de afgelopen jaren steeds meer aanwijzingen voor kleinschalige ijzerproductie verbonden met Inheems-Romeinse nederzettingen. Deze nederzettingen zijn klein, één tot drie boerderijen, en komen in een zeer regelmatig patroon voor. Nieuw is echter dat ook hier sprake is van ten minste regionale productie. Aan de hand van jaarring onderzoek aan de gevonden waterputten kan aannemelijk gemaakt worden dat hier in zeer korte tijd, gedacht wordt aan de periode 315-340 na Christus, zo'n 15-17 ton wolf is geproduceerd. Zeker op regionaal niveau gezien is dit een extreem grote productie. Ter vergelijking: een gemiddelde nederzetting kan in dezelfde tijd, één generatie, makkelijk met zo'n 50 kilo smeedijzer toe. Dit komt overeen met zo'n 80 kilo wolf. Zeer recent (ongeveer vorige week) kon ook materiaal van de opgraving Weert bewerkt worden. Hoewel nog niets zeker is vallen hier een aantal zaken op. Niet alleen blijkt hier relatief zeer goed verzameld te zijn (hulde!) maar ook lijkt het mede daardoor mogelijk om meer dan 'mogelijk, misschien' uitspraken te doen. Zeker in combinatie met chemisch/mineralogisch onderzoek moet hier meer uit te halen zijn.
Ovens Hoe de ovens waarin ijzer geproduceerd werd in de vroegste fase eruit gezien hebben valt nauwelijks meer te reconstrueren. Duidelijk is wel dat deze ovens aan een aantal primaire eisen voldaan moeten hebben. Uitgangspunt is dat tot in de late Middeleeuwen, toen de eerste hoogovens waarin ijzer daadwerkelijk gesmolten werd, gebouwd werden, uitsluitend door middel van directe productie ijzer gemaakt werd. Niet het ijzer, maar slechts de slak werd vloeibaar waardoor direct smeedbaar ijzer uit de oven gehaald kon worden. In principe zijn hiervoor twee typen ovens te gebruiken. Één waarbij de slak in een ruimte onder de oven druipt, de tweede waarbij de slak door een gat in de ovenwand afgetapt kan worden. Hierop zijn, soms sterk regionaal gebonden, vele variaties in gebruik geweest. Tot voor kort kwamen beide methoden in Afrika nog voor. Door de steeds
25
grotere stroom schroot vooral afkomstig uit de 'eerste wereldlanden', is de traditionele manier van ijzerproductie echter ook daar sinds de jaren vijftig geleidelijk verdwenen. De ijzerovens werden gebouwd van leem of natuursteen afgestreken met leem, om een ruimte te creëren waar de ovenomstandigheden goed te controleren zijn. Niet alleen moet er voldoende lucht toegevoerd worden (met natuurlijke trek of blaasbalgen) om de temperatuur hoog genoeg te krijgen, maar ook moeten de omstandigheden gunstig zijn om voldoende koolmonoxyde te laten ontstaan, dat het ijzererts kan reduceren. Kan dit gerealiseerd worden dan is een temperatuur van circa 1175°C voldoende om een fayalitische smelt te laten ontstaan waarbij het metallisch ijzer, de wolf, gescheiden raakt van de slak. Deze slak kan nog zo'n 55-65% ijzeroxide bevatten. Naar moderne maatstaven is er dus sprake van een zeer onrendabel proces. Men moet echter niet vergeten dat op deze wijze enorme hoeveelheden brandstof bespaard werden, immers: de hoeveelheid brandstof die nodig is om gietijzer tot smeedijzer om te werken (het product dat men wilde hebben) werd zo beperkt. Welke technische problemen dit oplevert wordt fraai geïllustreerd door het feit dat ondanks de huidige technologische kennis van het productieproces het bij experimenten met reconstructies van archeologisch bekende ovens maar uiterst zelden lukt om een compacte wolf te produceren. Aangezien de wolven die in opgravingen teruggevonden worden meestal destijds afgekeurd zijn geeft dit te denken over de 'standaardkwaliteit'. De kwaliteit van de wel gebruikte wolven was blijkbaar veel beter. Tot slot, in bovenstaande is vrijwel geen aandacht besteed aan de verwerking van ijzer. Het is duidelijk dat reeds vóór de ijzerproductie haar intrede in de Nederlanden deed er ijzer in onze contreien verwerkt werd. De overblijfselen hiervan zijn tot dusver nauwelijks serieus onderzocht. Het is echter wel duidelijk geworden dat hier een veld voor nader onderzoek braak ligt. Dit geldt met name op het gebied van de metallographie waarmee smeedtechnieken en smeedomstandigheden gereconstrueerd kunnen worden.
ABUIS Het onderschrift bij de foto op pagi-
na 7 van de Volkskrant van donder-
dag 16 maart is door een betreurenswaardig misverstand geheel onjuist. De toto toont niet het poten van koolzaadplantjes
bij
Hoogwoud,
maar een met plastic ('verdekt ter. rein bij Almere. waar de Rijksdienst
26
voor Oudheidkundig Bodemonder.
zoek zoekt naar sporen van bewonen uit de Midden . Steenlijd, ongeveer vijfduizend jaar geleden.
BELEEF HET MEE IN IPP PRIVE! - drive'. Tweede dip".
ronde TPC na de lunch, weinig respons en weinig Arno Verhoeven: "zeker last van een post-dinner-
- Dolf van Beest: "hoe deze meneer Harke met cijfers omspringt vind ik eigenlijk misdadig".
- Aan Jos Bazelmans: "Zeg Jos, kan je dat ook in gewone mensentaal zeggen? Nee, want dat klinkt zo triviaal".
- Gehoord: "Archeologie is science fiction".
- Tijdens de laatste berichten voor de buitenlandse excursie: "Dus niet net als mijn vrouw opbellen vanaf Schiphol, dat je je paspoort vergeten bent". Hiernaast kregen we nog een allerschattigst lijstje (net als vroeger!) met dingetjes die we niet moeten vergeten. Overigens wisten de heren met moeite een opstand te onderdrukken toen we te horen kregen dat we tijdens de excursie 's morgens al om 07.00 vertrekken. Om een en ander ook tijdens de excursie te voorkomen worden we in Bildungscentrum (der Arbeiterwohlfahrt) opgenomen. Het tweede onderkomen verschuilt zich onder een iets vriendelijker naam: Jugendherberge Weltfrieden. Toch heb ik ook grote twijfels bij die laatste. Mochten we terugkomen dan krijgen jullie hierover natuurlijk meer te horen.
- Het schijnt dat de plannen alweer van de baan zijn, maar Project Zuid zou verhuizen naar Eindhoven.
- Ook een opmerkelijk bericht: Jos D. schijnt voor veel geld weggekocht te zijn door het ROB. Wie moet nou de werkstukken theoretische archeologie nakijken vroegen een aantal studenten zich af? - Wibeke Olsen komt terug!! (per september).
- Het was verder heel gezellig hoor tijdens dat middeleeuwse etentje, georganiseerd door de middeleeuwers. Maar het eten was triest genoeg, ondanks hard werken, niet te vreten. Gelukkig bood een snackbar na afloop uitkomst. We hebben wel gelachen hoor, bijvoorbeeld om het gerecht van Sebastiaan, dat er uitzag als kots. Hij kreeg dan ook de troostprijs. En om Edwin die eruitzag als een New Wavemiddeleeuwer. Anyway, ik was blij nog steeds een vegetariér te zijn. [Tegencommentaar:"Smaken verschillen nu eenmaal" . " Wie z'n vegetarische gehaktballen in de gemberpoeder rolt voor een ander hapt er zelf niet in!" Menno) Esther Wieringa
27
TRILITHON
We durven het haast niet meer te melden, maar er komt nog steeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeee eeeeeeeeeeeeeeeeeeeeeds een feest aan. Maar de feestcommissie lijdt waarschijnlijk aan pre-party stress disorder. (Zo is deze pagina ook weer gevuld).
POSTSCRIPT
In dit nummer liet onze correspondent uit de classical corner verstek gaan wegens drukke graafwerkzaamheden in het buitenland. Volgende keer is hij hopelijk weer van de partij. We waren erg blij met de verschillende bijdragen dit keer. Bedankt! Ga vooral zo door. Het is en blijft zielig als de redactie het blad zelf moet vullen. Tot slot willen wij ook nog even de eerstejaars veel succes wensen met hun graaf-ontgroening dit jaar (opgepast voor een aantal begeleiders!). Ach, ook die spierpijn gaat op een dag voorbij.
COLOFON
Dit is het vakgroepsblad voor studenten en medewerkers van de opleiding Europese en Mediterrane Archeologie aan de Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam. Verschijnt hopelijk iedere twee maanden. Oplage 110 exemplaren. Abbonementsprijs voor niet studenten bedraagt tien gulden per jaar. Redactie: Johan van den Berg Menno Dijkstra Mieke Hissel Alette Kattenberg Freek Vos (klas. arch.) Esther Wieringa
Adres: Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam tel. 020-5255822
29
! ! CHELL HEEFT 'T !! KOFFIE MET GEVULDE KOEK OF SPECULAAS OF SPRITS
-
1,-
RITTERSPORTREPEN 1,75
FRIS & APPELSAP
-
1,-
CHOCO, FRISTI, ORANGE 1,25
EN VERDER VELE NIEUWE, LEKKERE VERSNAPERINGEN!
30