“Ik ga niet betalen om te werken”
NYFER Breukelen, oktober 2001
1
NYFER Straatweg 25 3621 BG BREUKELEN tel. 0346 291641 fax. 0346 291671 email:
[email protected] internet: www.nyfer.nl Hoofdauteur drs. Mirjam M. Janssen, NYFER Auteurs dr. Monique M.J. Stavenuiter drs. Govert E. Bijwaard Bureauredactie drs. Yolanda van Empel
Auteursrecht voorbehouden. © NYFER, Breukelen, oktober 2001 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden openbaar gemaakt of verveelvoudigd, opgeslagen in een dataverwerkend systeem of uitge-zonden in enige vorm door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.
2
Inhoudsopgave Samenvatting en conclusies ......................................................................................................5 Inleiding..................................................................................................................................................11 1 Arbeidsmarkt en herintreedsters..............................................................................13 1.1 De achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt...............................13 1.2 Verklaringen........................................................................................................................16 1.3 Kenmerken van de vrouwelijke beroepsbevolking................................20 1.4 Herintreedsters.................................................................................................................21 1.5 Samenvatting en conclusie......................................................................................23 2 Financiële belemmeringen...........................................................................................25 2.1 Onderzoeksopzet .............................................................................................................26 2.2 Hoofdkostwinner anderhalf keer modaal en drie dagen voltijds opvang............................................................................................................................30 2.3 Verdienende partner modaal en drie dagen voltijds opvang................................................................................................................................................33 2.4 Hoofdkostwinner Wettelijk Minimum Loon en drie dagen voltijds opvang............................................................................................................................36 2.5 Herintrede in een volledige baan......................................................................39 2.6 Buitenschoolse opvang..............................................................................................41 2.7 Conclusie...............................................................................................................................43 3 Institutionele belemmeringen....................................................................................45 3.1 Inleiding.................................................................................................................................45 3.2 Instanties en financiering.........................................................................................45 3.3 Arbeidstoeleiding: de praktijk...............................................................................50 3.4 Scholing..................................................................................................................................54 3.5 Moeizame combinatie arbeid en zorg ...........................................................60 3.6 Conclusie...............................................................................................................................64 4 Epiloog .........................................................................................................................................67 Literatuur.................................................................................................................................................75 Recent verschenen NYFER-publicaties...........................................................................80
3
4
Samenvatting en conclusies ‘Ik ga niet betalen om te werken’ Participatiebeslissing De netto arbeidsparticipatie van vrouwen is de afgelopen decennia sterk gestegen. In 1975 werkte 29 %, in 2000 was dat percentage opgelopen tot 52 %. Toch blijft de participatie van vrouwen nog altijd flink achter bij die van mannen (77 % in 2000). Het kabinet streeft naar een verdere stijging van het aantal werkende vrouwen. Bij ongewijzigd beleid neemt de netto participatiegraad van vrouwen naar verwachting toe tot 56 % in 2010. Het kabinet wil dit percentage opvoeren naar 65 % in datzelfde jaar. De groei zal voor een belangrijk deel moeten komen uit een toename van het aantal lageropgeleide herintreedsters.1 Uit de cijfers blijkt namelijk dat vooral lager opgeleiden op grote schaal uittreden zodra ze moeder worden (60 % stopt). Hoger opgeleiden werken wel bijna allemaal door (slechts 10 % blijft thuis). Een gangbare verklaring voor dit verschil in gedrag is, dat lager opgeleide vrouwen traditionelere opvattingen hebben en liever bij hun gezin blijven. Dit rapport onderzoekt echter of ook financiële en institutionele belemmeringen een rol spelen. Centraal staat de participatiebeslissing van lager opgeleide vrouwen met maximaal een mavo/vbo opleiding, die niet of weinig verdienen, samenwonen of gehuwd zijn met een partner met wie zij één of meer kinderen hebben. De vrouwen zelf hebben soms wel, soms geen arbeidsverleden en kunnen zowel van autochtone als allochtone afkomst zijn. Dit rapport inventariseert op welke financiële en institutionele belemmeringen deze lager opgeleide vrouwen stuiten bij 1
De term ‘herintreedsters’ dekt (in dit rapport) niet helemaal de lading. Het gaat immers niet uitsluitend om vrouwen die na het krijgen van kinderen voor de keuze staan om weer te gaan werken, maar ook om vrouwen die als de kinderen komen, afwegen of zij zullen b l i j v e n werken. Zuiverder zou het daarom zijn om te spreken van ‘secundaire verdieners’ (waarbij de hoofdkostwinner dan de primaire verdiener is). Om zoveel mogelijk bij het spraakgebruik aan te sluiten is in d i t rapport niettemin voor de benaming ‘herintreedsters’ gekozen.
5
toetreding tot de arbeidsmarkt. De volgende deelvragen komen aan de orde: a. Hoe heeft de arbeidsdeelname van vrouwen in het algemeen en van herintreedsters in het bijzonder zich de afgelopen decennia ontwikkeld? b. Welke financiële belemmeringen ondervinden vrouwen als ze willen herintreden op de arbeidsmarkt of willen blijven werken na de komst van een (tweede) kind? c. Tegen welke institutionele belemmeringen lopen deze vrouwen aan als ze weer aan de slag willen? Kostwinnersmodel op zijn retour Tot in de jaren zestig werkten in Nederland weinig vrouwen. Jonge vrouwen gaven hun baan op zodra ze trouwden en werden fulltime huisvrouw. Ons land had lange tijd geen behoefte aan werkende vrouwen: een gezin kon nu eenmaal redelijk leven van één inkomen. Door de toegenomen vraag naar arbeid in de dienstensector, maar ook door de individualisering en het dalende kindertal nam de arbeidsparticipatie van vrouwen sindsdien fors toe. Uitgedrukt in arbeidsjaren is de arbeidsparticipatie van vrouwen echter nog altijd zeer laag. De belangrijkste verklaring hiervoor is dat vrouwen vooral in deeltijd zijn gaan werken. Internationaal gezien staat Nederland met 55 % vrouwen in deeltijdbanen eenzaam aan de top. Niettemin is er nog altijd een groep die helemaal niet buitenshuis werkt, ook niet in deeltijd. Hier kan nog een belangrijke arbeidsreserve liggen. Hoeveel vrouwen nog willen terugkeren op de arbeidsmarkt is niet precies bekend. In het Plan van Aanpak herintredende vrouwen, dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onlangs uitbracht, wordt op grond van de Enquête Beroepsbevolking uitgegaan van een groep van 520.000 vrouwen die in 1999 betaald werk wilden. Van die vrouwen gaf eenderde (172.000) aan direct beschikbaar te zijn voor een baan (348.000 vrouwen wilden op langere termijn aan de slag). Hoeveel van deze vrouwen tot de herintreedsters kunnen worden gerekend, is niet duidelijk. Driekwart van hen is dertig jaar of ouder. Het Plan van Aanpak gaat er vanuit dat dit ‘naar alle waarschijnlijkheid’ herintreedsters zijn.
6
Als veel vrouwen die misschien wel zouden willen gaan werken, dat in de praktijk toch niet doen, kan dat verschillende oorzaken hebben. Dit rapport concentreert zich op de financiële en organisatorische belemmeringen, die vrouwen met een lage opleiding ondervinden als ze willen gaan (of blijven) werken. Het rapport constateert dat hier een aantal belangrijke hobbels liggen. Financiële belemmeringen De centrale vraag, die in hoofdstuk 2 wordt besproken, is of het voor vrouwen met geen of een lage opleiding (mavo, vbo) en een verdienende partner, loont om te gaan of te blijven werken. Het uitgangspunt daarbij is dat de vrouw het minimumloon verdient. Nagegaan wordt wat de gemiddelde druk op het gezamenlijke (gezins)inkomen is als zij aan de slag gaat. Uit het onderzoek blijkt dat in veel gevallen het extra gezinsinkomen voor een belangrijk deel weer wegvloeit door extra kosten die moeten worden gemaakt voor kinderopvang of door verminderingen van huursubsidie of tegemoetkomingen in het kader van het gemeentelijke armoedebeleid. In sommige gevallen moeten de betreffende vrouwen zelfs ‘betalen om te werken’. Het is duidelijk dat dit zeer negatieve effecten heeft op de participatiebeslissing. In het rapport worden drie rekenvoorbeelden uitgewerkt. De grootste belemmeringen ondervinden vrouwen met een partner die het minimumloon verdient. Wanneer een vrouw met een weinig verdiende partner drie dagen aan de slag gaat en gebruik maakt van gesubsidieerde kinderopvang, verliest ze 61 % van haar bruto inkomen als ze één kind heeft en 65 % bij twee kinderen. Deze gemiddelde druk op haar inkomen is opgebouwd uit de volgende kostencomponenten: 27 % van haar bruto inkomen gaat op aan belasting, 4,5 % aan het verlies van lokale inkomensondersteuning en 16 % aan het verlies van huursubsidie. Daarnaast is ze 13 % van haar inkomen kwijt aan de opvang voor één kind en nog eens 4 % aan de opvang voor het tweede kind. Bij ongesubsidieerde kinderopvang heeft het voor de vrouw helemaal geen zin om te gaan werken: het gezin moet dan zelfs 45 % op haar inkomen toeleggen! Het paar komt zo in een ‘eenverdienersval’ terecht. Als de vrouw een partner heeft die anderhalf keer modaal verdient, vormt kinderopvang de belangrijkste kostenpost. Ze is 7
41 % van haar bruto inkomen kwijt aan de opvang voor 53 % voor twee kinderen. Verdient haar partner een inkomen, dan spelen de kosten van kinderopvang minder grote rol: 25 % voor het eerste kind, 7,5 % tweede. De druk op haar inkomen is dan nog altijd 62 %.
één kind, modaal een iets voor het
De gemiddelde druk op het inkomen van een herintredende vrouw is lager wanneer ze uitsluitend behoefte heeft aan buitenschoolse opvang (BSO). Als de vrouw van gesubsidieerde BSO gebruik maakt, drukken de kosten voor BSO maximaal met 27 % (21 % voor één kind en 6 % voor het tweede kind) op haar inkomen. Bij ongesubsidieerde BSO is het de vraag of het financieel wel aantrekkelijk is dat de vrouw aan de slag gaat. Als haar partner een baan op modaal niveau heeft, kan het huishoudinkomen er per saldo zelfs op achteruit gaan. Institutionele belemmeringen Niet alleen financiële belemmeringen kunnen het onaantrekkelijk maken weer te gaan (of te blijven) werken, er zijn ook institutionele (organisatorische) belemmeringen. Uit hoofdstuk 3 blijkt dat herintreedsters regelmatig vastlopen bij ‘de instanties’. Het overheidsbeleid van de afgelopen jaren richtte zich vooral op uitkeringsgerechtigden. Niet-uitkeringsgerechtigden als herintreedsters kregen daardoor vaak minder begeleiding van arbeidsbureaus en konden minder van scholingsregelingen profiteren. Gezien de verouderde kennis van veel herintreedsters is goede (bij)scholing echter van essentieel belang. De vrouwen kunnen daarvoor terecht bij de Centra Vakopleiding, de ROC’s, de Vrouwenvakscholen en particuliere trainingsen scholingsinstellingen. Maar de financiering van opleidingen van en voor herintreedsters stuit soms op problemen. Als vrouwen door het arbeidsbureau in fase 1 (de categorie direct bemiddelbaren) worden ingedeeld, hebben ze geen recht op vergoeding van een opleiding. Terwijl ze daar – volgens sommige reïntegratiebedrijven – toch behoefte aan zouden hebben. Verder hebben veel toeleiders geen antwoord op de problemen die zich voordoen bij de combinatie van arbeid en zorg of scholing. Het gebrek aan kinderopvangplaatsen is nog altijd schrijnend. Bovendien gelden voor lageropgeleide herintreedsters twee specifieke problemen. Ten eerste blijkt het vaak moeilijk kinderopvang voor te financieren als de vrouwen 8
een opleiding volgen. Ten tweede leidt de systematiek van het huidige ouderbijdragesysteem ertoe, dat veel werkgevers niet bereid zijn mee te betalen aan kinderopvang voor lager opgeleide, minder verdienende ouders. De lager opgeleide werknemers hoeven volgens dit systeem namelijk alleen een klein, inkomensafhankelijk deel van de kinderopvang zelf te betalen. De rest dient de werkgever bij te passen. Dit maakt het (weer) in dienst nemen van lager opgeleide werknemers met kinderen veel duurder dan het in dienst nemen van hoger opgeleide ouders. Overigens blijkt dat er in de praktijk soms ook oplossingen worden gevonden voor de verschillende knelpunten. Zo blijken herintreedsters vaak wel goed inzetbaar te zijn als ze zelf zeggenschap krijgen over hun werktijden en contractvorm en de kans krijgen hun terugkeer stap voor stap vorm te geven. Ook blijkt dat allochtone herintreedsters beter bereikt kunnen worden door initiatieven op wijkniveau en via mond-tot-mond reclame dan via de gebruikelijke kanalen. Hoofdstuk 3 geeft een aantal praktijkvoorbeelden van geslaagde initiatieven om de organisatorische knelpunten weg te nemen. Conclusies 1. Al met al blijkt dat lageropgeleide vrouwen bij hun besluit om weer te gaan of te blijven werken, vaak ernstig worden gehinderd door financiële belemmeringen. In veel gevallen gaat het gezinsinkomen er maar weinig op vooruit. Met name de kosten van officiële kinderopvang zijn zo hoog dat het lage salaris dat de vrouw inbrengt, daar bijna niet tegen opweegt. Daarnaast verliezen gezinnen waarvan de hoofdkostwinner het minimumloon verdient, geheel of gedeeltelijk hun aanspraken op inkomensafhankelijke regelingen als huursubsidie en ontheffing van gemeentelijke lasten. 2. Voor werkgevers is het vaak niet aantrekkelijk om mee te betalen aan de kinderopvang voor deze groep vrouwen. In het huidige stelsel betaalt de vrouw – als sprake is van een officiële bedrijfsplaats - slechts een geringe eigen bijdrage. De werkgever moet de rest van de kosten bijpassen. 3. Het overheidsbeleid van de afgelopen jaren richtte zich vooral op uitkeringsgerechtigden. Niet-uitkeringsgerechtigden als herintreedsters kregen daardoor vaak minder begeleiding van arbeidsbureaus en konden minder van scholingsregelingen profiteren. 9
4. Ten slotte is er nog altijd een aanzienlijk tekort aan kinderopvangplaatsen. Bij de opvang voor nul- tot vierjarigen wordt de achterstand langzaam maar zeker ingelopen, maar bij de buitenschoolse en naschoolse opvang is het tekort aan plaatsen nog groot. Onder twee paarse kabinetten zijn meer dan anderhalf miljoen mensen extra aan het werk gekomen. Een groot deel daarvan is vrouwen. Waarschijnlijk zijn er nog meer vrouwen die willen werken, maar aanlopen tegen de belemmeringen die dit rapport beschrijft. Dit zijn in de eerste plaats financiële belemmeringen. Vooral vrouwen met een lage opleiding en met hoge kosten voor kinderopvang houden vaak weinig of niets van het extra verdiende inkomen over. Daarnaast zijn er praktische hindernissen, waarvan de belangrijkste het vinden van opvangmogelijkheden voor de kinderen is. Voor een aanzienlijke groep vrouwen zijn de opvangmogelijkheden zo duur of zo moeilijk te vinden dat zij besluiten dat het zoeken of aanhouden van een baan voor hen niet de moeite waard is.
10
I nleiding Het aantal werkende vrouwen is de afgelopen tien jaar fors toegenomen. Tussen 1988 en 1999 steeg het percentage vrouwen met een betaalde baan van twaalf uur of meer per week van 36 naar 51 %. De arbeidsparticipatie van lager opgeleide vrouwen blijft daar echter bij achter. Een gangbare verklaring is, dat zij traditionelere opvattingen hebben en liever thuis blijven zodra ze moeder worden. In dit rapport staat echter de vraag centraal in hoeverre financiële en institutionele belemmeringen van invloed zijn op de participatiebeslissing van deze vrouwen. 2 We analyseren vanuit economische invalshoek waarom ze niet aan het werk willen gaan of blijven. Afbakening van de doelgroep Het onderzoek heeft betrekking op de participatiebeslissing van lager opgeleide vrouwen met maximaal een mavo/vbo opleiding, die niet of weinig verdienen, samenwonen of gehuwd zijn met een partner met inkomen met wie zij één of meer kinderen hebben. De vrouwen zelf hebben soms wel, soms geen arbeidsverleden en kunnen zowel van autochtone als allochtone afkomst zijn. Deze vrouwen zouden het beste aangeduid kunnen worden als ‘secundaire verdieners’. Maar om stylistische redenen hebben we voor benaming ‘herintreedsters’ gekozen. De primaire verdiener noemen we hoofdkostwinner. In de drie casussen hebben de vrouw en haar partner de keus tussen een eenverdieners- (de man werkt als enige en fulltime) of een anderhalfverdienersmodel (de man werkt fulltime, de vrouw drie dagen). Vraagstelling Dit rapport inventariseert op welke financiële en institutionele belemmeringen lager opgeleide vrouwen stuiten bij toetreding tot de arbeidsmarkt.We gaan nader in op de volgende deelvragen:
2
Dit NYFER-rapport wordt tegelijktijd gepresenteerd met de rapporten Kansen en mogelijkheden voor herintredende vrouwen van de B & A Groep en Een wankel e v e n w i c h t van Trudie Knijn en Frits van Wel. Deze rapporten hebben meer een sociaal-culturele invalshoek. N Y F E R benadert de herintreedsters-problematiek vanuit economisch perspectief.
11
a. Hoe heeft de arbeidsdeelname van vrouwen in het algemeen en van herintreedsters in het bijzonder zich de afgelopen decennia ontwikkeld? b. Welke financiële belemmeringen ondervinden herintreedsters als ze willen toetreden tot de arbeidsmarkt? c. Tegen welke institutionele belemmeringen lopen deze vrouwen aan als ze weer aan de slag willen? Opzet van het rapport Hoofdstuk 1 geeft een beknopt overzicht van de veranderende positie van vrouwen op de arbeidsmarkt met extra aandacht voor herintreedsters. Hoofdstuk 2 toont de financiële gevolgen van het al dan niet toetreden tot de arbeidsmarkt door middel van micro-economische berekeningen. Bekeken wordt welk deel van het inkomen van de vrouw verloren gaat als gevolg van inkomensafhankelijke regelingen en kostwinnersfaciliteiten. Hoofdstuk 3 brengt de institutionele belemmeringen in kaart. Welke instellingen zijn verantwoordelijk voor de begeleiding van herintreedsters en welke budgetten zijn bestaan er?. Daarnaast wordt speciale aandacht besteed aan de knelpunten bij toeleiding naar werk, scholing en arbeid en zorg. Aan de hand van vier best practices laten we zien hoe vier organisaties knelpunten hebben weten op te lossen. In hoofdstuk 4 volgt een beschouwende analyse. Methodologie De financiële belemmeringen zijn in kaart gebracht aan de hand van eigen berekeningen en bestaande literatuur. Om zicht te krijgen op de institutionele belemmeringen zijn interviews gehouden met medewerkers van uitzendbureaus, arbeidsbureaus, reïntegratiebureau Kliq, Vrouwenvakschool Alida de Jong in Utrecht, ROC Zadkine in Rotterdam en verschillende organisaties die veel met herintreedsters te maken hebben.
12
1
Arbeidsmarkt en herintreedsters
Tot eind jaren zeventig werd met de term herintreding verwezen naar langdurig werkloze mannen die weer aansluiting zochten met de arbeidsmarkt en niet naar (gehuwde) vrouwen die na een periode van onderbreking weer wilden terugkeren op de arbeidsmarkt.3 Dit heeft uiteraard te maken met de tot dan toe lage arbeidsparticipatie van (gehuwde) vrouwen. Pas toen vrouwen op grote schaal de arbeidsmarkt betraden, kreeg het begrip een andere inhoud. Dit hoofdstuk gaat nader in op de relatie tussen herintreding en de ontwikkeling van de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Paragraaf 1.1 biedt een overzicht van de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en plaatst deze ontwikkeling in een internationaal kader. Paragraaf 1.2 geeft een aantal verklaringen voor de lage arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland. Paragraaf 1.3 schetst de kenmerken van de vrouwelijke beroepsbevolking. De positie van herintreedsters staat in paragraag 1.4 centraal.
1.1
De achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt
Tot de jaren zestig was de arbeidsdeelname van vrouwen zeer laag. In de eerste helft van de twintigste eeuw nam nooit meer dan 30 % van de vrouwen deel aan de arbeidsmarkt.4 Jonge vrouwen gaven hun baan op zodra ze trouwden (voor vrouwelijke ambtenaren was dit zelfs verplicht) en werden fulltime huisvrouw, terwijl mannen bleven werken en hun rol als kostwinner vervulden. Pas in de jaren zestig en zeventig werd dit traditionele kostwinnersmodel doorbroken. Het aandeel vrouwen dat werkte of werk zocht, nam fors toe. De bruto arbeidsparticipatie van vrouwen steeg van 29 % in 1975 naar 54 % in 1999.
3
Vogels, 1995: Continuïteit en discontinuïteit in de loopbanen van vrouwen, p. 1. 4 SCP, 1993: Sociale atlas van de vrouw, deel 2, p. 20.
13
Tabel 1.1 Kerncijfers arbeidsparticipatie vrouwen en mannen 1975-1999
1975 1980 1985 1990 1995 1999
Netto arbeidsparticipatie % Vrouwen Manne Totaal n 29 79 54 30 74 52 30 67 49 39 71 55 44 72 58 51 76 64
Bruto arbeidsparticipatie % Vrouwen Mannen Totaal 30 32 34 44 49 54
81 76 72 75 76 79
56 54 53 60 63 67
Bron: Koopmans en Stavenuiter, 1999: Meer werken, minder zorgen, p. 26; CBS, Enquête beroepsbevolking 1999, p. 23. Met de netto participatiegraad worden alleen de werkenden aangeduid. Bij bruto arbeidsparticipatie is sprake van het percentage werkenden en werkzoekenden samen.
Deze groeiende arbeidsparticipatie van vrouwen is in belangrijke mate veroorzaakt door de hogere arbeidsparticipatie van gehuwde vrouwen. De bruto arbeidsparticipatiegraad van gehuwde vrouwen tussen 1971 en 1997 is bijna verdrievoudigd van 16 % naar 46 %. De bruto arbeidsparticipatiegraad van ongehuwde vrouwen bleef nagenoeg gelijk (60 % in 1971 en 62,5 % in 1997). Ondanks de toename van het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt, blijft de bruto arbeidsparticipatie van vrouwen nog altijd flink achter bij die van mannen. De bruto arbeidsparticipatiegraad van mannen lag in 1999 op 79 % (zie tabel 1.1). Ook in internationaal opzicht was de arbeidsdeelname van Nederlandse vrouwen begin jaren zeventig uitzonderlijk laag. Terwijl in landen als Zweden en Denemarken de participatiegraad al boven de 60 % lag, werkte in Nederland begin jaren zeventig slechts een kleine 30 % van de vrouwen. Inmiddels heeft Nederland zich een middenpositie verworven. De Scandinavische landen en de Verenigde Staten hebben echter nog steeds een aanmerkelijk hogere participatiegraad (zie figuur 1.1).
14
Figuur 1.1 Netto participatiegraad vrouwen Noorwegen Denem arken Zweden V erenigde Staten Fr ankrijk Groot-Brittannië Nederland Duitsland Italië Spanje 0%
10%
20% 1997
30%
40%
50%
60%
70%
80%
1973
* Noorwegen, Groot-Brittannië, Spanje en de Verenigde Staten beroepsbevolking 16-64 jaar Bron: OECD, Employment Outlook 1995; OECD, Employment Outlook 1998
In Nederland werken opvallend veel mensen in deeltijd. In 1999 hadden 2,1 miljoen werknemers een deeltijdbaan; zij vervulden bijna eenderde van het totale aantal banen.5 Het zijn met name vrouwen die in deeltijd werken. Bijna 79 % van het totale aantal deeltijdbanen wordt bezet door vrouwen. In internationaal perspectief staat Nederland met circa 55 % vrouwen in deeltijdbanen eenzaam aan de top (zie figuur 1.2). Ter vergelijking: in Groot-Brittannië heeft 40 % en in Noorwegen bijna 37 % een parttime aanstelling. Deze landen staan echter ook nog hoog, de middenmoot bestaat uit landen als Duitsland met circa 30 % en Frankrijk met ruim 25 %. Relatief lage percentages kennen de Verenigde Staten, Zweden en de Zuid-Europese landen. Overigens is het opmerkelijk dat in Nederland ook relatief veel mannen in deeltijd werken (10,6 %).
5
CBS, Enquête Beroepsbevolking 1999, p. 7. Het gaat om werknemers met een baan tussen de 12 en 34 uur per week.
15
Figuur 1.2 Aandeel vrouwen en mannen in deeltijdbanen internationaal vergeleken 1997 Denemarken Duitsland Frankrijk Groot-Brittannië Italië Nederland Noorwegen Spanje Verenigde Staten Zweden 0
1
2 < 20 uur 1 994
3
4
5
6
< 20 uur 1 985
7
8 %
* Aandeel vrouwen onder deeltijdwerkers. De cijfers voor Duitsland en de VS komen uit 1996 Bron: OECD, Employment Outlook 1998
1.2
Verklaringen
Voor de positie van vrouwen op de Nederlandse arbeidsmarkt zijn verschillende verklaringen mogelijk. In haar proefschrift Een afwijkend patroon verklaart M. Plantenga de lage arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland vooral uit de relatief hoge arbeidsproductiviteit in de periode 1890-1960. Deze maakte een beperkte inzet van arbeid economisch mogelijk. “Het meest simpele antwoord op de vraag waarom er in Nederland zo weinig vrouwen actief zijn op de arbeidsmarkt, is dat Nederland zich een lage arbeidsparticipatie van vrouwen kon veroorloven. Al tijdens het industrialisatieproces in de tweede helft van de negentiende eeuw is de basis gelegd voor een economische orde waarin mannen en vrouwen onderscheiden posities innemen”. 6
6
Plantenga, 1993: Een afwijkend patroon, p. 117.
16
In de jaren zeventig gingen steeds meer vrouwen aan het werk. Een belangrijke aanzet was de verandering van de productiestructuur in de jaren zestig en zeventig. De dienstensector nam sterk in omvang toe, waardoor de vraag naar arbeidskrachten groeide. Daarnaast ontstond er behoefte aan een flexibeler arbeidspotentieel. Vooral gehuwde vrouwen vulden deze leemte op en het aantal deeltijdbanen groeide. Naast economische factoren speelden ook culturele ontwikkelingen een rol. Vrouwen kregen – na de nodige strijd – meer kansen op de arbeidsmarkt en meer tijd voor hun eigen ontwikkeling dan vroeger. Ook de publieke opinie veranderde: het buitenshuis werken van gehuwde vrouwen werd steeds minder afgewezen. Het traditionele kostwinnerspatroon kwam ter discussie.7 Het overheidsbeleid volgde deze maatschappelijke ontwikkelingen. Het verplichte ontslag voor huwende ambtenaressen en onderwijzeressen en het verbod op de aanstelling van gehuwde vrouwen werd al in de jaren vijftig ingetrokken. Bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst was toestemming van de man niet langer noodzakelijk: de ‘handelingsonbekwaamheid’ van vrouwen werd opgeheven. Overigens werd pas in 1976 een wet aangenomen die gedwongen ontslag bij huwelijk of zwangerschap voor álle vrouwen verbood.8 Inmiddels zijn niet-werkende vrouwen een uitzondering geworden. Nog maar een op de tien vrouwen is een ‘traditionele huisvrouw’. Deze groep vrouwen meent, volgens een onderzoek van het CBS, dat werk en kleine kinderen niet samengaan, dat mannen alleenverdiener horen te zijn en vrouwen geschikter zijn om kinderen op te voeden. In hun huishouden is de taakverdeling traditioneel: de vrouw doet het huishouden, de man zorgt voor het inkomen. Lijnrecht daar tegenover staan de ‘geëmancipeerde’ vrouwen, die het met geen van deze opvattingen eens zijn en er de voorkeur aan geven alle taken met hun partner te delen. Ook in dit geval gaat het om 10 % van de vrouwen. De resterende groep vrouwen neigt steeds meer naar deze geëmancipeerde opvattingen. Daarbij geldt dat jongere vrouwen zich sterker aangesproken voelen door deze geëmancipeerde opvattingen dan de ouderen.
7
SCP, 1993: Sociale atlas van de vrouw, deel 2, p. 26-29. Fokkema en Van Solinge, Loopbanen van vrouwen steeds langer, in: D e m o s , jrg. 14, nr. 8, 1998, p. 58.
8
17
Figuur 1.3 Veranderende opvattingen van vrouwen over combinatie werk en kinderen
Bron: CBS, Webmagazine, 30 oktober 2000
‘Traditionele’ vrouwen zijn veel vaker fulltime moeder dan ‘geëmancipeerde’ vrouwen. Zo werkt nog maar 15 % van de traditionele huisvrouwen na de geboorte van het eerste kind. Van de ‘geëmancipeerde vrouwen’ blijft 65 % werken. 9 Door al deze factoren is de arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland, in internationaal opzicht, op een gemiddeld niveau terechtgekomen. Uitgedrukt in arbeidsjaren is het niveau van de arbeidsparticipatie nog altijd zeer laag. De belangrijkste verklaring hiervoor is dat vrouwen, zoals al geconstateerd in paragraaf 1.1, vooral in deeltijd zijn gaan werken. In de meeste gezinnen is sprake van een ‘anderhalfverdienersmodel’: de man heeft een fulltime baan, de vrouw werkt in deeltijd. 10 Dat komt om
9
CBS, ‘Traditionele’ vrouwen sterk op retour, in: Webmagazine, 30 oktober 2000. 10 Het klassieke kostwinnersmodel heeft in korte tijd zijn dominante positie verloren. Het percentage eenverdieners met een mannelijke kostwinner daalde van 47 % in 1994 naar 29% in 1998. Knijn en Van Wel, 2001: Een wankel evenwicht, p. 90.
18
te beginnen, doordat de voorzieningen om arbeid en zorg te combineren nog steeds beperkt zijn. Kinderdagverblijven en instellingen voor buitenschoolse opvang kennen nog steeds flinke wachtlijsten. Het aantal kinderen dat wordt opgevangen in de kinderopvang is weliswaar fors gestegen van 48.066 in 1989 naar 209.072 in 1999, maar deze stijging is vooral ten goede gekomen aan kinderen van 0-3 jaar. Van deze groep nam in 1989 slechts 4 % deel aan kinderopvang. In 1999 was dit aandeel gestegen naar 18,5 % Voor kinderen die gebruik maken van buitenschoolse opvang (4-12 jaar) lag dit percentage in 1999 op 3,5. 11 Verder staat ook de kwaliteit van de opvang regelmatig ter discussie. Ook de verlofregelingen voor werkende ouders zijn nog niet optimaal. Pas in 1991 kwam de Wet op het Ouderschapsverlof tot stand. In een latere wet zijn de mogelijkheden voor ouderschapsverlof dan wel verruimd, maar voor grote groepen werknemers is het nog steeds een onbetaalde regeling. Het tiendaags zorgverlof is wettelijk vastgelegd in de Wet Arbeid en Zorg die in april 2001 door de Tweede Kamer is aanvaard. Langdurig zorgverlof is echter nog niet wettelijk geregeld en het aantal CAO’s waarin langdurig zorgverlof is vastgelegd is gering.12 Inmiddels zijn de mogelijkheden voor verlofsparen wel uitgebreid, maar ook daaraan kleven bezwaren. Vooral werknemers zonder bovenwettelijke vakantiedagen of zonder de vrije beschikking over ADV-dagen hebben niet zoveel te sparen. Het sparen van geld (met een maximum van 10 % van het brutoloon) is voor veel lager betaalden niet weggelegd. 13 Ten slotte sluit het anderhalfverdienersmodel aan bij de Nederlandse traditie om zelf te zorgen. Veel Nederlanders beschouwen het als onwenselijk om kinderen fulltime door anderen te laten verzorgen. Een volledige uitbesteding van zorgtaken, zoals in de Scandinavische landen gangbaar is, past niet in onze cultuur. 14
11 12 13 14
SGBO, 2001: Kinderopvang Koopmans en Stavenuiter, Koopmans en Stavenuiter, Koopmans en Stavenuiter,
in gemeenten, p. 39. 1999: Meer werken, minder zorgen, p. 206. 2001: Tijd voor arbeid en zorg, p. 79-80. 1999: Meer werken, minder zorgen, p. 51.
19
1.3 Kenmerken beroepsbevolking
van
de
vrouwelijke
In 1999 bestond de vrouwelijke beroepsbevolking (15-64 jaar) uit 5,26 miljoen vrouwen; daarvan behoorde 7 % tot een etnische minderheid. De helft van de vrouwen (2,68 miljoen) had een baan, bijna 5 % daarvan was van allochtone afkomst. Van de 2,5 miljoen niet-werkende vrouwen hadden ongeveer 1,1 miljoen (waaronder 94.000 behorend tot een minderheid) zelfstandig een uitkering. 1,45 miljoen vrouwen (30.000 allochtoon) hadden geen inkomsten uit arbeid of een uitkering.15 Vrouwen zijn meestal lager opgeleid dan mannen. Gemiddeld hebben van de vrouwelijke bevolkingsgroep autochtone vrouwen het hoogste opleidingsniveau. Daarna volgen Antilliaanse/Arubaanse en Surinaamse vrouwen. Marokkaanse en Turkse vrouwen sluiten de rij.16 Vrouwen tot dertig jaar hebben de achterstand op mannen overigens al ingelopen: zij zijn beter opgeleid dan hun mannelijke generatiegenoten.17 Naarmate de leeftijd stijgt, neemt het gemiddelde opleidingsniveau van vrouwen af en worden de verschillen tussen de vier groepen sterker. Ongeveer 80 % van de Marokkaanse en Turkse vrouwen heeft hooguit basisonderwijs, terwijl dit maar voor 14 % van de autochtonen geldt. Bij de 45- tot 64-jarigen neemt dit percentage toe tot 95 % bij de Marokkaanse vrouwen, terwijl binnen deze leeftijdscategorie een kwart van de autochtone vrouwen alleen basisonderwijs heeft en een op de vijf een HBO/WO-opleiding.18 Allochtone vrouwen hebben net als autochtone vrouwen geprofiteerd van de gunstige economische ontwikkelingen. Ook zij zijn meer gaan werken. Wel is het aantal Turkse en Marokkaanse vrouwen met een baan nog steeds een stuk lager (22 % en 17 %) 15
Plan van Aanpak, bijlage, p. 4. We gaan hier voor de duidelijkheid uit van gegevens over de vier grootste etnische groepen in Nederland. 17 Merens, A., Allochtone vrouwen op de arbeidsmarkt, in: Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken, 2000-16, nr. 3, p. 279. 18 SCP, Variatie in participatie, p. 33. 16
20
dan het aantal werkende Surinaamse (58 %), Antilliaanse/Arubaanse (49 %) en autochtone vrouwen (54 %).19 Opvallend aan deze cijfers is het hoge aantal werkende Surinaamse vrouwen. Over het algemeen blijkt de arbeidsdeelname van lageropgeleiden achter te blijven bij die van hogeropgeleiden. Dat patroon geldt zowel voor mannen als vrouwen, maar bij vrouwen zijn de verschillen groter. Van de vrouwen met alleen basisonderwijs werkt 28 %, van de hogeropgeleiden 91 %. De arbeidsdeelname van allochtone vrouwen is per opleidingsniveau weer lager dan die van autochtone vrouwen. 20 Aangenomen kan worden dat een deel van de lager opgeleide vrouwen zwart werkt, bijvoorbeeld als schoonmaakster of oppas. Onbekend is echter voor hoeveel vrouwen dit geldt.21
1.4
Herintreedsters
Het kabinet streeft naar een verdere stijging van het aantal werkende vrouwen. Bij ongewijzigd beleid neemt de netto arbeidsparticipatie van vrouwen naar verwachting toe tot 56 % in 2010. Het overheidsbeleid is er echter op gericht dit percentage op te voeren tot 65 % in datzelfde jaar. De groei zal voor een belangrijk deel moeten komen van het stijgend aantal herintreedsters.22 23 19
SER, Kansen geven, kansen nemen, p. 152. Plan van Aanpak, bijlage, p. 7. 21 Om een kleine indruk te geven van de omvang van het zwarte circuit: volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek was in 1996 3 % van het bruto binnenlands product verkregen uit zwarte activiteiten. CBS, De Nederlandse economie 1996, p. 74. Het percentage zwartwerkers wordt door verschillende onderzoekers wisselend ingeschat. Uit onderzoek van Godfried en Staring blijkt bijvoorbeeld dat 23 procent van de arme huishoudens informele arbeid verricht. Zestig procent van de respondenten verdient zo hooguit ƒ 200 per maand extra. Engbersen, G. en Staring, R., De morele economie van lageinkomensgroepen: armoede en informaliteit, in: De balans van het armoedebeleid, p. 81-83. 22 Plan van Aanpak, p. 1. 23 Opvallend is de laatste jaren de groei van het aantal werkende vrouwen tussen de 45 en 64 jaar. Bij de 45- tot 54-jarigen is sprake v a n een toename van 52% en bij de 55- tot 64-jarigen van 64%. Dit w i j s t erop dat vrouwen minder vaak stoppen met werken of na e e n zorgperiode weer intreden. Plan van Aanpak, bijlage, p. 4 . 20
21
Om beleid te kunnen voeren voor deze groep is het van belang meer over deze vrouwen te weten. De statistieken geven maar beperkt antwoord. Zo is om te beginnen niet precies bekend hoeveel herintreedsters er zijn. In het Plan van Aanpak herintredende vrouwen, dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onlangs uitbracht, wordt op grond van de Enquête Beroepsbevolking uitgegaan van een groep van 520.000 vrouwen die in 1999 betaald werk wilden. Van die vrouwen gaf eenderde (172.000) aan direct beschikbaar te zijn voor een baan (348.000 vrouwen wilden op langere termijn aan de slag). Hoeveel van deze vrouwen tot de herintreedsters kunnen worden gerekend, is niet duidelijk. Driekwart van hen is dertig jaar of ouder. Het Plan van Aanpak gaat er vanuit dat dit ‘naar alle waarschijnlijkheid’ herintreedsters zijn. 24 Verder ontbreekt representatief onderzoek naar het arbeidsverleden van deze groep vrouwen. Wel hield de FNV in het najaar van 2000 telefonische en schriftelijke enquêtes onder 1860 herintreedsters. Daaruit bleek dat meer dan de helft van de geïnterviewde vrouwen langer dan tien jaar niet heeft gewerkt. Een kwart is er vijf tot tien jaar tussenuit geweest en 20 % een tot vijf jaar. De meesten hebben zich al die tijd gewijd aan de zorg voor hun gezin, maar willen inmiddels weer graag aan de slag. 25 Uit de cijfers blijkt verder dat het hebben van kinderen zeer bepalend is voor de arbeidsparticipatie van vrouwen. Van de autochtone vrouwen zonder kinderen werkt 86 %, van de Surinaamse 70 %, van de Antilliaanse/Arubaanse vrouwen 67 %, van de Turkse 43 % en van de Marokkaanse 41 %.26 De participatie daalt zodra er kinderen komen, al zijn ook hier etnische verschillen. Zo lijkt de arbeidsdeelname van Surinaamse vrouwen minder dan bij de andere groepen afhankelijk van het hebben van kinderen.
24
Plan van Aanpak herintredende vrouwen , p. 1. Overigens bedroeg het aantal herintreedsters volgens de Sociale Nota 2001 in 1994 nog 709.000, p. 139. 25 FNV, Terug van weggeweest. Een onderzoek naar de positie van herintreedsters op de arbeidsmarkt, p. 12. 26 SER, Kansen geven, kansen nemen, p. 152.
22
Ook het aantal kinderen speelt een rol. Vrouwen met veel kinderen (drie of meer), werken slechts zelden. Vooral Marokkaanse en Turkse vrouwen hebben grote gezinnen.27 Opvallend is ten slotte dat autochtone vrouwen later een gezin stichten dan allochtone. Autochtone vrouwen tussen de 25 en 35 jaar zijn meestal aan het werk en wonen – al dan niet gehuwd – samen zonder kinderen (61 %). Hun allochtone leeftijdgenoten hebben dan meestal al een of meer kinderen. De Turkse en Marokkaanse vrouwen zijn bijna allemaal getrouwd, Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse zijn relatief vaak alleenstaand. 28 Hoger opgeleide vrouwen blijven na de geboorte van hun eerste kind vaker doorwerken (10 % stopt) dan laag opgeleiden (60 % blijft thuis). Onder de jongere generatie laagopgeleiden neemt de arbeidsdeelname overigens wel toe. 29 Op grond van bovenstaande informatie ontstaat een profiel van vrouwen die extra steun behoeven: herintreedsters met een lage opleiding – hoogopgeleide herintreedsters bestaan bijna niet meer – die lange tijd (de helft meer dan tien jaar) niet hebben gewerkt. Een naar verhouding groot deel van de laagopgeleide herintreedsters is van allochtone afkomst. Zeker de groep die recent in Nederland is, heeft moeite werk te vinden. Herintreedsters van autochtone afkomst zijn wat ouder dan die met een allochtone achtergrond, doordat autochtonen gemiddeld op latere leeftijd kinderen krijgen. Ook heeft een onbekend deel van de vrouwen die nu als ‘potentiële’ herintreedster in de statistieken is opgenomen vermoedelijk toch een baan, maar dan in het zwarte of informele circuit.
1.5
Samenvatting en conclusie
Tot in de jaren zestig werkten in Nederland weinig vrouwen. Jonge vrouwen gaven hun baan op zodra ze trouwden en werden fulltime huisvrouw. Pas in de jaren zeventig verloor het kostwinnersmodel terrein. De netto arbeidsparticipatiegraad van vrouwen steeg van 29 % in 1970 naar 51 % in 1999. 27
30% van de Turkse en 40% van de Marokkaanse vrouwen heeft drie of meer kinderen. Dit drukt de totale arbeidsparticipatie van deze groep sterk. 28 SCP, Variatie in participatie, p. 29. 29 Plan van Aanpak, bijlage, p. 6.
23
Ons land had lange tijd geen behoefte aan werkende vrouwen: een gezin kon nu eenmaal redelijk leven van één inkomen. Door de toegenomen vraag naar arbeid in de dienstensector, maar ook door de individualisering en het dalende kindertal nam de arbeidsparticipatie van vrouwen fors toe. De traditionele huisvrouwen hebben terrein verloren aan moderne en geëmancipeerde vrouwen. Over het algemeen zijn vrouwen lager opgeleid dan mannen, al hebben jonge vrouwen beneden de dertig jaar hun achterstand inmiddels ingehaald. Gemiddeld hebben autochtone vrouwen het hoogste opleidingsniveau. Daarna volgen Surinaamse en Antilliaanse/Arubaanse vrouwen. Marokkaanse en Turkse vrouwen sluiten de rij. Het kabinet streeft naar een arbeidsdeelname van vrouwen van 65 % in 2010. Wanneer geen actief beleid wordt gevoerd, zal dit aandeel blijven steken op 56 %. De groei moet voor een belangrijk deel komen van het toenemend aantal herintreedsters. Uit de cijfers blijkt dat vooral lager opgeleiden op grote schaal uittreden zodra ze moeder worden (60 % stopt). Hoger opgeleiden werken bijna allemaal door (slechts 10 % blijft thuis). ‘Typische’ herintreedsters hebben niet alleen een lage opleiding, ze hebben lange tijd thuis gezeten en zijn relatief vaak van allochtone afkomst. In de volgende hoofdstukken komt aan de orde op welke financiële en institutionele belemmeringen deze herintreedsters stuiten als ze proberen terug te keren op de arbeidsmarkt.
24
2
Financiële belemmeringen “Ik ben moeder van een dochter van drie jaar en een zoon van acht maanden. Tot de geboorte van de jongste werkte ik drie dagen in de week en ging mijn dochter drie volle dagen naar het kinderdagverblijf. Wij moesten het volledige bedrag voor het kinderdagverblijf zelf betalen, dit was ongeveer ƒ 1200 per maand. Als de jongste o o k naar het kinderdagverblijf was gegaan, hadden we bijna het dubbele moeten betalen. Dat was meer dan ik verdiende. Daarom ben ik gestopt met werken. Eigenlijk zou ik wel weer aan de slag willen, maar dan moet ik er wel een redelijk bedrag aan overhouden. Ik ga niet betalen om te werken!”30
Lageropgeleide vrouwen met partner die een tijd voor hun gezin hebben gezorgd en overwegen weer aan het werk te gaan, staan voor een lastige financiële afweging. Dit hoofdstuk toont aan dat de regelgeving voor hen een ontmoedigend effect kan hebben. Als deze vrouwen een baan aanvaarden, kan dat per saldo zelfs een daling van het gezinsinkomen betekenen. Dat vormt wellicht een belangrijke verklaring voor het feit dat zij er veel vaker dan hogeropgeleide vrouwen de voorkeur aan geven thuis te blijven. Het grootste probleem ontstaat als de vrouw geen gebruik kan maken van gesubsidieerde kinderopvang. Maar zelfs als dat het geval is, houdt het huishouden slechts 25 % à 40 % procent van haar bruto inkomen over. Het is de vraag of de vrouw en haar eventueel verdienende partner dit de moeite waard vinden.
30 Dit is de bewerking van een brief die het Ministerie van Sociale Zaken ontving van een moeder die haar probleem aan de minister wilde voorleggen.
25
2.1
Onderzoeksopzet
Onderzocht wordt hoe de financiële situatie van een huishouden met één hoofdkostwinner en kinderen verandert als de vrouw 31 ook gaat werken. Het uitgangspunt van de berekeningen is dat de man een betaalde baan heeft en de vrouw overweegt te gaan werken. De vrouw heeft een laag opleidingsniveau en daardoor een lage verdiencapaciteit. Haar verwachte bruto inkomen (op fulltime basis) ligt tussen het wettelijk minimum loon (WML, ƒ 33.000 per jaar 32) en anderhalf keer het minimumloon (ƒ 50.000 per jaar). Voor de kostwinner worden drie inkomensniveaus onderscheiden: WML, modaal (ƒ 60.000 per jaar) en anderhalf keer modaal (ƒ 90.000 per jaar). Het kind of de kinderen in het huishouden zijn alle jonger dan 12 jaar. Maar welk deel van het tweede inkomen van het huishouden blijft nu per saldo over, na aftrek van de kosten van kinderopvang en het verminderen of vervallen van inkomensafhankelijke regelingen? Het verschil tussen de bruto inkomensstijging en wat er per saldo overblijft, is de gemiddelde druk op dit tweede inkomen voor het huishouden. Het gaat hierbij om de gemiddelde druk en niet om de marginale druk als maat voor de financiële belemmering voor vrouwen die willen herintreden. De reden hiervoor is dat het draait om de beslissing wel of niet te gaan werken, en niet om meer of minder werken. Het stel heeft in de voorbeelden de keus tussen een eenverdieners- (de man werkt als enige en fulltime) of een anderhalfverdienersmodel (de man werkt fulltime, de vrouw drie dagen). De gemiddelde druk geeft beter weer hoeveel het huishouden er financieel op vooruit gaat als de vrouw gaat werken. De belangrijkste kostencomponenten Kinderopvang De gemiddelde druk is opgebouwd uit verschillende componenten. Kinderopvang vormt de belangrijkste kostenpost. In de berekeningen wordt onderscheid gemaakt tussen 31 In dit rapport wordt gesproken van ‘de vrouw’ of van ‘herintreedster’. De term ‘secundaire verdiener’ zou wellicht meer op zijn plaats zijn, maar is om stylistische redenen afgewezen. De ‘primaire verdiener’ noemen we hoofdkostwinner. 32 Het wettelijk minimum loon per 1 juli 2001 is vastgesteld op ƒ 2601,30 bruto per maand.
26
gesubsidieerde en ongesubsidieerde (particuliere) kinderopvang. Berekend wordt wat de verschillen in kosten voor de ouders zijn. Ongeveer 20 % van de kinderen wordt opgevangen via het officiële circuit. De rest van de ouders regelt informele opvang. Omdat dat goedkoper is of omdat zij dat – met name als de kinderen door familie worden opgevangen – prettiger vinden. Maar ongetwijfeld ook omdat zij geen andere keuze hebben. Reguliere kinderopvang is duur, zoals uit het navolgende blijkt, maar ook schaars. De wachtlijsten voor kinderdagverblijven en naschoolse opvang zijn nog steeds erg lang. Dit hoofdstuk gaat toch alleen uit van de officiële kinderopvang, omdat de behoefte hieraan groot is en de overheid alleen op dit gebied maatregelen kan nemen. Ouders kunnen gebruik maken van drie soorten officiële kinderopvangplaatsen. Om te beginnen van particuliere plaatsen, die ze volledig zelf dienen te bekostigen (deze plaatsen vormen ongeveer 10 % van het aantal kinderopvangplaatsen). Daarnaast kunnen ze gebruikmaken van gesubsidieerde plaatsen, waarvan het aantal per kinderdagverblijf beperkt is. Ouders betalen hiervoor een inkomensafhankelijke bijdrage, die meestal wordt vastgesteld op basis van de zogenaamde VWS-tabel. Het resterende bedrag wordt bijgepast door de gemeente. 33 Ten slotte zijn er bedrijfsplaatsen beschikbaar, die in ongeveer de helft van de gevallen op grond van een CAO-afspraak worden gekocht door werkgevers. Ook dan betalen de ouders een inkomensafhankelijke bijdrage volgens de VWS-tabel, de overige kosten legt de werkgever bij. De vorm van de officiële kinderopvang hangt af van de leeftijd van de kinderen. Kinderen van nul tot vier jaar gaan naar een kinderdagverblijf, vier- tot dertienjarigen bezoeken de buitenschoolse opvang (BSO). BSO is goedkoper, omdat kinderen er minder uren per week heen hoeven, ze zitten immers ook op school. De ouderbijdrage aan een kinderdagverblijf varieert op basis van de VWS-tabellen van ƒ 1272 bij een inkomen op het niveau van het minimumloon tot maximaal ƒ 13.956 per jaar voor het eerste
33 Deze tabel wordt jaarlijks aangepast door het ministerie van VWS. Daarin staat per inkomensgroep de ouderbijdrage vermeld. Bedrijven en gemeenten hebben echter de vrijheid van deze tabel af te wijken.
27
kind, en van ƒ 1272 tot maximaal ƒ 4200 per jaar voor het tweede kind (bij vijfdaagse dagopvang). 34 Voor gesubsidieerde BSO lopen de ouderbijdragen uiteen van ƒ 840 tot ƒ 6276 per jaar voor vijf dagen opvang voor het eerste kind en van ƒ 840 tot ƒ 1872 voor het tweede kind. Ongesubsidieerd kost de BSO ƒ 12.700 (tweederde van ƒ 19.050) en de drempel voor aftrek van de loonbelasting loopt van ƒ 66 tot ƒ 9304 voor het eerste kind en van ƒ 66 tot ƒ 2801 voor het tweede kind. Als het huishouden niet in aanmerking komt voor een gesubsidieerde opvangplaats, maar wel voor een ongesubsidieerde (particuliere) opvangplaats, kan een deel van de kosten van het belastbaar inkomen van een van de ouders worden afgetrokken.35 Hieraan zijn een maximum en een drempel verbonden. Ook op basis van het nieuwe belastingstelsel zijn de netto kosten voor gesubsidieerde kinderopvang lager dan voor ongesubsidieerde opvang. Deze kosten zijn tot een maximum van ƒ 19.050 per kind aftrekbaar, waarbij alleen die kosten afgetrokken mogen worden die boven een drempel uitkomen.36 Deze drempel is afhankelijk van het gezamenlijk belastbaar inkomen van de ouders en begint bij ƒ 99 en eindigt bij ƒ 13.056 voor het eerste kind. Voor het tweede kind loopt de drempel van ƒ 99 tot maximaal ƒ 4200. Als bijvoorbeeld de hoofdkostwinner anderhalf keer modaal verdient ligt de drempel minimaal bij ƒ 5489 voor het eerste kind en bij ƒ 3209 voor het tweede kind. Belasting Een andere kostencomponent vormt de belasting. We zijn uitgegaan van het nieuwe belastingstelsel (2001) met de daarbij behorende heffingskortingen en tarieven. De gemiddelde druk van de loonbelasting loopt dan uiteen van 26 % tot 31 %.
34 Bij kinderopvang in de ongesubsidieerde sector krijgt een werknemer vaak een tegemoetkoming van zijn werkgever. 35 Ook van een gesubsidieerde plaats kunnen de kosten worden afgetrokken. 36 De werkelijke kosten van vijf dagen opvang in een kinderdagverblijf zijn echter meestal hoger dan dit maximum, ƒ 22.000 tot ƒ 25.000 per jaar. Wij gaan uit van de maximaal aftrekbare kosten als maximale uitgave per kind aan kinderopvang.
28
Huursubsidie Daarnaast wordt gekeken naar het effect van de huursubsidie op het inkomen.37 Als het huishouden voordat de vrouw gaat werken minder dan een modaal inkomen heeft, kan het nog recht hebben op huursubsidie. De hoogte van de huursubsidie is afhankelijk van het inkomen en de huur van de woning. Het recht op huursubsidie kan door de aanwezigheid van eigen vermogen vervallen. Dit gegeven laten we echter buiten beschouwing. De huursubsidie bedraagt voor een huishouden met een alleenverdiener op WML-niveau maximaal ƒ 6060 per jaar. Dit is echter pas het geval als de woning van het huishouden een huurniveau van ƒ 1193 per maand (de bovengrens van de huursubsidie) kent. We veronderstellen dat het huishouden op WML niveau een huur betaalt van ƒ 695 per maand, het landelijke gemiddelde. In dat geval bedraagt de huursubsidie ƒ 3840 per jaar. Als de verdienende partner een modaal inkomen heeft, vervalt de huursubsidie omdat het huishoudinkomen de grens van ƒ 50.050 bruto per jaar overschrijdt. 38 Ziektekostenpremies Als de herintredende vrouw gaat werken tegen een loon dat lager is dan de ziekenfondsgrens, wat in onze voorbeelden steeds het geval is, gaat een deel van haar inkomen op aan de ziekenfondspremie. De ziekenfondspremie bedraagt 1,7 % van het bruto inkomen plus een nominale premie van gemiddeld ƒ 590 per persoon per jaar. Als de verdienende partner een inkomen onder de ziekenfondsgrens heeft, is de vrouw voordat ze gaat werken automatisch meeverzekerd en betaalt ze na werkaanvaarding alleen haar werknemerspremie van 1,7 % extra. Heeft de verdienende partner echter een particuliere ziektekostenverzekering omdat zijn inkomen boven de ziekenfondsgrens ligt en is de vrouw meeverzekerd dan zullen haar ziektekosten dalen als ze gaat werken. De particuliere ziektekostenpremie is namelijk veel hoger en bedraagt gemiddeld ƒ 3500 per persoon per jaar. 39 Lokale inkomensregelingen Als de verdienende partner tegen het minimumloon werkzaam is, heeft het huishouden mogelijk recht op bijdragen van het lokale inkomensondersteuningsbeleid. In de casus wordt rekening 37
We gaan uit van de (gecorrigeerde) huursubsidietabel van 1 juli 2001.
38
In de nieuwe regeling van 2001 is overigens de extra kindertoeslag afgeschaft. Deze bedroeg f 32, respectievelijk f 43 voor een of twee kinderen jonger dan 18 jaar of drie of meer kinderen jonger dan 18 jaar. 39
Microtax 2001, CPB, inclusief eigen risico.
29
gehouden met de kwijtschelding van gemeentelijke en waterschapslasten en ondersteuning via de bijzondere bijstand. We gaan van de gemiddelde bedragen per huishouden uit. Voor arme huishoudens met een alleenverdiener is de kwijtschelding van waterschapslasten gemiddeld ƒ 325 per jaar, de kwijtschelding van gemeentelijke lasten gemiddeld ƒ 700 per jaar en de bijdrage in het kader van bijzondere bijstand ongeveer ƒ 900 per jaar. 40 Deze bijdragen gaan snel verloren als de vrouw gaat werken. In de casussen wordt verondersteld dat de herintredende vrouw drie dagen gaat werken. Herintredende vrouwen kiezen voornamelijk voor deeltijdbanen en de meest voorkomende verdeling is het anderhalfverdienersmodel. De bruto inkomensstijging ligt daarom tussen de ƒ 20.000 (drie dagen minimumloon) en ƒ 30.000 per jaar (150 % minimumloon). In één casus wordt berekend welk inkomenseffect er optreedt indien de vrouw fulltime gaat werken.
2.2
Hoofdkostwinner anderhalf keer modaal en drie dagen voltijds opvang
Figuur 2.1 toont de gemiddelde druk op het tweede bruto inkomen als de herintredende vrouw drie dagen gaat werken en de verdienende partner ongeveer anderhalf keer modaal (ƒ 90.000 per jaar) verdient. We gaan ervan uit dat er voor één of voor twee kinderen gesubsidieerde opvang wordt geregeld. Omdat de verdienende partner anderhalf keer modaal verdient, heeft dit huishouden al voordat de vrouw gaat werken geen recht meer op huursubsidie of andere inkomensafhankelijke vergoedingen. Dus alleen de belasting en de kosten van kinderopvang drukken het bruto inkomen. Daar staat een financieel voordeel tegenover: de vrouw zit nu verplicht in het ziekenfonds en hoeft geen particuliere premies meer af te dragen.
40
Allers en Schrantee, 2000: Gemeentelijk armoedeval, p. 61.
30
kwijtscheldingsbeleid
en
Figuur 2.1 Hoofdkostwinner anderhalf keer modaal; 3 dagen voltijds kinderopvang (gesubsidieerd) 80,00
70,00
gemiddelde druk
60,00
50,00 2e kin d
40,00 1 kin d
30,00
b ela stin g zie kte koste n
20,00
10,00
0 ,00 200002100022000230002400025000260002700028000290003000031000320003300034000350003600037000380003900040000
b r u to t w e e d e i n ko m
Bron: NYFER
Als de vrouw tegen het minimumloon gaat werken en drie dagen per week gebruikmaakt van gesubsidieerde kinderopvang, is zij 28 % van haar bruto inkomen kwijt aan inkomstenbelasting 41, 41 % aan de ouderbijdrage voor het eerste kind (jonger dan vier jaar) en, als er nog een jong kind in het huishouden aanwezig is, 12 % aan de ouderbijdrage voor de opvang van het tweede kind. In totaal raakt de herintredende vrouw 56 % voor één kind of 68 % voor twee kinderen van haar bruto inkomen kwijt. De gemiddelde druk op het bruto inkomen van de herintredende vrouw neemt langzaam af met het stijgen van haar inkomen. In figuur 1 is duidelijk te zien dat gemiddelde druk van de ouderbijdrage daalt naarmate het inkomen stijgt. Daar staat echter een stijging van de gemiddelde druk van de loonbelasting en ziektekosten tegenover. Hierdoor is de gemiddelde druk op het bruto inkomen van de herintredende vrouw vrijwel stabiel voor 41 Ze is ongeveer ƒ 2700 minder kwijt aan ziektekostenpremies in het ziekenfonds ten opzichte van een particuliere verzekering. Dit is ongeveer 13 % van haar bruto inkomen. Omdat negatieve waarden niet in de figuur opgenomen kunnen worden hebben we de belastingdruk en deze inkomenswinst samen genomen. Dus 28 % - 13 % = 15 %.
31
de inkomens boven de ƒ 33.000 per jaar (bij 60 % werktijd): ongeveer 44 % voor één kind en ongeveer 52 % voor twee kinderen. Hoewel de kosten van ongesubsidieerde kinderopvang aftrekbaar zijn van de belasting, ligt de gemiddelde druk op het inkomen van de herintredende vrouw in dat geval aanmerkelijk hoger. Doordat de kosten van kinderopvang nu een aftrekpost voor de belasting vormen, kunnen we niet meer aangeven welk deel van de gemiddelde druk op het tweede inkomen aan kinderopvang en welk deel aan de belasting is toe te wijzen. In de figuren voor ongesubsidieerde kinderopvang is daarom alleen de totale gemiddelde druk op het tweede inkomen weergegeven. Figuur 2.2 geeft de gemiddelde druk weer voor het paar met een verdienende partner die anderhalf keer modaal verdient en waarvan de partner drie dagen gaat werken. Figuur 2.2 Hoofdkostwinner anderhalf keer modaal; 3 dagen voltijds kinderopvang (ongesubsidieerd) 120.00
100.00
gemiddelde druk
80.00
60.00
40.00
1 kin d 20.00 2e kin d
0. 00 200002100022000230002400025000260002700028000290003000031000320003300034000350003600037000380003900040000 b r ut o t w e e d e i nk o m
Bron: NYFER
Een herintredende vrouw met een echtgenoot die anderhalf keer modaal verdient en zelf drie dagen tegen het minimumloon gaat werken is, als ze ongesubsidieerde opvang regelt, 69 % van haar
32
bruto inkomen kwijt aan belasting en kinderopvang voor één kind en 107 % voor twee kinderen. Werken is voor deze vrouw dus weinig aantrekkelijk. Als de vrouw een hoger inkomen kan verwerven, neemt de gemiddelde druk op haar bruto inkomen geleidelijk af. Als ze anderhalf keer het minimumloon (ongeveer ƒ 30.000) kan verdienen is de druk nog 55 % voor één en 81 % voor twee kinderen. In de praktijk geeft een vrouw in deze situatie er de voorkeur aan óf niet te werken óf informele kinderopvang te regelen. Laagopgeleide en weinig verdienende vrouwen hebben bij het huidige stelsel de grootste moeite hun werkgever mee te laten betalen aan kinderopvang. Ouders met een relatief laag inkomen hoeven op basis van de VWS-tabel namelijk (veel) minder zelf bij te dragen aan de kosten van kinderopvang als ouders met een hoog inkomen. Omdat de werkgever het verschil tussen de ouderbijdrage en de totale kosten moet bijpassen, betekent dit dat hij meer moeten bij betalen aan de kosten van kinderopvang voor laagopgeleide, weinig verdienende vrouwen dan aan die voor hogeropgeleide (zie ook Hoofdstuk 3.5).
2.3
Verdienende partner modaal en drie dagen voltijds opvang
De volgende casus gaat uit van een echtpaar waarvan de man een modaal inkomen (ƒ 60.000 per jaar) geniet. In dit geval is de vrouw al meeverzekerd in het ziekenfonds. De werknemerspremie voor het ziekenfonds (1,7 %) is daardoor een kostenpost die op het bruto inkomen van de herintredende vrouw drukt. Als haar partner een inkomen heeft boven de ziekenfondsgrens, bijvoorbeeld anderhalf keer modaal, wordt deze kostenpost meer dan gecompenseerd doordat deze premie veel lager is dan de particuliere ziektekostenpremie.
33
Figuur 2.3 Hoofdkostwinner modaal; 3 dagen voltijds kinderopvang (gesubsidieerd)
60.00
gemiddelde druk
50.00
40.00
30.00
20.00
2e kin d 1 k in d ZF W
10.00
b e lastin g
0.00 200002100022000230002400025000260002700028000290003000031000320003300034000350003600037000380003900040000
b r u t o t w e e d e i n k om
Bron: NYFER
In figuur 2.3 is te zien dat met gesubsidieerde kinderopvang maximaal 62 % van het bruto inkomen van de vrouw wegvloeit.42 Als zij drie dagen tegen het minimum loon kan gaan werken, is zij 28 % van haar brutoloon kwijt aan loonbelasting, 1,7 % aan het werknemers deel van de ziekenfondspremie, 25 % aan drie dagen kinderopvang voor het eerste kind en ten slotte 7,5 % aan de kinderopvang voor het tweede kind. De gemiddelde druk op het inkomen daalt langzaam met het toenemen van het inkomen van de vrouw. De ouderbijdragen voor kinderopvang nemen minder toe dan het inkomen. Als het huishouden niet voor gesubsidieerde kinderopvang of een bedrijfsplaats in aanmerking komt, is de gemiddelde druk op het bruto inkomen van de herintredende vrouw aanzienlijk hoger, met name als zij een laag inkomen verwerft. Figuur 4 toont deze gemiddelde druk (weer alleen de totale gemiddelde druk).
42
De ‘knikjes’ in deze figuur worden veroorzaakt door sprongen in de ouderbijdragetabel. De eigen bijdrage die ouders moeten betalen neemt namelijk niet geleidelijk toe zoals het bruto inkomen in deze figuren, maar stijgt met stappen.
34
Figuur 2.4 Hoofdkostwinner modaal; 3 dagen voltijds kinderopvang (ongesubsidieerd) 120,0
100,0
gemiddelde druk
80,0
60,0
40,0 1 kin d 2e kin d
20,0
0,0 200002100022000230002400025000260002700028000290003000031000320003300034000350003600037000380003900040000 b r ut o t w e e d e i n k o m
Bron: NYFER
Uit figuur 4 blijkt dat het huishouden in dit geval slechter af is dan wanneer de vrouw niet werkt. Meer dan 100 % van het bruto inkomen wordt afgeroomd bij opvang voor twee kinderen. Als slechts voor één kind ongesubsidieerde opvang nodig is, blijft er wel nog wat over: 70 % van haar bruto inkomen gaat naar de belasting, kinderopvang en ziekenfondspremie. Deze gemiddelde druk daalt wel snel met het toenemen van het bruto inkomen van de vrouw. Als ze anderhalf keer het minimumloon gaat verdienen is ze, respectievelijk, 80 % voor twee kinderen en 54 % voor één kind, van haar bruto inkomen kwijt aan belasting en kinderopvang. Deze druk daalt nog verder tot 70 % en 50 % als ze ƒ 40.000 per jaar gaat verdienen.
35
2.4
Hoofdkostwinner Wettelijk Minimum Loon en drie dagen voltijds opvang
Gemeenten hebben steeds meer vrijheid gekregen een eigen inkomensondersteuningsbeleid te voeren. Ze ondersteunen lage inkomensgroepen, waartoe niet alleen uitkeringsgerechtigden maar ook huishoudens met een laag loon worden gerekend. Omdat er verschillen bestaan tussen gemeenten onderling, gaan we uit van gemiddelde bedragen.43 Voor arme huishoudens met een alleenverdiener bedraagt de kwijtschelding van waterschapslasten ongeveer ƒ 325 per jaar, de kwijtschelding van gemeentelijke lasten ongeveer ƒ 700 per jaar en de bijdrage in het kader van bijzondere bijstand ongeveer ƒ 900 per jaar. 44 Deze inkomensondersteuning valt volledig weg als de vrouw drie of meer dagen gaat werken. Het huishouden verliest daardoor dus bijna tweeduizend gulden aan inkomsten. Dit komt boven op het wegvloeien van het tweede inkomen aan de belasting, het wegvallen van de huursubsidie en de kosten van kinderopvang. Figuur 2.5 geeft de gemiddelde druk weer op het bruto inkomen van een herintredende vrouw met een partner die tegen WML werkt. De vrouw gaat voor drie dagen aan de slag en heeft voor hetzelfde aantal dagen kinderopvang nodig. We veronderstellen dat het huishouden, voordat de vrouw gaat werken, gebruik maakt van de kwijtscheldingsregelingen en bijzondere bijstand. Het huishouden woont in een huurhuis met een huur op het niveau van het landelijke gemiddelde van ƒ 695 per maand. Het huishouden heeft daardoor recht op ruim ƒ 3500 huursubsidie. Dit bedrag neemt af naarmate het bruto inkomen van de vrouw stijgt.
43 In Bijwaard, 2000: Het Lokale armoedebeleid, hierin wordt dieper op de verschillen tussen de gemeenten ingegaan. 44 Allers en Schrantee, 2000: Gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid en armoedeval, p. 61.
36
Figuur 2.5 Hoofdkostwinner WML; 3 dagen voltijds kinderopvang (gesubsidieerd) 70,00
60,00
gemiddelde druk
50,00
40,00
30,00
2e kind
20,00
1 kin d h u u rsubsid ie bijz on de re
10,00
be la sting
0,00 200002100022000230002400025000260002700028000290003000031000320003300034000350003600037000380003900040000
b r u t o t w e ed e i n k o m
Bron: NYFER
Een herintredende vrouw met een werkende partner op WMLniveau die drie dagen gaat werken tegen WML en voor die dagen gesubsidieerde opvang voor haar kinderen kan regelen, is 27 % van haar bruto inkomen kwijt aan loonbelasting, 4,5 % aan inkomstenderving door verlies van lokale inkomensondersteuning, 16 % aan verlies van huursubsidie, 13 % aan de kosten voor kinderopvang van haar eerste kind en 4 % aan de kosten voor kinderopvang voor het tweede kind. Als het werknemersdeel van de ziekenfondspremie ook nog wordt meegenomen, resulteert dit in een verlies van 61 % van haar bruto inkomen met één kind en een verlies van 65 % bij twee kinderen. De gemiddelde druk daalt enigszins met het toenemen van het bruto inkomen van herintredende vrouw. Als de huur van het paar hoger is dan het landelijk gemiddelde, maar nog wel onder de bovengrens van de huursubsidie, ligt de gemiddelde druk 5 % tot 9 % hoger.
37
Figuur 2.6 Hoofdkostwinner WML; 3 dagen voltijds kinderopvang (ongesubsidieerd)
140,00
120,00
gemiddelde druk
100,00
80, 00
60, 00
40, 00
1 kin d 2e kin d
20, 00
0,00 200002100022000230002400025000260002700028000290003000031000320003300034000350003600037000380003900040000 b r ut o t we e d e i nk o m
Bron: NYFER
Als het huishouden op ongesubsidieerde kinderopvang is aangewezen, is het financieel zeer onvoordelig dat de vrouw gaat werken. Met name als er voor twee kinderen opvang nodig is, gaat het netto huishoudinkomen omlaag. Als de vrouw ook voor het minimumloon gaat werken en er zijn twee kinderen, moet ze 45 % op haar bruto inkomen toeleggen om alle financiële gevolgen van haar werk te kunnen bekostigen. Pas als de vrouw meer dan ƒ 33.000 per jaar (bij 60 % werktijd) kan verdienen blijft er nog iets van haar inkomen over. Zelfs als maar voor één kind opvang nodig is, vloeit meer dan 100 % van het bruto inkomen van de vrouw weg als zij een laag betaalde baan krijgt.
38
2.5
Herintrede in een volledige baan
Er wordt vaak gesteld dat voor een niet-werkende partner de overgang naar parttime werk financieel onaantrekkelijk is. 45 Als het huishouden van gesubsidieerde opvang gebruik kan maken, gaat het huishouden er inderdaad altijd per saldo meer op vooruit als de herintredende vrouw fulltime in plaats van parttime gaat werken. De gemiddelde druk op het bruto inkomen van de vrouw is echter hoger. Figuur 2.7 laat zien hoe de druk is opgebouwd met als uitgangssituatie dat de partner anderhalf keer modaal verdient. Figuur 2.7 Hoofdkostwinner anderhalf keer modaal; 5 dagen voltijds kinderopvang (gesubsidieerd)
7 0,00
gemiddelde druk
6 0,00
5 0,00
4 0,00
3 0,00
2e kin d
2 0,00
1 kin d
1 0,00
be lasting z iektekoste n
33 00 0 34 00 0 35 00 0 36 00 0 37 00 0 38 00 0 39 00 0 40 00 0 41 00 0 42 00 0 43 00 0 44 00 0 45 00 0 46 00 0 47 00 0 48 00 0 49 00 0 50 00 0 51 00 0 52 00 0 53 00 0 54 00 0 55 00 0
0,00
b r u t o t w e e de i n k o m
Bron: NYFER
Doordat het voordeel van de verlaagde ziekenfondspremie relatief afneemt en het marginale belastingtarief toeneemt, stijgt de gemiddelde druk. De kosten van gesubsidieerde kinderopvang nemen in relatieve termen af met het stijgen van het inkomen. Een herintredende vrouw met een echtgenoot die anderhalf keer 45
Zie bijvoorbeeld, Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen, 2000: De armoedeval, analyse en oplossingen , p. 36.
39
modaal verdient, is 19 % van haar bruto inkomen kwijt aan loonbelasting, 42 % van haar inkomen aan kinderopvang voor het eerste kind en 13 % aan opvang voor het tweede kind. In totaal verliest ze daardoor respectievelijk 62 % en 74 % van haar bruto inkomen. Als ze geen beroep kan doen op gesubsidieerde kinderopvang, is de gemiddelde druk op het bruto inkomen van de herintredende vrouw bij een parttime baan altijd hoger dan bij een volledige baan (uitgaand van een zelfde uurloon). De vooruitgang per saldo kan voor het totale huishouden wel groter zijn als de vrouw fulltime in plaats van parttime (60 %) gaat werken, omdat het inkomen waarover de druk berekend wordt hoger is. Maar dit is zeker niet altijd het geval. Als de hoofdkostwinner een hoger inkomen heeft en voor twee kinderen ongesubsidieerde opvang moet worden geregeld, stijgt het huishoudinkomen per saldo meer als de vrouw drie dagen gaat werken in plaats van een volledige werkweek. Figuur 2.8 geeft de gemiddelde druk weer als haar partner anderhalf keer modaal verdient. Figuur 2.8 Hoofdkostwinner anderhalf keer modaal; 5 dagen voltijds kinderopvang (ongesubsidieerd) 100.00
gemiddelde druk
80.00
60.00
40.00
1 kin d 2e kin d
20.00
0.00 3300034000350003600037000380003900040000410004200043000440004500046000470004800049000500005100052000530005400055000 b r ut o t w e e d e i nk o m
Bron: NYFER
40
Uit de figuur blijkt dat het vrijwel uitgesloten is dat een vrouw met twee kinderen in een dergelijke situatie voltijds in een laagbetaalde baan aan de slag zou willen. Zelfs als ze ƒ 50.000 per jaar zou kunnen verdienen, vloeit 84 % van haar bruto inkomen weg. Het huishouden zou er dan per saldo ƒ 8200 op vooruitgaan. Als ze maar één kind heeft, houdt ze meer over. Wanneer ze ƒ 50.000 per jaar verdient, verhoogt ze het huishoudinkomen per saldo met ruim ƒ 21.000. Van haar bruto inkomen vloeit in deze situatie 57 % weg.
2.6
Buitenschoolse opvang
Schoolgaande kinderen hebben alleen buitenschoolse opvang nodig. Dat is goedkoper dan de voltijds opvang voor nul- tot vierjarigen. De gemiddelde druk op het bruto inkomen van de herintredende vrouw valt dus lager uit als ze uitsluitend behoefte heeft aan opvang voor basisschoolleerlingen. De onderstaande figuur geeft de situatie weer als de verdienende partner tegen het minimumloon werkt bij een maandhuur van ƒ 695. Figuur 2.9 Hoofdkostwinner modaal; 5 dagen BSO (gesubsidieerd)
50,00
gemiddelde druk
40,00
30,00
20,00 2e kin d 1 kin d
10,00
be la sting
0, 00 33000 34000 35000 36000 37000 38000 39000 40000 41000 42000 43000 44000 45000 46000 47000 48000 49000 50000 b r ut o t we e d e i nk o me
Bron: NYFER
41
Wanneer de herintredende vrouw van gesubsidieerde BSO gebruikmaakt, drukken de kosten voor BSO drukken maximaal met 27 % (21 %en 6 %) op haar inkomen. De loonbelasting van 26 % in beslag. Bij ongesubsidieerde BSO valt de situatie slechter uit. De financiële belemmeringen kunnen dan zo groot zijn, dat het de vraag is of de vrouw aan de slag zal gaan. Als de verdienende partner een baan op modaal niveau heeft, kan het huishoudinkomen er per saldo op achteruitgaan. Figuur 10 laat dit duidelijk zien. Figuur 2.10 Hoofdkostwinner modaal; 5 dagen BSO (ongesubsidieerd) 120,0
gemiddelde druk
100,0
80,0
60,0
40,0 1 kin d 2e kind
20,0
0,0 33000 34000 35000 36000 37000 38000 39000 40000 41000 42000 43000 44000 45000 46000 47000 48000 49000 50000 b r ut o t w ee d e i nk o m
Bron: NYFER
De kosten van BSO voor twee kinderen verhogen de druk tot meer dan 100 % van haar loon. Maakt de vrouw maar voor één kind gebruik van ongesubsidieerde BSO, dan zijn de kosten duidelijk lager. Als ze tegen het minimumloon gaat werken is ze voor een kind nog altijd 75 % van haar bruto inkomen kwijt. Maar als ze ƒ 50.000 per jaar (150 % WML) kan verdienen, houdt ze nog 39 % van haar inkomen over.
42
2.7
Conclusie
Dit hoofdstuk concludeert dat lageropgeleide vrouwen met partner die na een periode van zorgen voor de beslissing staan weer te gaan werken, grote financiële belemmeringen kunnen tegenkomen. Het huishoudinkomen kan per saldo zelfs dalen als zij aan de slag gaan. Hun beslissing om niet te werken is daardoor zeker niet alleen het resultaat van een sociaal-culturele traditie, maar ook van financiële belemmeringen. De grootste problemen ontstaan als het huishouden geen gebruik kan maken van gesubsidieerde kinderopvang. Maar ook als dat wel het geval is, houdt de vrouw vaak weinig over. Als ze een lage verdiencapaciteit heeft, resteert na aftrek van alle kosten ongeveer 25 % tot 40 % procent van haar bruto inkomen. Het is de vraag of het paar dit vindt opwegen tegen alle extra inspanningen die zij zich moet getroosten als ze weer aan het werk gaat. Ongesubsidieerde kinderopvang is erg kostbaar. Zeker als er opvang voor twee kinderen moet worden geregeld. Bij gesubsidieerde opvang zijn de extra lasten van het tweede kind veel lager, doordat de ouders dan een lagere eigen bijdrage hoeven te betalen. Paradoxaal genoeg gaat een echtpaar er lang niet altijd op vooruit als de vrouw fulltime gaat werken. De gemiddelde druk op haar inkomen neemt dan eerder toe dan af. Alleen als de vrouw gebruik maakt van buitenschoolse opvang in plaats van volledige dagopvang, daalt de druk. Wat niet wegneemt dat de druk nog steeds aan de hoge kant kan zijn. Uit de figuren voor gesubsidieerde kinderopvang valt de opbouw van de druk op het tweede inkomen af te leiden. Hoewel de gemiddelde druk op dit inkomen slechts weinig verandert met het inkomen van de verdienende partner zijn er grote verschillen in de opbouw van deze druk. Als de partner anderhalf keer modaal verdient, vormt de kinderopvang (naast de loonbelasting) de grootste kostenpost. Heeft de partner een modaal inkomen, dan neemt de druk van kinderopvang wat af. Verdient de partner het minimumloon dan vormen het verlies van de huursubsidie en de baten van het gemeentelijke armoedebeleid de grootste verliesposten en is de druk van kinderopvang afgenomen tot maximaal 13 % (of 17 % voor twee kinderen). Voor potentiële
43
herintreedsters met een weinig verdienende partner, dreigt altijd de ‘eenverdienersval’. 46 Ook de verplichte toetreding tot het ziekenfonds voor een herintredende vrouw heeft nauwelijks financiële gevolgen. ls ze particulier meeverzekerd was met haar partner, gaat ze er zelfs op vooruit als ze gaat werken.
46 We spreken hiervan de ‘eenverdienersval’ in plaats van de ‘armoedeval’, die over het algemeen wordt gebruikt om de situatie aan te duiden waarin sommige uitkeringsgerechtigden verkeren: zij zijn dermate afhankelijk van huursubsidie en andere inkomensafhankelijke regelingen dat zij er niet op vooruit gaan - en soms zelfs op achteruit wanneer zij een laagbetaalde baan aanvaarden. Een dergelijke situatie kan zich ook voordoen bij gezinnen met een weinig verdienende kostwinner. De term wordt bijvoorbeeld in deze zin gebruikt in het rapport Armoedeval, analyse en oplossingen van de interdepartementale Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen, b. Verder kunnen ook bij hogere inkomens effecten optreden die met de armoedeval te vergelijken zijn: de baten van arbeid zijn zo gering dat het geen zin heeft voor een vrouw om aan het werk te gaan.
44
3
I nstitutionele belemmeringen
3.1
Inleiding
In hoofdstuk 2 zijn de belemmeringen voor lager opgeleide herintreedsters met partner op microniveau beschreven. Dit hoofdstuk beschrijft de knelpunten op mesoniveau. Nagegaan wordt hoe toeleiders, scholingsinstituten en gemeenten over gelden ten behoeve van herintreedsters beschikken en of die organisaties worden afgerekend op het beleid dat zij voeren (paragraaf 3.2). Daarna komt aan de orde hoe hun beleid in de praktijk uitpakt (paragraaf 3.3.), op welke wijze scholingsactiviteiten voor herintreedsters worden vormgegeven (paragraaf 3.4) en welke barrières zich voordoen bij de combinatie van arbeid en zorg (paragraaf 3.5). Ten slotte laten we aan de hand van vier best practices zien op welke wijze vier organisaties een aantal veelvoorkomende problemen bij de begeleiding van herintreedsters hebben weten op te lossen.
3.2
Instanties en financiering
Het overheidsbeleid ten aanzien van herintreedsters zonder uitkering maakt deel uit van de zogenaamde ‘sluitende aanpak’. Volgens deze aanpak krijgt iedereen die werkloos is en niet zelf aan werk kan komen, binnen twaalf maanden een aanbod op maat. Dat geldt ook voor niet-uitkeringsgerechtigden, een groep die veelal bestaat uit herintreedsters. Om in aanmerking te komen voor extra begeleiding, moeten deze vrouwen zich wel inschrijven. 47 De uitvoering van het beleid ten aanzien van werkzoekenden besteedt het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
47
Herintreedsters vormen een doelgroep van beleid, zo blijkt bijvoorbeeld uit het Wetsvoorstel structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (27588), paragraaf 13.3. Er zijn echter geen recente beleidsstukken over herintreedsters. De laatste nota over herintreedsters Concept-nota (Her)intredende vrouwen stamt uit 1986.
45
onder meer uit aan de opvolgers van Arbeidsvoorziening en de gemeenten. Arbeidsvoorziening Nederland is in 2000 gesplitst in vijf bedrijfsonderdelen. Drie daarvan houden zich bezig met herintreedsters. Bij de arbeidsbureaus kunnen deze vrouwen zich laten inschrijven, bemiddelen en adviseren. Uiterlijk in 2002 gaat de dienstverlening van de arbeidsbureaus op in 131 Centra voor Werk en Inkomen (CWI’s). De CWI’s bieden één loket voor werkzoekenden en werkgevers. Als een werkzoekende niet direct bemiddelbaar is, geven de CWI’s een reïntegratieadvies aan de uitkerende instantie of de gemeente. Daarnaast is Kliq opgericht, een nieuw bedrijf voor reïntegratie en employability. De reïntegratie-activiteiten van Arbeidsvoorziening voor herintredende vrouwen worden – uitsluitend in 2001 – uitbesteed aan Kliq. Tevens verzorgt het Centrum Vakopleiding scholing voor herintreedsters. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is met Arbeidsvoorziening Nederland overeengekomen dat alle werkloze herintreedsters die staan ingeschreven, een nieuwe kwalificerende intake krijgen. Daarin wordt vastgesteld of een traject voor hen noodzakelijk is. Arbeidsvoorziening Nederland kan in 2001 voorzien in zo’n 14.000 trajecten voor nietuitkeringsgerechtigden.48 De gelden waarover Arbeidsvoorziening 49 in 2001 kan beschikken zijn verdeeld in een basis- en een prestatiebudget. Het basisbudget is ondermeer bestemd voor het geven van informatie en advies, de registratie van werkzoekenden en vacatures en het bemiddelen van direct plaatsbare werkzoekenden naar vacatures. Het prestatiebudget is bestemd voor activiteiten die worden verricht voor moeilijk plaatsbare werkzoekenden als het opstellen van bemiddelingsplannen en het verzorgen van scholing. Verder is dit budget ook bedoeld voor het bezetten van moeilijk vervulbare vacatures.50 De arbeidsbureaus/CWI’s beheren het grootste deel van basisbudget (ƒ 632,7 miljoen) dat voor 2001 in totaal ƒ 859,7 miljoen bedraagt. Het prestatiebudget komt ten goede aan Kliq (ƒ 287,1 miljoen) en de Centra Vakopleiding (ƒ 140 miljoen). Verder beschikt Arbeidsvoorziening in het kader
48
Plan van Aanpak herintredende vrouwen , p. 10. De nieuwe onderdelen van Arbeidsvoorziening zijn volkomen zelfstandige bedrijfsonderdelen onder het Concern Arbeidsvoorziening. 50 Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rijksbegroting 2001, p. 44. 49
46
van de sluitende aanpak uitkeringsgerechtigden.51
over
ƒ 68,2
miljoen
voor
niet-
Nieuwe rol gemeenten Alleen in 2001 beheert Kliq de budgetten voor nietuitkeringsgerechtigden. Vanaf 2002 zijn de gemeenten verantwoordelijk voor de reïntegratie van deze categorie (potentiële) werkzoekenden. Het gemeentelijk deel van het prestatiebudget van Arbeidsvoorziening Nederland wordt dan overgeheveld. Daartoe behoort ook een bedrag van 120 miljoen gulden voor de reïntegratie van niet-uitkeringsgerechtigden. Dit jaar zijn gemeenten nog vooral gericht op het aan werk helpen van uitkeringsgerechtigden. Elke gemeente kan via de sociale dienst gesubsidieerde arbeidsplaatsen toewijzen aan mensen die langer dan een jaar werkloos zijn en niet in aanmerking komen voor een reguliere baan. De gemeenten beschikken onder meer over gelden in het kader van de Wet Inschakeling Werkzoekenden en I/D-regelingen (In- en Doorstroom-regeling, ƒ 2132,6 miljoen). Deze WIW- en I/Dregelingen zijn in de eerste plaats bestemd voor uitkeringsgerechtigden, maar gemeenten hebben de mogelijkheid een aantal banen vrij te laten voor niet-uitkeringsgerechtigden. Hieronder vallen ook herintreedsters zonder uitkering. Gemeenten worden financieel beloond wanneer ze uitkeringsgerechtigden helpen. Dit effect is versterkt door de oprichting van het Fonds voor Werk en Inkomen in 2001. Dit fonds, waaruit de gemeenten via het Rijk in totaal ƒ tien miljard ontvangen, bundelt de middelen voor de Algemene Bijstandswet en de WIW. Gemeenten die een uitkeringsgerechtigde aan een baan helpen, mogen 25 % (voorheen: 10 %) van het geld dat ze anders aan een uitkering hadden besteed, zelf houden. Dat geld mogen ze gebruiken voor extra uitstroomactiviteiten. Ook krijgen gemeenten meer speelruimte bij het inzetten van WIW-middelen. Het is de bedoeling dat de reïntegratiemiddelen voor nietuitkeringsgerechtigden (prestatiebudget, extra prestatiebudget sluitende aanpak en REA-gelden) in 2002 aan het scholingsbudget van de WIW (het Fonds voor Werk en Inkomen) worden toegevoegd. Het gaat daarbij om ƒ 213 miljoen voor de reïntegratie van niet-uitkeringsgerechtigden en personen die onder de Algemene Nabestaanden Wet vallen. 51
Arbeidsvoorziening, Landelijk beleidsplan en landelijke begroting 2001 , p. 69-70.
47
Om te garanderen dat gemeenten voldoende reïntegratieactiviteiten verrichten voor niet-uitkeringsgerechtigden, worden de gelden voor deze groep geoormerkt. Gemeenten krijgen daarnaast geen extra financiële prikkels om zich voor deze groep in te spannen. De inspanningen van de gemeenten worden gevolgd via een systeem dat op het ogenblik al bij de grootste gemeenten wordt ingevoerd. 52
52
Wijnands, Y. en Sabir, M. Herintreders en de nieuwe rol van gemeenten. In: Maandblad Reïntegratie , 2001, nr. 4, p. 12-13.
48
Tabel 3.1 Budgetten (in miljoenen) waarop in 2001 een beroep kan worden gedaan ten behoeve van herintreedsters 53 Via ‘opvolgers’ Arbeidsvoorziening Basisbudget ƒ 632,7 Prestatiebudget ƒ 287,1 Centrum vakopleiding ƒ 140 In kader sluitende aanpak ƒ 68,2 Via de gemeenten WIW-regeling ƒ 1000 I/D-regeling ƒ 2132,6 Bron: Landelijk beleidsplan en landelijke begroting Arbeidsvoorziening 2001, p. 69-71.
De gelden in tabel 3.1 zijn beschikbaar voor reïntegratie van alle werkzoekenden. Dus ook voor niet-uitkeringsgerechtigden als herintreedsters. De middelen worden rechtstreeks ingezet door arbeidsbureaus, Kliq, de Centra Vakopleiding en de gemeenten om de bemiddeling naar (gesubsidieerd) werk en de opleiding van deze vrouwen te financieren. Daarnaast betalen de instellingen van dit bedrag werk- en opleidingstrajecten die zij inkopen bij uitzendbureaus en scholingsinstituten. Uitzendbureaus en opleidingsinstituten De meeste grote uitzendbureaus hebben een reïntegratieonderdeel. Deze onderdelen werken in opdracht van gemeenten 53 Ook de Europese Unie biedt subsidiemogelijkheden via EQUAL, een Europees subsidieprogramma ter bestrijding van discriminatie en ongelijkheid op de arbeidsmarkt. Dankzij dit programma is zes jaar lang ƒ 440 miljoen beschikbaar. Nederlandse partners (gemeenten, arbeidsbureaus, ministeries, bedrijven) leggen een zelfde bedrag bij. De EU wil via EQUAL gelijke kansen voor mannen en vrouwen bevorderen. In dit kader kunnen allerlei projecten worden gefinancierd die een betere arbeidsparticipatie van vrouwen bevorderen. In maart 2001 zijn voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd om meer bekendheid te geven aan EQUAL. Omdat dit programma nog maar kort bestaat, komen we er niet op terug in dit onderzoek. In het kader van het grote stedenbeleid is geen geld gereserveerd waarop herintreedsters aanspraak zouden kunnen maken.
49
en werkgevers. Zij zetten voor sociale diensten reïntegratietrajecten op, onder meer voor herintreedsters met een uitkering. Verder werven uitzendbureaus regelmatig personeel voor bedrijven die snel een nieuwe afdeling willen oprichten. Herintreedsters – met of zonder uitkering – vormen een gewilde doelgroep voor het bezetten van bijvoorbeeld een call center of assemblagelijn. Naast het Centrum Vakopleiding zijn andere scholingsinstituten actief als ROC’s, Vrouwenvakscholen en particuliere opleidingsinstituten. Deze instellingen bieden reguliere opleidingen aan of speciaal voor herintreedsters bedoelde trajecten. De opleidingen worden meestal vergoed door gemeenten en werkgevers.
3.3
Arbeidstoeleiding: de praktijk
Hoewel de nodige financiële middelen beschikbaar zijn, doen zich in de praktijk toch problemen voor bij de toeleiding van herintreedsters naar de arbeidsmarkt. Uit de interviews54 blijkt dat instanties en werkgevers enerzijds en herintreedsters anderzijds moeite hebben elkaar te bereiken. “Op alle mogelijke manieren zoeken we contact met herintreedsters: w e zetten advertenties, verspreiden folders, gaan naar banenmarkten en wijkcentra. We halen ze bijna thuis op en toch bereiken we hen maar in beperkte mate,” zegt Jac Janssens, sector adviseur zorg- en welzijn en ICT, bij Arbeidsvoorziening in Den Haag. “Met name allochtone vrouwen zijn zeer moeilijk te vinden.” 55
In 2000 stonden bij de arbeidsbureaus 260.000 vrouwen ingeschreven, 113.000 daarvan hadden geen uitkering en kunnen dus tot de doelgroep herintreedsters zonder uitkering worden gerekend. Omdat de groep vermoedelijk groter is 56, betekent dit dat niet alle vrouwen die daarvoor in aanmerking komen, ondersteuning krijgen bij het vinden van een baan. Slechts 20 % wil deelnemen aan een reïntegratietraject; met meer voorlichting zou wellicht een groter aantal zich inschrijven en gebruik kunnen
54 Voor dit hoofdstuk hebben we ruim twintig mensen uit de praktijk ondervraagd. Zie lijst van geïnterviewden achterin. 55 Interview met Jac Janssens, 8 maart 2001. 56 Zie paragraaf 1.4
50
maken van de mogelijkheden die er voor hen zijn. 57 De overheid begint daarom een voorlichtingscampagne, waarin herintreedsters worden aangespoord zich in te schrijven bij de CWI’s. Het is de bedoeling dat 80 % van de nietuitkeringsgerechtigden in 2010 wil deelnemen aan een traject. 58 Niet welkom? Een ander knelpunt is dat veel herintreedsters zich – alle krapte op de arbeidsmarkt ten spijt –niet welkom voelen. In het FNVonderzoek Terug van weggeweest, dat is gebaseerd op 1860 schriftelijke en telefonische enquêtes, beklaagt de helft van de vrouwen zich erover dat ze niet of slecht worden geholpen door arbeids- en uitzendbureaus. Deze bureaus vonden hen te oud, er te lang tussenuit of wilden alleen bemiddelen naar fulltime banen.59 Met deze uitkomst geconfronteerd, verklaart vestigingsmanager Ellen Kerskes van het arbeidsbureau in Utrecht dat herintreedsters altijd worden geregistreerd. ‘ We mogen deze vrouwen niet eens weigeren. Mogelijk ontstaan er misverstanden doordat we vrouwen er soms op moeten wijzen dat hun wensen niet reëel zijn. Soms willen ze maar een paar uur per dag werken. Ze kunnen dan heel weinig van een inschrijving verwachten.’ 60
Uitzendbureaus erkennen dat ze kritisch zijn. Ze schrijven vrouwen alleen in als deze naar verwachting op redelijke termijn kunnen worden bemiddeld, of stellen de voorwaarde dat zij ten minste 24 uur per week willen werken. “Wij schrijven herintreedsters altijd in,” verklaart Ingrid Sol van Manpower. “Maar de eerlijkheid gebied te zeggen dat dit vaak weinig betekent. Onze consulenten gaan niet actief voor hen op zoek. Pas als een werkgever met een passende vacature komt, benaderen ze deze vrouwen”.61
Demotiverend voor herintreedsters is ook dat bij het arbeids- of uitzendbureau soms blijkt, dat ze alleen tegen een lager salaris en/of op een lager niveau aan de slag kunnen dan toen ze stopten
57 Wijnands, Y. en Sabir, M. Herintreders en de nieuwe rol van gemeenten. In: Maandblad Reïntegratie , 2001, nr. 4, p. 12-13. 58 Plan van aanpak herintredende vrouwen , p. 2. 59 FNV, Terug van weggeweest. Een onderzoek naar de positie van herintreedsters op de arbeidsmarkt, oktober 2000, p. 26. 60 Interview met Ellen Kerskes, 17 april 2001. 61 Interview met Ingrid Sol, 7 maart 2001.
51
met werken. De kennis en ervaring die ze hebben opgedaan met vrijwilligerswerk en de zorg voor hun gezin blijken ‘waardeloos’. 62 Randstad bijvoorbeeld heeft enige tijd op proef een herintreedstersunit gehad in Amsterdam, maar die is opgeheven omdat hij niet lucratief was. De herintreedsters hadden wel belangstelling, maar de werkgevers waren te weinig geneigd rekening te houden met de specifieke eisen van deze vrouwen. 63 “De bemiddelaars denken vanuit vacatures, diploma’s en wensen van werkgevers. Maar ze moeten het omdraaien en een baan zoeken bij de mogelijkheden van de vrouwen,” meent Hennie Groot Haar,
adjunct-directeur Centrum BOA, een organisatie die vrouwen en meisjes naar werk en scholing begeleidt.64 Tegenover deze verhalen staan ook ervaringen van werkgevers en uitzendorganisaties die zonder problemen in contact komen met herintreedsters. “Voor lopende projecten adverteren wij niet veel. Wij moeten het hebben van mond-tot-mondreclame. Als de vrouwen eenmaal weten dat ze via ons prettig kunnen werken op hun eigen voorwaarden, komen ze vanzelf,” meent Jacques Nouwens, adjunct-
directeur van Start Medi Interim, dat medisch personeel werft.
65
Verschuiving verantwoordelijkheid De verschuiving van de verantwoordelijkheid voor herintreedsters van Kliq naar de gemeenten, kan op termijn een andere drempel opwerpen. In 2001 is het nog zo dat nietuitkeringsgerechtigden die zich inschrijven bij het arbeidsbureau worden ingedeeld naar hun afstand op de arbeidsmarkt. Degenen die (enige) afstand tot de arbeidsmarkt hebben, komen in fase 2, 3 of 4. Goed bemiddelbaren komen in fase 1. Iedereen in fase 2 tot en met 4 krijgt binnen twaalf maanden een traject aangeboden. Herintreedsters hebben dus te maken met één loket. Met ingang van 2002 schrijft een niet-uitkeringsgerechtigde zich in bij het CWI. Het CWI stelt de afstand tot de arbeidsmarkt vast en draagt klanten vanaf fase 2 over aan de gemeente, die de betrokkene een toeleidingstraject dient aan te bieden. Dat betekent in het ongunstigste geval dat de herintreedsters vanaf fase 2 een gang maken langs twee loketten en bovendien dat ze bij
62
Interview met Ingrid Sol, 17 maart 2001. Interview met Inge Samson, coördinator herintreedsters unit Randstad, 29 maart 2001. 64 Interview met Hennie Groot Haar, 13 maart 2001. 65 Interview met Jacques Nouwens, 27 maart 2001. 63
52
de sociale dienst moeten aankloppen.66 Want bij de meeste gemeenten organiseert deze dienst de werkgelegenheidstrajecten. Herintreedsters zouden een verwijzing naar de sociale dienst als stigmatiserend kunnen ervaren en besluiten af te zien van een reïntegratietraject.67
66 Het is de bedoeling dat zoveel mogelijk organisaties die zich bezighouden met werk en reïntegratie in Centra voor Werk en Inkomen bijeen gaan zitten. Gemeenten dienen volgens het wetsvoorstel de activering en controle van fase 1-clienten op de CWI-locatie uit te voeren. De dienstverlening aan fase 2- tot en met 4- cliënten zou dus elders kunnen geschieden. Brief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan Burgemeesters en Wethouders Gemeenten, 14 maart 2001, p 3. 67 Wijnands, Y. en Sabir, M., Herintreders en de nieuwe rol van gemeenten in: Maanblad Reïntegratie, 2001, nr. 4, p. 12-13.
53
Best practice 1
Box 3.1 Geef herintreedsters alle zeggenschap over contractvorm’ In het voorjaar van 2000 besloot Thuiszorg Noord-Limburg de wachtlijsten in de zorg versneld aan te pakken. Start Medi Interim, een onderdeel van Start Holding dat is gespecialiseerd in de werving van medisch personeel, kreeg de opdracht nieuwe medewerkers te werven. Start wist in een maand honderd nieuwe personeelsleden, waaronder veel herintreedsters zonder uitkering, aan te trekken. “We hebben deze vrouwen weten te bereiken via een grootscheepse wervingscampagne en dankzij free publicity in een aantal TV-programma’s,” zegt Jaques Nouwens, adjunct-directeur bij Start Medi Interim a . De vrouwen die werden aangenomen, mochten zelf kiezen hoeveel uur ze wilden werken, in welke dienst(en) en of ze een vast, uitzend- of oproepcontract wilden. “Een jaar later is de uitval nog steeds laag. Dat komt door de grote ruimte die hen wordt gelaten om werk en privé-leven te combineren. Verder krijgen ze extra begeleiding en ruimte om door te groeien. Vroeger kon je alleen fulltime trainingen volgen om op een hoger niveau te mogen werken, tegenwoordig kan dat ook parttime.” Opvallend genoeg zitten veel herintreedsters volgens Nouwens niet te wachten op een vast contract met daaraan verbonden rechten. Want dan krijgen ze ook meer plichten – bijvoorbeeld om een vast aantal uren per week te werken – en dat willen ze vaak juist niet. “Voor deze vrouwen is het geld dat ze verdienen, slechts een aanvulling op het gezinsinkomen. Zij vinden het belangrijker om zoveel mogelijk vrijheid te houden.” a.
3.4
Interview met Jaques Nouwes, 27 maart 2001
Scholing
Goede, actuele scholing biedt meer kansen op de arbeidsmarkt. Maar juist daaraan ontbreekt het veel herintreedsters. Een grote groep - zo’n dertig procent - is lager opgeleid (variërend van alleen lagere school tot mavo) 68. Vaak is hun kennis verouderd. Ze kunnen hun achterstand – gesubsidieerd – op verschillende manieren laten bijspijkeren: bij het Centrum Vakopleiding (dat praktijkscholing biedt), de Regionale Opleidingscentra (ROC’s, 68
FNV, Terug van weggeweest. Een onderzoek naar de positie van herintreedsters op de arbeidsmarkt, p. 10.
54
die vele soorten beroepsonderwijs herbergen) en de Vrouwenvakscholen (die beroepsopleidingen voor vrouwen Verder zijn er per regio trainings- en opzetten)69 scholingsinstellingen, die zich op verschillende doelgroepen richten. Iedereen die zich inschrijft bij het arbeidsbureau/CWI ondergaat een ‘intake werk en inkomen’. Op basis van een kansmeter wordt de afstand tot de arbeidsmarkt bepaald. Kansrijke cliënten krijgen een indeling in fase 1, degenen met (enige) afstand tot de arbeidsmarkt in fase 2, 3 en 4. Cliënten die zijn ingedeeld in fase 2 tot en met 4 krijgen vervolgens een ‘kwalificerende intake’. Op grond daarvan geeft het CWI een re_ntegratieadvies aan de uitkerende instanties. Vanaf fase 2 hebben werkzoekenden recht op scholing. Die wordt betaald door de uitkerende instanties of, in het geval van de herintreedsters, door Kliq en vanaf 2002 door de gemeenten. Doordat de fasering cruciaal is om een betaalde opleiding te mogen volgen, kunnen hierover discussies ontstaan. Herintreedsters worden vaak ingedeeld in fase 1. De arbeidsbureaus stellen dat ze daarbij onafhankelijk en belangeloos oordelen. Maar volgens sommige opleiders en reïntegratiebedrijven – die hun trajecten natuurlijk graag gevuld zien – krijgen vrouwen soms te snel een fase 1-indeling. “Sommige vrouwen hebben een grotere afstand tot de arbeidsmarkt dan op het eerste gezicht lijkt. Ze weten bijvoorbeeld niet hoe ze met een werkgever moeten onderhandelen over arbeidsvoorwaarden, kunnen de financiële gevolgen van een tweede inkomen in het gezin niet overzien en haken snel weer af,” zegt Hennie Groot Haar van Centrum BOA.70 De
financiële gevolgen als de vrouw weer aan het werk gaat kunnen immers groot zijn (zie ook hoofdstuk 2) Het gezin kan inkomensondersteunde subsidies verliezen en een aanzienlijk deel van het inkomen van de vrouw kan opgaan aan kinderopvang. 71
69
Ons land telt vijf Vrouwenvakscholen, die in mei 2001 zijn gefuseerd met als doel vanuit een landelijke organisatie tot een betere marktbewerking te komen en meer gezamenlijk nieuwe diensten te ontwikkelen en op te zetten. Het ministerie van SZW heeft de scholen een eenmalige subsidie toegekend van ƒ 13,3 miljoen ten behoeve van de fusie. 70 Interview met Hennie Groot Haar, 13 maart 2001. 71 Centrum BOA organiseert daarom bijeenkomsten over de ‘Financiële kant van je loopbaan’. Vrouwen krijgen daarin informatie over de financiële gevolgen van betaald werk, over onder meer belastingen, uitkeringen, premies en huursubsidie. Bizzy BOA, nr . 5, p. 8.
55
De frictie tussen reïntegratiebedrijven en arbeidsbureaus kan overigens ook ontstaan doordat sommige bedrijven niet de ‘officiële’ weg bewandelen. De vrouwenvakscholen en BOA bijvoorbeeld werven al vrouwen voor opleidingen of trajecten als de financiering nog niet rond is. Het gevolg is dat zij vrouwen die door hen in feite al zijn aangenomen ‘nog even’ willen laten toetsen door het arbeidsbureau om in aanmerking te komen voor subsidie. Arbeidsbureaus willen daar niet altijd aan meewerken. Een andere belemmering bij het aanbod van scholing kan zich voordoen bij Kliq. Deze organisatie heeft een beperkt eigen scholingsbudget, in principe betalen de opdrachtgevers (de uitkerende instanties) de om- of bijscholing van cliënten. Wanneer het gaat om niet-uitkeringsgerechtigden kan Kliq vrijwel uitsluitend doorverwijzen naar het Centrum Vakopleiding. Vrije inkoop van scholing is alleen mogelijk als het Centrum Vakopleiding een bepaalde cursus niet voor handen heeft of op korte termijn geen maatwerk kan leveren. Dat beperkt herintreedsters dus in hun keuzemogelijkheden, een opleiding bij een Vrouwenvakschool of ROC zit er vaak niet in. Herintreedsters zonder uitkering komen niet in aanmerking voor een bijdrage uit het Fonds voor Werk en Inkomen (voor de WIW of voor het scholings- of activeringsbudget). Hiervoor gelden de voorwaarden dat iemand een jaar (gedeeltelijk) werkloos of werkzoekend moet zijn. Dat moet blijken uit de inschrijving bij het arbeidsbureau. Maar veel herintreedsters schrijven zich niet in of pas als ze echt op zoek zijn. 72 “Kortom, er is wel geld voor de scholing van herintreedsters zonder uitkering, maar dat is voor scholingsinstituten soms moeilijk te bereiken,” concludeert Marie-Antoinette de Veth, directeur van
Vrouwenvakschool Midden-Nederland Alida de Jong in Utrecht.
73
“Vooruitlopend op de nieuwe situatie verwijst Arbeidsvoorziening al geruime tijd naar de gemeenten. De gemeenten verwijzen voor dit jaar naar Kliq en Kliq stuurt ze hooguit door naar het Centrum Vakopleiding. Doordat we zo moeizaam geld voor herintreedsters kunnen krijgen, is deze groep onder onze cursisten in absolute aantallen afgenomen.”
72 Soms wordt geprobeerd deze bepaling te omzeilen door iemand zelf schriftelijk te laten verklaren dat hij al een jaar op zoek is. Interview Ellen Kerskes, 17 april 2001. 73 Interview met Marie-Antoinette de Veth, 13 maart 2001.
56
Best practice 2:
Box 3.2 ‘BOA helpt herintreedsters met de uiteenlopendste zaken’ Centrum BOA in Utrecht ondersteunt meisjes en vrouwen die hun plaats op de arbeidsmarkt nog moeten vinden. Ze zijn vaak ongeschoold of hebben hooguit een opleiding op MBO-niveau. Meer dan de helft van de vrouwen is van allochtone afkomst. Ongeveer twintig procent heeft geen uitkering. BOA is vijftien jaar geleden opgericht op particulier initiatief met als doel laaggeschoolde herintreedsters te helpen bij hun terugkeer naar de arbeidsmarkt. “BOA helpt de vrouwen elke hindernis te nemen die ze op hun weg terug tegen komen,” legt adjunct-directeur Hennie Groot Haar uit. “Laagopgeleide herintreedsters hebben vaak een veelheid van problemen: niet alleen moeten ze allerlei praktische zaken regelen, ze laten zich ook snel met een kluitje in het riet sturen door instanties.”a Ieder meisje of iedere vrouw met een vraag op het gebied van werk en opleiding kan daarom het hele jaar door bij BOA aankloppen. De begeleiding van de vrouwen wordt steeds afgestemd op hun behoefte. Er zijn trajecten voor meisjes, allochtone vrouwen, bijstandsvrouwen en herintreedsters. De cursisten volgen – binnen een groep – een individueel traject dat bestaat uit drie delen. In het eerste deel oriënteren ze zich op hun eigen mogelijkheden en op de arbeidsmarkt. Veel vrouwen moeten een forse denkstap maken voordat ze aan een leven buitenshuis kunnen beginnen. BOA helpt hen bij het regelen van de kinderopvang en geeft hen zo nodig de kans een tijdje te oefenen. Sommige vrouwen moeten zich er eerst van overtuigen dat het echt goed gaat met hun kinderen op het kinderdagverblijf of bij de naschoolse opvang voordat ze verder durven. Daarna pas volgt deel twee, waarin de vrouwen een training naar werk en opleiding volgen. Ze kiezen dan wat ze verder willen doen, uitgaand van hun kwaliteiten, vaardigheden en persoonlijke omstandigheden. De training is zo opgezet dat hun zelfvertrouwen toeneemt en dat ze zich leren presenteren. Ook helpt BOA bij het zoeken naar oplossingen bij de combinatie zorg en werk. De vrouwen gaan op excursie, praten met mensen die het gekozen beroep uitoefenen, verzamelen informatie, bezoeken uitzendbureaus en denken na over eventuele cursussen. In het laatste deel brengen de vrouwen hun keuze ten uitvoer: ze kiezen voor de BOA-Banengroep of de BOA-Opleidingengroep. Via de Banengroep lopen ze stage, zoeken ze naar de juiste vacature, bereiden ze zich voor op het sollicitatiegesprek en regelen de kinderopvang. In de Opleidingengroep krijgen vrouwen steun bij het regelen van de
57
financiering, bij het maken van toelatingstoetsen en het voeren van toelatingsgesprekken. Ze kunnen kiezen voor een opleiding die door BOA zelf wordt verzorgd of voor een externe opleiding, bijvoorbeeld van het Centrum Vakopleiding. Om de vrouwen aan de slag te krijgen, werkt BOA samen met werkgevers, arbeidsbureaus, uitzendbureaus, WIW- en I/D-organisaties. Verder verspreidt BOA een eigen magazine waarin haar cursisten zich presenteren onder 1500 werkgevers in de regio. Als de vrouwen eenmaal aan het werk zijn, blijft BOA hen nog een tijd begeleiden. Volgens Groot Haar schieten veel werkgevers in dit opzicht te kort. Na de inwerkperiode gaan ze ervan uit dat de herintreedsters zich wel kunnen redden en staken de extra begeleiding. Met als gevolg dat een deel van de vrouwen alsnog afhaakt. a
Interview met Hennie Groot Haar, 13 maart 2001
Allochtone herintreedsters behoeven dikwijls aparte begeleiding. Niet alleen hun culturele achtergrond, maar ook hun opleidingsniveau kan sterk variëren. Over het algemeen zijn ze lager opgeleid dan Nederlandse vrouwen (zie ook hoofdstuk 1.3 en 1.4). De taal vormt voor hen vaak een struikelblok. Veel van hen spreken wel voldoende Nederlands om zich in het dagelijks leven te redden, maar te weinig om te werken of een opleiding te volgen. Ze zijn niet altijd op de hoogte van de Nederlandse arbeidsmarkt en de opleidingsmogelijkheden. 74 Volgens de Wet Inburgering Nieuwkomers (WIN) moet iedere nieuwkomer sinds 1998 een inburgeringsonderzoek te ondergaan. Als iemand in een achterstandspositie dreigt te raken, is hij verplicht een inburgeringsprogramma te volgen. Ook nieuwkomers die niet van plan zijn te gaan werken of geen uitkering hebben, vallen onder de wet. Op deze manier worden in principe ook allochtone herintreedsters zonder uitkering bereikt. De opkomst bij dit soort cursussen is echter laag. Uit een steekproef onder zeven opleidingscentra blijkt dat niet meer dan 30 % naar alle lessen komt. Een zelfde percentage komt helemaal niet naar de cursus, omdat ze werk hebben gevonden, ziek of zwanger zijn. Allochtonen die voortijdig afhaken bij een inburgeringscursus, kunnen worden gekort op hun uitkering. Allochtonen die al langer dan drie jaar in Nederland wonen kunnen vrijwillig een taalcursus volgen. Minister van Boxtel 74
Bizzy Boa , nr . 5, p. 4-5.
58
overweegt hen een deel van het lesgeld (ƒ 5000 à ƒ 10.000) te laten terugbetalen als ze niet komen opdagen.7576 Best practice 3
Box 3.3. “Voor allochtone herintreedsters is mondtot-mond reclame belangrijk” “Als je allochtone herintreedsters wilt bereiken, moet je heel nauwkeurig bepalen wie je wilt aanspreken en op welke manier. Wij brengen per project in kaart welke nationaliteit we willen benaderen, in welke wijk de meeste vrouwen van die origine wonen, welke migrantenorganisaties er actief zijn en welke scholen er zijn gevestigd.” Aan het woord is Senay Gönül-Taymaz, directeur en oprichter van bureau Senata.a Dit Rotterdamse bureau is gespecialiseerd in trainingen Nederlandse taal en communicatie en in de toeleiding van allochtonen naar de arbeidsmarkt. Onder de cursisten bevinden zich regelmatig allochtone herintreedsters zonder uitkering.“Pas als we alle informatie op een rijtje hebben, schrijven we een folder in de juiste taal die precies op de doelgroep is gericht en beginnen we contacten te leggen. We presenteren ons op bijeenkomsten, gaan eventueel bij mensen thuis praten. Mond-tot-mond reclame werkt bij deze groep erg goed, zestig tot zeventig procent van onze cursisten komt binnen omdat ze via via van ons 8hebben gehoord. We schromen daarom ook nooit zo maar een praatje te maken met iemand. Soms leidt dat toch weer tot een aanmelding.” Senata werkt in opdracht van Arbeidsvoorziening, Kliq, gemeenten en werkgevers. In werkgelegenheidsprojecten bedingt het bureau altijd financiële speelruimte voor extra begeleiding van herintreedsters. De combinatie werk en zorg vergt ook in allochtone gezinnen veel geregel. Daarnaast is dikwijls intensief overleg met het thuisfront nodig over de doorbreking van het traditionele rolpatroon. “Soms gaan we met een vrouw mee naar huis om met haar man - en eventueel met haar (schoon)ouders - te praten.” Een groot probleem blijft de financiering van de kinderopvang (zie ook hoofdstuk 2). De meeste werkgevers willen er niet aan meebetalen. Ze zijn hooguit bereid bij te dragen aan de kosten voor kinderopvang van een werkneemster die ze al kennen, maar niet voor een nieuweling. Veel allochtone vrouwen blijven daardoor afhankelijk van informele 75 Boete voor niet afmaken taalcursus, in NRC handelsblad, 2 juni 2001.
59
kinderopvang. Bij sommige projecten slaagt bureau Senata erin extra geld te reserveren voor kinderopvang zolang de vrouw in opleiding is. Tot voor kort waren gemeenten niet bereid geld uit te trekken voor allochtone herintreedsters zonder uitkering, maar dat is sinds 2000 veranderd. Via de zogenaamde oudkomersprojecten, die erop zijn gericht Nederlands aan eerste en tweede generatie allochtonen te leren, is nu wel geld beschikbaar voor deze groep. De herintreedsters krijgen van Senata een drie à vier maanden durende cursus met een introductie in de Nederlandse taal en cultuur. Daarna stroomt ruim tachtig procent door naar banen vanaf LBO-niveau, waar ze nog een aantal maanden worden begeleid. Dat is volgens GönülTaymaz echt nodig: “want de overgang naar een werkend bestaan is voor deze vrouwen zo groot, dat ze zonder begeleiding snel afhaken.” a
Interview Senay Gönul-Taymaz, 3 april 2001
3.5
Moeizame combinatie arbeid en zorg
Toeleiders en scholingsinstituten krijgen regelmatig verzoeken om hulp bij het vinden en financieren van kinderopvang. Vaak blijken zich op dit vlak onoverkomelijke knelpunten voor te doen. Vrouwenvakscholen en centrum BOA houden daar rekening mee. Ze stemmen hun lessen zoveel mogelijk af op het rooster van basisscholen en bieden (in beperkte mate) kinderopvang aan. Het Centrum Vakopleiding past het lesrooster ook aan, maar beschikt niet over kinderopvang. Om te beginnen is er een schrijnend gebrek aan plaatsen in kinderdagverblijven en centra voor buitenschoolse opvang. Daarnaast doen zich bij herintreedsters zonder uitkering specifieke financieringsproblemen voor. Veel vrouwen volgen een oriëntatietraject of een opleiding voor ze gaan werken. Dat betekent dat ze enige tijd in kinderopvang moeten investeren zonder dat er inkomsten tegenover staan. En dat kunnen ze zich niet veroorloven. 77 Het is mogelijk bijzondere bijstand aan te vragen, maar de procedure is ingewikkeld en langdurig. En de uitslag is ongewis. 78 Als de problemen met de voorfinanciering toch zijn overwonnen, zijn de herintreedsters nog niet uit de brand. Ze kunnen een beroep doen op drie soorten kinderopvangplaatsen. Om te 77 78
BOA, Zo zijn de regels , p. 7. BOA, Zo zijn de regels , p. 8.
60
beginnen op particuliere plaatsen, die ze volledig zelf dienen te bekostigen. 79 Voor lager opgeleiden is deze optie onbetaalbaar. Daarnaast kunnen ze gebruikmaken van gesubsidieerde plaatsen, waarvan het aantal per kinderdagverblijf beperkt is. Ouders betalen hiervoor een inkomensafhankelijke bijdrage, het resterende bedrag wordt bijgepast door de gemeente. 80 Ten slotte zijn er bedrijfsplaatsen beschikbaar, die worden gekocht door werkgevers. Ook dan betalen de ouders een inkomensafhankelijke bijdrage, de overige kosten legt de werkgever bij. Voor werkgevers van lager opgeleide – en dus veelal weinig verdienende – vrouwen is dit geen aantrekkelijke constructie. Door dit systeem betalen zij namelijk een veel grotere bijdrage aan de kinderopvang van lager opgeleide werknemers dan aan die van hoger opgeleiden. Het gevolg is dat er voor lager opgeleiden minder bedrijfsregelingen zijn. 81 Een ander knelpunt bij de combinatie van arbeid en zorg is, dat de actieradius van de vrouwen zeer beperkt is. Toeleiders en opleidingsinstituten lopen steeds tegen de moeilijkheid aan dat de meeste vrouwen alleen parttime – liefst op schooltijden – en bij voorkeur in de buurt een baan zoeken of een opleiding willen volgen. Door korter te werken hebben de vrouwen immers minder oppasproblemen. En door ‘om de hoek’ aan de slag te gaan, omzeilen ze logistieke en financiële obstakels. Als ze hun kinderen op verschillende plaatsen (school en kinderdagverblijf) 79 De kosten kunnen ze overigens wel aftrekken van de belasting, maar dan nog betalen ze een zeer substantieel deel zelf. 80 Bij het vaststellen van de ouderbijdrage wordt meestal uitgegaan van de zogenaamde VWS-tabel, een tabel die het ministerie van VWS jaarlijks bijstelt. Daarin staat per inkomensgroep de ouderbijdrage vermeld. Bedrijven en gemeenten hebben echter de vrijheid van deze tabel af te wijken. 81 Vanaf 2003 biedt de nieuwe Wet basisvoorziening kinderopvang (WBK) verschillende oplossingen. Ouders ontvangen voortaan afhankelijk van hun inkomen subsidie via de belastingdienst tot maximaal tweederde van de totale kosten. Eenderde van de kosten wordt vergoed door de werkgever van een of beide ouders. Als de werkgever niet of onvoldoende bijdraagt, compenseert de overheid – afhankelijk van het gezinsinkomen – het tekort. In deze situatie maakt het voor een werkgever financieel niet meer uit of hij een kinderopvangregeling voor lager of hoger opgeleide werknemers treft. Werkzoekende ouders die kinderopvang nodig hebben om een reïntegratietraject te volgen, ontvangen de werkgeversbijdrage van de uitkerende instantie. Niet-uitkeringsgerechtigden als herintreedsters krijgen de werkgeversbijdrage voortaan van de gemeente. Tot de WBK in werking treedt, kan deze groep een beroep doen op het Europees Sociaal Fonds.
61
moeten afleveren én op tijd op hun werk moeten zijn, redden ze dat bij grotere afstanden niet zonder eigen auto. De aanschaf en het onderhoud daarvan is al snel te duur. Ook het openbaar vervoer is kostbaar. Verder blijven de vrouwen om emotionele redenen graag in de buurt van hun kinderen. Ze willen meteen naar hen toe kunnen zodra er iets aan de hand is. 82 Voor vrouwen van allochtone afkomst gelden soms ook culturele problemen. Zij moeten vaak de nodige weerstand binnen hun gezin of familie overwinnen om weer aan de slag te gaan. Overheidsmaatregelen die zijn gericht op een betere taakverdeling tussen man en vrouw als zorgverlof of kinderopvang, zijn voor hen een brug te ver. Zij moeten anders worden benaderd en hebben meer tijd – soms wel een generatie (zie hoofdstuk 1.4) – nodig om te integreren. 83
82 Deze houding wordt bijvoorbeeld nog eens bevestigd door een onderzoek in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek in Tilburg. Daaruit blijkt dat van de bijna 85.000 gediplomeerd verpleegkundigen en verzorgden die niet meer in de zorgsector werken, zo’n 36.000 bereid zijn terug te keren. De belangrijkste voorwaarden die zij stellen zijn: passende werktijden, een werkweekomvang die overeenkomt met hun wensen en her- en bijscholingsfaciliteiten. De groep potentiële herintreedsters heeft een sterke voorkeur voor kleine deeltijdbanen: 70 % wil maximaal 24 uur per week werken. 83 SER , Kansen geven, kansen nemen, p. 155-156.
62
Best practice 4
Box 3.4 “ Herintreedsters draaien mee in het buurtwerk” Buurtwerk Eindhoven zet herintreedsters in om (allochtone) vrouwen in sociaal zwakke wijken te helpen bij de opvoeding van hun kinderen. Dit zogenaamde Op Stap-project – dat overigens in alle grote steden draait is bedoeld om leer- en ontwikkelingsachterstanden bij kinderen in groep 1 en 2 aan te pakken. Ter voorbereiding op groep 3 doen de moeders oefeningen met hun kinderen. De oefeningen worden elke week aan huis bezorgd en besproken door een van de twintig buurtmoeders, herintreedsters met eenzelfde (allochtone) achtergrond. “Deze herintreedsters zijn moeders die zelf met hun kind hebben gewerkt volgens het Op Stap-systeem,” vertelt Ank Broeders, coördinator van het Op Stap-project.84 “Moeders waarvan we denken dat ze meer in hun mars hebben, vragen we om buurtmoeder te worden. Het gaat om kleine banen – de vrouwen mogen zelf aangeven hoeveel ze willen werken -, die grotendeels onder schooltijd kunnen worden ingevuld. In de schoolvakanties ligt het project stil. De vrouwen krijgen uitgebreide begeleiding en studiemogelijkheden.” Een deel van de vrouwen is in vaste dienst bij Buurtwerk Eindhoven. Het salaris van de rest wordt sinds 1995 gefinancierd via het Arbeidsmarkt, Werkgelegenheids- en Opleidingsfonds voor de sector zorg en welzijn. Deze regeling kent de beperking dat vrouwen na twee jaar moeten uitstromen. “Dat betekende dat ieder jaar kennis en ervaring verloren gingen. Daarom zijn we dan ook blij, dat we sinds 2000 een beroep kunnen doen op I/D-banen, waarvan de vrouwen in principe onbeperkt gebruik kunnen maken. Je hebt als instelling alleen de verplichting een I / D - e r een reguliere baan aan te bieden als zich een geschikte vacature aandient.” De vrouwen die als buurtmoeder hebben gewerkt en moesten uitstromen, zijn volgens Broeders allemaal actief gebleven. “Ze zien zichzelf niet meer alleen als moeder die de hele dag thuis moet zijn voor de kinderen. Maar ze willen nu ook een bezigheid voor zichzelf hebben. Het aantrekkelijke van een project als dit, is de laagdrempeligheid. Heel geleidelijk werk je aan het zelfvertrouwen van de vrouw. Eerst zien ze dat ze goede resultaten boeken met hun eigen kind. Daarna kunnen ze andermans kinderen helpen. Leuk werk waarvoor ze geen diploma nodig hebben, want dat hebben ze geen van allen.”
84
Interview Ank Broeders, 28 maart 2001.
63
3.6
Conclusie
Doordat overheidsinstanties zich vooral richten op uitkeringsgerechtigden, kunnen niet-uitkeringsgerechtigde herintreedsters op minder aandacht rekenen. In de praktijk doen zich daardoor regelmatig belemmeringen voor. Zo hebben arbeidsvoorziening en uitzendbureaus enerzijds en herintreedsters anderzijds af en toe moeite elkaar te bereiken. De vrouwen schrijven zich niet altijd in. En als ze zich wel proberen in te schrijven, ontstaan soms misverstanden. Arbeidsbureaus registreren hen altijd, maar waarschuwen dat de eisen die vrouwen aan werk stellen misschien niet reëel zijn. Uitzendbureaus schrijven deze vrouwen vaak niet in als ze hen niet goed bemiddelbaar achten. Arbeids- en uitzendbureaus hebben de opdracht te redeneren vanuit vacatures en de wensen van werkgevers. Ze hebben daardoor minder oog voor de capaciteiten van de individuele vrouwen. De kennis van veel herintreedsters is verouderd. Goede (bij)scholing is dus van essentieel belang. De vrouwen kunnen daarvoor terecht bij de Centra Vakopleiding, de ROC’s, de Vrouwenvakscholen en particuliere trainingsen scholingsinstellingen. Maar de financiering van opleidingen stuit soms op problemen. Als vrouwen in fase 1, de categorie direct bemiddelbaren, worden ingedeeld door het arbeidsbureau hebben ze geen recht op vergoeding van een opleiding. Terwijl ze daar – volgens sommige reïntegratiebedrijven – toch behoefte aan zouden hebben. Kliq heeft een beperkt eigen scholingsbudget. In principe betalen de uitkerende instanties de om- of bijscholing van cliënten. Wanneer het gaat om niet-uitkeringsgerechtigden kan Kliq vrijwel uitsluitend doorverwijzen naar het Centrum Vakopleiding. Dat beperkt herintreedsters in hun keuzemogelijkheden voor een opleidingsinstituut. Op het Fonds voor Werk en Inkomen kunnen de herintreedsters vaak evenmin een beroep doen. Hiervoor gelden de voorwaarden dat iemand een jaar (gedeeltelijk) werkloos of werkzoekend moet zijn. Veel herintreedsters kunnen dat niet aantonen, omdat ze zich (nog) niet hebben ingeschreven bij het arbeidsbureau.
64
Verder doen zich problemen voor bij de combinatie van arbeid en zorg. Er is te weinig kinderopvang. Ook blijkt het moeilijk kinderopvang te financieren als de vrouwen een opleiding volgen. Bovendien zijn door het huidige ouderbijdragesysteem zijn veel werkgevers niet bereid mee te betalen aan kinderopvang voor lager opgeleide, minder verdienende ouders. De lager opgeleide werknemers hoeven volgens dit systeem namelijk alleen een klein, inkomensafhankelijk deel van de kinderopvang zelf te betalen. De rest dient de werkgever bij te passen en dat is dus een veel groter bedrag dan voor hoger opgeleide ouders. Ook kunnen bij de toeleiding van herintreedsters naar werk moeilijkheden ontstaan doordat de vrouwen beperkt inzetbaar zijn. Ze zijn parttime, liefst op schooltijden, beschikbaar en werken bij voorkeur ‘om de hoek’. Vier best practices laten zien dat herintreedsters goed inzetbaar zijn als ze zelf zeggenschap krijgen over hun werktijden en contractvorm (best practice 1); dat ze teruggeleid kunnen worden naar de arbeidsmarkt als ze de kans krijgen hun terugkeer stap voor stap vorm te geven (best practice 2); dat allochtone herintreedsters bereikbaar zijn op wijkniveau en via mond-totmondreclame (best practice 3); en dat de beperkte actieradius van herintreedsters geen belemmering hoeft te zijn wanneer ze worden ingezet in het buurtwerk (best practice 4). Uit best practice 2 en 3 blijkt bovendien dat een flinke groep niet alleen aan de slag geholpen, maar ook aan de slag moet worden gehouden. Ze hebben nog behoefte aan begeleiding als ze eenmaal aan het werk zijn.
65
66
4
Epiloog
De aanhoudende hoogconjunctuur van de afgelopen jaren heeft geleid tot duidelijke spanningen op de arbeidsmarkt. De werkloosheid is tot een heel laag niveau gedaald en alleen door uitbreiding van het arbeidsaanbod kan aan de groeiende vraag naar arbeid worden voldaan. Een tekortschietend arbeidsaanbod kan in een krappe arbeidsmarkt relatief scherpe loonstijgingen uitlokken. Tekenen daarvan zijn duidelijk zichtbaar: de loonontwikkeling vertoont de laatste anderhalf jaar een duidelijke versnelling. Daardoor loopt de inflatie op en lijdt de internationale concurrentiepositie schade. Welke mogelijkheden zijn er nog om nieuw arbeidsaanbod aan te boren? De demografische ontwikkeling biedt weinig soelaas: die zorgt er juist voor dat er minder jongeren voor de arbeidsmarkt beschikbaar komen. Daarentegen is de laatste jaren wel de arbeidsparticipatie van ouderen toegenomen. Wellicht is nog een verdere stijging mogelijk. Verder kan er nog een verborgen werkloosheid schuil gaan in de WAO en is er misschien nog een groep bijstandscliënten die, eventueel met ondersteunende maatregelen, de stap naar de arbeidsmarkt kan maken. Wonderen kunnen hier echter niet van worden verwacht. Het werkelijk inzetbare, nog onbenutte arbeidspotentieel dat uit deze groepen kan worden gemobiliseerd, moet in ieder geval niet worden overschat. Er is nog één belangrijke groep, die nu niet aan het arbeidsproces deelneemt, maar dat wel zou willen als een aantal belemmeringen wordt weggenomen. Het gaat om vrouwen die zijn gestopt met werken toen ze kinderen kregen. Velen van hen zouden wel weer aan de slag willen, maar lopen daarbij tegen allerlei hindernissen op. Een belangrijke hindernis is hun vaak lage opleiding. Die maakt dat zij in een ruime arbeidsmarkt, waar werkgevers hun personeel voor het uitzoeken hebben, vaak achter in de rij staan. Op dit moment echter zijn de kansen voor hen juist gunstig: er is vraag naar alle soorten arbeid. De knelpunten liggen veeleer aan de aanbodkant. Het gezinsinkomen gaat er als de vrouw werk aanvaardt vaak nauwelijks op vooruit door de in hoofdstuk 2 beschreven cumulatie van inkomenseffecten. Vrouwen met een weinig verdienende partner komen vaak in een ‘eenverdienersval’ terecht. Maar ook voor vrouwen met een partner met een modaal of bovenmodaal inkomen loont het niet altijd om aan de slag te gaan. Daarnaast lopen de vrouwen tegen problemen aan op het gebied van de kinderopvang en bijvoorbeeld ongunstige 67
werktijden waardoor ze uiteindelijk de stap naar de arbeidsmarkt niet zetten. In het arbeidsmarktbeleid heeft de groep potentiële herintreedsters niet altijd de aandacht gekregen die zij verdient. Het arbeidsmarktinstrumentarium en ook de uitvoering van het beleid is lange tijd vooral gericht geweest op ontvangers van een uitkering die weer aan de slag moesten worden geholpen. De groep die thuis zat en niet voorkwam in de bestanden van het arbeidsbureau of de sociale dienst bleef buiten beeld. Min of meer stilzwijgend werd aangenomen dat het hun vrije keus was om niet op de arbeidsmarkt actief te zijn. Het was dus ook niet nodig was voor deze groep speciale maatregelen te ontwikkelen. Bovendien lag daaraan een financiële afweging ten grondslag. Doordat deze groep geen beroep deed op sociale voorzieningen, was de noodzaak tot reactivering vanuit budgettair oogpunt minder dringend. Zoals gezegd vormt de situatie op de arbeidsmarkt reden om hier nu anders tegenaan te kijken. Ook voor vrouwen die al een tijdje van de arbeidsmarkt weg zijn en niet veel opleiding hebben genoten, is er voldoende emplooi. Maar dit is zeker niet de enige reden om extra aandacht aan deze groep te besteden. Ook op langere termijn is het zowel vanuit een oogpunt van rechtvaardigheid (gelijke kansen) als doelmatigheid (optimaal gebruik van het beschikbare menselijk kapitaal) gewenst om het voor herintreedsters minder moeilijk te maken de zorg voor hun gezin te combineren met betaald werk. In voorbije tijden, toen het kostwinnersmodel nog actueel was, remde de overheid via het stelsel van belastingen en sociale premies de arbeidsparticipatie van vrouwen met een werkende partner. Inmiddels is dit fiscale ontmoedigingsbeleid afgeschaft. Dat wil echter niet zeggen dat het nu de bedoeling moet zijn om elk lid van de potentiële beroepsbevolking in de richting van betaald werk te dwingen. NYFER heeft altijd benadrukt dat de keuze van mensen om vrijwillig niet of minder te werken en bijvoorbeeld een aantal jaren volledig beschikbaar te zijn voor het gezin, moet worden gerespecteerd. Belastingen en financiële regelingen zouden die keuzevrijheid zoveel mogelijk moeten eerbiedigen. In dat kader zou een financiële tegemoetkoming voor moeders met een laag inkomen passend zijn. Verder moeten herintreedsters die graag weer de arbeidsmarkt op zouden willen, daarvan ook niet worden afgehouden door onhandige financiële regels of andersoortige belemmeringen. Dit
68
rapport laat zien dat er op dit punt nog een aantal hobbels zijn te nemen. Waarom is het zo belangrijk om potentiële herintreedsters de kans te bieden de arbeidsmarkt op te gaan? Allereerst vanuit een oogpunt van rechtvaardigheid. Uit de cijfers blijkt dat hoger opgeleide vrouwen zelden helemaal stoppen met werken als ze kinderen krijgen, terwijl lageropgeleide vrouwen nog steeds in meerderheid wel stoppen. Dat komt niet zozeer door verschillen in voorkeuren tussen beide groepen vrouwen, maar doordat dure kinderopvang en andere praktische belemmeringen het voor de laagopgeleide vrouwen heel moeilijk of helemaal niet lonend maken (gedeeltelijk) door te werken. Deze groep wordt dus belemmerd in haar mogelijkheden om zich door middel van betaald werk verder te ontplooien en economische zelfstandigheid te verwerven. Dit is strijdig met het beginsel dat iedereen gelijke kansen op persoonlijke ontwikkeling moet hebben. In de tweede plaats is het buiten de arbeidsmarkt blijven van mensen die wel zouden willen werken, een ‘verspilling van menselijk kapitaal’. Wie werkt, levert een bijdrage aan de economie door de productie van goederen en diensten en de afdracht van belastingen en premies. Hoe meer mensen zich voor werk aanbieden, hoe beter al die verschillende vaardigheden op de arbeidsmarkt kunnen worden gecombineerd en bijdragen tot verhoging van de nationale welvaart. Natuurlijk is er altijd een risico van werkloosheid en verdringing wanneer er plotseling een groot extra aanbod op de markt komt. Deze situatie is bij de huidige krappe arbeidsmarkt echter niet actueel. Belangrijker nog is dat bij een goed functionerende arbeidsmarkt, extra arbeidsaanbod op lange termijn altijd wel door de markt kan worden opgenomen en dan bijdraagt aan verhoging van de productie. Met andere woorden, de markt past zich aan en er ontstaat op termijn een nieuw evenwicht op een hoger welvaartsniveau. Met de vergrijzing in het verschiet is het belangrijk naar die lange termijn te kijken. Hoe meer mensen werken, hoe eenvoudiger het zal zijn de zwaarder wordende demografische druk op te vangen. Een hoge arbeidsparticipatie is immers het beste medicijn tegen de risico’s van de vergrijzing. Het is dus een maatschappelijk belang dat meer herintreedsters die willen werken, niet tegen allerlei barrières oplopen. Dit rapport brengt veel van die hobbels in kaart, zowel financiële als organisatorische. Twee hoofdlijnen komen daaruit naar voren. Ten eerste zou vooral voor lager opgeleide vrouwen werken meer 69
lonend gemaakt moeten worden. Vooral in situaties waarin een groot deel van het extra gezinsinkomen weer verloren gaat door hoge kosten van kinderopvang, kan de keus om te gaan werken, financieel wel erg worden ontmoedigd. De Wet Basisvoorziening Kinderopvang, die waarschijnlijk in 2003 van kracht wordt, probeert daarin verbetering te brengen doordat de overheid vanaf dat moment meebetaalt aan alle vormen van erkende kinderopvang. Als de werkgever niet of onvoldoende bijdraagt, compenseert de overheid, afhankelijk van het gezinsinkomen, het tekort. Het effect van deze maatregel op de participatiebeslissing zou nog sterker kunnen zijn als de eigen bijdrage aan de kosten van kinderopvang niet wordt gekoppeld aan het gezinsinkomen, maar aan het inkomen van de vrouw. Wat hiervan de budgettaire consequenties zouden zijn (hogere overheidsbijdragen enerzijds, extra belastinginkomsten door toegenomen participatie anderzijds) moet nader worden uitgezocht. De tweede hoofdlijn is dat er nog altijd een tekort aan kinderopvangplaatsen is. Dat geldt geleidelijk aan wat minder voor hele jonge kinderen (kinderdagverblijven), maar nog onverminderd voor buitenschoolse en naschoolse opvang. Nog steeds zijn de schooltijden in Nederland afgestemd op een periode waarin moeders hun zoon of dochter ’s middags om half vier weer op het schoolplein ophaalden en ook de vrije woensdagmiddag voor hun kind zorgden. Sommige andere Europese landen (zoals Frankrijk) zijn veel verder met het aanpassen van de schooldag aan een samenleving met veel eenoudergezinnen of gezinnen waarin de beide ouders de hele dag moeten werken. Zou het toevallig zijn dat in deze landen meer vrouwen met kinderen een betaalde baan hebben en bovendien in hun baan vaak ook meer carrière weten te maken? Dan nog een laatste punt ter overweging. Het zou mooi zijn als door het wegnemen van financiële en organisatorische belemmeringen meer herintreedsters hun wens zouden kunnen volgen om de arbeidsmarkt op te gaan. Maar nog mooier zou het zijn als die vrouwen op het moment dat zich de kinderen aandienen, hun band met de arbeidsmarkt niet volledig zouden doorsnijden maar op een of andere manier voeling bleven houden met hun vroegere werk of werkveld. Dan zou er minder verlies van ervaring en menselijk kapitaal optreden. Zo’n aanpak benadert de tijdelijk verminderde inzetbaarheid van vrouwen voor de arbeidsmarkt veel meer vanuit een levensloopperspectief. Het menselijk kapitaal van vrouwen wordt gedurende een bepaalde fase van de levensloop ingezet voor andere maatschappelijk heel belangrijke taken (de zorg voor de 70
kinderen), maar dat hoeft nog niet te betekenen dat het wordt afgeschreven voor latere aanwending voor betaalde arbeid.
71
I nterviews Ingrid Sol, Manpower Alkmaar, 7 maart. Jacques Janssens, Arbeidsvoorziening (manager sector zorg), 8 maart. M. de Veth, Directeur Vrouwenvakschool Alida Utrecht, 13 maart.
de Jong in
Hennie Groot Haar, adjunct directeur Centrum BOA in Utrecht, 13 maart. Dik Stroband, Arbeidsvoorziening (manager minderheden), 13 maart. Marieke Tiedink, Start, 14 maart. Carin Kamps, Career Center Onderwijs, 14 maart. Peter Budel, beleidsmedewerker Sociale Zaken gemeente Utrecht, 14 maart. Dirk Vliegenthart, beleidsondersteuner bij SoZaWe gemeente Groningen, 15 maart. Hans Broere, projectcoördinator SOZAWE Gemeente Utrecht, 15 maart. Ad de Jong, adjunct-directeur ROC Zadkine in Rotterdam, 15 maart. Peter Westerling, coach Kliq Amersfoort, 15 maart. Marijke Hoes, projectleider een Frisse Start van Start Reïntegratie in Amsterdam, 20 maart. Manon Rijnders, Randstad, 21 maart. Rieki Jansen, Kliq Utrecht, 21 maart. Rita Post, Kliq Amsterdam, 22 maart. Ellen Kerskes, vestigingsleider Arbeidsbureau gemeente Utrecht, 17 april. Jacques Nouwens, adjunct-directeur Start Medi Interim, 27 maart. 72
Ank Broeders, projectleider Buurtwerk Eindhoven, 28 maart. Inge Samsom, maart.
coördinator
herintreedstersunit
Randstad,
29
S. Gön_l-Taymaz, directeur van Buro Senata, 3 april.
73
74
L iteratuur Allers en Schrantee, 2000: Gemeentelijk kwijtscheldingsbeleid en armoedeval, p. 61 Arbeidsvoorziening, 2001: Landelijk beleidsplan en landelijke begroting 2001, Arbeidsvoorziening, Zoetermeer Bijwaard, G., Het Lokale armoedebeleid, in: Engbersen, G., Vrooman, J.C. en Snel, E., 2000: Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam University Press, Amsterdam, p. 212-228 BOA, De 3 stappen van Centrum BOA, in: Bizzy Boa, 2000/nr. 5, Centrum BOA, Utrecht, p. 3-9 BOA, 1999: Zo zijn de regels, Centrum BOA, Utrecht Brickley, J.A., Smith, C.W. en Zimmerman, J.L., 1997: Managerial Organizational Architecture, Irwin CBS, Enquête Beroepsbevolking 1999 CBS, 1997: De Voorburg/Heerlen
Nederlandse
economie
1996,
CBS,
CBS, ‘Traditionele’ vrouwen op retour, in: Webmagazine, 30 oktober 2000 Derksen, W. De Armoedeval, in: Engbersen, G., Vrooman, J.C. en Snel, E., 2000: Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam University Press, Amsterdam, p. 241-258. Diverse artikelen in: NRC Handelsblad Diverse artikelen in: Trouw Diverse artikelen in: de Volkskrant
Du Bois Reymond, M. Belt, J. e.a., 1998: Samenwerken aan opvang buiten schooltijd. Kinderen, ouders en professionals aan 75
het woord, i.o.v. Commissie Dagindeling (Min. SZW) en St. Jeugdinformatie Nederland, Van Gorcum & Comp., Assen Engbersen, G. en Staring, R., De morele economie van lageinkomensgroepen: armoede en informaliteit, in: Engbersen, G., Vrooman, J.C. en Snel E., 2000: Balans van het armoedebeleid. Vijfde jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, Amsterdam University Press, Amsterdam, p. 76-100. Fokkema, T. en Solinge, H. van, Loopbanen van vrouwen steeds langer, in: Demos, jrg. 14, nr. 8, 1998, p. 57-60 FNV, 2000: Terug van weggeweest. Een onderzoek naar de positie van herintreedsters op de arbeidsmarkt, FNV, Amsterdam Knijn, T. en Van Wel, F., 2001: Een wankel evenwicht. Arbeid en zorg in gezinnen met jonge kinderen, Utrecht Koopmans, I. en Stavenuiter, M.M.J., 2001: Tijd voor arbeid en zorg. Spreiding van de arbeidstijd over de levensloop, NYFER, Breukelen Koopmans, I. en Stavenuiter, M.M.J., 2000: Besparingen op de kosten van personeelsverloop en ziekte door balans werk en privé, NYFER, Breukelen Koopmans, I. en Stavenuiter, M.M.J., 1999: Meer werken, minder zorgen. Arbeid en zorg in wetgeving en CAO’s, NYFER, Breukelen Merens, A. , Allochtone vrouwen op de arbeidsmarkt, in: Tijdschrift voor arbeidsvraagstukken 2000-16, nr. 3, p. 278-291 Mincer, J. en Polachek, S., Family investments in human capital: earnings of women, in: Journal of political economy, 1974, p. 76108 Ministerie van Financiën, 2000: Belastingplan 2001 ingediend, persberichtnr. 00/209, Den Haag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2000 en 2001: Sociale nota 2000 en 2001, Sdu Uitgevers, Den Haag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 14 maart 2001: Informatie SUWI. Brief aan burgemeesters en wethouders gemeenten, Den Haag
76
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 3 mei 2001: Wetsvoorstel structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (27588), Den Haag Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2000: Begrotingsbrief emancipatiebeleid 2001: financieel voordeel werkgevers voor doorbetalen ouderschapsverlof en meer belastingaftrek voor kosten kinderopvang, nr. 2000/156, Den Haag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2001: Sluitende aanpak en inzet sociale partners, brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, Den Haag Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2001: Plan van aanpak herintredende vrouwen, Den Haag Ministerie Volksgezondheid Welzijn en Sport, 2000: Nota Hoofdlijnen Wet Basisvoorziening Kinderopvang, Den Haag Ministerie Volksgezondheid Welzijn en Sport, 2001: Ruim 200.000 kinderopvangplaatsen nodig in 2007, persbericht 69 Nibud, 1999: Gids voor financiële planning. Helderheid in uw financiën voor de langere termijn, Hoonte Bosch & Keuning, Utrecht Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Van uittreders naar herintreders, persbericht, Tilburg, 7 februari 2001. Padt, M. en Janssen, M., 2000: De Opvanggids. Alle vormen van kinderopvang van bedrijfscrèche tot privé-oppas, van opa tot au pair, Podium, Amsterdam Plantenga, M., 1993: Een afwijkend patroon. Honderd jaar vrouwenarbeid in Nederland en (West-) Duitsland, SUA, Amsterdam Polacheck, S.W. en Siebert, W.S., 1993: The economics of earnings, Cambridge UP, Cambridge/New York, p. 163-164 Schippers, J.J., Het nieuwe belastingstelsel en emancipatie: een stap vooruit, maar het kan nog beter in: Commentaar, nr. 01, 2001, E-quality, Den Haag
77
SCP, 1993: Sociale atlas van de vrouw, deel 2, Arbeid, inkomen en faciliteiten om werken en zorg voor kinderen te combineren, Rijswijk SCP, 1999: Variatie in participatie. Achtergronden van arbeidsdeelname van allochtone en autochtone vrouwen, Den Haag SGBO, 2001: Kinderopvang in gemeenten 1999, VNG, Den Haag Sociaal-Economische Raad, 2000: Kansen geven, kansen nemen. Bevordering arbeidsdeelname etnische minderheden, 00/03, Den Haag. Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2001: Rijksbegroting 2001, begroting xv, Sdu, Den Haag. Stichting van de Arbeid, 2001: ‘Er is meer nodig’. Aanbevelingen voor het arbeidsvoorwaardenoverleg 2001. Publicatienr.1/01, Den Haag Vogels, R. 1995: Continuïteit en discontinuïteit in de loopbanen van vrouwen, Tilburg University Press, Tilburg Tweede Kamer, 1999-2000, 26999 nr. 1 en 2, februari 2000. Tweede Kamer, 2000-2001, 26587 nr. 8, kinderopvang Werkgroep Harmonisatie Inkomensafhankelijke Regelingen, 2000: Armoedeval, Analyse en oplossingen, Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag. Wijnands, Y. en Sabir, M.: Herintreders en de nieuwe rol van gemeenten, in: Maandblad Reïntegratie, april 2001, nr. 4, p. 11-13
78
79
Recent verschenen NYFER-publicaties Tijd voor arbeid en zorg; spreiding van de arbeidstijd over de levensloop, NYFER, Breukelen, juli 2001, ISBN 90 76443 44 0, ƒ 35 excl. BTW Steeds meer mensen komen in de knel met de combinatie van arbeid en zorg. Door (pre) pensioengelden over te hevelen naar de levensfase waarin arbeid en zorg worden gecombineerd, is het mogelijk zorgdagen te kopen zonder op termijn aan koopkracht in te leveren Atlas voor gemeenten 2001, ISBN 90 76443 23 8, verschijnt jaarlijks, ƒ 53,50 De Atlas voor gemeenten 2001 vergelijkt de veertig grootste gemeenten van Nederland op het gebied van werk, armoede en criminaliteit en laat ook zien welke gemeenten de laatste jaren beter of juist minder goed zijn gaan presteren. Nieuw in deze editei is de aantrekkelijkheidsindex. Kijk op Kantoren, NYFER, Breukelen, mei 29001, ISBN 90 76443 42-4, 85 pagina’s, ƒ 25 excl. BTW In dit rapport brengt NYFER de regionale kantoorbehoefte voor de komende tien jaar in kaart. Het is gegeven de huidige hausse verleidelijk om ook voor de komende jaren optimistisch te zijn over de werkgelegenheid, en dus de kantorenmarkt. Toch is voorzichtigheid op zijn plaats. Verdere groei van de economie stuit in nederland op de grenzen van het arbeidsaanbod. Verwachtingen van de Zuiderzeelijn, NYFER, Breukelen, april 2001, ISBN 90 76443 40 8, 159 pagina’s, ƒ 48,50 excl. BTW In tegenstelling tot wat uitkomsten van eerder onderzoek suggereren, zijn baten van de Zuiderzeelijn vooral op de woningmarkt te verwachten. NYFER onderzoekt de verwachtingen van de Zuiderzeelijn op basis van een kwantitatieve analyse van de economische effecten van de Franse TGV. Enkeltje WAO, NYFER, Breukelen, april 2001, 185 pagina’s, ISBN 90 76443 38 6, ƒ 48,50 Sinds de introductie van de WAO in 1967 is het aantal arbeidsgehandicapten dramatisch gestegen. Hoewel tal van maatregelen zijn genomen om die ontwikkeling te keren, is het beoogde resultaat uitgebleven. Dit rapport concentreert zich 80
op de vraag hoe het komt dat zoveel mensen na het eerste ziektejaar terechtkomen in de WAO. De nadruk ligt daarbij op psychische klachten, een van de belangrijkste maar ook ongrijpbaarste oorzaken van arbeidsongeschiktheid. Beheerders Bekroond; de nominatie voor de Insinger de Beaufort Manager research Award 2000, NYFER, Breukelen, maart 2001, ISBN 90 76443 39 4, 48 pagina’s, ƒ 20 NYFER nomineert jaarlijks in opdracht van Insinger de Beaufort de fondsbeheerders die over drie aaneengesloten jaren de beste prestaties hebben behaald. De goede prestaties van een fonds zijn voor een belangrijk deel aan de juiste portefeuillekeuzes en stijl van de fondsmanager te danken
81