VERHANDELING BEHOORENDE BIJ HET PROGRAMMA VAN HET GYMNASIUM DER GEMEENTE GRONINGEN VOOR HET JAAR 1914-1915.
DE TYPEN DER MEDEDEELING. OPMERKINGEN OVER SYNTAXIS DOuR
W. DE VRIES, Leeraar aan het Gemeentelijk Gymnasium te Groningen.
BIBLIOTHEEK R l '
II l i l lil llllffllP ilWIIIIIIHIWIIIIIiiiiiiiiiiiiii' 1271 1228
Met Dysmelie wordt verwezen naar de onder dien titel verschenen verhandeling, behoorende bij de programma's van het Gemeentelijk Gymnasium te Groningen voor de jaren 1910—'11 en '11—'12.
1. Daar men onder gewone omstandigheden bij het spreken tot doel heeft, den hoorder ie's mede te deelen, terwjjl het in zich zelf spreken en het in woorden denken of verloopen als een mededeeling öf daarvan slechts verschillen door geringer volledigheid en nauwkeurigheid, zoo is het zeer natuurlek, indien een spraakkunst een algemeene beschouwing der mededeeling tot uitgangspunt neemt. Het behoeft dan echter toelichting, hoe mededeeling, en dus mededeelen, is op te vatten. Blijkbaar is het woord in één opzicht ruim te nemen: de eindbedoeling behoeft niet te zijn dat de hoorder iets zal weten, maar men kan dit laatste ook willen als middel om iets anders te bereiken; slechts bij deze opvatting is het waar, dat het spreken het mededeelen tot eigenlijk doel heeft. Als iemand b.v. vraagt: 'Wat voor weer is het?', dan is niet zijn einddoel iets mede te deelen, en toch verstrekt hij feitelijk een mededeeling, nl. deze, dat hij van den toegesprokene wenscht te vernemen wat voor weer het is; hij wil die ook (hoewel als middel), en hij zou niet verstaan worden indien de hoorder • niet begreep dat hij dat mededeelde. Als iemand zegt: 'Wat duurt die hitte lang!' dan bedoelt hij ten slotte misschien zijn traagheid te verklaren of zijn gemoed te luchten, en wat hij zegt zal den hoorder niet onbekend zijn; het klinkt daarom wel eenigszins dwaas het een mededeeling te noemen, maar toch is het een, hoewel als zoodanig overbodig; een grappig of onvriendelijk hoorder antwoordt dan ook wel, de verdere bedoeling iguoreerend: 'Dank je voor de mededeeling!'. — Verder heeft de mededeeling natuurlijk niet zóó plaats, dat de spreker zijn psychischen toestand rechtstreeks op den hoorder overdraagt, maar zóó, dat hij in den laatste een psychischen toestand doet ontstaan welke in de punten waarop het aankomt overeenstemt met of voldoende gelijkt op dien van den spreker; altijd wanneer de mededeeling doel treft. Dan is mededeeling in zoover in engeren zin op te vatten, dat de wil
4 'aanwezig moet zijn om zulk een psychischen inhoud op te wekken; „hardop denken", „in zich zelf spreken" wordt er dus evenmin onder verstaan als gillen van pijn of verhleeken van schrik. Een opzettelijk gillen om te kennen te geven hoeveel pijn men heeft is in zekeren zin een mededeeling, maar daar deze niet door middel van de taal plaats heeft, valt ze buiten ons bestek. — Eindelijk is vaak twijfelachtig wat één mededeeling is; 'Jan leest en Piet schrijft' kan men voor één verklaren, maar ook voor twee, en een lange rede kan één mededeeling zijn. Wij zullen eerst die mededeelingen beschouwen welke stellig één zijn, en daarna haar samenvoeging. De laatste nl. zoover ze door grammatische middelen plaats heeft; waar het verband ligt in den gedachtengang doch niet door den linguistischen vorm wordt uitgedrukt, moet de grammatica het veld geheel aan de stylistiek overlaten; men denke b.v. aan het verband tusschen de deelen eener redevoering. Het is een lastige vraag, in hoever men als mededeeling moet erkennen wat uitgedrukt wordt, niet door de woorden zelf, maar door de wijs waarop ze gezegd worden, dus door eigenaardigheden (van toonhoogte, tempo, of wat dan ook) die aan de woorden slechts dan toekomen wanneer er iets afzonderlij ks, iets wat niet in het woord als zoodanig ligt, door wordt te kennen gegeven. Men heeft hier te doen ten deele met natuurlijke, ten deele met traditioneele uitdrukkingsmiddelen. Wanneer iemand een taal overigens goed heeft aangeleerd, maar van een leermeester die bedoelde eigenaardigheden niet kende, dan zal hij toch, als hij die taal hoort spreken, grootendeels begrijpen wat ze uitdrukken. Want vele van haar zijn óf zoo natuurlijk dat ze overal gebruikelijk zijn (b.v. de toon welke medelijden te kennen geeft), óf althans zóó dat men ze licht vat, wellicht ook sporadisch in zijn eigen taal aantreft (zooals de Fransche eigenaardigheid om een woord te doen uitkomen door te zeggen, niet b.v. long met sterk accent, maar met abnormaal lange /, den Nederlander niet geheel vreemd is, en hij in verbazing
5 wel eens met abnormaal lange l of w zegt: 'Leendert?', 'Willem?' ('eu niet Arend?'); het is te vergelijken met een natuurlijk gebaar waarvan het gebruik meer een hebbelijkheid is van het eene volk dan van het andere). Niettemin is er ook veel van dien aard waaraan men beslist den vreemdeling herkent, of den landgenoot uit een andere streek; dat is dus traditioneel en mitsdien object der grammatica. Het terrein is echter te weinig systematisch onderzocht dan dat ik mij er hier ver op wagen zou. Enkele tot de grammatica hehoorende punteD, als de verschillende toonbeweging in vragende en niet-vragende zinnen, heeft men natuurlijk reeds lang moeten opmerken. In het algemeen kan verder gezegd worden, dat een rhetorisch (s.v.v.) afwijkende uitspraak de kracht heeft van een let wel!, doch dat meestal de hoorder moet uitmaken wat er bij te denken valt (b.v. of 'Toen zei de smid het' beteekent 'en niet de verver, van wien men 't verwacht zou hebben', of 'en ditmaal niet de verver, van wien het niet geloofd werd'; — dat 'Toen zei de smid van ja, de vérver van nee' beteekent dat die twee dus tegengestelde dingen beweren). Uit het laatste vrb., uit 'Onze hond blaft' enz. enz. blijkt, dat zulks soms uiterst gemakkelijk is te beslissen, en wij weten dan ook, dat in den toon van ons spreken veel is wat zelfs een dier begrijpt; ook een hond krijgt bij een op verschillenden toon uitgesproken 'Hier!' blijkbaar verschillende bijvoorstellingen. In andere gevallen is het alleen uit te maken wanneer de samenhang daartoe in staat stelt; in 'Aan den luitenant, die alles geregeld had, werd de schuld gegeven' blijkt wel uit de dubbele pauze de aanwezigheid eener bijgedachte bij den tusschenzin, doch niet of men moet opvatten in den geest van 'dat was de oorzaak' of van 'hij had zich nog wel verdienstelijk gemaakt.' 2. Om een mededeeling te eonstitueeren zijn noodig: iets waarover men mededeelt en iets wat men over het eei'ste mededeelt; m. a. w. subject en praedicaat. Men kan ze de leden, cola, der mededeeling noemen. Daar men echter iets kan zeggen waarin beide tegelijk liggen opgesloten (b.v. 'Ja'
6
kan worden weergegeven door 'Zoo is het'), behoeft de mededeeling alleen in haar bedoeling, niet ook in haar vorm, tweeledig te zijn; m. a. w. wel de logica maar niet de grammatica onderscheidt altijd subject en praedicaat. De niet tweeledige vorm kan ook hierop berusten, dat men het eene lid uitdrukt, het vinden van het andere den hoorder overlaat. Men kan dan noemen óf wat bij tweeledige mededeeling subj. óf wat daarbij praed. zou zijn (in 12 wordt besproken of het niet evenzeer subj. of praed. is waar er geen praed. of subj. bij genoemd wordt). Het eerste doet men als men roept: 'Jouw voet!' met de bedoeling: 'Jouw voet loopt gevaar', of zegt: 'Kan ik niet in de boven voorkamer zitten? O, Jan!', d.i. 'O, Jan logeert daar'; het tweede als men zegt: 'Niet rijp' en bedoelt: 'Die appel waar je naar kijkt is niet rijp'. De spreker noemt een in hem aanwezige voorstelling, wier reproductie door den hoorder voldoende zal zijn om de gewenschte gedachte te doen oprijzen in dien hoorder, hoewel daaraan misschien geen woorden te pas komen. Of ook, de spreker heeft niet de bepaalde overtuiging dat die reproductie daartoe voldoende zal zijn, maar er is geen tijd om meer te zeggen; iemand zegt b.v. in een aandrang om haastig te waarschuwen: 'Dat kopje!', terwijl hij er bij bedoelt: 'valt zóó van de tafel, als je met je elleboog het tafelkleed blijft verschuiven', of terwijl hij misschien het eenvoudiger 'loopt gevaar' voldoende zou geacht hebben. 3. Men moet de niet tweeledige mededeelingen niet verwarren met de mededeelingen welke in haar geheel, d.i. hier: niet hij gedeelten, gedaan worden. In haar geheel wordt een mededeeling niet slechts gedaan wanneer één geluid haar tot stand brengt, maar b.v. ook wanneer men roept: 'Brand!', want niet b, r enz. deelen iets mee, maar pas het geheel. Zoo is het niet volkomen meer bij 'Soldaten!', waar een afzonderlijk stuk het meer-dan-éénzijn te kennen geeft, maar toch eenigszins: de meer abstracte, zoolang het al of niet volgen van en nog onuitgemaakt is geen numerus insluitende, door soldaat uitgedrukte voorstelling en de voorstelling van meer-dan-één zijn bestemd om te versmelten
7
tot één meer concrete voorstelling. In het tweeledige 'Soldaten komen daar aan!' moet men ook wel de voorstellingen vereenigen, maar tevens twee leden uiteenhouden, want van soldaten wordt gezegd dat ze daar aankomen. Tn 'Dronken soldaten!' komt bij de reeds besproken nauwe versmelting in soldaten nog de minder nauwe van dit laatste met dronken; toch is de mededeeling niet tweeledig, in tegenstelling tot 'Die soldaten zijn dronken!'. Immers den eenen keer noemt men alleen iets, waarbij men den hoorder overlaat van het subject (of in elk geval van wat bij volledige uitdrukking subject zijn zou) het rechte te denken, in dezen natuurlijk het ergens bespeurd worden door den spreker, de aanwezigheid op den straatweg of dgl.; den tweeden keer zegt men iets van iets. — Het hier besproken geval dat een mededeeling bij gedeelten gedaan wordt zonder tweeledig te zijn herkent ieder als zeer gewoon. 4. Eigenaardig zijn die mededeelingen, bij welke dat wat subject en dat wat praedicaat had kunnen zijn, of het wellicht is, gelijktijdig wordt te kennen gegeven, doordien de taal middelen bezit juist voor een mededeeling in eens. Zulke middelen zijn ja en au! Ze bestaan echter niet steeds in bepaalde woorden of woordverbindingen (zooals Lieve tijd!) doch ook wel in bepaalde grammatische vormen, zooals lat. Legi == 'Ego legi', Groningsch (en m. m. hd.) Sleps(t) [ja] = 'Doe sleps(t) [ja]', (ndl. 'Jij slaapt [immers]'); vooral met imperatievische beteekenis, zooals Lees! = 'Lees jij!'; zie 7 over Harder praten! 'Jij (jullie) moet harder praten', Opgepast! = 'Pas jij (jullie op!'. (Met = wordt hier bedoeld dat wat aan weerskanten staat synoniem is; te onderzoeken wanneer men het een of het ander zegt ligt buiten ons plan.) 5. In sommige van deze gevallen, als sleps(t), kan men echter licht aan tweeledigheid denken: wel is hier geen opeenvolging van wat ook buiten zulk een verbinding voorkomt, maar s(i) duidt toch den 2 den ps. s. als subject aan; slep noemt het praed., maar de è in plaats van o« zegt tevens dat het subj.
8 óf 2 e óf 3 e ps. 8. is; de aanwyzingsmiddelen voor praed. en voor subj. z\jn dus onafscheidelijk verbonden, maar zijn ten deele afzonderlijke elementen: sl-p, s(t), ten deele versmolten: è, In Legt = 'Ego legi' is alleen de perf.-stam aanwezig, maar het feit dat niets op dien stam volgt bewijst 1 s , welke er dus ook in gehoord wordt; de aanwgzing van het subj. is dus versmolten met die van het praed., in dezen bepaaldelijk met den slotklank, of juister met het feit dat op den stam geen van hem onafscheidelijk element volgt. Zoo hoort men den stam lees of als imperat. öf als 1 s. prs.; bewerkt de toon het eerste, dan is dat een versmelting van tweeërlei aanwijzingsmiddel, doch deze althans constitueert geen tweeledigheid; dat afwezigheid van ik hetzelfde bewerkt, bewijst dat men den stam zonder begeleiding door ik geregeld als imperat. opvat (zooals men steeds homoniemen zóó opvat als de omstandigheden eischen, b.v. wees als imperat. of subst), das logisch tegelijk als praed. en als subj. (in formalen zin; z. 36). Een nadere beschouwing der hier besproken uitdrukkingen schijnt mij geschikt om te komen tot beantwoording der vraag: heeft men die eenledige mededeelingen waarbij men het vinden van het andere lid aan den hoorder overlaat te beschouwen als deels subjecten, deel praedicaten, of zijn ze iets van anderen aard? Het zal daarbij blijken dat de vocaal wijziging in sleps(t) nauwelijks bespreking meer vereischt, indien eens rekenschap is gegeven van gevallen zonder die vocaalwijziging. 6. Wij nemen als vrb. Groningsen 'Zingst vals' (Je zingt valsch), 'Verzins di' (Je vergist je). Hier is de vraag: zijn de zinnen tweeledig met ~st, -s als subject, of zijn ze eenledig met -st, s als subjectselement in het praedicaat ? In het buiten kijf tweeledige 'Doe zingst vals', 'Doe verzins di' zijn -st, -s onmiskenbaar slechts subjectselementen: terwijl de aandacht zich van het subject tot het praedicaat heeft gewend, oefent het eerste toch nog werking uit in het bewustzijn — waarzonder trouwens de samenvatting tot één gedachte, grammatisch: tot zin, niet tot stand zou komen — en dat bewustzijns-
9 element wordt door -st, -s uitgedrukt; in 'Doe sleps(t)' (vgl. sloajnn 'slapen') daarenboven door vocaalwijziging. Zulk een element nu, de uitdrukking van een relatiegevoel tot iets wat, indien al, dan toch niet duidelijk in het bewustzijn wordt voorgesteld, is ook -st, -s, resp. vocaalwijziging, in de zinnen zonder doe. Als geen twijfel is tot wien men het woord richt, wordt deze persoon (of zaak) niet altijd met vol bewustzijn voorgesteld en dientengevolge niet altijd benoemd, zonder dat daarom die niet volbewuste voorstelling onvoldoende op den gedachtengang, ook van den hoorder, inwerkt; zoo ontbreekt die benoeming in 'Hier!', 'Hier ook es?' ( = 'Ben jij hier ook es?') en in 'Zingst vals', zonder dat de psychologische werking van de niet-benoemde voorstelling (welke door doe benoemd had kunnen zijn) in spreker of hoorder achterwege blijft; vd. ook dat de spreker -st, -s bezigt, m. a. w. dat de inwerking op het verbum dezelfde is alsof doe wèl was uitgedrukt. Wij voelen de zinnen zonder doe ook niet als synoniemen als 't ware van die mèt doe; de verhouding tot den 2 den ps. is zooals in 'Hier!', 'Hier ook es?', hoewel ze in deze laatste gevallen niet grammatisch uitgedrukt kan worden. De zinnen zijn dus eeniedig, hoewel het eenig lid een element bevat dat de werking op dat lid uitdrukt van een op zich zelf niet uitgedrukt, doch psychisch, zij het niet volbewust, aanwezig tweede lid. Van gelyken aard zij de bekende schrijftaalzinnen 'Zegge f 15' enz. Tegenhangers tot deze typen vormen zinnen als ' Ut Calchas', d.i. 'Ut Calchas dicit': het onuitgedrukte, doch psychisch aanwezige lid is ginds het subj., hier het praed., en het toont zijn werking in het grammatisch aanwezig lid, ginds door het personaalsuffix, hier door den nominatiefvorm; evenals zich de eerste werking niet kan toonen in 'Hier!', 'Hier ook es?', evenzoo de tweede niet in 'Tof zoover de baker', d.i. 'spreekt in mijn verhaal de baker' of 'is in mijn verhaal de baker aan 't woord' of iets dglks. Men zal wel niet willen tegenwerpen dat de nominatief eenvoudig gebezigd is als naam der substantie zonder dat die casus op eenige functie wijst; op formale gron-
10 den zou die tegenwerping niet weerlegd kunnen worden, doch een zoo opgevatte nominatief zou zich met het overige niet tot één gedachte laten verbinden. Volmaakt zuiver is de parallel trouwens niet, want tot zoover is bepaling bij het. "weggelaten verbum en 'Ut Calchas1 komt neer op 'Calchas id dicit,' zoodat streng genomen niet het praed. ontbreekt, maar alleen zijn hoofdbestanddeel. Doch in elk geval blijkt de psychische werking van dat niet uitgedrukte deel, dat èn tot zoover en ut verstaanbaar niaakt èn den nom. draagt. Daarenboven kan men zeggen, met de bedoeling dat deze op een voorslag volgde: 'Assensio omnium', waarin het praed. geheel ontbreekt. 7. De in 4 vermelde infinitievische en participiale uitdrukkingen 'Harder praten!' en 'Opgepast!' moeten tot de verbale vormen met iuiperatievische beteekenis worden gerekend, daar ze practisch op imperativi neerkomen en tevens naar een vast schema behooren bij harder praten en oppassen. Ze zijn, evenals gewone imperativi, in den regel eenledig, maar kunnen ook evenals deze een personale van den 2en ps. als subject naast zich krijgen. Zoo zijn tweeledig: 'Jullie harder praten!', 'Jij opgepast!' waarin het pers. aanvankelijk vocatief kan geweest zijn, zooals het nog is bij scheiding door een pauze, en zooals het subst. is in 'Jongens, harder praten!', 'Frans, opgepast!'; thans echter voelt men de uitdr. als parallel met 'Jullie ons huis uit!', 'Jij hier!', 'Jullie weg!', 'Jij aan je werk!'. De laatste zinnen noemen naast het (toegesproken) subject — dat ook weggelaten kan worden, waarbij niettemin een bep. van het subj. kan blijven: 'Beiden harder praten!' — den toestand waarin men het wil hebben; evenzoo noemt 'Jullie harder werken!' naast het (toegesproken) subject — dat ook weggelaten kan worden, hoewel een bep. er van kan blijven: 'Allemaal harder werken!' — de werking die men er door verricht wil hebben (dus ten slotte toch den toestand waarin men het wil hebben). Wat 'Jij opgepast!' aangaat is op te merken, dat in zulke gevallen het formale ptc. pass. naar de beteekenis een ptc. act. is; het ptc. is dus een adjec-
11 tievisch praedicaat, te vgl. met 'Jij stil!', en opgepast, gegeten etc. staan voor oppassend, etend etc.; dus Nou jij maar opgepast! = 'Nou jij maar oppassend!'. Voor het niet slechts tweeledig doch ook eenledig voorkomen van zulk een adjectievisch (in ruimeren zin) praedicaat vgl. men inededeelingen (in engeren zin) en aansporingen als 'Hij niet lui: hij deed het dadelijk' en 'Nou maar niet lui; doe het nou maar dadelijk', 'Hij aan 't werk' en 'Nou maar aan 't werk', 'Hij flink gegeten' en 'Nou maar flink gegeten'. Men kan het ptc. pass. bezigen als aequivalent van allerlei tempora van een zin met verbum finitum, daar het de beteekenis heeft van een ptc. act. en dit ook, gelijk het adjectief, de tempusonderscheiding mist; vgl. het temporaal geheel onbepaalde 'Moeder ziek en de kinderen haveloos', of ook 'Hij flink gegeten en toen aan 't werk' en 'Nou maar flink gegeten en dan aan 't werk'. Een werking (in dezen eten) is steeds eeD toestand; door het ptc. wordt zij ook grammatisch als toestand uitgedrukt; op welken tijd die toestand aanwezig is, zegt het ptc. evenmin als een gewoon adjectief. Wel zeggen beide of die toestand op een bepaald oogenblik te denken is als nawerking van of voorbereiding tot een anderen, en bezigen ze daartoe eventueel koppelingen met een ptc. act., hoewel bij ons niet in natuurlijke taal; dus wèl: 'Etend kan men moeilijk fluiten', 'Gegeten hebbend kan men weer fluiten', 'Zullende eten kan men nog fluiten', 'Stil [zijnde] kan men beter luisteren', 'Stil geweest zijnde kan men langer spreken', '[Langj] stil zullende zijn mag men zich wel wat moe praten' (= 'Zwijgend', 'Gezwegen hebbend', 'Zullende zwijgen'), maar gelijkelijk: 'Etend loopt hij', 'liep hij', 'zal hij loopen' enz., 'Stil (= 'Zwijgend') luistert hij', 'luisterde hij', 'zal hij luisteren' enz. 8. In gevallen als boven 'Jullie ons huis uit!' spreekt men veelal van ellips. Wie deze aanneemt, heeft de keus tusschen een imperatief en een (de gebeurtenis als feit, dus als onvermijdelijk gevenden) indicatief, b.v. 'Ga jullie ons huis uit!' en 'Jullie gaat ons huis uit!'. Bedoelt men met die ellips een historisch feit, dan is er echter geen grond om dat feit (t.w.
12 als iets wat niet wel eens, doch algemeen oorzaak is van zulke zegswijzen) aan te nemen. Bedoelt men, dat in het bewustzijn van den spreker een verbum aanwezig is welks uiting h\j onderdrukt of dat hem onderweg is ontgaan, dan weerspreekt ons taalgevoel. Onze uitdrukkingen bevatten weliswaar minder dan de meer gewone, doch door haar op dien grond elliptisch te noemen zou men haar ten onrechte met de laatste tot één rubriek brengen. Naast haar staan andere waarin men slechts een indicatief zou kunnen aanvullen, b.v. 'Hij naar mijn tante toe', of een omschrijving met het imperf. van zullen: 'Zij op een oorlogschip!', 'Ik soldaat!'; in 'Wij slapen!' en dgl. zou toevoeging van dat imperf. volstaan. Het zijn nominale zinnen (z. 68), waarin natuurlijk niet door een afzonderlijken votm kan uitgedrukt worden wat in verbale zinnen modi en tempora uitdrukken. In vele gevallen geeft de uitroeptoon te kennen wat een toegevoegde zin had kunnen doen, nl dat de inhoud van den zin bedoeld is als een bevel (wat elders de modus kan uitdrukken), of haast ondenkbaar wordt geacht (in welk geval het impf, van zullen kan worden gebezigd vóór een aan te vullen of vóór den aanwezigen infln.). 9. Eerder dan in de andere gevallen zou men aan ellips denken bij 'Gauw [wat]!' = 'Kom [wat] gauw!' of = 'Doe dat [wat] gauw!' en 'Een vlammetje!' = 'Geef een vlammetje!'. (Het teeken = is weer een ruwe aanduiding.) Dat deze van de andere verschillen blijkt ook hieruit, dat men niet zal zeggen: 'Jij gauw [wat]!' of: 'Jij een vlammetje1, tenzij men dit laatste wellicht mocht bezigen met een andere bedoeling, nl. voor 'Nu zal ik zorgen dat jij een vlammetje krijgt'. Bij nader bezien blijken ze niet alleen geen toestand te noemen waarin men een verzwegen substantie wil hebben of een werking die men er door verricht wil hebben, doch in 't geheel geen toestand of werking; immers 'Gauw [wat]' noemt de wijs waarop men den toegesprokene in werking wil hebben, 'Een vlammetje!' noemt de substantie die men van den toegesprokene wil hebben, 'Jij een vlammetje' noemt vooreerst den persoon voor wien men iets wil, daarna wat men voor dezen wil. Hier
13 is niet zooals bij 'Weg!', 'Hier!', 'Jullie ons huis uit!' en ten slotte ook bij 'Jullie harder werken!', alleen de gewilde toestand bedoeld en de daarvoor noodige werking onverschillig; nominaal in plaats van verbaal zjjn deze zinnen niet. Met die gevallen hebben deze gemeen, dat' niet wordt uitgedrukt — hoogstens aangeduid, nl. door den toon, dus door iets buiten den zinsbouw om — dat het medegedeelde behoort tot den wilsinhoud. Dat is in zekeren zin abnormaal, daar een mededeeling gewoonlijk moet opgevat worden als behelzende iets reëels — niet op eenige wijs fictiefs — indien het tegendeel niet wordt aangegeven, ook in gevallen als '[Hoe] zoo vroeg aan 't werk?', 'Waarom treuren?', 'Waartoe getreurd?'. In wenschen is het echter gewoon, doch meestal wordt dan genoemd wat men wenscht, zooals In 'Geluk er mee!', waaraan dus het gebiedende 'Een vlammetje!' zich het naast aansluit. [Hierbij ook bevelen, als 'Aan 't leeren!', 'Opgepast!','Luisteren!'.] Terwjjl nu in de andere gevallen datgene wordt genoemd wat bij verwezenlijking van het gewilde praed. zou zijn (althans zoo men de mededeeling tweeledig doet), wordt in 'Gauw [wat]!' enz. uit zulk een praed. een bepaling genoemd waaruit het bepaalde kan worden opgemaakt; de zinshelft is slechts een praedicaatsbepaling. In elk geval, de onvolledigheid dezer uitdrukkingen kan men slechts abnormaal vinden wanneer men denkt aan zinnen in het algemeen, of, en eer nog, aan de gewone „grammaticale" zinnen in plaats van aan dezen typus. (Tot „dezen typus" reken ik ook wendingen als 'Het beste!', 'Geluk er mee!', waarin ik voel, niet ellips van 'Ik wensch u' (wat hier zeggen wil: die ik niet als linguistische aequivalenten voel van de vollediger zinnen), maar, evenals in 'Een glas bier voor mijnheer!', een noemen van wat men wenscht.) Dat de gedachte grammatisch, hoezeer niet logisch, volledig is uitgedrukt, daarover zie men 13—15. 10. tëvenzeer geefts eerst, vergelijking met andere zinnen iets abnormaals aan eenled ige mededeelingen van het slag van 'Dat dat juist vandaag treft!', waarbij men dadelijk als praed. iets voelt wat b.v. uitgedrukt kon zjjn door 'is zoo gelukkig'.
14 Bij het bespreken van 'Die zooveel geld es had!' kunnen wij uitgaan van het Dysmelie II 9 behandelde '[Diegenen] die gij daar gisteren gezien hebt, (die) zijn er nog'. Bezigt men dit mèt diegenen, dan is blijkbaar diegenen (hoezeer slechts een samenvattend woord, terwijl men uit die g. d. g. g. h. de bet. van het subject moet begrijpen) voor de grammatica subj., waarbij die g.d.g.g.h. als adject, bep. staat. Maar de bedoeling is, iets te zeggen van diegenen die g. d. g. g. h.; dat is dus intentiesubject (niet alleen het beteekenisvolle die g. d.g.g.h.: wat subj. is wordt gedacht als substantie, wat adjectievische bep. is als eigen aan een substantie). Doch bezigt men den zin zonder diegenen, dan wordt de oorspr. adject, bep. die g. d. g. g. h. gesubstantiveerd. De verhouding is zooals tusschen 'De langste persoon moet vooraan staan' en 'De langste moet v. s.'. In den eersten dezer zinnen is langste adject, bep. bij persoon, in den tweeden noemt langste dezelfde substantie welke in den eersten door persoon wordt genoemd, hoewel men nu bij die substantie dadelijk één kenmerk (dat van grootste lengte) meer heeft te denken. Blijkbaar verandert de verhouding niet als de adject, bep. een bijzin wordt: 'De persoon die het langst is moet v. s.' kan eveneens worden weergegeven door 'De langste moet v. s.', maar nauwkeuriger gaat men te werk door ook hier de aiject. bep. te substantiveeren: 'Die het langst is m. v s.'. [Dit ten deele in afwijking van de beschouwing t. a. p., volgens welke een verzwegen die, degenen of diegenen subj. zou zijn, als zijnde antecedent van den adj. bijzin; die bijzin herinnert wel door zijn relatieve constructie aan zijn adject ie vischen oorsprong, evenals het subst. langste èn door de bet. van lang èn door den superlatiefvorm daaraan herinnert, maar volgens het aangevoerde is de eerste zoowel als het laatste gesubstantiveerd.] Kvenzoo is in 'Die zooveel geld heeft (die) is gelukkig' die z. g. h. subj.. 'Die zooveel geld es had, wat zou die gelukkig wezen!' is een uitroep en als zoodanig geen normale zin [,maar een symphyes (z. 19 en 36 al. 6) te benaderen door 'De hooge mate waarin [diegene] die zooveel geld es had gelukkig zou wezen is verwonderlijk', met de—wezen
15 als subj.; in dezen subjectszin staat bij mnte als adj. bep. de zin waarin—wezen, en in den laatsten is, als diegene er in voorkomt, diegene—had subj. (met die—had als adj. bijzin bij diegene), —als het er niet in voorkomt, is die—had subj. (en dus subst. bijzin)]. Maar men zal bij zulk een uitroep in de eerste plaats naar het formaal subj. vragen; dat nu is blijkbaar die—had. Daarin ligt opgesloten dat het een subst. bijzin is. Over den aard van genoemd formaal subj. valt nog op te merken, dat het secundair is; het komt in vorm overeen met jouw neef in 'Jouw neef, wat zou die gelukkig wezen!' (Met 'Wat zou jouw neef gelukkig wezen' zou als niet-secundaire zin overeenkomen: 'Wat zou die zooveel geld es had g. w.!'.) Blijkens het voorafgaande is dus niet slechts 'Dat dat juist vandaag treft!', maar ook 'Die zooveel geld es had!' formaal een subj., doch een waarnaast de grammatica geen praed. eischt, omdat men het vinden van het logisch praed. kan overlaten aan den hoorder. 11. Tn tegenstelling tot den typus van 10 bevatten de daarvóór besproken eenledige mededeeling^n datgene wat in tweeledige het praed. zou zijn (hetzij niet of al met ellips van het hoofdbestanddeel). Zulk een praed. toch hebben wij te zien in 'Lees!', in 'Weg!' eveneens, en niet minder in 'Harder praten!' en 'Opgepast!': alle noemen datgene wat van het subj. (jij, jullie) door den spreker verlangd wordt. Dat geldt ook van 'Nou maar niet lui!'. Dit geval komt dus herhaaldelijk voor in verbreide grammatische typen, het tegengestelde veel zeldzamer. Intusschen volstond reeds het vroeger vermelde 'Jouw voet!' = 'J. v. loopt gevaar' om te constateeren dat er ook eenledige mededeelingen bestaan welke datgene noemen wat in tweeledige het subj. zou zijn. Z. verder 10 en 24—26. Anders dan het in 36 al. 8 behandelde 'Of 't morgen weer vriezen zal?', mist een (in 't Noorden ongebruikelijke) tusschenzin als of je mij begrijpt ('Hij was soms, of je m. b., wat vrij tegen zijn meerderen') één colon [m. a. w. het is geen symphyes, maar een monocolon; vgl. 19]. Men neemt zeker terecht ontstaan van zulke zinnen aan uit vollediger tusschenzinnen als 'ik weet niet
16 of je m. b.'. De oorspr. objectszin heeft practisch nog altijd de bet. van den volledigen zin, zoodat noch het ware subj. noch het hoofdbestanddeel van het ware praed. worden uitgedrukt (maar slechts de bep. (en wel het obj.) bij het praed. weet niet, dat naar de bedoeling positief is, een in een bepaalden toestand (nl. dien van onzekerheid) verkeeren te kennen geeft). Men kan echter ook interpreteeren met een min gewone wending: 'of je m. b. is mij onbekend', 'is voor mij twijfelachtig'; wellicht pleegt menigeen iets in dien geest er vaag bij te voelen, en dan is- of je m. b. een uitdr. zonder grammatisch praed., terwijl haar logisch praed. door den samenhang wordt aangewezen. 12. Daar dus blijkt dat een grammatisch niet aanwezig subj. of praed. toch de gewone werking in het praed. of subj. uitoefent, bestaat er ook geen reden om dingen sui generis te zien in datgene wat ongetwijfeld subj. of praed. zou zijn indien de mededeeling tweeledig ware, maar wat thans zonder begeleidend praed. of subj. de mededeeling uitmaakt. Men heeft dus in Calchns en de baker subjecten te zien ook in 'Ut Calchas', 'Tot zoover de baker' (die trouwens 6 al. 3 niet ten eenenmale van praed. verstoken bleken), alsmede in door geen praed. vergezeld 'Assensio omnium', 'Plausus auditorum', 'Algemeene toestemming', — en in 'Hier ook es ?', 'Zingst vals' praèdicaten ook wannee-r ze den geheelen zin uitmaken. Hetzelfde geldt van imperativi: 'Loop maar door' is evenzeer op zich zelf praed. als in 'Loop jij maar door'; en het geldt evenzoo van wat op een imperatief neerkomt: 'Hier!', 'Harder praten!', 'Opgepast!' zijn praèdicaten, evengoed als wanneer jij of jullie voorafgaat of volgt. In plaats van zooals hiervóór te zeggen: 'subj. (of wat bij volledige uitdrukking subj. zou zijn)' en dgl. zal ik daarom voortaan eenvoudig de woorden subj. en praed, bezigen. Ieder weet dat in vele talen de personalia als subj. van een verbum finitum meestal onuitgedrukt blijven, en dat daarbij door den verbaaluitgang de persoon wordt aangewezen, evenals in onze Groningsche vrb. door -s(t). Hoewel het moeilijk is over het taalgevoel van vreemden te oordeelen, meen ik dit zoo te mogen opvatten, dat men zich ik enz. dan niet tot vol
11 bewustzijn pleegt te brengen; een gewoonte die men, waar het verbaalsuffix zorgt dat geen onduidelijkheid zich tegen haar verzet, licht kan aannemen, omdat zulke doorgemeenzame voorstellingen als ik, wij enz. allerminst volle bewustwording behoeven om psychisch werkzaam te zijn. Ik breng dus 'Gaudemus' met 'Zingst vals' tot één rubriek. In deze rubriek gebeurt het dan natuurlijk ook wel, dat het subj. genoegzaam bewust is om tot uitdrukking te komen, maar dat men het Daar gewoonte weglaat; immers niet alles wat duidelijk in het bewustzijn is drukt men uit. 13. De grammatische eenledigheid kan dus hierop berusten, dat een der psychisch aanwezige leden grammatisch niet is uitgedrukt. Overal waar zoo iets gebruikelijk is, daar is het wèl uitdrukken blijkbaar practisch onnoodig. En het is onnoodig in een grooter aantal gevallen dan men zou verwachten, omdat men in vele talen de gewoonte heeft aangenomen, geregeld persona en numerus van het subj. in het praed. uit te drukken. Ook als het suffix historisch zelf een personale is, is het dat niet voor het taalgevoel indien de suffixlooze vorm niet gebezigd wordt. Daarom is in elk geval alleen 'Nos gaudemus' een tweeledige mededeeling en is -mus subjectselement in het praed., terwijl 'Gaudemus' eenledig is, wat het zonder bezwaar zijn kan omdat genoemd subjectselement duidelijk doet blijken aan wie het praed. toekomt; wat de hoorder dan ook vat zonder van zijn kant noodig te hebben een MOS of dgl. in het bewustzijn te krijgen. Men kan ook zeggen: in 'Gaudemus' is niet het subj. zelf uitgedrukt (of ook: is het niet rechtstreeks uitgedrukt); maar wel is in het praed. een werking (het doen congrueeren) van dat subj. uitgedrukt; en uit die werking blijkt dat nos, of liever datgene waarvoor nos een uitdrukking is, dat subj. moet zijn. Om de in de voorvorige al. opgegeven reden is nu, overeenkomstig de gangbare leer der grammatica, niet slechts logisch doch ook taalkundig gaudemus te verklaren voor praed. bij een weggelaten subj.: het laatste is echter niet nosj in 't algemeen geen taalelement, maar de door nos uitgedrukte, veelal niet volbewuste zaakvoorstelling.
18
14. In 6 al. 3 werd opgemerkt dät b.v. 'Tot zoover de baker', en ook 'Ut Calchas', niet ten eenen male van praed. verstoken zijn; het zijn tweeledige zinnen met bep. bij een onuitgedrukt praed. Evenzoo natuurlijk 'Bene Chrysippus [dicit]',' Fortes fortuna [adiuvat]'. Zeldzamer behoort een bep. bij een niet uitgedrukt subj ; wellicht alleen doordat het subj. slechts in enkele gevallen weg kan blijven. Voorbeelden levert het Groningsen (en natuurlijk het hd., fri. enz.) in zinnen als 'Loopend kun je (kens) 't in een uur makkelijk doen', 'Gezond zul je (zeit) wel niet den heelen dag liggen blijven'; verder het Latijn in 'Adolescentes patriam reliquimus', 'Themistocles ad te veni'; ook in het ndl. en andere moderne talen kan een niet uitgedrukt, ja niet aangeduid subj. een appositie hebben: zoo goed als "t Is', 'Hij is een beste kerel, die Meier', 'Dat is een mooi stuk werk, die kast', 'Die kerel is een ouwe gek, die Stolp' zegt men 'Ben beste kerel, die Meier', 'Een mooi stuk werk, die kast', 'Een ouwe gek, die Stolp'. Het is trouwens niet meer dan natuurlijk, dat de geschiktheid tot psychische werking van een niet uitgedrukt lid, waardoor dit in betrekking kan treden tot een praed. of tot een subj., het ook in staat stelt in betrekking te treden tot een bep. 15. Het hier besproken feit dat een logisch onmisbaar iets grammatisch onuitgedrukt kan blijven als men het, door de situatie of doordat het wegblijven gewoonte is, gemakkelijk begrijpt, verklaart nog andere gevallen die men tot de ellips pleegt te brengen. Dien naam laat men hier beter varen wanneer men nader op de zaak ingaat, maar hij is niet verwerpelijk zoolang men slechts beoogt te vergelijken met gewoner zinnen van overigens gelijke constructie. Zoo hebben wij reeds in 9 gesproken over 'Een vlammetje!' e. a.; zoo zegt men 'Wat?' voor 'Wat beweer je daar?'; zoo kent men (met de in de grammatica gebruikelijke aanvulling tusschen [ ]): 'Manum de tabula [tolle]!', 'Anacharsis Hannoni salutëm [dicit]', 'A me Caesar pecuniam [poscit]?', mnl. 'Uwen orlof [biddic]'. Reeds de casus, verschillend van dien in 'Ut Calchas [dicit]' enz., bewijst dat het niet uitgedrukte toch psychisch werkzaam is; practisch brengt de grammatica tot juist taal-
19 gebruik door ellips van tolle etc. te statueeren. Feitelijk werd zeker, gelijk nog in onze ndl. zegswijzen, in den regel niets van dien aard duidelijk voorgesteld, maar had men wèl het gevoel dat in andere gevallen door tolle en door zijn synoniemen werd opgewekt, evenals wij bij 'De hand van de tafel!' het overeenkomstige voelen, en bij 'Een kop thee!' een dgl. gevoel hebben als door 'Geef mij', 'Bezorg mij', 'Zet astjeblieft' (met de bedoeling: 'Zet en breng') e. a. wordt opgewekt, — en bij 'tn dit weer heb je gauw last van de vingertoppen. En dan die neus' een gevoel als wanneer wij hooren dat die neus last bezorgt, geeft, veroorzaakt, of dat hij iemand plaagt, kwelt, of iets dgls ; zonder dit gevoel in den spreker zou de uiting niet tot stand komen, en ging zulk een gevoel niet, om zoo te zeggen, op den hoorder over, dan zou ze niet verstaan worden. Dit gevoel waardoor het wèl uitgedrukte in betrekking staat tot iets wat niet uitgedrukt en veelal ook niet of althans niet duidelijk voorgesteld wordt — zal veelal bij twee personen, of bij één persoon op verschillende tijden, niet geheel hetzelfde zijn. Soms, vooral in talen waar geen casusvormen het aantal mogelijkheden beperken, kan het zelfs sterk verschillen. Zoo kan men de kreten waarmee gevent wordt verschillend opvatten; 'Beste pruimen!' b.v. als 'B. p. zijn hier', 'B. p. zijn te koop', 'B. p. verkoop ik', enz.; men vgl. hiermee het uit de geschiedenis van Crassus bekende 'Cauneas!1 bij het venten van Gaunische vijgen, waar slechts opvatting als ace. mogelijk is; omgekeerd verklaart mij een geboren Duitscher, dat hij b.v. eventueel zich verplicht zou voelen te roepen: 'Frischer Fisch!', ongeveer met de bedoeling: 'ist hier'. Ook voor mijn gevoel constateert men in zulk een geval de aanwezigheid van het genoemde, evenals in 'Brand!', 'Mosrd!', of als wanneer aan boord de uitkijk roept: 'Land!', of wanneer op een winkelruit staat: 'Sigaren1. 'Elk het zijne' voel ik niet als 'Suum cuique', maar ongeveer als 'Elk moet het zijne hebben'. Daarentegen is praed. het opschrift op een station 'Wijhe', of op een gebouw 'Gymnasium', of voor een boek 'Leerboek der Aard-
20
rïjkskunde' (of alleen 'Aardrijkskunde; vgl. ^Hier ligt jouw Aardrijkskunde'), boven een krant 'Groninger Dagblad', in een bioscoop 'Ie Rang'. Zoo ook op de kaart; men duidt niet aan dat stippen, strepen enz. plaatsen, kanalen enz. beteekenen, doch drukt zich uit alsof ze het zijn (vgl. 'Dat [een beeld] is Mozart', vd. ook: 'Hij heeft M. uitgeknipt'): 'Dat is Madrid', 'Dit zijn de Vogesen'. Evenzoo b.v. op den rug van een boek 'Da Costa'; als in 'Daar staat Da Costa' duidt de auteursnaam de werken aan. Het maakt grammatisch blijkbaar verschil, of bij een tafel staat 'Gereserveerd' of 'Bestuurstafel', dan wel 'Bestuur'; het eerste en het tweede is een praed., het laatste kan men b.v. voelen zooals in 'Dit is bestemd voor het bestuur'; vgl. '[Aan] Mevrouw Bos'. Dgl. practisch niet gebruikelijke of ook facultatieve aanvullingen geven bij titels als 'Napoleon 1', 'Toewijding' aan hoe men ze ongeveer voelt; vgl. 'Over de Toewijding', of naar den weer in onze letteren ingevoerden en in onze wetten steeds gevolgden trant 'Van de Toewijding'; de gewone lezer zal allicht voelen als bij 'Dit gaat over....', terwijl het misschien voor den schrijver gelijk staat met 'Boek over . . . . ' , 'Les over . . . . ' . 16. Terwijl de tweeledige mededeelingen ons later langer zullen bezighouden, kunnen wij ze hier kort afdoen als logisch de natuurlijkste. Immers van haar bedient men zich wanneer men uitdrukkelijk van iets iets zegt; men kan ook formuleeren: wanneer men van een subj. iets praediceert. Reeds bier [en hiervóór], waar de beteekenis van subj. en praed. als grammatische termen nog niet besproken is, deze terminologie te bezigen, zal geen bezwaar leveren; voorloopig volstaat een ruwe aanduiding, zoodat ook zou kunnen gezegd worden: wanneer men van eenig object iets beweert. — Wanneer men niet uitdrukkelijk van iets iets zegt (aan een subj. een praed. toekent), doch zich zoo uit dat zulk een zeggen er in opgesloten ligt, dan produceert men een niet tweeledige mededeeling. — In beide gevallen komt de hoorder, indien hij de mededeeling begrepen heeft, er toe om van iets iets te denken — natuurlijk met de voorstelling op den achtergrond dat die gedachte dat-
21 gene is wat de spreker beweert. Maar in het eers*e geval heeft hij als subj. en als praed. te denken wat de spreker hem als subj. en als praed. voordenkt en voorzegt; in het tweede moet hij zeit een subjects- of praedicaatsvoorstelling, of beide, naar aanleiding van het gesprokene produceeren, niet eenvoudig er uit opnemen. 17. Vooreerst kunnen dus de twee leden afzonderlijk uitgedrukt worden, zooals in 'De hond blaft', 'Het huis is oud', 'Cud is het huis'. Dat in deze vrb., wier typus bij ons de gewoonste is, toch de logische verhouding niet zuiver is uitgedrukt, maar dat -t in den eersten, is in den tweeden zin subjectselement in het praedicaat en is in den derden praedicaatselement in het subject is (bijgevolg, afgezien van het spraakgebruik, een gelijke overtolligheid als die in 'De hond die blaft maar door' en dat in 'Dat huis dat heeft hij verkocht'), heb ik "besproken in Dysmelie; zie o. a. p. 32 en 49; over is zie 67. Zinnen zonder dgl. allogene elementen (z. die verhandeling en 67) komen bij ons slechts in beperkt gebruik voor, b. v. 'Jo in haar nopjes en Free afgunstig', 'Een slang in den tuin!', 'Onze kat met een rat aan 't vechten!'. Wij houden ons thans echter niet verder bezig met de gevallen waarin de taal meer uitdrukt dan de logisch bestaande tweeledigheid, maar met die waarin zij minder uitdrukt, dus met die waarin geen twee leden te constateeren zijn. Toch is één opmerking hier noodzakelijk. In 'De hond die blaft maar door' representeert die zoowel als t op logisch overtollige wijs het subj., maar tusschen beide allogene elementen bestaat dit verschil, dat die een anderen keer iets anders, b.v. het obj., representeert, terwijl / niet occasioneel, maar krachtens zijn beteekenis subjectselement in het praed. is. Waar bij de behandeling van zinstypen het subjectselement ter sprake komt, wordt overal een bedoeld dat krachtens zijn bet. uitsluitend als zoodanig fungeert. Bijgevolg constateeren wij er geen in 'Natura artis magistra', want a zou evengoed gebezigd worden indien natura praed. ware en behoort tot dezelfde categorie, niet als s, t in doces, docet, maar als am, ae in naturam, naturae.
22
Doch in 'Natura docet artem', 'Octavianus vicit Antonium' zijn a en t, resp. us en t, als het ware correlativa; aan den eenen kant wijst a, us op het behooren bij een praed. (of, wat hetzelfde is, op het subj. zijn), aan den anderen t op het behooren bij een subj. (of op het praed. zijn). 18. Een niet tweeledige mededeeling kan zóó plaats hebben, dat de spreker noemt waarover de hoorder moet denken; b v. als gezegd wordt 'Soldaten!' terwjjl daarbij gedacht moet worden dat die in de richting waarheen de spreker kijkt te zien zijn; of als men roept: 'Jouw voet!' en de hoorder er bij moet denken dat die een of ander gevaar loopt. Verder zóó, dat de spreker noemt» wat van iets gedacht moet worden terwfll de hoorder moet vinden waarvan hy dat te denken heeft; b.v. 'Goed' toegepast op een voorslag, 'Regenachtig' op het weer, 'Gauw wat' (waarvan hier niet ter zake doet dat het op zijn beurt op te vatten is ongeveer als 'Kom wat gauw' of 'Doe dat w. g.') op den hoorder, die b.v. den spreker iets moet brengen of iets voor hem klaar moet zetten (vgl. 'Gauw wat jij!'). In beide gevallen zal de hoorder de aanvulling veelal niet in woorden denken. Maar het kan ook zijn dat de spreker noch datgene noemt waarover de hoorder iets moet denken noch datgene wat hij over iets moet denken, maar iets waarin beide opgesloten ligt. Soms sluit de uitdrukkingswijs nog eenigszins aan bij een noemen van beide; zoo in 'Er wordt gedanst', waarin wel niet beide zoo gescheiden zijn uitgedrukt als wanneer de zegswijs was 'Dansen wordt verricht', maar waarin toch (op nader te bespreken wijs) zoowel het begrip dansen als het begrip verricht worden uitdrukking heeft gevonden. Maar een aantal veelvuldig voorkomende mededeelingen doet men op kortere wijs; men noemt noch wat subj. noch wat praed. had kunnen zjjn, maar gebruikt een middel dat de taal juist voor ongescheiden uiting van beide beschikbaar heeft; b.v. 'Au!' als synoniem (s. v. v.!) van 'Wat doet mij dat in eens zeer!', 'Ja' van 'Dat is zoo'. 19. Wij onderscheiden dus, als wij de sec. zinnen (zie
Li
23 Dysmelie III) buiten rekening laten (deze hebben een der thans te bespreken typen als praed.), de volgende mededeelingstypen: I. De geleding (scheiding in subj. en praed.) der voorstelling is uitgedrukt. Wij blijven in voeling met het spraakgebruik door in dit geval te spreken van een zin. 1. "Beide leden zijn uitgedrukt: dicolon. A. Elk lid is afzonderlijk uitgedrukt: asymphyes (vgl. voor de bedoeling van 'afzonderlijk' B). a. In geen lid is de inwerking van het andere uitgedrukt, of (wat op hetzelfde neerkomt) is het andere gerepresenteerd: asymphyes zender allogeen element ('Jan woedend'). b. In het subj. is het praed. gerepresenteerd: asymphyes met praedicaatselement in het subj. ('Memmius populum hortari'; vgl. 6 al. 3). c. In het praed. is het subj. gerepresenteerd: asymphyes met subjectselement in het praed. ('De hond blaft'). d. In elk der beide leden is het andere gerepresenteerd : asymphyes met praedicaatselement in het subj. en met subjectselement in het praed. ('Titws audi£/)B. Beide leden zijn uitgedrukt, maar niet scheidbaar ('Er werd gedanst'). Deze vergroeiing kan men symphyes noemen (waarbij het symphyes als product niet te verwarren is met het gebeuren, dat de symphysis mag heeten). 2. Eén lid is uitgedrukt (daaraan moet de hoorder het niet uitgedrukte, niet noodzakelijk in woorden, noch als duidelijke voorstelling, toevoegen): monocolon. A. Alleen het subj. is uitgedrukt: praedicaatloos (s. v. v.) monocolon. a. Het praed. is niet gerepresenteerd:praedicaatloos monocolon zonder praedicaatselement ('Regen!'). b. Het praed. is gerepresenteerd: praedicaatloos monocolon met praedicaatselement ('Plaustts auditorum'). B. Alleen het praed. is uitgedrukt: subjectloos (s. v. v.) monocolon. a. Het f-ubj. is niet gerepresenteerd: subjectloos monocolon zonder subjectselement ('Goed').
24
b. Het subj. is gerepresenteerd: sübjectloos monocolon met subjectselement ('GaudemM-s'). II. De geleding der voorstelling is niet uitgedrukt: acolon ('Au!', 'Ja'). Blijkbaar is voor alle talen zonder onderscheid aan te nemen, niet slechts het dicolon, doch ook het monocolon, het praedicaatlooze en het subjectlooze beide, en het acolon. Daarentegen is het een quaestie van taaieigen, of en in welken omvang het eene lid in het andere gerepresenteerd kan of moet worden, en of en in welken omvang symphyes voorkomt. Dat al deze typen ook in bijzinnen voorkomen, wordt in 51 nader besproken; wij kunnen daarom b.v. in 'Hij zag dat er gedanst, werd' den bijzin als symphyes aanduiden. Wat de hierbij buiten rekening gelaten secundaire zinnen betreft, feitelijk vormen deze natuurlijk in hun geheel een mededeeling, formaal is het sec. praed. een mededeeling, het sec. subj. slechts implieite. Menige mededeeling is daarom niet zonder een voorafgegane verstaanbaar, omdat ze iets inhoudt (b.v. dat, deze, toen, in zulk een geval) wat naar iets uit die voorafgegane verwijst. Tegenover 'Jelte is een rare vent, daar kan ik niet mee overweg' heeft 'Die vent daar kan ik niet mee overweg' de eigenaardigheid dat de aanhef {die vent) formaal noch mededeeling noch deel eener mededeeling is, maar uitsluitend dient om mogelijk te maken dat de volgende mededeeling (welke formaal even volledig is, materiaal evenzeer het voorafgegane behoeft als de gelijkluidende mededeeling in het eerste vrb.) een verwijzing daar . . . . mee -- 'met dien' kan inhouden in stede van een bepaald iets met dien vent. Hoe men zich het ontstaan der constructie kan "voorstellen, en dat ze meermalen practisch nuttig is, is t. a. p. besproken. Door de constructie in haar geheel wordt wel aangeduid dat het vooropgaande de substantie is naar welke in den daarop volgenden zin wordt verwezen, maar uitgedrukt wordt dat niet; streng grammatisch is een sec. subj. geen subj. Zooals soms een mededeeling .de noodige bepaaldheid bereikt met behulp van een niet tot de taal behoorend element, b.v. als 'Met dien vent