Kaarten module 4 derde klas
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Uit welke twee onderdelen bestaan de totale kosten? Geef 2 voorbeelden van variabele kosten. Geef 2 voorbeelden van vaste (of constante) kosten. Waar is de totale winst gelijk aan? Geef de formule van GTK. Geef de omschrijving van marginale kosten (MK). Wat houdt afnemende meeropbrengsten in? Leg uit waarom de vaste kosten per product dalen als er meer producten gemaakt worden.
1. 2. 3.
4. 5. 6. 7.
8.
Totale variabele kosten en totale vaste (=constante) kosten. Energiekosten, loonkosten per product grondstofkosten Machinekosten, huur, loonkosten per maand. Totale omzet – totale kosten. Totale kosten per product. De toename van de totale kosten als er 1 product meer gemaakt wordt. Bij een toename van het aantal gewerkte uren zal de toename van aantal gemaakte producten afnemen. De vaste kosten is één bedrag dat over steeds meer producten verdeeld wordt. Daardoor zal de vaste kosten per product bij een toename van de productie afnemen.
Kaarten module 4 derde klas
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Hoe groot zijn de totale vaste kosten? Hoe weet je dit? Hoe groot is de totale winst als er 10 producten gemaakt wordt? Geef de berekening. Hoe hoog is de prijs (per product)?Geef de berekening. Bij welke afzet is dit bedrijf voor het eerst uit de verliezen? Leg uit. Bij welke afzet werkt dit bedrijf kostendekkend? Is hier sprake van een afnemende meeropbrengsten? Leg uit.
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Er wordt als geen afzet is al kosten gemaakt dit zijn de totale vaste kosten. Dus 40 euro Kijk bij de afzet is 10. TW = TO – TK = 100 – 90 = 10 euro. Als er 10 producten gemaakt worden is de totale omzet 100 euro. De prijs is T)/q = 100 / 10 = 10 euro. Bij een afzet van 8 producten. Daar geldt TO = TK. Bij een afzet van 8 producten. Daar geldt TO = TK. Nee, want de TK –lijn loopt als een (lineaire) rechte lijn.
Kaarten module 4 derde klas
1.
2. 3.
Hoe groot is de totale winst als er 10 producten gemaakt wordt? Geef de berekening. Bij welke afzet is dit bedrijf voor het eerst uit de verliezen? Leg uit. Leg uit waardoor de GTK-lijn dalend verloopt.
1.
2. 3.
Kijk bij de afzet is 10. TO = 10 * 10 = 100 TK = 9 * 10 = 90 dus TW = TO – TK = 10 euro. Bij een afzet van 8 producten. Daar geldt p = GTK. De vaste kosten is één bedrag dat over steeds meer producten verdeeld wordt. Daardoor zal de vaste kosten per product bij een toename van de productie afnemen. Dus ook de GTK.
Kaarten module 4 derde klas
1.
2.
3. 4. 5. 6.
7.
8. 9.
In een winkel is per week voor 240 uur werk. Een voltijdbaan bestaat uit 40 uur per week. Bereken voor hoeveel voltijders er per week werk is in deze winkel. In een winkel is per week voor 240 uur werk. Er werken per week 20 mensen in deeltijd. Hoeveel uur werkt iedere deeltijder gemiddeld per week? Geef de berekening. Geef de omschrijving van welvaart. Scholieren in deeltijd gaan werken. Leg uit dat hun welvaart zal gaan stijgen. Scholieren in deeltijd gaan werken. Leg uit dat hun welvaart zal gaan dalen. Leg uit dat meer consumptie kan leiden tot welvaart (in ruime zin). Als een bedrijf een product wil verkopen voor €12 en de overheid gaat een accijns van €2 opleggen, hoe hoog zal de prijs voor de consument dan tenminste zijn? Leg uit dat door het heffen van accijns de welvaart (in ruime zin) toeneemt. Leg uit wat voor gevolg het heffen van accijns heeft voor de overheidsfinanciën.
1. 2. 3. 4.
5.
6.
7. 8.
9.
240 uur / 40 uur per mens = 6 voltijders. 240 uur / 20 mensen = 12 uur per mens. De mate waar je je behoefte kunt vervullen. Scholieren verdienen dan geld, waarmee zij producten kunnen kopen om in hun behoefte te voorzien. Hun welvaart gaat stijgen. Scholieren verdienen wel meer inkomen, maar als hun behoefte aan vrije tijd groter is dan zal hun welvaart gaan dalen. Meer consumptie leidt tot meer productie door de bedrijven (= meer welvaart in enge zin), maar door de productie kunnen de natuurlijke hulpbronnen zo uitgeput (of milieu verontreinigd) raken dat de welvaart in ruime zin daalt. €14 Door de heffing van accijns worden de milieuvervuilende producten duurder en minder gekocht door de consumenten. Hierdoor zullen deze producten minder gemaakt worden. Het milieu zal hierdoor verbeteren, waardoor de welvaart (in ruime zin) toeneemt. Voor de overheid is accijns een inkomstenbron. Hierdoor zal de overheid meer ontvangen en al het tekort van de overheid afnemen.
Kaarten module 4 derde klas
1.
2. 3.
4.
Je hebt een i-pad gekocht voor €600. Je kunt hem verkopen over een half jaar voor €100. Dat ga je ook doen. Bereken hoeveel euro je per week moet reserveren om de ipad (van dezelfde prijs) over een half jaar te vervangen. Geef een voorbeeld van gebruikskosten van een i-pad. Neem aan: de aanschaf van de fiets kost €950 (inclusief verlichting). Het slot kost €85. De verwachting is dat je €40 aan onderhoudskosten per jaar hebt. De fiets gaat 10 jaar mee. Je gebruikt de fiets voor woon-werkverkeer (15,5 km enkele reis). Je werkt in deeltijd, 3 dagen in de week. Bereken de fietskosten per kilometer per jaar. Is een maandelijkse reiskosten vergoeding van €65 toereikend? Geef de berekening.
1. 2. 3.
4.
600 – 100 = 500 500 /26 = €19,23 Elektriciteitskosten. (950+85)/10 + 40 = €143,50 kosten per jaar. Het aantal kilometers: 2 *15,5 * 3 * 52 = 4836 km per jaar. Fietskosten per kilometer is € 143,50 /4836 = € 0,030 (dus €0,03) Gemiddelde kosten per maand = €143,50/12 = €11,96. Ja, het is toereikend.
Kaarten module 4 derde klas
1. 2.
Wat betekent afzet? Welke symbool gebruiken we voor het woord afzet? 3. Hoe bereken je de omzet? 4. Welk symbool gebruiken we voor het woord prijs? 5. Wie betalen de btw? 6. Wie ontvangt (uiteindelijk) de btw? 7. Leg uit dat een stijging van de omzet van de bedrijven zal leiden tot een afname van het tekort van de overheid. 8. De verkoopprijs exclusief btw is €85. Het btw-percentage is 19%. Bereken de consumentenprijs. 9. De verkoopprijs exclusief btw bedraagt €12,50. Het btw-percentage is 6%. Bereken de verkoopprijs inclusief btw. 10. De consumentenprijs is €45. Het btwpercentage is 19%. Bereken de verkoopprijs exclusief btw.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
8. 9. 10.
Aantal (verkochte) producten. q Prijs * afzet p Consumenten (in de winkel) De (rijks)overheid. Als de omzet stijgt, zal er ook meer btw betaald zijn. Btw is een inkomstenbron voor de overheid. De ontvangsten van de overheid stijgt. Het overheidstekort daalt. 1,19*85 = €101,15 1,06 * €12,50= € 13,25 €45 / 1,19 = €37,82
Kaarten module 4 derde klas
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Wat is de inkoopprijs? Wat is de inkoopwaarde? Hoe bereken je de inkoopwaarde? Noem 2 voorbeelden van diensten van derden. Hoe bereken je de brutowinst? Hoe bereken je de nettowinst? Noem 4 voorbeelden van bedrijfskosten. Wat is het verschil tussen bedrijfstak en bedrijfskolom?
1. 2. 3. 4.
5. 6. 7.
8.
De prijs van één ingekochte product. De waarde van de ingekochte producten De inkoopprijs * aantal ingekochte producten. Transport laten doen door een ander bedrijf; het schoonmaken laten doen door een ander bedrijf. Omzet – inkoopwaarde. Brutowinst - bedrijfskosten Loonkosten, kosten van huisvesting en inventaris, kosten van diensten van derden, verkoopkosten. De bedrijven bij een bedrijfstak maken hetzelfde (soort) product. Bij een bedrijfskolom gaat het over een onderdeel in het totale productieproces van een product.
Kaarten module 4 derde klas
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
8. 9.
Hoe bereken je de bruto toegevoegde waarde? Waar bestaan de onderlinge leveren uit? Wat zijn maatschappelijke kosten? Wat zijn externe effecten? Zijn maatschappelijke kosten een voorbeeld van negatief of positief externe effecten? Hoe hoog is ongeveer het modale inkomen in Nederland? Is het gemiddelde inkomen in Nederland hoger of lager dan het modale inkomen? Hoe bereken je het gemiddelde inkomen van een land? Het nationaal inkomen steeg in 2006 met 1% en in 2007 met 2%. Bereken de (totale) procentuele stijging van het nationaal inkomen in de periode 2006 – 2007.
Omzet – onderlinge leveringen. Inkoop en diensten van derden. Kosten van productie die op de samenleving worden afgewenteld. 4. Gevolgen voor anderen dan de producent of consument die niet in de prijs van een product verwerkt zitten. 5. Negatief 6. Ongeveer €33.000 7. Hoger. 8. Het totale inkomen / aantal mensen. 9. 100*1,01*1,02 = 103,02 dus 3,0% stijging. Ook goed: 100 * 101/100 = 101 101 * 102/100 = 103,02 dus 3,0 % stijging. 1. 2. 3.
