MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 2
Informele interetnische contacten in Nederland Een overzicht van bestaande studies en suggesties voor vervolgonderzoek
Borja Martinovic* Er is steeds meer aandacht in de wetenschap voor het fenomeen van interetnische contacten, oftewel sociale integratie. Dit begrip betreft vooral de interactie tussen migranten en autochtonen in het land van aankomst, maar het kan ook verwijzen naar de interactie tussen leden van twee migrantengroepen onderling. Uit eerder onderzoek is gebleken dat interetnische contacten gunstig zijn voor het vinden van een baan (Kanas & Van Tubergen, 2009), het leren van de taal van het ontvangende land (Vervoort, 2011) en het verminderen van wederzijdse vooroordelen tussen verschillende etnische groeperingen (Pettigrew, 1998). Daarom is het van groot belang om meer inzicht te krijgen in de condities waaronder interetnische contacten ontstaan. Het eerste doel van deze bijdrage is de mate van interetnische contacten tussen allochtonen en autochtonen in Nederland te bespreken en de achterliggende determinanten in kaart te brengen door een overzicht te geven van bestaand onderzoek over dit onderwerp. Het tweede doel is de belangrijkste beperkingen van de bestaande studies te identificeren en op basis daarvan suggesties te geven voor vervolgonderzoek.
Wat we al weten over interetnische contacten in Nederland Nederland is, naast de Verenigde Staten, Canada, en Duitsland, een van de weinige landen waar relatief veel onderzoek wordt gedaan naar interetnische contacten. Meerdere studies over Nederland zijn verschenen in nationale en internationale tijdschriften, en vele hiervan zijn kwantitatief van aard. Al sinds 1988 zijn wetenschappelijke instituten in Nederland (eerst het ISEO en sinds 1998 ook het SCP) bezig met het verzamelen van grootschalige survey data onder de vier grootste niet-westerse minderheidsgroepen: Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. In deze enqueˆtes is telkens een aantal vragen gesteld over interetnische contacten. De eerste survey – Sociale Positie en Voorzieningengebruik Allochtonen (SPVA) – bestaat uit vijf waves verzameld tussen 1988 en 2002 in 13 gemeentes met de hoogste concentratie van de betreffende minderheden. Verder werden in 2004 leden van dezelfde minderheden in de vijftig grootste Nederlandse steden geı¨ nterviewd door middel van een eenmalige survey (Leefsituatie Allochtone Stedelingen (LAS)). Dit werd
184
BORJA MARTINOVIC: Informele interetnische contacten in Nederland
vervolgd door een landelijke survey in 2006 (Survey Integratie Minderheden (SIM)). Interetnisch contact is in deze surveys gemeten aan de hand van de vragen over het hebben van contact met autochtonen in vrije tijd, het bezoek krijgen van autochtonen, en de relatieve mate van contact met autochtonen ten opzichte van contact met mensen uit de eigen groep. Beschrijvende analyses op basis van deze data laten zien dat niet-westerse migranten over het geheel genomen weinig contact hebben met autochtone Nederlanders (Gijsberts & Dagevos, 2009; Weijters & Scheepers, 2003). Dit verschilt echter per etnische groep. Turken blijken het minst contact te hebben met autochtonen, gevolgd door Marokkanen, Surinamers en Antillianen (Dagevos, Iedema & Schellingerhout, 2005). Ongeveer twee derde van de Turken en Marokkanen heeft voornamelijk contact met leden van de eigen groep, terwijl dit geldt voor een derde van de Surinamers en Antillianen.
Determinanten van interetnische contacten
Een theoretische beschouwing Waarom heeft de ene migrant meer interetnische contacten dan de andere? De theorie van ‘voorkeuren, gelegenheden en derden’ wordt zowel in internationaal als in Nederlands onderzoek regelmatig gebruikt als uitgangspunt voor het opstellen van hypothesen over determinanten van interetnische contacten (Kalmijn, 1998; Martinovic, Van Tubergen & Maas, 2009a; 2009b; Mouw & Entwisle, 2006). Deze theorie stelt ten eerste dat mensen een voorkeur hebben voor contact met anderen die op hen lijken. Dat zijn vaak mensen met dezelfde culturele en sociaaleconomische achtergrond. Daarnaast moeten er ook genoeg gelegenheden zijn om dit soort mensen te ontmoeten. Als men weinig mensen uit de eigen etnische groep tegenkomt is de kans groter dat men contact zal leggen met mensen uit een andere etnische groep. Verder spelen derden een rol in de vorming van interetnische contacten. Dit zijn bijvoorbeeld familieleden of leden van de etnische en religieuze gemeenschappen. Deze derden keuren het contact met mensen uit andere etnische groepen soms af. Dit kan van invloed zijn op de ontwikkeling van bindingen tussen migranten en autochtonen. De mechanismen van voorkeuren, gelegenheden en derden worden gebruikt om verwachtingen te formuleren over de invloed van kenmerken van migranten op het ontwikkelen van interetnische (vriendschaps)banden. Een voorbeeld van zo’n kenmerk is opleiding. Van hoog opgeleide migranten wordt verwacht dat ze meer contact hebben met autochtonen dan laag opgeleide migranten. De voorkeur van hoog opgeleide migranten gaat voornamelijk uit naar mensen die even hoog opgeleid zijn en dat zijn vaker autochtonen dan allochtonen. Verder spelen de gelegenheden een rol: hoog opgeleide migranten bevinden zich vaker in een situatie waar ze omringd zijn door autochtonen, aangezien de meeste migranten lagere opleidingsniveaus hebben en lagere functies bekleden.
185
MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 2
Een ander voorbeeld van een kenmerk van migranten dat een rol zou kunnen spelen bij het ontwikkelen van interetnische contacten is de etnische concentratie in de wijk waar de migrant woont. Migranten uit wijken waar weinig autochtonen wonen hebben een kleinere kans autochtonen tegen te komen, en ontwikkelen daardoor minder interetnische contacten. Tegelijkertijd is in etnisch geconcentreerde wijken de sociale controle door de etnische gemeenschap (een belangrijke ‘derde’) sterker. Aangezien etnische gemeenschappen soms hun tradities willen beschermen en daarom interetnisch contact niet stimuleren, is de kans op het verkrijgen van autochtone vrienden en kennissen lager in etnisch geconcentreerde wijken. De hypothesen over de determinanten van interetnische contacten worden dus afgeleid uit een combinatie van veronderstellingen over de rol van voorkeuren, gelegenheden en/of derden. Deze theorie wordt als geheel systematisch bevestigd door empirisch onderzoek, wat betekent dat de drie mechanismen relevant zijn voor het verklaren van interetnische contacten. Het is echter moeilijk om de rol van voorkeuren, gelegenheden en derden uit elkaar te halen. In de paragraaf over de beperkingen van bestaand onderzoek kom ik hierop terug, maar eerst geef ik in de volgende paragraaf een overzicht van de belangrijkste determinanten van interetnische contacten.
Cross-sectioneel onderzoek De meeste studies over interetnische contacten (in Nederland, maar ook in andere westerse landen) hebben gebruikgemaakt van cross-sectionele data. Dit betekent dat de respondenten slechts e´e´n keer deel hebben genomen aan de survey en dat de ontdekte verbanden niet causaal hoeven te zijn. Toch geven deze studies een goede indicatie van welke kenmerken van migranten samenhangen met het hebben van interetnische contacten. Uit cross-sectioneel onderzoek in Nederland is gebleken dat etniciteit de verschillen in interetnische contacten tussen individuen gedeeltelijk verklaart (Dagevos et al., 2005; Weijters & Scheepers, 2003). Zelfs nadat er gecontroleerd wordt voor een aantal relevante kenmerken blijft de samenhang met etniciteit bestaan. Migranten uit Suriname en Antillen hebben meer contact met autochtone Nederlanders dan migranten uit Turkije en Marokko. Deze bevinding is zeer interessant vanuit een internationaal vergelijkend perspectief. In Nederland raken migranten met een donkere huidskleur uit Suriname en de Antillen sneller sociaal geı¨ ntegreerd dan de migranten uit Turkije en Marokko, die gemiddeld een lichtere huidkleur hebben. In Amerikaanse studies is dat veelal andersom. Daar zijn de raciale barrie`res moeilijker te overbruggen dan de etnische barrie`res (Quillian & Campbell, 2003). Dat etnische en culturele verschillen in Nederland van groter belang zijn dan verschillen in huidskleur kan worden verklaard uit de achtergrond van de migranten. Surinamers en Antillianen komen uit voormalige Nederlandse kolonie¨n, waar ze de Nederlandse taal hebben geleerd en waar ze zijn blootgesteld aan de Nederlandse cultuur. Turken en Marokkanen, die vooral als gastarbeiders en gezinsherenigingmigranten naar Nederland verhuisden, zijn pas in contact gekomen met de Nederlandse taal en cultuur vanaf het moment van aankomst in Nederland.
186
BORJA MARTINOVIC: Informele interetnische contacten in Nederland
Daarnaast zijn de meeste Turken en Marokkanen moslims, terwijl Surinamers en Antillianen overwegend christelijk zijn, net als de meeste gelovige autochtone Nederlanders. Verder laat onderzoek zien dat verschillen in socio-economische status gerelateerd zijn aan interetnische contacten. Zo hebben allochtonen met een baan (zeker degenen met een hogere beroepsstatus) en een hoger opleidingsniveau vaker vrijetijdscontacten met autochtonen dan werkloze, laag opgeleide allochtonen (Dagevos, 2005; Dagevos et al., 2005; Van der Laan Bouma-Doff, 2007; Weijters & Scheepers, 2003). Daarnaast onderhouden tweede generatie allochtonen en degenen met een langere verblijfsduur in Nederland meer contacten met autochtone Nederlanders dan eerste generatie allochtonen en recente migranten (Dagevos et al., 2005; Weijters & Scheepers, 2003). Naast etniciteit en sociaaleconomische status speelt taal een belangrijke rol. Allochtonen die het Nederlands goed beheersen gaan vaker om met autochtone vrienden en kennissen (Dagevos, 2005; Weijters & Scheepers, 2003). De buurt waar men woont is ook van belang voor interetnische contacten. Migranten die in etnisch meer gesegregeerde buurten wonen hebben minder contact met autochtonen (Dagevos et al., 2005; Van der Laan Bouma-Doff, 2007).
Longitudinaal onderzoek Hoewel onderzoek naar sociale integratie grotendeels statisch van aard is geweest (voornamelijk vanwege het gebrek aan longitudinale data), is het al langer duidelijk dat sociale integratie een proces is dat slechts geleidelijk op gang komt en jarenlang kan duren. Daarom proberen onderzoekers tegenwoordig steeds meer de dynamiek van interetnische contacten te begrijpen. Een manier om dit te doen is trendstudies te verrichten. Gebruikmakend van een serie van cross-sectionele surveys (een combinatie van SPVA-, LASen SIM-surveys) hebben Vervoort en Dagevos (2008) gekeken naar de periode tussen 1994 en 2006. Ze concluderen dat er in die twaalf jaar weinig veranderd is in de informele contacten tussen allochtonen en autochtonen in Nederland. De sociale integratie in Nederland stagneert. Deze stagnatie kan, volgens de onderzoekers, toegeschreven worden aan twee tegenstrijdige processen. De groei van het percentage tweede generatie migranten en een verbeterde sociaaleconomische positie hebben gezorgd voor een toename in interetnische contacten, maar de toegenomen etnische concentratie heeft juist geleid tot een afname van interetnische contacten. Hoewel dit onderzoek aantoont dat een verandering in interetnische contacten samenhangt met een verandering in een aantal socio-demografische kenmerken van migranten, kan men het hier niet met zekerheid over causale effecten hebben. De auteurs geven toe dat het bijvoorbeeld ook kan zijn dat een gebrek aan interetnische contacten tot meer residentie¨le segregatie heeft geleid. Daarnaast zegt trendonderzoek alleen iets over hoe sociaal geı¨ ntegreerd niet-westerse migranten in Nederland als groep zijn op verschillende tijdstippen, en niet zozeer over hoe interetnische contacten veranderen voor individuen gedurende hun verblijf in Nederland.
187
MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 2
Een interessante vraag is of allochtonen tijdens hun verblijf in Nederland steeds meer autochtone vrienden opdoen of dat ze zich geleidelijk in hun eigen etnische kring afsluiten. In een studie geschreven in samenwerking met Frank van Tubergen en Ineke Maas, heb ik specifiek gekeken naar de veranderingen in interetnische contacten gedurende het verblijf (Martinovic et al., 2009a). Ik heb de methode van synthetische cohorten gebruikt. Dit is een manier om een serie van cross-sectionele surveys uit verschillende jaren samen te voegen en dan de sociale integratie van hetzelfde cohort migranten (bijvoorbeeld, degenen die in 1960 naar Nederland zijn gekomen) over de jaren heen te volgen (in ons geval in 1988, 1991, 1994, 1998 en 2002 – de jaren van de SPVA-enqueˆte) en te vergelijken met andere cohorten. Omdat veranderingen voor cohorten door de tijd heen toegeschreven kunnen worden aan de verblijfsduur, maar ook aan de verschillende omstandigheden op het moment van aankomst (zogenaamde cohorteffecten), kan met cross-sectionele data het effect van verblijfsduur alleen goed geschat worden als er rekening gehouden wordt met cohorteffecten. De resultaten lieten zien dat de sociale integratie van migranten toeneemt naarmate zij langer in het land van aankomst verblijven, maar dat deze stijgende trend een traag en langdurig proces is. Migranten bouwen niet heel snel interetnische contacten op. Op een schaal van interetnische contacten die van 0 tot 3 loopt, scoren de migranten in Nederland met verblijfsduur onder de vijf jaar 1.09, terwijl migranten met een verblijfsduur langer dan 25 jaar een score van 1.47 hebben. Dit betekent dat interetnische contacten maar een eenheid van .38 omhoog gaan over een verblijfsduur van 20 jaar. Nederland verschilt hierin niet veel van andere Europese landen. Het positieve verband tussen het aantal jaren dat is doorgebracht in het land en de hoeveelheid interetnische contacten hebben we ook in Duitsland gevonden (Martinovic, Van Tubergen & Maas, 2008). Ook in de Duitse context is de snelheid waarmee de kring interetnische vrienden en kennissen wordt uitgebreid behoorlijk langzaam. Een nadere inspectie van de vijf cross-sectionele SPVA-surveys liet zien dat deze data een klein panel bevatten. Bij elke ronde van dataverzameling werd een nieuwe groep respondenten benaderd, maar benaderde men ook een aantal respondenten dat het jaar daarvoor mee had gedaan. Beschrijvende analyses laten zien dat het contact tussen de twee surveymomenten (i.e. een periode van vier jaar) voor een kwart van de respondenten toeneemt, terwijl het voor een ander kwart afneemt (Martinovic et al., 2009b). De resterende helft van de respondenten meldde geen verandering in interetnische contacten. Het was verder interessant om te ontdekken hoe de individuele veranderingen verklaard kunnen worden. Waarom krijgt de ene migrant gedurende zijn of haar verblijf meer autochtone vrienden dan de ander? We hebben een longitudinale analyse verricht, waarbij de afhankelijke variabele ‘‘interetnisch contact’’ op een later tijdstip gemeten werd dan de verklarende variabelen. Daarnaast hebben we voor interetnisch contact op een eerder tijdstip gecontroleerd. Het bleek dat voor sommige migranten de sociale integratie een hoger tempo kent. Dit zijn vooral hoger opgeleide migranten, die in niet-gesegregeerde wijken wonen, de taal beter beheersen, en een autochtone partner
188
BORJA MARTINOVIC: Informele interetnische contacten in Nederland
hebben (Martinovic et al., 2009b). Verder zijn er verschillen tussen etnische groepen. Rekening houdend met alle bovengenoemde kenmerken ontwikkelen Surinamers en Antillianen meer interetnische contacten door de tijd heen dan Turken en Marokkanen. Het sterke punt van dit onderzoek is dat interetnische contacten hier voor het eerst met longitudinale (panel) data zijn onderzocht, waardoor sterkere conclusies getrokken konden worden over de causale verbanden tussen de kenmerken van migranten en de ontwikkeling van interetnische contacten. Aan de hand van dit onderzoek kan nu met meer zekerheid geconcludeerd worden dat bijvoorbeeld hoog opgeleide mensen die de Nederlandse taal beter beheersen meer contact ontwikkelen met de autochtone bevolking gedurende hun verblijf in Nederland. Deze bevindingen kunnen van belang zijn voor beleid omdat ze aangeven welke kenmerken migranten helpen om hun sociale integratie te bevorderen. Toch is het belangrijk om te benadrukken dat het SPVA-panel een aantal zwakke punten heeft die de conclusies van het panelonderzoek ter discussie kunnen stellen. Ten eerste is het uitvalspercentage behoorlijk groot omdat het niet een expliciet doel was longitudinale gegevens te verzamelen en omdat er dus weinig moeite werd gedaan om de respondenten uit eerdere waves voor een nieuwe wave te werven. Het kan zijn dat vooral goed geı¨ ntegreerde migranten (degenen met veel Nederlandse vrienden) mee hebben gedaan aan vervolgonderzoek, wat tot een vertekend beeld van de ontwikkeling van interetnische contacten over tijd zou kunnen hebben geleid. Daarnaast hebben de meeste respondenten zich al lang geleden in Nederland gevestigd. Voor deze migranten is er vermoedelijk weinig sprake van verdere veranderingen in interetnische contacten – ze hebben al een vaste groep vrienden. Als laatste zijn de metingen van interetnische contacten in de SPVA-surveys tamelijk grof. Daarom is het niet mogelijk om subtielere veranderingen in sociale integratie te beschrijven en verklaren.
Het perspectief van autochtonen Het leggen van interetnische contacten is niet enkel het resultaat van de inspanning van de migrant; autochtonen moeten per definitie ook bij willen dragen aan dit soort interacties. Echter, er is nog steeds weinig empirisch onderzoek naar interetnische contacten van autochtonen (voor een uitzondering zie Gijsberts & Dagevos, 2005 of Gijsberts, Vervoort, Havekes & Dagevos, 2010). De vraag is dan hoeveel contact autochtonen hebben met allochtonen, en in hoeverre de verschillen in interetnische contacten van autochtonen op dezelfde manier verklaard kunnen worden als de verschillen in interetnische contacten van migranten. In een recent artikel heb ik deze vragen geprobeerd te beantwoorden. Autochtonen komen minder vaak in contact met allochtonen dan andersom. Twintig procent van allochtonen zegt nooit contact te hebben met autochtonen, terwijl maar liefst vijftig procent van autochtonen nooit in contact komen met allochtonen (Martinovic, 2011). Verder kunnen de verschillen in interetnische contacten voor autochtonen en migranten niet op
189
MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 2
dezelfde wijze verklaard worden. Terwijl leeftijd, de grootte van de etnische ingroup, en de positieve gevoelens jegens de betreffende outgroup voor migranten en voor autochtonen van invloed zijn op het hebben van interetnische contacten, hebben autochtone vrouwen niet minder kans op interetnisch contact (in tegenstelling tot allochtone vrouwen), en heeft opleiding een tegenovergesteld effect voor de twee groepen. Hoog opgeleide migranten hebben meer en hoog opgeleide autochtonen minder interetnisch contact. Voor migranten werd vanuit de theorie een positief verband verwacht (hoog opgeleide migranten hebben e´n sterkere voorkeur e´n meer gelegenheden om in contact te komen met autochtonen), maar voor autochtonen werden twee tegenstrijdige verwachtingen geformuleerd: hoger opgeleide autochtonen hebben een sterkere voorkeur voor contact met migranten dan lager opgeleide autochtonen, maar ze komen minder vaak in de gelegenheid om migranten te ontmoeten, omdat migranten meer geconcentreerd zijn in lagere opleidingsniveaus en ze vaker lagere functies bekleden. Een negatief verband tussen opleiding en interetnisch contact voor autochtonen suggereert dat het lage niveau van interetnisch contact vooral toegeschreven moet worden aan het gebrek aan gelegenheden om migranten te ontmoeten. Deze bevindingen onderstrepen het belang van het bestuderen van interetnisch contact vanuit beide kanten: die van migranten en die van de autochtone bevolking.
Wat we nog zouden willen weten over interetnische contacten in Nederland Om de kennis over interetnische contacten in Nederland verder uit te breiden, en om Nederlandse studies over dit onderwerp concurrerend te houden ten opzichte van internationale studies, heb ik vijf suggesties voor vervolgonderzoek.
Betere longitudinale data Gezien de beperkingen van de bestaande surveys in Nederland is mijn eerste suggestie om uitgebreide longitudinale surveys uit te voeren, waarbij migranten vanaf het moment van aankomst over een langere periode herhaaldelijk naar hun sociale contacten gevraagd wordt. Aan de hand van zulke longitudinale data kunnen de veranderingen in sociale integratie gedurende het verblijf in Nederland beter geobserveerd worden, en kunnen betere conclusies getrokken worden over de oorzaken en gevolgen van de veranderingen in sociale integratie. Dit laatste is vooral belangrijk voor kenmerken die na migratie kunnen veranderen, zoals taalvaardigheid en beroepsstatus. Deze kenmerken zouden immers even goed de oorzaak als het gevolg kunnen zijn van de veranderingen in interetnische contacten. ‘‘Een positieve ontwikkeling is dat de universiteiten van Utrecht en Tilburg, onder leiding van Frank van Tubergen en Matthijs Kalmijn, sinds kort betrokken zijn bij een internationaal longitudinaal project over migranten en integratie; het CILS4EU project (Children of Immigrants Longitudinal Study in Four European Countries). Het
190
BORJA MARTINOVIC: Informele interetnische contacten in Nederland
doel is gedurende meerdere jaren data te verzamelen onder dezelfde scholieren van 100 Nederlandse scholen. Daarnaast zijn Marcel Lubbers, Me´rove Gijsberts en Frank van Tubergen bezig met een grootschalig longitudinaal onderzoek onder een groep net gearriveerde volwassen migranten uit landen als Turkije, Marokko en Polen. De vragenlijsten van deze twee projecten bevatten uitgebreide vragen over interetnische contacten, hetgeen mogelijkheden biedt voor goede longitudinale analyses.’’
Een betere toets van de theoriee¨n Het is bestaand onderzoek (Nederlands en internationaal) nog niet gelukt om de rol van de drie theoretische mechanismen – voorkeuren, gelegenheden en derden – goed uit elkaar te halen. Als etnische concentratie in de wijk de kansen op interetnische contacten verkleint, komt dit dan door minder mogelijkheden om autochtonen tegen te komen of door een sterkere sociale controle door derden in zulke wijken? En als beide mechanismen een rol spelen, welke is belangrijker? Met name in het geval van migranten leiden de drie mechanismen niet tot tegenstrijdige hypothesen. In het artikel over interetnische contacten van autochtonen (Martinovic, 2011) heb ik laten zien dat voor autochtonen de mechanismen soms wel tot tegenstrijdige verwachtingen leiden, zoals het geval was met de argumenten van voorkeuren en gelegenheden met betrekking tot opleiding. Verder onderzoek zou een manier moeten vinden om de drie mechanismen empirisch uit elkaar te halen. Dit zou gedaan kunnen worden door meer gerichte vragen in de enqueˆtes op te nemen die de rol van de drie mechanismen meten. Voorbeelden hiervan zijn: ‘‘In hoeverre vindt u het leuk om met autochtonen om te gaan?’’ (voorkeuren); ‘‘Hoe vaak bent u in uw dagelijkse leven in gelegenheid om contact te onderhouden met autochtonen?’’ (gelegenheid); en ‘‘Denkt u dat uw vrienden en familie uw omgang met autochtonen zouden afkeuren?’’ (derden).
Een betere meting van interetnische contacten Een andere beperking van bestaand onderzoek (in Nederland, maar ook elders) is een behoorlijk zwakke en onduidelijke meting van interetnische contacten, vooral in grootschalige surveys. Ten eerste wordt er in de algemene vragen over de frequentie van interetnisch contact niet expliciet gevraagd naar de sterkte van de banden. ‘‘In mijn vrije tijd ga ik met blanke Nederlanders om’’ kan op verschillende manieren geı¨ nterpreteerd worden. Sommige mensen denken hierbij alleen aan persoonlijk contact met goede vrienden en anderen denken aan kennissen of nog oppervlakkiger contact (bijvoorbeeld, een gesprek met de kassamedewerker in de supermarkt). In een recentere Nederlandse survey (SIM) wordt bijvoorbeeld in e´e´n vraag gevraagd naar de frequentie van contact met vrienden en kennissen. Aan de hand van de antwoorden is dan moeilijk te beoordelen of de respondenten interetnische vrienden of alleen maar kennissen hebben. Aangezien contact met vrienden een voorbeeld
191
MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 2
is van een hogere mate van sociale integratie dan contact met kennissen, kunnen de bestaande vragen de mate van sociale integratie niet goed genoeg vatten. Mijn suggestie is om apart naar de frequentie van contact met goede vrienden en kennissen te vragen, en ook het aantal goede interetnische vriendschappen te registreren. Verder ontbreekt er in grote surveys vaak een meting van de kwaliteit van interetnische contacten (zie Dagevos et al., 2005). Het dagelijks omgaan met autochtonen op het werk kunnen migranten als plezierig of onplezierig ervaren. Hoe plezieriger ze het ervaren, hoe beter sociaal geı¨ ntegreerd ze zijn. Een uitzondering is sociaalpsychologisch onderzoek van Schaafsma en anderen (2010), dat een gedetailleerde meting van e´n hoeveelheid e´n kwaliteit van interetnische contacten bevat. Zulke metingen zouden vaker ook in sociologisch onderzoek gebruikt moeten worden. Ten slotte beperken de vragen zich meestal tot de klassieke ontmoetingsplekken, zoals thuis, op het werk of bij een vereniging. Onderzoek dat laat zien dat autochtonen steeds minder op bezoek komen bij minderheden thuis (Gijsberts & Dagevos, 2009) kan niet met zekerheid concluderen dat deze groepen minder contact hebben. Het kan zijn dat mensen tegenwoordig elkaar vaker op internet ontmoeten. Een vergelijking met intra-etnisch contact van autochtonen is ook nodig. Waarschijnlijk gaan autochtonen tegenwoordig ook minder vaak bij andere autochtonen op bezoek in vergelijking met twintig jaar geleden. In recente surveys zoals LAS en SIM wordt allochtonen gevraagd naar de etniciteit van de mensen met wie ze e-mailen of chatten. In de toekomst zouden de vragen over online sociale contacten zowel aan autochtonen als allochtonen moeten worden gesteld om erachter te komen of het niet zo is dat iedereen tegenwoordig veel contacten via internet onderhoudt en dat internet de klassieke ontmoetingsplekken (bijvoorbeeld de buurt of bij vrienden thuis) in enige mate heeft vervangen.
Het perspectief van autochtonen uitgebreid Onderzoek naar interetnische contacten van autochtonen bevindt zich nog in een vroege fase van ontwikkeling en zou tenminste op twee manieren verder uitgebreid kunnen worden. Ten eerste zijn longitudinale studies van interetnische contacten van autochtonen nodig om de causale verbanden met meer zekerheid te kunnen leggen. Dit is met name van belang voor sociaalpsychologische variabelen zoals persoonlijke opvattingen en voorkeuren voor interetnisch contact. Het is nu bekend dat autochtonen die positievere gevoelens hebben ten opzichte van allochtonen ook meer contact met hen hebben (Martinovic, 2011), maar de richting van de causaliteit is vooralsnog onduidelijk. Het zou evengoed kunnen zijn dat autochtonen met meer allochtone vrienden als gevolg deze positievere gevoelens ontwikkelen. Ten tweede zou het interessant zijn om contacten tussen autochtonen en een aantal specifieke groepen allochtonen te bestuderen, in plaats van met allochtonen als een overkoepelende groep. De gedachte hierachter is dat autochtonen in verschillende mate contact hebben met verschillende allochtone groepen. Onderzoek van Hagendoorn (1995) heeft laten zien dat Nederlanders
192
BORJA MARTINOVIC: Informele interetnische contacten in Nederland
niet even positief denken over alle minderheden. Turken en Marokkanen (de twee moslimgroepen) bevinden zich helemaal onderaan de etnische hie¨rarchie. Dit suggereert dat autochtonen minder openstaan voor contact met Turken en Marokkanen dan met bijvoorbeeld Surinamers, die zich hoger in de hie¨rarchie bevinden. Het zou interessant zijn om te ontdekken of interetnische contacten van autochtonen varie¨ren afhankelijk van de groep in kwestie en of het relatieve belang van de drie achterliggende mechanismen – voorkeuren, gelegenheden en derden – ook wisselt per doelgroep.
Contacten tussen de minderheden Mijn laatste suggestie voor vervolgonderzoek is om interetnische contacten tussen minderheden te bestuderen. Minderheden maken een steeds groter deel uit van de Nederlandse bevolking en de etnische achtergrond van deze minderheden is steeds diverser. Dit betekent dat het concept van sociale integratie uitgebreid moet worden om niet alleen contact van allochtonen met autochtonen maar ook interacties tussen de minderheden in beschouwing te nemen. Dit is al gebeurd in een studie van Vervoort, Flap en Dagevos (2011). De auteurs hebben gekeken naar de contacten van de leden van een minderheid met de leden van alle andere aanwezige minderheden. Ze hebben laten zien dat de etnische diversiteit van de buurt positief, en het percentage mensen uit de eigen groep negatief, gerelateerd zijn aan contact met andere minderheden. Daarnaast hebben Gijsberts en collega’s (2010) een overzicht gegeven van de frequentie van contacten tussen migrantengroepen onderling. Zo blijkt meer dan de helft van allochtonen in ieder geval soms contact te hebben met andere etnische minderheden. Vervolgonderzoek zou zich op de volgende vragen kunnen richten: Komt onderling contact tussen allochtonen met verschillende etnische achtergrond vaker voor en is het makkelijker te onderhouden dan allochtoon-autochtooncontact? Waarom hebben sommige migranten meer contact met verschillende etnische minderheden dan andere migranten? En kunnen we de verschillen in contact tussen de leden van verschillende minderheidsgroepen aan de hand van dezelfde determinanten verklaren als de verschillen in contact tussen allochtonen en autochtonen?
Conclusie Ik wil deze bijdrage eindigen met drie gedachten. (1) Interetnische contacten zijn een relevant aspect van de integratie van minderheden en daarom is het noodzakelijk om de mate, de ontwikkeling en de oorzaken van interetnische contacten te bestuderen. (2) Er is relatief veel onderzoek in Nederland naar dit onderwerp, en we weten vooral veel over de contacten met autochtonen van de vier grootste niet-westerse minderheden: Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. (3) Verder onderzoek zou profiteren van betere longitudinale data, een meer gedetailleerde meting van interetnische contacten, een gerichter toets van de theorie, en een uitgebreidere focus op de interetnische contacten van autochtonen en op de contacten tussen minderheidsgroepen onderling.
193
MIGRANTENSTUDIES, 2011, NR. 2
Noten *
Borja Martinovic promoveerde eind 2010 bij de Universiteit Utrecht. Momentaal is zij werkzaam als post-doc bij diezelfde universiteit en verbonden aan de onderzoeksschool ICS. Correspondentie:
[email protected]
Literatuur Dagevos, J. (2005). Minderheden, armoede en sociaal-culturele integratie. Migrantenstudies, 21, 135-154. Dagevos, J., Iedema, J., & Schellingerhout, R. (2005). Gescheiden werelden? De etnische signatuur van vrijetijdscontacten van minderheden. Sociologie, 1, 52–69. Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2009). Jaarrapport Integratie 2009. Den Haag: SCP. Gijsberts, M., & Dagevos, J. (2005). Uit Elkaars Buurt: De Invloed van Etnische Concentratie op Integratie en Beeldvorming. Den Haag: SCP. Gijsberts, M., Vervoort, M., Havekes, E., & Dagevos, J. (2010). Maakt de buurt verschil? De relatie tussen de etnische samenstelling van de buurt, interetnisch contact en wederzijdse beeldvorming. Den Haag: SCP. Hagendoorn, L. (1995). Intergroup biases in multiple group systems: The perception of ethnic hierarchies. European Review of Social Psychology, 6, 199-228. Kalmijn, M. (1998). Intermarriage and homogamy: Causes, patterns, trends. Annual Review of Sociology, 24, 395-421. Kanas, A., & Van Tubergen, F. (2009). The impact of origin and host country schooling on the economic performance of immigrants. Social Forces, 88, 893-916. Martinovic, B. (2011, te verschijnen). Interethnic Contacts of Immigrants and Natives in the Netherlands: A Two-Sided Perspective. Journal of Ethnic and Migration Studies. Martinovic, B., Van Tubergen, F., & Maas, I. (2008). A longitudinal study of interethnic contact in Germany. Paper presented at the American Sociological Association conference, Boston, USA, 1-4 August 2008. Martinovic, B., Van Tubergen, F., & Maas, I. (2009a). Changes in immigrants’ social integration during the stay in the host country: The case of non-Western immigrants in the Netherlands. Social Science Research, 38, 870-882. Martinovic, B., Van Tubergen, F., & Maas, I. (2009b). Dynamics of interethnic contact: A panel study of immigrants in the Netherlands. European Sociological Review, 25, 303-318. Mouw, T., & Entwisle, B. (2006). Residential segregation and interracial friendship in schools. American Journal of Sociology, 112, 394-441. Pettigrew, T.F. (1998). Intergroup contact theory. Annual Review of Psychology, 49, 65-85. Quillian, L., & Campbell, M.E. (2003). Beyond black and white: The present and the future of multiracial friendship segregation. American Sociological Review, 68, 540-566. Schaafsma, J., Nezlek, J.B., Krejtz, I., & Safron, M. (2010). Ethnocultural identification and naturally occurring interethnic social interactions: Muslim minorities in Europe. European Journal of Social Psychology, 40, 1010-1028. Van der Laan Bouma-Doff, W. (2007). Confined contact: Residential segregation and ethnic bridges in the Netherlands. Urban Studies, 44, 997-1017. Vervoort, M.H.M. (2011). Living Apart Together: Ethnic Concentration in the Neighborhood and Ethnic Minorities’ Social Contacts and Language Practices. The Hague: SCP. Vervoort, M.H.M., & Dagevos, J. (2008). Stagnatie in de sociale integratie: Waarom vrijetijdscontacten tussen allochtonen en autochtonen in de afgelopen jaren niet zijn toegenomen. Mens en Maatschappij, 83, 151-167. Vervoort, M.H.M., Flap, H., & Dagevos, J. (2011, te verschijnen). The ethnic composition of the neighbourhood and ethnic minorities’ social contacts: Three unresolved issues. European Sociological Review. Weijters, G., & Scheepers, P. (2003). Verschillen in sociale integratie tussen etnische groepen: Beschrijving en verklaring. Mens en Maatschappij, 78, 144-157.
194