In: Migrantenstudies, 2006, jaargang 22, nummer 1, pp. 27-32 Boekbesprekingen Pels, T. en M. de Gruijter (red.) (2005) Vluchtelingengezinnen: opvoeding en integratie. Opvoeding en ondersteuning in gezinnen uit Iran, Irak, Somalië en Afghanistan in Nederland. Assen: Van Gorcum. 252 p. In het kader van het project ‘Vluchtelingengezinnen en Integratie’ is onder redactie van Pels en de Gruijter een bundel verschenen over opvoeding en ondersteuningsbehoeften van vluchtelingengezinnen in Nederland, waaraan diverse auteurs hebben meegewerkt. In deze studie komen tachtig moeders aan het woord, afkomstig uit Afghanistan, Irak, Iran en Somalië. Achterliggend doel van het project is om de wisselwerking tussen vraag en aanbod van voorzieningen voor steun en zorg te verbeteren. Hiertoe wordt allereerst meer inzicht in de opvoedingssituatie van vluchtelingengezinnen geboden. Vervolgens voorziet het boek in een aantal concrete aanbevelingen om deze moeders in hun opvoedings- en zorgtaken beter te kunnen ondersteunen. Het boek vormt een waardevolle aanvulling op de kennis die reeds beschikbaar is over de gezinsproblematiek van andere allochtone groepen in Nederland. In het bijzonder is deze kennis goed gedocumenteerd voor de migrantengroepen afkomstig uit Marokko, Turkije, Suriname en de Nederlandse Antillen. Over de integratie van vluchtelingen in Nederland is weliswaar het nodige bekend, maar de nadruk ligt hierbij vooral op het sociaal-economische aspect. Het gezichtpunt van vluchtelingenmoeders en de aandacht voor opvoedingskwesties blijven in deze studies onderbelicht. De waarde van de onderhavige bundel wordt vooral gevormd door de uitgebreide interviews die met de moeders zijn gehouden. Hun onzekerheden bij het opvoeden van hun kinderen in Nederland worden op een gedetailleerde en persoonlijke wijze beschreven. Voor een systematische vergelijking van de afzonderlijke groepen (naar etnische herkomst of opleidingsniveau) leent het boek zich minder goed. Hiervoor is het aantal respondenten te klein. Alvorens in te gaan op de specifieke problematiek, worden de moeders geportretteerd aan de hand van verschillende kenmerken. Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat van een min of meer traditionele context, waarbij de moeders het voornaamste deel van de huishoudelijke en zorgtaken op zich nemen. Dit geldt zeker voor de vrouwen (25 in aantal) die gescheiden van hun partner leven. De meeste moeders zijn moslim. Zij hebben gemiddeld drie kinderen. Ruim tweederde van hen is middelbaar of hoog opgeleid. De beheersing van het Nederlands is beperkt, met name onder hen die nog maar kort in Nederland verblijven. Klachten van psychosomatische aard worden door bijna alle moeders genoemd. Depressies, angstgevoelens en eenzaamheid komen veelvuldig voor. In mindere mate worden dergelijke klachten ook bij de kinderen aangetroffen. Welke opvoedingsproblemen doen zich precies voor onder de ondervraagde moeders? Wat allereerst opvalt is dat veel moeders zich zorgelijk en onzeker tonen als het om de opvoeding van hun kinderen gaat. Veel minder dan onder andere allochtone groepen in Nederland overheerst het plezier in de opvoeding van kinderen. Deze uitkomst staat allerminst los van het vluchtverleden van de vrouwen. Vooral de meningsverschillen met kinderen en de onzekerheden bij het maken van opvoedingskeuzen worden problematisch gevonden. Specifieke problemen die door de moeders worden genoemd, hebben betrekking op de gezondheid en slaapproblemen van kinderen, de vrijetijdsbesteding en problemen rondom school en huiswerk. Veel vrouwen zijn bang hun kinderen zonder toezicht aan de vrije Nederlandse cultuur en omgangsvormen bloot te stellen. Dit wordt zelfs als een potentieel gevaarlijke situatie gezien. Ook komt discriminatie nogal eens voor. Een op de zeven kinderen wordt zelfs regelmatig of veel gepest, meestal op school. Deze pesterijen hebben veelal een etnische achtergrond. Zeker waar het de meer traditionele vluchtelingenmoeders betreft, komt het beeld naar voren van hetgeen we reeds wisten over de Mediterrane vrouwen van de eerste generatie. Veel vluchtelingenvrouwen staan onwennig tegenover de Nederlandse samenleving en houden in belangrijke mate vast aan de eigen tradities en opvattingen. In het bijzonder scharen de laag opgeleide moeders uit Somalië zich onder deze categorie, maar ook voor veel vrouwen uit Afghanistan en Irak is dit beeld van toepassing. De Iraanse vrouwen blijken nog het meest gemakkelijk hun weg in de Nederlandse samenleving te vinden. Dit heeft zeker met hun relatief hoge opleidingsniveau en specifieke herkomstmilieu te maken. Niettemin wordt ook voor deze groep het beeld in belangrijke mate bepaald door de cultuur en religie van het herkomstland. Wat dit betreft zou het boek aan pluriformiteit hebben gewonnen, wanneer ook een niet-islamitische herkomstgroep bij het onderzoek zou zijn betrokken.
Culturele tradities en opleiding blijken dus ook voor de vluchtelingengezinnen maatgevend voor hun integratie. Toch hebben de auteurs uitgebreid aandacht voor aspecten die meer specifiek met de positie van vluchtelingengezinnen te maken hebben. Voorop staat dat de periode van vlucht en asiel bij veel moeders tot gevoelens van somberte en onzekerheid heeft geleid, wat ook doorwerkt in de soms gebrekkige aandacht voor kinderen. Ook spelen sociale problemen een rol. Deze kunnen samenhangen met de acceptatie van het vluchtgezin door de Nederlandse samenleving of met het verlies aan maatschappelijke status na vestiging in dit land. Het resultaat ervan is dat veel vluchtelingen in belangrijke mate op zich zelf zijn teruggeworpen, zonder mogelijkheid op een omvangrijk sociaal netwerk te kunnen terugvallen. Tot slot wijzen de auteurs op het veelvuldig voorkomen van geldzorgen. Veel vluchtelingengezinnen in Nederland blijken te kampen met grote financiële problemen, zo komt ook uit ander onderzoek naar voren. De moeders uit deze studie wijzen vooral op de gebrekkige mogelijkheden om in de materiële noden en behoeften van hun kinderen te kunnen voorzien. Hierdoor missen zij soms de aansluiting met Nederlandse leeftijdsgenoten. De behoefte van vluchtelingenmoeders aan voorzieningen levert op het eerste gezicht geen alarmerend beeld op. Velen richten zich namelijk op het eigen (informele) netwerk in het geval van hulp of ondersteuning. Zo komt het regelmatig voor dat kinderen elkaar onderling bijstaan met huiswerk en dat de oudste kinderen op de jongsten passen. Ook spelen buren een grote rol in het informele netwerk. Wat opvalt is dat ruim de helft van de ondervraagde moeders geen steun buiten de eigen kring zoekt, met name omdat men hiermee te zeer onbekend is. Degenen die deze stap wel hebben gezet, richten zich voornamelijk tot de leerkracht op school en de huisarts. Toch geven de meeste moeders aan meer formele steun goed te kunnen gebruiken. Hierbij wordt dan vooral op de behoefte aan informatie en advies gewezen, in het bijzonder op het gebied van opvoedingsvraagstukken over pubertijd en school. In de praktijk blijkt de afstand tot de reguliere voorzieningen voor veel vluchtelingenmoeders echter aanzienlijk. In dit onderzoek is ook de kwaliteit van het aanbod van professionele voorzieningen betrokken. Geconstateerd wordt dat er een omslag heeft plaatsgevonden van het verlenen van zorg via specifieke voorzieningen naar het inbedden van zorg in de reguliere sector. Deze verandering vindt haar oorzaak in de sterk toegenomen aantallen asielzoekers gedurende de jaren negentig. De onderzoekers concluderen echter dat het in gang zetten van interculturalisatieprocessen niet heeft geleid tot specifiek op vluchtelingen gerichte voorzieningen. De opbouw van kennis en ervaring in deze instellingen komt slechts zeer traag tot stand. Bovendien is de zorg in Nederland in de regel zeer strak gereguleerd, waardoor weinig ruimte ontstaat voor de inbreng van de gebruikers, waaronder vluchtelingen. Wel blijkt er in de grote steden een toenemend aanbod van vraaggerichte opvoedingsondersteuning te ontstaan. Hiervan kunnen ook vluchtelingengezinnen profiteren. De geringe mate van geografische concentratie van vluchtelingen in dit land vormt echter een struikelblok in het voldoende afstemmen van het aanbod op de behoeften van deze groep. De auteurs komen tot slot met een aantal nuttige aanbevelingen. Allereerst wijzen zij op het belang van ondersteuning direct na de statusverlening. In het bijzonder zouden gemeenten de ondersteuning van vluchtelingengezinnen - zowel op het gebied van opvoeding, gezondheid als onderwijs - veel voortvarender ter hand moeten nemen. Zij pleiten ook voor een meer laagdrempelig aanbod van gezinsondersteuning, verzorgd door vooral professionele gezondheidsinstellingen en scholen. Daarnaast wijzen zij op het verder integreren van specifiek op vluchtelingen gerichte voorzieningen in het reguliere aanbod. Hierdoor zou ook het gebruik van algemene zorg en opvoedingsondersteuning kunnen worden vergroot. Gedacht kan daarbij worden aan speciale experts, het aanstellen van intermediairs uit de doelgroep en het instellen van informatielijnen. Dit advies sluit ook aan bij hetgeen de vluchtelingenmoeders zelf aanbevelen: directe ondersteuning van de vluchtelingen, deskundigheidsbevordering van Nederlandse professionals en bemiddeling (onder andere door zelforganisaties en VluchtelingenWerk) tussen het gezin en het reguliere aanbod. Zo beschouwd, kan het proces naar meer op maat gesneden voorzieningen en ondersteuning nog een flinke impuls gebruiken. Met betrekking tot het onderwijs en de toeleiding naar de arbeidsmarkt wisten we al dat vooral vluchtelingen zeer sterk gebaat zijn bij meer maatwerk in het aanbod van voorzieningen. Aangaande de ondersteuning in opvoedingskwesties past aldus een vergelijkbare conclusie. Arend Odé
Transnationale huwelijken Sterckx, L. en C. Bouw (2005) Liefde op Maat. Over de Partnerkeuze van Turkse en Marokkaanse jongeren. Amsterdam: het Spinhuis. 159 p. Een ruime meerderheid van de tweede generatie Marokkanen en Turken kiest voor een partner uit het land van herkomst van hun ouders. De Nederlandse overheid vindt deze transnationale huwelijken nogal problematisch vanwege de sociale segregatie waartoe de achterstanden in taal en opleiding van een of beide partners kan leiden. Ook Turkse en Marokkaanse belangenorganisaties hebben zo hun bedenkingen bij deze huwelijken. Enkele van deze organisaties hebben daarom het initiatief genomen tot deze studie. Sterckx en Bouw beschrijven het verloop van het proces van partnerkeuze van eerste en tweede generatie Turken en Marokkanen vanaf de periode van ontmoeting tot de stap van een huwelijk in zeven hoofdstukken: vrije speelruimte, tijd om serieus te worden, op zoek naar de ware, verloven en verkeren, confrontatie en strijd, trends en typen. De auteurs baseren zich op interviews met 100 Turkse en Marokkaanse informanten: getrouwde stellen die allebei in Nederland opgegroeid zijn of slechts één daarvan, jongeren die op zoek zijn naar een partner en hun ouders. De informanten werden geselecteerd via contacten van twee onderzoeksassistentes (van Turkse en Marokkaanse afkomst), via het internet (diverse Turkse en Marokkaanse websites), door het aanspreken van jongeren op diverse scholen en via de sneeuwbalmethode. De auteurs ontdekten dat trouwen en partnerkeuze cruciaal zijn voor Turkse en Marokkaanse jongeren. Veel ouders bespreken al bij de geboorte wie in hun familie of naaste omgeving een goede match zou zijn voor hun kind. In tegenstelling tot de huidige generatie Nederlandse jongeren, kenmerkt de levensloop van de tweede generatie Turken en Marokkanen zich bovendien door een vormvastheid die chronologisch verloopt via het stramien van opleiding, werk, trouwen, gezin en kinderen. De nadruk en vanzelfsprekendheid van de echtverbintenis hangen ook samen met de verplichtingen van de islam. Sterckx en Bouw constateren dat er weinig bewegingsvrijheid is bij het aangaan van een relatie, hoewel jongens wel iets meer vrijheid hebben dan meisjes. Volgens de auteurs gaat het, anders dan bij Nederlandse jongeren, direct om de serieusheid van de relatie en huwelijksintenties. Deze serieusheid wordt met name door jongens ook geassocieerd met geloviger en rustiger worden. Trouwen wordt in principe gepast gevonden na het afronden van de opleiding. Echter, veel van de transnationale huwelijken worden gesloten voordat het diploma behaald wordt. Sterckx en Bouw merken hierover op dat dit vaak jongeren betreft wier opleiding tegenvalt. ‘Importhuwelijken’ blijken ook wel te worden gesloten als jongeren, met name jongens, dreigen te ontsporen. Ze vormen dan een sanctiemiddel om hen weer op het rechte pad te krijgen. Het zijn vooral deze huwelijken die volgens de auteurs veel kans lopen om te eindigen in echtscheiding. Rationele afwegingen, zoals de achtergrond van de familie en alsmede sociale klasse, religie, leefstijl en opleiding, staan volgens de auteurs centraal in de partnerkeuze. Potentiële kandidaten worden onderworpen aan een ‘onderzoek’, om te achterhalen in hoeverre de kandidaat aan deze eisen voldoet. Men gaat er vanuit dat met een partner die bij de familie past conflicten en loyaliteitsproblemen voorkomen kunnen worden. Met name voor Turken blijkt het essentieel dat iemand uit dezelfde regio van Turkije afkomstig is en een vergelijkbare religieuze stroming volgt. Wie bepaalt welke partner een geschikte kandidaat is, blijkt een complexe combinatie zijn van de wensen van de familie en de jongere zelf, waarbij het per huwelijk verschilt hoeveel inbreng ieder deze partijen heeft. De inmenging van ouders kan variëren van zeer invloedrijk tot slechts het uitspreken van een goedkeuring. Veel jonge stellen benadrukten dat zij zelf hun keuze hebben gemaakt, waaruit volgens de auteurs blijkt dat de jongere generatie autonomer is. Desalniettemin spelen de ouders ook bij de jongere generatie een rol in de partnerkeuze. Het blijkt dat veel jongeren hun ouders volgen in hun opvattingen over een geschikte kandidaat. Volgens de auteurs gaat het eerder om zelfdwang dan om ouderlijke dwang. Jongeren conformeren zich liever aan de wensen van hun ouders dan conflicten te moeten aangaan. Bij het zoeken naar een geschikte kandidaat zijn de ouders vooral voor de jongens actief; meisjes geven vaker aan ook via bemiddeling van vriendinnen iemand te ontmoeten. De sterk religieuze meisjes laten veel aan hun ouders over. Ook blijkt dat sommige meisjes door de aanhoudende druk van de familie en uit angst hun ouders te verliezen instemmen met een gearrangeerd huwelijk, in de hoop meer bewegingsvrijheid te krijgen en uiteindelijk na een echtscheiding zelf een kandidaat te kunnen kiezen. Een nieuwe ontwikkeling is dat het verloven steeds populairder blijkt geworden onder veel jongeren, maar juist afwezig is bij transnationale huwelijken, vanwege de geografische afstand. Via indicatoren, zoals de mate van collectivisme versus individualisme, conflict versus harmonie en dwang versus keuze, komen de auteurs tot een typologie van transnationale huwelijken, waarbij de rol van de ouders volgt uit het perspectief van de jongeren. De gedwongen of gearrangeerde huwelijken komen volgens de informanten nauwelijks voor, maar zij kennen wel verhalen over jongeren die dit overkomen is vanwege verstoting die hen boven het hoofd hing door het schenden van de familie eer. Het was dan gemakkelijker een partner uit het land van herkomst te rekruteren, omdat degene minder op de hoogte zijn van hetgeen zich heeft
afgespeeld. Bovendien weegt de aantrekkelijkheid van het Westen zwaar. Transnationale huwelijken zijn vaker een gearrangeerd of gedwongen huwelijk dan niet- import huwlijken, maar deze zijn niet per definitie zo te classificeren. De verliefde of betoverde huwelijken vinden veelal plaats op vakantie in Turkije of Marokko. Een jongere kan daar zelf tegen iemand aanlopen, maar wordt vaak juist daar door de ouders aan een kandidaat voorgesteld. Gezien het belang dat men hecht aan de achtergrond en de regio is dit logisch. Er zijn ook jongeren die aangeven dat zij op vakantie bewerkt werden door magie of in de roes kwamen en zodoende hun handtekening plaatsten onder een huwelijksakte waar zij al heel snel spijt van kregen. De verliefde variant blijkt veel vaker voor te komen dan de betovering of roes, maar de auteurs vermoeden dat de jongeren zo kunnen verantwoorden waarom zij juist voor een importpartner hebben gekozen. De rebelse huwelijken betreffen de jongeren die met klem volgens ‘de’ traditie willen leven, als tegenhanger van leeftijdsgenoten die al losser en meer Nederlands zijn geworden in hun opvattingen over trouwen. Dit type huwelijk is volgens de auteurs vooral als statement van traditionaliteit en religiositeit bedoelt. Een tekortkoming in het boek is dat juist de gedwongen huwelijken, die zorgen baren en die vrijwel altijd transnationaal zijn, onderbelicht blijven omdat de auteurs geen van dergelijke partners hebben gesproken in hun onderzoek en informanten erover zwegen. Ondanks gebrek aan empirie wagen Sterckx en Bouw zich aan de uitspraak dat zowel de gedwongen als de gearrangeerde huwelijken zullen afnemen. Aan het einde slaan de auteurs de plank mis met hun advies voor het doorbreken van transnationale huwelijken. Ouders zouden hun horizon moeten verbreden en een gedeelde identiteit moeten creëren via activiteiten programma’s binnen eigen etnische kring. Dit advies staat echter haaks op het gegeven dat juist Turken, die het hoogste aantal transnationale huwelijken kennen, een zeer uitgebreid verenigingsleven kennen. Dit laat onverlet dat de auteurs hun belofte om huidige trends en typen in huwelijken van jonge Turken en Marokkanen te schetsen, waarmaken. Zij laten zien dat de categorie “import huwelijk “ in feite uit een verscheidenheid aan huwelijken bestaat die onder invloed van subtiele gradaties van ouderlijke dwang tot zelfdwang tot stand komen. Zij maken verder duidelijk dat deze huwelijken beïnvloedt worden door de eigen achtergrond en positie van de ouders in de Nederlandse samenleving. Diana van Bergen
Hart, B. de (2003) Onbezonnen vrouwen: Gemengde relaties in het nationaliteitsrecht en het vreemdelingenrecht. Amsterdam: Aksant. 288 p. De beeldvorming en berichtgeving over etnisch gemengde huwelijken wordt gekenmerkt door bezorgdheid over de grotere kans op echtscheiding, vraagtekens over de aantallen schijnhuwelijken, en angst voor kinderontvoering, maar ook door nieuwsgierigheid over en verlangen naar exotisme en verschil. Tussen deze uiteenlopende emoties proberen gemengde stellen intussen zo onopvallend mogelijk hun leven vorm te geven, als stille deskundigen van de multiculturele samenleving. De studie van De Hart geeft inzicht in hun ervaringen. De kern van haar onderzoek bestaat uit een diepgaande analyse van de praktijk van de vreemdelingenpolitie in twee grote steden. Daar komen gemengde stellen van wie een van de partners een niet-Nederlandse nationaliteit heeft vroeg of laat onvermijdelijk terecht. Ook heeft zij 128 dossiers geanalyseerd van aanvragen voor een verblijfsvergunning door Nederlandse mannen en Nederlandse vrouwen met een buitenlandse partner. Boeiend beschrijft De Hart hoe zij als onderzoeker bij de vreemdelingenpolitie terecht komt aan de andere kant van de tafel, in het hol van de leeuw als het ware, en hoe zij dat ervaart. Al op de eerste dag in het dagelijkse kantoorleven moet ze even slikken: er is taart. De medewerkers van de vreemdelingendienst nodigen haar uit om verjaardagstaart te eten. De mensen zijn aardig en de taart is lekker. De Hart ziet dit informele contact als een voordeel voor het onderzoek. Het nuttigen van de verjaardagstaart roept die avond, thuis, een herinnering van jaren geleden bij haar terug: zij zelf, zittend op het bankje in de wachtkamer van de vreemdelingendienst, trillend van top tot teen, doodsbang dat haar vriend het land zou worden uitgezet. De verjaardagstaart brengt al die oude gevoelens van angst en machteloosheid weer boven. De verwarring is groter wanneer de ambtenaren nogal gewone mensen blijken te zijn met wie zij soms zowel als persoon als met de manier waarop zij hun werk proberen te doen en de doelen die ze daarmee hebben grote affiniteit voelt. Haar ideëen en die van de ambtenaren over het vreemdelingenrecht en gemengde relaties, lopen soms ver, maar soms ook helemaal niet uiteen. De gang naar deze instanties wordt door de gemengde paren als moeizaam en frustrerend ervaren. Voor de Nederlandse partners is het vaak ook een onverwachte confrontatie met een wantrouwende staat waar zij zich tot dan toe als vanzelfsprekend bij behorend hadden gedacht. De stem van de buitenlandse partner blijft zowel tijdens de gesprekken als in de dossiers nagenoeg onhoorbaar, constateert De Hart. Het probleem van de
buitenlandse partner (diens verblijfspositie) wordt getransformeerd tot het probleem van de Nederlandse partner. De buitenlandse partner heeft als actor een beperkte rol in het vertoog. Daarom heeft De Hart in een later stadium alsnog een aantal buitenlandse partners apart geïnterviewd. De auteur is sterk in haar scherpe observaties en analyses van de vaak zeer beperkte gesprekken van ambtenaren met gemengde stellen. Het blijkt voor het verkrijgen van de juiste stempels voor deze paren van het grootste belang te zijn om door de ambtenaren beschouwd te worden als een “leuk stel”, dat bij elkaar is op grond van “echte liefde”. De juiste performance in de kantoren van de politie en andere instanties is des te belangrijker omdat gemengde stellen te maken hebben met veel oudere en hardnekkige beelden van mannen en vrouwen, licht en donker, wij en zij. De “onbezonnen vrouw” uit de titel van De Harts boek is geïnspireerd door de Britse sociologe Vron Ware, die schreef over “Foolhardy”: de witte vrouw die in oriëntalistische vertogen zowel zichzelf als haar samenleving in gevaar brengt door haar gedrag. De buitenlandse man wordt getypeerd als culturele bedreiging, soms ook als seksuele concurrent van de witte man, de witte ridder. Gaat de witte man een verhouding aan met een buitenlandse vrouw, dan wordt het beeld voor hem veel dubbelzinniger: hij kan een ‘goede lobbes’ gevonden worden, die niet doorheeft hoe hij wordt gebruikt, maar ook een sekstoerist, gedreven door een verlangen naar een exotische vrouw als goedkope dienstmeid en voor seks. De buitenlandse vrouw tenslotte kan worden beschouwd als exotische verleidster, die vooral uit is op statusverhoging; maar zij kan ook als slachtoffer van haar ‘eigen’ achtergrond worden gezien, die veelal als minder, want vrouwenonderdrukkender gezien wordt. Hoe dan ook, een huwelijk met een Nederlandse man is voor haar een redding en een verbetering. De superioriteit van het Nederlandse is vanzelfsprekend in de beeldvorming. In het nationaliteitsrecht en in het vreemdelingenrecht wordt bepaald hoe Nederlanders, vooral Nederlandse vrouwen, toegang bieden aan een niet-Nederlander tot de Nederlandse natiestaat. De Hart concludeert dat de zorg om het bewaken van die natiestaat maakt dat de overheid zich mengt in liefdesrelaties en gezinsrelaties van hun burgers met ‘de ander’. Door deze relaties van individuele burgers te beheersen wordt getracht de nationale bevolking te beheersen. In de uitvoering van de wetten in de dagelijkse praktijk zijn de instanties op zoek naar verhalen over ‘echte liefde’. In het loop van het onderzoek viel De Hart op hoe belangrijk de liefde is in de verhalen van zowel uitvoerders als aanvragers. Juist in het construeren van deze verhalen zit speelruimte die de auteur boeiend beschrijft. Zij pleit voor verdere erkenning van gemengde relaties als logisch gevolg van de internationalisering van de samenleving, en voor meer erkenning van de transnationale banden en meervoudige etnische en culturele identiteiten van partners in deze relaties. Deze studie maakt duidelijk hoezeer de immigratie van een niet-Nederlandse partner in Nederland wordt bepaald door opvattingen over de Nederlandse nationale idee. Deze stelling wordt door nieuwe wetgeving verder bevestigd. Bovendien is er sprake van aanzienlijke verharding van de kant van de overheid. De verplichting van een Nederlandse man of vrouw om 130 procent van het minimum loon te verdienen vormt een harde grens voor gemengde stellen, die alleen voor hen bestaat, en daarom een aanwijzing is van rechtsongelijkheid. Protesten hiertegen hebben tot nu toe geen effect gehad. De sfeer van wantrouwen van de overheid wordt in de beeldvorming telkens opnieuw gekoppeld aan de kwestie van partnerkeuze van Marokkaanse en Turkse Nederlanders. Het gegeven dat de meerderheid van hen een huwelijkspartner vindt in het land van herkomst van hun (groot)ouders, wordt in de beeldvorming ingezet als indicatie van disloyaliteit ten opzichte van Nederland en het Nederlandse. Hetzelfde gebeurt ten aanzien van de keuze voor het verkrijgen en behouden van een dubbele nationaliteit. Voor binationale stellen is die keuze eenvoudig een kwestie van common sense en verlangen naar balans tussen de twee landen van herkomst van de partners; vanuit de Nederlandse overheid overheerst de laatste jaren enkel de beeldvorming dat dubbele nationaliteit getuigt van gebrek aan integratie en aan volmondig kiezen voor Nederland en het Nederlandse. De psychologische aspecten van deze negatieve dwingende beeldvorming valt buiten het bestek van deze studie, maar is niet te onderschatten. De vraag dringt zich op, hoe gemengde stellen met deze nieuwe vormen van druk omgaan, en welke speelruimte zij voor zichzelf en elkaar in de praktijk van het samenleven weten te bemachtigen. Hiernaar, en naar de praktische gang van zaken, is dringend internationaal vergelijkend onderzoek gewenst, met daarin aandacht voor het perspectief van de verliefde Europeanen en niet-Europeanen. Het ligt in de verwachting dat internationale vergelijking, net als proefprocessen in Europees verband, ook tot praktische suggesties voor gemengde stellen in Nederland zullen kunnen leiden. De bevindingen en aanbevelingen van De Hart zijn van grote betekenis voor een breder gebied dan alleen dat van de individuele wereld van de gemengde stellen. Zij tonen aan dat de analyse van de ervaringen, strategieën en compromissen van gemengde stellen inzicht geeft in hoe verschillende etnische groepen in Nederland met elkaar verder kunnen komen. Dienke Hondius