Inhoud
Woord vooraf 9 Kamp Conrad 15 Westerbork 20 Deportatie 48 Annaberg 56 Gleiwitz 70 Oud en nieuw 1942/1943 105 Tyfus in het kamp 138 De SS komt 156 Friedrich, de nieuwe kampleider 194 Dodenmars 226 Oranienburg 255 Flossenbürg 270 Leonberg 295 Ampfing 305 Bevrijding 347 Terugkeer naar Nederland 349 Register 405
Woord vooraf
Op 25 april 1942 kreeg ik een kaartje thuisgestuurd van het Gewestelijk Arbeidsbureau om mij te laten keuren voor een werkkamp. Hoewel ik als kleermaker behoorlijk werk had, zat er voor mij als Jood toch niet anders op dan mij hiernaar te schikken. Het is een zakelijke mededeling waarmee Coen Rood zijn herinneringen aan de meest bizarre en onmenselijke jaren kort daarvoor begint. Het doet weinig vermoeden over wat er komen zou: in drie jaar tijd een barre tocht door een tiental nazi-kampen. Maar op 25 april 1942 was dat – ook voor Coen – nog niet duidelijk. Hoewel er af en toe sombere voorgevoelens waren overheerste het optimisme zoals ook wel blijkt als Rood aan het einde van dat jaar Nederland moet verlaten. Zo begint het waarachtig nog gezellig te worden, voor wij de grens over gaan. In Winschoten zijn de slagbomen bij de overgang neer en wij zien er allemaal gele sterren achter. Zij vangen onze briefjes op, geven kushanden en met hun beste wensen rijden wij Nederland uit en Duitsland in. Coen(raad) Rood werd op 12 augustus 1917 in Amsterdam geboren. Vader Hartog was bloemen- en plantenhandelaar en moeder Marianne Vogel huisvrouw. Naast Coen waren er nog drie jongens en twee meisjes in het niet-orthodox Joodse gezin. Na de lagere school deed hij de opleiding tot banketbakker en werkte vanaf zijn veertiende in een bakkerij. Later werd hij verpleger in het verzorgingstehuis De Joodsche Invalide in Amsterdam. Hier leerde hij in 1938 de ziekenverzorgster Elisabeth (Bep) Kooperberg kennen, met wie hij op 11 september 1940 trouwde. –9–
Een week later werden alle Joden uit overheidsdienst ontslagen. Het trof ook Coen die op dat moment in het gemeentelijk ziekenhuis werkte. Hij besloot als kleermaker aan de slag te gaan; de opleiding hiervoor had hij op de avondschool gedaan. Het zou geen garantie blijken te zijn om aan de klauwen van de nazi’s te ontkomen. De antiJoodse maatregelen bleven elkaar in snel tempo opvolgen, met als resultaat dat de scheiding tussen Joden en niet-Joden steeds rigoureuzer werd. Een laatste fase in deze isolatie en concentratiepolitiek maar ook een eerste stap op weg naar deportatie was de gedwongen tewerkstelling van volwassen Joodse mannen in werkverschaffingskampen in de noordelijke provincies. Op 25 april 1942 kreeg Coen Rood zijn oproep om zich in het Joodse werkkamp Conrad in Rouveen, bij Staphorst, te melden. Begin oktober van hetzelfde jaar werden alle Joodse werkkampen ontruimd en de mannen naar Judendurchgangslager Westerbork gestuurd, evenals hun gezinnen. Na een maand in ‘de Joodse hoofdstad op de Drentse hei’ volgde voor Coen deportatie naar Oost-Europa. Via Kosel kwam hij op 10 november 1942 in Gleiwitz aan waar hij tot 18 januari 1945 bij de Duitse Gasrussswerken (dgw) als dwangarbeider werkte. Deze fabriek behoorde tot het Degussaconcern dat door de ss als deel van het immense kampencomplex van Auschwitz werd beheerd. Vanwege het oprukkende Russische leger werden in januari 1945 deze kampen door de ss ontruimd en de gevangenen ‘op dodenmars’ gezet. Via Oranienburg (Sachsenhausen), Flossenbürg en Leonberg kwam Coen in een buitenkamp van Dachau aan. Na bijna drie maanden van omzwervingen en onvoorstelbare ontberingen werd hij daar op 2 mei door het Amerikaanse leger bevrijd. Via Eindhoven kwam hij in Amsterdam aan waar hij op zoek ging naar zijn vrouw. Dankzij onderduik had zij overleefd. Dit in tegenstelling tot Coens moeder, zijn drie broers en een zusje. Dit lot was zijn vader gespaard gebleven; deze overleed in september 1942. Alleen zus Maria overleefde de oorlog. Coen en Bep trachtten het normale leven weer op te pakken. Geluk was er met de geboorte van hun twee kinderen, Magdalena Marianna (1949) en Herman Mourits (1951). Maar zware tegenslag bleef hen niet bespaard. In 1953 verongelukte hun zoontje en Bep raakte in zware
– 10 –
depressies. Om daar uit te komen adviseerden de artsen een nieuwe start te maken. Coen, die door avondstudie inmiddels zijn meesterproef als kleermaker had afgelegd en een middenstandopleiding had afgerond, vond een werkplek als kleermaker in Shreveport (Louisiana) in de VS. In 1960 emigreerde het gezin Rood. Twee jaar later opende Coen zijn eigen kleermakerszaak in Longview (Texas), maar in hetzelfde jaar overleed Bep. In 1966 hertrouwde hij met de Nederlandse Jannie Ornstein. In 1968 werd hun dochtertje Josepha Elisabeth geboren. Het was in deze tijd dat een deel van zijn twintig jaar eerder vastgelegde oorlogsherinneringen werden gepubliceerd. De aanzet daartoe kwam van de arts bij wie hij destijds in behandeling was voor zijn nachtmerries en depressies die een gevolg waren van de kampenervaringen. Maar Coen Rood was zelf ook gedreven om als een van de vier overlevenden van de 33 Nederlandse dwangarbeiders in Gleiwitz getuigenis af te leggen. Het werd een omvangrijk rapport dat hij in de jaren 1945-1949 schreef ten behoeve van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (riod; nu niod). Rapport 1942-1945 is een belangwekkend document, juist ook omdat Roods herinneringen nog zo vers waren; een document waarop dr. Loe de Jong zich mede zou baseren bij diens beschrijving van de Jodenvervolging in Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Ook Jacques Presser maakte voor zijn Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-1945 gebruik van Roods herinneringen. We mogen aannemen dat Presser en De Jong ook een belangrijke rol hebben gespeeld in de publicatie van een deel ervan: de periode van kamp Conrad en kamp Westerbork. Onder de titel Westerbork kwam dit samen met de novelle De nacht der Giron dijnen van J. Presser uit bij Meulenhoff Pockets. De verschijning van Roods Westerbork in deze periode was geen toevalligheid. Door het proces-Eichmann in 1961 kreeg de Jodenvervolging voor het eerst een enorme publieke aandacht. Weliswaar was in de eerste bevrijdingsjaren hierover al het een en ander gepubliceerd maar de interesse ervoor verdween snel onder de oppervlakte. Het proces in Jeruzalem en, daaropvolgend, een aantal nazi-processen in West-Duitsland de-
– 11 –
den ook in ons land de aandacht voor de oorlog, in het bijzonder het lot van de Joden sterk toenemen. Daarin speelde de televisieserie De Bezetting in de periode 1960-1965 eveneens een grote rol. Zoals dat ook gold voor Pressers bijna 1100 pagina’s tellende Ondergang. Dit kwam in april 1965 uit en werd voor Nederlandse begrippen een ongekend succes. Niet alleen de pers besteedde er veel aandacht aan, het boek vond zijn weg ook naar de kopers. Binnen acht maanden waren er meer dan 140.000 exemplaren verkocht, een enorm aantal voor een wetenschappelijk werk. In dit veranderende klimaat kregen ook manuscripten die in de collectie van het riod waren opgenomen (hernieuwde) aandacht. Dit betrof onder meer het door Philip Mechanicus geschreven dagboek in kamp Westerbork dat als In Depot in 1965 voor het eerst werd gepubliceerd. En dus ook Coen Roods Westerbork. Later zou Rood samen met zijn dochter Josepha zijn Rapport 1942-1945 in het Engels vertalen. Tot een publicatie in de VS kwam het niet, maar wel in Duitsland. Fischer Verlage liet een vertaling vanuit het Engels in het Duits maken en gaf dit in 2002 uit onder de titel Wenn ich es nicht erzählen kann, muss ich weinen. Voor dit verslag van een ‘Zwangsarbeiter in der Rüstungsindustrie’ was echter het oorspronkelijke manuscript met de helft ingekort. Met de integrale uitgave van het uitputtende verslag dat Coen Rood kort na de oorlog schreef wordt met Onze dagen voor het eerst geheel recht gedaan aan een bijzonder en waardevol egodocument. Zelfs na 65 jaar heeft het aan zeggingskracht niets ingeboet. Integendeel zelfs, juist ook omdat de auteur met uiterste realisme zijn dagelijks leven in de kampen beschrijft en daarin niet schroomt de gespannen verhoudingen tussen de kampgevangenen te benoemen. Over dit thema leest men in oorlogsherinneringen in de regel weinig. Het is een kwetsbaar gegeven. Ook Rood was zich dat bewust. In zijn nawoord in de Duitse uitgave van 2002 laat hij de lezer dan ook weten, dat als deze zich daarover een oordeel wil vormen, hij zich moet realiseren dat het de omstandigheden waren die deze verhoudingen bepaalden. Eenvoudig gesteld: er was geen keuze, er was alleen maar overleven of dood. Openhartig heeft hij vastgelegd hoe hij het destijds ter plekke
– 12 –
heeft ervaren. Later heeft hij zich gerealiseerd dat het harde optreden van de Oost-Europese Joden de Nederlanders juist beschermde. Om te voorkomen dat de weinig assertieve Nederlandse gevangenen overgeleverd waren aan de brute en wrede bewakers traden de meer ervaren gevangenen uit landen als Polen op als buffer. Juist dankzij de openhartige en realistische beschrijving van Coen Rood wordt duidelijk hoe duivels het systeem van de nazi’s was. Het geraffineerde verdeel-en-heersprincipe was tot het uiterste doorgevoerd: het zette gevangenen tegen elkaar op en kon vervolgden tot actoren bij elkaars dood maken. De moordende nazi’s wisten daarmee een ongekende genocide mogelijk te maken. Een moord in massa waarin bijna alle familieleden, vrienden en bekenden van Coen zijn verdwenen. Hoe miljoenen konden worden vermoord en slechts weinigen wisten te overleven, valt in dit indringend boek te lezen. We mogen Coen Rood dankbaar zijn dat hij zo scherp en vroegtijdig dit verslag over de jaren 1942-1945 heeft geschreven.
Dirk Mulder directeur Herinneringscentrum Kamp Westerbork
– 13 –
Kamp Conrad
Op 23 april 1942 kreeg ik een kaartje thuisgestuurd van het Gewestelijk Arbeidsbureau om me te laten keuren voor een werkkamp. Hoewel ik als kleermaker behoorlijk werk had, zat er voor mij als jood toch niets anders op dan me hiernaar te schikken. Zo bevond ik me dan op 25 april ’s morgens om zeven uur in de trein op weg naar Staphorst, Rouveen, kamp Conrad, om daar als grondwerker te gaan werken. Wij vertrokken van het Amstelstation, waar een ontzettende drukte heerste. Onze reisleiders, mannen van dienst van het Gewestelijk Arbeidsbureau, probeerden in de chaos orde te scheppen op een wijze zoals de leiders van een speeltuinvereniging dat zouden doen. Ieder moest zijn kaart gereedhouden en zich bij grote borden in bepaalde groepjes voegen. Degene die zich hier niet aan hield, ging niet mee, met alle consequenties van dien, maar die leken ons in ieder geval niet erg goed, zodat wij ons aan de voorschriften hielden. Een fotograaf van Volk en Vaderland trachtte met enige kornuiten herrie te maken om opnamen te kunnen maken van het soort: Joden vallen onschuldige Nederlanders aan, maar dankzij enige goede politieagenten konden wij tamelijk ongehinderd in de trein stappen, na eerst afscheid genomen te hebben van huilende familieleden, die somberder voorgevoelens hadden dan wij. Over het werkkamp zelf valt niet zoveel te vertellen. Ons rantsoen was gelijkgesteld aan dat van de lichtste arbeidsgroep, terwijl wij zwaar grondwerk moesten verrichten. Ik was ingedeeld bij een ploeg die tot taak had om een water, de Conrad, te verbreden, een werk dat ik altijd aan sterke polderjongens had toebedacht, maar dat nu door stadsmensen, die over het algemeen niet aan zwaar werk gewend
– 15 –
waren, moest worden verricht. En dat op een rantsoen van 275 gram brood per dag, ’s morgens een bordje waterpap en ’s avonds enige aardappels met soms wat groente en ééns per week een stukje vlees. Ons vetrantsoen was gelijk aan dat van de burgerij. Gelukkig zaten wij midden tussen de boeren en zonder bewaking, terwijl wij ook pakjes van thuis mochten ontvangen. Maar ja, wij waren weg van huis, kregen geen berichten en thuis hoorde men niets van ons. Dus probeerde de een na de ander om weg te komen, soms met een bewijs van ziekte, terwijl een ander wegliep om na een paar dagen weer terug te komen, overgelukkig om weer thuis geweest te zijn. Op dit alles werden straffen gesteld die uitgezeten moesten worden in Petgat of Ommen, terwijl men ons later dreigde met het Palestinakamp. Het kon ons toch niet weerhouden om van alles te proberen om weg te komen. Ikzelf probeerde me een huidaandoening te bezorgen met een middel waarvan mijn vrouw mij schreef dat er zoutzuur in zat. Het was me bijna gelukt de kampleider te overtuigen dat ik naar een huidspecialist in Amsterdam onder behandeling moest, daar de zalf van de kampdokter die ik in de latrine wierp, niet hielp, totdat de dokter me zelf met de zalf ging behandelen. Zo bleven wij bij elkaar in het kamp tot 2 oktober. Op deze gedenkwaardige dag waren wij aardappels aan het rooien voor de boeren, hetgeen een welkome afwisseling was, daar de ssleiding sedert 9 augustus alle contact met boeren en pakjestoevoer verboden had. Wij hadden nu weer een voedselbron, al zat de marechaussee ons wel op de hielen. Vanaf ons rooiveld zagen wij wel steeds overvalwagens op de weg met Grüne Polizei, maar wij dachten dat er razzia’s in Meppel en Zwolle zouden zijn. Op weg naar het kamp riepen de boeren ons toe dat de Grünen in het kamp waren. Wij voelden wel nattigheid, maar dachten dat het erom ging te controleren of we ook verboden dingen in ons bezit hadden. Daarom verstopten we het eten dat we gewoonlijk mee naar binnen smokkelden nu in de berm van de weg. Zodra we het kamp binnenkwamen, werden we door de Grünen omsingeld die ons uitscholden voor alles wat ‘ jüdisch’ en ‘dreckig’ was. Tijdens de avondmaaltijd in de grote zaal kwam er een Feldwebel binnen die ons mededeelde dat wij ons rustig konden
– 16 –
houden, daar er niets bijzonders aan de hand was. Zij kwamen alleen maar de nacht in ons kamp doorbrengen. Het uitzetten van de wacht was slechts een veiligheidsmaatregel. Daarop werden onze namen afgeroepen en kreeg elk een biljet te ondertekenen. Toen het mijn beurt was, wilde ik eerst lezen wat ik moest ondertekenen, maar de revolver van een behulpzame beschermer vertelde me snel dat ik maar te tekenen had. Toch had ik in een glimp voldoende gezien om te weten dat het een verklaring was dat je je vrijwillig meldde voor werk in een dwangarbeiderskamp in Duitsland. Die avond heerste er op de verschillende kamers een zeer nerveuze stemming en ondanks het Duitse bevel dat ieder op zijn eigen kamer moest blijven (kamers voor acht man), liep men toch bij elkaar in en uit. De leden van de Contactcommissie probeerden wat extra eten te organiseren voor ons, die de volgende morgen om vier uur gepakt en gezakt gereed moesten staan voor vertrek naar een onbekende bestemming. Rond het kamp liep een dubbele wacht en af en toe knalde er een schot. Zeker probeerde iemand dan weg te komen. Ook was het niet geraden om naar de latrine te gaan, daar deze te dicht bij het prikkeldraad stond, en iedereen die erheen wilde, werd door een Grüne met een lantaarn belicht. Op de kamer zei Japie Bles tenminste dat op het moment dat hij van de latrine gebruik wilde maken, een Grüne hem plotseling bescheen, waardoor hij zo schrok dat hij niet meer behoefde te gaan zitten, en het al in zijn broek had gedaan. Niemand lachte om die grap. Koppee vroeg waar we naartoe zouden gaan, meteen naar Duitsland of eerst nog naar Westerbork, waarop Japie antwoordde dat dat voor hem niets uitmaakte daar heel Nederland voor ons hetzelfde is als Duitsland. Overal om je heen zie je geweren. Gerrie Kool zit naast mij en is pas teruggekeerd van een driedaags verlof dat hij gekregen had om te trouwen. Hij verwijt zich dat hij zo stom geweest is om terug te komen en nu op transport wordt gesteld. Ik tracht hem op te beuren door hem eraan te herinneren dat Mijntje, zijn vrouw, ‘gesperrt’ is omdat haar atelier naait voor de Wehrmacht. Hetzelfde geldt voor mijn vrouw die verpleegster is. Dit brengt ons op een idee. Zouden wij als echtgenoten daar niet van kunnen profiteren? Als op commando springen wij op en hollen naar de kampleider om hem onze gevallen voor te leggen en hem te
– 17 –
vragen voor ons om uitstel te telegraferen. Hij lacht wat hulpeloos en wijst op een stapel telegramformulieren die hij voor ons allen verzenden moet, maar wacht nog op de tekst die hij van de Feldwebel zal krijgen en die voor allen wel gelijkluidend zal zijn. Als wij weer buiten het kantoortje staan, is het donkere kamp vol geluiden van heen en weer lopende mensen die nog iets in orde proberen te maken. Gerrie was van mening dat de telegrammen moesten dienen om de anderen achter ons aan te krijgen, maar ik kon dit niet geloven, daar ik niet altijd direct het slechtste dacht. Zodra wij onze kamerdeur achter ons gesloten hebben, komt Maarten, de kok, achter ons aan en zegt dat zodra alles in orde is, wij moeten gaan slapen. Wie kan er nu onder deze omstandigheden aan slapen denken? Wij scharrelen nog wat rond en controleren onze bepakking voor de zoveelste maal. Opeens horen wij Vischraper ‘Stik!’ zeggen en in huilen uitbarsten. Dit blijkt voor de moffen bestemd te zijn, die hem niet met rust laten. Hij is de oudste van ons en wordt ‘Ome Moelie’ genoemd. Wij trachten hem te troosten: ‘Och, Ome Moelie, u bent 54 jaar en vrijgezel en hebt niemand kwaad gedaan. Daar pakken ze u niet voor en voor werken in Duitsland bent u te oud en te zwak. Hier kunt u toch ook niet behoorlijk werken. U zult zien dat u nog weer naar Amsterdam gaat.’ Maar zelf geloven we het niet. Zo breekt de ochtend van 3 oktober aan. Om vier uur gaat voor ons voor de laatste keer de bel. Die ochtend hebben we voor het eerst in het kamp lekkere pap gegeten en dubbel brood gehad. Het was ons galgenmaal. Dan staan wij buiten vlak langs het water van de Conrad opgesteld en worden afgeteld. Er blijken er zes te mankeren. Er wordt nog eens geteld en nog eens, de soldaten worden erg hardhandig. Jonas naast mij heeft al een bloedneus gekregen. Dan deelt de commandant mee dat als die zes niet direct hier zijn, er zestig worden neergeschoten. De kampleider probeert ons te kalmeren, maar wordt door een Grüne opzijgezet. Er wordt zenuwachtig gelachen. Dan worden er zestig jongens uitgezocht, steeds de vierde man, zodat ieder een plaats probeert op te schuiven. Het is eigenaardig, maar de uitgezochte jongens worden direct kalm als ze voor de troep staan. Plots komt het be-
– 18 –
vel dat zij achter moeten aansluiten en wij marcheren weg. We lopen zwaar bepakt want we hebben alles geprobeerd mee te nemen wat we in het kamp bezaten. Ies Jas wordt in de maling genomen omdat hij zelfs zijn schop meegenomen heeft. Jonas vraagt hem plagend of hij bang is dat hij in Duitsland geen gereedschap zal krijgen. Maar Ies zegt alleen dat het zijn eigen schop is en dat hij eraan gewend is. Meteen krijgt hij een stoot met de kolf van een geweer, omdat het niet geoorloofd is te spreken. Zo lopen we twee uur lang naar Meppel, waar de meesten bij aankomst zeer uitgeput zijn. Op het station gaan we direct in de treinen. De bevolking van Meppel leefde erg met ons mee; menigeen zagen wij de vuisten ballen, terwijl een soldaat een vrouw beschimpte die langs de kant stond te huilen. In de treinen is het al stampvol met vrouwen en kinderen, zodat wij begrijpen dat niet alleen de werkkampen worden leeggehaald. In Zwolle worden we in een school gebracht met vele duizenden, zodat het gebouw uitpuilt. Vandaar gaan we weer op stap en nu naar Westerbork. Verschillende jongemannen hebben van de gelegenheid gebruikgemaakt om te vluchten. Ik heb het druk met de oude Vischraper, die geen koffer heeft en zijn spulletjes in een paar kranten heeft gepakt, die nu zijn losgeraakt en waardoor alles op straat ligt. Vlug willen we het oprapen, maar we worden door de wacht hardhandig voortgeduwd, terwijl hij de spulletjes alle kanten uit schopt. ‘Nu heb ik helemaal niets meer,’ zegt Ome Moelie treurig, ‘en er zat nog zo’n goed stukkie zeep bij.’ Met de trein waarin we nu gaan, komen we in Hooghalen aan. Hier is het een drukte van belang; overal langs de weg stapels bagage, soms wel twee meter hoog. Als we na enige tijd gelopen te hebben in een barakkenstraat aankomen, blijkt dit Westerbork te zijn.
– 19 –