Indonesië op vrijdagmiddag
Max de Bruijn
Indonesië op vrijdagmiddag
2009 de bezige bij amsterdam
Copyright © 2009 Max de Bruijn Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagillustratie Spaarnestad Foto auteur Wouter Jansen Vormgeving binnenwerk CeevanWee, Amsterdam Druk Thieme Boekentuin, Apeldoorn isbn 978 90 234 4063 5 nur 320 www.debezigebij.nl
Inhoud
Proloog 7
Deel 1
Op naar Batavia
Medan 21 Atjeh 27 Bandung 35 Rijksmuseum Amsterdam 38 Jakarta 51 Onder Indonesiërs 60 Expats 68 De Hash 73 Onrust 78 KaWeDrie i 86 Een Rembrandt met een gat 91 Banjir 94 Is de Javaan lui? 98
Deel 2 Koloniaal erfgoed Terug in Nederland 105 Een kolonie is ook maar een mens 112 Bataviase baksteen 119 Openingen 124 Vliegveld Soekarno-Hatta 130
Deel 3 Indonesië op vrijdagmiddag Expatisme 140 Amin 145 De lange arm 156 KaWeDrie ii 163 Batavia rouwt 166 Aambeien 175 Witte franje 180 Huisgeest 186 Het pornografische kanon 188 Onder studenten 191 Het Garuda Instituut 200 Een zeventiende-eeuwse plavuis op Ambon 205 Bureau 217 Op jihad in Pekalongan 220 En weer een ramp: Jogyakarta 228 Rumsfeld 237 De weg naar Rembang 240 Culturele samenwerking 248 De Nachtwacht van Indonesië 251 Koning Voor Een Dag 256 Menteng Raya 37 263 Nederland kom terug 267 Wat Coen ooit begon 274 Verlossing 281 Epiloog 283 Verantwoording 287
Proloog December 2007
De hitte slaat van het brokkelige beton van onze oprijlaan als ik naar buiten loop en eerst in de garage, dan voor de poort, zoek naar de laatste overgebleven leden van ons personeel. De bewakers tref ik op straat, Budi Nacht, onze vrolijke nachtwaker, en Budi Dag, de vroegoude jongeman die overdag in fantasie-uniform het huis bewaakt. Ik trek de enveloppen uit mijn achterzak met daarin hun laatste loon en hun bonus voor zoveel jaren trouwe dienst. Ze lachen verlegen en tellen het na. Budi Nacht bedankt me. Budi Dag zegt niks. Ik wacht even om hem de gelegenheid te geven alsnog iets te zeggen maar het komt niet. Dan dank ik hen op mijn beurt voor hun werk. Beiden hebben nog geen nieuwe baan maar wel gezinnen om voor te zorgen. Ik loop terug en om het huis, op zoek naar de tuinjongen. De tuin ligt er mooier bij dan ooit, het gras kort, het zwembadwater kalm en blauw, de bougainville voldoende gekortwiekt en als altijd in woeste bloei van paars, wit en roze. De mango is dankzij het relatief droge weer al in zijn tweede bloei. Bij voldoende zon zijn er over zes weken weer verse mango’s, al zijn die dan niet voor ons. Bij het tuinpad verspreidt de cambodja zijn frisse bijna chlorige bloemengeur. De tuinjongen is nergens te bekennen. Ik loop over de veranda naar de andere kant van het huis en de cambodjageuren maken plaats voor een overweldigende walm van knoflook, gefermenteerde garnalen en niet al te verse vis. De tuinjongen is achter de garage aan het koken, vissenkoppen in een bed van knoflook en trassi. Als hij mij ziet, wast hij snel zijn handen en komt voor
8
indonesië op vrijdagmiddag
me staan. Ik dank hem voor zijn geweldige werk. Als ik uitgesproken ben, wacht hij even beleefd af, dan bedankt hij mij. Na zoveel jaar kan ik hem eindelijk goed verstaan. Hij spreekt Indonesisch met zoveel Javaans erdoor en dan ook nog zo binnensmonds dat we aanvankelijk dachten dat hij niet helemaal in orde was. Ik geef hem zijn envelop. Hij telt het niet na. Hij is nog van de oude stempel; hij vertrouwt zijn bazen onvoorwaardelijk. Ook hij heeft nog geen nieuwe baan. Ons huis heeft nog geen nieuwe bewoners dus hebben we ons personeel elders moeten onderbrengen. Voor ‘de meisjes’ zoals we ze noemen, onze nanny en kokkie, was het vinden van een nieuwe betrekking geen enkel probleem. Een goede kok en een betrouwbare kinderoppas zijn goud waard. Ze hadden meteen een baan bij andere Nederlanders. Voor de mannen is het op de een of andere manier moeilijker. Even later zit ik in een taxi en rijd door Zuid-Jakarta. Hoewel het midden op de dag is, kruipt het verkeer. Af en toe rijdt het even, hortend en stotend. Dertien jaar geleden, toen ik hier voor het eerst kwam, was het nog een rustige buitenwijk met door grote bomen beschaduwde lanen. De bomen verdwijnen een voor een en de huizen maken plaats voor kantoorblokken en garages. In de Nederlandse tijd, zestig jaar geleden, was dit rijstland met Javaanse dorpjes verscholen onder hoge fruitbomen met heel af en toe een koloniaal buitenhuis. We rijden de wijk Kebayoran Baru in en meteen stroomt het verkeer door. Het is de laatste wijk van Jakarta die door de Nederlanders is gepland en anders dan in de meeste delen van modern Jakarta is er nagedacht over hoe mensen zich verplaatsen. Hierdoor is het een van de weinige wijken waar je makkelijk van oost naar west komt en vice versa. Jakarta groeit al eeuwen van de noordkust van Java naar het zuiden, in dezelfde richting als de rivieren die van het gebergte bij Bogor de andere kant op stromen. Al tijdens de kolonisatieperiode door de Ver-
Proloog
9
enigde Oostindische Compagnie (voc) legden de Nederlanders wegen aan over de hoogteruggen tussen de rivieren met op gezette afstand een oost-westverbinding waarbij altijd diverse rivieren moesten worden overgestoken. Heel veel meer dan dit wegennet bestaat er feitelijk nog steeds niet en het is geen wonder dat het verkeer in de gehele verstedelijkte regio Groot-Jakarta, zo groot als de Randstad en met twaalf miljoen inwoners, permanent vaststaat. We hebben Jalan Sudirman bereikt, een van de snelwegen die de stad doorsnijden, vernoemd naar de Indonesische generaal die in de tijd van de politionele acties met zijn guerrillatactieken het Nederlandse koloniale leger tot het uiterste dreef. Jalan Sudirman is relatief rustig op dit moment van de dag. Hier rijdt het. De taxichauffeur geeft gas en we schieten door de metropool Jakarta, wolkenkrabbers en andere hoogbouw, ooit het paradepaardje van het economische wonder dat Indonesië onder het regime van Soeharto, de tweede president van het onafhankelijke Indonesië, even was. Tussen de glimmende kolossen staan echter ook al tien jaar de skeletten van de bij de Azië-crisis van 1997 inderhaast verlaten bouwprojecten, kaartenhuizen van smoezelig beton en af en toe een reeds jaren vol geregende bouwput. Waar de snelweg eindigt, ligt een grote rotonde, en daarachter ligt een brede weg met stoplichten, de Jalan Thamrin. Dit was de droom van Soekarno, de eerste president van de Indonesische republiek: Sarinah, de eerste shopping mall van Indonesië, en Hotel Indonesia, het eerste internationale hotel van het land. Beide gebouwen, uit begin jaren zestig van de twintigste eeuw, steken nu klein en smoezelig af tussen de glanzende hoogbouw. Aan het einde van Jalan Thamrin zien we eindelijk de eerste tekenen van de Nederlandse koloniale stad: een wit kantoorgebouw
10
indonesië op vrijdagmiddag
in de zakelijke maar fraaie stijl van rond 1920. Boven het plantsoen in de middenberm, tussen de rijen ronkend verkeer, zoek ik de eskadrons gierzwaluwen die hier vaak hun schijngevechten uitvoeren – vreemd genoeg altijd op deze plaats. Vandaag zijn ze er niet en ik probeer me te herinneren in welk seizoen ze er zijn. Het is nu vroeg in de regentijd. Vroeg in de droge tijd? Het blijft altijd lastig om iets in de tijd te plaatsen in de sleur van het klimaat rond de evenaar. De éne hete vochtige dag volgt de andere. Soms regent het. Het enige houvast zijn de islamitische vastentijd, Koninginnedag of verlof naar Nederland. Nederland! Waar ben ik met mijn hoofd? Morgen ben ik terug in Nederland. Het dringt kennelijk maar niet door: dit is mijn laatste dag in Indonesië. Ha, het presidentiële paleis, witte zuilen, gazon en een wit hek met patrouillerende zwaarbewapende soldaten, eeuwenlang het centrum van de Nederlandse macht, nu de residentie van Indonesiës zesde president. Ik sla af richting Harmonie, zoals de Jakartanen het kruispunt halsstarrig blijven noemen, al is de oude sociëteit – hét symbool van koloniale ongelijkheid – reeds lang afgebroken. Ik ben bijna waar ik zijn wil: het Molenvliet, tegenwoordig Jalan Gadjah Mada, vernoemd naar weer een Indonesische veldheer. Een stoplicht verder en ik slaak een zucht van verlichting, omdat ik het verkeer weer ben doorgekomen, maar vooral omdat ik in het oude Batavia ben. Mijn taxi rijdt langs de grijze en bruine sombere kantoorblokken maar ik zie het fortje Rijswijk met soldaten hangend voor de poort. Even later sta ik in de file, niet voor de in bruin rookglas gehulde Duta-betonkolos maar voor het fraaie Hotel Des Indes met in het wit geklede dames, heren met snorren aan de rijsttafel en Amerikaanse auto’s uit de jaren dertig op het parkeerterrein. Ik rij te midden van zes rijen ronkende, brommende en toeterende auto’s, brommers en trucks onder een wolk uitlaatgassen. Maar ik zie het landelijke
Proloog
11
Batavia van ruim tweehonderd jaar terug: een Hollands kanaal, watermolens, hoge schaduwgevende bomen, een enkel rijtuig, nog meer lanterfanterende soldaten met pijp en jenever en de poorten van de grote landhuizen. Bijna halverwege Jalan Gadjah Mada valt er een gat tussen de monotone gevels: het De Klerk-huis of het Gedung Arsip. Mijn taxi steekt door de poort, knarst over het gravel van de lange oprijlaan om voor de monumentale stoep tot stilstand te komen. De façade van het De Klerk-huis – dat is geconserveerd in de staat van rond 1780, het jaar waarin Reinier de Klerk, de naamgever van het gebouw, overleed – heeft een duidelijke boodschap: hier huist de macht. Zo is het om de baas te zijn. Ik loop over het oude marmer de eeuwige koelte van de gigantische voorhal binnen, steek het huis door naar de achtergalerij en één van de belendende vleugels. Hier huisden ooit de tweehonderd slaven van Reinier de Klerk, stonden ooit de kilometerslange archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie (voc) en houd ik nu kantoor in twee kamers op de eerste verdieping. Mijn kantoor is al grotendeels leeg. Alleen het grote houten koloniale bureau staat er nog. Ik heb het verkocht, morgen wordt het opgehaald. In de belendende kamer tref ik Amin achter de computer die vanaf vandaag van hem is. Ik heb hem zijn bureau, computer en printer als vertrekbonus meegegeven. Hij draagt het lange, vandaag gifgroene, hemd van de ware gelovige, net als op zijn eerste werkdag. De kans om hem aan de spijkerbroek te krijgen is nu wel verkeken, denk ik bij mezelf. We lachen naar elkaar. Amin en ik zijn vrienden geworden, ondanks onszelf, ik zijn baas en Nederlander en hij mijn ondergeschikte en Javaan. ‘Eh, Pak Max, er is een gast …’
12
indonesië op vrijdagmiddag
‘Ja, weet ik, mijn agent komt langs om de belasting te regelen.’ ‘Nee, het is Ahmad. U weet wel …’ Ahmad? Ahmad was toch weg? Ik loop de veranda op, kijk het complex rond maar zie hem niet. Dan hoor ik beneden een bekend kuchje en komt hij de trap op. Ik ga achter mijn bureau zitten op de enige overgebleven stoel en trek mijn mobiele telefoon uit mijn broekzak. Tijdens de taxirit heb ik een sms ontvangen waarvan ik het waarschuwingssignaal niet heb gehoord door de herrie van het verkeer. De sms is van Budi Dag. Met veel excuses zegt hij dat hij zijn bonus te laag vindt en hij vraagt of ik me misschien verrekend heb. Zelf vond ik de bonus aan de hoge kant en ik begin een sms te schrijven van dergelijke strekking als ik Ahmads kuchje hoor aan de andere kant van mijn bureau. Ik ga staan en hij loopt om het bureau heen om mijn hand te kussen, zoals Javanen hun imam begroeten. Hij hurkt naast het bureau en legt zijn hoofd op zijn armen, zijn schouders schokken. Nee, Ahmad, niet meer, denk ik. Ahmad werkte als tukang sapu (veger) op het Gedung Arsip. Hij had een ernstig ziek kind en geen geld voor medicijnen. Iedereen hielp hem, ik dus ook. Na ongeveer een jaar leek het kind genezen – Ahmad kwam helemaal met de bus naar mijn huis om het kind te laten zien en ons te bedanken – maar overleed toch nog onverwacht. Daarop gaf ik hem geld om een nieuwe start te maken in Kalimantan met zijn vrouw en zijn tweede, gezonde kind. En nu is hij terug, weer berooid en weer in tranen. Zoals Nederlanders altijd doen, heb ook ik geprobeerd zijn geval te organiseren. Kon hij geen hulp van de moskee krijgen? Indonesiërs geven toch voortdurend aalmoezen? Nee, dat kon niet, dat dééd je niet, legde hij mij uit. Waarom zocht hij dan geen hulp bij de kerk? Dat vond zijn vrouw niet goed; ze was bang dat ze van re-
Proloog
13
ligie moest veranderen. Dus hielp ik. Ahmad was mijn hulpverlenersproject waardoor ik makkelijker al die andere armoedzaaiers voorbij kon rijden. En nu was het project mislukt en mijn medelijden langzamerhand geheel vervangen door medelijden met mezelf en ergernis over Ahmad. Hulpverlenersspleen. ‘Ahmad,’ zeg ik, ‘ik ga weg. Ik kan je niet meer helpen.’ Hij smeekt, huilt en uiteindelijk geef ik hem ruim geld voor de bus terug. Nog nasnikkend stopt hij het geld weg. Het is hard maar ik hoef dit niet meer te doen. Ooit moet Indonesië het zelf doen. Even later zit ik bij restaurant Bakmi Gadjah Mada oftewel Bakmi gm, aan het raam te wachten op mijn eten. Voor me krioelt de menigte over het gehavende trottoir langs eetstalletjes en krantenverkopers. Ik kijk naar de mensen en moet zoals gewoonlijk denken aan het grote schilderij van Beeckman in het Rijksmuseum: de afbeelding van de vismarkt in Batavia in 1650 met een menigte mensen onder hoge kokospalmen aan de rivier. Een veel kleinere menigte dan waar ik nu naar zit te kijken: Batavia was nog geen 20.000 zielen groot tegen twaalf miljoen Jakartanen nu. Op het schilderij staat een doorsnede van de stadsbevolking: Javanen, Indonesiërs uit andere delen van de archipel, Chinezen, enkele Arabieren, blanken en wat mardijkers, halfbloeden, een soort voorlopers van onze indo. Deze mengelmoes bleef lang hetzelfde. Op een afbeelding van een Bataviase paardentram van 1850 staat bijvoorbeeld bijna hetzelfde gezelschap bijeen: Indonesiërs, indo’s, Chinezen, Arabieren en een enkele blanke. Ik kijk door het raam naar de passanten. Indonesiërs, enorme hoeveelheden Indonesiërs, allemaal vrij klein en tenger met een lichtbruine tot donkerbruine, soms bijna zwarte huid, bruin tot bruinzwarte ogen. Een mix aan gezichten uit de Indonesische ar-
14
indonesië op vrijdagmiddag
chipel, dopneuzen, amandelogen in alle vormen. Af en toe een licht Arabische haakneus. Waar is de rest? Voor de Chinezen hoef ik me maar om te draaien. Bakmi gm is een Chinese onderneming. De bazen staan aan de kassa en controleren het werk van hun Indonesische personeel. Ah, bij het stoplicht steken enkele Arabieren met grote tulbanden op de straat over naar de naburige Tabligh-moskee. En aan de overkant staat een reusachtige Afrikaan, waarschijnlijk een Nigeriaan. De passanten lopen in een ruime boog om hem heen. Nigerianen in Jakarta zitten vaak in de drugshandel en de Jakartanen vinden ze erg groot en zwart en eng. Maar waar zijn wij? Waar is de Indonesiër met blauwe ogen of met blond haar of met de bouw van een polderjongen? Batavia is honderden jaren het centrum geweest, eerst van een Nederlands handelsimperium en daarna van een koloniaal rijk. Waar zijn wij etnisch vertegenwoordigd? Natuurlijk, de meeste indo’s wonen al een halve eeuw in Nederland. Maar niet iedereen ging terug toen ons koloniale rijk ineenstortte. Leggen blank bloed, blonde krullen en blauwe ogen het altijd af tegen bruine ogen en steil zwart haar? De menigte op de stoep wijkt. Mensen staan te lachen. Verderop gebeurt iets. Ik pers mijn gezicht tegen het raam en kijk de stoep af. Even verder torent een westerling uit boven een tros stadsambtenaren in bruine uniformen bij een baksostalletje. Hij is zichtbaar geïrriteerd, gehaast. Met enige moeite passeert hij de lachende bakso-etende Indonesiërs en komt mijn kant op, met zwaaiende gang, grote stappen. Hij komt dichterbij. Ik trek mijn hoofd terug en duik achter de fles sambal op mijn tafeltje. Hij is lang, groot en heeft een enorme puntneus in een wat bozig rood aangelopen gezicht waar het zweet vanaf gutst. Hij roept iets tegen een groepje
Proloog
15
jongetjes in versleten kleren die achter hem aan rennen. Het klinkt keelachtig en grof. Na al die jaren zie ik mijn eigen soort met Indonesische ogen. Dit zijn wij dus. Zo komen wij over. Dat is hun beeld van ons. Dat ben ik. Terug op kantoor en weer stappen op de trap. Mijn agent. Ik leen Amins stoel en we gaan zitten. Mijn agent is de sjacheraar die onze papieren regelt, zorgt dat we het land in en uit kunnen zonder dagen bij de immigratiedienst door te brengen. Onze papieren zijn in orde maar er is een addertje onder het gras: de Indonesische belastingdienst. Vanaf de ongelukkige dag dat ik mezelf bekendmaakte op het Kantor Pajak, heb ik ze op mijn nek. Uitgaven worden stelselmatig opgevat als vergoedingen, betalingen als inkomsten en schulden als winst. Ik houd ze al jaren zorgvuldig op afstand met een Chinese bemiddelaar en stapeltjes cash. Maar vlak voor ons vertrek hebben belasting- en immigratiedienst een complot gesmeed. Om het land uit te mogen moet je hebben afgerekend met de belastingdienst. Mijn bemiddelaar voor de belastingen zegt dat dat is gebeurd. De belastingdienst zegt van niet. En net nu ik hem het meest nodig heb, is de bemiddelaar verdwenen. Aan mijn agent de taak om ons het land uit te krijgen. ‘Is het nu geregeld?’ vraag ik. ‘We kunnen alleen maar hopen, Pak Max. Maar, ik denk dat de immigratiedienst niet op de hoogte is van je problemen met de belastingdienst.’ ‘Ik heb geen problemen met de belastingdienst! Zij …’ Hij heft zijn handen op: ‘Ik zeg alleen maar dat de kans aanwezig is dat je gewoon het land uitkomt …’ ‘Maar helemaal zeker is het niet,’ maak ik zijn zin af. ‘Inderdaad, Pak Max.’ ‘Toch moet ik het weten. Ik ga niet naar het vliegveld als de kans bestaat dat ik voor de ogen van mijn kinderen word gearresteerd.’
16
indonesië op vrijdagmiddag
‘Dat begrijp ik, Pak Max … nu ken ik wel iemand bij de belastingdienst, maar …’ ‘Hoeveel?’ zeg ik. ‘Vijf ? Tien?’ Hij schudt zijn hoofd en nogmaals en nog een paar keer en uiteindelijk knikt hij. Ik haal de dikke bruine enveloppe uit mijn tas en geef deze aan hem. Hij stopt het geld weg: ‘Pak Max weet dat dit geld niet voor mij is, nietwaar? Als Pak Max een paar weken later kon vertrekken, dan kon ik dit gratis regelen. Maar aangezien Pak Max haast heeft …’ ‘En drie maanden geleden al heeft gezegd dat hij met kerst in Nederland wilde zijn … kost me dat een hoop geld. Ja, het is goed.’ We lachen en schudden handen. Mijn agent is mijn vriend. Amin komt afscheid nemen. Ik sta op de veranda en kijk hoe hij zich dik aankleedt – sjaal om zijn mond (tegen de smog) en hoofd en daarover zijn helm, jas, handschoenen – voor de ijzige wind die Indonesiërs denken te voelen als hun brommer harder rijdt dan vijftien kilometer per uur. Hij ziet me, zwaait, stapt op zijn brommer, rijdt door de voortuin naar de poort en verdwijnt in het verkeer. Het is laat in de middag en als altijd steekt een windje van zee op. De zon zakt al, de temperatuur daalt iets en de eerste kinderen uit de buurt komen spelen op het voorgazon. Voor de laatste keer loop ik door mijn kantoor, kijk ik naar mijn bureau en zeg dag tegen de geest die hier weleens komt. Dan trek ik de deur achter me dicht en loop naar het hoofdgebouw. Op de eerste verdieping hangt het portret van Reinier de Klerk, een zwaarlijvige man in vest en rokjas die streng zijn voormalige woonvertrekken inkijkt. De Indonesische staf van het Gedung Arsip is als de dood voor het schilderij. Op een tafeltje onder het
Proloog
17
schilderij liggen de offeranden om hem gunstig te stemmen: een fles Montbazillac, blikjes Anker-bier en sigaren. De Klerk en ik kijken elkaar aan. Dit was het dus. Wat kwam ik hier ook alweer doen? Twintig jaar kom ik nu in Indonesië, als toerist, als student/onderzoeker, als schrijver, als expat, als zakenman. Mijn laatste missie: het Nederlands-Indische erfgoed redden. Heb ik iets gered? Was het werkelijk daarom? Wilde ik ook niet begrijpen hoe de kolonie ooit werkte en hoe Indonesië nu werkt? Begrijp ik nu iets? Tuut tuuuut. Een sms. Weer Budi Dag, of ik al heb geantwoord op zijn vraag. Woedend begin ik aan een antwoord om onderbroken te worden door een telefoontje. Mijn agent. ‘Pak Max, ik heb goed nieuws, het is geregeld.’ ‘Dus ik kan het land uit?’ ‘Absoluut zeker.’ Ik spring een gat in de lucht, pomp met mijn armen naar Reinier de Klerk en schreeuw het uit. Ik mag weg! Weg, weg, weg.
deel 1
Op naar Batavia
Medan
Het zal die kris zijn geweest die zwartzilverglimmend en geheimzinnig aan de muur hing en die door mijn grootmoeder eerst aan mij werd beloofd, daarna aan drie neven en ten slotte aan weer een andere neef werd gegeven. Of de houten kop van een Javaan die met de ogen gedwee neergeslagen boven op een kast stond en binnen de familie gekscherend Soekarno werd genoemd. Of de viool van mijn zusje, afkomstig van een verre tante, die het moorddadige tropische klimaat en het Jappenkamp had doorstaan. Of het langzaam doordringende besef dat wij Nederlanders ooit de baas waren geweest in iets groots en onbegrijpelijks dat Nederlands-Indië had geheten, onze voormalige kolonie. Hoewel ik student geschiedenis was en de wereld pretendeerde te kennen, had ik daar nauwelijks een beeld bij. Kolonialisme zag ik als de manier waarop mijn grootmoeder haar landerijen beheerde, wispelturig en onrechtvaardig maar wel met stijl. Dit verklaart ongeveer waarom ik in augustus 1988 met mijn gitaar in een vliegtuig zat dat afdaalde naar de groene soep waarin zich het vliegveld van Medan moest bevinden. Bij wijze van voorbereiding had ik vooral lang gekeken naar een Indonesisch meisje op een foto in een boek van Rob Nieuwenhuys. Ze was heel jong en stond wat ongemakkelijk poserend bij een eenpotig tafeltje. Ik heb lange tijd gedacht dat het Kartini was, de Javaanse voorvechtster voor onderwijs voor vrouwen en een nationale heldin in het moderne Indonesië. Later zag ik dat ik het
22
indonesië op vrijdagmiddag
verkeerde onderschrift bij de foto had gelezen. Het meisje op mijn foto was een of andere sultansdochter. Kartini’s portret stond op de pagina ernaast. Ze had een nogal betweterig gezicht, ook wat huilerig, in ieder geval niet iemand om voor naar de andere kant van de aarde te reizen. De sultansdochter kwam dicht bij mijn voorstelling van wat Indonesië moest zijn, iets breekbaars, iets dat geholpen en beschermd moest worden. Op de een of andere manier wist ik het beeld van die maagdelijke sultansdochter vast te houden, zelfs na het lezen van Jan Wolkers waaruit te leren viel dat Indonesische meisjes ‘papegaaiekutjes’ hadden (De Walgvogel) en jongens een ‘blauwe eikel’ (De Kus). Een ander beeld van Indonesië had ik opgedaan uit een trits boeken over de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd tussen 1945 en 1949, in Nederland bekend als de periode van de politionele acties. Het meest onder de indruk was ik van De eenling van kapitein Raymond Westerling. Indonesiërs werden hierin weliswaar veelal geportretteerd als ‘ploppers’, als guerrillastrijders die zich niet aan de regels van de beschaafde westerse oorlogvoering hielden, maar het was ook een geknecht volk dat zich onder leiding van een ‘rechtvaardige vorst’ moest ontworstelen aan de eigen harteloze elite. Westerling had zichzelf die rol van rechtvaardige vorst toebedacht en een coup gepleegd die was mislukt. Hij had als commando ook honderden, volgens anderen duizenden, Indonesiërs gedood. Indonesië, zo begreep ik, was wat Vietnam voor de Amerikanen was geweest: een land waar de goede bedoelingen van het Westen op chaos en moord waren uitgelopen. Hier lag een taak voor mijn generatie, wist ik. In Medan lag een taak. Ik had iets goed te maken en ongetwijfeld zou ik het beter doen dan Westerling. Had Westerling niet ooit zijn hoofdkwartier geopend in Hotel de Boer in Medan? Daar moest ik zijn.
Medan
23
Ik bleek totaal niet voorbereid op de werkelijkheid van Medan, de rommelige provinciehoofdstad van het enorme eiland Sumatra. Ik had mijn aankomst in Indonesië vooraf gedagdroomd als een bescheiden triomftocht: een jonge held met zijn gitaar die handenschuddend door een haag wuivende Indonesiërs schrijdt. Daarna zou de held voor een bewonderend publiek enkele akkoorden van Hotel California spelen. In het echt zat ik opgevouwen en zwetend in een hotsend busje, waarvoor ik dubbele passage betaalde vanwege mijn grote en onhandige gitaarkist, op weg naar een minuscule, bloedhete kamer zonder ramen. Dan maar naar het voormalige koloniale Hotel de Boer waar Westerling ooit zijn hoofdkwartier had en dat volgens de Lonely Planet nog zou moeten bestaan. Hotel de Boer had echter niet de enorme schaduwgevende bomen en de knipmessende obers die ik me had voorgesteld maar een onopvallende gevel in een onoverzichtelijke en zeer lawaaierige omgeving. Heel de stad was trouwens erg lawaaiig. Dan maar naar de aloenaloen, het centrale plein dat ik had ingeschat als het centrum. Er was iets wat erop leek, een grasveld ingesloten door razend verkeer. Er was alleen een grote groep voetballende jongens en mannen die om mij en mijn inmiddels hars zwetende gitaar heen kwam staan. Dus dit waren Indonesiërs, dacht ik. Wat zijn ze klein en wat zijn het er veel. Het waren er niet alleen veel, ze waren ook totaal anders dan de Indonesiërs of Indische Nederlanders die ik uit Nederland kende: trager, magerder en verlegen lachend. In mijn omgang met Indonesiërs begon ik aanvankelijk met me te verontschuldigen voor het feit dat ik Nederlander was, zoals van Duitsers in Nederland nog steeds werd verwacht dat ze voortdurend spijt betuigden over de Tweede Wereldoorlog. Enigszins tot mijn spijt bleek het nauwelijks een issue voor Indonesiërs en viel er dus niets goed te maken. ‘Ach, dat is allemaal zo lang geleden,’
24
indonesië op vrijdagmiddag
was meestal de lachende reactie. Dankzij het die zomer veroverde Europese kampioenschap voetbal bleek Nederland zelfs bijzonder populair in Indonesië. Er speelde wel een andere kwestie, die vooral eindeloos werd besproken onder andere Nederlandse rugzaktoeristen: het Nederlandse voorzitterschap van de iggi, de groep samenwerkende landen die ging over de ontwikkelingshulp aan Indonesië. De breed gedeelde mening was dat het Westen, Nederland voorop, met deze hulp impliciet de mensenrechtenschendingen en de corruptie van het Soeharto-regime steunde. Ergens op Sumatra, waar vooral Batakkers, Atjehers en andere volken wonen, ontmoette ik mijn eerste Javaan, een politieman in burger of een andere vertegenwoordiger van het aparat (apparaat), zoals Indonesiërs, doorgaans hun stem dempend of fluisterend, vertegenwoordigers van leger of geheime dienst aanduiden. Ik was op een nachtelijk busstation beroofd van bijna al mijn spullen, inclusief paspoort en vliegtickets. Alleen mijn gitaar, die in de voorgaande weken loodzwaar en totaal onbespeelbaar was geworden omdat het Europese hout zich in het tropische klimaat had volgezogen met vocht, had ik nog. De Javaan was de eerste die mijn zojuist aangeleerde drie woorden Indonesisch pareerde met voortreffelijk Engels. Op het nachtelijke busstation organiseerde hij een zoektocht. Hij liep voorop met enkele geüniformeerde agenten die met getrokken pistolen en ander machtsvertoon ieder gebouw doorzochten. Dan kwam ik, zeulend met mijn gitaar, en daarachter kwamen alle andere passagiers van de bus waarmee ik reisde en de passagiers van alle andere bussen op het station. Ergens achter op het busstation trapten de agenten de deur van een huisje in. De bundels van hun zaklantaarns schenen naar binnen en in dat schijnsel ontwaarde ik in een fractie van een seconde de onmiskenbare voorkant van een Nederlands paspoort voordat