In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 1, pp. 2-21 Intergenerationele Solidariteit en Etnische Diversiteit Djamila Schans & Aafke Komter* Samenvatting Op basis van data uit de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS) en het onderzoek Sociale Positie en Voorzieningen van Allochtonen (SPVA) beschrijven we patronen van intergenerationele solidariteit bij verschillende etnische groeperingen in Nederland. We vinden significante verschillen tussen etnische groepen, zowel in attitudes ten aanzien van familieverplichtingen als in solidair gedrag, zoals dat tot uitdrukking komt in contactfrequentie en steunuitwisseling tussen volwassen kinderen en hun ouders. De resultaten laten zien dat etnische verschillen in attitudes ook significant blijven na controle voor structurele, culturele en demografische variabelen, maar dat dit niet altijd geldt voor verschillen in feitelijk gedrag. Introductie Hoewel binnen de gezinssociologie steeds meer aandacht is voor de mechanismen die aan intergenerationele steun en solidariteit ten grondslag liggen (Rossi & Rossi, 1990; Bengtson & Roberts, 1991; Roberts, Richards & Bengtson, 1991; Lee & Netzer, 1994; Silverstein & Bengtson, 1997; Komter & Vollebergh, 2002), is er op dit gebied weinig onderzoek naar verschillen tussen etnische groepen (Dilworth-Anderson, Burton & Turner, 1993; Murry, Smith & Hill, 2001). Binnen de migratiesociologie wordt wel gewezen op de invloed van familiewaarden en intergenerationele relaties op migratiepatronen en op etnische verschillen in opleiding en sociale mobiliteit, maar de etnische verschillen in familiewaarden en intergenerationele relaties zelf zijn zelden onderwerp van onderzoek (Rumbaut, 1994; Portes, 1995; Waters, 1997; Zhou, 1997). Waarschijnlijk als gevolg van dit gebrek aan systematische vergelijking zijn er zowel in de media als in de sociaal-wetenschappelijke literatuur allerlei mythen en stereotypen in omloop over familierelaties van etnische minderheden (Kobayashi, 2000; Pels & Nijsten, 2003; Sarkisian & Gerstel, 2004). Deze families zouden een traditioneel familietype representeren dat wordt gekenmerkt door culturele waarden als respect voor oudere familieleden en een hoge mate van familiesolidariteit en familieverplichtingen. Dit zou weer resulteren in intergenerationele cohesie en continuïteit en een hoog niveau van steun voor oudere familieleden (Fukuyama, 1993; Ishii-Kuntz, 1997; Roschelle, 1997). Ander onderzoek wijst echter uit dat de beperkingen opgelegd door de schaarse economische hulpbronnen waarmee de meeste leden van etnische minderheden te maken hebben, hen er juist van weerhouden om actief deel te nemen aan familienetwerken en op die manier vorm te geven aan hun familie-identiteit (Hogan, Eggebeen & Clogg, 1993; Silverstein & Waite, 1993; Burr & Mutchler, 1999). Het beeld dat uit onderzoek naar voren komt is dus gemengd. Een andere complicatie is dat weinig studies zowel attitudes als gedrag onderzoeken. Terwijl sommige studies zich vooral richten op attitudes inzake familiewaarden of normen van verplichting jegens de familie (Lee, Peek & Coward, 1998) stellen andere alleen gedragsaspecten van familiebanden centraal zonder de invloed van culturele waarden mee te nemen (Hogan, Eggebeen & Clogg, 1993; Lee & Aytac, 1998). Etniciteit wordt dan vaak, zonder verdere theoretische argumentatie en zonder een systematische vergelijking tussen groepen, meegenomen als demografische controlevariabele. Als er een effect van etniciteit overblijft na controle voor economische status, wordt dit geïnterpreteerd als zijnde veroorzaakt door culturele verschillen (Rossi & Rossi, 1990; Mutran, 1985). Sommige onderzoekers bekritiseren deze ‘of-of-stellingname’ binnen het structuurcultuurdebat (Rosenthal, 1986; Roschelle, 1997; Sarkisian & Gerstel, 2004) en stellen een geïntegreerde benadering voor bij de bestudering van etnische variatie in familiebanden. Deze aanpak is echter nog maar zelden in empirisch onderzoek beproefd. In dit artikel doen we een poging
1
tot zo’n geïntegreerde benadering door de invloed van culturele en structurele factoren op zowel attitudes als gedrag dat aan intergenerationele solidariteit is gerelateerd, te vergelijken. We richten ons op een vergelijking van Nederlanders met leden van de vier grootste minderheidsgroepen in ons land: Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen. Deze groepen hebben verschillende familiewaarden en –patronen met zich mee gebracht uit het land van herkomst (Vermeulen & Penninx, 2000). In de Nederlandse context worden migranten uit de landen rondom de Middellandse zee en uit Noord-Afrika geassocieerd met het traditionele, patriarchale familietype, terwijl families uit de Caribische regio vaak geportreteerd worden als slecht georganiseerd, waarbij vooral de mannen worden afgeschilderd als weinig betrokken bij hun familie. Hoewel er tot nu toe nog geen grootschalige kwantitatieve studies beschikbaar zijn waarin intergenerationele solidariteit bij verschillende etnische groeperingen wordt vergeleken, zijn er wel studies die etnische verschillen bestudeerden en vonden ten aanzien van het welzijn van ouderen (Schellingerhout, 2004) en ten aanzien van de invloed van ouders op de preferenties van jongeren (de Valk, 2004; de Valk & Liefbroer, 2004). Enkele kleinschalige kwalitatieve studies suggereren verder dat er etnische verschillen in intergenerationele steun bestaan tussen Nederlanders, Turken, Marokkanen, Surinamers en Antillianen (Van Niekerk, 1991; Abraham, 1996; Yerden, 2000). Deze laatste studies maken echter gebruik van kleine, niet-representatieve steekproeven of onderzoeken slechts één minderheidsgroep. Niettemin maken ze duidelijk dat Turken en Marokkanen in het algemeen een traditionelere familiestructuur kennen dan de andere groeperingen in Nederland. Stellen zijn vaker gehuwd, hebben vaker kinderen en leven wat vaker in uitgebreider familieverband. Verder houdt men er traditionele sekseopvattingen en sterker gevoelde familieverplichtingen op na (Groeneveld & Weijers-Martens, 2003; Dagevos, Gijsberts & van Praag, 2003). Binnen de Surinaamse en Antilliaanse groepen heerst een meer matrifocale cultuur met een relatief hoog aantal vrouwen als hoofden van huishoudens. Ook grootmoeders spelen vaak een belangrijke rol in deze families, bijvoorbeeld door de kinderen op te vangen wanneer de moeder buitenshuis werkt (Van Niekerk, 1991). In dit artikel willen we op drie manieren een bijdrage leveren aan het bestaande onderzoek. Allereerst maken we een systematische vergelijking tussen Nederlanders en de leden van de vier genoemde etnische minderheidsgroepen. We gebruiken daartoe data van recente grootschalige steekproeven en nemen zowel culturele als structurele variabelen mee. Ons tweede doel is om verschillende dimensies van familiebanden te bestuderen; we besteden niet alleen aandacht aan opvattingen over familiesolidariteit maar ook aan gedragscomponenten daarvan, zoals de contactfrequentie en de geboden steun. Een laatste doelstelling is om niet alleen verschillen tussen, maar ook binnen etnische groepen te bestuderen, zodat we kunnen zien of verklarende variabelen verschillende effecten hebben. We formuleren de volgende onderzoeksvragen: 1. Zijn er verschillen in opvattingen ten aanzien van familiesolidariteit en in gedragscomponenten van intergenerationele familiebanden tussen de vijf etnische groepen? 2. Welke factoren verklaren eventuele verschillen in opvattingen en gedrag? 3. Hebben deze factoren dezelfde invloed in alle etnische groepen? Theoretische achtergrond en hypotheses Om onze onderzoeksvragen te beantwoorden gebruiken we zowel inzichten uit de gezins- als uit de migratiesociologie. Terwijl de gezinssociologie vooral familiekenmerken zoals gehuwde staat, aantal kinderen en sekse als verklaringen van verschillen in familiebanden onderzoekt, richt de migratiesociologie zich meer op aan migratie gerelateerde kenmerken zoals generatiestatus en acculturatieniveau. Dit betekent niet dat beide tradities elkaar tegenspreken. In beide stromingen wordt het belang van zowel culturele en structurele factoren benadrukt en in beide wordt een debat gevoerd over het relatieve belang van deze factoren. In dit artikel besteden we aandacht aan beide soorten verklaringen. Waar beide tradities overeenkomsten vertonen, richten we ons op de gemeenschappelijkheden, terwijl we tevens specifieke hypothesen uit elk van beide tradities
2
combineren om zo tot een vollediger beeld van familiebanden onder etnische groeperingen in Nederland te komen. Culturele waarden en culturele veerkracht Zowel binnen de gezins- als de migratiesociologie heerst de opvatting dat normen en waarden verschillen tussen etnische groepen en dat ze de verklaring vormen voor verschillende soorten gedrag. Volgens klassieke sociologen (Tönnies, 1887; Durkheim, 1967 [1893]) zorgen gedeelde waarden en normen voor sterke sociale banden en hechte relaties (mechanische solidariteit, Gemeinschaft). Durkheim en Tönnies namen aan dat als gevolg van de industrialisatie de basis van groepssolidariteit zou veranderen van normatief naar contractueel. Volgens deze redenering zou de normatieve dimensie van sociale banden binnen etnische groepen die uit traditionele samenlevingen migreerden nog steeds van belang kunnen zijn. Zo vonden Burr en Mutchler (1999) bijvoorbeeld dat Latijns-Amerikaanse immigranten in de Verenigde Staten het veel meer eens waren met stellingen over familieverplichtingen dan niet-Latijns-Amerikaanse, witte Amerikanen. Ook Lee, Peek en Coward (1998) vonden dat zwarten sterkere familieverplichtingen ervoeren dan witten, zelfs na controle voor sociaal-demografische factoren. Bovendien kunnen verschillende culturele normen en waarden verschillen in gedrag verklaren. Zo staan westerse culturen als meer ‘individualistisch’ te boek, met een nadruk op zelfstandigheid en de relatief vrijwillige aard van familierelaties, terwijl in niet-westerse culturen een meer ‘collectivistische’ tendens zou domineren gekenmerkt door sterke familienormen en – verplichtingen (Kagitçibasi, 1996). In deze benadering worden normen en waarden, of ze nu wel of niet door socialisatie zijn geïnternaliseerd, gezien als richtinggevend voor menselijk gedrag (Rossi & Rossi, 1990; Bengtson & Roberts, 1991). Het is belangrijk de effecten van cultuur en religie uit elkaar te houden. Tarakeshwar, Stanton en Pargament (2003) stellen dat religie een eigen invloed heeft op de meningen en praktijken binnen een bepaalde cultuur en adviseren daarom cultuur en religie samen te bestuderen zodat een beter inzicht wordt verkregen in cross-culturele overeenkomsten en verschillen. Bovendien wordt in de Koran, net zoals in de bijbel, gesteld dat het de plicht van kinderen is voor hun oudere ouders te zorgen. Veel Marokkaanse ouderen in Abrahams kwalitatieve studie (1996) wijzen hierop als ze uitleggen waarom ze vinden dat hun kinderen voor hen moeten zorgen: “het staat in de Koran”. Een eerste reeks hypothesen, afgeleid van de ‘culturele waardenbenadering’ is dat leden van etnische minderheden het meer eens zullen zijn met traditionele waarden zoals deze tot uiting komen in opvattingen over familiesolidariteit, ook als gecontroleerd wordt voor sociaal-economische status. We verwachten dat een deel van de verschillen kan worden verklaard door verschillen in het niveau van religiositeit. Verder verwachten we dat verschillen in intergenerationele banden zoals die tot uitdrukking komen in de contactfrequentie en de geboden steun, deels verklaard kunnen worden door verschillen in opvattingen over familiesolidariteit. Een belangrijke vraag is of culturele verschillen in familiebanden blijven bestaan wanneer mensen langere tijd hebben bloot gestaan aan de cultuur van de nieuwe samenleving (Foner, 1997; Phinney, Ong & Madden, 2000). Binnen de migratiesociologie neemt men aan dat acculturatie van migrantengroepen - tenminste vanuit een assimilatieperspectief - leidt tot een verkleining van verschillen tussen etnische groepen, zodanig dat de attitudes en meningen van de migranten meer gaan lijken op die van de dominante groep. Onderzoekers hebben er echter op gewezen dat immigranten heel goed kunnen assimileren in het onderwijssysteem en op de arbeidsmarkt, terwijl ze toch hun culturele identiteit behouden. Deze ‘culturele veerkracht’ is in overeenstemming met de recent ontwikkelde notie van gesegmenteerde assimilatie: migranten en hun nakomelingen zouden zich in bepaalde sectoren aanpassen aan de nieuwe samenleving, maar niet in andere (Portes & Zou, 1993; Kagitçibasi, 1996). Vanuit het perspectief van rechtstreekse assimilatie zou je dus verwachten dat mensen die meer aangepast zijn aan de Nederlandse samenleving met zijn nadruk op individualisme het minder eens zouden zijn met traditionele familienormen en –waarden, minder contact hebben met en minder steun bieden aan hun familieleden. Vanuit het perspectief van
3
gesegmenteerde assimilatie zou je echter verwachten dat culturele waarden en opvattingen belangrijk blijven voor migranten ook wanneer ze meer geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. Kansenstructuur Zowel binnen de gezins- als de migratiesociologie wijzen onderzoekers erop dat etnische variatie in familiebanden het gevolg is van de verschillende structurele positie van de betreffende groepen, zoals hun opleidings- en inkomenspositie (Nauck, 1989; Lee& Aytac, 1998). Families uit de lagere sociaal-economische klassen zouden er niet alleen meer traditionele familiewaarden op na houden, maar ook een hoger niveau van onderlinge steun vertonen zodat men rond kan blijven komen (Mutran, 1985). Recentelijk is echter naar voren gebracht dat deze benadering arme families en hun overlevingsstrategieën romantiseert en dat opleiding en inkomen gezien moeten worden als hulpbronnen die steun faciliteren. Een betere economische positie zou de betrokkenheid van familieleden bij onderlinge steun doen toenemen (Hogan, Eggebeen & Clogg, 1993; Silverstein & Waite, 1993). Zo vond Kulis (1992) in zijn grootschalige survey geen steun voor de typische patronen van onderlinge hulp die doorgaans met verschillende sociale klassen worden geassocieerd: hand- en spandiensten in de arbeidersklasse en financiële steun in de middenklasse. Gezinnen uit de middenklassen bleken meer instrumentele, sociale en economische steun te bieden dan gezinnen uit arbeidersmilieus. Volgens deze redenering veronderstellen we dat etnische verschillen in opvattingen ten aanzien van familiesolidariteit en intergenerationele steun verklaard kunnen worden door verschillen in sociaal-economische hulpbronnen. Het zou echter kunnen zijn dat structurele factoren verschillende dimensies van familiebanden op verschillende manieren beïnvloeden. Terwijl een hoger opleidingsniveau samen zou kunnen gaan met meer ‘moderne’ familiewaarden en minder sterk gevoelde familieverplichtingen, zou de combinatie van een hogere opleiding en een hoger inkomen ook als een hulpbron kunnen werken en een positieve invloed kunnen hebben op de gedragscomponenten van familiebanden. Individuele kenmerken van ouder en kind Gezinssociologisch onderzoek toont aan dat verschillende kenmerken van de gezinsstructuur van belang zijn voor familiebanden. Een belangrijke onafhankelijke variabele bij de verklaring van variatie in intergenerationele relaties is bijvoorbeeld sekse. De centrale rol van vrouwen bij het in stand houden van familierelaties is veel gedocumenteerd (Spitze & Logan, 1990; Roschelle, 1997; Komter & Vollebergh, 2002). Of dit met biologische verschillen, culturele socialisatie of structurele verschillen tussen de seksen te maken heeft, laten we hier buiten beschouwing. Feit blijft dat dochters meer dan zonen contact hebben met en steun verlenen aan hun ouders. Rossi en Rossi (1990) vonden dat de moeder-dochterband in alle sociale klassen en etnische groepen de sterkste is. Wij veronderstellen dan ook een effect van sekse op zowel contactfrequentie als steun. Er kunnen interessante interacties tussen etniciteit en sekse worden verwacht. Zo zijn er bijvoorbeeld als gevolg van historisch gewortelde culturele gewoonten en waarden verschillen in sekserollen geconstateerd binnen verschillende etnische groepen. Terwijl binnen de Turkse en Marokkaanse groepen de oudste zoon en zijn vrouw doorgaans verantwoordelijk zijn voor ouders, bestaan de sterkste intergenerationele banden binnen Caribische families juist tussen moeders en dochters. Tegelijkertijd zijn sekseverhoudingen onderhevig aan verandering als gevolg van migratie. In veel gevallen worden ze meer egalitair, maar er zijn ook onverwachte consequenties. Zowel Yerden (2000) als Lorenz-Meyer en Grotheer (2000) vonden dat waar dochters in Turkse families traditioneel alleen voor hun eigen schoonouders verantwoordelijk waren er na migratie ook van hen wordt verwacht dat ze voor hun eigen ouders zorgen. Als het echter om waarden gaat, hebben vrouwen vaak minder traditionele sekserolopvattingen en minder sterk gevoelde familieverplichtingen (Gowan & Trevio, 1998).
4
Verder zou niet alleen de sekse van de respondent, maar ook die van de ouder een effect kunnen hebben. Banden met moeders zijn vaak hechter dan banden met vaders, zowel bij zonen als dochters (Rossi & Rossi, 1990). Ook hier zijn etnische verschillen te verwachten. Silverstein en Bengtson (1997) vonden bijvoorbeeld aanwijzingen voor de matrifocale aard van intergenerationele relaties onder zwarte en Latijns-Amerikaanse families in de Verenigde Staten. We veronderstellen dat dit effect sterker aanwezig is onder Surinamers en Antillianen waar vaders vaker afwezig zijn gedurende de kindertijd. Methoden Steekproef De data voor dit artikel zijn afkomstig uit de Netherlands Kinship Panel Study (Dykstra, Kalmijn, Knijn, Komter, Liefbroer, & Mulder, 2005) (N = 9536), waarin de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse minderheden zijn oververtegenwoordigd (N = 1392). Allochtone respondenten werden waar mogelijk geselecteerd volgens het ‘eerst-jarige-principe’, dat wil zeggen dat de persoon in het huishouden die het eerst jarig zou zijn op het moment dat de interviewer contact opnam geselecteerd werd voor het interview. Daarnaast is gebruik gemaakt van de data van het survey Sociale Positie en Voorzieningen Allochtonen (Groeneveld & Weijers-Martens, 2003). Hiermee konden 4199 interviews met hoofden van huishoudens uit etnische minderheden aan onze steekproef worden toegevoegd. De respons was 45 procent voor de NKPS en 49 procent voor de SPVA. Zowel in de SPVA steekproef als in de NKPS migrantensteekproef was de non-respons het hoogst onder de Surinaamse respondenten (56 procent en 59,6 procent) en het laagst onder Marokkaanse respondenten (beiden 48 procent). De non-respons onder Surinaamse en Antilliaanse respondenten is vooral te wijten aan het feit dat zij minder vaak bereikt konden worden dan de Marokkaanse en Turkse respondenten. Jong volwassenen en daarmee ook allochtonen behorend tot de 2de generatie zijn ondervertegenwoordigd in de steekproef als geheel. Verder zijn vrouwen in de Nederlandse en Surinaamse groep oververtegenwoordigd, maar in de Turkse en Marokkaanse groep juist ondervertegenwoordigd. Voor een uitgebreide analyse van de non-respons in de NKPS zie Dykstra et al. (2005). Voor een beschrijving van de non-respons in de SPVA zie Groeneveld & Weijers-Martens (2003). In het combineren van de twee datasets zijn alleen die vragen meegenomen die in beide bestanden hetzelfde waren. Alle respondenten werden thuis geïnterviewd zo mogelijk door een interviewer met dezelfde etnische achtergrond. Door de twee datasets te combineren verkregen we in totaal 13.735 respondenten. In de analyse hebben we ons gericht op een (ongewogen) sub-steekproef van respondenten die tot de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse, Antilliaanse of Nederlandse groep behoren en van wie tenminste één ouder in leven is die in Nederland woont maar niet in hetzelfde huis als de respondent. De reden voor deze beperkingen vloeit voort uit de aard van de onderzoeksvragen. Een vrij groot deel van de respondenten uit etnische minderheden heeft ouders die in het land van herkomst wonen waardoor - vooral als het gaat om intergenerationeel contact - vergelijkingen tussen de verschillende soorten ouders en kinderen niet valide zouden zijn. Bij iets minder dan de helft van de respondenten uit migrantengroepen die nog een ouder in leven hadden woonde(n) de ouder(s) in het land van herkomst. Dit gold het vaakst voor de Antilliaanse groep (51,5 procent) en het minst vaak voor de Surinaamse groep (33 procent)). Verder zullen volwassen kinderen die nog bij hun ouders thuis wonen verschillende patronen van interactie en wederzijdse steun vertonen. Om een meer systematische vergelijking mogelijk te maken zijn deze respondenten niet meegenomen in de steekproef. Zo hielden we een steekproef van 2833 respondenten over (420 Turken, 411 Marokkanen, 647 Surinamers, 383 Antillianen en 972 Nederlanders). Aan elke respondent zijn vragen gesteld over één van zijn/haar ouders. Wanneer beide ouders in leven waren, is één ouder willekeurig geselecteerd. Aangezien alleen respondenten van wie nog een ouder in leven is geselecteerd zijn, zijn oudere respondenten in onze steekproef ondervertegenwoordigd terwijl respondenten die behoren tot de 2 de generatie oververtegenwoordigd.
5
Dit is dus tegengesteld aan de steekproef als geheel. Hoewel over het geheel genomen de verdeling tussen vrouwelijke en mannelijke respondenten in onze steekproef vrijwel gelijk is, verschillen deze percentages per etnische groep. Tabel 1 geeft de kenmerken van de steekproef per etnische groep. Tabel 1 Gemiddelden, percentages en alfa’s voor schalen (tussen haakjes), per etnische groep (N = 2833) Turken Marokkanen Surinamers Antillianen Nederlanders % identificatie als Nederlander 4 7 23 14 n.v.t. % mannen 65 57 43 44 43 gem. leeftijd 34 32 38 35 39 gem. inkomen 1672 1579 1809 1683 2520 gem. opleiding 2.0 2.1 2.5 2.7 3.2 % gehuwd 79 70 31 19 35 % met kinderen 82 64 65 50 36 26 27 30 35 n.v.t. % 2e generatie migratieleeftijd 15 14 15 18 n.v.t. religiositeit 3.2 (.74) 3.5 (.70) 2.6 (.68) 2.5 (.73) 2.4 (.77) familiesolidariteit 3.9 (.78) 3.9 (.80) 3.3 (.80) 3.2 (.76) 3.2 (.81) % ouder = vader 47 49 31 36 37 gem. leeftijd ouder 60 60 65 63 68 % zelfde woonplaats 85 85 61 63 68
In de Nederlandse en Caribische groepen zijn vrouwelijke respondenten net als in de steekproef als geheel enigszins oververtegenwoordigd, terwijl zij in de Turkse en Marokkaanse groepen juist zijn ondervertegenwoordigd. De gemiddelde leeftijd van de respondenten in de Turkse en Marokkaanse groepen ligt iets lager dan in de andere groepen, en dit geldt ook voor het opleidingsniveau en inkomen (zie tabel 1). Het percentage migranten dat tot de tweede generatie behoort loopt van 26 procent in de Turkse groep tot 35 procent in de Antilliaanse groep. De Antillianen identificeren zichzelf het vaakst als Nederlands. Verder is een aanzienlijk percentage van de Turkse en Marokkaanse respondenten gehuwd (79 respectievelijk 70 procent), tegenover slechts 19 procent van de Antilliaanse respondenten. De Nederlandse respondenten zijn het vaakst kinderloos (64 procent). Turken en Marokkanen zijn in het algemeen vaker religieus en vertonen een hoger niveau van religiositeit. Ze wonen vergeleken met de Nederlanders vaker in dezelfde plaats als hun ouders. Metingen Afhankelijke variabelen De afhankelijke variabelen betreffen verschillende dimensies van intergenerationele banden: opvattingen over familiesolidariteit, contactfrequentie tussen volwassen kinderen en hun ouders en praktische en emotionele steun die volwassen kinderen aan hun ouders geven. In de eerste fase van onze analyse hebben we familiesolidariteit gemeten met behulp van een schaal gebaseerd op negen stellingen (alfa .83) De antwoordcategorieën varieerden tussen 1 (helemaal mee oneens) en 5 (helemaal mee eens). De stellingen hadden niet zozeer betrekking op de specifieke familiesituatie van de respondent, maar waren in algemene termen geformuleerd zodat ze de algemene instemming van de respondent met bredere culturele normen weerspiegelen. Een voorbeeld van een item is: “Als ouders bejaard zijn, moeten ze bij hun kinderen kunnen inwonen” (zie tabel 2a voor een beschrijving
6
van alle items). Hogere scores duiden hogere niveaus van instemming aan met de stellingen van de schaal. De schaal wordt eerst gebruikt als afhankelijke variabele om etnische variatie in familiewaarden en –verplichtingen te meten. Later wordt de schaal gebruikt als onafhankelijke variabele ter verklaring van etnische variatie in intergenerationele banden. Intergenerationele banden worden geoperationaliseerd als de hoeveelheid contact en steun. De hoeveelheid contact wordt gemeten door de frequentie van face-to-face contact op te tellen bij de frequentie van contact per telefoon, e-mail of brief. Beide items hebben responscategorieën tussen 1 (nooit) en 7 (dagelijks). De twee items zijn gecombineerd in een schaal die contact meet (alfa = .65). Praktische steun wordt gemeten door één item: ‘Heeft u uw vader/moeder de laatste drie maanden hulp gegeven bij praktische zaken, zoals klusjes doen in huis, dingen lenen, ergens heen brengen of vervoeren van spullen?’ Er waren drie antwoordcategorieën: (1) nooit, (2) een enkele keer, en (3) meerdere keren. Dezelfde drie categorieën konden worden gekozen bij de vraag over emotionele steun: ‘Hebt u de afgelopen 3 maanden wel eens goede raad of advies gegeven aan uw vader/moeder?’ Deze twee items werden gecombineerd in een schaal als algemene maat van geboden steun (alfa = .63). Onafhankelijke variabelen Allereerst zijn dummyvariabelen gemaakt voor de vier etnische minderheidsgroepen, met de Nederlanders als referentiegroep. Sociaal-economische status is gemeten door opleidingsniveau (vier categorieën) en huishoudinkomen in euro’s. De schaal van familiesolidariteit wordt als onafhankelijke variabele meegenomen bij de analyse van de gedragscomponenten van intergenerationele banden. Er is een dummy-variabele gemaakt om te meten of men religieus is of niet (0 = niet). Deze is gecombineerd met een schaal die de mate van religiositeit meet door te vragen hoe vaak men naar een religieuze bijeenkomst gaat. Het resultaat is een 5-puntsschaal van niet religieus tot zeer religieus (alfa = .76). Verder is een dummyvariabele voor sekse gebruikt (0 = man, 1 = vrouw) alsmede voor sekse van de ouder (0 = vader, 1 = moeder). In de analyses van de afzonderlijke etnische groepen gebruiken we verder nog controles voor immigratiestatus (1ste of 2de generatie en migratieleeftijd) en etnische identificatie. We gebruiken drie maten: generatiestatus, waarbij respondenten geboren in Nederland of respondenten die voor hun 6de levensjaar naar Nederland gekomen zijn als 2 de generatie worden beschouwd (0 = 1e generatie, 1 = 2de generatie), de leeftijd ten tijde van migratie (in jaren) en de etnische zelfidentificatie van de respondent (‘Tot welke etnische groep vind u dat u behoort?’; 0 = Nederlands, 1 = de eigen etnische groep). Controlevariabelen Leeftijd en leeftijd van de ouder (in jaren) worden gebruikt als controlevariabelen. Hetzelfde geldt voor het al dan niet gehuwd zijn van de respondent (0 = ongehuwd, 1 = gehuwd) en of de respondent kinderen heeft (0 = geen kinderen, 1 = kinderen). Ten slotte gebruiken we een maat van geografische nabijheid die meet of ouder en kind al dan niet in dezelfde plaats wonen (0 = niet zelfde woonplaats, 1 = wel zelfde woonplaats). Analyses In het eerste gedeelte van de analyses onderzochten we de groepsvariatie in familiesolidariteit. We bestudeerden de relatie tussen etnisch groepslidmaatschap en familiesolidariteit met behulp van OLS-regressie aanvankelijk zonder de overige onafhankelijke variabelen. Zo konden we zien of er statistisch significante verschillen zijn tussen de groepen zoals de literatuur suggereert. Vervolgens werden de onafhankelijke en controlevariabelen toegevoegd in opeenvolgende stappen, zodat we konden zien of mogelijke verschillen toegeschreven moeten worden aan sociaal-economische klasse,
7
religie of demografische factoren. Ten slotte bekeken we de effecten van de verklarende variabelen ook per etnische groep om eventuele verschillen tussen de groepen op het spoor te komen. In het tweede gedeelte van de analyses stonden de effecten van etniciteit en de andere onafhankelijke variabelen op de contactfrequentie en steunverlening centraal. Vier groepen van predictoren – sociaal-economische, culturele, individuele kenmerken en controlevariabelen – werden gebruikt om etnische verschillen in contact en steun te verklaren. Om duidelijker te kunnen vaststellen welke set van predictoren verantwoordelijk is voor etnische verschillen, analyseerden we behalve het volledige model ook partiële modellen waarbij de verschillende groepen variabelen na elkaar werden toegevoegd. Ten slotte werden de effecten van de onafhankelijke variabelen op contact en steun ook per etnische groep bestudeerd. Resultaten Familiesolidariteit Tabel 2a laat descriptieve resultaten zien die wijzen op verschillen tussen de etnische groepen als het gaat om attitudes ten opzichte van familiesolidariteit. Tabel 2a percentage respondenten dat het (helemaal) eens is met de stelling (N = 2833) Turken
Marokkanen Surinamers
Antillianen
Autochtonen
88
81
63
65
76
89
90
72
72
65
Familieleden horen voor elkaar klaar te 83 staan, ook als ze elkaar niet aardig vinden
68
53
53
36
Kinderen zouden voor hun zieke ouders moeten zorgen
84
90
66
58
44
Grootouders zouden bereid moeten zijn om regelmatig op hun kleinkinderen te passen
46
65
37
32
16
Als ouders bejaard zijn, moeten ze bij hun kinderen kunnen inwonen
46
72
45
40
12
Ouders horen hun volwassen kinderen te ondersteunen als die dat nodig hebben
73
58
39
32
33
Kinderen die dichtbij wonen zouden minstens een keer per week bij hun ouders op bezoek moeten gaan
87
87
63
53
38
Ouders horen hun volwassen kinderen 77 onderdak te verschaffen als die dat nodig hebben
73
48
43
40
Familie solidariteit Op familieleden moet je altijd kunnen rekenen Als je zorgen hebt, hoort je familie je ter zijde te staan
De meerderheid van de Turken en Marokkanen is het eens met de meeste stellingen die familiesolidariteit meten terwijl dat voor ongeveer de helft van de Surinamers en Antillianen en voor een minderheid van de Nederlanders geldt. Zo vindt maar liefst 84 procent van de Turken en 90 procent van de Marokkanen dat kinderen voor hun ouders moeten zorgen als die ziek zijn tegenover 66 procent van de Surinamers, 58 procent van de Antillianen en slechts 40 procent van de Nederlanders. Van de Turken en Marokkanen vindt 87 procent dat kinderen die dichtbij wonen hun
8
ouders tenminste één keer per week moeten opzoeken, terwijl slechts 38 procent van de Nederlanders deze stelling onderschrijft. De Surinamers en Antillianen nemen een middenpositie in. Om te kunnen zien of deze verschillen in opvattingen statistisch significant zijn en stand houden nadat we de overige onafhankelijke variabelen hebben toegevoegd, presenteren we de resultaten van verschillende OLS-regressiemodellen in Tabel 2b. Tabel 2b Hiërarchische regressie voor variabelen die familiesolidariteit voorspellen (ongestandaardiseerde coëfficiënten); (N = 2833) variabelen Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Turksa Marokkaans Surinaams Antilliaans opleiding huishoudinkomen religiositeit sekseb leeftijd gehuwdc kinderend intercept R2
.66*** .72*** .07 -.02
.49*** .58*** -.03 -.09* -.14*** .00
.32*** .37*** -.11** -.15*** -.12*** .00 .09***
3.22*** 3.67*** .20 .24
3.53*** .27
.23*** .29*** -.15*** -.20*** -.12*** .00 .09*** -.08** -.01* -.02 .12*** 3.78*** .28
*p < .05. ** p < .01. *** p < .001 a Nederlanders zijn de referentiegroep; b mannen zijn de referentiegroep; c ongehuwden zijn de referentiegroep; d mensen zonder kinderen zijn de referentiegroep.
Eerst bestuderen we het effect van etnische groep status op familiesolidariteit waarbij de Nederlanders de referentiegroep zijn. Uit het eerste model blijkt dat Turken en Marokkanen zoals verwacht vanuit de culturele waarden-hypothese het significant vaker eens zijn met stellingen ten aanzien van familiesolidariteit dan Nederlanders. Zelfs nadat voor opleiding, inkomen en andere achtergrondvariabelen is gecontroleerd, blijft dit verschil significant, hoewel de omvang van de coëfficiënten wel drastisch afneemt. Het verschil tussen de Surinamers en Antillianen aan de ene kant, en de Nederlanders aan de andere kant is in het eerste model niet significant wat lijkt te wijzen op een sterkere assimilatie aan de Nederlandse cultuur van deze groepen. Het verschil wordt echter wel significant nadat de overige onafhankelijke variabelen zijn toegevoegd, maar in de tegengestelde richting dan verwacht. Na controle voor achtergrondkenmerken blijken Surinamers en Antillianen het juist minder vaak eens te zijn met de stellingen over familiesolidariteit dan Nederlanders. Bovendien toont Tabel 3b aan dat - zoals we hadden verwacht - degenen met een hogere opleiding het minder eens zijn met traditionele opvattingen over familiesolidariteit, terwijl religieuze mensen deze waarden juist sterker aanhangen. Verder onderschrijven vrouwen de waarden van familiesolidariteit inderdaad minder dan mannen, maar ook ouderen blijken het minder vaak eens te zijn met de door ons voorgelegde stellingen dan jongeren. Anderzijds hechten mensen met kinderen juist meer waarde aan familiesolidariteit. Wij vinden geen effect van inkomen of gehuwde staat. Contactfrequentie Er zijn grote verschillen tussen de groepen als het gaat om de contactfrequentie tussen volwassen kinderen en hun ouders. Uit bivariate analyses (hier niet getoond) blijkt dat 63 procent van de Turken over de afgelopen 12 maanden tenminste verschillende keren per week face-to-face contact heeft gehad met hun ouders tegen 18 procent van de Nederlanders. Voor telefonisch, e-mail of 9
briefcontact zijn de percentages voor Turken en Nederlanders respectievelijk 61 en 24 procent. Surinamers en Antillianen nemen een middenpositie in waarbij meer respondenten aangeven contact per telefoon, e-mail of brief te hebben dan face-to-face. Post-hoc analyses lieten zien dat Marokkanen en Turken significant van Antillianen en Surinamers verschillen, maar dat de groepen onderling niet van elkaar verschillen. Wel verschillen alle groepen significant van de Nederlanders ( p < .05). Tabel 3 toont de resultaten van een OLS regressie voor contactfrequentie. Tabel 3 Hiërarchische regressie voor variabelen die contactfrequentie tussen ouder en kind voorspellen (ongestandaardiseerde coëfficiënten); (N = 2833) Model 1
Model 2
Model 3 Model 4
Turkena
2.18*** 2.10***
1.51***
1.21***
Marokkanen
2.11*** 2.02***
1.35***
.97***
Surinamers
.97***
.91***
.76***
.43**
Antillianen
.84***
.80***
.71***
.51**
-.07
.04
.13*
.00
.00
.00
opleiding huishoudinkomen religiositeit
.15***
.11**
familiesolidariteit
.55***
.45***
sekseb
.49***
leeftijd
-.04***
gehuwdc
-.07
kinderend
.11
leeftijd ouder
.02*
sekse oudere
1.02***
zelfde woonplaatsf
1.39***
Intercept R2
8.96*** 9.23*** .10
.10
6.93***
6.13***
.12
.22
* p < .05. ** p < .01. *** < .001. a Nederlanders zijn de referentiegroep; b mannen zijn de referentiegroep; c ongehuwden zijn de referentiegroep; d mensen zonder kinderen zijn de referentiegroep; e vaders zijn de referentiegroep; f mensen die niet in dezelfde plaats wonen zijn de referentiegroep.
Deze tabel volgt dezelfde logica als tabel 2b. Eerst wordt het model met alleen etniciteit getoond met de Nederlanders als referentiegroep. Vervolgens worden sociaal-economische kenmerken, culturele waarden en familie- en controlevariabelen in afzonderlijke stappen toegevoegd zodat we de invloed 10
van elke set predictoren kunnen zien. Uit model 4 blijkt dat ook na controle van achtergrondkenmerken de leden van etnische minderheidsgroepen nog steeds significant van de Nederlanders verschillen in de hoeveelheid contact die ze met hun ouders hebben. Verder laten de resultaten zien dat mensen die religieuzer zijn en traditionelere opvattingen ten aanzien van familiesolidariteit hebben meer contact met hun ouders hebben. Consistent met de resultaten van Rossi en Rossi (1990) blijken vrouwen meer contact met hun ouders te hebben en moeders hun kinderen vaker te zien dan vaders. Ten slotte laten de resultaten zien dat hoger opgeleiden meer contact met hun ouders hebben, hetgeen erop wijst dat opleidingsniveau als een hulpbron werkt bij deze gedragsmatige component van familiebanden, terwijl het een negatief effect heeft op familiesolidariteit. Praktische en emotionele steun Als we naar praktische en emotionele steun kijken, blijken er nog steeds etnische verschillen te zijn, maar de verschillen tussen autochtonen en allochtonen zijn kleiner dan in de twee vorige analyses. Uit tabel 4a blijkt dat Surinamers de meeste steun aan hun ouders bieden – zij geven vooral veel advies aan hun ouders – en dat verschillen tussen Nederlanders en de overige groepen veel kleiner zijn. Tabel 4a Hulp of advies gegeven aan ouder (percentages); (N = 2833) Turken Marokka- Surina% nen % mers % hulp 1. nooit 39 30 35 gegeven 2. een enkele keer 30 39 27 aan ouder 3. verschillende keren 31 32 38
Antillianen % 42 29 29
Nederlanders % 47 31 22
advies 1. nooit 39 gegeven 2. een enkele keer 32 aan ouder 3. verschillende keren 29
30 39 31
31 41 28
34 37 29
29 31 41
Zoals eerder is aangegeven, zijn de twee items uit tabel 4a samengenomen om een algemene schaal van steun te construeren. Tabel 4b laat de resultaten van een OLS regressie voor deze afhankelijke variabele zien. Uit het model met enkel etniciteit blijkt dat de allochtone groepen hun ouders meer steun geven dan de autochtone groep. Uitzondering hierop zijn de Turken die niet significant verschillen van autochtonen. Dit is waarschijnlijk te verklaren door het grote percentage Turken dat nooit advies geeft aan zijn ouders. Het laatste model laat zien dat wanneer er gecontroleerd wordt voor achtergrondkenmerken alleen Surinamers en in iets mindere mate Antillianen nog significant verschillen van Nederlanders in de hoeveelheid hulp die ze aan hun ouders bieden. Blijkbaar gaat het veelgehoorde idee dat families van etnische minderheden veel meer steun aan elkaar bieden dan Nederlandse families niet per definitie op wanneer er gecontroleerd wordt voor achtergrondkenmerken. Opleidingsniveau van de respondenten lijkt opnieuw als een hulpbron te werken als het gaat om het concreet bieden van steun aan ouders. Oudere ouders, vooral als ze dichtbij wonen en zeker als het moeders betreft, krijgen meer hulp van hun volwassen kinderen. Degenen die de hulp bieden zijn vooral jongere vrouwen. Deze resultaten maken eens te meer duidelijk dat het niet alleen culturele noch uitsluitend structurele factoren zijn die verschillen in geboden hulp verklaren.
11
Tabel 4b Hiërarchische regressie voor variabelen die geboden steun door volwassen kinderen aan ouders voorspellen (ongestandaardiseerde coëfficiënten); (N = 2833) variabelen Intercept
Model 1 3.74***
Model 2 3.33***
Model 3 2.12***
Model 4 .94**
Turkena
.16
.30**
.02
.02
Marokkanen
.29**
.42***
.11
.06
Surinamers
.48***
.57***
.50***
.43***
Antillianen
.18*
.25**
.21*
.21*
opleiding
.10**
.16***
.19***
huishoudinkomen
.00
.00
.00
religiositeit
.05*
.04
familiesolidariteit
.31***
.29***
sekseb
.14*
leeftijd
-.02**
gehuwdc
-.02
kinderend
-.03
leeftijd ouder
.02***
sekse oudere
.51***
zelfde woonplaatsf
.47***
R2
.02
.02
.05
.11
*p < .05. **p < .01. *** < .001. a Nederlanders zijn de referentiegroep; b mannen zijn de referentiegroep; c ongehuwden zijn de referentiegroep; d mensen zonder kinderen zijn de referentiegroep; e vaders zijn de referentiegroep; f mensen die niet in dezelfde plaats wonen zijn de referentiegroep.
Verschillen binnen groepen De effecten van de onafhankelijke variabelen op attitudes ten opzichte van familiesolidariteit en contact met en steun aan ouders zijn ook per etnische groep apart bestudeerd1. De modellen laten zien dat de onafhankelijke variabelen zich niet hetzelfde gedragen in alle groepen. Wij vroegen ons af of culturele verschillen in familiebanden blijven bestaan wanneer mensen langere tijd hebben bloot gestaan aan de cultuur van de nieuwe samenleving. Wij verwachtten - in
12
navolging van de assimilatie-hypothese - dat leden van de tweede generatie allochtonen minder van de Nederlandse groep zouden verschillen in familiebanden dan de eerste generatie. Bivariate analyses (hier niet getoond) wijzen erop dat leden van de tweede generatie significant minder traditionele opvattingen ten aanzien van familiesolidariteit hebben dan leden van de eerste generatie en ook minder hulp aan hun ouders bieden. Deze effecten verdwijnen echter na toevoeging van controlevariabelen. Migratieleeftijd heeft geen eenduidig effect. Respondenten van de Turkse en Antilliaanse groep die op latere leeftijd naar Nederland migreerden, scoren hoger op familiesolidariteit, maar dit geldt niet voor de Marokkanen en Surinamers. Marokkanen die op latere leeftijd zijn gemigreerd, rapporteren juist minder contact met hun ouders. Het zou kunnen dat volwassen kinderen die later naar Nederland zijn gekomen, minder hechte banden met hun al in Nederland levende ouders hebben ontwikkeld omdat zij langer achterbleven bij grootouders of andere verwanten in het land van herkomst. Waarom dit alleen voor Marokkanen geldt wordt niet duidelijk. Wel lijken de resultaten het patroon van gesegmenteerde assimilatie te bevestigen: migranten en hun nakomelingen zouden zich in bepaalde sectoren aanpassen aan de nieuwe samenleving maar niet in andere. Familiebanden en familiewaarden lijken een domein waarin migrantengroepen hun cultuur willen behouden. Verder veronderstelden we dat vrouwen minder met de traditionele waarden van familiesolidariteit zouden instemmen dan mannen. Dit blijkt inderdaad het geval bij de Nederlanders, Surinamers en Antillianen maar niet bij de Turkse en Marokkaanse groep. In deze laatste groepen zijn ook vrouwen het merendeels eens met meer traditionele familiewaarden. Qua contact en steun hebben met name in de Surinaamse groep de eigen sekse (vrouw) en die van de ouder (moeder) zeer sterke effecten. De sterke moeder-dochterbinding binnen deze groep wordt door deze resultaten dus ondersteund. Ook in de Nederlandse groep is er overigens het meeste contact en de meeste steun tussen moeders en dochters. Dit geldt echter niet voor de Marokkaanse en Turkse groep. Binnen deze groepen is er geen significant verschil tussen mannen en vrouwen noch tussen vaders en moeders waar het contactfrequentie en steunuitwisseling betreft. Samenvatting en discussie In dit artikel bestudeerden we etnische verschillen in familiesolidariteit, frequentie van contact en de steun die volwassen kinderen aan hun ouders bieden. Onze resultaten laten niet alleen zien dat er flinke verschillen zijn tussen allochtonen en autochtonen op het gebied van opvattingen over familiesolidariteit, contactfrequentie en praktische en emotionele steun maar ook tussen allochtone groepen onderling. Zoals verwacht vanuit de culturele waarden-hypothese zijn Turken en Marokkanen het meest solidair in hun opvattingen over de hulp die kinderen hun ouders zouden moeten geven. Dit blijft zo na controle voor achtergrondfactoren. Zij hebben ook het frequentst contact met hun ouders, zelfs als gecontroleerd wordt voor het al dan niet in dezelfde plaats wonen als hun ouders. Wat betreft het geven van praktische en emotionele hulp zijn het echter - na controle voor andere factoren - de Surinamers die het meest doen voor hun ouders, terwijl het geven van advies aan ouders juist iets is wat de autochtone groep vaak doet en de Turkse groep het minst. Dit laatste is echter ook op een andere manier interpreteerbaar. In cross-cultureel onderzoek is vaak niet duidelijk of alle respondenten een vraag op dezelfde wijze interpreteren. Juist een vraag over het geven van advies aan ouders kan door respondenten die uit een cultuur komen waar de ouder-kindrelatie meer hiërarchisch is vaker ontkennend worden beantwoord terwijl in de praktijk wel degelijk advies gegeven wordt. De resultaten van onze studie dragen op drie manieren bij aan de bestaande literatuur over etnische verschillen in familiesolidariteit. In de eerste plaats laten de resultaten zien dat noch culturele, noch structurele verschillen alleen een afdoende verklaring vormen voor etnische variatie in familiebanden. Dit is een ondersteuning voor de geïntegreerde in plaats van de ‘of-of-benadering’ binnen het structuur-cultuur debat. Ten tweede is gebleken dat verschillende dimensies van familiebanden om verschillende verklaringen vragen en dat verschillen in opvattingen over
13
familiesolidariteit niet per definitie gegeneraliseerd kunnen worden naar verschillen in solidariteit zoals die in gedrag tot uitdrukking komen. Zo gaat een hoger opleidingsniveau samen met modernere familiewaarden en minder sterk gevoelde familieverplichtingen, maar heeft het tevens een positieve invloed op de gedragscomponenten van familiebanden waar het werkt als een hulpbron. Ten derde impliceren onze resultaten dat al te snelle generalisaties over etnische groepen niet gerechtvaardigd zijn. Zo zijn Turken en Marokkanen het wel veel vaker eens met stellingen over familiesolidariteit dan autochtonen, maar dit geldt niet voor Antillianen en Surinamers. Ook binnen de diverse etnische groepen bestaan verschillen. Zo vindt in de Surinaamse groep het contact en de steunuitwisseling met name tussen moeders en dochters plaats. Vergeleken met eerder onderzoek naar etnische verschillen in familiebanden in de Verenigde Staten valt het ontbreken van een effect van inkomen op. Dit zou kunnen wijzen op de invloed van de nationale context op familiebanden. De relatief liberale voorzieningen in de Nederlandse verzorgingsstaat zorgen voor kleinere inkomensverschillen dan de veel minder royale voorzieningen in de Verenigde Staten. Dit onderstreept de noodzaak om voorzichtig te zijn met generalisaties van Amerikaanse resultaten naar andere delen van de wereld. Niet alle denkbare verklaringen konden worden meegenomen in onze analyses. Zo zou het kunnen zijn dat de steun die volwassen kinderen zelf van hun ouders ontvangen of de kwaliteit van de relatie tussen ouders en kinderen belangrijker zijn als verklaring van etnische groepsverschillen. In toekomstig onderzoek zouden deze variabelen kunnen worden meegenomen. Ten tweede is uit ander onderzoek gebleken dat de relatiestatus van de ouder belangrijk is voor de verklaring van steun die aan ouders wordt gegeven. Ook het aantal broers en zussen dat een respondent heeft zou van invloed kunnen zijn op met name het hulpgedrag van kinderen. Het hebben van (schoon-) broers en (schoon-) zussen biedt de mogelijkheid de zorg voor ouders met meerdere personen te delen. Ten slotte willen we benadrukken dat intergenerationele steun niet per definitie iets waardevols of nastrevenswaardigs is. Sterke familiebanden kunnen ook psychisch en fysiek belastend kunnen zijn (Rumbaut, 1997). Verder onderzoek is nodig om inzicht te krijgen in de gevolgen van sterke familiebanden voor individueel welzijn, familiesolidariteit en conflicten binnen verschillende etnische groepen. Onze studie toont het nut aan van een geïntegreerde benadering waarin culturele en structurele verklaringen voor familiesolidariteit onder etnische groepen worden gecombineerd. Maar misschien is de belangrijkste les die we uit deze studie kunnen trekken wel dat als het gaat om familiesolidariteit verschillende dimensies van dit begrip - zoals attitudes en gedrag - apart bestudeerd moeten worden. Respondenten uit etnische minderheidsgroepen verschillen inderdaad van Nederlandse respondenten voor zover het gaat om opvattingen over familiesolidariteit, ook na controle voor diverse achtergrondkenmerken. Verschillen in geboden steun tussen allochtonen en autochtonen zijn echter groter voor feitelijk geboden hulp dan voor geboden advies en deze verschillen zijn voor de Turken en Marokkanen niet meer significant na controle voor achtergrondkenmerken. We hebben dus geen definitieve ondersteuning gevonden voor alle aspecten van de ‘etnische familiemythe’ volgens welke etnische minderheden traditionelere waarden ten opzichte van familiesolidariteit aanhangen en meer steun geven en ontvangen dan het geval zou zijn onder de Nederlandse meerderheid. Onze resultaten laten zien dat etnische minderheden in dit opzicht niet over een kam geschoren kunnen worden. Hetzelfde geldt voor verschillende dimensies van familiebanden. Vinden dat steun geven aan ouders noodzakelijk is, betekent niet per se dat die hulp ook daadwerkelijk gegeven wordt.
Noten
14
* drs. Djamila Schans is als assistent in opleiding verbonden aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Haar promotieonderzoek richt zich op etnische diversiteit in familiesolidariteit. correspondentie naar: Djamila Schans, Faculteit Sociale Wetenschappen/ASW, Universiteit Utrecht, Heidelberglaan 2, 3584 CS Utrecht,
[email protected] prof. Dr. Aafke E. Komter is als universitair hoofddocent en bijzonder hoogleraar 'Vergelijkende studies van maatschappelijke solidariteit' verbonden aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Zij is lid van het onderzoeksteam van de Netherlands Kinship Panel Study, een grootschalig longitudinaal survey over familiebanden in Nederland. Zij publiceerde boeken en artikelen over de sociale en culturele betekenissen van giftuitwisseling, (familie-)solidariteit en reciprociteit. 1
tabellen op te vragen bij auteur
15
Literatuur Abraham, E. (1996). Oudere mensen zijn als bomen die schaduw geven: Oudere Marokkaanse vrouwen en mannen in de Nederlandse verzorgingsstaat. Amsterdam: Het Spinhuis. Bengtson, V. L., & Roberts, R. E. L. (1991). Intergenerational solidarity in aging families: An example of formal theory construction. Journal of Marriage and the Family, 53, 856-870. Burr, J.A. & Mutchler, J.E. (1999). Race and ethnic variation in norms of filial responsibility among older persons. Journal of Marriage and the Family, 61, 647-687. Dagevos, J., Gijsberts, M., Praag, van C. (2003). Rapportage Minderheden 2003. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau Durkheim, E. (1967 [1893]). De la division de travail social. Paris: Presses Universitaires de France. Dilworth-Anderson, P., Burton, L.M. & Turner, W.L., (1993). The importance of values in the study of culturally diverse families. Family Relations, 42, 238-242. Dykstra, P.A., Kalmijn, M., Knijn, T.C.M., Komter, A.E., Liefbroer, A.C., Mulder, C.H. (2005). Codebook of the Netherlands Kinship Panel Study, a multi-actor, multi-method panel study on solidarity in family relationships, Wave 1. July 2005, Version 1. Den Haag: NIDI. Foner, N. (1997). The immigrant family: Cultural legacies and cultural change. International Migration Review, 31, 961-974. Fukuyama, F. (1993). Immigrants and family values. Commentary, 95, 26-33. Gowan, M. & Trevi o, M. (1998). An examination of gender differences in Mexican-American attitudes towards family and career roles. Sex Roles, 38, 1079-1093. Groeneveld, S. & Weijers-Martens, Y. (2003). Minderheden in beeld.SPVA-02 Rotterdam: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO). Hogan, D.P., Eggebeen, D.J., Clogg, C.C. (1993). The structure of intergenerational exchanges in American families. American Journal of Sociology, 98, 1428-1458. Ishii-Kuntz, M. (1997). Intergenerational relationships among Chinese, Japanese and Korean Americans. Family Relations, 46, 23-32. Kagitçibasi, C. (1996). Family and human development across cultures; A view from the other side. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum. Kobayashi, K.M. (2000). The nature of support from adult sansei (third generation) children to older nisei (second generation) parents in Japanese Canadian families. SEDAP Research Paper no. 18. 1-31, McMaster University Komter, A.E., Vollebergh, W.A.M. (2002). Solidarity in Dutch families: Family ties under strain? Journal of Family Issues, 23, 171-188. Kulis, S.S. (1992). Social class and the locus of reciprocity in relationships with adult children. Journal of Family Issues, 13, 482-504. Lee, G.R. & J.K.Netzer (1994). Filial Responsibility expectations and patterns of intergenerational assistance. Journal of Marriage and the Family 56, 559-565 Lee, G.R., Peek, C.W., Coward, R.T. (1998): Race differences in filial responsibility expectations among older parents. Journal of Marriage and the Family, 60, 404-412 Lee, Y.J. & Aytac, I.A. (1998). Intergenerational financial support among Whites, African Americans and Latinos. Journal of Marriage and the Family, 60, 426-441. Lorenz-Meyer, D. & Grotheer, A. (2000). Reinventing the generational contract: Anticipated caregiving responsibilities of younger Germans and Turkish migrants. In Arber, S. & AttiasDonfut, C. (Eds.), The myth of generational conflict, 190-208 London: Routledge. Murry, V.M., Smith, E.P., & Hill, N.E. (2001). Introduction to the special section race, ethnicity and culture in studies of families in context. Journal of Marriage and the Family, 63, 911-914. Mutran, E. (1985). Intergenerational family support among Blacks and Whites: responses to culture or socioeconomic differences. Journal of Gerontology, 40, 382-89 Nauck, B. (1989). Intergenerational relationships in families from Turkey and Germany. European Sociological Review, 5, 251-274.
16
Niekerk van, M. (1991). De tijd zal spreken: Antilliaanse en Turkse ouderen in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis. Pels, T., & Nijsten, C. (2003). Myths and realities of diversity in parenting and parent-child relations: a comparison of indigenous and non-indigenous families in the Netherlands. In Hagendoorn, L., Veenman, J. & Vollebergh, W. (Eds.), Cultural orientation and socioeconomic integration of immigrants in the Netherlands , 63-91, Aldershot, UK: Ashgate. Phinney, J., Ong, A., Madden, T. (2000). Cultural values and Intergenerational value discrepancies in immigrant and non-immigrant families. Child development, 71, 528-539. Portes, A. (1995). Children of immigrants: Segmented assimilation and its determinants. In Portes, A. (Ed.), The economic sociology of migration: Essays on networks, ethnicity, and entrepreneurship (pp. 248-279). New York: Russell Sage Foundation. Portes, A. & Zhou, M. (1993). The new second generation: segmented assimilation and its variations among post 1965 immigrant youth. Annual American Academia. Political Social Sciences, 530, 74-98. Roberts, R.E.L., Richards, L.N., Bengtson, V.L. (1991). Intergenerational solidarity in families: untangling the ties that bind. Journal of Marriage and the Family, 16, 11-46. Roschelle, A. R. (1997). No more kin: exploring race, class, and gender in family networks., London: Sage. Rosenthal, C. J. (1986). Family supports in later life: does ethnicity make a difference? The Gerontologist, 26, 19-24. Rossi, A.S., & Rossi, P.H. (1990). Of human bonding; Parent-child relations across the life-course. New York: Aldine de Gruyter. Rumbaut, R.G. (1994). The crucible within: Ethnic identity, self-esteem, and segmented assimilation among children of immigrants. International Migration Review, 28, 748-794. Rumbaut, R.G. (1997). Ties that bind: Immigration and immigrant families in the United States. In Booth, A., Crouter, A.C., & Landale, N. (Eds.), Immigration and the family; Research and policy on U.S. immigrants. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum. Sarkisian, N. & Gerstel, N. (2004). Kin support among Blacks and Whites: race and family organization. American Sociological Review, 69, 812-837. Schellingerhout, R. (red). (2004). Gezondheid en welzijn van allochtone ouderen. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau Silverstein, M. & Bengtson, V.L. (1997). Intergenerational solidarity and the structure of adult childparent relationships in American families. American Journal of Sociology, 103, 429-460. Silverstein, M. & Waite, L. (1993). Are blacks more likely than whites to receive and provide social support in middle and old age? Yes, no an maybe so. Journals of gerontology: Social sciences, 48, S212-S222. Spitze, G., & Logan, H. (1990). Sons, daughters and intergenerational social support. Journal of Marriage and the Family, 52, 420-430. Tarakeshwar, N., Stanton, J., & Pargamnet, K.I. (2003). Religion: An overlooked dimension in cross-cultural psychology. Journal of Cross-Cultural Psychology, 34, 377-394. Tonniës, F. (1887). Gemeischaft und Gesellschaft: Abhandlung des Kommunismus und Sozialismus als Empirischen Kulurformen. Leipzig: Reisland Verlag. Valk, H. de (2004). Taakverdelingspreferenties van allochtone en autochtone jongeren in Nederland: de invloed van ouderlijke normen en gedrag nader bestudeerd. Mens en Maatschappij 79 (4): 322-347. Valk, H. de & A. Liefbroer (2004). Invloed van ouders op relatievormingsvoorkeuren van Turkse, Marokkaanse en autochtone jongeren in Nederland. Migrantenstudies 21 (3): 108-129 Vermeulen, H. & Penninx, R. (2000). Immigrant Integration: The Dutch case. Amsterdam: Het Spinhuis. Yerden, I. (2000). Zorgen over zorg: Traditie, verwantschapsrelaties, migratie en verzorging van Turkse ouderen in Nederland. Amsterdam: Het Spinhuis.
17
Waters, M. C. (1997). Immigrants at risk: Factors that undermine chances for success. In Booth, A., Crouter, A.C., & Landale, N. (Eds.), Immigration and the family; Research and policy on U.S. immigrants 79-87. Mahwah, New Jersey: Lawrence Erlbaum. Zhou, M. (1997). Growing up American: The challenge confronting immigrant children and children of immigrants. Annual Review of Sociology, 23, 63-95.
18