DE SCHOOL VAN LEOPOLD DOOR MATHILDE STUIVELING-VAN VIERSSEN TRIP
7927-7922
I
N de derde klas kregen we Grieks van Leopold. En Jacobsen gaf geschiedenis. Deze twee, officieel dr. J. H. Leopold en dr. R. Jacobsen, maar in de wandeling Leipi en Japi geheten, zijn in mijn herinnering de eerste leraren, die ons als volwassen behandelden. Toch waren we nog vlakbij onszelf als kind. Adèle en ik zaten op de voorste bank. Zodra Van Dullemen binnenkwam, moest de lijst bijgewerkt van haar garderobe: schoenen, blouses en de hele rataplan. Mejuffrouw J. J. van Dullemen, die in onze tijd promoveerde, was een van de weinige leraressen. We leerden voortreffelijk Engels van haar en een ordeprobleem bestond niet. Eens legde ze to must uit met het geijkte voorbeeld: all men must die, en plotseling wees ze fel door de gezapige klas: and you, you too, and you. Mij zag ze goddank over het hoofd. Kort voor Sinterklaas ben ik bij Adèle weggehaald wegens onverbeterlijk gebabbel. Het schooljaar uit zat ik op de derde rij aan het gangpad, alleen in een tweepersoonsbank, onder het oog van de leraar, wanneer die, zoals Plomp en Leopold deden, in de leunstoel tussen de voorste banken kwam zitten. - Dr. H. P. B. Plomp gaf Nederlands en aardrijkskunde. - Ik hield me groot en pochte op het gemak van mijn bezittingen te spreiden over het hele tafelblad. Tot op een dag de rector binnenkwam, naast mij neerstreek en mijn agenda ging lezen, nota bene de geheime plek voor sinterklaasgedichten. Op zichzelf was zijn komst niets bijzonders; de rector, dr. Y. H. Rogge, woonde geregeld lessen bij, behalve die van Leopold en van de Frans-Zwitser Borlé. Onopgemerkt kon hij nooit blijven, want zijn snuivende ademhaling was een alom kenbaar attribuut. Daar zat de rector. Het was onder Japi. De verschoof ver naar mijn kant en spiedde af en toe opzij. Toen hij, even ondoorgrondelijk als ontzagwekkend, de agenda op mijn helft lei en het lokaal verliet, voelde ik me aan een groot gevaar ontsnapt. 114
Het begin van Leopolds lessen was bepaald niet gelukkig. We bleken minder te weten dan moest. Na veertien dagen stuntelen was het pleit beslist: Leipi bleef met ons lezen, de rector zelf kwam ons drillen. Zijn uur griekse thema op woensdag verdeelde de week in ervóór en erna. Dat we weinig wisten, was geen wonder. In de tweede gaf Sluiter Grieks. Clausor freewheelde naar zijn pensioen en zinspeelde herhaaldelijk op óns eindexamen, dat hij niet meer zou zien. Inderdaad: voor de grote vakantie vierden we afscheid met speeches. Tuinmeubels werden onthuld en een fiets. Sluiter probeerde een stoel en krabde met harkende vingers zijn hoofd; hèt gewoontegebaar uit de klas. In zijn les was het altijd een bende geweest. De zweem van eersteklasijver, die er nog hing in de herfst, was al vervlogen eer we het werkwoord bereikten. Ik tenminste kwam gemoedereerd op school zonder het huiswerk te kennen. Een beurt was vervelend, nooit beschamend. In het voorjaar lazen we 'de moppen van Cobet', een verzameling grappen in het Grieks. Volgens afspraak gierde de klas om de oneven nummers. Maar er wachtte een zwarte dag, want de rector kwam een les bijwonen. Sluiter, in heilig vuur ontstoken ging in het wilde weg herhalen. Het was ontzettend. Voor het eerst in mijn leven hoorde ik tot de slechtsten. Ik voelde mij beledigd, dat iemand mij in die positie had gebracht. Adèle wist meer en Rob Baelde wist alles. 's Middags ontmoette ik hem op het Westplein en ik beklaagde me over de gemene streek van zo'n leraar, maar van Baelde kreeg ik nul op het rekest. Sindsdien sloeg ik althans mijn griekse huiswerk niet meer over. De schrik zat erin, maar daarmee het Grieks nog niet. Een paar maanden later was de promotie. Tegen de ene wand van de gymnastiekzaal stond een meterslange groene tafel met stoelen erachter en een groot karpet ervoor. Wij werden langs de muur ertegenover opgesteld. De leraren gingen zitten. Er was één stoel te min: Warmolts, voor gymnastiek, moest staan. Het was een machtig gezicht, al die leraren met als piece de milieu de rector en de president-curator, mr. W. A. Mees. De laatste schuifelde voortdurend met de voeten en hield een onverstaanbare toespraak, waarbij het publiek onrustig werd. Vervolgens verschenen we per klas op het tapijt. De rector las de namen, na iedere naam viel het oordeel. Bevorderd, dat betekende: naar links, waar de conrector 115
zat achter een stapel gave blauwe rapporten. Wee hem, die rechtsaf moest. Daar wachtte Japi; uit zijn blauwe boekjes stak een wit papier met een taak of nog erger: een 'her'. Links gleed stil voorbij, rechts werd in het openbaar berispt of bemoedigend toegesproken. Soms moest er één blijven staan. Voor het front van de troep prees de rector de mooie lijst, overhandigde zelf het rapport en de verzamelde schare honoreerde zo'n 'cum laude' met een applaus. Toen onze klas werd afgeroepen, leken wij te dalen in de arena. Daar barstte het los over de slechtste leerlingen van het Erasmiaans Gymnasium, die het voorrecht van oude talen niet konden waarderen. Toegegeven, het Grieks had beter gekund, maar het onvoldoende Latijn was slechts ten dele de schuld van de klas. De leraar was Rollo, een Schot, geïnterneerd geweest in de oorlog en later hier blijven hangen, een man, die meest pal aan de tafel zat, want in zijn been stak nog een kogel. Hij sprak niet alleen Latijn op zijn Edinburgs, maar Nederlands ook, en hij verhaspelde al onze namen. Iedereen hielp iedereen om te weten, wat hij bedoelde. Het was een gezellige boel in zijn les. Wie zou niet lachen, als Rollo dikteerde: ten zeerste, ten tweede? Zei iemand: dat is fout, mijnheer, dan antwoordde hij: danküwel, en dat was weer fout. Als hij zenuwachtig werd, rolde hij tussen zijn lippen een vulpotlood, dat afgaf. Al vroeg hij verschrikt aan het meisje Elink Schuurman: Illink, bin ik sward, toch zat hij de volgende les weer met een zwarte mond op het schavotje. Omdat hij Rollo heette, rolde hij zijn potlood in plaats van te bijten. En was het vreemd, dat hij met een kogel rondliep? Een Schot met een schot. De mensen lachen zo gauw; voor mij stond de samenhang van naam en feit als een paal boven water. Eens volgde de rector een les; over metrum en over cesuur. Rollo was veel op de been en schreef het bord vol met boogjes en streepjes. Na de bel stond ik met de opgeklapte zitting tegen mijn knie, terwijl de rector Rollo wees, wat hij ons fout had geleerd van twee kleine cesuren. Dat hij niet wachtte op ons vertrek, daarvoor was hij de rector. Ik voelde me pas gegeneerd, toen Rollo de volgende keer braafjes zijn fout corrigeerde. Succes had de rector dus wel, meer dan wij, want al onze uitleg ten spijt bleef Rollo onze voorouders en voorzetsels maltraiteren met zijn vertaling: Caesar legde gijzelaars bovenop hen. 116
Hoe dan ook: bij de promotie boog de klas gelaten het hoofd, onkwetsbaar in zijn collectiviteit. Eindelijk nam de rector het papier met de namen. R. Baelde. De lijst zou reden hebben gegeven tot een eervolle vermelding, ware het niet dat achter gedrag een twee stond. Eerst een schuchter klapje en toen daverde de zaal van het cum laude. De rector aarzelde even, boog langs Wijnand Mees naar de con en overhandigde zelf het rapport. Rob Baelde had net zo'n gloeiend gezicht als bij zijn befaamde foux rires in de klas. Het was een heerlijke dag. Ook ik lag links. Over de sloot is erover, men vraagt in september pas: hoe? Aan het eind van de derde moest ik voor Latijn onder het juk door, maar het Grieks ging wel goed, dankzij de woensdagse lessen. En dankzij Leopold. Leipi las Xenophon met ons, de Anabasis. Hij kwam altijd eender de klas in, zwijgzaam, vriendelijk, bedaard, met een enkel boek of een heel dunne tas, die hij met een zwaai bovenop de losse lessenaar legde. In ieder lokaal stond zo'n onding op tafel, bij ons alleen voor Baelde om er stikkend achter weg te duiken. Wij begroetten Leopold luid, omdat hij doof was. Hij groette terug met een sierlijk gebaar, kwam zitten tussen de banken en boog zich naar rechts voor Loetje langs. Dan zei Baelde bij welke regel we waren gebleven, hoe ver het oud was en hoe ver het nieuw. Als de deur gesloten werd, - dat deed een van allen, niet Leipi zelf - , waren er drie in het lokaal: Leopold en Xenophon en de klas. We konden rustig beginnen, niemand zou storen, zelfs de rector niet. Die mocht niet binnen, wij wel. Dat was een zekere triomf, belet voor de rector. Bij Borlé was het net andersom: daar durfde de rector niet in en wij moesten. Borlé sleurde, als het zo uitkwam, de jongens bij een oor de bank uit. Ook al loeide het lawaai, de rector liet hem begaan. Dat gaf een overgeleverd gevoel. Bij Leipi waren we veilig. In het begin leek het vertalen naar niets. We schoten niet op en Leopold werd ongeduldig. Dan ijsbeerde hij door de klas en hield beschouwingen, die slecht te volgen waren. Ten eerste roezemoesde de klas en bovendien ging Leopolds dove stem meermalen in gefluister over. Soms riep er één: nog eens, mijnheer, en de stem won weer aan kracht. Het ijsberen liep steevast uit op het dikteren van een aantekening, die aldus begon: In beide oude talen... Ik weet geen enkel vervolg meer; wel, hoe ik eens behalve de beschouwing ook het diktaat miste, al pratend tegen Adèle. Net wilde ik vragen: 117
nog eens, mijnheer, toen ik Leopold zag en profil, lang en recht, één hand in de zak, op de andere het open boek. Alleen Xenophon en hij waren nog in dat lokaal. Ik schaamde me diep; merken liet ik het niet. Dat was de eerste pijl in het pantser. Wat later hield Plomp een boetpredikatie, waarom ik wel voor Nederlands werkte, maar bij aardrijkskunde hoogstens de repetitie leerde voor een voldoende op het rapport. Ik had de euvele moed naar waarheid te antwoorden. - Ik heb er geen zin in, mijnheer. Meteen benoemde ik zijn vraag als een retorische vraag, en vond mezelf stom. Toen vroeg Plomp niet retorisch, maar schamper, of ik niet begreep, dat mijn onwil hem de zin in het lesgeven benam. Eerlijk -, hoe graag ik hem zag binnenstappen met te grote passen voor zijn lengte; hoe graag ik keek naar zijn sportieve schoenen met de dikke zolen, naar zijn pak, das en sokken met vaak wat groenigs erin, naar zijn glimmend kale hoofd met de opvallend rose huidskleur, naar zijn sterke polsen; hoe graag ik met hem hakketikte over een woord, omdat ik meer volgde de groninger accentuatie; of luisterde naar zijn verhalen uit Hoorn, van toen zijn vrouw nog leefde, - eerlijk: het denkbeeld was nieuw, dat mijn leerlingenafkeer van steden, moessons en produkten hem hinderen kon. Zo nam het huiswerk gestadig toe, voor Plomp, voor Van Dullemen, voor Japi, die nooit met zich gekscheren liet, voor Duits met die ellendige rijtjes, voor Latijn en, na een poos, zelfs voor Frans. Borlé was een Zwitser en had volgens hogere klassen Borle geheten, toen hij bij Lobith ons land binnenkwam. Vanwege de borrel had hij zijn naam naar 's lands gelegenheid verfranst. Maar niemand ontkomt aan zijn noodlot: zijn zoon, dat zeiden ze, was aan de drank. Borlé was rond van hoofd en buik en hij had altijd gelijk: hij werkte met de dictionaire en kende dus beter Nederlands dan wij. De man zegt: 'Ik ga naar mijn ledikant', want wie zeggen zou: 'De ga naar bed', zou slechts het beddegoed bereiken zonder onderstel. Enfin, leraren waren per slot geen normale mensen. Wij kwamen met vier jaar Frans van de lagere school en daar was ik goed, maar Borlé liet ons bladzijden van buiten leren. Ik 118
had een geheugen als een garnaal. Iedere opzegbeurt-voor-de-klas liep uit op een scheldkanonnade in het Frans, al had ik nog zo geleerd. Waarom dan niet de moeite gespaard? Met gelatenheid zag ik de beurtenreeks mijn letter naderen. Soms liep het zonder strafwerk af. Had een ander de beurt, dan lag mijn boek op de kop, goed leesbaar voor het slachtoffer. Lange jongens lazen over zijn schouder in Borlé's eigen boek mee. Op een ongeluksdag kreeg ik twintig lessen over te schrijven in één avond. Ik voelde me zozeer de molenaarsdochter, die goud moet spinnen uit stro, dat ik het strafwerk opbiechtte aan mijn vader, - die mij redde. In rechtskundige toverformules verklaarde hij Borlé's vonnis nietig en veroordeelde mij, 'opnieuw rechtdoende' tot één lesje. Dat Borlé ook aan mij zo'n leuke niet had, kwam niet in me op. Met koele berekening schatte ik zijn 'bronchite': zoveel kleine zwarte hoestpastilles in een uur, mét de sjaal in de klas, zelfs geen adem om driftig te worden, - jongens, het gaat goed, hij wordt ziek. In de tweede klas, toen onze kudde zich onmiskenbaar ontpopte tot meute, trokken de jongens vóór Borlé's les gauw de bovenramen open. Het was een bedompt lokaal gelijkvloers aan de St. Laurensstraat. De ramen mochten alleen in de pauze geopend worden. Met al die paarden en karren en schreeuwende venters was het een heidens kabaal. Borlé brulde: 'fermez les fenêtres'. De jongens zeurden met dat kwasi zware karwei om één minuut respijt van een vol uur Borlé. In de derde was het van buiten leren voorbij, maar mijn achterstand was te groot. De franse onvoldoendes sleepte ik als ballast door^alle rapporten; ik hield een wrok tegen de man, die geen Nederlands sprak en mijn plezier had verknoeid in zijn taal, waarin ik goed was geweest in de oertijd. Toen, op een willekeurige dag, kwam Borlé blij opgewonden de klas in: hij had examen gedaan, hij was geslaagd. - Nadat de studie in het Frans universitair was geworden, kregen zij, die vroeger de middelbare diploma's hadden behaald, de gelegenheid alsnog het doctoraal examen af te leggen. Zo had dus Borlé examen gedaan. Niet te geloven, mijn kwelgeest klein voor heren professoren, Borlé in de rats voor een min of een plus. Daaruit was zuiver leedvermaak te puren. Maar Borlé was zo blij, een kortademige man in een onvriendelijk klimaat, met een zoon die misschien wel weer Borle moest heten. Ik stond op uit mijn bank en ging hem felici119
teren, met mezelf in de knoop, omdat ik het meende. Franse thema's leren werd bij het huiswerk ingelijfd, 's woensdagsmiddags, in het voorjaar bij Adèle boven de bioscoop met als beloning de hoofdfilm toe, in de zomer bij ons in de tuin onder de bloeiende jasmijn. En als alles naar behoren was gemaakt, wachtte nog het Grieks, ons dubbele Grieks. De rector zinspeelde nooit op het vertalen, Leopold nooit op het fundament, dat werd gelegd, en als bij afspraak sloegen ook wij de brug niet. Op een dag in het najaar had Leipi een fikse winkelhaak boven in de linkerpijp van zijn broek. Hij droeg zoals gewoonlijk een grijs pak, vrij licht van kleur. Terwijl wij in onze banken schoven, stond hij voor het raam, dat uitzag op de binnenplaats. Op ons lette hij niet, hij stond rustig naar buiten te kijken, met, ook zoals gewoonlijk, de linkerhand in de broekzak. Wie er ging zitten, zag de gescheurde broek. Het was onmogelijk het niet te zien. Wij hadden op de eerste verdieping een pijpenla van een lokaal met de deur op tweederde van een lange zijde. De breedte was goed voor twee rijen banken en een éénpersoonszondaarsbankje opzij. We zaten met de rug naar de ramen op de St. Laurensstraat; al bleven die dicht, toch drong het lawaai van autotoeters en van de rinkelbellen aan de slagersfietsen tot ons door. Ter hoogte van de deur stond voor de ene rij banken het schavotje met tafel en stoel. Dan had het uit moeten zijn met een muur en daartegen een bord, maar voor ons strekte zich een metersdiepe leegte met plompverloren een stellage van over katrolletjes schuivende borden. Een prullemand was het zwervend element in de bizarre vlakverdeling. Er was echter één ongelooflijk goed ding: de ramen in de onnutte ruimte achter het bord. Dat in de hoek zat te ver, maar het eerste, schuin achter de leraar, bood uitzicht op de boom van de plaats. Gelijkvloers had de stam, helemaal-boven de lucht, wij hadden de boom. Langs het bord gleed de aandacht naar het lichte raam. Daar stond Leipi en iedereen keek. Wie moest vertellen, dat hij zo niet blijven kon? De jongens vonden: de meisjes, de meisjes vonden : een jongen. Eén opperde Van Dullemen, maar een ander had ze samen in de gang zien praten: Leipi leek boos en Van Dullemen was doorgelopen met een kop als vuur. Leopold draaide zich om, nam plaats en vroeg, waar we gebleven waren. Soms stond hij wel op onder de les, als achteraan Betsy de beurt had, want die sprak 120
uitzonderlijk zacht; maar dat uur bleef hij zitten. Toen hij wegliep, rechtop, rijzig, geen hand in de zak, was het onzichtbaar. De volgende dag had het rooster een tussenuur Grieks. Wij wachtten in spanning. De andere leraar was weg, het werd al weer stil in de school. We hoorden Leopold aankomen over de gang. Toen verscheen hij: lang en grijs, hetzelfde pak. Weer flitsten de zinnen door de klas. Kon je een broek laten stoppen in ene dag? Zo'n luik moest anders wel tochten ondanks het jaeger eronder. Zulk praten onder de les was voor ons heel gewoon. Leipi was doof, dus het hinderde niet. Wij hadden geenszins de opzet iets te misdoen. Alleen Loetje en John gingen soms over de schreef met een tweegesprek diagonaalsgewijs door het lokaal, van voor naast Baelde tot de achterste bank van onze rij. Dan kregen ze van alle kanten, overigens óók tijdens de les, op hun kop. John had van thuis een boortje en een breinaald meegebracht. Met een ijver een betere zaak waardig boorde hij ter hoogte van zijn knieën een gat in de rugleuning van Betsy's bank om haar ééns met de breinaald in het dikste deel, - en ook inderdaad dikke deel -, van de rug te prikken. Zo nu en dan inspecteerden we de vorderingen, geslingerd tussen medelijden met Betsy en bewondering voor de lady killer John. Als wij het doordringend gepiep van de boor onder Jacobsen hoorden, werd op die achterbank iets groots verricht, maar toen het erbarmelijk geluid eens Leopold deed opzien, had John het bij de klas verkorven. Over het algemeen las ieder mee. Wie rechts de beurt had, werd uit de linkerrij voorgezegd en andersom. Ik herhaalde zonder gewetensbezwaar wat een jongensstem zei in de verte, tenminste in het begin van het schooljaar. Soms ried Leopold aan: probeer het alleen, en dan zwegen de voorzeggers even. Niet dat Leipi ze hoorde - dat kon niet, hij was heus erger doof dan een beetje - maar hij merkte het toch. Toen Leopold, de tweede dag van de scheur, na de les opstond, bleek er niets gewijzigd in de staat van de broek. Nauwelijks was hij op de gang, of wij barstten uit in kritiek op ieder die het hem niet had gezegd, de rector bijvoorbeeld of de concierge. Om van de leraren te zwijgen, die hun collega voor gek lieten lopen de ene dag voor, de andere na. Wij leerlingen mochten niets zeggen, dat was niet kies. De derde dag vloog lang voor de les de Faam door de school: Leipi loopt rond in zijn zondagse spullen. 121
-
Dag mijnheer, dag mijnheer. Kinderen, had jullie gezien...? Ja mijnheer. Kinderen, kinderen toch. Toen lachte hij en we lachten allemaal. Hij was ons goedgezind, als steeds, wanneer hij 'kinderen' zei. Zo is nog een zin, een geliefde, blijven hangen in mijn hoofd: - Kinderen, jullie spreekt Grieks, maar je weet het niet. Die winter vroor het tot flink in februari. Het vlaggetje: ijsclub geopend, prijkte op de trams. Op, naar Kralingen, iedere woensdag- en zaterdagmiddag. Voor de grote tent lag het ijsplein, vanwaar men vertrok om een baantje te rijden. Terzij op de krabbelbaan gleden de stumpers en middenin de grote buitenbocht lag het kinderdomein. Daar was de kleine tent met chocola voor een stuiver de kop en een fleurig draaiorgeltje. Een vrouw met een driekanten doek om het hoofd ving de dubbeltjes al schaatsend, in een prachtig-paarlemoeren schelp. In de muziektent aan de Piaslaan speelde het orkest. Ze hadden op school al verteld, dat Leipi zou komen en dat hij dan meisjes vroeg om een baantje. Het bleek waar, maar eerst reed hij alleen, de handen op de rug, in een vast tempo als voor een tocht, niet saai recht vooruit en ook niet opzettelijk zwierend. Zijn lange gestalte was al van ver te herkennen aan de lichte muts. Hij groette niet noch werd gegroet, maar ging over de baan zoals hij liep in de stad: alsof hij alleen was, alleen op de lege Coolsingel, alleen op het verlaten ijs. Tenslotte moest hij er aan geloven. Nauwelijks was hij gesignaleerd met een meisje uit een hogere klas, of wij van de derde vonden het onze eer te na om achter te blijven. Betty en ik talmden en zwenkten toevallig op het ijsplein, kortom, we reden hem vlak voor de voeten. Dat hielp. Veertien jaar en zo brutaal als de beul, maar bij het armenkruisen met die grote man was ik toch heel verlegen. De keren heb ik niet geteld. Eens vroeg Leopold mij voor een tweede baan rond en dat was een onsterfelijke glorie. Hij zei dat het goed ging, omdat wij uit het noorden kwamen, zijn familie zowel als de mijne. Aan het eind van de winter begon zijn ster te tanen: ik reed behalve met meisjes ook wel met een Jan uit de vierde. We gleden door het sloot-tunneltje onder de Plaslaan en vlogen over de vlakte van de Plas. Toen kwam Jan theedrinken op mijn 122
verjaardag. Ik mocht kiezen: één uit vier kleurenlitho's van een verlopen kalender. Het werd 'de lente' en meer seizoenen zijn er niet gevolgd. Juist had de dooi de normale sleur weer ingezet of bij ons thuis werd de dagelijkse regelmaat verstoord door het overlijden van mijn grootvader. Ik was niet erg onder de indruk. Mijn vaders vader bracht slechts een bepaalde portie familiaal gevoel teweeg. Op de dag van de begrafenis, die in Groningen plaats vond, fietste ik bijzonder landerig naar school, sneu, omdat ik geen vrij had, ernstig, want dat hoort, als je grootvader begraven wordt. De les was gedaan. Ik zat in mijn bank en Leopold stond in het gangpad. Hij boog zich voorover. - Wat is er aan de hand? - Mijn grootvader is dood, mijnheer. Hij maakte een onbeschrijflijk lief gebaar en ik was voor het eerst bedroefd om mijn vader, die doende was de zijne te begraven. Een lichte voorjaarsdag werd onverhoeds één van de naarste van mijn jeugd. In het pad tussen banken en muur stond Leopold tegenover me. Achter hem langs liepen de jongens de klas uit. Leopold luisterde naar mij. Eensklaps vertrok zijn gezicht tot rampzalige woede. De jongens stoven opzij. Leopold was verdwenen, zonder een woord. Ik ben als een geslagen hond naar huis gegaan en heb onwillig verslag uitgebracht aan mijn moeder, want die had er mee te maken. Toen ik op een avond de kamer binnenkwam, toonde zij mij een drukwerk met een gedicht van Leopold erin. De inhoud deed niet terzake. Dichters stonden niet hoog aangeschreven en deze eerst recht niet, want via-via wist mijn moeder, dat Leopold in zijn familie voor een onmogelijk mens gold. Nu moest ik over dat gedicht naar Leopold; die attentie zou hij waarderen en daarmee was dan een relatie geschapen. Boodschappen aan derden waren in mijn leven onontkoombaar als natuurverschijnselen, maar ditmaal weigerde ik. Kort daarna deden mijn moeder en ik een gele enveloppe bij Leopolds huis in de bus. Toen hij daar echter niet op reageerde, moest ik ernaar vragen. In zekere zin had mijn moeder haar inlichting binnen: de familie had gelijk. Ik wist niet hoe het ooit weer goed moest komen tussen mijn leraar en mij. Lange tijd dacht ik 's avonds: weer een dag verder 'er' van af. Tegen Pasen vertelde Leopold, dat hij naar Griekenland zou 123
gaan, drie weken nog wel. Dat betekende voor ons de eerste week na de vakantie: Grieks-rector-sec. We hadden meelij met onszelf: dat de rector ons mende met een opzetteugel, maar eigenlijk was de schrik gesleten. Meer en meer klonk het afgebeten 'goed' door de klas. Toch werd Leipi bij zijn terugkomst met vreugde begroet. Hij was bruin verbrand. Wij bedelden om een verhaal voor de les begon. Leopold lachte, die gewende geluidloze lach, bij de herinnering aan een tocht buiten de stad. Het pad liep langs de droge bedding van een rivier, maar het was zó onbegaanbaar, dat het hem beter had geleken op de rivierbodem zelf verder te wandelen. Een geluid had hem doen opzien: ongemerkt was hij midden in de stad geraakt en de mensen op de kaden riepen naar hem daar beneden. Leipi vertelde niet vaak, maar hij illustreerde het Grieks, bijvoorbeeld katalambano, dat is kip-ik-heb-je. Leopold haalde zijn sleutelbos uit zijn zak, hield die met de linkerhand omhoog en reikte alvast met de rechter naar de grond. De sleutelbos viel, de rechterhand ving, de linker er pats bovenop, kip-ik-heb-je. Of: een vrouw, die boven woont en het huis niet mag verlaten zonder dat de man beneden het gedoogt, zit achter een deur met een slot. Zo'n antiek slot tekende Leipi met krijt op de binnen- en buitenkant van onze deur naar de gang. Een andere maal verscheen er een berglandschap op het bord. De soldaten sliepen als nietige stippen in een vallei. De bergen waren hoog en Griekenland heel ver. Toen nam Leopold de wis en met een veegje rook, kringelend uit het dal omhoog, was de rust van de nacht voorbij. De vijand loerde, het leger moest voort. En na vele, vele moeilijkheden, voor Xenophon, Leopold en de klas, zagen de mannen eindelijk de zee. Wij hoopten vurig, dat Leipi het bord zou vergeten zodat wij ook het volgende uur er naar konden kijken, maar ieder spoor werd door hem eigenhandig uitgewist. 7922-7923 In de vierde klas was het uitgesloten, dat Leopold de bel ooit hoorde. Ten eerste huisden we boven in het gebouw en ten tweede nam zijn doofheid toe. Ook een tik op de deur had geen zin. Strasters, de concierge, die na de tweede bel de school rondging om de absenten op te nemen, had de gewoonte bij Leopolds les zachtjes om de deur te kijken. Dan wenkte Adèle, die weer vooraan rechts op de hoek zat, of ze noemde een naam, en Strasters was verdwe124
nen zonder dat Leipi iets had gemerkt. Wij waren met de doofheid vertrouwd geraakt. Er werd nagenoeg niet voorgezegd. De lerarenlijst was niet sterk gewijzigd. Jacobsen sloeg een jaar over. De oude geschiedenis was toevertrouwd aan een classicus, een pervers man, die wij mét zijn vak na de vierde weer konden lozen. Latijn bleef onder de maat: ziekte en vervanging zijn even boeiend voor een klas als fnuikend voor een vak. De moderne talen waren in dezelfde handen. Van Dullemen koos haar voorbeeld een slag volwassener: You must stand morally so high that you haven't more children than you can educate. Ons tableau de la troupe was ook weinig veranderd. Loetje en John waren van school, Jopie en Robs kwamen er als zittenblijvers bij. Jopie was een kalme, sterke jongen met o-benen, lid van de vrijwillige landstorm. Eens vroeg de, vanzelfsprekend tijdelijke, leraar Latijn bij het beurten geven: wie offert zich op voor het vaderland? Als één man keerde de klas zich om naar Jopie op de achterste bank. Toen moest hij wel. - Ik, mijnheer. De arme held kreeg een vol uur Ovidius. Dat hadden wij nu ook weer niet bedoeld. De andere nieuweling, Robbie, was een bijzonder lief meisje. Ze had al vroeg haar moeder verloren, de vader was hertrouwd, het was zo gemakkelijk niet. Robs had een ovaal gezicht met het gladde haar in gordijntjes half over voorhoofd en oren; van achteren plat tegen het hoofd droeg ze een grote zwarte strik. In de loop van dat jaar staken wij meisjes ons haar op, de ene met Kerstmis, de ander met Pasen, eerst nog met een stuk strik ter weerszijden van de wrong en dan op een gewichtige dag zonder strik. Dat was spitsroeden lopen. Ik weet nog goed, hoe Leipi naar me keek: vragend, plagend en geruststellend. Er was nog een nieuw meisje in de klas: Annie uit Waddinxveen. Ze kwam van het Goudse gymnasium, maar na twee jaar ziekte wilde ze op een andere school weer beginnen, waar niemand haar kende van toen ze nog geen kunstbeen had. Annie was bij een oom en tante in huis en ging met de tram naar school. Als ik bij ons wegfietste, zag ik de conducteur haar tas aanpakken. Dan trok ze tree voor tree het zware been op. We wuifden. De tram reed harder, maar ik sneed af. Van het Calandplein naar school lagen de beide tassen op mijn fiets. Ik moest buiten wachten op de bel, zij 125
begon vast te klimmen: eerst de hardstenen stoep, aan het eind van de vestibule twee treden marmer, en dan nog de vier trappen. Bij de eerste bel dromde alles naar binnen. Strasters, hoog op de marmeren treden, overzag het slagveld of ieder zijn voeten wel veegde. De leraren, altijd eerder binnen dan wij, kwamen rechts uit de leraarskamer. Onderaan de trap stond de rector. Iedereen groette, hij bromde onpersoonlijk maar vriendelijk terug. Door zijn aanwezigheid liepen wij zonder gedrang één voor één achter elkaar op de trap. Was er soms een tegenstroom, dan bleef middenin het leraarspad. Annie liep langs de linkerleuning om ons niet te hinderen in onze vaart. Ze vond het heerlijk op school en lachte graag. Gymnastiek deden zij noch ik mee. Eenmaal per week viel dat op een tussenuur 's middags. Dan bleven we bij de jongens in ons lokaal: twee zijden raam, één muur langs de trap, één langs het natuurkundekabinet, - en er was dat uur geen les -, boven: het dak; beneden: een toevallig lege klas. We zouden altijd werken, het werd altijd gymnastiek van de jongens, met Annie en mij als dankbaar publiek. Ze renden rondom en over de banken, zo'n zeven in getal, ze klommen in de raamstok, dood-eng, ze mikten de natte spons tegen het bord. En was die niet nat genoeg, dan sloop er een naar het fonteintje op de gang. Op een keer besloot de bende die eenling buiten te sluiten. We waren die middag niet onder elkaar: een zekere Hilde, die de bank met Annie deelde, hield ons gezelschap. De jongens hingen gillend tegen de deur op, Annie en ik riepen om stilte. De deurkruk werd van buitenaf bewogen. Op een sein sprong de troep achteruit. Daar tuimelde mét de jongen uit de gang ook de rector naar binnen. We hebben de straat op gemoeten. Het was gemeen weer, even boven nul. We zochten ons heil in de Passage, de jongens en ik, zonder Hilde, want toen de rector allen, behalve Annie, naar buiten toe stuurde, protesteerde Hilde, dat zij niet had meegedaan. Maar Annie hoorde bij ons, al was ze achttien en van een andere school. Moeizaam kwam ze overeind uit de gemeenschappelijke bank. - Ik deed wèl mee, mijnheer. Wij hoorden met leedvermaak het Salomo's oordeel van de rector. - Dat ene meisje neemt werk mee naar het natuurkundelokaal, dat andere meisje ruimt op en mag de klas niet verlaten. Op een morgen ontbrak Annie, toen de griekse les begon. Allen 1 26
waren haar op de trap gepasseerd. Ze klom niet, zoals anders, maar stond krampachtig tegen de leuning. Ieder die wat zei, kreeg hetzelfde antwoord. - Loop maar door, ik kom straks. Ik legde de tas op haar plaats, achter Baelde die als vanouds vooraan zat. Iemand sloot de deur. Homerus begon, hoewel Leopold talmde. Ook hij had Annie ingehaald. Na een eindeloze tijd werd de deur ineens opengegooid: Strasters en Annie, zij met een vuurrode kleur tot onder het zijige blonde haar, hij zelfbewuster dan ooit. En terecht. Later hoorden we, dat Annie voor- noch achteruit gekund had, omdat haar ondergoed tussen het mechaniek van het been was geschoten. Toen de trap leeg was, had ze naar beneden geroepen. De rector had Strasters' vrouw willen halen, maar deze stuurde eerst de rector in eigen persoon naar zijn kamer en verhielp toen het euvel. - Toemaar kind, ik heb toch dochters. De triomf stond op Strasters' gezicht te lezen. Hij bracht Annie tot in de klas. - Nog meer absenten, mijnheer? De klas lachte en ging opgelucht over tot de orde van Leopolds les. Oud en nieuw en verder. In weldadige regelmaat maakten wij ons van Homerus meester. Een cijferboekje kwam er nauwelijks aan te pas. Leopold zat in ons midden en Homerus was zijn trouwe metgezel. Leipi sloeg het boek op, terwijl hij zich luisterend naar rechts boog, voor Eddie langs, als een stille vraag aan Baelde. waar het oud begon. Als hij zo achterover bleef zitten, - op een gewone stoel, dit lokaal had geen leunstoel - kregen wij één van vieren de beurt: Adèle of ik of Eddie of Baelde. Anders zaten wij achter zijn rug en daarom meest half gedraaid in de bank. Deze banken waren moderner, wel tweepersoons en één tafelblad, maar met aparte zittingen, zodat het makkelijk was te draaien. Toen ik eens aan het begin van de les als een lagereschoolkind netjes ging zitten, begreep Leipi direct waar het mij om te doen was. - Is het nieuw zo moeilijk vandaag? - Ja mijnheer. Hij lachte, zijn stille langzame lach. Ik kreeg een kleur èn de beurt met het oud. Maar ik hoefde me niet meer te schamen. Het was hard werken in de vierde klas. Ik deed het met plezier. 127
De geschiedenis van Ilias en Odyssee had mijn vader mij al wandelend verteld. Homerus was een schat, die toenam naar de lengte van de wandeling. Nauwelijks hadden wij een stap binnen het gymnasium gezet, of de daden van Odysseus, in het Latijn vermomd tot Ulysses, werden van themazin tot themazin herkauwd. Toen daarna de griekse held en de zijnen in de stellende, vergelijkende en overtreffende trap waren gezet door Sluiter en de rector, ruilde ik argwanend de Anabasis voor de Ilias. Het eerste woord was raak: MHNIN, de twist. De twist beheerst goden en mensen; zo zei Homerus; zo zei Leopold. De goden hebben gestalten van mensen, de daden der mensen zijn godgelijk. Geprezen zij Allah, baden de mensen in de Duizend-en-éénnacht, mijn tweede verhalenschat. Eén geweldige waarschuwing steeg als een geur uit mijn twee oude kinderboekjes op: prijs de dag niet eer het avond is. Maar het was een warme dag met een verre avond in een oosters land. Dan was er de Bijbel als Dritte-im-Bunde. De kerk hoorde bij ons bestaan, al waren doopsgezinden volgens velen niet uit het juiste hout gesneden; het was echter hovaardig van zichzelf te beweren, dat men dat wel was. De Bijbel liet zich niet lezen als duizend-en-één verhaal Gods geboden waren meedogenloos goed en dichterbij dan Allah's willekeur. De twist, zei Homerus; zei Leopold. Het was om te huilen zo treurig, het was eerlijk tot op het bot. Ik weet niet meer precies wat we allemaal met Leipi lazen, maar zeker de roof van Briseïs met Achilles' verdriet, en de kleine jongen grijpend naar de helmbos van zijn vader; Odysseus bij de Faeaken, de picnicmand, door de moeder nog gauw op de wagen gezet, en later de aankomst op Ithaka, de vrijers, het litteken, de bedspijl. Oud en nieuw en verder. Meer nog dan bij Xenophon was Leopold vokomen in de tekst verdiept. Hij lette soms niet op degeen, die vertaalde; bij een eerder of later vers zette hij in als de tweede bij een canon, en de eerste stem zweeg weldra stil. Maar één ding hoorde hij altijd; dat was als Robbie hoestte. Dan greep hij onder het vertalen in zijn vestjeszak en knipte een zilveren doosje voor haar open met heel kleine hoestpastilles. Robs was lang en tenger. Ze hoestte vaak, maar verzuimde zelden. Leipi's vriendschap ging onmiskenbaar naar haar uit. Hij noemde haar voluit Roberta, zoals in het cijferboekje stond. Trouwens; alleen onverkorte namen hadden kans: Bettina voor Betty, Reg128
I
is 5
a i
1 I
1
. Dr. / . ƒƒ.
. Afaar
door
Afees
//i
nera voor Rein. Roberta werd op een keer Robinetta en toen ineens Fridolijn. Niemand zou het gebruiken, niemand zou er mee plagen, gewoon: Fridolijn. En als ze hoestte kwam het kleine doosje, tot Leipi zich een keer vergiste en zijn sigarettenkoker, ook van zilver, voor haar openklapte. Daar ze niet zoals gewoonlijk nam, legde hij al vertalend de doos bij haar op het tafelblad. Robbie werd verschrikkelijk zenuwachtig. De klas wachtte gespannen af. Toen Leopold het ontdekte, keek hij naar de koker, alsof die hem was ontrold, zó ontdaan, dat wij eerst niet durfden lachen. Toen zag hij naar Robbie. -De? - Ja mijnheer. - Is het óver, Fridolijn? - Ja mijnheer. Toch was een ander de prima donna, Frans, een meisje dat al van school afwas. Haar broer Jan zat bij ons in de klas. De familie woonde in Tuindorp op de linkermaasoever. Frans was van het gymnasium naar de meisjes-H.B.S. gegaan, niet omdat ze bleef zitten, maar ze was verloofd en zou jong gaan trouwen. Ze was een stil meisje met een beetje terughoudende blik, knap om te zien. Het donkerblonde golvende haar hield ze bijeen met een schildpadden spang in plaats van een strik. Het mocht dan soms bezwaarlijk zijn om op de linkermaasoever te wonen, Jan wist op meesterlijke wijze profijt te trekken uit het wachten voor de brug. Aangezien de openingstijden van de brug over de Koningshaven hèt twistpunt tussen varend en rijdend Rotterdam uitmaakten, was er weinig tegen te zeggen, als Jan te laat kwam. Te laat was anders heel erg. Voor hij de tweede bel liet gaan, keek Strasters uit de voordeur of hij met een paar seconden iemand redden kon. Een rectorsstandje, het hele eerste uur in het wachtkamertje zitten koekeloeren, èn een middag terugkomen, dat was geen grapje. Voor die ellende was Jan gevrijwaard. Behalve de keren, dat hij werkelijk voor de brug had gestaan, koos hij met de regelmaat van het rooster alle eerste uren Leopold, om een paar minuten na de bel met een stralend gezicht de klas in te komen. Dan wachtte ieder op het gesprek, dat zeker volgen zou. - Morgen mijnheer. - Was het de brug? 129
- Ja mijnheer. - Stond je mét de zus voor de brug? - Ja mijnheer. - Ga dan maar zitten. Dat werd een ritueel. Jan, altijd even vriendelijk en beleefd, bleef staan bij de deur. Wie de beurt had, zweeg. Soms was het langer, soms heel kort: een groet, een knik en daartussen Leopolds tol aan de klas. - Mét de zus? - Ja mijnheer. Op een ochtend zat ik achterstevoren in de bank. Alles lag klaar voor de les. Ieder was bezig die laatste kostbare minuut vóór de tweede bel. Leopold stond voor het raam achter in de klas en keek uit over de Coolsingel. Zijn stoel was al naast mij neergezet. Onverwachts wendde Leipi zich vlug van het raam af, ik had het vreemde gevoel, dat hij iets gezien had daarbuiten. Hij liep het pad in tussen de banken en bleef bij de achterste staan, waar Jopie al zat naast de nog lege plaats van Jan. Toen merkte hij, dat ik naar hem keek. Zijn schuwe gezicht noch zijn woorden waren voor mij. - Ze is weg. Ik ben haar kwijt. Ik knikte, overtuigd, dat hij Frans bedoelde, die immers weg was gegaan en weldra zou trouwen. Onthutst draaide ik terug in de bank en het oud begon. Het laatste uur voor de vakantie liet Leipi ons alleen de Odyssee opslaan. De schriften mochten weg. Hij zou voorvertalen, wij moesten bij wijzen met de achterkant van potlood of pen. Toen haalde hij een schoolschrift uit zijn binnenzak en begon te lezen, rechts bovenaan naast de blauwe kaft. Zo nu en dan zei hij een woord in het Grieks of hij noemde een vers. Wij volgden hem in ons boek en begrepen het zonder mankeren. Aan het eind van het uur ging de bel, maar Leopold hoorde het niet. Wij bleven zo zitten, roerloos gebogen in onze banken. Het lezen ging voort tot de volgende leraar ons stoorde. Leopold stokte verschrikt en liep snel het lokaal uit, zijn schrift weer in de binnenzak. 7925-7924 De eerste dag in de vijfde klas bracht een teleurstelling. We hadden weer een lokaal aan de St. Laurensstraat, het verste in de benedengang, grenzend aan de woning van Strasters. Tussen de smal130
Ie bakstenen stoepen was de straat met keien geplaveid. Alleen langs het gebouw van het gymnasium lag asfalt. Over de keien ratelden de karren, op het asfalt bonkten in de maat de hoeven van de paarden. Men kon niet laten te wachten op de omslag van het geluid. Het wisselend lawaai maakte Leopolds stem onverstaanbaarder dan ooit. Het was daar bovendien bar donker: een fietsenbergplaats aan de overkant had hoge bomen. Vaak nam Leipi de wijk, van zijn stoel naar het raam. Als één moment de herrie van buiten tot hem doordrong, hield hij als in fysieke pijn de hand tegen het oor. Iedere ochtend waren de bovenramen neer en wij prezen ons lokaal als fris. Naar gelang het najaar vorderde, veranderde dat fris in ijzig. Waren de ramen eenmaal dicht, dan voltrok zich de metamorfose van koele ruimte tot doos met verbruikte lucht. De ramen moesten dicht om het verkeer, de deur was dicht uit gewoonte. De jongens werden luid en ongedurig, de meisjes hingen met hoofdpijngezichten over hun tafelblad. Dat lokaal was een wanhoop voor ons, voor iedere leraar een straf. Wij snakten naar de pauze en letten met gespitste oren op het klikken van de spanjolet, als Strasters de glazen deuren openzette naar de gang langs de binnenplaats. Pauze, eindelijk pauze, een herademing. Ik was graag buiten voor de conrector arriveerde. Hij kwam er trouwens niet aan, hij was er. Hij stond als een wachter precies in het midden van de nauwkeurig symmetrische gang tussen school en gymnastieklokaal, wijdbeens, in de vorm van een trekpop, zijn jasje open, de handen plat tegen de rug, het gezicht naar de open deur van de plaats. De conrector was niet onknap om te zien, - donker pak, met zorg gekozen dassen - hij was ook niet driftig of kwaad, maar hij deed niet gewóón, hij deed alles abrupt. Hij keek niet, maar fixeerde vanuit een onbewogen gezicht; hij knikte niet, maar zijn kin schoot naar voren en terug; hij sprak niet, maar plotseling kliefden zijn woorden de lucht. De school gonsde van de gekke verhalen. Wat doet een klas, die zit te vertalen, maar die gestoord wordt door een puffend geknor en dan hun leraar, de conrector, ontdekt onder de tafel op het schavotje? Erg was het niet, erg werd het nooit, maar wel gek. De meesten konden ertegen, want zijn hart zat op de rechte plaats, maar ik was bang voor de con. Wie naar de plaats ging, moest hem voorbij, maar de plaats zelf was van ons. Behalve Leopold draaide er zelden een leraar 131
mee om de boom. Leipi deerde ons niet, door zijn doofheid; verder gaven wij de voorkeur aan onder elkaar. Tien minuten is toch al zo kort. Gewerkt werd er niet in de pauze. Weer of geen weer: iedereen moest naar de plaats. Boeken en schriften kwamen de con niet voorbij. Soms werd er gevochten om een cent, waar een jongen zijn voet op had gezet. Dan stapte de con als een wandelend standbeeld naar buiten. Twee of drie passen was genoeg. In een tijd, dat de rector zwaar ziek was, vervulde Japi de rol van de con. Ik had hem nog niet als leraar toen. Ook hij kwam eens waardig naar buiten bij zo'n gevecht. De jongens verstarden, één met zijn voet op de cent; niemand wist wie. Alle tweehonderd stonden we stil en we zwegen. Vooraan begon iemand te loeien. Jacobsen liep er naar toe. Toen loeide een andere hoek. Jacobsen liep om de boom. Het geloei dreef hem over de plaats en tenslotte naar binnen. Zijn nek was rood tussen het haar en de boord. Wij stonden nog allemaal stil. Ik was vreselijk opgewonden. De kelen loeiden, de monden leken dicht. Een kind is maar een stuk wild, voor het eerst was ik jager. Zulke dingen gebeuren, het treft wie het treft. Ik moest er later aan denken, toen Jacobsen ons de geschiedenis gaf, het ongelooflijk boeiend verhaal van mensen aan de macht en mensen in de neer. Ook Japi tekende op het bord: de straten van Parijs, waardoor het oproer was gegaan. Onlusten, revolutie, dat zwellen en krimpen, het kon, ik had meegedaan. De kat moet niet van huis. Na de terugkeer van de rector was het feest gebeurd en werden wij weer stille muizen. Wie in de pauze zich niet stoorde aan het weer, was Leopold. Hij liep veel met ons om de boom, juist in het laatste jaar; stil, bedaard, niet gebogen, wel met de blik op de stenen gericht, de handen op de rug ineen geslagen. Wij weken vanzelf, maar ontweken hem niet. Hij nam de buitenste bocht en wandelde of hij alleen in een bos liep voor uren. Als op het sein van de bel de eerste golf naar de deurtrechter stroomde, hief Leipi de hand a double usage: om zich de kortste weg te banen en toch, en passant, een meisje voor te laten gaan. We hoorden Strasters de gangdeuren sluiten, als de les van het vierde uur al bezig was. De enige, die geen vertier had gehad, was Annie. Ze had dezelfde plaats, tweede bank bij het raam achter Baelde. We haalden haar 132
mantel bij het begin van de pauze, en die sloeg ze om. De ramen waren neer. De deur wou ze open, ook als het tochtte. Daar zat ze dan met rode bleke wangen, minder opgewekt dan vroeger, teleurgesteld, dat alles achteruitging in de vijfde. Van onze oude klas waren we de helft naar bètha kwijtgeraakt. Jan ging van school, Betty was blijven zitten, Adèle helaas ook. De onwennige rest had zich vrijwel en bloc in de voorste banken genesteld. Ik zat weer vooraan, middenpad, rij bij de deur. Achterin huisde de helft van de andere vierde, de parallelklas. Een gaaf geheel kon het nooit worden, want we hadden een gespleten staart. Hun primus inter pares, een eerzuchtig heerschap, leefde in jarenlange vete met twee herrieschoppers, die hem hoonden zoveel ze konden. Ook wij foeterden op hem, met zijn idiote gehuil bij een drie in plaats van een vier; heerlijke gifstof voor in de pauze: laat hem een twee voor gedrag halen net zoals Baelde. Deze laatste had overigens onze verdediging niet nodig. Hij verspilde geen kwaad woord aan zijn rivaal, maar raadpleegde hem soms voor een vertaling. Met de plaaggeesten Willy en Loutje lagen wij echter evengoed overhoop. Willy bijvoorbeeld goot na een opmerking over zijn sterk gepommadeerde haren een flesje parfum vooraan in het gangpad over de vloer uit; en nog wel ondanks Annie's protest. Het ergste was, dat zij zelfs Leopold niet spaarden. Die achterste bank zat te giechelen als in een derde klas. Er klonken vernederend grove gesprekken, gevolgd door even vernederend stiltegeroep. Dan stond Leipi onrustig op van zijn stoel, wist niet het waar en het hoe, en merkte niettemin, wat als een walm hing over de klas: de wederzijdse minachting, de twist, die goden en mensen beheerst. Ze snapten ook niets, die andere vroegere vierde, van de eerste dag af. Daar had je Lietie, dat mispunt, vlak achter mij. Die wou niet, dat Leipi Julie zei. Ze riep steeds hoger en luider haar kinderlijke naam. Sommigen lachten, maar wij werden boos: wat verbeeldde ze zich? Robs werd Roberta; Regnera was Rein voor de klas; en dan wel: Lietie? Tenslotte verstond Leopold haar weerzin. - Geen Julie? - Nee mijnheer. - Dan Julia, en Romeo neemt galant de beurt. Leopold wees naar Piet, in de bank achter Lietie. Piet was een vrij kleine jongen, die weinig sprak, ook niet van zich liet spreken, maar kalmpjes overging van klas naar klas. Bij deze onverwachte wen133
ding kreeg hij een hevige kleur. Het duurde even, voor hij kon lezen. Zo is het gebleven: Julia en Romeo. Julia was weldra vereerd met haar naam. Maar hoewel Leipi nooit anders dan Romeo tegen hem zei, leek Piet elke keer opnieuw schichtig. Ik heb er geen voorstelling van, hoe die anderen Leopold vonden. Waarschijnlijk hadden ze hem nooit gehad en moesten ze de omgangstaal met een dove nog leren. Daarin waren zij in het nadeel. Wij echter moesten ons wennen aan het Latijn in plaats van de taal van de Grieken. Dat was een diepe teleurstelling, tenminste voor mij. Het Latijn was een vormloos vak, bij stukken en brokken in ons gestampt. Geen leraar had het zijn stempel gegeven, behalve heel in het begin, in de eerste. Latijn was leesstof van oorlog en vechten en sluwe pleidooien; als dichtwerk de onzin van een beeld, dat levend werd. Midas was adembenemend verteld in mijn jeugd, beter dan Ovidius het deed. Nu citeerde mijn vader uit het hoofd, wat voor mij een portie huiswerk was. En zo werd Ovidius een balling, die zichzelf waarachtig niet als leesstof zag. Ik misgunde hem op school zijn kans, omdat het niet stond iets mooi te vinden. In de vijfde had Ovidius het veld geruimd. Vergilius kwam in zijn plaats, misschien voor de anderen in Leopolds lessen een lichtend auteur. Voor ons volgde hij Homerus te snel op de voet en verdween in diens schaduw. Al gaf hij zich duizenden verzen de moeite arma virumque afdoend te bezingen, Vergilius bleef tweedehands. Na Odysseus was Aeneas slechts een ledepop. Ieder begin van de les zat Leopold weer in zijn stoel, het ene been over het andere, het bijbeltjesachtige boek rustend op de open hand en in iedere les boog hij eerst luisterend naar Baelde. Maar het wou niet in die klas. Na een tijdje zag ik links naast me telkens zijn schouder bewegen. Dan ging het ene been boven, dan weer het andere. Ook zonder auguren was te voorspellen, dat Leopold op zou staan. Het wou niet. Het lag aan de duisternis en het lawaai en de benauwde lucht, aan het uitdagend gedrag van de jongens. Het lokaal was te vol: het gangpad tussen de banken liep dood op de muur. Het lag aan onze onverschilligheid voor Dido en het gedoe in die grot, aan Leopolds doofheid en het onzeker zwevende geluid van zijn stem. Het heeft wel tot Kerstmis geduurd, voor er verband was tussen Vergilius, Leipi en tweemaal een halve klas. De keus van Leopold als leraar-Latijn had ook zijn weerslag op het Grieks. Het lot was niet gunstig. Een hark van zesentwintig 134
jaar, die nauwelijks behoorlijk groeten kon als hij de klas inkwam, moest Homerus met ons lezen. Hij schoof Leopolds vertalingen als oude bladen terzij en kraakte hem zowel als Homerus in zijn eigengereide bewerking. Waarom golden Leopolds woorden niet als variant, maar telden ze voor fout? Waarom mochten wij niet vertalen: het zevenrunderhuidig schild? Het was afschuwelijk. Op Leopold was geen verhaal. Onze mond pleegde verraad in harkerige taal terwille van een cijfer. Andere heren, andere wetten. Niet iedereen wond zich zo op. Wie het krassen op een lei verdraagt, begrijpt niet, dat een ander er nooit aan went. Na de kerstvakantie was Annie absent. Ik bracht werk naar het huis van haar tante en mocht door naar twee hoog. De kamer was ruim en kaal, met een scherm naast de deur; de serreramen stonden open. Voorlopig moest Annie nog wachten met werken. Sindsdien kwam ik vaak, nooit lang. Ik las haar Niels Holgerson voor, we zijn tot een derde gekomen. Het heette niet besmettelijk. Annie was alleen maar moe. Zonder woorden wisten we beiden, hoe het gesteld was. In februari werd ik ziek net als het jaar daarvoor. Toen had het zes weken geduurd. Annie stuurde me druiven en schreef met potlood, dat we deden wie het eerste beter was. Begin april stierf ze, thuis in Waddinxveen. Haar tante nam me in de auto mee daarnaartoe. Het was de eerste keer, dat ik weer uitging. Het was de eerste keer, dat ik een dode zag. Eind mei fietste ik naar Waddinxveen. Men zei: de tijd heelt alle wonden. Ik was verdrietig en verongelijkt, dat de tijd mij vergat. Ik reed meer dan een uur moederziel alleen door de polder, zwaar van gemis. Terug was nog erger. Haar vader had me zijn asperges laten zien: vroeger zette 'zus' de bloempotten over de punten; haar moeder had gekookt, wat ik lekker vond; ik kreeg de schrijfportefeuille en haar portret; mijn lelietjes lagen op het kerkhof, een bult in plaats van een kuil. Ik ben daar niet weer heengegaan. Toen ik terugkwam op school, waren ze erg aardig voor me, met name de rector en Leopold. Overgaan kon niet meer, zoals dat van vier naar vijf nog wel was gelukt. Tot de grote vakantie volgde ik de talen. Ik vond het ontzettend om te blijven zitten. Zo iets gebeurde een ander, niet mij. Zulk een flauwe ziekte, wel de hersens en het toch niet halen, dat was vernederend. De eerste dag hield de rector me staande onderaan de trap: ik moest maar goed mijn best 135
doen, dat kwam altijd van pas. Toen Leopold de klas binnenkwam, bleef hij staan voor mijn bank. Hij verwelkomde mij met een glimlach en keek naar Annie's lege plaats. Een handgebaar van berusting voltooide zijn woordenloze troost. Hij had zijn gewoonte gewijzigd en kwam niet meer zitten tussen de banken, maar liep meteen door naar het raam. Soms zette hij zijn voet op de lege bank achter Baelde om de hand met het boekje te kunnen steunen op de knie. We lazen, meen ik, het zesde boek. Iedereen werkte. Het lokaal bleef roezig en benauwd. Toch was het rustiger werken geworden in de klas, ook bij de andere vakken. Ik stelde met voldoening vast, dat de griekse hark had leren groeten, liet hem verder voor wat hij was. In de pauze zocht ik steeds vaker Adèle. Zij zou het winstpunt zijn van tweemaal de vijfde klas. We spraken af: weer samen in de voorste bank. Toen het zomer werd, wist iedereen, dat dit het laatste jaar van Leipi was. Iemand vroeg of er een afscheid zou zijn. Leopold wuifde dat denkbeeld weg met de hand: hij ging immers niet vóór de grote vakantie, nee, nee, dat werd september. Het leek me vreemd, maar ik vloog er toch in. Herman Mees had Leopold getekend. Daar was Leipi bijzonder mee in zijn schik. De tekening stond te prijk in het stuk gang tussen de glazen deuren en de binnendeur naar Strasters' woning. Op een heerlijke warme dag liep ik zo uit mijn bank naar de deur, toen de pauze begon. De conrector stond er nog niet. Leopold kwam uit de schoolgang, ook op weg naar de plaats. Hij klampte me aan. - Heb je het gezien? Ik knikte. We gingen samen de hardstenen tree af, hij rechts, en stonden stil voor het portret. - Mooi mijnheer. - Te mooi. - Nee mijnheer, zo bent u. Hij lachte, stil, en liet me voorgaan naar de plaats. Dit is mijn laatste herinnering aan Leopold, de rijzige dove man met de welsprekend gracieuze gebaren, die samen met ons als met zijns gelijken putte uit de rijkdom van de beide oude talen, de leraar, die in de pauze ons verkoos boven de leraarskamer, en bij wie wij veilig waren, als de deur gesloten werd. -
136