Inhoud
Woord vooraf
9
1. Ik haat de dood Overdenking bij 1 Korintiërs 15: 1-7
11 42
2. Papa, ik ben bang dat jij ook dood gaat Overdenking over 1 Korintiërs 15: 35-49
44 78
3. Ik ben mijzelf niet meer Overdenking bij 2 Korintiërs 5: 1-7
81 119
4. Je moet toch verder Overdenking bij Johannes 20: 11-18
122 141
Literatuur
144
5
6
Dag zeggen ‘Dag’ zei ik toen je naar de sterren vloog. Dag zeggen, maar verdriet bleef. Echt tegen jou dag zeggen? Dag zeggen tegen jou? Daar dacht ik niet aan. Maar toch zei ik ‘dag’ tegen jou. Wie is nou mijn moeder? Dag zeggen, dat ik dat tegen jou had gezegd! Want dag zeggen voelt zo naar. Rachel Both (9 jaar)
7
Voor Rolinda
8
Woord vooraf Ieder lachje van een kind van een paar weken oud, is de lach van God. De schepper weerspiegelt zich in al zijn schepselen. Daarom lachen mensen zo graag naar baby’s. God laat graag mensen lachen. Maar wat als die lach van God gepaard gaat met de grimas van de dood? Als wie leven geeft, ook het leven laat? Wie tegelijk vader en weduwnaar wordt, lijkt het lachen te verleren. Laat de dood nog wel ruimte voor vrolijkheid en geluk? Dit boek gaat niet alleen over mijn ervaringen met de dood. Dan zou het een zoveelste boek zijn over heftige ervaringen met de dood. Dit boek is meer, omdat het beschrijft hoeveel kracht het christelijk geloof geeft om vol te houden. Als stemmen verstommen door de dood, blijft God spreken. Als God ons aanraakt en koestert, deinst het duister terug en kunnen we weer lachen. Ik schreef dit boek niet als verwerking van mijn eigen verdriet. Dat vind ik geen goede reden om een boek te schrijven. Daar is niemand mee geholpen. Ik schreef dit boek wel omdat ik geen boek kon vinden dat mijn eigen ervaringen met de dood adequaat omschrijft. Daarom heb ik het zelf geschreven. In gesprekken met jonge en oude mensen die een intens verlies meemaakten, merk ik hoezeer mensen in onze cultuur behoefte hebben aan gedachten die hen helpen verder te komen bij pijn en verdriet. Wie doolt in rouw en tegelijk moet zorgen voor kinderen, heeft een dubbele verantwoordelijkheid. Hij moet goed voor zichzelf zorgen en tegelijkertijd zijn kinderen begeleiden en helpen. Dat valt niet altijd mee. Tegelijk geeft de kracht van kinderen zoveel energie om door te gaan. Daarom beschrijf ik in dit boek ook hoe mijn kinderen en ik elkaar geholpen hebben in ons verdriet. 9
Ik bedank Arnoud Malenstein, Tineke Koevoet-Both, Reinier Sonneveld, Rik van der Ploeg, Pieter Vos en Machteld SiegmannBoers voor het leveren van commentaar op eerdere versies van dit boek. Pieter Both November 2011
10
hoofdstuk
1
Ik haat de dood
D
e dood is vreselijk. Wie een keer de grens van de dood voorbij is gegaan, kan niet meer terug. Alleen enkele reizen worden door de dood verkocht. Hoe erg de dood is, daar zijn geen woorden voor. Slechts stilte past. Als jonge mensen sterven, is duidelijk hóe vreselijk de dood is. Een leven met nog zo veel kansen en mogelijkheden. Zo’n leven is afgelopen. Dood en ‘nooit meer’ horen bij elkaar. Nooit meer iemand zien binnenkomen, nooit meer met iemand lachen. Nooit meer iemands stem horen, of ze is ingeblikt door opnames. Natuurlijk zijn er talloze vormen van rouw met een glimlach. Na een goed en lang leven, dat vervuld is van liefde en trouw, komt er een moment dat iemand sterft. Dan kan het goed zijn om terug te gaan naar de aarde waaruit de mens gekomen is. Maar zelfs dan zijn er momenten van gemis en verlangen. Een kamer in een verzorgingshuis die leeggeruimd moet worden, confronteert je met het voorbije. Alles wat afgehandeld moet worden laat je beseffen dat een leven voorbij is. Dat de dood heeft toegeslagen. ‘Ik heb er vrede mee’, zeggen mensen als hun vader op hoge leeftijd gestorven is. Daarmee bedoelen ze dat ze snappen dat het in de lijn van het leven ligt dat het leven eindig is. Maar dat wil niet zeggen dat er geen gemis is. Zelfs als iemand al jaren dement was, dan wordt hij of zij gemist. Kinderen missen het loopje naar het bejaardenhuis. En wees worden is voor iedereen confronterend. Van je vader en 11
je moeder heb je er maar één, en als die wegvalt ben je een trede opgeschoven op de generatieladder. Ik was 32 en had twee kinderen. Mijn vrouw Rolinda was zwanger van de derde. Plotseling werd ze ziek, een griepje. Uitgebreid werd ze onderzocht. Ze moest toch voor een zwangerschapscontrole naar de dokter (ik woon in een dorp, dus er is geen verloskundige). ‘Drink genoeg en blijf lekker in bed’, was de oplossing. Na twee dagen in bed ging het weer beter, dacht ze. Op zaterdagavond zouden we alle babykleertjes uitzoeken, dat konden we mooi samen op de bank doen. ’s Morgens zei ze: ‘Ik voel me een stuk minder ziek dan gisteren.’ ’s Middags ging ze toch weer naar bed. ‘Het komt weer terug. Ik voel me weer ziek worden.’ Om zeven uur ’s avonds stond ze boven aan de trap te huilen: ‘Ik heb zo’n vreselijke hoofdpijn.’ Snel de kinderen in bed gegooid en de dokter gebeld. Die kwam en vertrouwde het niet. Ze was er steeds minder met haar hoofd bij. Alsof het haar niet meer interesseerde. Haar temperatuur ging omhoog en bleef stijgen. De huisarts kwam na overleg terug, en vertelde dat de ambulance al onderweg was. Ik vermoedde dat onze baby wel eens geboren kon gaan worden. Dus snel griste ik nog wat babykleertjes mee en een schone pyjama. Had ik maar geweten dat ze die pyjama nooit meer levend zou dragen. Dan was ik met de ambulance meegegaan. De ambulancebroeder zei: ‘Je wilt vast nog terug naar huis, dus neem je eigen auto maar.’ Ik erachter aan in mijn eigen auto. Zou het een voorgevoel zijn geweest dat ik huilend in de auto mijn zus belde? In ieder geval was de reis naar het ziekenhuis een tocht naar een andere wereld. Vanuit het gewone, alledaagse leven kwam ik terecht in een leven dat niet het mijne was. Ik leek te gast in mijn eigen leven. In het ziekenhuis wist eerst niemand wat er aan de hand kon zijn. Alleen werd ze elk kwartier zieker. Ik kon niet meer met haar pra12