INHOUDSOPGAVE Voorwoord Sponsoren Organisator HAP congres Introductie van de sprekers van HAP 2005 Proceedings van HAP 2005 Coprofagie-slechte gewoonte of uiting van stress Onderzoek naar de cognitieve en communicatieve vaardigheden van grijze roodstaarten Opvoeding bij honden en kinderen:is er een verschil Perifere maten voor serotonerge activiteit in honden De relatie tussen de mate waarin problematisch gedrag bij honden voorkomt en de leeftijd waarbij de pup voor het eerst buiten komt en deelneemt aan puppy party’s Dieren trainen is meer dan gedragskennis Wat speurneuzen bij de politie leren Het sociale paard: gevolgen voor mens-paard relaties Het leren observeren van honden:wie, hoe en wat? Genetische variatie in agressie gerelateerde eigenschappen van Golden Retrievers Onderzoek bij honden laat een correlatie zien tussen poot voorkeur bij aanvang- en het uiteindelijk uitvoeren van de opdracht Ecologie, ethologie&ontologie van prooivangst gedrag & het territorium van de kat Antropomorfisme & het misverstand van het gedrag van de kat Gedragstherapeutische mogelijkheden bij agressie bij katten Agressie tussen katten onderling Agressie bij katten Stress en de gevolgen ervan voor ’t welzijn van de kat
blz. 1 blz. 2 blz. 3 blz. 4 blz.10 blz.10 blz.12 blz.17 blz.21
blz.22 blz.25 blz.30 blz.31 blz.32 blz.35
blz.36 blz.39 blz.39 blz.39 blz.40 blz.41 blz.43
© Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande toestemming van Tinley en de auteurs.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
0
VOORWOORD
Ik heet U van harte welkom op het derde HAP congres. Een congres waar niet alleen nationale maar ook internationale wetenschappers verslag doen van hun onderzoek en/of visie aangaande het gedrag van dieren. Meer nog dan in andere jaren wordt er op het HAP congres aandacht besteedt aan wetenschappelijk onderzoek. Dat is geen toeval. Ik ben een voorstander van het samenbrengen van wetenschappelijk onderzoek en de praktische ervaring van alledag. Idealiter stimuleert de één de ander: gedragswetenschappers doen ideeën op voor onderzoek door nieuwsgierig te kijken en te luisteren naar praktijkmensen. Deze op hun beurt begrijpen dat één of meerdere ervaringen geen vrijbrief is voor algemene conclusies. Dus gaan ze nieuwsgierig zoeken of hun ervaringen al wetenschappelijk ‘bewezen’ zijn of misschien in de toekomst onderzocht kunnen worden. Helaas staan wetenschappers niet altijd open voor de ervaring van alledag en zijn lang niet alle professionals die met dieren werken gezegend met een natuurlijke nieuwsgierigheid naar een bredere theoretische onderbouwing. Als docent en organisator van opleidingen wordt mij geregeld de vraag gesteld: ‘welke aangeboden lesstof moet ik leren voor het examen’. Op mijn vraag waarom de cursist dat wil weten is het antwoord meestal: ‘dan hoef ik aan de rest geen of nauwelijks aandacht te besteden’. Ik weet ook dat er praktiserende diergedragstherapeuten zijn die alleen interesse hebben in het gedrag van de diersoort waar men mee werkt. Wat mij betreft is het opsplitsen van lesstof in ‘verplicht’ en facultatief en het niet open staan voor gedrag van andere diersoorten een gebrek aan nieuwsgierigheid. Ik ben er van overtuigd dat door kennis te nemen van het gedrag van meerdere diersoorten men een beter begrip krijgt van het dier waar men mee werkt. Wie het gedrag van een predator, hond of kat, echt wil leren begrijpen verdiept zich in de wereld van zijn potentiële slachtoffers. Om het fenomeen leren echt te begrijpen en te kunnen toepassen is het nodig te weten dat vluchtdieren een andere benadering vereisen dan roofdieren. Volgens het van Dale woordenboek is de betekenis van het woord nieuwsgierig: ‘verlangend om iets te weten of waar te nemen’. Op dit congres spreken een aantal zéér nieuwsgierige mensen. Mensen die meer willen weten over hoe dieren leven, leren en communiceren. Stuk voor stuk mensen waar ik veel respect voor heb. Toch wil ik er één in het bijzonder noemen: Prof Irene Pepperberg. Haar zoektocht naar de cognitieve vermogens van de grijze roodstaart Alex begon met het loslaten van tot dan toe gebruikte trainingsmethoden. Dit loslaten van en nieuwsgierig zoeken naar, resulteerde in een nieuwe trainingsmethode: model-rivaal. Hiermee behaalt ze opzienbarende resultaten. Mede door haar werk dringt het langzaam tot de mensheid door dat dieren meer kunnen dan ooit voor mogelijk gehouden. Ik wens u een inspirerend congres toe en veel nieuwsgierigheid.
Debbie Rijnders - Directeur Tinley Gedragstherapeut voor dieren
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
1
SPONSOREN Dit derde HAP congres kon niet gerealiseerd worden zonder de financiële steun van 2 grote sponsoren: Hoofdsponsor Royal Canin en Subsponsor Novartis. Ik wil ze bedanken voor het vertrouwen in Tinley. Zij hebben het mede mogelijk gemaakt dat er een boeiend programma is met een verscheidenheid aan binnen- en buitenlandse sprekers.
Royal Canin Postbus 63 5460 AB, Veghel www.royalcanin.nl
Novartis Consumer Health Business Unit Animal Health Postbus 3025 4800DA, Breda www.ah.novartis.nl
SYMPATHISANTEN : Versele Laga www.versele-laga.com NIDG www.databankgezelschapsdieren.nl
Dier & Zorg www.dierzorg.nl
Zoals ieder jaar staat de organisatie op de congresdag zelf onder leiding van: http://www.animovooranimaux.nl
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
2
ORGANISATOR VAN HAP 2005 Debbie Rijnders Debbie Rijnders is van oorsprong sociotherapeut, maar heeft in 1999 als Gedragstherapeut voor Dieren het bedrijf Tinley opgericht. Tinley Gedragstherapie voor Dieren is een landelijk werkende franchiseorganisatie die haar therapeuten niet alleen selecteert op hun kennis en kwaliteit aangaande het gedrag van dieren. Het vermogen om de eigenaar van het dier op verantwoorde wijze te begeleiden in een veranderingsproces is minstens zo belangrijk. Gedragstherapeut voor dieren is immers een vak waarin je primair bezig bent met het adviseren van diereneigenaren. Tinley Producties is producent en uitgever van diverse video’s, DVD’s, CD’s en een vakblad over het gedrag van huisdieren. Ook organiseert het bedrijf op 7 en 8 oktober 2005 voor de derde keer het internationale HAP-congres (Huisdiergedrag als Probleem) in Congrescentrum De Reehorst te Ede. Tinley Opleidingen verzorgt de opleiding: Gedragstherapie voor Katten, Gedragstherapie voor Papegaaien en Gedragstherapie voor Paarden. Daarnaast verzorgt Tinley diverse cursussen over het gedrag van huisdieren. Samen met Dogvision verzorgt Tinley voor de VDH ( Vereniging van liefhebbers van de Duitse Herder )een opleiding tot Kynologisch Instructeur. Debbie is als docent/examinator betrokken bij de Opleiding Gedragstherapie bij Honden van het Van Hall Instituut. Debbie werkt veel in de veterinaire wereld. Zo is zij één van de initiatiefneemsters van het Puppy Party - Kitten Party concept voor de Dierenarts Praktijk en verzorgt zij op verzoek van dierenartsen lezingen voor kringen en intervisiegroepen. Op uitnodiging van diverse fabrikanten heeft zij de laatste 4 jaar een reeks nascholingen- over het gedrag van huisdieren- gegeven aan dierenartsen en assistentes. Tenslotte is Debbie Rijnders regelmatig te zien op televisie, schrijft zij voor diverse publieks tijdschriften en veterinaire vakbladen en geeft zij op verzoek lezingen en nascholingen bij kynologenclubs, hondenscholen maar ook bij de douane en diverse groot stedelijke politiekorpsen.
Tinley Advies & Produkties BV Wageningsestraat 67 6671DC ZETTEN Telefoon: 0488-420990 Fax: 0488-421862 Email:
[email protected] Website: www.tinley.nl Tinley Gedrag- en informatielijn : 0900-2020653
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
3
DE SPREKERS VAN HAP 2005 DRS. ARJEN VAN ALPHEN Drs. Arjen van Alphen is hondengedragsbegeleider, hij studeerde gedragswetenschappen in Utrecht. Na zijn afstuderen in 1983 werkte hij een aantal jaren in het onderwijs, van kleuterschool tot universiteit en als remedial teacher. Door zijn liefde voor honden nam zijn belangstelling in de ontwikkeling van sociaal gedrag vooral hondengedrag, steeds meer toe. In 1990 richtte Arjen samen met zijn vrouw Francien Koeman Hondenopvoedingsinstituut De Roedel op, nu gevestigd in de Belgische Ardennen. In de loop van de jaren ontwikkelden ze samen de Roedelmethode, waarbij geur en lichaamstaal centraal staan. De Roedel organiseert trainingen voor individuen en groepen en organiseert workshops op maat over hondengedrag. In 1998 verscheen het eerste boek over de Roedelmethode. Sindsdien werken ze nog steeds aan de verfijning van de Roedelmethode. Na een hernieuwde kennismaking met Catholijn Jonker tijdens een workshop bij De Roedel werd gezamenlijk besloten om een uitgebreid onderzoek op te zetten naar een aantal opvallende aspecten uit de Roedelmethode. Dit onderzoek is in het najaar van 2003 gestart. Naast de begeleiding van bazen en hun hond en het onderzoek Dog Cognition is Arjen bezig met een tweede boek dat in 2006 zal verschijnen. De ontwikkeling van genetisch naar sociaal gedrag bij honden staat daarbij centraal.
DR. JUDITH BEN-MICHAEL Dr. Judith Ben-Michael werd geboren op 1 februari 1953 in Roemenie. In 1964 is zij naar Israël geemigreerd. In 1976 behaalde zij de Bachelor of Science (BSc.) in Biologie aan de Bar-Ilan University te Tel-Aviv. Na een paar jaar te hebben gewerkt op de Landbouw Universiteit (Jeruzalem Universiteit) en het Weitsman Instituut in Rechovot (Israël) gaf zij twee jaar biologieles op een middelbare school. In 1980 kwam zij naar Nederland. In 1989 behaalde zij haar doctoraal Biologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In 1990 is zij begonnen aan de Radboud Universiteit Nijmegen met haar promotie onderzoek: ‘Dog owners in problematic dog-rearing situations: Techniques of disciplining behaviour’. In deze periode was zij ook betrokken bij andere projecten, o.a. een onderzoek naar inhoudelijke en organisatorische aspecten van de stichting Hulp Hond Nederland; een werkgroep ter ondersteuning van diverse afdelingen van de Dierenbescherming betreffende diverse landelijke opleidingstrajecten; opzetten en uitvoeren van een biologieproject voor getalenteerde allochtone leerlingen en leerlingen met sociale achterstand bij het Centrum voor Begaafdheidsonderzoek aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Naast deze werkzaamheden zit zij meer dan 15 jaar in allerlei besturen bij diverse vrouwen organisaties en sinds een paar jaar zit zij in het Nijmeegse bestuur- van de PvdA, evenals in verschillende werkgroepen daarvan.
DRS. JOANNE VAN DER BORG Drs. Joanne van der Borg is etholoog, gespecialiseerd in het gedrag en welzijn van honden en katten. Bij de Universiteit Utrecht heeft zij diverse onderzoeken gedaan o.a. naar het sociale gedrag van honden en de ontwikkeling van gedragstesten. Aan de faculteit Diergeneeskunde heeft zij onderzoek gedaan naar de effecten van het gebruik van de stroomband tijdens training op het welzijn van honden. Momenteel is zij als wetenschappelijk medewerker Gezelschapsdieren in deeltijd werkzaam bij de afdeling Dierwetenschappen aan de Wageningen Universiteit. Zij is lid van de Nederlandse Vereniging voor Gedragsbiologie, de International Society for Applied Ethology en de International Society for Anthrozoölogy. Ook is zij gedragsadviseur van de Nederlandse Vereniging voor Hondeninstructeurs in Hondenopvoeding en –opleiding. Daarnaast is zij mededirecteur van het kynologisch opleidings- en adviesbureau DogVision. Zij verzorgt lezingen en onderwijs over het (probleem)gedrag van honden voor verschillende
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
4
doelgroepen zoals trainers, instructeurs, dierenartsassistenten, co-assistenten diergeneeskunde, diermanagers en dierenartsen. Vanaf 1996 is zij cursusleider en inleider van de opleiding Gedragstherapie bij Honden, die haar bedrijf DogVision in samenwerking met het Van Hall Instituut (hogeschool voor voeding, milieu, landbouw en dier) te Leeuwarden verzorgt. Sinds 1990 is zij gedragstherapeut voor honden. Als waarnemend gedragstherapeut verzorgt zij het gedragsspreekuur van de polikliniek van de faculteit Diergeneeskunde. Zij heeft trainingservaring met haar vorige hond, een kruising herder – bouvier uit het asiel, waarmee zij G&G en behendigheid heeft gedaan. Momenteel doet ze mee aan de flyball competitie met haar kruising Labrador retriever Dita, een wegens obsessie voor tennisballen afgekeurde blindengeleidehond.
DRS. MACHTELD DIERENDONCK Drs. Machteld Dierendonck is etholoog en doet onderzoek naar normaal en afwijkend gedrag van paarden. Zij is thans verbonden aan de faculteit diergeneeskunde in Utrecht. Zij deed meer dan 2500 uur objectief en structureel wetenschappelijk onderzoek o.a. in Mongolië en IJsland. Momenteel doet ze onderzoek aan wilde en gedomesticeerde paarden, o.a. met paarden met gedragsproblemen en behandelt paarden met gedragsproblemen. Op de faculteit geeft ze les aan aankomende paarden dierenartsen, begeleid studenten bij het doen van onderzoek, is betrokken bij het behandelen van klinische ethologische patiënten als die aangemeld worden, is in meerdere multidisciplinaire teams betroken bij grote meer jarige onderzoeken aan de faculteit en is in de eindsprint van haar promotie (sociale factoren bij het reproductief gedrag van paarden). Zij is lid van de Equid Specialist Group en betrokken bij een internationale overleg groep van veterinairen en ethologen tav onderzoek naar probleem gedrag bij gedomesticeerde paarden. Ze geeft les op de ISPH, Opleiding voor Homeopathie voor Dieren en is incidenteel gastdocent in Wageningen, van Hall, Larenstein en de HAS. Ze heeft sinds 15 jaar voldoende geld en ruimte om haar eigen paarden zodanig te houden dat ze voldoende soorteigen gedrag kunnen vertonen. Twee van de paarden hebben in 5 van de landen met haar gewoond. Inmiddels is de vee stapel rond het huis uitgegroeid tot 7 paarden, 2 schapen (waren er tot voor kort 5, maar de ouderdom eiste zijn tol van de hoog bejaarde schapen) en 4 katten. Ze is nationaal jurylid en secretaris van het Nederlands jurykader voor het NSIJP en probeert 4 maal per week te rijden
DR. JOHANNA DE GROOT Dr. Johanna de Groot studeerde Biologie in Groningen (1991-1996) en specialiseerde zich daar in de medische biologie. In haar promotieonderzoek bij het instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid in Lelystad onderzocht ze welke invloed stress heeft op het immuunsysteem van varkens. Ze promoveerde in 2001 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Vanaf okt 2004 werkt ze als postdoc bij Wageningen Universiteit aan het project “serotonerge activiteit in honden met gedragsproblemen”.
PROF. J.A.R.A.M VAN HOOFF Prof. J.A.R.A.M van Hooff, etholoog en primatoloog, promoveerde in 1972 cum laude op een later wereldwijd bekend geworden onderzoek over de betekenis en de evolutionaire herkomst van de lach en de glimlach bij de mens. Sindsdien heeft hij vooral studies verricht over het sociale gedrag en de sociale organisatie bij primaten. Van Hooff heeft vele jaren als hoogleraar Ethologie( de biologie van gedrag) gedoceerd aan de Faculteit Biologie van de universiteit Utrecht en hij doceerde Veterinaire Ethologie aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit van Utrecht. Zijn uitgebreide Curriculum Vitae toont vele bestuursfuncties bij diverse stichtingen op het gebied van dier- en gedragskunde en hij is tevens lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Van Hooff is reeds sinds 1962 als wetenschappelijk adviseur betrokken bij Burgers Zoo in e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
5
Arnhem, alwaar hij in de zeventiger en tachtiger jaren onderzoek heeft gedaan naar wolvengedrag in het toenmalige Wolvenroedel.
PROF. CATHOLIJN JONKER Prof. Catholijn Jonker promoveerde in 1994 bij de Faculteit Wiskunde & Informatica van de Universiteit Utrecht. Jonker werkte in 1994 en 1995 als postdoc voor het Institut für Informatik und Angewandte Mathematik van de Universität Bern te Zwitserland. Van 1995 tot medio 2004 werkte ze eerst als universitair docent en later als universitair hoofddocent bij de Sectie Artificial Intelligence van de Vrije Universiteit Amsterdam. In deze functies tradt ze op als hoofd van de Agent Systems Research Group. Sinds september 2004 is ze hoogleraar Kunstmatige Intelligentie / Cognitiewetenschap bij het Nijmeegs Instituut voor Cognitie en Informatie van de Radboud Universiteit Nijmegen. Ze is verantwoordelijk voor de opleiding Kunstmatige Intelligentie en hoofd van de afdeling Cognitieve Artificiële Intelligentie. Prof. Jonker is voorzitter van De Jonge Akademie, een nieuw opgerichte afdeling van de KNAW (Koninklijke Akademie van Wetenschappen). Ze is lid van de Hollandsche Akademie der Wetenschappen. Haar onderzoek is gericht op de analyse en het ontwerp van agent systemen en de toepassing van agenttechnologie op diverse domeinen als electronische handel en diensten, rampenbestrijding, en hondencognitie. Het algemene thema van Catholijn Jonker’s onderzoeksinteresses is "dynamiek van het gedrag van agenten in een dynamische omgeving." Haar onderzoek naar hondencognitie doet ze in samenwerking met de sectie Artificial Intelligence van de Vrije Universiteit Amsterdam, en Hondenopvoedingsinstituut De Roedel. Catholijn heeft als kind kennis gemaakt met het hondenras van de Appenzeller Sennenhund en geniet momenteel van haar tweede reu (Artos) van dit ras, na ruim 15 jaar van haar vorige reu (Igor) te hebben genoten. Artos en Catholijn worden in hun relatie geadviseerd door Arjen van Alpen en Francien Koeman van het Hondenopvoedingsinstituut De Roedel. Ze is lid van de gedragsbegeleidingsgroep voor Appenzellers van de Nederlandse Vereniging voor Appenzeller en Grote Zwitserse Sennenhonden.
DR. ANNA-ELISA LIINAMO Dr. Anna-Elisa Liinamo heeft in 1995 haar MSc in het fokken van dieren en genetica behaald aan de universiteit van Helsinki in Finland. Met de scriptie over het erven van jachteigenschappen van Finse jachthonden. Alhoewel ze het meest had gewerkt met vee lag haar interesse altijd al bij het fokken van honden in het algemeen en het fokken van gedragseigenschappen in het bijzonder. Terwijl ze haar PhD met melkvee heeft behaald aan de universiteit van Helsinki in 2001, heeft ze ook procedures ontwikkeld voor het schatten van fokwaarden voor de Finse jachthonden fokkers vereniging en de Finse kennel club en van 1999 tot 2004 heeft ze deelgenomen aan een onderzoek over genetica en het fokken HD vrije honden bij verscheidende rassen. Op het moment is ze assistent professor bij de fokken en genetica groep aan de universiteit van Wageningen. Daar specialiseert ze zich in onderzoeken die een associatie hebben met het fokken van honden.. Nu werkt ze naast de Golden Retrievers ook met onderwerpen als erfelijkheid en jachtprestaties van Noorse Elkhounds, optimalisatie van de selectie tegen meervoudig genetische afwijkingen bij Boxers en redenen om het knopen alfabet voor blinden te herintroduceren voor geleidehonden.
ÁDÁM MIKLOSI Dr. Adam Miklosi is Bioloog en Assistent Professor aan de Eötvös L. Universiteit in Boedapest, Hongarije Afdeling Ethologie. Hij publiceerde 60 Papers in diverse wetenschappelijke tijdschriften. Hij is Associate Editor van: Animal Cognition (Springer Verlag) 1998- heden en Anthrozoos 2004-heden 1991-1994 research grant "For the study of the use of ethological and psychological methods in behavioural genetics" (principal investigator) e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
6
1994-1998 The dog as a model for social evolution (participant) 1999-2002 Investigation of social intelligence in dogs, (participant) 2003-2006 The dog as a model for human personality 2005-2008 EU FP-6-NEST: Evolution of referential communication (participant) 2005-2008 Social learning in dogs (principal investigator) Hij is een Member van de Hungarian Biological Society, 1988- Hungarian Ethological Society, 1991Assoc. the Study of Animal Behaviour (U.K.) 1985- International Society for Anthrozoology (U.K.) 1996Zij interesse en specialisaties zijn:, experimentele analyse van gedrag, gedragsgenetica en neuro-ethologie, genetische basis van gedragslateralizatie, cognitie en sociaal leren bij dieren, ethologie van de mens, cognitieve ethologie
PROFESSOR DANIEL MILLS Prof. Daniel Mills is in Engeland de eerste door het Royal College van Dierenartsen erkende specialist in de veterinaire gedragsmedicatie. Hij is ook de eerste erkende professor in dezelfde discipline. Deze nieuwe positie bij de Universiteit is een erkenning voor zijn 10 jaar bijdrage aan het beroep Professor Mills was één van de oprichters van de tweejarige internationale meetings die hebben bijgedragen aan het verder vorm geven van het beroep. Hij heeft uitgebreid gepubliceerd over verschillende diersoorten waaronder ook exotische dieren Een van zijn erkende praktische verwezenlijkingen is de spiegel van Lincoln, ontwikkeld om paarden die geïsoleerd gehuisvest zijn afleiding te geven. Daarnaast heeft Mills succesvol feromonen ingezet in de behandeling van huisdieren. Professor Mills combineert zowel zijn gedrags- als klinische kennis in zijn verwijzingskliniek voor dieren met gedragsproblemen. In deze kliniek kunnen studenten stage lopen gedurende hun opleiding aan de Universiteit. Hij verstrekt ook advies aan diverse organisaties in de dierenwereld en wetenschapsindustrieën en coördineert onafhankelijk onderzoek van potentiële nieuwe producten. Daarnaast ontwikkelt hij eigen initiatief dat er op gericht is gedrag te verbeteren zonder het aspect van dierenwelzijn uit het oog te verliezen. Hij spreekt internationaal over huisdiergedragsgeneeskunde, is belangrijkste auteur van Equine Behaviour, Principles and Practice en is co-editor van de BSAVA Manual of Canine and Feline Behavioural Medicine
PROF. IRENE PEPPERBERG Prof.Irene Pepperberg ontving haar Sb van MIT en MA en PH.D. van Harvard. Zij is een Adjunct Professor bij het Laboratorium van de Media van MIT geweest, waar zij later de positie van wetenschappelijk onderzoeker accepteerde. Door deze functie te accepteren kon zij niet als Professor aanblijven bij de Universiteit van Arizona. Zij is momenteel een Bunting Fellow bij het Radcliffe Instituut voor geavanceerde Studie en een Adjunct Professor aan de Brandeis Universiteit op de afdeling Psychologie. Zij won diverse prestigieuse Awards waaronder de John Simon Guggenheim Foundation Fellowship, de Selby Beurs in 2000 (Australische Academie van Wetenschappen), werd in 2000 genomineerd voor de Weizmann Award, en in 2000 en 2001 voor de L'Oreal en Grawemeyer Award. In 2001 werd zij ook opnieuw genomineerd voor de Quest Award Zij heeft beurzen ontvangen van de Harry Frank Guggenheim en de Withall stichting en talrijke toelagen van NSF. Haar boek, Alex Studies, het beschrijven van meer dan 20 jaar peer-herzien experimenten op Grijze papegaaien, ontving gunstige kritieken van diverse tijdschriften waaronder de New York Times en Science. Zij heeft haar bevindingen, zowel nationaal als internationaal, op Universiteiten en wetenschappelijke congressen gepresenteerd, Waarbij zij vaak de belangrijkste plenaire spreker was. Van haar hand verschenen talrijke artikelen, overzichten en hoofdstukken in boeken. Zij is een Fellow van de Amerikaanse Maatschappij voor Diergedrag, de Amerikaanse Vereniging voor Psychologie, de Amerikaanse Ornithologists' Unie, AAAS, en is momenteel adviserend redacteur voor vier tijdschriften.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
7
DRS.MARGIT PRICE-BOSSARD Drs. Margit Price-Bossard heeft na het afronden van haar studie Diergeneeskunde in 1996 anderhalf jaar gewerkt aan de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren in Utrecht. Zij heeft vervolgens in diverse dierenartsenpraktijken gewerkt en gedurende 3,5 jaar in het onderwijs gezeten: gaf les aan paraveterinairen in opleiding en ontwikkelde onderwijsmateriaal. In juli 2002 is zij voor zichzelf begonnen. Price organiseert met haar bedrijf PB-Animee (Price-Bossard Animal Education & Ethology) allerlei scholingsprojecten op diergeneeskundig gebied en over dierengedrag. Hieronder valt ook het werken als freelance journaliste voor diverse tijdschriften. Behalve door haar werk als dierenarts, haar eigen huisdieren en het werken als dierengedragstherapeut, heeft Price expertise over dierengedrag verkregen door veel over dierengedrag te lezen en vele nationale en internationale symposia en congressen te bezoeken. Zij houdt regelmatig lezingen voor dierenartsen en dierenartsassistenten en geeft gastcolleges over gedrag aan co-assistenten aan de Faculteit Diergeneeskunde in Utrecht en Gent. Daarnaast geeft sinds 6 jaar les aan het Van Hall Instituut bij de opleiding Gedragstherapie bij Honden, een opleiding die zij zelf ook heeft gevolgd. Tevens is zij betrokken bij de opleiding Katten Gedragstherapie, Konijnen Gedragstherapie en Papegaaien Gedragstherapie (allen georganiseerd door Tinley) en bij de Opleiding tot Kynologisch gedragstherapeut georganiseerd door het Martin Gaus Gedragscentrum. Sinds januari 2003 leidt Price samen met Debbie Rijnders dierenartsassistenten op tot Huisdier Gedragsadviseur, een achtdaagse praktische opleiding over honden- en kattengedrag. Sinds november 2003 wordt ook postacademisch onderwijs verzorgd voor dierenartsen, in de vorm van een tweedaagse nascholing over honden- en kattengedrag. Margit Price-Bossard is een van de weinige veterinair gedragsdeskundigen in Nederland. Behalve dat zij zelf veel gedragsproblemen behandeld heeft, wordt haar expertise ook regelmatig gevraagd door collega-dierenartsen en gedragstherapeuten in het land. Zij is lid van ‘The European Society for Veterinary Clinical Ethologists’ en is groot voorstander van een verdere professionalisering van dierengedrag binnen de Nederlandse dierenartsenpraktijken.Haar idealen zijn het vergroten van de kennis bij (aanstaande) huisdierbezitters over het gedrag van hun dieren en een optimale samenwerking tussen eigenaren, dierenartsen en gedragstherapeuten bij het oplossen van probleemgedrag. Dit najaar zal Margit Price-Bossard een dierengedragsprogramma op televisie gaan presenteren, waarin ze deze boodschap ook hoopt te kunnen gaan verkondigen.
DR. ADEE SCHOON Dr. Adee Schoon studeerde biologie in Leiden. Ze promoveerde daar in 1997 bij prof. E.R. Groeneveld (Criminalistiek) en prof. C.J. ten Cate (Gedragsbiologie) op onderzoek naar de betrouwbaarheid van de geur identificatieproef. Ze is werkzaam gebleven bij de Leidse Universiteit op basis van een contract tussen de Universiteit en het Korps Landelijke Politie Diensten die deze aanstelling financiert, en fungeert als wetenschappelijk medewerker bij de Unit Speurhonden van het KLPD. Zij is zowel nationaal als internationaal betrokken bij onderzoek, training, en beleid en rondom speurhonden en treedt regelmatig op als deskundige in rechtszaken.
DRS. JODIE STERRY Drs. Jodie Sterry heeft een graad in de psychologie behaald aan de universiteit van Wales, in Swansea in 1999. Ze behaalde daarna het Post Graduate Diploma in Gedragsadvisering voor Gezelschapsdieren aan de universiteit van Southhampton. Jodie is voorlopig lid van de APBC en werkte de afgelopen drie jaar op doorverwijzing als Dierengedragstherapeut in Goucestershire (Engeland) met honden, katten, paarden en konijnen. Ze is lid van de Associatie van Honden Trainers (00782) en geeft hondentrainingen. Ze heeft veel plezier in de variatie en de uitdaging van haar werk op de hondenschool, de behendigheidstraining en de gedragsconsulten.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
8
DR. ROGER TABOR Dr. Roger Tabor wordt wereldwijd gezien als kattenbioloog en gedragsdeskundige. Hij wordt gewaardeerd om zijn pioniers veldwerk: de studie naar zwerfkatten. Hij heeft de afgelopen 30 jaar gewerkt aan het gedrag en de ecologie van katten. Roger legde het directe verband tussen leefgebied en dichtheid van katten. Hij heeft veel gereisd en in 25 landen wereldwijd katten geobserveerd. Hij was de eerste bioloog die de effecten van castratie op een zwerfkattenkolonie on-site heeft bestudeerd. Hij is betrokken bij het toepassen hiervan in de U.S.A. Hij is wetenschappelijk adviseur van de nationale organisatie voor zwerfkatten in de U.S.A.: Alley Cat Allies. Hij gaf een toonaangevende lezing op de conferentie: “Best Practice in Pound and Shelter Management”, in Sydney, Australië. Roger Tabor heeft zich onderscheiden door op de “100 beste kattenboeken” lijst van Desmond Morris genoemd te worden als enige auteur van de meeste boeken. Hij is een fanatieke fotograaf en heeft de meeste foto’s in zijn boeken zelf gemaakt. Hij heeft veel geschreven voor katten magazines en heeft tevens een serie video’s over de geschiedenis en het gedrag van katten gemaakt. Naast zijn werk over katten, was hij pionier van de bermecologie en mede-organisator van de landschapsconferentie “Snelwegen en biologie”. Hij werd presentator – naast de legendarische Johnny Morris - van de BBC TV “Animal Magic”. Hij heeft de Nederlandse Panoramaprijs gekregen en de Sir Peter Scott Memorial prijs.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
9
DE PROCEEDINGS VAN HAP 2005 COPROFAGIE – SLECHTE GEWOONTE OF UITING VAN STRESS. Drs. Joanne van der Borg Coprofagie ofwel het eten van poep is een wijdverbreid verschijnsel bij dieren. Bij honden onderscheiden wij twee hoofdtypen: het eten van poep van honden (intraspecifieke coprofagie) en het eten van poep van andere diersoorten (interspecifieke coprofagie), zoals katten, konijnen, paarden en mensen. Vervolgens worden bij honden die poep eten weer twee soorten onderscheiden, namelijk honden die eigen poep eten (autocoprofagie) en honden die poep van soortgenoten eten (allocoprofagie). Al hoewel het natuurlijk gedrag is als volwassen teven de poep van hun pups opeten, kunnen alle andere vormen van hondenpoep eten beschouwd worden als abnormaal gedrag (Landsberg e.a., 2003). Al hoewel auteurs als Landsberg e.a. (2003) en Askew (2003) vermelden dat het gedrag speciaal bij pups en jonge honden veel voorkomt, is de prevalentie van coprofagie in onze hondenpopulatie niet bekend. Het enige dat we van Jagoe and Serpell (1994) weten is dat coprofagie meer dan volgens verwachting vertoond wordt door zwerfhonden of van straat geredde honden. Waarschijnlijk beschouwen de meeste hondeneigenaren alle typen van coprofagie als smerig en ongewenst gedrag. De eigenaren beschouwen het gedrag meestal als problematisch (Beaver, 1994), vanwege de onhygiënische situatie (b.v. de hond kan je gezicht likken, of, erger zelfs, ziek worden en overgeven) en halitosis (stinken uit de bek). Afhankelijk van het type ontlasting dat gegeten wordt kan de hond bijvoorbeeld geïnfecteerd worden met inwendige parasieten zoals spoelwormen (door het eten van hondenpoep) of ziek worden van het eten van paardenmest dat ivermectine (werkzame stof in wormmiddel) bevat. Eigenaren rapporteren zelfs vreemdsoortig hallucinerend gedrag nadat hun hond mensenpoep gegeten heeft, mogelijk van junks. Het eten van poep wordt genoemd als reden om afstand te doen van een hond, maar die reden staat niet in de top 10 van redenen om een hond naar het asiel te brengen (Salman e.a., 2000). In de literatuur worden verschillende factoren genoemd die mogelijk coprofagie veroorzaken. Op de eerste plaats lichamelijk oorzaken als deficiënties of problemen met bepaalde voeding. Deze problemen kunnen ontstaan ten gevolge van de lichamelijke toestand van de hond zelf of het type dieet dat de hond krijgt voorgezet. In hun onderzoek naar voeding bij honden rapporteerden Reed and Harrington (1981) dat Beagles coprofagisch werden na deprivatie van thiamine (vitamine B-1). Echter deze oorzaak kan vrijwel uitgesloten worden bij onze goed gevoede Westerse honden. Coprofagie kan ook een klinisch symptoom zijn voor exocrine pancreas insufficiëntie (samen met symptomen als aanzienlijk gewichtsverlies, diarree, vetachtige ontlasting – licht van kleur - en winderigheid), waarbij de behandeling gericht is op het toedienen van spijsverteringsenzymen (commerciële producten als Pancrezyme of Viokase-V). Andere in de literatuur gesuggereerde oorzaken voor coprofagie zijn geslacht (Askew, 2003), honger (Serpell, 2002), stress en/of verveling (Beerda e.a., 1999) en sociaal leren. Echter, zover wij weten, is tot nu toe geen enkel onderzoek gepubliceerd naar de mogelijke risicofactoren en oorzaken van coprofagie. Om een beter inzicht te krijgen in de mogelijke motivaties die ten grondslag liggen aan dit probleem zijn wij een vooronderzoek gestart. In dit onderzoek hebben we de prevalentie in een populatie probleemhonden bepaald en 16 risicofactoren onderzocht op hun mogelijke bijdrage aan de ontwikkeling van coprofagie. Hiervoor hebben we de gedragsprofielen van 517 honden geanalyseerd, die kwamen voor een gedragsconsult vanwege een of meerdere problemen.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
10
In totaal eten 59 van deze 517 probleemhonden (11.4%), van verschillende rassen en leeftijden, hondenpoep. Deze prevalentie is in overeenstemming met die Wells en Hepper (2000) vonden in hun onderzoek, waarbij 12.9% van de honden coprofagie vertoonden 4 weken nadat zij geplaatst waren vanuit het asiel. Meer dan de helft van deze hondenpoep etende honden (55.9%) eet ontlasting van andere honden, terwijl 37.3% alleen eigen ontlasting eet. Slechts 4 honden eten zowel hun eigen ontlasting als van andere honden. Niet meer dan 3.4 % van de eigenaren van die coprofagische honden zochten specifiek voor dit probleem hulp bij een gedragstherapeut. Algemeen vertonen teven significant vaker het eten van alle soorten ontlasting dan reuen (Odds ratio = 1.53; P wald = 0.0186; 50.9% versus 40.5%). Dit gegeven is in overeenstemming met de bevindingen van Askew (2003, page 308 - 309) dat teven vaker dan reuen coprofagisch gedrag vertonen (onderzocht bij 55 ´normale` honden en 67 probleemhonden). Opmerkelijk genoeg laat echter de analyse van de hondenpoep etende honden geen geslachtverschil zien (Odds ratio = 1.18; 12.4% versus 10.7%). De overige risicofactoren zoals castratie, wijze van eten en ras, zullen verder tijdens de presentatie getoond en bediscussieerd worden. Er is een enorme hoeveelheid aan adviezen van trainers en gedragstherapeuten op het Internet te vinden, wat wellicht indicatief is voor de wanhoop om dit probleem op te lossen. Deze adviezen variëren van verandering van dieet (het geven van eierkoeken, ananas of speciaal voer, zoals laag koolhydraten of lam/rijst) tot muilkorven en van MasterPlus band (Wells, 2003) tot correcties met een schokband. Echter zolang we niet in staat zijn op de juiste wijze vast te stellen wat de oorzaak van het poepeten is, is de kans op succes van een therapie zeer klein. Om het verschijnsel van coprofagie diepgaander te kunnen bestuderen hebben wij een uitgebreide vragenlijst voor hondeneigenaren ontwikkeld. Wij zouden het zeer op prijs stellen als u ons helpt dit probleem beter te doorgronden door deze vragenlijst in te vullen (zowel voor poepetende als niet-poepetende honden!). U kunt de vragenlijst vinden op www.dierenwetenschap.com. Het password om toegang te krijgen is: gedrag. De eerste stap om meer inzicht te krijgen in coprofagie is het vaststellen van mogelijke oorzaken en risicofactoren bij de ontwikkeling van dit gedrag om zodoende beter in staat te zijn eigenaren te helpen bij het voorkomen en oplossen van dit ongewenste gedag.
Literatuur •
Askew, H.R. (2003). Treatment of behavior problems in dogs and cats. A guide for the small animal veterinarian. Blackwell Publishing, pp.308-311
•
Beaver, B.V. (1994). Owner complaints about canine behaviour. Journal of the American Veterinary Medical Association 67: 28-31
•
Beerda, Bonne, Matthijs B.H. Schilder, Jan A.R.A.M. van Hooff, Hans W. de Vries and Jan A. Mol (1999). Chronic Stress in Dogs Subjected to Social and Spatial Restriction. 1 Behavioral Responses. Physiology & Behavior, Vol. 66, No. 2, pp. 233-242
•
Jagoe, A. and J. Serpell, 1996. Owner characteristics and interactions and the prevalence of canine behaviour problems. Applied Animal Behaviour Science 47: 31-42
•
Landsberg, G., Hunthausen W. and L. Ackerman (2003). Handbook of behaviour problems of the Dog and Cat, 2nd edition, pp 81, 176-178, 196-199
•
Reed, D.H. and D.D. Harrington (1981). Experimentally Induced Thiamine Deficiency in Beagle Dogs: Clinical Observations, Am. J. Vet Res, Vol. 42 No 6, pp 984-991.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
11
•
Salman, M.D., New, J.G., Scarlett, J.M., Kass, P.H., Ruch-Gallie, R. and S. Hetts (1998). Human and animal factors related to the relinquishment of dogs and cats in 12 selected animal shelters in the United States. J. Appl. Anim. Welfare Sci. 1, 207-226.
•
Serpell, J.A. (2002). The domestic dog, its evolution, behaviour and interactions with people. Cambridge University Press, pp.111-112
•
Wells, D.L. (2003). Comparison of two treatments for preventing dogs eating their own faeces. The Veterinary Record, July 12: pp. 51-53
•
Wells, D.L. & Hepper, P.G. (2000). Prevalence of behaviour problems reported by owners of dogs purchased from an animal rescue shelter. Applied Animal Behaviour Science 69: 55-65
OP ZOEK NAAR DE RING VAN KONING SALOMO’ * ONDERZOEK NAAR DE COGNITIEVE EN COMMUNICATIEVE VAARDIGHEDEN VAN GRIJZE ROODSTAARTEN (PSITTACUS ERITHACUS) Prof. Irene Pepperberg ( Vertaling en samenvatting Veronica Garrelds )
Gedurende de laatste 24 jaar heb ik Grijze Roodstaartpapegaaien getraind met de M/R (model-rivaal) methode om hun Engels te leren spreken en om vervolgens hun cognitieve vermogen te testen. Deze vogelsoort schijnt erg gevoelig te zijn voor de positieve effecten van deze methode. Mijn collega’s reageerden met ongeloof toen ik aankondigde te gaan werken met Grijze Roodstaarten die niet alleen evolutionair gezien ver van de mens afstaan, maar bovendien hersenen hebben ter grootte van een walnoot! Papegaaien werden gezien als louter imitatoren, en onderzoekers hadden aangetoond dat het hun grotendeels aan een hersenstam ontbreekt, het veronderstelde ‘intelligentieorgaan van het zoogdier. Behalve duiven waren weinig vogels onderzocht anders dan op hun vermogen tot het combineren van voorwerpen. Men nam algemeen aan dat de vogelprestaties in dat opzicht onderdeden voor die van zoogdieren. Kort samengevat waren de redenen waarom ik dit onderzoek toch doorzette de volgende: Voorgaande onderzoeken lieten wel degelijk belangrijke gelijkenissen zien tussen dieren en mensen tijdens het aanleren van het vocaliseren. Er was bewijs dat Grijze Roodstaarten zich een voorstelling kunnen leren maken die vereist is om ingewikkelde cognitieve en communicatieve vaardigheiden te ontwikkelen. Er waren verslagen van gedragspatronen bij meer papegaaiensoorten (gemeenschappelijk alarm slaan, herkennen van individuen) die bij primaten als bewijs voor ‘mensachtige’ intelligentie en het vermogen tot communiceren worden gezien. Ook was aangetoond dat communicatie in kromsnavelgemeenschappen overgebracht kon worden door sociale interactie met andere soorten of andere dieren. Er waren bovendien bepaalde vocalisatieprocessen gevonden die analoog zijn aan die van ons. Konden de mislukkingen om in het verleden tot echte communicatie met vogels te komen misschien worden toegeschreven aan ondeugdelijke trainingstechnieken en niet aan het gebrek aan intelligentie bij de papegaaien? Misschien was mens-papegaai conversatie wel mogelijk? Zoja, dan zou zoals Griffin in 1976 voorstelde er een waardevol middel zijn om hun intelligentie vast te stellen. Met het weinige dat indertijd bekend was over de kromsnavel-communicatie in het wild en met de kennis die er was over sociaal leren bij mensen, ontwikkelde ik de technieken die ik in het laboratorium kon inzetten om te komen tot een echte communicatie tussen Grijze Roodstaarten en mensen.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
12
*Koning Salomo droeg een ring waarmee hij alle talen van de wereld, inclusief die van de dieren, zou kunnen begrijpen. Uiteindelijk kan ik laten zien dat tenminste één vogelsoort in staat is interactief en logisch te communiceren. En dat ik bovendien het geleerde kan aanwenden om de intelligentie te testen. Inmiddels zijn we begonnen het onderzoek te reproduceren met meer Grijze Roodstaarten (Pepperberg 1999). Ons eerste studie-object was Alex, een Grijze Roodstaart die bij het begin van het onderzoek 13 maanden oud was en voordien geen spraakles had genoten. Gedurende acht uur per dag was hij los in de onderzoeksruimte, de rest van de tijd zat hij in een kooi op een bureau. Naast zijn voer (pellets) en water kreeg hij fruit, groenten, noten en granen slechts op zijn eigen gesproken verzoek en speeltjes werden alleen gebruikt bij de training. De M/R techniek waardoor Alex leerde spreken, nieuwe voorwerpnamen leerde en deze correct leerde uitspreken, berust op interactie tussen twee mensen en de student, Alex in dit geval. Alex zat hierbij op een van zijn favoriete plekken en zag twee mensen bezig met een voorwerp waarvoor hij zelf ook interesse had getoond. De trainer stelde vragen aan zijn helper bijvoorbeeld: ‘Wat is dit?’ ‘Wat is de vorm hiervan?’ ‘Wat is de kleur?’ en na een goed antwoord kreeg de helper lof en het voorwerp als beloning. ’ Een fout antwoord zoals de vogel dat zelf ook wel gaf, bijvoorbeeld een verkeerde naam of een onduidelijk uitgesproken woord, werd bestraft met een standje en het verwijderen van het voorwerp uit het gezichtsveld van de helper en soms ook uit dat van de vogel. Op deze manier fungeerde de helper niet alleen als een model voor het gewenste gedrag, maar ook als een rivaal die de aandacht van de trainer tot zich trok. Na een verkeerd of onduidelijk gegeven antwoord kreeg het model nog één kans waarbij het dier de verbetering tot zich kon nemen. Omdat we de rollen van rivaal en model regelmatig omdraaiden, leerde Alex te communiceren met alle trainers. Belangrijk bij de gebruikte techniek is dat de beloning uitsluitend bestaat uit intrinsieke bekrachtiging. Alex kreeg het voorwerp dat hij correct benoemde en meer niet. Zodoende zal hij altijd de grootst mogelijke samenhang tussen voorwerp en label kunnen zien. Oude onderzoeken (Mowrer 1950) werkten met beloningen in de vorm van iets lekkers dat geen verband had met het geleerde. Voor Alex was het correct benoemen van het voorwerp de enige manier om een gewenst voorwerp te verkrijgen omdat ik ervan overtuigd ben dat extrinsieke beloningen verwarring kunnen veroorzaken. Omdat het soms moeilijk was zijn interesse bij een bepaalde groep voorwerpen te houden introduceerden we een algemene vorm van beloning; hem is geleerd om ‘benoemen’ en ‘vragen naar iets’ gescheiden te houden. Dit biedt wat flexibiliteit maar laat toch werken voor een beloning. Zo zal Alex slechts een stukje banaan krijgen als hij expliciet ‘banaan’ vraagt. Trainers gaan nooit in op zo’n verzoek voordat de vorige taak goed is gedaan. Om te voorkomen dat bepaalde volgordes van tests de prestaties van de vogel positief zouden kunnen beïnvloeden nam ik een reeks maatregelen, zoals het door elkaar laten gooien van groepen vragen. Afwisselend werken aan zoveel mogelijk categorieën voorkwam ook dat de vogel rusteloos werd. Dat uitte zich in het veren poetsen en zijn opeenvolgende verzoeken om andere voorwerpen of de vraag om een andere locatie: ‘Ik wil naar Y’. Ongeveer een op de twintig keer ‘vergiste’ de trainer zich en mopperde op Alex die een verkeerd antwoord zou hebben gegeven. Dat Alex dan bij zijn keus bleef gaf aan dat hij niet zomaar een gokje had gewaagd maar echt achter zijn antwoord stond en dat resulteerde uiteraard in zijn beloning. Na een fout antwoord zei de trainer kort ‘nee’, het voorwerp of de reeks werd onmiddellijk weer getoond en zo werd er een totaal tot maximaal vier pogingen gedaan waarbij de fouten werden genoteerd.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
13
Behaalde resultaten Alex herkent meer dan 50 voorwerpen, zeven kleuren, vijf vormen waarbij hij aangeeft hoeveel hoeken ze hebben. Hij gebruikt één tot en met zes om de hoeveelheid voorwerpen die voor hem zijn uitgestald aan te geven waarbij hij ook kan vertellen of er een groep nieuwe voorwerpen bij is, gelijkvormige voorwerpen, of groepen waarin de voorwerpen in willekeurige volgorde liggen. Hij combineert bij meer dan 100 voorwerpen (zelfs wanneer ze enigszins afwijken van trainingsvoorwerpen) zijn woorden vakkundig om dingen te herkennen, naar categorie in te delen, iets te weigeren, om iets te vragen, een plaats te willen wijzigen of een hoeveelheid uit te drukken. Zijn accuratesse varieert daarbij rond de 80 %. Hij gebruikt ‘nee’, ‘kom hier’, ‘ik wil naar X’ en ‘ik wil Y’, waarbij X en Y een plaats of een voorwerp aangeven. Hij verwerkt vragen over reeksen, verhoudingen in grootte, hoeveelheden, aan- en afwezigheid van bepaalde voorwerpen. Een trainer die hem iets anders geeft dan waarom hij vroeg, krijgt een ‘nee’ te horen waarna hij zijn eerste verzoek herhaalt. Kortom, hij laat vaardigheden zien die we tot dusver slechts toeschreven aan mensen en dieren zoals de grote apen, die genetisch een grote verwantschap met ons hebben of die beschikken over een grote herseninhoud zoals bijvoorbeeld zeezoogdieren.
Voorstelling van categorie’ We hadden grote interesse in Alex’ vermogen voor het begrip ‘categorie’. We leerden Alex niet alleen aantallen en vormen te onderscheiden, maar dit ook te combineren. Zo weet hij dat ‘groen’ in de groep ‘kleur’ thuishoort maar ook dat een voorwerp dat groen EN hoekig is, daardoor in twee verschillende categorieën ondergebracht kan worden. Volgens protocol lieten we Alex dikwijls de ene keer hetzelfde voorwerp indelen naar vorm en de andere keer naar kleur. Het correct uitvoeren van deze taken vereist flexibiliteit in het aanpassen van de classificatie, hetgeen de aanwezigheid van ‘abstract talent’ veronderstelt.
Gelijk-ongelijk of afwezig In de jaren ’70 was het begrip ‘gelijk/verschillend’ niet iets dat men toeschreef aan dieren die niet tot de primaten behoorden en zeker niet aan vogels. Maar Alex heeft de abstracte concepten geleerd van ‘gelijk’ en ‘afwijkend’ en blijkt bovendien gevoelig te zijn voor de afwezigheid van informatie als er niets hetzelfde of verschillend is. Dat wil zeggen, als hij twee voorwerpen voor zich krijgt die hetzelfde zijn maar met betrekking tot kleur, vorm of materiaal variëren ten opzichte van sommige of met alle andere voorwerpen kan Alex de juiste categorie ‘same’ ‘different’ benoemen of met ‘none’ als in de reeks niets hetzelfde of niets verschillend is. Het begrip ‘afwezigheid’ (Alex’ ‘none’ ) vereist hoogontwikkelde cognitieve vaardigheden. Een wezen reageert slechts op afwezigheid van iets nadat hij kennis heeft over de te verwachte aanwezigheid van een gebeurtenis, of een voorwerp: dat wil zeggen slechts als er een verschil bestaat tussen ‘verwacht’ en feitelijke stand van zaken. Met hetzelfde resultaat (80% goede antwoorden) kan Alex dat met voorwerpen die niet in de training zijn gebruikt en zelfs met die waarvan hij de naam niet kent. Kon Alex ook leren een groep houten voorwerpen die hij voorheen slechts kende als ‘hout’ of ‘groen hout’ opnieuw in te delen zodat hij ze kon zien als ‘vijf hout’? Dan zou hij moeten begrijpen dat een getal thuishoorde in een nieuwe reeks, een middel om objecten te categoriseren op grond van een gelijkenis binnen een groep en de hoeveelheid van die groep. Hij zou ook moeten leren hoe hij deze nieuwe klasse moest toepassen op groepen nieuwe voorwerpen, voorwerpen in willekeurige schikking en op ongelijksoortige verzamelingen. Koehler heeft al aangetoond dat Grijze Roodstaarten gevoelig zijn voor getallen: hij leerde hun welke dozen ze moesten openen om aan een specifiek aantal graantjes te komen.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
14
De prestaties van Alex gaven geen reden om aan te nemen dat hij een begrip heeft voor cijfers dat vergelijkbaar is met dat van een kind, maar wel dat hij een voorstelling heeft van hoeveelheid. Bij het horen van een metronoom kan hij vertellen dat hij bijv. drie tikken heeft gehoord, en hij herkent hoeveelheden tot zes waarbij de voorwerpen niet bekend hoeven te zijn of in een speciaal patroon hoeven te zijn gelegd. Zelfs geeft hij 62 % goede antwoorden op de vraag als ‘hoeveel X’s?’ en ‘hoeveel Y’s?’ Alex bezit nog meer gevorderde vaardigheden die aan het licht kwamen toen we hem vier ongelijksoortige collecties toonden. De vier groepen bevatten voorwerpen die twee verschillende kleuren hadden en uit twee verschillende materialen bestonden. (Bijv. blauw en rood hout en blauwe en rode wol) We vroegen hem het aantal voorwerpen aan te geven dat slechts de combinatie kleur en materiaal aangaf (‘Hoeveel blauw hout?’) Zijn nauwkeurigheid (83%) is dezelfde als die bij een vergelijkbare studie bij mensen! We kunnen niet zomaar stellen dat het mechanisme waarvan Alex gebruik maakt gelijk is aan dat van de mens. Maar als een dier een dergelijke graad van bekwaamheid laat zien, zoals bij voorbeeld ook het geval is bij de chimpansee, zouden we dat kunnen beschouwen als indicatie voor intelligentie van menselijke hoogte.
Relatieve afmeting Aantonen dat dieren, en vogels in het bijzonder, het begrip ‘groter/kleiner’ kennen, is niet eenvoudig. Deze gegevens zouden te gebruiken zijn in de vergelijking met het onderzoek bij zeezoogdieren (Schusterman en Krieger 1986). Na de M/R training ‘welke kleur is groter?’ en ‘welke kleur is kleiner?’ met een klein aantal kleuren en voorwerpen testten we Alex met een hoeveelheid bekende en onbekende voorwerpen. En hij bleek wel degelijk formaten te kunnen vergelijken: hij scoorde 78,7% goed en leverde zo het bewijs dat zijn begrip op dit gebied minstens even groot was .als dat van bepaalde zeezoogdieren.
Recursieve en conjunctieve taken We lieten Alex een aantal verschillende voorwerpen zien waarover we hem een of diverse verschillende vragen stelden die betrekking hadden op de voorwerpen. Hij was gedwongen elke vraag of opmerking te onderzoeken met betrekking tot elk voorwerp apart. Bij de recursieve (recursief = bijv.: op hoeveel manieren kun je drie voorwerpen uit een groep van dertig aanwijzen?) taken lieten we hem bladen zien met zeven unieke combinaties van voorwerpen en stelden dan vragen als: ‘Welke kleur heeft voorwerp X?’ ‘welke vorm heeft voorwerp Y’, Welk voorwerp is kleur A?’ ‘welk voorwerp heeft vorm B?’ Alex scoorde meer dan 80% goed, vergelijkbaar met zeezoogdieren en primaten. Een stap verder knoopten we een conjunctieve taak aan de recursieve taak vast. Wederom kreeg Alex een zevental voorwerpen voor zich maar we vroegen hem nu welk voorwerp ‘kleur A had EN vorm B’. De andere voorwerpen hadden alle slechts één van deze twee kenmerken. De gescoorde 76,5 % goede antwoorden geven aan dat Alex alle elementen die de vraag bevatte, begreep en dat de score ook op dit terrein vergelijkbaar is met die van de zeezoogdieren.
Drie nieuwe proefvogels Ondanks het succes dat ik had met Alex waren er nog twee belangrijke vragen onbeantwoord: Waarom had de M/R training hem zoveel communicatieve en cognitieve vaardigheden geleerd terwijl de methodes van andere onderzoekers hadden gefaald? Was Alex speciaal getalenteerd? Was het onze techniek of was het de vogel? Ik wilde vaststellen of er een specifiek aspect was in de M/R training dat verantwoordelijk was voor zijn vruchtbaar leerproces. Als andere vogels met M/R hetzelfde succes zouden hebben als Alex, maar faalden bij een ander protocol, zou ik wat antwoorden hebben. In 1991 verkregen we twee nieuwe jonge manlijke Grijze Roodstaarten: Kyaaro en Alo. In 1995 voegden we Griffin, ook manlijk, daaraan toe. e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
15
Met deze vogels gingen we de drie meest in het oog springende factoren van de M/R training testen: ten eerste die van het gezamenlijk leren. Ik trainde de vogels samen, maar in afzondering, met behulp van geluids- en videobanden waarop de verrichtingen van Alex te zien waren. Beide vogels leerden hier niets van, maar wel leerden ze de namen begrijpen en spreken bij het gebruik van de M/R methode. Vervolgens voerden we een vijftal experimenten uit om de effecten te zien van de verschillende manieren waarop vogels kennis tot zich nemen. a. Allereerst kregen de jonge vogels weer video’s te zien van Alex maar dat in gezelschap van trainers die meekeken en hen met enthousiasme (‘Kijk eens wat Alex doet?’) bij de les hielden maar geen vragen stelden of nieuwe woorden leerden. Dit idee was gevormd vanwege gegevens die suggereren dat jonge kinderen meer leren van televisie indien er een interactieve medekijker is. Iedere poging van de vogel een woord te herhalen van het scherm werd beloond, maar zonder dat het voorwerp werd gegeven. b. Zelfde procedure, maar we voegden meer interactie toe: nieuwe woorden werden door de medekijker herhaald en er werden vragen gesteld. c. Zelfde procedure maar hierbij luisterde iemand in een ander vertrek met een koptelefoon en zorgde ervoor dat bij de kleinste poging een voorwerp te benoemen, de vogel dit meteen als beloning ontving, zonder dat er van sociale interactie sprake was. d. Een gewijzigde M/R methode werd ingezet: de trainer zat met de rug naar de vogel toe en besprak op enthousiaste wijze een voorwerp, zonder dat direct aan het dier te tonen. Zonder oogcontact te maken werd de vogel met de stem beloond na iedere poging het woord te noemen. e. Om te zien of het tonen van steeds dezelfde tape misschien verveling had veroorzaakt, lieten we nu de dieren een rechtstreekse opname van Alex’ verrichtingen zien. Bij geen van deze methodes leerden de vogels voorwerpen juist benoemen, maar leerden dit wel als ze tegelijkertijd volgens de M/R methode werden getraind. Dit is bewijs voor de stelling dat vogels die getraind worden volgens methodes die samenhang, het tonen van gebruik of functionaliteit, alsmede sociale interactie ontberen slechts leiden tot ‘na-apen’ en niet tot echte communicatie met de mens. We wilden zien wat er gebeurde als we het model-aspect uitschakelden: Griffin had zelfs na vijftig sessies met slechts één student die hem volledige aandacht gaf tijdens het leren en voorzeggen, nog geen voorwerp leren benoemen! Maar toen we de M/R training inzetten, produceerde hij reeds na een of twee sessies de woorden helder en duidelijk! Waarschijnlijk had de vogel latent geleerd, hij had de woorden opgenomen maar gebruikte ze niet tot hij het gebruik ervan voor zich zag. Bij andere trainingswisselingen, zoals het na 50 video-sessies overstappen naar M/R, hadden de vogels maar liefst 20 M/R sessies nodig om voorwerpen te benoemen. Hieruit blijkt dat het laten zien van het benoemde voorwerp ook van groot belang is.
Wederzijdse exclusiviteit, subtiele vorm van input Bij het leren van woorden op jonge leeftijd bij kinderen houdt wederzijdse exclusiviteit in dat ze leren dat een voorwerp slechts één naam heeft en dit schijnt ervoor te zorgen dat ze sneller voorwerpen benoemen. Voor zeer jonge kinderen is ieder tweede woord voor een bepaald voorwerp aanvankelijk moeilijker te leren dan het eerste,omdat het tweede woord wordt gezien als een alternatief. We bemerkten dat wanneer een Grijze Roodstaart de namen van voorwerpen heeft geleerd en we dan eerst overgaan tot vorm en kleur (bijv: ‘Hier is een sleutel’ en dan ‘Het is een groene sleutel’) om hem daarna pas alternatieve labels te leren, hij weinig laat zien van wederzijdse exclusiviteit. Maar wanneer we ze kleur of vormnamen geven als alternatieve namen (‘Hier is een sleutel’ en: ‘hij is groen’) hebben ze veel moeite met deze wijziging. e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
16
Griffin, die op de laatste manier werd getraind, antwoordde gedurende meer dan 50 sessies steevast op de vraag ‘Welke kleur?’ met de eerder geleerde naam van het voorwerp. Deze gegevens laten zien dat zelfs kleine veranderingen in de wijze waarop input aangeboden wordt, het aanleren van woorden kan beïnvloeden. We kunnen stellen dat wederzijdse exclusiviteit aanvankelijk het opnemen van nieuwe informatie blokkeert, een wijdverbreid fenomeen dat niet alleen bij mensen voorkomt. We blijven onderzoek verrichten op dit terrein, duidelijk is alvast dat leertheorieën een aantal verschillende benaderingen zullen moeten verenigen. Het is duidelijk dat papegaaien niet alleen ontelbare ingewikkelde cognitieve taken kunnen uitvoeren, maar dat ze ook begrip hebben van wat ze zeggen (zelfs bij woorden die maar één enkel foneem verschillen: tea/pea, cork/corn). Welke mechanismen staan een niet-mens, niet- primaat, niet-zoogdier ten dienst bij het leren van meer dan eenvoudige associaties en het omzetten van opgedane kennis naar andere disciplines? Of om subtiele fonetische verschillen te gebruiken? Neuro-biologen proberen de hersengebieden te ontdekken die hiervoor bij vogels verantwoordelijk zijn. (Striedter 1994 Jarvis en Mello 2000) Andere onderzoekers trachten te bepalen hoe Grijze Roodstaarten hun vocaal gebied gebruiken om menselijke fonemen voort te brengen. (Patterson et al. 1997) en in mijn laboratorium gaan de onderzoeken door naar de reikwijdte van het cognitieve vermogen en in hoeverre de manier van informatie verstrekken van invloed is op het leerproces van een vogel. De belangrijkste conclusie die we kunnen trekken uit mijn onderzoek is niet alleen dat papegaaien taken kunnen leren die voorheen slechts werden toegeschreven aan mensen of niet-menselijke primaten, maar dat we open moeten staan voor het idee dat dieren die weinig hersenen blijken te hebben en die evolutionair gezien ver van de mens afstaan, toch in staat zijn tot het uitvoeren van ingewikkelde, cognitieve processen.
OPVOEDING BIJ HONDEN EN KINDEREN: IS ER EEN VERSCHIL? Dr. Judith Ben Michael Dit onderzoek beoogt een bijdrage te leveren aan de kennis van de relatie tussen de hond en zijn eigenaar op het terrein van disciplinering van de hond in problematische situaties. De studie heeft tot doel: • De rol te verhelderen van percepties, emoties en attitudes van de hondeneigenaar in de manier waarop de eigenaar zich gedraagt in vaak voorkomende moeilijke opvoedingsituaties. • Overeenkomsten te zoeken tussen de opvoeding van honden en de opvoeding van kinderen in moeilijke vaak voorkomende situaties. Het gaat concreet om het beantwoorden van vragen zoals: hoe kijken hondeneigenaren aan tegen (moeilijke) opvoedingssituaties? Welke emoties ervaart de eigenaar? Op welke manieren wordt er op het gedrag van de hond gereageerd? Wat is de invloed van de attitudes en kenmerken van de eigenaar op de opvoeding van de hond in vaak voorkomende moeilijke situaties. Bovendien schetst dit onderzoek verder een model dat de diverse relaties tussen deze variabelen beschrijft. Ten slotte wordt in deze studie onderzocht welke overeenkomsten en verschillen bestaan tussen de reacties van hondeneigenaren respectievelijk ouders in vaak voorkomende problematische situaties met betrekking tot de hond respectievelijk het kind. Het gedrag van de hond wordt vaak beschreven in termen van specifiek psychologische aspecten en attributen die ook gehanteerd worden bij de beschrijving van het gedrag van kinderen. De hond wordt benaderd als ware hij een mens; hij heeft in de beleving van de e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
17
eigenaar gewenste en ongewenste menselijke eigenschappen en gedachten, is in staat het rationele van straf te begrijpen, heeft empathie, is in staat om zich emotioneel te laten gelden en is zich bewust van de rol die hij heeft in de relatie tot de eigenaar of het gezin waarin hij opgroeit. Hoewel de hond een breed scala van gedragingen vertoont die gewoon en natuurlijk voor een hond zijn, bestaan er tamelijk grote problemen wat betreft tot de classificatie van gedragsproblemen bij honden. Dat komt door de opvatting dat gedragsproblemen bij een hond een relatief begrip zijn, dat wil zeggen, de problemen worden gekarakteriseerd en begrepen in relatie tot de humane context waarin ze plaatsvinden. Sommige van deze gedragsproblemen zijn enkel gerelateerd aan de perceptie van de hondeneigenaar die bepaalt wat een gedragsprobleem is. Hoewel gewone hondengedragingen zoals blaffen en markeren natuurlijk hondengedrag kunnen zijn, beschouwt de hondeneigenaar deze uitingen vaak als ongewenst en ongepast. Andere gedragsproblemen zijn authentieke gedragsstoornissen die veroorzaakt worden door een genetische aanleg en/of eerdere ervaringen van de hond. Deze gedragsstoornissen kunnen aangeleerd zijn of een afspiegeling vormen van een pathologische of fysiologische gesteldheid van de hond. Mensen zijn vaak zeer gehecht en emotioneel gebonden aan hun hond. De hond wordt daarom ook vaak beschouwd als een kind of een gezinslid. Daarom vemoeden wij dat de ouderlijke antecedenten voor disciplineringsgedrag (percepties, emoties) vergelijkbaar zijn met de antecedenten van het disciplineringsgedrag van de hondeneigenaar. In een problematische situatie met het kind probeert de ouder het gedrag van het kind te controleren en te veranderen door het gebruik van diverse communicatiemiddelen die zijn afkeur uitdrukken, zoals uitleg, suggesties, waarschuwingen, eisen stellen of straffen. De gangbare aanpak van de disciplinering van de hond houdt meestal twee mogelijkheden in: straffen van ongewenst gedrag en belonen van goed gedrag. Het vertalen van deze strategieën in menselijk disciplineringstrategieën kan uitgedrukt worden enerzijds in termen van de intensiteit van de controle, zoals machtsuitoefening, straffen en verbaal straffen en anderzijds in termen van de kwaliteit van de disciplineringsstrategieën zoals liefde, troosten, het onthouden van aandacht of negeren van overtredingen. Het voorliggende empirisch onderzoek richt zich voornamelijk op het beschrijven van de bij de hondeneigenaar aanwezige representaties van opvoedingssituaties en op de exploratie van de relaties tussen de representaties van de verschillende typen van opvoeding. Bij hondeneigenaren maken wij een onderscheid tussen percepties, emoties en gedragsreacties. De beschrijving is gericht op de inhoud van deze representaties en op de wijze waarop de samenstellende delen manifest worden in opvoedingssituaties. De situatie wordt opgevat als een alledaagse problematische opvoedingssituatie en de perceptie van de situatie verwijst naar de waarneming (de betekenis die de eigenaar van hond aan de situatie toekent) van de totale situatie. De perceptie van de hondeneigenaar is in deze studie onderzocht door aan eigenaren 39 verschillende situaties in de opvoeding van de hond voor te leggen en deze te laten beoordelen op hun mate van overeenkomst. Deze situaties zijn representatief voor veel voorkomende situaties en worden door de eigenaren als problematisch ervaren. De eigenaren bleken de overeenkomst van de situaties gedifferentieerd waar te nemen. Op basis van multi-dimensionele schalingstechnieken van situatie-perceptie gegevens konden wij de situaties ordenen in een drie-dimensionale configuraties in de ruimte. De afstand van de situaties in de configuratie was een directe afspiegeling van de mate waarin de hondeneigenaren de situaties als verschillend waarnamen. Een voorbeeld van zo’n overeenkomst is de situatie waarin de hond bang is voor andere honden en de situatie waarin hij bang is voor lawaai. Een ander voorbeeld: in de ogen van de eigenaar is de situatie waarin de hond vecht met andere honden weinig vergelijkbaar met de situatie waarin de hond dingen in huis vernielt. De hiërarchische clusteranalyse (een methode om de organisatie van situaties door de hondeneigenaren te laten reconstrueren) resulteerde in acht clusters: angstig, agressief/dominant, ‘seksueel’, emotioneel, verveelt zich/eenzaam, eetgewoontes, onhandelbaar en ongehoorzaam. De e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
18
resultaten van de multidimensionele schaling en de hierachische clusters analyse ondersteunen elkaar. Om de representaties van eigenaren te reduceren en meer inzicht te krijgen in percepties, emoties en gedragsreacties, beschrijft dit onderzoek ook de onderliggende structuren van de representaties van de hondeneigenaren. De percepties van de hondeneigenaren van de opvoedingssituaties worden gevormd door drie dimensies. Deze drie dimensies geven aan waar de eigenaren in veel voorkomende moeilijke situaties met de hond op letten, aspecten waarin ze het hondengedrag mentaal categoriseren. Eigenaren letten er ten eerste op of de hond de regels overtreedt overt dan wel of hij angstig is. Ten tweede bekijken de eigenaren of het gedrag van de hond hinderlijk is dan wel of hij zich agressief gedraagt. Ten derde worden de situaties beoordeeld op het feit of de hond moeilijk is in te tomen of dat hij reageert op een manier die de eigenaar als rij-gedrag beschouwt. De dimensies zijn: 1. angstig/onderdanig versus overtreder; 2. agressief gedrag versus hinderlijk gedrag; 3. 'seksueel’/paren gedrag versus opgewonden/ongecontroleerd gedrag. De emoties van de eigenaren vertonen een sterke differentiatie. Sommige situaties roepen minder intensieve emoties op (bijvoorbeeld, ‘de hond mijdt confrontatie met andere honden’) en sommige situaties roepen juist hevige emoties op (bijvoorbeeld, ‘de hond vecht buiten met een ander dier’). Er werden drie factoren gevonden die betrekking hebben op de emoties van de hondeneigenaren. Het zijn: 1. medelijden en angst; 2. boosheid en irritatie; 3. schaamte en berouw. Ook de gedragsreacties in opvoedingssituaties vertonen een gedifferentieerd beeld. Soms reageren de hondeneigenaren op dezelfde wijze terwijl in andere gevallen dit op veel verschillende manieren gebeurt. Bij ongehoorzaam gedrag bijvoorbeeld wordt de hond vaak gestraft. Het merendeel van de hondeneigenaren eist gehoorzaamheid. In situaties waarin de hond angstig is, proberen de meeste eigenaren de hond te troosten en te helpen. Er zijn twee onderliggende gedragsfactoren gevonden. Deze factoren geven de strategieën aan waarmee eigenaren het voor hen problematische gedrag aanpakken, namelijk machtsuitoefening en aansporend of troostend gedrag. Onder machtsuitoefening worden gedragingen verstaan als de hond streng toespreken en lichamelijke straffen. In situaties waarin de hond bijvoorbeeld bang is, proberen de eigenaren de hond te troosten en te helpen. De conclusie is dat eigenaren gedifferentieerde aspecten van opvoedingssituaties waarnemen en dat dat resulteert in gedifferentieerde emoties en gedragsreacties. Naast de gegevens over de percepties, emoties en gedrag worden achtergrondgegevens behandeld, zoals het geslacht van de eigenaar en enkele attitudes van de eigenaren van honden ten aanzien van hondenbezit. Wat attitudes betreft, werden er vier onderliggende betekenisvolle factoren gevonden, namelijk, de voldoening van het hondenbezit (eigendom), de taakbelasting veroorzaakt door hondenbezit, de betrokkenheid en zorg voor de hond en discipline en controle. Tevens werd onderzocht of de sociale ondersteuning die de hond aan de eigenaar kan verlenen en de gehechtheid van de eigenaar aan de hond invloed hebben op de gedragsreacties van de eigenaar in problematische alledaagse situaties. De volgende fase in deze studie was de exploratie van de relaties tussen de diverse representaties van opvoedingssituaties. Uit de literatuur aangaande de interacties tussen kinderen en ouders blijkt dat de meest aannemelijke volgorde van ouderlijke representaties is: perceptie, cognitie, emotie, gedragsreactie. Dat betekent dat percepties mogelijkerwijs de emoties en de gedragsreacties beïnvloeden en dat op hun beurt emoties zowel attitudes als gedragsreacties kunnen bepalen. Hoewel wij de resultaten van dit onderdeel van het onderzoek voorzichtig moeten benaderen, kunnen wij toch het volgende concluderen: het model geeft een beeld van hetgeen zich bij de hondeneigenaar afspeelt in de interactie met de hond in een vaak voorkomende problematische alledaagse situaties. Het bevat een beperkt aantal patronen e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
19
van verbanden. Bijvoorbeeld een patroon waarin de eigenaar waarneemt dat de hond in overtreding is; de eigenaar wordt boos en geïrriteerd en reageert middels machtsuitoefening. Een ander voorbeeld van een patroon: de eigenaar ziet dat de hond op straat tijdens een wandeling een vreemde persoon lastig valt; dit gedrag roept bij hem vervolgens gevoelens van boosheid en irritatie op want de hond heeft hem in een lastige situatie gebracht. De eigenaar reageert door gehoorzaamheid te eisen, de hond te straffen of iets leuk voor de hond te verbieden. Een ander karakteristiek patroon wordt gevonden in situaties waarin hondeneigenaren hun hond als angstig en onderdanig waarnemen, bijvoorbeeld omdat de hond bang blijkt voor lawaai. In zo’n geval ervaart de eigenaar soms gevoelens van ongerustheid, angst, bezorgdheid en reageert hij door de hond te troosten en hem op zijn gemak te stellen. Deze patronen kunnen worden beschouwd als doorgangsroutes in de opvoeding van de hond. De dimensies: de ongehoorzame hond versus de angstige hond, de emoties boosheid en irritatie, medelijden en angst en de attitude satisfactie blijken in het model een belangrijke positie te hebben. In deze studie werd voorts onderzocht of er groepsverschillen bestaan met betrekking tot dit model. Nagegaan werd of de verbanden die werden gevonden bij de totale onderzoeksgroep (in totaal 880 eigenaren in opvoedingssituaties), op gelijke wijze aanwezig zijn bij mannelijke en vrouwelijke hondeneigenaren. Er blijken overeenkomsten te bestaan tussen mannenlijke en vrouwelijke eigenaren. Een voorbeeld van overeenkomst is dat mannen en vrouwen op min of meer gelijke manier een angstige hond of ongehoorzame hond karakteriseren. Verder, het blijkt dat mannen en vrouwen niet van elkaar verschillen in de structuren van de representaties Percepties → Emoties → Reacties. Er bestaan ook verschillen tussen mannen en vrouwen hondeneigenaren. Mannen verschillen bijvoorbeeld in de nadruk die wordt gelegd op belangrijke relaties in het exploratief model, in de intensiteit van de emotionele reacties en in de diversiteit in attitudes die de reacties beïnvloeden. Mannelijke eigenaren tonen sterkere reacties dan vrouwelijke eigenaren; bijvoorbeeld de intensiteit van boosheid en irritaties is bij mannen hoger dan bij vrouwen in situaties van ongehoorzaamheid. Tenslotte is in dit onderzoek een vergelijking gemaakt tussen de bevindingen van de disciplineringsstrategieën van hondeneigenaren enerzijds en de disciplineringsstrategieën van ouders in veel voorkomende problematische situaties met hun kind anderzijds. Studies van ouder-kind interacties in problematische situaties presenteren een vergelijkbaar model van ouderlijke reacties in problematische situaties met het kind. De onderliggende structuren van de ouderlijke representaties onderscheiden ouderlijke percepties, cognities, emoties en gedragsreacties. Ongehoorzaamheid en slachtoffer zijn zijn de belangrijkste ouderlijke percepties. Bezorgdheid, boosheid en irritatie zijn de meest voorkomende emotionele reacties. De mest frequente ouderlijke reacties zijn aansporend gedrag, machtsuitoefening, laissez-faire of niets doen in de situatie en inductieve reacties waarmee het kind op mogelijke gevolgen van het gedrag wordt gewezen. Het blijkt dat de reacties van de ouders in situaties die als moeilijk worden ervaren min of meer in overeenstemming zijn met de reacties van hondeneigenaren in moeilijke situaties met de hond. Verder blijkt dat zowel bij kinderen als bij honden satisfactie en warmte een belangrijke predictor zijn voor de reactie ouder/eigenaar. Deze attitudes sluiten echter niet uit dat de ouder en de hondeneigenaar op gehoorzaamheid staan en vervolgens in situaties van misdraging discipline en machtsuitoefening toepassen. De reacties van de hondeneigenaar en van de ouder kunnen beide weergegeven worden in een vergelijkbaar model van Perceptie → Emotie → Reactie. De vele overeenkomsten tussen het disciplineren van kinderen en honden impliceren dat de hondeneigenaar soortgelijke verwachtingen van de hond heeft als de ouder van het kind. Hij verwacht dat de hond zijn gedrag als verkeerd ‘begrijpt’ wanneer hij straf krijgt. Deze houding kan echter leiden tot misverstanden en een averechts effect hebben op de hond. Adequate e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
20
informatie over de opvoeding van de hond en hoe men met de hond moet communiceren zijn van wezenlijk belang om misverstanden en ineffectieve trainingsmethoden te voorkomen. Dit zal niet alleen het algeheel begrip van de hond-eigenaarrelatie verbeteren, maar kan ook de hondeneigenaar helpen de correcte disciplineringsstrategieën aan te wenden.
PERIFERE MATEN VOOR SEROTONERGE ACTIVITEIT IN HONDEN Johanna de Groot, Rudie Koopmanschap en Bas Kemp Uit onderzoek bij knaagdieren en mensen is bekend dat gedragsstoornissen, angst en depressie gepaard gaan met veranderingen in de hersenen en in de hormoonhuishouding (het neuroendocriene systeem). Neurotransmitters die een rol spelen bij gedrag en emotie zijn o.a. serotonine, dopamine en noradrenaline. Onderzoek naar de status van het neuroendocriene systeem wordt bij mensen meestal uitgevoerd op post-mortem hersenmateriaal, ruggenmergvloeistof, of door middel van imaging onderzoek (bv PET scans). Onderzoek naar neuroendocriene veranderingen bij psychiatrische patiënten heeft veel inzicht opgeleverd in het ontstaan van deze ziektes en de behandelmogelijkheden. Er is nog maar weinig bekend over neuroendocriene veranderingen in honden met gedragsproblemen. Eén van de problemen bij dit onderzoek is dat het lastig is om aan geschikt materiaal te komen (hersenen) en dat imaging onderzoek duur en moeilijk toegankelijk is voor onderzoek bij honden. De rol van de neurotransmitter serotonine bij agressie is wel onderzocht in honden, en laat zien dat er veel parallellen zijn tussen mensen en honden. Bij agressieve honden en mensen is aangetoond dat ze een lager niveau 5-HIAA (het afbraakproduct van serotonine) in de ruggenmergvloeistof hebben. Dit duidt op een lagere serotonerge activiteit in de hersenen [1]. Met behulp van SPECT imaging (vergelijkbaar met PET scan) kon aangetoond worden dat agressieve honden een hoger aantal 5HT-2a receptoren in een aantal hersengebieden hebben. Dit werd ook gevonden bij mensen die op agressieve wijze zelfmoord begingen. Behandeling met citalopram vermindert bij honden en bij mensen agressief gedrag [2]. Citalopram is een selectieve serotonine heropname remmer. Een mogelijkheid om informatie te krijgen over serotonerge activiteit in de hersenen is het doen van metingen aan serotonine regulatie in bloedplaatjes. Bloedplaatjes beschikken net als serotonerge neuronen in de hersenen over receptoren voor serotonine, transportmoleculen voor serotonine, opslag van serotonine, en afbraak van serotonine door het enzym monoamine oxidase [3]. In humane psychiatrische patiënten is veel onderzoek gedaan naar veranderingen in serotonine kenmerken van bloedplaatjes. Door middel van metingen aan de serotonine regulatie in bloedplaatjes van honden kan meer inzicht worden verkregen in de neuroendocriene achtergrond van verschillende gedragsproblemen. • • •
Reisner, I.R., et al., Comparison of cerebrospinal fluid monoamine metabolite levels in dominant-aggressive and non-aggressive dogs. Brain Res, 1996. 714(1-2): p. 5764. Peremans, K., et al., The effect of citalopram hydrobromide on 5-HT(2A) receptors in the impulsive-aggressive dog, as measured with (123)I-5-I-R91150 SPECT. Eur J Nucl Med Mol Imaging, 2005. Owens, M.J. and C.B. Nemeroff, Role of serotonin in the pathophysiology of depression: focus on the serotonin transporter. Clin Chem, 1994. 40(2): p. 288-95.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
21
DE RELATIE TUSSEN DE MATE WAARIN PROBLEMATISCH GEDRAG BIJ HONDEN VOORKOMT EN DE LEEFTIJD WAARBIJ DE PUP VOOR HET EERST BUITEN KOMT EN DEELNEEMT AAN PUPPY PARTY’S
J. Sterry1*, D. Appleby2 & L. Bizo3 ( vertaling Anja Kools )
Introductie Gedragsproblemen bij honden komen voor, (O'Farrell, 1986) maar een pup in de eerste 6 maanden van zijn leven blootstellen aan verschillende soorten omgevingen wordt geassocieerd met een hond die minder snel gedragsproblemen vertoont, zoals ontwijkend gedrag of agressie. Bijvoorbeeld, honden die opgegroeid zijn in een gedomesticeerd milieu, beter dan in een kennel of vergelijkbare omgeving, hebben minder snel agressie of ontwijkend gedrag laten zien naar een onbekende toe of bij een algemeen onderzoek bij een dierenarts. Spenen bij de leeftijd vanaf 8 weken is geassocieerd met een grotere kans op het uiten van ontwijkend gedrag of agressie, naar onbekende toe. Het blootstellen aan een druk stedelijk milieu voor de eerste enting wordt geassocieerd met een gereduceerde kans op ontwijkend gedrag of agressie naar onbekende toe. (Appleby et al, 2002). Puppy party’s worden over het algemeen beschouwd als een positief effect op de ontwikkeling van gewenst sociaal gedrag naar honden en mensen toe en het starten met de grondlegging voor de basis cursus. Hoewel, het onderzoek geeft aan dat ondanks socialisatie en een trainingsprogramma in de vorm van puppy party’s nuttig bleek te zijn voor het leren van een actie na een commando, was er geen gunstig effect op reacties op nieuwe en sociale stimuli of bij het hanteren van de pup (Seskel et al, 1999). Dit programma voegde niets toe aan de invloed van een thuissituatie. Maar de studie hield geen rekening met de leeftijden van de puppies die gebruikt werden of de kwantiteit en kwaliteit van de socialisatie die zij buiten het programma hebben ontvangen. Daarom werd niet aangetoond of puppy party’s onvoldoende ervaring elders compenseerden. Bovendien controleerde de onderzoekers de inhoud van de studie en de gegevens zijn representatief voor één vorm van puppy party’s. Het lange termijn effect is getest bij leeftijden tussen de 5 ½ en 9 maanden; maar het volledige effect kan niet gezien worden voordat de hond volwassen is. Het doel van deze studie was bepalen of de leeftijd van het spenen, de leeftijd dat de pup voor het eerst naar buiten gaat, de verschillende omgevingen waar ze zijn geweest en het deelnemen aan puppy party’s in relatie staat met het minder snel uiten van probleem gedragingen van de volwassen hond.
Methode Een zelf samengestelde populatie van eigenaren met in totaal 97 honden ouder dan een jaar op de adressenlijst van één veterinaire praktijk of bezoekend aan 1 van de 5 andere praktijken vulde vragenlijsten in met betrekking op de eerste zes maanden van het leven van hun hond(en), met inbegrip van deelname aan puppy party’s en volwassen gedrag. De Five point Likert schaal werd gebruikt om factoren zoals reactie op de aanwijzingen van eigenaren, gedrag naar onbekende mensen en honden en gedrag bij het algemeen onderzoek bij een dierenarts.
Resultaten Het resultaat laat zien dat de leeftijd waarbij puppies voor het eerst naar buiten gaan tussen de 6 en 26 weken ligt. Hoewel er een correlatie wastussen de leeftijd waarbij puppies voor het eerst gehanteerd warden en wanneer puppies voor het eerst naar buiten gingen (r (95) = .450, p = .000) deze factoren schenen effect te hebben op verschillende metingen van volwassen gedrag. Hoe jonger de puppies waren wanneer ze gespeend werden, des te e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
22
minder snel ze gedrag toonde als, blaffen, piepen of huilen wanneer ze alleen thuis zaten (r (93) = -.236, p = .011), blaffen of huilen wanneer de eigenaar naar de tv zat te kijken of aan het telefoneren was (r (93) = -.202, p = .026), uitvallen naar mensen buitens huis (r (95) = .172, p = .048), grommen naar (r (94) = -.238, p = .010) of ontwijken (r (94) = -.197, p = .028) van bezoekers en grommen naar (r (93) = -.211, p = .017) of ontwijken van (r (93) = -.203, p = 0.025) de dierenarts tijdens onderzoek. Puppies die voor het eerst buitens huis komen bij een jongere leeftijd Puppies hadden betere scores bij volwassen gedrag met betrekking tot het vermijden van harde geluiden (r (94) = -.173, p = .046) en fietsen (r (94) -.179, p = .042) happen naar (r (95) = -.219, p = .016) of bijten naar (r (95) = -.216, p = .018) onbekende honden, blaffen (r (94) = -.237, p = .001) of grommen naar (r (94) = -.328, p=.001) onbekende in huis en happen naar de dierenarts op de onderzoekstafel (r (93) = -.195, p = .031). Het blootstellen van puppies aan een brede variëteit aan omgevingen tijdens de eerste zes maanden van het leven correleerde met minder incidenten van angst voor harde geluiden (r (92) 233, p = 016) en verkeer (r (92) 248, p = 008), blaffen (r (92) = 206, p = 024), het grommen naar (r (93) = 221, p = 017) en vermijdend naar (r (93) = 215, p = 019) onbekende honden, het grommen bij naar mensen buitens huis (r (93) = 293, p = 011) en blaffen (r (92) 293, p = 002) en het grommen naar (r (92) 284, p = 009) onbekende mensen die op bezoek komen. Men vond dat deelnemen aan puppy party’s een gunstig effect had op het voorkomen van gedetailleerde metingen van volwassen gedrag; het blaffen naar (r (93) 273, p = 004) en bijten naar (r (93) 191, p = 033) dierenartsen, het vermijden van mensen die men buitens huis ontmoet (r (95) 259, p = 028) en grommen naar mensen die op bezoek komen (r (94) 268, p = 006). Een vermindering van het aantal incidenten, dat grommen naar (r (95) 286, p = 033) en vermijdend van (r (95) 197, p = 002) de honden buitens huis, werd ook gerapporteerd. Ook vond men dat de honden die puppy party’s hadden bijgewoond waar gecontroleerde interactie met soortgenoten werd toegestaan, geassocieerd werden met het verminderd voorkomen van gedragingen als blaffen, grommen, happen, bijten en het ontwijken van andere honden (r (55) 4085, p = 001). Dit effect werd waargenomen ongeacht het aantal honden dat buiten de puppy party’s ontmoet werd. De verschillen tussen honden die aan de puppy party’s deelnamen en die honden die dat niet deden werden geobserveerd ondanks het feit dat er geen significante verschillen tussen de twee groepen met betrekking tot leeftijd, de leeftijd waarbij de hond voor het eerst naar buiten gaat, het aantal keer dat de hond is buiten geweest en het aantal bezochte plaatsen. Geen significante verschillen werden waargenomen tussen deelnemers van de puppy party’s en degene die dat niet deden op aangeven van de eigenaar, door ontwijking of door stimuli in de omgeving. De associaties werden getest tussen de aanwezigheid van opgedane indrukken van puppy party’s die hoogstwaarschijnlijk stimuleren tot gewenst gedrag bij de dierenarts en volwassen gedrag. Het oefenen van het volledig algemeen onderzoek van de pup werd geassocieerd met honden die minderde neiging hadden om de dierenarts te vermijden (r (56) =280, p = 018) en alle gedragingen bij een onderzoek van de dierenarts (uitvallen, blaffen, grommen, happen, bijten en het vermijden) (r (56) = 348, p = 004). Een verminderde waarschijnlijkheid van het vermijden van de dierenarts tijdens onderzoek werd ook geassocieerd met het ruilen van puppies zodat zij door andere mensen, dus niet de eigenaar, werden behandeld (r (58) = 241, p = 034) en met mensen die de puppy ontmoeten met hoeden op, uniformen aan en glazen en baarden op(r (58) 251, p = 028). Nochtans, zouden de honden eerder naar de dierenarts tijdens het onderzoek grommen als zij op een onderzoekstafel waren geplaatst (r (56) -.264, p = 025) en uitvallen bij de dierenarts als zij iemand hadden ontmoet die zich kleedde als een dierenarts (r (56) = -.344, p = 005). Hoe jonger de puppies waren toen men begon met de puppy party, des te meer gewenst volwassen gedrag werd opgemerkt naar onbekende honden (r (55)
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
23
-.234, p = 042) en onbekende mensen (r (54) -.264, p = 026). Het verband tussen de leeftijd waarbij aan puppy cursus wordt deelgenomen en gedrag naar onbekende mensen was onafhankelijk van de leeftijd waarbij puppies voor het eerst naar buiten gaan. Bovendien bij honden die wel aan puppy party’s hadden deelgenomen, als zij voor de leeftijd van 8 weken gespeend werden, zouden zij hoogstwaarschijnlijk minder onbekende honden vermijden (U(57) = -2.426, p = 015), of uitvallen naar mensen ontmoet in (U (57) = -2.162, p = 031) en buitens (U (57) = -2.443, p = 015) huis in vergelijking met honden die na de leeftijd van 8 weken gespeend worden
Discussie De resultaten van deze studie suggereren dat honden hoogstwaarschijnlijk het gewenste volwassen gedrag laten zien in reactie op mensen en honden als zij op een jonge leeftijd kennis heeft gemaakt met verschillende omgevingen en situaties. Appleby (2002) vond dat de ervaring van een stedelijke omgeving voor de eerste enting in relatie staan met honden die minder snel ontwijkend gedrag en agressie vertonen. Uit de huidige studie bleek dat hoe jonger de puppies waren wanneer ze voor het eerst naar buiten mochten, des te meer hun ze het gewenste volwassen gedrag vertoonde. Bovendien is een reeks ervaringen van verschillende omgevingen, niet alleen de stedelijke omgeving, werd geassocieerd met honden die minder snel voor harde geluiden en verkeer schrikken, blaffen, grommen naar en het vermijden van onbekende honden en grommen naar mensen buitens huis en blaffen en grommen naar onbekend bezoek aan huis. In tegenstelling tot de bevindingen van Seskel, Mazurski en Taylor (1999) heeft de huidige studie vastgesteld dat het bijwonen van puppy party’s betrekking heeft op het gewenste volwassen gedrag op sommige gedragingen naar onbekende mensen, honden en bij bezoek aan de dierenarts. Bovendien, hoe jonger de puppies waren bij aanvang van de puppy party des te meer kans op gewenst volwassen gedrag, in het bijzonder naar onbekende mensen. Door de bevindingen in relatie tot de specifieke inhoud van de puppy party’s te plaatsen, rezen er verscheidene belangrijke kwesties. Ten eerste, de gecontroleerde interacties met soortgenoten in puppy party’s kunnen een voordeel zijn bij het aanmoedigen van gewenst volwassen gedrag naar soortgenoten. De resultaten suggereren ook dat de beste methode om een hond, tijdens een puppy party’s, te laten wennen aan het algemeen onderzoek bij een dierenarts is de hond laten hanteren door onbekende die hoeden dragen of uniformen aan hebben en glazen en de baarden dragen. Maar het gebruik van een onderzoekstafel voor een “nep” onderzoek kan schadelijk zijn bij het later voorkomen van grommen naar de dierenarts tijdens het algemeen onderzoek. Een mogelijke verklaring kan zijn dat ongeschikte tafels in de puppy party’s worden gebruikt, zoadat de puppy een onplezierige ervaring opdoet. Globaal suggereert deze studie dat het eerder spenen van puppies, het eerder naar buiten gaan met de pup, eerder de puppy laat kennismaken met verschillende omgevingen en het bijwonen van puppy party’s, waarschijnlijk een positief effect hebben op het grootbrengen van de hond met een gereduceerd risico met betrekking tot probleemgedragingen, inclusief agressie.
Referenties • • • •
Appleby, D. L., Bradshaw, J. W. S. & Casey, R. A., 2002, Relationship between aggressive and avoidance behaviour by dogs and their experience in the first six months of life, The Veterinary Record, 150, 434-438 O'Farrell V., 1986, Manual of Canine Behaviour, British Small Animal Veterinary Association, Gloucestershire, England Seksel, K., Mazurski, E. J., & Taylor, A., 1999, Puppy socialisation programs: short and long term behavioural effects, Applied Animal Behaviour Science, 62, 335-349 Key Words: aggression, behaviour, classes, dog, puppy
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
24
Dieren trainen is meer dan gedragskennis Prof. Daniel S. Mills ( Vertaling Anja Kools )
De meeste mensen neigen om het trainen te beschouwen als het effectief toepassen van de theorie van het leerprincipe, terwijl het duidelijk een belangrijk deel van het proces is, maar niet het hele verhaal. Het leren concentreert zich op het potentiële gedrag van een dier dat verandert door ervaring in een extern milieu, maar het trainen beschrijft de technieken die worden gebruikt om ervoor te zorgen dat het dier op een voorspelbare manier reageert op de menselijke interventie. Het is veel meer dan alleen het toepassen van de theorie van het leren in de praktijk en impliceert een inzicht in het communicatie aangezien het betrekking heeft op de twee soorten. Dit document onderzoekt enkele recente wetenschap achter deze processen aangezien zij betrekking hebben op de hond-training relatie. De theorie van het leren is traditioneel verdeeld volgens twee lijnen: 1. De associatieve benadering, welke in het extreme geval zich zuiver op het verband tussen externe gebeurtenissen concentreert en geen aandacht aan interne processen besteedt die dit beïnvloeden, zoals de neiging tot emotie en aandacht willen hebben. Dit werd getypeerd door een radicale gedragsdeskundige in het begin van de 20ste eeuw zoals Watson. 2. De cognitieve benadering, welke gedurende het leerproces het belang van aandacht, waarneming en andere interne individuele factoren benadrukt. Dit wordt getypeerd door het werk van psychologen zoals Tolman. Terwijl een inzicht in het principe, ondersteund door gedragsdeskundigen, heel belangrijk is geweest voor het leggen van stevig fundament in zowel psychologie als de wetenschap van het trainen van dieren, is het belang van de cognitieve processen steeds meer erkent door diegene die in beide gebieden werkt, hierdoor zijn wij beter in staat “ de magie” van de beste trainers te verklaren. Wat we moeten leren? Veel van ons fundamenteel begrip over hoe dieren leren, dat van toepassing is op het trainen van dieren, komt uit laboratoriumstudies. Hoewel, in een vrij steriel milieu van een laboratorium lijkt het tijdens de test vaak ongecompliceerd om te identificeren welke gebeurtenissen geassocieerd worden; bijvoorbeeld, de klassieke associatie door de honden van Pavlov tussen voedsel en het geluid van een zoemer. Maar hoe heeft dit betrekking op het trainen en de werkelijkheid? In de werkelijkheid is het scenario complex. Het bestaat uit veelvoudige gebeurtenissen, die betrekking hebben op een reeks van sensorische processen. In het vorige voorbeeld heeft het geluid van de zoemer een reeks van eigenschappen, zoals hoogte en geluidsterkte en het voedsel een samenstelling van geuren, smaken en beelden en kan met bepaalde individuen worden geassocieerd, dit alles kan variëren per situatie. Hoe weten wij welke van deze stimuli geassocieerd worden en dus of de hond leert? Samenvattend, zal slechts door zorgvuldige aandacht aan detail het antwoord duidelijk worden en dit kan tussen individuen variëren. Hierdoor zouden wij het niet zomaar moeten aannemen dat een hond associaties maakt gedurende het trainingsproces of denken dat de factoren die wij het belangrijkst vinden ook degenen zijn waarvan de hond oplet en leert. Het nalaten om dit te waarderen kan in de praktijk tot een aantal problemen leiden, tevens moet men de frustratie van de trainer niet vergeten. Om getraind te worden, zal de hond moeten reageren op de relevante gebeurtenissen (stimuli) en die associëren met de juiste reactie. Zoals in het vorige voorbeeld, moet men beseffen, dat wanneer een trainer een commando geeft, hij /zij niet alleen verbaal communiceert met de hond, maar gelijktijdig een aantal
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
25
interspecifieke signalen uitzend die een reeks van sensorische kanalen gebruikt. De hond wordt blootgesteld aan verscheidene auditieve signalen, bepaald door hun hoogte, boventonen, geluidssterkte enz. evenals een massa andere stimuli onder andere van nieuwe fysieke en sociale stimuli. Hoe beslist een hond nu waar hij op moet letten en wat hij moet leren? Één van de redenen waarom sommige associaties makkelijker gemaakt worden dan andere wordt verklaard door het fenomeen genetische predispositie zijn, dat is een inherente tendens waarin de wat meer biologisch relevante associaties makkelijker te maken zijn dan anderen. Dit zijn associaties die natuurlijk samengaan zoals voedselnieuwigheid en misselijkheid. Een belangrijke overweging is, wat normaal samen gaat voor honden is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als hetgeen wat normaal is voor mensen. Men heeft eens gezegd dat als honden konden schilderen, zij dat met geuren zouden doen, aangezien honden veel beter kunnen ruiken dan mensen en over het algemeen een slechtere zicht hebben. Dus zou men verwachten dat reuk sporen in het milieu eerder bezocht worden dan visuele of zelfs vocale sporen. Het verschillende sensorische bereik bij mens en hond is niet het enige probleem, doordat wij ons op verschillende aspecten van het milieu neigen te richten. Het kan gecompliceerder worden wanneer in een trainingssituatie significante signalen zijn die we niet kunnen herkennen door onze slecht ontwikkelde reukzintuigen. Een andere factor die helpt te bepalen welke associaties worden gemaakt heeft betrekking op het hogere cognitieve proces van oplettendheid, welke grotendeels door gedragsdeskundigen werd genegeerd, gedeeltelijk wegens de moeilijkheid om het te bestuderen. De denkfout van de gedragsdeskundigen was dat moeilijkheidsgraad betekende dat het niet belangrijk was. Het is algemeen bekend dat de hond gefocust moet zijn op de trainer. Het is al eerder gezegd, dat de selectieve aandacht van honden naar mensen een grotere trainingsvaardigheid ten grondslag legt ten opzichte van wolven. De factoren die het “ focussen” beïnvloeden zijn divers en bevatten de aanwezigheid van andere potentiële relevante stimuli (met inbegrip van de moeilijkheidsgraad om geuren te ontdekken) en waarschijnlijk het verband tussen de hond en zijn trainer. Het is waarschijnlijk veilig om aan te nemen dat honden eerder zullen reageren bij stimuli die geassocieerd worden met de trainer waar zij een band mee hebben, maar misschien enigszins verrassend, is dat er weinig werk ingaat op het effect hiervan of andere specifieke stimuli, die geassocieerd worden met commando’s tijdens de training. Daarom bedenken we vervolgens, hoe een efficiënt commando wordt beschreven en benadrukt wordt hoe problemen kunnen ontstaan door niet te accepteren hoe honden de betekenis van het commando leren.
Wat bevat een goed commando? Het commando is het signaal dat door de trainer wordt gebruikt om te communiceren met de hond, wat van hem wordt vereist. Maar communicatie is geen passief proces dat alleen afhankelijk is van alleen het verzonden signaal. De actieve interpretatie van het signaal door de ontvanger wordt verwerkt tot een bericht. Iedereen die het Chinese fluisterspel heeft gespeeld weet hoe dit met komisch effect verkeerd kan gaan. Eén van de eerste prioriteiten van effectieve communicatie is daarom het verzekeren van een minimaal aantal fouten tussen het verzenden van het signaal en het ontvangen van het bericht. Dit kan worden bereikt door duidelijke en eenvoudige signalen te gebruiken. Zo duidelijk zoals dit klinkt, kan het gemakkelijk in de hondentraining over het hoofd gezien worden. De honden worden tijdens hun ontwikkeling heel wat blootstelling aan de spreektaal van de mens en worden verondersteld over voldoende bekwaamheid te beschikken om de spreektaal van de mens te herkennen. Men zegt dat honden inzicht in het concept van een commando kan ontwikkelen en zo hun reacties in nieuwe contexten kunnen generaliseren. Onlangs heeft men gerapporteerd niet alleen jonge kinderen door cognitieve regels leren maar ook honden zodat die het potentieel hebben om een woordenschat aan commando’s te ontwikkelingen.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
26
Maar voorzichtigheid is geboden, namelijk andere verklaringen zijn mogelijk en het te breed extrapoleren van deze bevindingen of veronderstellen dat alle honden zo snel leren als enkele uitzonderlijke individuen die in deze rapporten worden beschreven kan tot onrealistische verwachtingen en problemen leiden. Om een commando goed aan te leren, zouden wij de hond, in gehoorzaamheid of op commando gebaseerd werk, altijd de kans moeten geven om te slagen en beginne met met de keus van een signaal. Sommige studies suggereren dat honden een aangeboren neiging hebben om op bepaalde soorten geluiden te reageren. Bij herders heeft men ontdekt, dat korte snel herhalende tonen met een tendens om in frequentie toe te nemen, worden gebruikt om de activiteit te bevorderen, terwijl enkele lange dalende tonen worden gebruikt om activiteit te remmen.Terwijl dit fenomeen intercultureel schijnt te zijn, zijn verdere pogingen om een verband tussen gedrag en akoestische eigenschappen in meer gecontroleerde situaties aan te tonen, twijfelachtig geweest. Niettemin zou het potentieel van bepaalde geluidsfrequentie en combinaties in patronen kunnen helpen bij het geven van een commando of kunnen tegen werken. Het effect moet niet onderschat worden en is het overwegen waard. Op deze manier kan men bij het schreeuwen naar de hond onbedoeld de hond aanmoedigen en het tegenovergestelde bereiken. Een commando heeft nog vele andere eigenschappen, die de resultaten tijdens het trainen kunnen beïnvloeden. Het varieert niet alleen in hoogte en toon, maar ook in stemgeluid tussen individuen en het verschilt van de ene op de andere keer. Geslacht, leeftijd, individuele stemkenmerken, het voelen, emotie, en de omgeving hebben allemaal een potentieel effect op de te verstrekken auditieve informatie. Studies die in Japan opgezet werden, worden in onze eigen groep in het UK opgevolgd door Fukuzawa. In de studie bestudeert men de effecten en de veranderingen van stemverbuiging van de gesproken commando’s, commando’s op tape en de digitale commando’s bij gehoorzaamheid. Men vond een significante interactie tussen commando en stemverbuiging bij de resultaten. In de eerste reeks proeven waren de prestaties van de digitale commando’s beduidend slechter dan de normaal gesproken commando’s, maar de reactie op de commando’s op tape was niet beduidend verschillend van één van beiden van deze commandovormen. Alhoewel, in latere studies in ons eigen laboratorium, vonden wij een significante daling in de prestaties, toen de commando’s op tape werden gebruikt, dit suggereert dus dat honden gesproken commando’s van commando’s op tape kunnen onderscheiden. Terwijl ze voor ons allebei hetzelfde klinken, kan de kwaliteit van geluid dus duidelijk door opname veranderd worden. Een commando op tape zal niet dezelfde frequentiesamenstelling of boventonen hebben en zal minder resonantie hebben in vergelijking met een mens, een gesproken commando. Het resultaat is een geluid dat niet onmiddellijk vertrouwd is voor de hond. Wij hebben gezien dat met een nieuwe variant van een vertrouwd commando (Engelse gehoorzaamheidscommando’s die met een Japans accent worden gesproken) dat de volledige reactie van een hond slechts wordt uitgevoerd nadat hij/zij alle correcte klanken (geluiden) van het commando heeft gehoord, daarom suggereren wij dat de dialectverschillen in de uitspraak van commando’s tussen verschillende trainers mogelijk een significante invloed heeft op de reactie van de hond. Dit heeft geen betrekking op de gevallen dat een hond bij de ene trainer gehoorzaam is en bij de andere niet. Wij zouden niet mogen concluderen dat de hond vrijwillig ongehoorzaam is. De erkenning van een dergelijk discriminerende capaciteit bij honden kan tot een beter begrip en minder ergernis leiden tijdens training van blijkbaar slechte uitvoerders – de honden begrijpen het commando wel, misschien wel te goed! Consistent zijn is de sleutel naar goed begrip. Wij hebben ook het effect van het veranderen van de emotionele inhoud van "zitten" en "kom" commando’s onderzocht en de daarbij behorende reactie van de honden. Commando’s op tape werden opnieuw gebruikt in alle behandelingen, met neutraal, blij, sombere en een boze versie, elk getest op de honden zelf. De neutrale reactie was over het algemeen een goede voorspeller van de reactie op het blije commando, maar dat gold niet voor het boze commando, hieruit leidt men af dat de normale gehoorzaamheid niet zou
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
27
moeten worden verwacht als de trainer geërgerd is. Het is interessant om te speculeren dat één van de redenen voor dit resultaat is, dat de eigenaren niet consistent zijn in hun gedrag als ze geërgerd zijn. Samenvattend, het is belangrijk dat commando’s op een consistente manier worden gesproken, als men van één context naar de ander gaat en wanneer er een verandering is, hierdoor kan de hond in een nieuwe situatie leren door te generaliseren. In klassieke gehoorzaamheid zal een gesproken commando vaak vergezeld worden met een duidelijk visueel signaal en er is genoeg reden om aan te nemen dat honden eerder een gesproken commando met visuele signalen zal volgen dan alleen een gesproken commando. Ons eigen werk heeft ook aangetoond dat wanneer de honden aan tegenstrijdige signalen blootgesteld worden, die uit verschillende kanalen komen, bijvoorbeeld een gesproken commando naar links en een visueel signaal naar rechts, de neiging het visuele commando te volgen haast onvermijdelijk is. Dus zouden wij misschien meer aandacht moeten besteden aan de uitstraling van het lichaam dan dat wat gezegd wordt. Het klopt dat er eerder in de wetenschap gerapporteerd is dat honden met een reuk signaal en een visueel signaal richting de locatie van het verborgen voedsel, het visuele signaal volgen ondanks het duidelijke biologische verband tussen de geur en het voedsel. Wanneer meerdere signalen worden uitgegeven kunnen tegenstrijdige berichten gelijktijdig verzonden worden. Desalniettemin, kennen we niet alle factoren waar een hond gebruik van maakt of aan welke informatie hij voorrang geeft wanneer er tegenstrijdige berichten zijn. Dit is een belangrijk hiaat in onze kennis. Indien de richting van het visueel signaal onduidelijk is om welke reden dan ook, is het mogelijk dat de hond afgaat op de stand van het lichaam. Wij weten ook dat honden voor zelfs kleine veranderingen in de lichaamstaal zeer gevoelig zijn, zoals de richting waarin je kijkt. Ons eigen laboratorium heeft ook onderzocht hoe de veranderingen in de context van een commando de reactie van de hond beïnvloeden. Wij vonden een significante verhoging van fouten toen de ogen met zonnebril verduisterd werden tijdens een commando, dat slechts onlangs was geleerd. De reactie verminderde ook toen de hond ongeveer meer dan 2,5 m weg was (wij denken dat, dat toevallig de Persoonlijke zone van een hond vertegenwoordigd). Deze subtiele gevolgen kunnen tot problemen leiden, als de eigenaar er vanuit gaat dat wanneer de hond een commando leert in één context, het kan generaliseren naar alle volgende situaties. Als mensen vinden wij de vele complexe regels van de taalconstructie al snel heel gewoon. Wij erkennen de gelijkenissen tussen de zinnen "Vang de bal!" en " de bal, vang!”. Het recente werk in Brazilië stelt, dat dit niet het geval is bij honden. De honden begrijpen niets van de regels van grammatica en wederom is consistent zijn de sleutel.
De toekomst –Het exploreren van kennis heeft een positief effect We moeten open staan voor het feit dat de cognitieve verschillen tussen ons en honden zou kunnen betekenen, dat zij niet zo gemakkelijk leren in sommige omstandigheden, zoals wij zouden verwachten, wij moeten ook waarderen dat hogere cognitieve processen bij honden kunnen betekenen dat zij zouden kunnen leren wanneer wij er niet volledig bewust van zijn. Bijvoorbeeld, men weet al langer dat de honden kunnen leren van het waarnemen van gedrag. Men heeft geconstateerd dat 6 maanden oude pups van “drugshonden”, die de moeder bepaalde taken ziet uitvoeren, taken beduidend sneller beheersen dan pups die niet aan die activiteiten worden blootstelling. Diverse experimenten hebben ook aangetoond dat honden schijnen te leren van het waarnemen van de acties van hun eigenaar. De implicaties (zowel positief als negatief) van dit zijn wijd verspreid en zouden niet moeten worden onderschat. Ik laat het aan uw verbeelding over! Als het non-antropomorfisme van de cognitieve capaciteiten merkbaar zijn in de groei van de honden, is er de kans om nieuwe en/of meer humane trainingen te ontwikkelen. Onlangs is een poging gedaan om de modelrivaal methode na te bootsen. De methode is grotendeels ontwikkeld door Irene Pepperberg, om haar beruchte papegaai "Alex" op te leiden. Ze leerde de papegaai de namen van diverse voorwerpen. Men heeft hetzelfde leer principe ook bij de hond toegepast, de aanvankelijke resultaten zijn bemoedigend te noemen. e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
28
Dit impliceert het exploiteren van sociale cognitieve capaciteiten om iemands aandacht te trekken voor het tonen van een object door de potentie te wekken dat het overhandigd wordt aan een rivaal. Toch laten de resultaten van een specifieker onderzoek zien dat het niet noodzakelijk op sociale contacten is gebaseerd. Gezien het belang van trainen voor het welzijn en het gebruik van een hond, is het misschien verrassend dat zo weinig wetenschappelijke aandacht is besteed aan het trainen. Onlangs is dat wel veranderd. Het is te hopen dat de recente stijging in relevante publicaties verder zal gaan met de grootmoedige steun van weldoeners en het ophelderen van de meest efficiënte manier om honden en hun eigenaars te leren samenleven in harmonie.
Referenties / lees suggesties •
Dobrzecka, C., Szwejkowska, G. Konorski J. 1966. Qualitative versus directional cues in two forms of differentiation. Science 153: 87-89.
•
Fukuzawa, M., Mills, D.S., Cooper, J.J. (2005) More than just a word: non-semantic command variables affecting obedience in the domestic dog (Canis familiaris) Applied Animal Behaviour Science 91: 129-141
•
Fukuzawa M., Mills, D.S., Cooper, J.J. (2005) The effect of human command phonetic characteristics on auditory cognition in dogs (Canis familiaris) Journal of Comparative Psychology 119: 117-120.
•
Kaminski J., Call J. and Fischer J. 2004 Word learning in a domestic dog: evidence for “fast mapping”. Science 304, 1682-1683.
•
McConnell P.B. 1991. Lessons from animal trainers: the effect of acoustic structure on an animal’s response. In P. Bateson and P. Klopfer (Eds). Perspectives in Ethology. New York, Plenum press. Pp165-187.
•
McKinley, S and Young, R.J. 2003. The efficacy of the model-rival method when compared with operant conditioning for training domestic dogs to perform a retrieval selection task. Applied Animal Behaviour Science 81: 357-365.
•
Pongracz, P., Miklosi, A., Doka, A. and Csanyi, V. 2003. Successful application of video-projected human images for signalling to dogs. Ethology 109: 809-821.
•
Slabbert, J.M. and Rasa, O.A.E. 1997. Observational learning of an acquired maternal behaviour pattern by working dog pups: an alternative training method? Applied Animal behaviour Science53: 309-316.
•
Soproni, K., Miklosi, A., Topal, J. and Csanyi, V. 2002. Dogs (Canis familiaris) responsiveness to human pointing gestures. Journal of Comparative Psychology 116, 27-34.
•
Szetei, V., Miklosi, A., Topal, J. and Csanyi, V. 2003. When dogs seeem to lose their nose: an investigation of the use of visual and olfactory cues in communicative context between dog and owner. Applied Animal Behaviour Science 83: 141-152.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
29
WAT SPEURNEUZEN BIJ DE POLITIE LEREN Dr. Adee Schoon De Nederlandse politie werkt veel met honden. De overgrote meerderheid van deze honden zijn surveillancehonden. Deze honden zijn te zien als wapens en worden vooral ingezet voor controlerende taken. Deze honden moeten goed op hun geleiders letten en hun commando’s opvolgen. Een kleiner aantal is speurhonden, die getraind worden op verschillende geuren waardoor ze ingezet worden voor opsporingstaken. Deze honden moeten afgaan op hun neus, en zich in principe niet laten (af)leiden door hun geleider. Dit verhaal gaat over deze speurneuzen. Er worden twee leerprincipes gehanteerd bij de opleiding van speurhonden. De eerste is een eenvoudige operante conditionering, waar een specifieke stimulus (de aangeleerde geur) moet leiden tot een aangeleerde respons waarvoor de hond wordt beloond. Dit principe wordt gebruikt voor alle zg. detectietaken. Honden worden in Nederland gebruikt om menselijke geur, narcotica, explosieven, lijken, brandversnellende middelen en tabak te detecteren. In al deze gevallen moeten de honden een reeks aan geuren in verschillende concentraties leren detecteren. Daarbij moeten ze deze overal leren zoeken en lokaliseren, dus in allerlei omgevingen en op allerlei manieren verstopt. Honden worden in principe op één type materiaal afgericht om verwarring bij eventuele detectie te voorkomen. Het aanleren van de (basis) geuren is relatief gemakkelijk. Moeilijker is het om de hond te leren zoeken, vooral ook omdat moeilijk objectief is vast te stellen hoeveel geur er van een verstopt preparaat afkomt, hoe de geurpluim eruit ziet en waar dus een respons van de hond verwacht kan worden. Typische valkuilen bij de training zijn te weinig variatie in geuren of hoeveelheden daarvan en in trainingslocaties. Daarnaast blijken honden zeer contextgevoelig te zijn en letten ze sterk op signalen van hun geleider. Het tweede leerprincipe dat door de politie wordt gebruikt is het “match to sample” principe. Dit wordt gebruikt voor de voor de zogenaamde geuridentificatie-honden. Hierbij krijgt de hond een voorwerp (“sample”) aangeboden dat vast is gehouden door een persoon, en moet hij de geur die hierop aanwezig is vergelijken met de geuren die van een aantal verschillende personen volgens een vast protocol. Als hij daar dezelfde geur vindt (een “match”) moet hij dit aangeven door middel van een aangeleerde respons waarna hij wordt beloond. Op deze wijze kunnen dader geursporen, die achter gelaten zijn bij een misdrijf, vergeleken worden met de geur van een verdachte. Deze training is bijzonder moeilijk. De hond moet geleerd worden om alleen een respons te geven wanneer de geur afkomstig is van dezelfde persoon en geen enkele respons moet geven wanneer die niet aanwezig is. Er is hier een grijs gebied: als de “sample” geur erg zwak is, of veranderd is ten gevolge van milieuomstandigheden. Ook hier zijn valkuilen in de training: te weinig variatie in menselijke geuren en voorwerpen, en blijken de honden context gevoelig en letten ze sterk op signalen van hun geleider. Door bewust om te gaan met de verschillende valkuilen kunnen honden echter goed getraind worden en van grote waarde zijn voor de Nederlandse politie.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
30
HET SOCIALE PAARD: GEVOLGEN VOOR MENS- PAARD RELATIES Drs. Machteld Dierendonck ( Vertaling en samenvatting Joyce Jackl )
De voorouders van het gedomesticeerde paard vormden een belangrijke voedselbron voor veel roofdieren en ook voor de mens. Paardachtigen hebben niet veel fysieke verdedigingsmechanismen. Zij vertrouwen op overlevingsstrategieën gebaseerd op het vormen van sterke sociale banden in stabiele groepen. Het is normaal dat individuen in een dergelijk groep elkaar verzorgen. Dit houdt de onderlinge band in stand en kan geruststellend werken na een sociaal conflict. Het verbreken van deze band wordt in verband gebracht met grote sociale stress. Het door een ander dier verzorgen van bepaalde plekken van het lichaam verlaagt de hartslag en de cortisolspiegel. Sociaal gedrag is essentieel bij het minimaliseren van conflicten en bij het bevorderen van stabiliteit in de groep. Een aantal paarden kan alleen maar als een groep functioneren wanneer de individuen elkaar herkennen en bij sociale interactie voorspelbare reacties vertonen. De eerste aanwijzingen voor het domesticeren van paarden dateren van ongeveer 6.000 jaar geleden en zijn te vinden op een paar plaatsen in de Ukraïne, West-Europa en Azië. Het domesticatieproces verliep waarschijnlijk moeizaam doordat het niet makkelijk was de paarden op te sluiten en in zich gevangenschap voort te laten planten. Het is aannemelijk dat de paarden uit de Ukraine en Kazakstan tam gemaakte gevangen paarden waren. Het tam maken was wellicht een neveneffect van de jacht. Veulens die bij de jacht hun ouders verloren, werden in sommige gevallen grootgebracht als huisdier. Er is historisch bewijs dat in Eurazië tot in de Middeleeuwen op zeer veel plaatsen ‘wilde’ paarden voorkwamen. De eerste aanzet tot domesticatie werd gegeven doordat mensen in het wild levende groepen merries en ruinen bij elkaar hielden, de paarden gebruikten als rijdier en als bron van vlees, melk en huiden. Al vóór de klassieke oudheid bestonden er culturele verschillen in de benadering van de relatie tussen mens en paard. Deze verschillen bestaan tot de dag van vandaag. Er kunnen twee benaderingen worden onderscheiden: een waarbij de nadruk ligt op samenwerking en het begrijpen van het gedrag van het paard, en een andere die uitgaat van de menselijke overheersing van het ondergeschikte paard. Het kan zijn dat deze verschillende benaderingen hun oorsprong vinden in de wijze waarop de ruiters uit de verschillende culturen oorlog voerden. In de Klassieke Oudheid werd het omgaan met en het trainen van paarden beschreven door de Griek Xenophon. Romeinse schrijvers beschrijven de benodigdheden voor het houden van paarden, manieren om met paarden om te gaan en maatregelen om te voorkomen dat paarden ziek worden als gevolg van onredelijke en vermijdbare stress. Nomadische volkeren hebben vaak het gevoel dat hun eigen lot verbonden is met dat van hun paard. Door de hele geschiedenis heen zijn in veel culturen mystieke, occulte of godsdienstige bijbetekenissen toegeschreven aan het omgaan met paarden. In Engeland en Schotland bestond(bestaat) een geheim genootschap van mensen die met paarden omgingen. Door het ‘Woord van de Paardeman’ in het oor van het paard te fluisteren, zou iemand een geheimzinnige macht over het paard kunnen krijgen. De hiervoor genoemde verschillen in benadering hebben de sociale interactie en het contact tussen mensen en paarden beïnvloed. De huidige managementpraktijk wordt gestuurd door de behoeften van de mens zelf en het besparen van kosten, waarbij veelal aan de basisbehoeften van het paard voorbij wordt gegaan. Het intensief houden van professionele en sportpaarden wordt vaak in verband gebracht met sociale isolatie, grote veranderingen in het eet- en foerageergedrag en opsluiting. Dit heeft lichamelijke gevolgen en gevolgen voor het gedrag, die de gezondheid en het welzijn van het paard beïnvloeden. In sommige literatuur wordt de invloed op het gedrag door de veranderingen in eet- en foerageergedrag en door het opsluiten benadrukt. Er bestaat echter minder literatuur die specifiek gaat over de wenselijkheid van sociaal contact. Ongewenst gedrag wordt de kop ingedrukt door fysiek,
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
31
chemisch of operatief ingrijpen en niet door het veranderen van het gedrag van de mens. Veel schrijvers zijn tegenwoordig de mening toegedaan dat de beste manier om ongewenst gedrag te voorkomen en te genezen bestaat in het aanpassen van de bedrijfsvoering, de huisvesting, de training, het voeren en het foerageren. Abnormale gedragingen kunnen ook worden voorkomen door een wijze van het houden van paarden waarbij uitgebreide mogelijkheden tot sociaal contact en loslopen worden gegeven. Welzijnsaspecten dienen hierbij echter goed in het oog te worden gehouden. Preventieve en curatieve oplossingen op het gebied van gedrag leveren praktische en financiële voordelen op, evenals voordelen in de sfeer van welzijn. De mens is nu bezig kennis te ontwikkelen die nodig is om een aantal nadelige gevolgen ongedaan te maken die de domesticatie voor het paard heeft meegebracht. Het paard zelf is niet bij machte dit te doen; die verantwoordelijkheid ligt geheel bij ons.
HET LEREN OBSERVEREN VAN HONDEN: W IE, HOE EN WAT? Dr.Adam Miklosi ( Vertaling Anja Kools )
Introductie Het leren van het sociaal gedrag is een efficiënte methode om informatie te vergaren door het observeren van bijzondere gedragingen van soortgenoten. Het gedrag bestrijkt een grote groep van dieren die leven onder verscheidene ecologische en sociale omstandigheden. De meeste onderzoekers zullen beamen dat, afhankelijk van de omstandigheden waarin het dier zich bevindt, het leren in groepsverband een voordeel heeft boven het solitair leren. Tevens is er ook veel onenigheid over het onderliggende mechanisme dat het precies stuurt. Vervolgens wordt het voorbeeld van sociaal leren ingedeeld op basis van het zogenaamde mechanisme dat het leren bevorderd. Belangrijk is dat het probleem ons niet deert, omdat we alleen het bewijs willen bemachtigen, dat honden informatie kunnen vergaren door het observeren van mensen en het gebruiken van dit type informatie om hun gedrag te beïnvloeden. Ondanks de vele sociale soorten in de Canidea is er binnen deze groep tot dus ver geen experimenteel onderzoek gedaan naar het leren van sociaal gedrag( Nel, 1999). In het geval van de hond is er al spoedig bewijs dat het observeren van bijzondere gedragingen kan leiden tot een beter resultaat. Slabbert and Rasa (1997) demonstreerde dat puppies tot 3 maanden die nog bij de moeder zijn en voorzien zijn van de mogelijkheid om de moeder te observeren die zoekt naar narcotica. Deze puppies laten zien dat ze later verre weg beter presteerde bij het uitvoeren van dezelfde taak als de moeder in vergelijking met de controle groep. Puppies kunnen ook van elkaar leren; bij het observeren van een puppy uit hetzelfde nest die een karretje aan een touw voortrekt zal later hetzelfde gedrag geuit worden. (Adler and Adler, 1977). Het spenderen van het grootste gedeelte van hun tijd tussen de mensen zou het een voordeel zijn als het menselijk gedrag een bron van informatie is. Pas recent hebben we ons gewaagd in een serie experimenten die mogelijkheden exploreren van het leren van een heterospecific metgezel bij honden.
Mensen en honden die demonstreren Mensen verrichten verschillende activiteiten in het bijzijn van hun hond. Het meeste van deze activiteiten zou een hond niet moeten interesseren omdat het geen directe relatie heeft tot zijn leven. Hoewel, in sommige speciale gevallen een intelligente partner een aanwinst aan informatie kan zijn. Omdat honden sociale dieren zijn, zijn ze bereid te leren door te observeren en we weten dat ze de eigenaar of andere bekende mensen herkennen als hun roedel. Een interessant gegeven is dat, honden trainers in het algemeen niet geloven dat honden sociaal gedrag leren door mensen of een voorbeeld hond.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
32
Om erachter te komen of honden kunnen leren van visueel verkregen informatie, hadden we een simpele opdracht nodig, een die niet te moeilijk was om op te lossen maar ook niet zo simpel dat de hond niet hoeft na te denken. “Gelukkig”zijn honden in de stad niet echt handig in het nemen van een omweg. Men kan zich voorstellen dat er een reden is dat ze weinig ervaring hebben met bijvoorbeeld obstakels of hekken. In het eerste experiment hebben we ontdekt dat ze 5 a 6 keer nodig hebben om de juiste omweg te vinden, wat inhoud dat ze om een V- vormig hekwerk moeten gaan om bij het begeerde object te komen(voedsel of een speeltje) Dit in tegenstelling tot honden, die mensen mochten observeren, die de omweg maakte. Deze honden presteerde veel beter. De naïeve observeerders beheersten de taak na 2 of 3 proeven (Pongrácz et al. 2001). Het belangrijke is, dat de honden even succesvol waren toen hun eigenaar of een vreemdeling de omweg aantoonde. (Figuur A). Wanneer wij het daadwerkelijke gedrag van de honden bekeken, bleek het dat zij het gedrag niet kopieerde. Men zou verwacht hebben dat het waarnemen van een omweg langs één kant van de V-vormige omheining ook de keus van dezelfde kant door de honden zou vergemakkelijken.. Het interessante is dat honden kozen voor de kant waar zij als eerste succesvol de beloning opstreken. Dit betekent dat de honden niet het daadwerkelijke gedrag maar slechts de manier van de oplossing kopieerden. Tot slot ontdekten wij ook dat een onbekende hond even effectief was in het aantonen van de omweg als een onbekend persoon. Dit suggereert dat onder speciale condities ook honden die geen relatie met elkaar hebben van elkaar kunnen leren. Dit fenomeen kan een hoofdzaak worden in het trainen van honden.
Individuele ervaring en het leren van sociaal gedrag Het gebruiken van naïeve (ongedwongen) dieren in studies over het leren van sociaal gedrag veronachtzaamt een belangrijk aspect dat in natuurlijke sociale systemen aanwezig is: het is waarschijnlijk dat de waarnemers reeds wat ervaring met de taak hebben en één of andere preferentiële manier van oplossen heeft ontwikkeld, of had wat negatieve ervaring wegens het niet kunnen oplossen van het probleem. Dit betekent dat de processen van het leren van sociaal gedrag onderzocht moeten worden met in het achterhoofd de individueel bereikte kennis van de hond. Bij één experiment voor het testen van een dergelijk effect willen we weten of honden zich kunnen baseren op het leren van sociaal gedrag als zij vroeger “negatieve” ervaring daarmee hebben gehad. Honden werden toegestaan om aan het voedsel/ stuk speelgoed te komen door een opening in de omheining die voor hen werd geplaatst (Figuur B), welke de meest optimale oplossing van het probleem is. Na een paar dergelijke proeven werd de opening afgesloten en werden de honden in twee groepen verdeeld. In de experimentele groepen konden de honden mensen observeren die de omweg toonden, terwijl de controlehonden geen dergelijke ervaring hadden. Hoewel, de honden in beide groepen aanvankelijk probeerden om door de (gesloten) opening van de omheining te komen, de individuen die de demonstratie waarnemen waren sneller in het realiseren van de alternatieve mogelijkheid (Figuur C). Deze bevindingen suggereren dat honden de visueel verkregen informatie efficiënt konden gebruiken door hun originele gedragsstrategie te veranderen. Ondanks hun voorkeur voor een bepaald type van oplossing namen zij de nieuwe oplossing in hun gedragsrepertoire op. Het gebrek aan ervaring met de situatie heeft een verder effect op de oplossingen van het probleem. Als de honden geen ervaring met de situatie hebben waren zij meer geneigd om het gedrag van de mens te kopiëren. Dit was duidelijk het geval toen de honden zonder enige omwegervaring niet alleen sneller dan de controledieren waren, maar zij gebruikten ook dezelfde route rond de omheining die de mensen demonstreerde. In verdere experimenten vonden wij dat de sociaal verkregen informatie in bepaalde mate ook het gedrag kan beheersen zelfs als het een minder optimale oplossing van het probleem is. In dit experiment leerde honden de omweg via een demonstratie. Na een paar dergelijke proeven openden wij de deur bij de hoek van de omheining. Het interessante is dat de honden (hoewel ze de verandering opmerken) de omweg in een paar verdere proeven
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
33
bleven nemen ondanks het feit dat er een betere en eenvoudigere manier was om de beloning te verkrijgen (Pongrácz et al. 2003a).
Sociale factoren: Het effect van rang In verdere experimenten onderzochten wij of de relatieve sociale rang van honden enig effect had op de prestatie van het leren van sociaal gedrag in omwegtaken. Gebaseerd op het rapport van eigenaren van huishoudens met meerdere honden, werden de honden gecategoriseerd zijnde "dominant" of "subdominant". De resultaten toonden aan dat de prestaties gingen tussen de dominante en subdominante dieren zowel met de hond als met de menselijke demonstrator. Het individueel probleem oplossend vermogen van de dominante en subdominante honden waren even zwak toen zij de omweg rond de omheining zonder demonstratie moesten lopen. Alhoewel, subdominante honden als beste presteerde bij het zien van een honden demonstratie t.o.v. dominante honden. In tegenstelling tot de subdominante honden leerden de dominante honden enigszins beter van mensen. Deze resultaten suggereren dat rang een sterk effect heeft het op leren van sociaal gedrag van honden, maar dit effect schijnt ook af te hangen van het soort demonstratie (hond, mens, etc) Deze bevindingen openbaart een mogelijk ingewikkelde organisatie van de sociale structuur in huishoudens met meerdere honden, welke kan bijdragen tot individuele verschillen onder honden.
Het begrijpen van de context De context van het leren van sociaal gedrag voorziet ook de mogelijkheid om te onderzoeken of honden iets over de sociale context van transmissie begrijpen. In deze experimenten onderzochten wij welk aspect van het gedrag van de demonstratie persoon/dier tot de doeltreffendheid van demonstratie bijdraagt. Wij concentreerden ons op drie belangrijke eigenschappen van het gedrag van de demonstratie: (1) de manipulatie van het doel; (2) het vertrouwen van de demonstrerende persoon/dier; (3) de rol van het verbale aandacht trekkende gedrag van de demonstrerende persoon/dier Onze resultaten toonden aan dat de belangrijkste factor van een succesvolle demonstratie van de mens ,de continue verbale communicatie naar de hond toe, tijdens het omleiden is, omdat het dragen van het doel achter de omheining zonder communicatie de demonstratie opvallend ondoeltreffend maakt (FiguurD). Zelfs de demonstratie door de eigenaar is niet succesvol als hij/zij niet de aandacht van de honden op haar/hem richt door te spreken. Onze experimenten leveren bewijs dat volwassen honden in communicatieve context met mensen moeten zijn voordat het efficiënte interspecifice sociale leren plaatsvindt Met andere woorden schijnen honden te weten wanneer mensen hun willen leren(Pongrácz et al 2003b).
Imiterende honden? Het recente werk in ons laboratorium schijnt het bewijs te leveren dat het gedrag van de mens eigenlijk door honden gebruikt wordt als aanwijzing voor het selecteren van functioneel gelijkwaardig gedrag. Dergelijke acties worden vaak imitatie genoemd en het wordt verondersteld dat de complexe cognitieve machines de basis voor deze capaciteit zijn (e.g. Heyes en Ray 2003). Velen dringen erop aan dat de noodzakelijke vaardigheden voor imitatie tot mensen (Tomasello et al 2003) beperkt is en de gelijkwaardige fenomenen in dieren zijn gebaseerd op verschillende mechanismen. In ons geval betreft de eerste vraag niet of de mechanisme onderliggende aan de imitatie maar of de honden één of andere gedragsaanpassing kunnen doen die als een soort "functionele imitatie" kan worden beschouwd. Één van de wijd toegelaten methode die bekent is als de " Doe mij na!" test was eerder met succes op apen en dolfijnen van toepassing. In een experiment op lange termijn onderwezen wij twee honden en een kind (16 maanden) om een actie op commando te herhalen (doe het! - in het Hongaars) uit een serie van 8 acties die door de experimentator is aangetoond. De te kopiëren acties werden gekozen op basis van door de honden te veroorzaken van een functioneel gelijkwaardige actie. Deze acties omvatten het draaien rond de lichaamsas, het blaffen, omhoog springend, springend over een horizontale staaf, het zetten van een voorwerp in een container, het dragen van een voorwerp naar de e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
34
eigenaar/ouder, het duwen van een staaf over de vloer. Belangrijk, de context van de demonstraties was altijd hetzelfde en het uitvoeren van al de acties waren mogelijk. De correcte prestaties hingen daarom slechts van de capaciteit van de waarnemer af om een gelijke actie t.o.v. de demonstratie te vinden. Na één maand van opleiding werden de honden getest door vertrouwde acties voor te stellen en later werden sommige nieuwe acties ook gedemonstreerd. Beide honden deden het verrassend goed en op vergelijkbaar niveau met het kind. Wat nog belangrijker is, zij waren ook zo ook bekwaam toen een andere persoon de rol van de demonstratie overnam en zij toonden geen actie aan het bevel als het niet door een actie namens de persoon die het demonstreerde was voorafgegaan. Beide honden konden vele aspecten van de nieuwe acties kopiëren maar in dit geval toonde het kind superieure prestaties. Nochtans kon men ook debatteren dat gegeven de morfologische gelijkenis tussen volwassenen en kinderen (over mensen en honden) de taak gemakkelijker was voor het kind. Hoewel, deze experimenten nog in de kinderschoenen staan, onze veelbelovende resultaten tonen aan dat honden de basiscapaciteiten bezitten om functionele imitatie in een heterospecific context (Topál et al 2005) aan te tonen. Samen genomen schijnt het dat de honden krachtige vaardigheden hebben om informatie van variërende ingewikkeldheid te verkrijgen door hun menselijke metgezel waar te nemen. De accumulatie van dergelijke sociale informatie kon een belangrijke rol in synchronisatie van groepsactiviteiten spelen aangezien de leden van de groep op de basis van dezelfde kennis kunnen handelen. Dit kon interactie tussen groepen van metgezellen gemakkelijker laten verlopen en mens-hond groepen meer efficiënt maken. Samenvattend denken we dat honden een verbeterde vaardigheid tonen door een conspecific (hond) of een heterospecific (menselijk)demonstrator te observeren. Wij zouden debatteren dat deze capaciteiten tijdens de evolutie/ domesticatie van de hond zijn ontstaan en het is een significante bijdrage in hun capaciteiten om in de menselijke samenleving te passen.
GENETISCHE VARIATIE IN AGRESSIE GERELATEERDE RETRIEVERS Dr. Anna-Elisa Liinamo & L.van den Berg
EIGENSCHAPPEN
VAN
GOLDEN
( Vertaling Anja Kools )
Volgens de raseigenschappen moeten Golden Retrievers een ideaal karakter hebben en zijn het echte gezinshonden. Hoewel in de literatuur hele agressieve Golden Retrievers beschreven zijn. Omdat het agressieve gedrag vaker voorkomt bij bepaalde Golden Retriever “families”, is de genetische achtergrond mogelijk de oorzaak van de agressie binnen deze populatie. Een van de grote uitdagingen van de studie genetische gedragseigenschappen, zoals agressie, is het gebruik maken van een betrouwbare en geldige methode voor het bepalen van het fenotype van individuen. Agressie is waarschijnlijk een complexe eigenschap waarbij zowel vele gene en externe eigenschappen een grote rol spelen in de ontwikkeling ervan. Fenotype agressie bij honden bestaat uit drie soorten informatie: Speciale gedragstesten uitgevoerd onder gecontroleerde condities met getrainde beoordelaars. Vragenlijsten waarbij honden eigenaren gedetailleerde informatie en/ of meningen gevraagd wordt over het gedrag van hun hond in de alledaagse situaties en medische data. In dit onderzoek is bestudeerd of de Canine Behavioral Assesment and Research Questionnaires (CBARQ) ontwikkeld door Hsu en Serpell aan de universiteit van Pennsylvania, gebruikt kan worden voor een
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
35
onderzoek naar genetische agressie bij Nederlandse Golden Retrievers die gestart is in 1997 aan de opleiding Diergeneeskunde aan de universiteit van Utrecht. Het doel van het onderzoek was het bepalen van erfelijke eigenschappen van agressie gerelateerde metingen die verkregen zijn door vragenlijsten van het CBARQ over een populatie van ongeveer 200 Nederlandse Golden Retrievers. Om precies te zijn was het doel een onderzoek welke van de vele verschillende metingen van agressie, die verkregen zijn uit de vragenlijsten, laten voldoende genetische variatie zien om interessante kandidaten te zijn, voor verdere moleculaire genetische onderzoeken over agressie bij deze populatie honden. De fokwaarden waren ook geschat voor de meeste betrouwbare agressie metingen, om te kijken naar de potentiële selectie van het fokken van dieren tegen agressie. ---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
ONDERZOEK BIJ HONDEN LAAT EEN CORRELATIE ZIEN TUSSEN POOT VOORKEUR BIJ AANVANG -EN HET UITEINDELIJK UITVOEREN VAN DE OPDRACHT Presentatie van Prof.Catholijn Jonker en Drs. Arjen van Alphen ( Artikel geschreven door Leo Leunissen)
Honden die een opdracht moeten uitvoeren en met hun linkerpoot beginnen met lopen, voeren de opdracht meestal goed uit. Als ze met de rechterpoot starten, dan zullen ze er waarschijnlijk een rommeltje van maken. Rechtspotigen zijn dus ‘dwarsliggers’. Zo zouden de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek ‘Dog Cognition’ kunnen worden samengevat. Het onderzoek is verricht door de Afdeling Kunstmatige Intelligentie van de Vrije Universiteit Amsterdam, de divisie Cognitive Artificial Intelligence van de Radboud Universiteit Nijmegen en het Hondenopvoedingsinstituut De Roedel in het Belgische Salmchateau en werd in 2003 en 2004 uitgevoerd. Het idee ervoor ontstond toen Catholijn Jonker, die behalve hoogleraar aan de Radboud Universiteit Nijmegen ook hondenliefhebber is, met haar Appenzeller Artos bij De Roedel op training was. Toen zij met Artos een wat moeilijke apporteerproef moest uitvoeren, hoorde zij Arjen van Alphen en Francien Koeman van De Roedel zeggen: “Dat wordt niks. Hij begon met rechts en dan weet je het wel.” De voorspelling klopte. Jonker was geïntrigeerd door deze uitspraak en beet zich in het onderwerp vast. Het bleek dat Van Alphen en Koeman op basis van hun lange ervaring als trainer en therapeut ‘wisten’ dat honden die met hun linkervoorpoot beginnen te lopen ‘ervoor gaan’ en dat een rechterpoot betekent dat de hond de baas in zijn hemd laat staan. Van Alphen: “In de praktijk kun je een scheiding maken tussen eenvoudige opdrachten, zoals zitten, liggen en volgen en opdrachten waarbij de hond op afstand van de baas werkt zoals komen en apporteren. Het was ons opgevallen dat een deel van de honden bij eenvoudige opdrachten goed presteren, maar bij opdrachten op afstand er een rommeltje van maken. Na nauwkeuriger observeren bleek dat deze honden stuk voor stuk juist bij de opdrachten op afstand met rechts vertrekken. Dit in tegenstelling tot honden die over de hele linie goed presteren en steeds met links vertrekken. Dit leidde tot het idee dat de motivatie van de hond aan zijn lichaamstaal is af te lezen.” Het verhaal klonk Jonker goed in de oren, maar ze is teveel wetenschapper om zo’n opvallende bewering zomaar aan te nemen. Zij wilde harde bewijzen. Samen met Arjen van Alphen (gedragswetenschapper) en Francien Koeman maakte ze een onderzoeksopzet om de bewering te toetsen. De filmpjes van haar hond Artos die de proeven uitvoert, werden op
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
36
een college Gedragsdynamiek getoond. Daarop breidde het team zich uit met studenten en promovendus Tibor Bosse van de Vrije Universiteit.
Tong over snuit Het onderzoek naar het links en rechts wegstappen bestond eruit dat honden een stukje worst moesten zoeken dat onder een pion werd verstopt. De honden werden daartoe geblinddoekt en kregen tevoren de worst even te ruiken. De opstelling ten opzichte van de wind was zodanig dat de honden makkelijk geur van de worst konden ‘oppakken’. Arjen van Alphen: “Als de hond zijn tong over de snuit haalde, was dat in het onderzoek het criterium om de hond te laten gaan. Wanneer de hond namelijk de tong over de snuit haalt is hij aan het ‘proeven’, hij bekrachtigt als het ware zijn geurinformatie. Op deze wijze wisten wij dat de hond ‘volledig’ geïnformeerd was over alle belangrijke geurinformatie.” Het experiment werd drie keer gedaan (niet vaker om te voorkomen dat de honden getraind raakten). Telkens lag de worst onder een andere pion, te beginnen bij de middelste. De hond mocht worden aangemoedigd en de helper kon een stukje meelopen, maar mocht niet dichter dan twee meter van de pion met de worst komen. De keuze voor het zoeken naar een worstje is, volgens Van Alphen gebaseerd op het idee dat honden ‘opportunistisch’ zijn, en van daar uit de gelegenheid om worst te eten niet aan zich voorbij zullen laten gaan. “Door in de proef de hond onder druk te zetten, kun je die motivatie op de proef stellen.” Het blinddoeken en wachten zijn manieren om de hond onder druk te zetten. Als de baas overwicht heeft, aldus de theorie van De Roedel, accepteert de hond de druk die op hem wordt uitgeoefend en zal hij, eenmaal los, in rechte lijn naar de worst rennen. Maar als de hond het gezag van de baas niet accepteert, gaat hij andere dingen doen. Dan gaat hij bijvoorbeeld in een pion bijten of expres bij de verkeerde staan ruiken, terwijl hij de worst toch echt op meters afstand ruikt.
Andere functie Arjen en Francien: “Als het dier niet overtuigd is van het gezag van de baas krijgt die lekkernij een andere functie. Als hond kun je daar op hondse wijze het gezag van de baas mee ‘controleren’. Nadat hij met rechts is weggestapt zal de hond niet in rechte lijn naar de worst gaan maar ‘opeens niet meer weten’ wat nu eigenlijk de bedoeling was. Hij zal aarzelen, ‘vragend’ achterom kijken of de verkeerde kant oplopen. Ze dagen daarmee de baas uit en nemen het initiatief over. Volgens onze theorie kun je dan beter gewoon stoppen met de opdracht en daarmee zelf het initiatief terugpakken. Stel dat de baas de opdracht eindeloos heeft moeten herhalen voordat de hond de opdracht uiteindelijk toch uitvoert. Als de hondenbezitter dan enthousiast reageert, beloont hij feitelijk het ongewenste gedrag. Blijkbaar is voer niet de uiteindelijke motivatie tot handelen. Dit blijkt ook uit dagelijkse ervaringen met honden die kluiven bewaren tot de baas weer terug is en honden die de fantastisch lekkere maaltijden niet opeten.” Van alle experimenten werden met twee dwars op elkaar geplaatste camera’s videoopnamen gemaakt voor analysedoeleinden. Bij de analyse ging het om twee zaken: de voorpoot die de hond als eerste plaatst bij vertrek nadat het commando is gegeven en de wijze van uitvoering van de opdracht. Bij het beoordelen van de uitvoering was niet zozeer de vraag of de hond er in slaagde om de worst te vinden, maar om het gedrag dat de hond in totaliteit toonde: ruiken aan de juiste of de verkeerde pion, stil staan op afstand van de correcte pion, weglopen van de correcte pion, voorbijlopen aan de correcte pion (een specifieke vorm van weglopen), naar de experimentleider lopen, maar de geleider lopen, in een pion bijten en urineren. Al deze vormen van lichaamstaal, die in de theorie van De Roedel uitdrukking zijn van de relatie tussen baas en hond, werden tevoren formeel gedefinieerd in objectieve en waarneembare termen.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
37
103 honden Om te voorkomen dat bij de waarnemingen en de analyse naar de uitkomst toe zou worden geredeneerd, zijn Van Alphen en Koeman bewust buiten dit deel van het onderzoek gehouden. Alleen als er onduidelijkheid was over de manier waarop de hond startte werden ze ingeschakeld. De opnames werden dan echter dusdanig geknipt dat ze niet het resultaat van de opdracht konden zien. Voor het onderzoek zijn in totaal 103 honden gefilmd, die afkomstig waren van hondenschool Vlietstede van Bernice Muntz, de KC Pampus en Hondenuitlaatservice Kyno Logica in Amsterdam. Niet alle honden zijn in de uiteindelijke analyse betrokken. De resultaten van een deel van de honden vielen af doordat iets fout ging met de techniek. Verder werden van analyse uitgesloten honden die niet stil hadden gestaan voor vertrek of van wie de geleiders aan de lijn hadden getrokken, waardoor de resultaten konden zijn beïnvloed. Van de honden die overbleven werden uiteindelijk 36 geselecteerd die een goede verdeling gaven wat betreft het niveau van training, leeftijd en sekse.
Overdonderd Professor Jonker zegt dat zij overdonderd is door het resultaat. De theorie van Van Alphen en Koeman blijkt te kloppen. De statistische analyse is overduidelijk. Wat de onderzoekers intrigeert is dat het percentage honden dat rechts begint en slecht presteert in de drie proeven opmerkelijk hoog en stabiel bleef: 85, 94,1 en 83,3 procent. Voor de linkse starters geldt dit echter niet. Het percentage honden dat links start en slecht presteert neemt in de drie proeven toe: 12,5, 16,7 en 48,6 procent. Dat dit met motivatie te maken heeft ligt voor de hand, het hoe en waarom echter nog niet. Voor de onderzoekers genoeg reden om met het onderzoek verder te gaan Arjen van Alphen en Francien Koeman zijn begrijpelijkerwijs erg ingenomen met de uitkomsten van het onderzoek. Er is nu een wetenschappelijk fundament gelegd onder een klein, maar voor hen essentieel, deel van hun theorie, waarin de relatie tussen geur en lichaamstaal centraal staat. Samen met Catholijn Jonker hebben ze plannen om in de toekomst andere onderdelen van De Roedel-theorie nader te onderzoeken. Zij denken daarbij onder andere aan de motivatie van een hond om een opdracht al dan niet uit te voeren, de invloed van geur op lichaamstaal en de invloed van de omgeving op de lichaamstaal van de hond, waarbij de handelingen van de baas betrokken worden. Voor nadere informatie over het onderzoek zie http://www.cs.vu.nl/ai/asr/Projects/dogcognition/ en over De Roedel zie http://www.deroedel.com. Dit artikel is geschreven door Leo Leunissen en verscheen eerder in Los Vast, het verenigingsorgaan van O&O, Nederlandse Vereniging voor Instructeurs in Hondenopvoeding en-opleiding. www.hondenopvoeding.nl
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
38
KATTENDAG ECOLOGIE, ETHOLOGIE & ONTOLOGIE VAN PROOIVANGSTGEDRAG & HET TERRITORIUM VAN DE KAT Dr. Roger Tabor Het vangen van prooi en de totstandkoming van het territorium zijn, voor onze gedomesticeerde huiskat, verbonden met elkaar. Het wordt in studies gerekend tot de ecologie (het leven van de kat dat met betrekking tot hun omgeving wordt bekeken, ethologie (kattengedrag dat in de natuurlijke wereld wordt bekeken) en ontologie (ontwikkeling van het gedrag van katten). De verbindende factor is het thuisgebied, wiens grootte te maken heeft met het verkrijgen van voedsel. De mens speelt een significante rol in het beïnvloeden van de beschikbaarheid van voedsel. Het vangen van prooi wordt beïnvloed door de leefomgeving. De afbakening van het territorium bij katten is een evenwicht tussen vertrouwen en stress. Het spel van het kitten wordt gekenmerkt door een ontwikkeling van het prooivangstgedrag en een dynamische interactie dat ontstaat door fysieke verandering.
ANTROPOMORFISME & HET MISVERSTAND VAN HET GEDRAG VAN DE KAT Dr. Roger Tabor Sinds de start van de domesticatie werd de gedomesticeerde Kat verkeerd begrepen en werd er gekeken vanuit een antropomorfistische benadering wat wil zeggen dat er werd gekeken naar -en gebruik gemaakt van menselijke modellen. Dit werd gebaseerd op gedrags- en fysieke kenmerken van de kat die zowel terug te vinden zijn in de ethologische individualiteit van zijn directe familie als bij de soort. Dit heeft zich gedurende de geschiedenis tot de huidige dag voortgezet. In de middeleeuwen werden katten gedemoniseerd en deze houding naar katten werd later versterkt door de Cartesiaanse filosofie. De kat heeft tijdens verschillende periodes steeds andere functionele rollen gehad, bekeken vanuit menselijke emoties. Onze houding naar katten is veranderd mede doordat onze sociale dichtheid is gestegen. Onze huidige antropomorfe misverstanden hebben significante gevolgen voor onze houding naar de kat. Maar ook de wetenschappelijke gemeenschap is niet immuun van antropomorfe tendensen met betrekking tot katten.
GEDRAGSTHERAPEUTISCHE MOGELIJKHEDEN BIJ AGRESSIE BIJ KATTEN Drs. Margit Price-Bossard Agressie bij katten is een groot probleem. Gezinnen, hun visite en/of soortgenoten kunnen zodanig belaagd worden, dat eigenaren wanhopig op zoek gaan naar deskundige hulp. Wat voor gedragstherapeutische mogelijkheden zijn er bij agressieve katten? Na een korte inleiding over agressie-uitingen bij katten, zal worden ingegaan op de verschillende typen agressie die katten kunnen vertonen. Bij elke vorm van agressie zal vervolgens worden aangegeven wat de therapeutische mogelijkheden zijn om de agressie terug te dringen. Ook de medicinale mogelijkheden blijven niet onbesproken. Een praktisch betoog dat veel handvatten zal bieden om agressieproblemen bij katten te herkennen en te verhelpen.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
39
AGRESSIE TUSSEN KATTEN ONDERLING E.M. Lindell. H.N. Erb, K.A. Houpt. ( Samenvatting door Anna Verbiesen) Een probleem dat helaas veel voorkomt bij gedomesticeerde katten, is agressie ten opzichte van soortgenoten. Deskundigen aan de Cornell Universiteit in de staat New York hebben uitgebreid onderzoek hiernaar gedaan. Het onderzoek omvatte 48 gevallen van agressiegevallen bij katten en heeft van 1988 tot 1994 geduurd. De eigenaren van de katten werden eerst telefonisch benaderd en daarna werden er formulieren toegezonden, waarin ze de gegevens en de problemen van hun katten moesten aangeven. Aan de hand hiervan werd een diagnose gesteld en een therapeutisch plan opgesteld. Nazorg volgde later over een periode van 1 tot 6 maanden na het gegeven advies. Voor het huidige 2e onderzoek (6 jaar later) werden de desbetreffende eigenaren weer telefonisch benaderd. De onderzoekers wilden weten wat er in de afgelopen periode met hun kat(ten) gebeurd was. Ze hadden de volgende keuzemogelijkheden: 1. genezen, de kat vertoonde geen agressie meer; 2. tolerant gedrag, de kat vertoonde en (lichte) vorm van agressie; 3. het permanente scheiden van de desbetreffende katten; weggeven van één of beide katten; 4. ge-euthanaseerd. Groepen 1 en 2 werden als succesvol beschouwd. De onderzoekers wilden weten van welke methoden de mensen gebruik hadden gemaakt. Dit kon zijn: a. het scheiden van de katten, behalve tijdens de maaltijden, b. het positief bij elkaar brengen van de katten, d.w.z. dat de niet-agressieve kat beloond werd met een lekker hapje. Als er tijdens de vorige maaltijd geen agressie was geweest werden de voerbakken de keer erop steeds iets dichter bij elkaar geschoven. c. het gebruik van een kattenvervoermand, men stopte tijdens de maaltijden òf de agressieve, òf de niet agressieve kat, òf beiden apart in een mand. Dit was tevens de enige tijd dat ze samen waren. De bedoeling die hierachter zat was het najaag/vluchtgedrag van de katten te doorbreken. d. uitwisseling van geuren. Dit hield in dat de eigenaar de katten met dezelfde handdoek afwreef, vooral de zogenaamde geurklieren bij de wangen en de staart. e. een belletje hangen aan de halsband van de agressieve kat , zodat de belaagde kat niet onverwacht besprongen werd. f. medicatie. Voordat er overgegaan werd tot het toedienen van medicatie werd er eerst goed gekeken of de kat(ten) gezond waren. De “slachtoffers”, d.w.z.de angstige katten, kregen vaak diazepam toegediend, om hun angst te verminderen. Een bijeffect kon zijn dat ze hierdoor licht suffig werden, maar dit middel was vaak wel succesvol. Voor de “aanvaller, d.w.z. de agressieve kat, waren er 3 mogelijkheden: amitriptyline, buspirone en megestrol acetate. Dit laatste middel echter heeft nogal wat ernstige bijverschijnselen. De resultaten zijn niet echt bemoedigend te noemen. Ongeacht voor welke behandelingsmethode er gekozen werd, het aantal successen (“genezen”) versus mislukte gevallen (“niet genezen” ) was hetzelfde. Op het totaal van de 48 onderzochte gevallen, werden er 30 ”genezen” verklaard; in 18 gevallen was er dus geen oplossing gevonden. Het blijkt dat er bij katers 2 x zo vaak agressie optreedt als bij poezen. Het slachtoffer echter kon zowel van het mannelijke of vrouwelijke geslacht zijn.Overigens ging het in dit onderzoek om gecastreerde cq. gesteriliseerde dieren. Het blijkt vooral dat het al of niet slagen van de verschillende methodes afhangt van de individuele persoonlijkheid van de kat. Voor wat betreft genezing van het agressieprobleem was er geen verschil in resultaat bij poeszen en katers.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
40
Ook kon er niet aangetoond worden dat een bepaalde behandelingsmethode meer resultaat opleverde dan een andere, zelfs niet bij de medicatie. Het belletje en de kattenvervoermand werden buiten beschouwing gelaten, omdat weinig mensen voor deze methode kozen. De oorzaak van agresssie is vaak dat meerdere katten een bepaalde ruimte moeten delen. Katten hebben nu eenmaal een sterk territorium gevoel dat ze fel verdedigen. Anders dan bij de hond blijft het vaak niet bij dreiggedrag. Ook accepteren katten die eenmaal een groep hebben gevormd, niet gauw een nieuwe kat in deze groep. Wel is gebleken dat katten die van jongs af aan goed gesocialiseerd zijn, minder problemen hebben zich later in een groep aan te passen. Ook de persoonlijkheid van de kat speelt mee. Het angstige gedrag dat sommige katten tentoonspreiden is regelmatig een factor die agressie oproept. Dit angstige gedrag begint al in de eerste 30-50 dagen van het leven van een kitten, wanneer ze vluchten en/of sissen naar andere katten. De kittens die wij adopteren hebben dus vaak al dit gedrag. Een dierenarts kan door middel van een test inschatten of zo’n kitten al dan niet geschikt is om met andere katten samen te leven. Het advies dat gegeven wordt is dat wanneer er reeds één of meerdere volwassen katten in huis zijn, er geen andere kat bij te zetten. Wil men persé een andere volwassen kat erbij hebben, dan kan men er beter een kiezen van het vrouwelijk geslacht. Hoewel er ook dan geen absolute garantie is dat er zich geen agressieproblemen zullen voordoen in de toekomst. Een laatste opmerking bij dit onderzoek is dat er geen gegevens bekend zijn over het aantal katten, dat vreedzaam in groepsverband leeft bij mensen. Het percentage problemen ‘agressie problemen’ versus ‘geen agressieproblemen’ is dus niet in een percentage uit te drukken.
AGRESSIE BIJ KATTEN Debbie Rijnders Een van de meest voorkomende gedragsproblemen waar katteneigenaren mee zitten is de agressie van hun kat naar soortgenoten en/of mensen. Uit de verhalen van deze eigenaren blijkt dat katten agressie kunnen vertonen in verschillende situaties. Er zijn dieren die de eigenaar aanvallen als die het huis binnenkomt, andere hebben het op de visite voorzien en dan zijn er nog de talrijke situaties waarin katten hun soortgenoten aanvallen of door het huis heen jagen. Agressie heeft de volgende functies: - Het reguleren van sociaal gedrag. - Het afdwingen van voorrang bij bezit, bijvoorbeeld de favoriete slaaplek, de schoot van de eigenaar, de etensbak enz. - Het beschermen van eigen belangen, bijvoorbeeld de angstige kat die door het vertonen van agressie een mens of soortgenoot op afstand weet te houden. Agressie ontstaat om verschillende redenen en is in grote lijnen onder te verdelen in 7 soorten: spelagressie, redirectie agressie, pijn gerelateerde agressie, angst gerelateerde agressie, prooi gerelateerde agressie, intra- specifieke agressie en idiopatische agressie. Bij al deze soorten kunnen onder invloed van conditionering de uitingsvormen van de agressie toenemen of afzwakken.
Spelagressie: Het kitten dat tijdens de socialisatieperiode gestimuleerd wordt om met mensen handen te spelen kan hierdoor leren dat menselijke ledematen uitermate geschikt zijn als ‘speelgoed’. Veel eigenaren laten kittens in een bewegende hand, vinger of voet aanrennen en bijten. Hierdoor leert de kat dat dit gedrag leuk is en zelfs iets is dat de eigenaar initieert en waardeert. Omdat een dier al het gedrag dat hem voordeel oplevert vaker zal vertonen is de e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
41
kans groot dat hij het gedrag ook zal vertonen als hij volwassen is. Dan kan het voor problemen gaan zorgen en is kans groter op serieuze verwondingen. Dieren die leren van de gevolgen van hun eigen gedrag kunnen dit gedrag ook generaliseren. De kat die geleerd heeft dat met mensenhanden spelen leuk is en door ons gewaardeerd wordt kan door generalisatie leren dat het ook leuk is om bewegende benen aan te vliegen. Omdat wij tijdens zo’n aanval van de kat vaak reflexmatig reageren,wegspringen en/of snel doorlopen, vertonen we vergelijkbaar gedrag als de natuurlijke katten prooi. Wat begon als spel kan dan uitgroeien tot prooi gerelateerde agressie.
Redirectie Agressie: Redirectie ook wel omgerichte agressie genoemd is iets dat bij katten nogal eens voorkomt. Het ontstaat als agressie die bestemd is voor iets of iemand waar de kat niet direct bij kan wordt afgewend op iets of iemand die toevallig wel in de directe nabijheid van het dier is. Omdat een dier altijd leert van de gevolgen van zijn gedrag en de kat tijdens het uitoefenen van de agressie merkt dat zijn opgebouwde spanning wegvloeit, is de kans groter dat hij ook in de toekomst sneller redirectie agressie vertoont.
Pijn of angst geïnduceerde agressie: Pijn of angst agressie is de agressie die ontstaat als het dier pijn heeft en door een andere kat of door een mens op de pijnlijke plek aangeraakt word. Bij heftige pijn en eerdere ervaring van een onplezierige aanraking op de pijnlijke plek kan de agressie al ontstaan als de soortgenoot of mens in de buurt van de kat komt. Bij angst zal een dier als eerste keus willen vluchten maar als blijkt dat dit niet mogelijk is zal een dier, dat zich door een mens of soortgenoot bedreigd voelt , zich verdedigen zodra de mens of de andere kat dichter bij komt. Dit gedrag is vaak succesvol want veel mensen en dieren trekken zich terug als ze met agressie geconfronteerd worden. Hierdoor leert de agressor, de angstige kat, dat het inzetten van agressie succes oplevert. Immers degene voor wie je bang bent komt niet dichterbij en/of trekt zich zelfs terug.
Prooigerelateerde agressie: Prooigerelateerde agressie is de agressie waarbij een kitten door een onvoldoende socialisatie niet geleerd heeft om soortgenoten en/of mensen te zien als wezens waar je respectvol mee omgaat. Deze katten zijn vaak te vroeg bij de moeder vandaan gegaan en hebben geen remmingen geleerd aangaande het uiten van agressie richting soortgenoten en mensen.
Intra specifieke agressie: Intra specifieke agressie is de agressie tussen soortgenoten. Deze agressie begint vaak bij sociale volwassenheid ( rond de 12 maanden) kan ook hormonaal gestuurd worden en is dan per definitie gericht tegen seksegenoten.
Territoriale Agressie Territoriale Agressie is de agressie die ingezet wordt bij het verdedigen van een terrein, de favoriete slaapplek, de schoot van de eigenaar enz. Deze vorm van agressie stopt onmiddellijk als de ander zich terugtrekt.
Idiopatische Idiopatische agressie is een plotselinge, heftige agressie die niet in de context van dat moment past en ook door deskundigen niet te verklaren is. Deze vorm komt weinig voor en is abnormaal, dus niet soorteigen, gedrag.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
42
STRESS EN DE GEVOLGEN ERVAN VOOR HET WELZIJN VAN DE KAT Debbie Rijnders Wilt U ook wel eens alleen zijn? Gewoon uw eigen dingen doen of juist helemaal niets? Op uw eigen plek, lekker ongestoord? Ook katten proberen een bepaalde afstand tot elkaar te bewaren. Honden hebben die behoefte veel minder. Die zijn net als hun voorouder, de wolf, gewend om in groepen te leven. Ze jagen gezamenlijk, verorberen het resultaat daarvan met zijn allen en zorgen voor elkaars jongen. Een kat leeft niet zo. Die zorgt in zijn eentje voor zijn eten en geniet daarvan ook alleen. Poezen lijken het groepsleven beter aan te kunnen dan katers. Van nature vormen ze vaak al groepen die gezamenlijk voor het kroost zorgen als moe –toch weer alleen- op jacht gaat. Omdat katten zo leuk zijn dat je er nooit genoeg van hebt zijn wij als eigenaar geneigd er zoveel mogelijk aan te schaffen en gaan we ervan uit dat die dieren het met zijn allen net zo knus vinden als wij. Maar ondanks het feit dat hun sociaal systeem tamelijk flexibel is ligt het niet altijd zo eenvoudig. De stress die voortkomt uit het onvermogen het gedwongen groepsleven te accepteren is verantwoordelijk voor een groot deel van de gedragsproblemen. Wat is stress Er is een verschil tussen acute stress en chronische stress. Acute stress is kortdurend: het dier is tijdelijk in de war. Het probleem dat is ontstaan kan meteen door hemzelf worden aangepakt. Hierbij zien we vaak een uiting van ‘conflictgedrag’ dat in meerdere vormen voorkomt. Let maar eens op, dan zult u het herkennen als het gebeurt: de kat wil een vogel vangen maar de actie mislukt. Het dier gaat zich wassen of gaapt even alsof hij zeggen wil: ‘nou ja, ik wilde hem toch niet echt, hoor.’ Oversprong-gedrag noemen we dat. Acute stress kan ook positieve stress zijn die bijvoorbeeld ontstaat als de kat bezig is een vogel te vangen. Zo kunt u ook het gevolg van acute stress zien als er net een raam tussen dat spannende musje en de kat zat. De toevallig langslopende eigenaar kan een haal krijgen vanwege de agressie die het innerlijk conflict veroorzaakt. Uit onderzoek weten we dat als we jonge dieren vanaf de geboorte tot aan 5 weken dagelijks gedurende een korte periode vastpakken en een gevarieerd aanbod aan stimuli bieden hun zenuwstelsel eerder volgroeid is en hun motorische en lichamelijke ontwikkeling sneller gaat in vergelijking met dieren die minder gestimuleerd zijn. Daarnaast hebben gestimuleerde dieren in een voor hen vreemde omgeving meer zelfvertrouwen, zullen ze eerder de omgeving onderzoeken en zijn ze sociaal vaardiger. Dit effect is waarschijnlijk te verklaren omdat het vroeg en regelmatig vastpakken van de dieren in combinatie met de acute stress ervoor zorgt dat bij het dier het hypofyse-bijniersysteem zich aanpast waardoor het later beter met stressvolle situaties kan omgaan. Stress is dus niet alleen maar negatief. Ernstige welzijnsaantastingen treden met name op in situaties van chronische stress. Chronische stress is een permanente staat van stress: een dier weet niet meer waar het aan toe is en dit kan het welzijn heel erg aantasten. Bijvoorbeeld bij een dier dat door het huis loopt en weet dat hij een lel krijgt van die enge kater maar niet wanneer of waar. Of dat niet kan voorspellen of en wanneer die rooie vanaf de kast weer op zijn nek springt. Ook wanneer hij steeds van de voerbak wordt gejaagd of niet in zijn mandje mag liggen. Het dier krijgt geen rust en vooral een binnenkat kan zich door gebrek aan ruimte moeilijk terugtrekken.
Omdat stress gedrag in voor de kat vervelende situaties vaak niet specifiek of geconditioneerd is, kan het bij wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk zijn om gedragsobservaties te ondersteunen met fysiologische stressmetingen. Cortisol bepalingen in speeksel en hartslag registraties zijn bruikbaar om acute stress te bepalen en de interpretatie van gedragsobservatie van acute stress te ondersteunen. Een verhoogde cortisol/creatine ratio in spontaan geproduceerde ochtend urine vormt een sterke
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
43
aanwijzing voor chronische stress. Dit meten van stress is een methode om te bepalen of het dier zijn situatie negatief waardeert en het kan dus een belangrijk hulpmiddel zijn bij de identificatie van welzijn problemen. Bij katten kennen we stressignalen zoals het veelvuldig aflikken van de bek, het heffen van een voorpoot, het overmatig trillen van spieren en de siddering over de rug. Pica het eten van vreemde voorwerpen is gedrag dat met name voorkomt bij chronisch gestresste katten. Onderzoek bij laboratorium dieren, waaronder ook katten, wijst uit dat angst, eenzaamheid en verveling een grotere invloed hebben op het verminderen van welzijn dan pijn. Uit recent onderzoek blijkt dat een dier dat chronische stress heeft als oplossing hiervoor stereotype gedrag kan ontwikkelen. Bij de kat zijn dit gedragingen als het dwangmatig likken van een bepaalde plek op de huid. Deze gedragingen zullen door de verslavende eigenschappen van opioiden - stoffen die het lichaam zelf aanmaakt - en ook de kalmerende effecten van opioid er voor kunnen zorgen dat deze katten kunnen omgaan met de stressvolle omstandigheden. Door het belonend effect van de stoffen zal het gedrag steeds erger worden. De effectiviteit van stereotype gedrag neemt echter af naarmate de situatie langer aanhoudt en bij varkens is aangetoond dat langdurige chronische stress zorgt voor neuronaal celverlies. Uit de praktijk van Tinley zien we dat chronische stress bij katten veelal veroorzaakt word door te veel katten op een te klein oppervlakte en verveling. Wat gebeurt er tijdens stress in het lichaam. Een deel van de hersenen wordt geprikkeld en dit deel activeert het centrale zenuwstelsel dat vervolgens bepaalde hormonen afscheid. Deze hormonen zorgen ervoor dat de bloeddruk stijgt, de hartslag toeneemt, de longblaasjes zich verwijden evenals de bloedvaten naar de hersenen, de spieren en de kransslagader. Andersom vernauwen de bloedvaten zich die naar de huid, nieren en de spijsverteringsorganen lopen. De spijsvertering wordt bijna helemaal stopgezet. Door deze reacties van het lichaam kan er meer zuurstofrijk bloed stromen naar hersenen, spieren en hart. Adrenaline zorgt ervoor dat er in de lever een verhoogde productie ontstaat van glucose dat door het lichaam gebruikt word als brandstof voor spier-en zenuwcellen. Ook de suiker en vetreserves worden aangesproken als extra brandstof voor de spieren. Om ervoor te zorgen dat mogelijke verwondingen niet leiden tot overmatig bloedverlies wordt de stollingsfactor van het bloed verhoogd. Deze fysiologische processen uitten zich o.a. door verwijde pupillen, gespannen spieren, een hoge en snelle ademhaling en minder speeksel. We noemen deze reactie van het lichaam het fight-or-flight mechanisme. Dit mechanisme is in natuurlijke situaties erg handig omdat tijdens gevaar een snelle reactie van het lichaam, voor de kat bepalend kan zijn of hij zich wel of niet weet te redden uit een gevaarlijke situatie. Maar als dit mechanisme continu wordt aangesproken vermindert de weerstand, is de kat vatbaarder voor infecties, sneller geprikkeld en uiteindelijk kunnen er gedragsproblemen ontstaan.
Hoe gaat een kat hiermee om? Wilde katers leven in gebieden die elkaar slechts aan de randen overlappen; de poezen wonen binnen de grenzen van dat gebied met hun vrouwelijke nakomelingen. Jonge katertjes vertrekken op de leeftijd van vier maanden om eerst in ‘pubergroepen’, later meestal als solitair, op eigen pootjes te gaan staan. Aangezien onze kat nog maar net aan zijn domesticatie begint, is het een wonder van aanpassing als we een aantal willekeurige katten binnen in een flat kunnen houden zonder problemen! We moeten ons voorstellen dat ons huis voor zo’n territoriaal dier als de randen van de leefgebieden van anderen wordt gezien waar je weleens een collega tegenkomt die je dan vervolgens wilt ontlopen… Maar voor binnenkatten is dat huis slechts het totale gebied dat hij gedwongen delen moet, soms zelfs met katers die eigenlijk zijn concurrenten zijn!
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
44
Een chronisch sociaal gestresste kat kan tal van gedragsproblemen ontwikkelen: bij voorbeeld het plaatsen van geurvlaggen, ofwel het markeren is een heel beruchte ‘misdaad’. Deze eigenschap vinden wij als eigenaar minder geslaagd, terwijl het voor de kat die in een (te grote) groep leeft niet meer is dan communicatie, dus normaal gedrag! Hij wil daarmee alleen maar zeggen: ‘ik ben hier ook en heb ook recht op een eigen plek.’ Door het gebrek aan privacy kan een kat gaan ‘hypermarkeren’, ook al is hij gecastreerd of gaat het om een poes! Het is het normale, natuurlijke antwoord op territoriale stress. Zelfs poezen kunnen dit gedrag vertonen! Gecastreerde, keurig zindelijke katers markeren vaak ook op vreemd terrein buiten omdat ze zich daar minder zeker van hun zaak voelen. Sproeien en daarbij je eigen geur ruiken en niet die van een ander geeft katten vertrouwen in hun macht en op plaatsen waarop ze daaraan twijfelen neemt het gedrag toe. Daarbij sproeien ze net als ongecastreerde katers met hun staart verticaal omhoog tegen rechtopstaande voorwerpen. Wat ook heel verwarrend kan zijn voor een moderne kat is het feit dat zijn leefgebied veel vreemde geuren bevat die hij niet herkent als die van de buurkat van zes huizen verder. Die luchtjes zijn door rijdende auto’s, waar bij gebrek aan struiken tegen aan is gesproeid, van elders meegenomen. Gevolg van die indringer-lucht is dat er weer meer werk van wordt gemaakt om die met eigen urine te ‘overstemmen.’ Onderzoek wees uit dat hoe beter u als mens met uw buren omgaat en daarbij ook in hun tuin komt, hoe meer de bijbehorende katten van elkaar accepteren. Het lijkt erop dat de dieren uw vriendenclub met bijbehorende viervoeters als de hunne beschouwen!
Toename van agressie In een groep die jarenlang zonder problemen samenleefde kan plotseling onzindelijkheid optreden,. Allereerst laat u nagaan of daar een medische oorzaak voor is en vervolgens gaat u eens na hoe het met de kattenbakken staat: zijn er genoeg (één per kat?), en zijn ze schoon? Is er een ander merk grit? Dan is het verstandig eens na te gaan of er sprake kan zijn van stress, al dan niet door een nieuwe situatie. Is er een nieuw dier of gezinslid bijgekomen? Is er een andere kater in het gezin die de leeftijd bereikt heeft dat hij een ‘gooi naar de macht’ doet waardoor andere(n) zich onzeker voelen en daardoor hun geuren fanatiek gaan verspreiden? Als katten die in een groep samenleven en normaal gesproken naar buiten mogen ineens gedwongen worden binnen te blijven, ontwikkelt zich al na enkele weken meer onderlinge agressie. Dit zal vooral gelden voor ‘intacte’ katers die hun leefgebied als plotseling sterk verkleind ervaren. De problemen waarvoor sociale stress voorts nog verantwoordelijk kan zijn variëren van anorexia tot zich overeten, van zich niet meer wassen tot zich zo overdreven wassen dat er kale plekken ontstaan, van diarree tot obstipatie, van overgeven tot het niet meer begraven van ontlasting en onzindelijkheid. Waar een eigenaar voorheen zonder speciale voorzorgen met succes een nieuwe kat in zijn groep plaatste kan er een moment komen waarop dat niet meer zonder problemen mogelijk is omdat de frustratie te hoog op gaat lopen; de ‘kattendichtheid’ is te groot geworden. Een kat die onder chronische stress gebukt gaat onderzoekt soms zelfs geen nieuwe dingen meer in zijn directe omgeving, wil er gewoon zo min mogelijk zijn en kan zich volkomen apathisch gedragen. Al u een kat in de groep (of alleen!) heeft die zich op die manier terugtrekt is waakzaamheid geboden! Dergelijke stress kan ook ontstaan omdat er helemaal niets te beleven valt wat voor een dier de moeite waard is.
e
3 Internationale Tinley HAP congres 7 & 8 oktober 2005
45