1
Ik weet nog precies wat ik dacht toen ik mijn nieuwe buren voor het eerst zag. Het gebeurde per toeval eigenlijk. Het was drie uur ’s middags, ik zat ziek thuis na een avond die lichtelijk uit de hand was gelopen. Ik had al een liter chocolademelk gedronken, een dubbele uitsmijter gegeten en was halverwege mijn zak bolognesechips. Op de schoorsteenmantel – mijn huis was een pijpenla, op de grond lagen authentieke grenen delen, de inrichting was minimalistisch maar sfeervol – lag een pakje rode Marlboro. Er zat er nog één in. Hoewel mijn maag al protesteerde bij het idee aan sigaretten alleen, stak ik er toch een op. Met de brandende sigaret tussen mijn lippen staarde ik met dichtgeknepen ogen wat in het luchtledige toen ik op straat ineens een blonde verschijning zag. Holy shit. Dat dacht ik. Ze zat op een bakfiets. Nu is dat op zichzelf nog niet zo verwonderlijk. In Amsterdam is het zelfs vrij gebruikelijk, vrouwen op bakfietsen. Maar meestal zijn dat moeders die hun bakfietsen hebben volgeladen met kroost, een comfortabele fleece trui dragen, afgetrapte gympen en hun haren in een slordig staartje bijeen hebben gebonden. Deze bakfiets was meer bedoeld voor krakers en de vrouw zag eruit alsof ze nog nooit van fleece truien had gehoord. Ze was lang en dun, droeg hoge hakken en had hetzelfde blonde lange engelenhaar als Barbie. De gelijkenis was zo treffend dat ik de behoefte voelde mijn observatie te delen met de wereld. Dus maakte ik een foto en begon aan mijn Twitterbericht. Barbie lives. Of was het Barbie lifes? Ik wist het niet meer. Bovendien was de foto onscherp dus liet ik het er maar bij. Hoe dan ook, in die bakfiets zaten geen kinderen, maar een jongen en een chihuahua. Hij zat onder de tatoeages. Tribals.
5
Om zijn nek zat een halsband, dezelfde als die van de schoothond. Ze hadden in eerste instantie niet zoveel spullen bij zich. Maar elke dag kwam er iets bij. En alsof ik niets beters te doen had, zat ik elke middag weer met ogen op steeltjes naar ze te kijken. Eigenlijk moest ik research doen naar de verschillende verschijningsvormen van digitaal pesten en wat je daar als ouder of als kind aan kon doen. Ik was copywriter bij een interactief reclamebureau en vulde een chatbot van Stichting De Kinderconsument met content. Omdat ik me thuis beter kon concentreren dan op kantoor (zeker als ik brak was), deed ik dat soms vanuit huis. Voor iemand als ik – ik ben van de tamagotchi-generatie: een speeltje zo groot als een sleutelhanger die je kunt verzorgen alsof het je huisdier is, en als je dat goed doet, leert hij van je – was artificial intelligence (pratende computers) het logische en fascinerende gevolg. Maar sinds de chatbot autistisch bleek, zakte de moed me elke dag een beetje meer in de schoenen. Ik probeerde mezelf te motiveren door mijn werk als een taaloefening te beschouwen die me later als schrijver – want dat wilde ik worden – zeker van pas zou komen. Maar terwijl ik de zinnen schreef en herschreef tot ik op elke vraag wel duizend antwoorden had – de eerste met een trefwoord voorin, de tweede in het midden, de derde achterin; daarna met synoniemen; vervolgens in spreektaal en dan nog eens in digitale taal, zoals ‘w8 ff’ in plaats van ‘wacht even’, of ‘LOL’ in plaats van ‘Laughing Out Loud’ – werd mijn honger naar woorden die elkaar semantisch opvolgden en een verhaal vertelden alleen maar groter. Soms printte ik een dialoog uit. En als die dialoog een hele pagina lang (400 woorden!) logisch klonk en ik bijna begon te geloven dat computers inderdaad konden praten, was dat het hoogtepunt van de dag. Vaker liepen de dialogen al in de eerste zin spaak. Dan vlogen de scheldwoorden me om de oren. 6
‘Randdebiel, flikker op, ga eens leren praten, ben je dom of zo?’ Hoeveel zinnen ik ook schreef en op welke trefwoorden ze ook hadden moeten reageren, het systeem pikte er steeds weer die wildcard uit – een soort joker waarop elk algemeen antwoord mogelijk was. Toen ik de programmeurs erop wees, bleven ze aandringen op méér zinnen, méér content, méér vocabulaire. Ik stond aan de lopende band van een fabriek. En in plaats van kippen, koekjes of luiers in te pakken, klopte ik zo veel mogelijk zinnen in. Uiteindelijk wist ik waarom: de programmeurs hadden geen idee waarom het door hen ontworpen mechanisme niet werkte, en hoe meer content er was, hoe hoger de muur waarachter ze zich konden verschuilen. Het had niets met intelligence te maken. Op maandag werd de bank bezorgd. Een rode Ektorp van Ikea. De volgende dag kwam het bed. De dag daarop een tafel. Die werd door een ander bedrijf gebracht, tegelijk met een klapbank. Op de zevende dag, een zaterdag, hadden ze die bakfiets weer van stal gehaald waarin nu behalve een jongen en een hond ook een kast zat, een bijzettafeltje en een Perzisch tapijt. Waarschijnlijk hadden ze de vlooienmarkt op het Waterlooplein ontdekt. Nu ik ze al die tijd in mijn vizier had gehad – me tot ze aangetrokken voelde als een kind door een snoepwinkel – kon ik mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Mijn ballerina’s dribbelden naar beneden. Eenmaal in de hal bleven ze staan. Want wat moest ik zeggen? Ik kon mezelf voorstellen. ‘Hallo, ik ben Nienke – de overbuurvrouw’. Daar kwam je op het platteland mee weg – zeker als je een zelfgebakken appeltaartje meenam. Maar hier, in de hoofdstad, waren mensen gesteld op hun privacy. En iedereen die zich niet aan die ongeschreven gedragsregel hield, viel buiten de boot. Ik zag het al voor me: hoe ze voortaan zouden wegduiken zodra ze me zagen. ‘Snel, de hoek om, daar heb je die praatzieke buurvrouw weer.’ Net toen ik had besloten weer naar boven te gaan, kwam de bovenbuurman zijn appartement uit. Hij zag me al staan. Ik moest 7
kiezen. Naar binnen of naar buiten. Had ik nog wel een keuze? Kon ik nog wel langs hem heen lopen naar boven? Nee. Wie A zegt, moet B zeggen. Dus trok ik de voordeur toch maar open en stapte naar buiten. Eenmaal buiten, bleken mijn nieuwe buren al weg. De bakfiets was leeg. Maar de voordeur stond wagenwijd open. Tegen de muur stond het kleed, op de stoep het gammele bijzettafeltje. Bij de ingang van hun huis bleef ik staan. Als een echte provinciaal gluurde ik naar boven. Wij hadden een goede vereniging van eigenaren, op ons onderhoud viel niets aan te merken. Maar dit trappenhuis zag eruit alsof er sinds de Tweede Wereldoorlog niets meer aan was gedaan. Overal zaten zwammen en lagen stukken afgebrokkeld steen. Dat het pand niet onbewoonbaar was verklaard... ‘Iets meer naar links,’ riep de jongen met de halsband. ‘Hè verdomme, nu is mijn nagel afgebroken,’ klaagde Barbie. ‘Ik zei toch dat je naar links moest?’ ‘Die kast is gewoon te groot. Te groot, te oud en te zwaar. En hij stinkt. Ruik dan! Dat is toch niet te doen? Heb je die gaten gezien? Er zit worm in. Of houtboktor. Die beesten vreten ons hele huis kapot.’ ‘Dat is goed voor mijn kunst.’ Dus de jongen die zich door zijn vriendin liet rondrijden in een bakfiets was een kunstenaar? Dan was hij een creatief, net als ik. Maar terwijl ik mijn literaire talent aan het verkwisten was bij dat reclamebureau, gebruikte hij het om vrij werk te maken. Dus dáárom was Barbie op hem gevallen – ze zag eruit als een pop, zo werd ze waarschijnlijk ook door iedereen behandeld, en als tegenreactie viel zij op iemand die niet om uiterlijk geeft. Ze was verliefd geworden op zijn diepzinnigheid en artistieke zienswijze. ‘Jouw kunst,’ hoonde Barbie. ‘Alsof iemand op jouw kunst zit te wachten.’ ‘Het is mijn uitlaatklep,’ pruilde de jongen. ‘En trouwens, Van Gogh verkocht toch ook niets? Dat is kunst! Niet commercieel.’ 8
Goed. Misschien was ik wat voorbarig. Hij was wel kunstenaar, maar verdiende geen geld. En Barbie verachtte hem erom. Ook daar kon ik inkomen. Haar extensions, haar zonnebankbruine teint, haar neptieten: het kostte nogal wat. Dan kon ik mijn artistieke talent misschien toch maar beter exploiteren. ‘Denk je dat Van Gogh voor de lol zijn oor afsneed?’ vroeg Barbie. ‘Welnee, hij heeft dat oor verkocht. Voor een tientje. Kon hij weer een flesje absint kopen.’ ‘Van Gogh was verslaafd, maar dat maakte hem nog niet minder geniaal.’ ‘Rembrandt dan! Liet zich onderhouden door z’n broer, ligt nu in een armengraf.’ ‘Maar wel onder de Westertoren.’ ‘Zeg, doe jij nog iets of moet ik dat project van je helemaal alleen naar boven zeulen?’ Ik stond onder aan de trap en keek naar boven. Het tweetal had het te druk met ruzie maken om mij op te merken. Het gat boven aan de trap was inderdaad smal, zag ik, maar als ze de kast een beetje zouden kantelen moest het passen. ‘Schuin,’ riep ik. Het was eruit voor ik er erg in had. Van schrik legde ik mijn hand voor mijn mond – alsof dat mijn woorden kon terugnemen, het geluid dat eraan was ontsnapt kon dempen. Ze hoorden me niet. Barbie stond met haar rug naar me toe. Zelfs nu ze aan het verhuizen waren, droeg ze haar hakken. De zool was felrood. Waren dat niet van die schoenen die ze in Sex and the City altijd droegen? Nee, dat waren Jimmy Choo’s. Ik kneep mijn ogen samen en probeerde me te herinneren waar ik ze eerder had gezien toen Barbie haar evenwicht verloor en twee treden naar beneden gleed – de kast vervaarlijk balancerend op haar schouder. ‘Woody, help.’ Ik proefde zijn naam op mijn tong. Behalve Woody Allen (die Mia Farrow verliet voor zijn aangenomen dochter), Woody Harrelson (de acteur die ooit aantrekkelijk was, maar
9
nu vooral oud) en Woody Woodpecker (de specht) kon ik niemand verzinnen die luisterde naar deze excentrieke naam. Hij keek van zijn vriendin naar de kast en weer terug. ‘Als ik ’m nu loslaat, valt ie naar beneden.’ ‘Wat is nou belangrijker?’ zei Barbie. ‘Je project of ik?’ Dat was mijn kans! Mijn nieuwe buren – mensen die ik nu al meer dan fascinerend vond – hadden hulp nodig en het toeval wilde dat uitgerekend ik onder aan de trap stond. Met zevenmijlsstappen rende ik naar boven – vier treden tegelijk, legde mijn hand onder de kast en duwde. Barbie keek me dankbaar aan – ik had haar leven gered. Woody zei niets, maar ik wist dat hij me minstens zo dankbaar was. Voor kunstenaars kunnen kasten soms waardevoller zijn dan levens. Samen tilden we dat kolossale ding naar binnen. Die rook naar sigaar. En er zaten gaten in. Joost mag weten hoeveel levende wezens er op dat moment met ons mee naar binnen liftten. Toen de kast eenmaal stond, vroeg geen van beiden wie ik eigenlijk was en wat ik daar deed. Wel liet Woody me het appartement zien. Zijn gezicht grijnsde van oor tot oor. Hij wilde een frisse start maken, vertelde hij. Dat hij die frisse start in deze schimmelhut zou aanvangen, paste natuurlijk bij zijn bohemien levensstijl. Op z’n Havaianas – niet de meest praktische schoenen voor een verhuizing – slipperde hij door de ruimte en wees opgetogen naar het plafond. ‘Kijk, originele ornamenten.’ Goed beschouwd was het hele appartement een origineel ornament, in de kwalijke zin van het woord. Het schilderwerk was afgebladderd en er zaten vuistdikke kieren in het kozijn, waardoor het binnen net zo hard waaide als buiten. Dichtstoppen loonde niet de moeite. Het houtwerk was al te rot. Flip-flop, deden de slippers. ‘Ik zou je wel iets te drinken willen aanbieden,’ zei Woody terwijl hij de koelkast opentrok, ‘maar we hebben niets in huis.’ Waarschijnlijk was het de eerste keer dat hij überhaupt in de
10
koelkast keek, want hij had het nog niet gezegd of hij smeet de deur dicht en deinsde achteruit. ‘Een muis!’ Barbie tilde het dode diertje aan z’n staart op, liep naar het raam en smeet ’m naar buiten. ‘Doe normaal,’ riep Woody. ‘Straks loopt er iemand!’ Hij ging naast haar staan, boog iets naar voren en toen hij zag dat er niemand door de muis was geraakt, inspecteerde hij de buurt. De straat was smal en donker. Overal stonden karkassen, fietsen – achtergelaten door eigenaren die geen zin hadden om de zoveelste band te plakken, het zoveelste wiel te kopen, het zoveelste zadel te vervangen. Hun appartement bevond zich recht tegenover het mijne. Er hing vitrage voor het raam waardoor ik wel naar buiten kon kijken – maar zij niet naar binnen. Mijn bovenbuurman had geen gordijnen. Hij stond voor het raam. Toen hij ons zag, dook hij weg. ‘Schat,’ zei Woody. ‘Je hebt nu al een gluurder.’ Ze hadden inderdaad een gluurder. Maar ik waagde het te betwijfelen of de overbuurman met net zoveel toewijding naar dit tweetal keek als ik de afgelopen dagen had gedaan. Niet dat ik zo iemand ben die de hele dag naar anderen zit te gluren. Nee, eigenlijk ben ik verre van. Ik heb een vriend – een verloofde zelfs – een heleboel vriendinnen en een baan als copywriter. Liever schreef ik boeken. Romans om precies te zijn. Maar omdat het schrijven van romans nou eenmaal veel tijd kost en weinig oplevert – nog los van het feit dat ik geen uitgever zo gek heb kunnen krijgen zelfs maar een kort verhaal van mij te publiceren – heb ik wél de ambitie om iets van mijn leven te maken. En op de een of andere manier had ik het gevoel dat deze twee mensen mij daarbij zouden helpen. Daarom was ik op slag veranderd in een soort stalker. En ik schaamde me bij de gedachte dat ze er ooit achter zouden komen. Maar het was sterker dan ik zelf, sterker dan mijn moreel besef. In Italië noemen ze een verliefdheid die inslaat als een bliksemschicht een colpo di fulmine. Noem het zo, een colpo di fulmine, maar ik móést en zou alles van ze te weten komen. Het was alsof ik dood zou gaan als dat niet zou lukken. 11
Als kind had ik al van die dwangmatigheden. Dan probeerde ik bijvoorbeeld langer dan een minuut onder water te blijven en als ik daarin slaagde, maakte ik mezelf wijs dat ik slim genoeg was om het gymnasium met succes af te ronden. Die minuut bleek geen probleem – ik heb een enorme longinhoud – maar na drie jaar op het gymnasium liep ik te veel achter met Grieks en Latijn en ben ik overgestapt naar het atheneum. Daar was ik trouwens niet rouwig om: de mensen op het atheneum waren cooler. Hoe dan ook, iets aan dat tweetal intrigeerde me. Het was alsof ze door een hogere macht waren gestuurd. Alsof we voorbestemd waren elkaar te ontmoeten. En al gauw begreep ik dat mijn voorgevoel klopte, want zij wilden een blad maken, en ik zocht een podium voor mijn literaire ambities. En nog voor onze wegen zich scheidden, had ik mijn diensten al aangeboden. Als schrijver. Gratis. ‘Beschouw het als een welkomstcadeautje. Op het platteland bakken de buren taart voor je; hier vullen ze je blad.’ Ik had nog willen vragen waar het blad over ging en voor wie het was bedoeld en of ze al een hoofdredacteur op het oog hadden of dat ik me nog ergens kon aanmelden – god, het liefst had ik een paar flesjes bier bij de buurtsuper gehaald – maar Barbie gaf me haar kaartje, waaruit ik begreep dat ons samenzijn hierbij was beëindigd. ‘Machteld de Wit,’ las ik hardop voor. ‘Uitgever en directeur.’ Ik knikte vol ontzag naar haar. Uitgever en directeur. Dat waren nog eens titels. Veel beter dan copywriter. Daarvan wist bijna niemand wat het was. Dat er nog geen bedrijfsnaam op stond, realiseerde ik me pas later, toen Woody lachend vertelde dat hij nog geen kaartje had. ‘Eerst maar eens een blad. Anders staat er ‘Eigenaar’ en vragen de mensen zich af: waarvan?’ Machteld beloofde me nog te zullen bellen en hoewel die gedachte me deed gloeien van trots, stelde het me ook teleur. Als ze me later nog zou bellen, zouden we op dat moment in elk geval geen bier drinken, geen bomen opzetten, geen joints roken en geen lachkicks krijgen. 12
Verward liep ik over de krakende treden naar beneden terwijl ik Woody en Machteld in dat appartement achterliet. En geloof het of niet, maar op dat moment wilde ik haar zijn. Uitgever en directeur. Verkering met een kunstenaar. Mooi. Slim. Machtig. Machteld! Zelfs haar naam paste bij haar. Machteld was een vrouw van de wereld. Ze droeg schoenen die er niet alleen duur uitzagen, maar het ook wáren. Ik had één andere vriendin die zich zulke hakken kon veroorloven (ik herinnerde me de naam weer – het waren Louboutins) en zij verdiende minstens vijfhonderd euro per uur, als het niet meer was. Maar één ding begreep ik niet. Als ze zich zulke schoenen kon veroorloven, waarom droeg ze dan een Rolex die hooguit tachtig euro had gekost? Bij de deur bleef ik nog even staan luisteren. ‘Hoe laat komt die hoofdredacteur?’ hoorde ik Woody vragen. Natuurlijk! Het was een cadeau geweest van Woody. Hij had het ding vast ergens op de kop getikt: op een gloeiend heet strand in Saint-Tropez of ergens in een donkere steeg in Rome. Vlak voordat de verkoper zijn karton had opgerold en was weggerend, om de politie en uitzetting twee stappen voor te blijven. Waarschijnlijk was de verkoper al lang en breed teruggestuurd naar huis. Maar om Machtelds pols blonk nog altijd dat horloge, als een stille getuige van het leed dat status heet. ‘Totdat je je een echte kunt veroorloven,’ had hij er glunderend bij gezegd. Om hem te plezieren had ze het horloge omgedaan. Maar tot op de dag van vandaag wist ze niet wat erger was: het feit dat ze nu gedoemd was haar dagen te slijten als iemand die voor rijk door wilde gaan (maar het niet was) of de ware betekenis die achter zijn cadeau schuilde. Ik bedoel, als zij zich een échte had kunnen veroorloven, en hij geloofde dat het op een dag zou gaan gebeuren, waarom had hij dat moment dan niet afgewacht? Misschien zat er een verkapte boodschap in. Hij was tenslotte kunstenaar. Iemand die – anders dan Machteld – totaal niet aan geld hechtte. Dat was aan alles te zien. Haar leren hak13
ken stonden in schril contrast met zijn plastic slippers, haar merken met zijn merkloosheid... Ze konden niet méér van elkaar verschillen en toch hielden ze van elkaar. Misschien wel juist daarom. Zij was de Venus in Furs die Lou Reed bezong en Woody haar seksslaaf. Andersom liet zij zich door hem inspireren. Ze had hem nodig – zijn applaus, zijn aandacht, zijn bewondering. ‘Ga je mee dan?’ Mijn hart maakte een sprongetje. Ze mochten me hier niet zien staan. Hoe griezelig zou dat overkomen? ‘Vijf minuten zei je toch?’ Gauw stapte ik naar buiten en trok de voordeur van het pand in de Amsterdamse Pijp geruisloos achter me dicht.
14