Hoofdstuk 5 Opvoeding, houding en gedrag: resultaten 5.1
Inleiding
In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven voor de drie onderzoeksdelen A (op Den Engh heropgevoede pupillen en hun ouders), B (thuis opgevoede jongeren en hun ouders) en C (een samenvoeging van de steekproeven van deel A en B). Allereerst worden in deze inleiding de gebruikte statistische methoden toegelicht. Wanneer gezocht wordt naar veranderingen in attitude, gedrag of opvoeding, is steeds gebruik gemaakt van ‘repeated measures’-variantieanalyse (verder genoemd RMVA). Met deze methode kan een trend geanalyseerd worden binnen een bepaalde groep (bijvoorbeeld de steekproef van deel A; hier wordt aan gerefereerd met de term ‘within’). Vervolgens kan de zogenaamde ‘interactie’ berekend worden, welke aangeeft of deze trend verschilt tussen subgroepen (bijvoorbeeld de verschillende trajecten binnen de steekproef A). Tot slot kan de situatie ontstaan dat de trends van deze subgroepen op een ander niveau liggen (hier wordt aan gerefereerd met de term ‘between’). Een fictief voorbeeld: Op 3 jaarlijkse bezoeken aan het consultatiebureau wordt het gewicht van een kind gemeten. Er zijn kinderen uit arme gezinnen en kinderen uit rijke gezinnen. Om de trend van het gewicht over deze 3 jaar te bepalen wordt een RMVA uitgevoerd. Wanneer het ‘within-effect’ ofwel hoofd-effect significant is, bestaan er significante verschillen tussen de gemeten jaarlijkse gewichten van de gehele groep. Het gewicht is significant toegenomen, dan wel afgenomen (bijvoorbeeld een jaarlijkse toename van 4 kilo). Wanneer het ‘interactie-effect’ significant is, verschilt de trend per subgroep, hier dus tussen de arme en rijke kinderen. Het gewicht van de rijke kinderen is bijvoorbeeld veel sterker toegenomen dan dat van de arme kinderen (bijvoorbeeld een toename van 5 kilo tegenover 3 kilo). Wanneer tot slot het ‘between-effect’ significant is, liggen de gewichten voor de arme kinderen bijvoorbeeld significant lager dan die van de rijke kinderen (de arme kinderen wogen respectievelijk 14, 16 en 21 kilo en de rijke kinderen respectievelijk 16, 18 en 24 kilo).
De effecten worden steeds aangegeven met een F. Wanneer er significanties optreden, wordt vervolgens nog de effectgrootte f weergegeven. Dit geeft de mate aan waarin de gevonden significantie daadwerkelijk toe te schrijven is aan de betreffende variabele. Bij f = 0,1 is de effectgrootte klein, bij f = 0,25 is deze middelmatig, bij f = 0,4 en hoger is zij groot (Cohen, 1988, p. 283 ev.). De significante toe- en afnamen in de trends zijn steeds af te lezen aan de gemiddelden. Het gebruik van een ‘between-variabele’ (in het voorbeeld de financiële status van het gezin) is overigens gebonden aan de voorwaarde dat de variantie van de scores (hier van het gewicht) niet significant verschilt per ‘between-variabele’ (dus tussen arme en rijke kinderen). Dit wordt gemeten met Levene’s toets voor homogeniteit. Wanneer hier geen significanties gevonden worden, kan de ‘between-variabele’ gebruikt worden bij de RMVA-analyse en kunnen ‘interactie- en between-effecten’ berekend worden. Wanneer wel significanties gevonden worden, worden alleen hoofd-effecten weergegeven. Deze worden overigens steeds uitgerekend zonder het gebruik van between-variabelen. De keuze voor de between-variabelen wordt genomen aan de hand van het max-min-conprincipe (Kerlinger & Lee, 2000, p. 458). Uitgaan van dit principe betekent dat de invloed van factoren, die de resultaten kunnen verstoren, zo veel mogelijk tot een minimum beperkt wordt. Zo is bijvoorbeeld aangetoond dat de attitude verschilt tussen jongens en meisjes (zie 4.2.1). Wanneer de attitude van een groep jongens en meisjes in zijn geheel geanalyseerd wordt, kunnen de resultaten daarom gekleurd zijn door het feit dat jongens en meisjes in feite verschillen. Dit wordt ondervangen door de attitude van jongens en meisjes afzonderlijk te analyseren. Bij de RMVA-methode gebeurt dit door de sekse van de jongere als ´betweenvariabele´ te gebruiken. In dit onderzoek wordt overigens steeds twee between-variabelen tegelijkertijd meegenomen in de berekeningen.
75
Voor de analyse van veranderingen in correlaties van houding en gedrag met opvoeding zijn de onderzoeker geen specifieke methodes bekend. Daarom is de volgende procedure gevolgd: a. Allereerst zijn Pearson-correlaties berekend. b. Deze correlaties worden opgevat als scores in een nieuwe datamatrix, waarbij de twee te vergelijken metingen de variabelen zijn. c. De cases in dit bestand bestaan uit combinaties van de (schalen van de) verschillende instrumenten waarmee de correlaties berekend zijn. d. Op deze datamatrix is vervolgens een Wilcoxon-toets uitgevoerd. Dit is een non-parametrische toets die de verschillen tussen gepaarde waarnemingen (hier de correlaties) meet. Hiervoor is gekozen omdat correlaties niet normaal verdeeld zijn en omdat zij paarsgewijs afhankelijk zijn.40 e. De toetsresultaten tot slot worden weergegeven door Z en een sig(nificantie). Voorzichtigheid bij de interpretatie is geboden. Omdat veel statistische toetsen gebruikt worden en af en toe afhankelijkheid in de data aanwezig is, wordt niet het gebruikelijke significantieniveau van 5%, maar dat van 1% aangehouden. Wanneer scores dan significant zijn, worden zij vervolgens vetgedrukt. Tot slot staan steeds alleen de resultaten, die voor het beantwoorden van de onderzoeksvragen noodzakelijk zijn, in dit hoofdstuk. Overige, maar niet minder belangrijke, gegevens worden in de bijlagen vermeld. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan standaarddeviaties. In de volgende paragrafen worden per onderzoeksdeel steeds eerst de onderzoeksvragen en verwachtingen uit 3.5 herhaald. Vervolgens worden de resultaten weergegeven en geanalyseerd, zodat tot slot de hypothesen wel of niet bevestigd kunnen worden. Beantwoording van de centrale onderzoeksvragen vindt plaats in het volgende hoofdstuk, wanneer de conclusies naar aanleiding van dit onderzoek getrokken worden.
5.2
Resultaten bij Den Engh
Vooraf dient een voorbehoud gemaakt te worden betreffende de betekenis van de resultaten. Tijdens de derde en vierde meting (na verblijf op Den Engh) was er geen deelnameplicht (zie 4.4) en zijn dus alleen deze pupillen gemeten die mee wilden werken. Tegengeworpen kan worden dat dit jongeren zijn die weinig te verbergen hebben. Buiten het feit dat de deelname in eerste instantie weer binnen de muren van een JJI plaatsvindt, lijkt de pakkans (gevoelsmatig) groter wanneer normafwijkend gedrag bekend wordt gemaakt. Ook al wordt anonimiteit gewaarborgd. Het zouden dus de brave jongens zijn die meewerken en zij zijn niet een goede afspiegeling van de populatie van Den Engh. Ook al waren er ook enkele pupillen die tijdens de derde en vierde meting wederom vastzaten, maar toch mee wilden werken, daarom wordt toch grote voorzichtigheid betracht bij het beantwoorden van de onderzoeksvragen. De centrale onderzoeksvraag voor deel A luidt: A. Wat zijn de resultaten (qua attitude- en gedragsverandering) van het opvoedingsprogramma van Den Engh? De subvragen hierbij zijn: A1. Welke veranderingen in attitude hebben plaatsgevonden? A2. Welke veranderingen in gedrag hebben plaatsgevonden? Voor beide subvragen is de RMVA-analyse als rekenmethode gebruikt. Als betweenvariabelen is daarbij gekozen voor het traject van de pupillen en voor de plaatsingsmaatre40
Bij een Wilcoxon-toets wordt met rangordes gerekend. Het is daarom van belang eerst alle scores (correlaties) positief te maken. Een correlatie van -0,20 is namelijk wel groter dan een correlatie van -0,07 (het wijkt verder af van 0,00), maar staat lager in de rangorde.
76
gel. Per traject verschilt de doelgroep (SGS-opleidingen, Maritiem en Project Veelplegers; zie 3.3.1) en het tot de ene of de andere doelgroep behoren kan invloed hebben op de resultaten. Daarnaast is de plaatsingsmaatregel (PIJ, OTS en voogdij) interessant om als variabele mee te nemen, gezien de discussie over het (schijn-) onderscheid tussen jongeren met een PIJ- of een OTS-maatregel (zie 3.5.4). In de volgende paragrafen worden de subvragen behandeld. 5.2.1 Veranderingen in attitude Het verwachte antwoord op vraag A1, Welke veranderingen in attitude hebben plaatsgevonden?, luidt: De attitude van pupillen van Den Engh is positiever geworden, in de periode van start op Den Engh tot er met twee jaar na de heropvoeding. Positiever wil dan zeggen dat de pupillen meer reacties kennen, vaker voor een aangepaste en minder vaak voor een wetsovertredende reactie kiezen en minder op zichzelf en meer op anderen gerichte motivaties opgeven. De hypothese heeft betrekking op de vier metingen van de attitude die met de ASL gemeten is. Echter, het aantal pupillen dat naast de eerste drie ASL-metingen ook een vierde meting heeft gehad, is klein (n=37). Deze laatste meting wordt daarom niet meegenomen bij beantwoording van vraag A1. De hypothese dient daarom ook aangepast te worden. Bovenstaande hypothese is gebaseerd op het opvoedingsdoel van Den Engh. Deze blijft ook gelden voor de periode waarin de eerste drie metingen plaatsvinden, zodat de volgende gecorrigeerde hypothese geformuleerd kan worden: De attitude van pupillen van Den Engh is positiever geworden, in de periode van start op Den Engh tot er met een jaar na de heropvoeding. Positiever wil dan zeggen dat de pupillen meer reacties kennen, vaker voor een aangepaste en minder vaak voor een wetsovertredende reactie kiezen en minder op zichzelf en meer op anderen gerichte motivaties opgeven. Vergelijking van de metingen, met het traject (SGS-opleidingen, Maritiem,en Project Veelplegers) en de plaatsingsmaatregel (PIJ, OTS en voogdij) als between-variabelen, levert de resultaten in tabel 5.1 op: Tabel 5.1 RMVA over de 1e ,2e en 3e meting met de ASL ASL-schalen hoofd-effect (df=2) F f Motivaties 21,15 0,50 Ik en hier-en-nu (a) 8,14 0,31 Ander en toekomst (b) 5,36 0,25 Totaal (error within df=172, error between df=82)
within subjects interactie-effect traject (df=4) maatregel (df=4) F f F f 0,52 0,70 0,68
-
0,60 0,90 0,43
-
between subjects between-effect traject (df=2) maatregel (df=2) F f F f 0,66 0,13 1,78
-
0,93 1,33 0,62
-
Uit de tabel blijkt dat op de gekende en gewilde schalen geen significante hoofd-effecten worden gevonden. Dit betekent dat de scores van de pupillen op deze schalen niet significant verschilden tussen de metingen. Er vindt dus geen significante attitudeverandering plaats. Alleen de scores op de motivatieschalen verschillen significant van elkaar tussen meting 1, 2 en 3. Uit de f-waarden blijkt dat de effecten middelmatig tot groot zijn. Aan de gemiddelden in tabel 5.2 is af te lezen welke trend zich voordoet. De bijbehorende standaarddeviaties zijn overigens te vinden in bijlage IV in tabel IV.1.
77
Tabel 5.2 Gemiddelden van de ASL-scores per meting, behorende bij tabel 5.1 m1
n=87 m2
m3
7,8 6,2 9,9 8,5 7,1
8,2 6,3 9,3 9,1 7,4
8,5 7,3 9,6 8,5 7,7
10,3 7,6 10,3 11,5
10,8 6,7 9,9 12,3
10,9 7,5 10,9 11,0
6,5 11,4 7,4
7,9 10,2 8,1
8,9 9,7 8,4
ASL-schalen Gekende reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Totaal Gewilde reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Motivaties Ik en hier-en-nu (a) Ander en toekomst (b) Totaal
De pupillen blijken steeds meer op zichzelf en hier-en-nu-gerichte motivaties op te geven voor hun neigingen en steeds minder op de toekomst of de ander gericht. Daarnaast gaven zij ook steeds meer motivaties op, zowel tijdens als een jaar na verblijf op Den Engh. Uit het ontbreken van significanties bij de interactie- en between-effecten is af te leiden, dat het behoren tot een bepaald traject of een bepaalde maatregel opgelegd gekregen hebben geen invloed heeft op de attitudeontwikkeling. De gestelde hypothese A1 wordt niet bevestigd. Waar meer kennis en meer geneigdheid naar aanpassen en minder naar overtreden verwacht werden, worden geen significante veranderingen gevonden. En terwijl meer motivaties van een hoog abstractieniveau verwacht werd, is hier een afname op gevonden, terwijl meer motivaties op het lage abstractieniveau gegeven worden. 5.2.2 Veranderingen in gedrag Bij vraag A2, Welke veranderingen in gedrag hebben plaatsgevonden?, werd de volgende hypothese betreffende probleemgedrag geformuleerd: A2a Het probleemgedrag van de pupillen van Den Engh is enigszins verbeterd, in de periode van start op Den Engh tot en met twee jaar na de heropvoeding. Het probleemgedrag zoals bedoeld bij hypothese A2a wordt gemeten met de YSR. Omdat bij het overgrote deel van steekproef A geen YSR is afgenomen bij opname op Den Engh, wordt de eerste meting niet meegenomen in de berekeningen. Daarnaast is het aantal pupillen dat naast de tweede en derde meting een vierde YSR-meting heeft gehad dermate klein (n=43), dat de laatste ook niet meegenomen wordt. Alleen de tweede en derde meting worden dus in ogenschouw genomen. Hiertoe dient hypothese A2a aangepast te worden. De hypothese werd geformuleerd aan de hand van verschillende onderzoeken met jongeren uit JJI’s en het opvoedingsdoel van Den Engh. Voor de periode die de tweede en derde meting met de YSR bestrijkt, werd ondervonden dat het gedrag van slechts 25% van de expupillen verbeterde (Van der Ploeg en Scholte, 2003) en dat de recidive 40% bedroeg (Wartna, El Harbachi & Van de Laan, 2005), terwijl er geen sprake meer is van heropvoeding door Den Engh. De volgende gecorrigeerde hypothese wordt hierop geformuleerd: Het probleemgedrag van de pupillen van Den Engh is enigszins toegenomen, in de periode van vertrek uit Den Engh tot en met een jaar na de heropvoeding. De RMVA-analyse, met het traject (SGS-opleidingen, Maritiem, en Project Veelplegers) en de plaatsingsmaatregel (PIJ, OTS en voogdij) als between-variabelen, laat geen significan-
78
ties zien, zowel niet op de hoofd-effecten, als wat betreft de interactie- en between-effecten. Er hebben zich dan geen significante veranderingen in probleemgedrag voorgedaan een jaar na verblijf op Den Engh, in vergelijking bij vertrek uit de inrichting. En ook zijn er geen significante verschillen tussen de trajecten of maatregelen gevonden. De gemiddelde scores en standaarddeviaties worden weergegeven in tabel IV.2 in bijlage IV. De scores op alle YSR-schalen vallen overigens in het normale gebied. Hypothese A2a kan niet bevestigd worden. Er is geen sprake van een significante toename van probleemgedrag bij de pupillen in de periode tussen vertrek uit Den Engh en een jaar later. Met betrekking tot de recidive is de volgende hypothese geformuleerd bij vraag A2: A2b De recidive onder pupillen van Den Engh is in het tweede jaar na de heropvoeding van Den Engh kleiner dan in het eerste jaar na deze heropvoeding. De recidive die hier bedoeld wordt, wordt bepaald aan de hand van het delictgedrag, zoals die door de pupillen zelf is opgegeven in de (S)SD en aan de hand van gegevens uit de strafbladen van de pupillen. Alvorens de resultaten op deze instrumenten weer te geven, volgt eerst een intermezzo met betrekking tot het strafblad. Intermezzo De recidive van de jongeren verdeelt het WODC in verschillende categorieën, zowel naar zwaarte als naar aard. Zo onderscheiden zij algemene, ernstige en zeer ernstige recidive. Algemene recidive betreft alle zogenaamde justitiecontacten in verband met gepleegde misdrijven, behalve die die eindigen in vrijspraak, een technisch sepot of een andere technische uitspraak. Ernstige recidive betreft dan die misdrijven waarvoor volgens het volwassen strafrecht een maximale straf van minimaal 4 jaren op staat of misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis kan worden opgelegd. Zeer ernstige recidive betreft tot slot die misdrijven waarvoor een wettelijke maximale strafdreiging van minimaal 8 jaar staat (Wartna, El Harbachi & Van der Laan, 2005, p. 25). Overigens is volgens het jeugdstrafrecht de jeugddetentie de zwaarste straf die opgelegd kan worden aan jongeren onder de 16, voor de duur van maximaal 2 jaren (Van der Linden, Van der Reep, Ten Siethoff & Zeijlstra-Rijpstra, 1996, p. 112). Naar aard worden de misdrijven onderverdeeld in vermogensdelicten zonder en met geweld, agressiedelicten, zedendelicten, drugsdelicten en overige delicten. In de tabel 5.3 worden alle veelvoorkomende combinaties van delicten naar aard en zwaarte weergegeven met een voorbeeld (naar Wartna, El Harbachi & Van der Laan, 2005, p. 77-79). Bij de toewijzing van de delicten van de pupillen uit steekproef A aan een van de categorieën is de genoemde tabel van Wartna, El Harbachi en Van der Laan als uitgangspunt genomen. De delictschalen in de tabellen van (S)SD en strafbladen zijn die, welke voorkomen bij de onderzochte groep pupillen. De auteurs geven ook criteria op aan de hand waarvan zij delicten wel of niet meenemen in de Recidivemonitor. Naast de reeds genoemde voorwaarden dat de zaken niet eindigen in vrijspraak of een technisch sepot of technische uitspraak, worden alle zogenaamde kantonzaken (veelal verkeersovertredingen) buiten beschouwing gelaten. Naast zaken die eindigen in een rechterlijke afdoening, worden echter zaken die nog niet zijn afgedaan of die eindigen in een beleidssepot óók meegenomen (idem, p. 68-69). In eerste instantie zijn in dit promotieonderzoek deze criteria overgenomen. In zaken die nog niet zijn afgedaan, is nog geen veroordeling uitgesproken, zodat nog niet vaststaat of het betreffende delict daadwerkelijk gepleegd is. Deze zaken wel meenemen als recidive klinkt dan niet logisch. Wartna, El Harbachi en Van de Laan geven als argument dat ‘deze zaken toch meegenomen worden in de berekeningen van de recidive, omdat de ervaring leert dat 9 van de 10 zaken die onder de aandacht van het OM worden gebracht, een ‘geldige’ afdoening opleveren’ (idem, p. 69). Omdat dit dus niet voor álle onafgedane zaken geldt die op het strafblad vermeld staan, lijkt het de onderzoeker echter juist om de onafgedane zaken niet mee te tellen. Om niet aan het argument van het WODC voorbij te gaan, worden daarom de onafgedane zaken die op de strafbladen van de pupillen gevonden zijn voor de betreffende periode zowel wel als niet
79
meegenomen. Dit levert dus twee versies van de recidive volgens het strafblad op, waarbij gerefereerd wordt aan ´veroordeelde delicten´ en aan ´vermoedelijke delicten41. Overigens worden in dit promotieonderzoek de ‘kantondelicten’ als aparte categorie wel meegenomen, omdat zij ook een vorm van probleemgedrag zijn. Tabel 5.3
Veel voorkomende delictschalen
Delictschalen Lichte delicten1 Vermogen zonder geweld Agressie Zeden Drugs Overig Verkeer Ernstige delicten Vermogen zonder geweld Vermogen met geweld Agressie Zeden Drugs
voorbeeld(en) schuldheling huisvredebreuk, vernieling, weerspannigheid, eenvoudige mishandeling schennis van de eerbaarheid bezit/handel van soft- en harddrugs wapenbezit, niet voldoen aan ambtelijk bevel doorrijden na ongeval, dood of zwaar lichamelijk letsel bij ongeval, rijden onder invloed valsheid in geschrifte, diefstal (met braak of in vereniging), oplichting, opzetheling, verduistering (poging tot zware mishandeling, poging tot afpersing) gezamenlijke openlijke geweldpleging, bedreiging met misdrijf, eenvoudige mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ontucht met bewusteloze, geestelijk gestoorde of kind met opzet handel/bezit/vervaardigen van softdrugs, deelneming aan misdadige organisatie
Zeer ernstige delicten Vermogen zonder geweld Vermogen met geweld Agressie
opzettelijk uitgeven van vals geld afpersing, diefstal met geweld (in vereniging) doodslag, brand veroorzaken, vrijheidsberoving, zware mishandeling, gezamenlijk openlijke geweldpleging met zwaar lichamelijk letsel Zeden feitelijke aanranding van de eerbaarheid, gemeenschap met persoon beneden de 12/16 jaar, verkrachting spijbelen, overtreden snelheidslimiet, boetes niet betalen, vuurwerk hebKantondelicten ben/afsteken 1 lichte delicten zijn die delicten die wel tot algemene recidive, maar niet tot ernstige of zeer ernstige recidive behoren
De delicten die in de (S)SD aan bod komen, zijn volgens tabel 5.3 gerangschikt tot delictschalen. In tabel 5.4 worden de scores op de (S)SD weergegeven met het traject (SGSopleidingen, Maritiem, en Project Veelplegers) en de plaatsingsmaatregel (PIJ, OTS en voogdij) als between-variabelen: Tabel 5.4 RMVA over de 1e en 2e meting met de (S)SD42 Delictschalen hoofd-effect (df=1) F f 11,00 0,50
Zeer ernstige delicten Zeer ernstige delicten 11,00 0,50 Agressie (error within df=44, error between df=40)
within subjects interactie-effect traject (df=2) maatregel (df=2) F f F f 0,20 0,47 -
between subjects between-effect traject (df=2) maatregel (df=2) F f F f 0,20 0,47 -
0,20
0,20
-
0,47
-
-
0,47
-
Uit de tabel blijkt dat de pupillen significant anders scoorden wat betreft de zeer ernstige recidive (welke bij de (S)SD alleen uit het agressiedelict brandstichting bestaat), in het tweede jaar na verblijf op Den Engh ten opzichte van het eerste jaar na dit verblijf. Het gevonden
41
De recidive die met de (S)SD berekend wordt, betreft gepleegde delicten, waarvoor de pupillen niet per se veroordeeld zijn. Het zijn immers delicten waarvan de pupillen zelf aangeven dat zij die gepleegd hebben. 42 Zoals in het schema in 4.4 met de testopzet is aangegeven, worden deze 1e en 2e meting van de (S)SD, en ook van de strafbladen, tijdens het 3e en 4e meetmoment op Den Engh uitgevoerd.
80
verschil is groot. Andere significante effecten werden niet gevonden, ook niet tussen de trajecten onderling. Uit de gemiddelden43 blijkt dat de zeer ernstige recidive significant is afgenomen (zie tabel 5.5). De bijbehorende standaarddeviaties staan in tabel IV.3 in bijlage IV. Tabel 5.5 Gemiddelden van de (S)SD-scores per meting, behorende bij tabel 5.4 n=45
Delictschalen Rechtbankdelicten Alle delicten Ernstige delicten Zeer ernstige delicten Alle delicten Vermogen zonder geweld Agressie Drugs Overig Ernstige delicten Vermogen zonder geweld Agressie Zeer ernstige delicten Agressie Kantondelicten
m1
m2
3,3 1,4 0,2
2,8 1,0 0,0
1,1 0,8 1,1 0,3
0,8 0,8 0,9 0,3
1,0 0,4
0,7 0,3
0,2 1,0
0,0 1,2
Wanneer de strafbladen met de RMVA geanalyseerd worden op de veroordeelde delicten, met het traject (SGS-opleidingen, Maritiem,en Project Veelplegers) en de plaatsingsmaatregel (PIJ, OTS en voogdij) als between-variabelen, blijken de Levene’s-toetsen significanties te geven voor vele variabelen. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk aangegeven is, betekent dit dat er geen interactie- en between-effecten berekend (mogen) worden. Maar vergelijking van de twee metingen (zie noot 2) levert geen hoofd-effecten op. Er blijken geen verschillen tussen beide metingen gevonden te worden voor de gehele groep pupillen. De gemiddelden en standaarddeviaties van de recidivefrequentie worden weergegeven in bijlage IV in tabel IV.4. Tot slot is het strafblad ook op vermoedelijke delicten onderzocht, met het traject (SGSopleidingen, Maritiem,en Project Veelplegers) en de plaatsingsmaatregel (PIJ, OTS en voogdij) als between-variabelen. Ook hier bleken de Levene’s toetsen zoveel significanties op te leveren, dat de between-variabelen niet meegenomen zijn in de RMVA. Vergelijking van de twee metingen levert geen hoofd-effecten op. Er worden dus geen verschillen tussen beide metingen gevonden. De gemiddelden en standaarddeviaties van de recidivefrequentie worden weergegeven in bijlage IV in tabel IV.5. De hypothese A2b kan slechts voor een klein deel worden bevestigd. Alleen wanneer de pupillen zelf hun delictgedrag rapporteren (in de (S)SD), wordt een significante verandering in zeer ernstige recidive geconstateerd. Bij analyse van de strafbladen komt deze verandering niet naar voren. De recidivefrequentie zoals de Recidivemonitor deze berekend heeft voor haar onderzoeksgroep van ex-pupillen van JJI’s (n=7978) bedraagt voor alle delicten samen 1,9, voor alle ernstige delicten 1,7 en voor alle zeer ernstige delicten 1,2, voor het eerste jaar nadat de pupillen de JJI verlaten hebben (Wartna, El Harbachi & Van der Laan, 2005, p.81). Vergelijking met de resultaten van steekproef A (tabel IV.5) leert dat de pupillen uit deze steekproef 43
De scores geven de gemiddelde hoeveelheid delicten per delictschaal aan (de zogenaamde ‘recidivefrequentie’).
81
op de drie schalen duidelijk lager scoren, zowel als groep als per traject. Er worden dus gemiddeld minder delicten gepleegd. Dit betreft vooral de zeer ernstige delicten en de pupillen van het Project Veelplegers. Intermezzo In de onderzoeksvraag wordt gevraagd naar verandering van de gemiddelde recidive per pupil. Hier wordt de gegevens van de (S)SD en de strafbladen op delictniveau geanalyseerd, maar deze gegevens kunnen ook op het niveau van de dader bekeken worden. Onderzocht wordt dan hoeveel pupillen minstens eenmaal recidiveren. In de tabellen IV.6 en IV.7 in bijlage V wordt zowel voor de gehele steekproef als voor de drie trajecten apart op iedere delictschaal het percentage recidivisten weergegeven, dat aan de hand van de strafbladen bepaald is. Dit percentage wordt niet berekend met gegevens van de (S)SD, omdat hierin slechts naar een deel van de mogelijke (typen) delicten gevraagd wordt. Dit vertekent de recidive sterk, wat tot interpretatiefouten leidt. Wat opvalt in tabel IV.6 is dat het aantal recidivisten uit de groep ex-pupillen van Den Engh op vrijwel alle schalen is afgenomen het tweede jaar na Den Engh, in vergelijking met een jaar eerder. Alleen wat betreft algemene agressie- en kantondelicten is het aantal toegenomen. De meeste recidivisten plegen vermogensdelicten zonder geweld, gevolgd door agressiedelicten. Wanneer zij zeer ernstige delicten plegen, komen vermogensdelicten met geweld het meeste voor. Op de overige schalen zijn veel minder recidivisten te vinden. Voor zedendelicten zijn het minste aantal te vinden. In tabel IV.8 staan de recidivepercentages die de Recidivemonitor heeft berekend bij 7978 expupillen van JJI‘s, voor het jaar nadat zij die verlaten hebben (naar Wartna, El Harbachi & Van de Laan, 2005, p.80 en 88). Vergelijking met de percentages in tabel IV.6 leert dat de algemene recidive overeenkomt met steekproef A wanneer ook de nog niet afgedane zaken meegeteld worden (bij de Recidivemonitor is hier ook sprake van). Het percentage ernstige recidive is groter en de zeer ernstige recidive is kleiner voor de ex-pupillen in dit promotieonderzoek. Gespecificeerd naar delicttype (tabel IV.7) valt op dat zich onder de Maritieme pupillen de meeste recidivisten bevinden en onder de veelplegers duidelijk minder. Ook is bij de Maritieme pupillen een stijging op enkele schalen af te lezen bij de tweede meting, terwijl het aantal recidivisten bij de SGS-pupillen en veelplegers op alle schalen daalt. Voor alle trajecten geldt dat de meeste recidivisten vermogensdelicten zonder geweld plegen, gevolgd door agressiedelicten. Maar wanneer zeer ernstige recidive plaatsvindt, overheersen vermogensdelicten waarbij geweld wordt gebruikt. Voor alle trajecten geldt ook dat ‘zedenrecidivisten’ nauwelijks voorkomen in de steekproef met pupillen van Den Engh. In vergelijking met de percentages van de Recidivemonitor (tabel IV.8) valt op dat juist de pupillen uit het Project Veelplegers minder recidivisten voortbrengen op zowel de algemene, ernstige als zeer ernstige recidive. En dat terwijl de algemene en ernstige recidive van de SGS- en Maritieme pupillen boven die van de Recidivemonitor zit. Wat betreft de zeer ernstige delicten brengen zij echter ook minder recidivisten voort dan de pupillen uit het WODC-onderzoek. Tot slot blijken ook gespecificeerd naar type delicten veel minder recidivisten aanwezig tussen de pupillen van Den Engh.
5.3
Resultaten bij de thuissituatie
De centrale onderzoeksvraag voor deel B luidt: B. Verandert de samenhang van attitude en gedrag met opvoeden thuis in de puberteit? De subvragen die hierbij gesteld zijn, zijn: B1. Welke veranderingen in attitude hebben plaatsgevonden? B2. Welke veranderingen in gedrag hebben plaatsgevonden? B3. Welke veranderingen in opvoeding hebben plaatsgevonden? B4. Verschillen correlaties van attitude en gedrag met opvoeding het vierde jaar van de middelbare school van correlaties hiertussen in het eerste jaar? Voor de subvragen B1, B2 en B3 is de RMVA-analyse als rekenmethode gebruikt. Als between-variabelen is daarbij gekozen voor de sekse van de leerlingen en voor hun schoolty-
82
pe44. Onder andere uit de normering van instrumenten als de ASL, YSR en CBCL blijkt dat jongens en meisjes van elkaar verschillen in attitude en gedrag. Wat betreft de opvoeding bestaat er een mogelijkheid dat deze verschilt bij zonen en dochters. Gebruik van de between-variabele sekse geeft hier dan meer informatie over. Net als de trajecten op Den Engh hebben de verschillende schooltypes (VMBO, HAVO en VWO) een verschillende doelgroep (gerelateerd aan leerprestaties, interesse en motivatie om te leren). Het tot de ene of andere doelgroep behoren kan invloed hebben op de resultaten. Subvraag B4 wordt beantwoord met behulp van de procedure zoals is beschreven is in 5.1, waarin correlaties worden opgevat als scores in een datamatrix. Omdat deze procedure nogal bewerkelijk is, is er voor gekozen om alleen de opvoeding, zoals vertaald door de VOVO, mee te nemen in de correlaties. Deze geeft namelijk de daadwerkelijke opvoedingactiviteit weer. De WL vraagt naar de waarden die het opvoedingshandelen van de opvoeders richting geven (vergelijk het levensbeschouwelijke fenomeen van Rink, 3.2.1). De GKS-II onderzoekt het sociale klimaat, de situationele context, waarbinnen opgevoed wordt (een opvoedingsvariabele van Rink, 3.2.1). De VOVO omschrijft de opvoeding dus het meest concreet. In de volgende subparagrafen worden de verschillende onderzoeksvragen behandeld. 5.3.1 Veranderingen in attitude De hypothese die bij vraag B1, Welke veranderingen in attitude hebben plaatsgevonden?, geformuleerd is, luidt als volgt: De attitude van de jongeren thuis is positiever geworden, in de periode van de start op de middelbare school tot en met drie jaar later. Dat wil zeggen dat zij meer reacties kennen en zij vaker neigen naar aanpassingsreacties en minder vaak naar wetsovertreding. Ook geven zij minder op zichzelf en meer op de ander gerichte motivaties op. Vergelijking van de vier metingen met de ASL, met als between-variabelen de sekse (jongens en meisjes) en de verschillende schooltypes (VMBO, HAVO en VWO) levert de resultaten in tabel 5.6 op. Tabel 5.6 RMVA over de 1e ,2e, 3e en 4e meting met de ASL ASL-schalen hoofd-effect (df=3) F f Gekende reacties Aanpassen (A) 2,58 12,70 0,29 Overtreden (B) Onderhandelen (C) 3,49 15,38 0,32 Terugtrekken (D) Totaal 1,19 Gewilde reacties Aanpassen (A) 1,83 Overtreden (B) 2,72 6,96 0,22 Onderhandelen (C) Motivaties 14,13 0,31 Ik en hier-en-nu (a) 4,90 0,18 Ander en toekomst (b) 3,84 0,16 Totaal (error within df=438, error between df=143)
44
within subjects interactie-effect sekse (df=3) schooltype (df=6) F f F f
between subjects between-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f
3,17 4,56 0,64 0,33 1,09
0,18 -
4,42 5,37 6,85 1,91 4,25
0,25 0,27 0,31 0,24
2,72 0,05 10,15 1,73 8,11
0,27 0,24
21,03 23,53 23,18 11,88 42,73
0,54 0,57 0,57 0,41 0,77
1,06 1,43 1,42
-
0,70 2,81 1,78
-
0,31 0,78 10,39
0,27
5,52 15,97 19,00
0,28 0,47 0,52
0,31 0,49 0,97
-
11,76 14,59 6,08
0,41 0,45 0,29
6,80 3,20 1,45
-
1,97 1,08 1,14
-
Daarbij zijn steeds alleen die leerlingen meegenomen in de berekeningen die voor alle betreffende metingen hetzelfde schooltype hadden. Leerlingen die tussendoor naar een ander schooltype overgingen, vallen dus af wanneer het schooltype als between-variabele geldt.
83
Uit de tabel blijkt dat de scores op de vier metingen significant verschillen op de gekende wetsovertredende en terugtrekkende schalen, de gewilde onderhandelingsschaal en alle motivatieschalen, zo blijkt uit de hoofd-effecten. Op de genoemde schalen vindt dus een significante verandering in attitude plaats. De verschillen variëren van klein tot groot. Jongens en meisjes blijken in attitudeverandering iets te verschillen wat betreft de kennis van wetsovertredende reactiemogelijkheden, gezien het interactie-effect dat daar gevonden is. Daarnaast geven enkele between-effecten aan dat zij onderling significant middelmatig verschillen in hun kennis van onderhandelingsreacties, in hun totale kennis en wat betreft de neiging tot onderhandelen. Tussen de verschillende schooltypes worden middelmatige maar vooral grote en ook meer interactie- en between-effecten gevonden. Behalve op de D-schaal verschilt de attitudeverandering op alle gekende schalen tussen de verschillende schooltypes. Ook wat betreft de motivatieschalen laten zij verschillende ontwikkelingen zien. Maar naast een verschillende attitudeverandering is er ook onderscheid tussen de schooltypes wat betreft de specifieke scores, op alle gekende en op de gewilde A-, B- en C-schalen. Uit de gemiddelden in tabel 5.7 kan gelezen worden hoe de hoofdeffecten eruit zien. De bijbehorende standaarddeviaties, evenals de gemiddelden en standaarddeviaties per sekse en per schooltype, staan in de tabellen V.1, V.2 en V.3. Tabel 5.7
Gemiddelden van de ASL-scores per meting, behorende bij tabel 5.6 m1
n=147 m2 m3
m4
10,4 9,4 10,3 9,9 10,0
10,1 10,3 9,3 10,0 9,8
9,9 9,5 9,9 9,2 9,7
10,6 10,7 9,5 8,4 9,6
10,9 8,7 10,7 10,0
11,1 8,8 9,5 10,4
11,0 9,3 9,0 9,7
11,6 8,5 9,5 9,3
8,8 10,4 8,9
9,2 10,1 9,1
7,6 11,4 8,6
7,6 11,2 8,4
ASL-schalen Gekende reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Totaal Gewilde reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Motivaties Ik en hier-en-nu (a) Ander en toekomst (b) Totaal
Uit de tabellen blijkt dat de kennis van overtredende en terugtrekkende reacties eerst gestegen is, om daarna weer af te nemen. De kennis van de B-reacties steeg tot slot weer. Wat betreft de gewilde reacties is alleen een significante verandering geconstateerd wat betreft het onderhandelen. Deze nam de eerste jaren af, om het laatste jaar weer wat toe te nemen. Zowel het aantal a-motivaties als het totale aantal motivaties is eerst gestegen, om daarna alleen maar af te nemen. Het aantal b-motivaties daarentegen daalde licht, om daarna juist te stijgen. Het laatste jaar daalde het aantal weer iets. Wanneer jongens en meisjes apart bekeken worden, blijken zij te verschillen in de veranderingen in kennis van B-reacties. De richting is steeds dezelfde, maar de veranderingen zijn bij de jongens veel groter dan bij de meisjes. Ook worden verschillen in scores van jongens en meisjes gevonden met betrekking tot de kennis van en neiging tot onderhandelen en het totale aantal gekende reacties. Op deze drie schalen is de score van de meisjes significant hoger dan die van de jongens. Ook met betrekking tot de schooltypes worden significante verschillen gevonden. Behalve wat betreft de A-reacties maken leerlingen van het VMBO, de HAVO en het VWO op alle gekende schalen significant verschillende veranderingen door, even als op alle motivatieschalen. Zo is de kennis van overtredende reacties bij alle leerlingen uiteindelijk gestegen, maar de HAVO’ers en VWO’ers maken tussendoor nog een daling in deze kennis door. Het
84
totale aantal gekende reacties is bij de VMBO-leerlingen uiteindelijk ook gestegen, terwijl die bij leerlingen van HAVO en VWO uiteindelijk daalde. De kennis van onderhandelings- en terugtrekkingsmogelijkheden is bij alle leerlingen uiteindelijk gedaald, maar ieder schooltype geeft een ander patroon van verandering te zien. Waar VMBO’ers uiteindelijk een stijging in a-motivaties en een daling in b-motivaties laten zien, is bij leerlingen van HAVO en VWO het tegenovergestelde het geval. Wel maken de laatste twee onderling een verschillende verandering door. Het totale aantal motivaties is bij alle schooltypes uiteindelijk gedaald, maar onderling op verschillende wijze. De leerlingen van de drie schooltypes verschillen onderling duidelijk wat betreft alle gekende reactieschalen: de VMBO’ers kennen daar significant minder reactiemogelijkheden dan de HAVO’ers en VWO’ers. De laatsten verschillen onderling weinig. Ook neigen de leerlingen van het VMBO minder naar aanpassen en meer naar overtreden in vergelijking met de HAVO en het VWO. Tot slot neigen VWO’ers significant vaker naar onderhandelen dan HAVO- en VMBO-leerlingen. De laatste neigt hier het minst vaak naar. De hypothese B1 kan deels bevestigd worden. Gezien de beschreven resultaten kan geconcludeerd worden dat de kennis van de leerlingen alleen wat betreft de overtredende reactiemogelijkheden gestegen is in 4 jaar tijd, wat een positieve wending is. De kennis over terugtreden is echter afgenomen. Een significant positievere neiging naar meer aanpassen en minder overtreden wordt niet gevonden. Alleen de geneigdheid tot onderhandelen veranderde significant, maar dan wel in negatieve richting. Wat betreft de motivaties is sprake van een positieve verandering, aangezien de leerlingen minder a-motivaties en meer bmotivaties opgaven, maar dit geldt alleen voor de HAVO en het VWO. Het VMBO liet hierin het tegenovergestelde beeld zien. Daarnaast worden significant verschillende trends waargenomen tussen leerlingen van VMBO, HAVO en VWO wat betreft de gekende reacties en de motivatieschalen. Ook blijken zij duidelijk te verschillen in hun scores op de gekende en de gewilde reacties. Op enkele ASL-schalen worden ook verschillen in scores gevonden tussen jongens en meisjes. De jongens maken daarop grotere veranderingen door en kennen minder reactiemogelijkheden dan de meisjes. 5.3.2 Veranderingen in gedrag Voor vraag B2, Welke veranderingen in gedrag hebben plaatsgevonden?, zijn vier hypothesen opgesteld, gerelateerd aan verschillende instrumenten. De volgende hypothese heeft betrekking op de resultaten van de YSR (ingevuld door de leerlingen zelf) en de CBCL (ingevuld over hen door hun ouders). B2a De jongeren thuis vertonen eerst een stijging in probleemgedrag, waarna deze weer afneemt, aldus de jongeren zelf en hun ouders, in de periode van start op de middelbare school tot en met drie jaar later. Met als between-variabelen de sekse (jongens en meisjes) en de verschillende schooltypes (VMBO, HAVO en VWO) worden op veel YSR-schalen significanties gevonden bij Levene’s toets. Dit betekent dat de YSR-metingen niet op het niveau van de sekse en het schooltype vergeleken worden. De volgende effecten zijn gevonden tussen de vier metingen met de YSR:
85
Tabel 5.8 RMVA over de 1e, 2e, 3e en 4e meting met de YSR YSR-schalen
Competentieprofiel Totale Competentiescore Probleemprofiel Totale Probleemscore Totaal Internaliseren Totaal Externaliseren Internaliseren Teruggetrokken gedrag Lichamelijke klachten Angstig/depressief Externaliseren Delinquent gedrag Agressief gedrag Overig Sociale problemen Denkproblemen (error within df=447)
within subjects hoofd-effect (df=3) F f 3,92
0,19
23,52 23,07 8,14
0,40 0,39 0,23
4,50 14,33 6,30
0,17 0,31 0,21
5,53 5,94
0,19 0,20
8,07 9,69
0,23 0,25
Op enkele competentie- en overige probleemschalen na is op alle YSR-schalen een klein tot groot verschil gevonden tussen de metingen bij de leerlingen. Er is dus op verschillende gedragspunten verandering opgetreden. Aan de hand van de gemiddelden in tabel 5.9 kan bepaald worden welke richting deze veranderingen hebben. De bijbehorende standaarddeviaties staan weergegeven in tabel V.4 in bijlage V. Tabel 5.9 Gemiddelden van de YSR-scores per meting, behorende bij tabel 5.8 YSR-schalen m1 Competentieprofiel Totale Competentiescore 52,4 Activiteiten 48,7 Sociaal 49,3 Probleemprofiel Totale Probleemscore 51,1 Totaal Internaliseren 52,0 Totaal Externaliseren 49,9 Internaliseren Teruggetrokken gedrag 53,5 Lichamelijke klachten 56,3 Angstig/depressief 54,4 Externaliseren Delinquent gedrag 52,6 Agressief gedrag 54,4 Overig Sociale problemen 53,9 Denkproblemen 56,3 Aandachtsproblemen 53,7 Zelfdestructie/identiteitsproblemen1 53,9 1 deze schaal wordt alleen berekend voor jongens (n=71)
n=150 m2 m3
m4
49,5 47,7 48,5
50,6 48,5 48,8
52,0 49,7 49,3
48,0 48,8 48,3
45,5 46,3 46,4
46,6 46,9 48,2
52,5 54,6 53,0
52,3 53,1 52,4
53,4 53,3 52,7
52,9 53,6
52,7 52,7
54,2 53,1
52,9 54,1 53,6 52,6
51,9 53,3 52,8 52,1
51,8 53,7 53,4 52,0
Wat opvalt, is dat tussen het eerste en tweede jaar een verslechtering wat betreft de competentie plaatsvindt en deze de jaren erna weer iets verbetert. In tegenstelling hiermee vindt op vrijwel alle probleemschalen gedurende de eerste drie jaren een afname van probleemge-
86
drag plaats, waarna in het vierde jaar weer iets toeneemt. Alle scores vallen overigens in het normale gebied. De ouders geven in de CBCL aan hoe zij het gedrag van hun kinderen inschatten. Met als between-variabelen de sekse (jongens en meisjes) en de verschillende schooltypes (VMBO, HAVO en VWO) worden de volgende resultaten gevonden op de twee metingen bij de moeders: Tabel 5.10 RMVA over de 1e en 2e meting met de CBCL van de moeders CBCL-schalen hoofd-effect (df=1) F f Probleemprofiel 7,97 0,37 Totale Probleemscore 9,50 0,40 Totaal Internaliseren Overig Sociale problemen 1,97 (error within df=59, error between df=56)
within subjects interactie-effect sekse (df=1) sekse (df=1) F f F f
between subjects between-effect sekse (df=1) (df=2) F f F f
0,00 0,07
-
0,37 0,53
-
3,15 1,83
-
1,37 1,45
-
8,38
0,39
1,17
-
3,54
-
0,38
-
Er worden verschillen tussen de verschillende metingen gevonden op het totale probleemgedrag en op de totale Internaliseren-schaal. Wat betreft veranderingen in sociale problemen blijken jongens en meisjes te verschillen, zo geven de moeders aan. Alle gevonden verschillen zijn groot te noemen. Uit de gemiddelden in tabel 5.11 blijkt dat zowel het totale probleemgedrag als het internaliserende gedrag significant afgenomen is in de gemeten periode van 4 jaar. Wat betreft de sociale problemen denken de moeders dat hun dochters deze minder hebben dan hun zonen, zo getuigt tabel V.6 in bijlage V. Tabel 5.11 Gemiddelden van de CBCL-scores van de moeders per meting, behorende bij tabel 5.10 m1
n=50 m2
54,1 51,4 48,8
55,0 50,9 50,8
49,0 50,7 52,8
45,4 46,8 52,0
55,5 54,0 48,8
54,2 52,5 47,6
52,3 54,3
53,2 53,0
53,7 52,2 53,6
52,9 52,6 53,3
CBCL-schalen Competentieprofiel Totale Competentiescore Activiteiten Sociaal Probleemprofiel Totale Probleemscore Totaal Internaliseren Totaal Externaliseren Internaliseren Teruggetrokken gedrag Lichamelijke klachten Angstig/depressief Externaliseren Delinquent gedrag Agressief gedrag Overig Sociale problemen Denkproblemen Aandachtsproblemen
In bijlage V in tabel V.5 worden de bij tabel 5.11 behorende standaarddeviaties weergegeven. Alle scores vallen in het normale gebied. Bij de vaders wordt ook een significant verschil gevonden tussen de metingen, maar dan op de sociale competentieschaal (zie tabel 5.12). Uit de gemiddelde scores blijkt dat de vaders 87
inschatten dat de sociale competentie van hun kinderen behoorlijk toegenomen is in de gemeten periode van vier jaar. Tabel 5.12 RMVA over de 1e en 2e meting met de CBCL van de vaders CBCL-schalen hoofd-effect (df=1) F f Competentieprofiel 7,44 0,45 Sociaal (error within df=39, error between df=36)
within subjects interactie-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f
between subjects between-effect sekse (df=1) sekse (df=1) F f F f
1,29
0,24
-
1,19
-
-
0,41
-
De standaarddeviaties bij de gemiddelden in tabel 5.13 worden weergegeven in tabel V.7 in bijlage V. Ook hier vallen alle scores overig in het normale gebied. Tabel 5.13 Gemiddelden van de CBCL-scores van de vaders per meting, behorende bij tabel 5.12 m1
n=40 m2
51,1 47,1 48,5
54,1 49,6 51,6
45,7 46,5 46,4
43,1 44,4 45,6
52,1 53,3 52,2
51,4 54,1 51,4
51,4 52,5
52,6 51,8
53,1 51,6 52,1
52,0 52,5 52,2
CBCL-schalen Competentieprofiel Totale Competentiescore Activiteiten Sociaal Probleemprofiel Totale Probleemscore Totaal Internaliseren Totaal Externaliseren Internaliseren Teruggetrokken gedrag Lichamelijke klachten Angstig/depressief Externaliseren Delinquent gedrag Agressief gedrag Overig Sociale problemen Denkproblemen Aandachtsproblemen
Terug naar de hypothese, over het probleemgedrag van de leerlingen over een periode van 4 jaar. De hypothese B2a wordt niet bevestigd. Het omgekeerde van wat in de hypothese verwacht wordt, lijkt het geval, volgens de jongeren zelf. Hun probleemgedrag, zowel in zijn geheel als op specifieke punten, nam de eerste jaren af, om in het laatste jaar nog iets te stijgen. De moeders zien ook alleen een afname van probleem- en internaliserend gedrag. De vaders constateerden geen significante verandering in het probleemgedrag van hun kinderen, alleen een stijging van de sociale competentie. Met betrekking tot het delictgedrag, dat weergegeven wordt als recidive, is de volgende hypothese geformuleerd: B2b Bij de jongeren thuis is eerst een stijging in recidive waar te nemen, waarna deze weer daalt, in de periode van start op de middelbare school tot en met drie jaar later. Het delictgedrag waarvan de leerlingen zelf aangeven dit gepleegd te hebben, wordt in de SSD onderzocht. Voorbeelden van de delictschalen in de SSD zijn te vinden in tabel 5.3 in 5.2. Bij de variantie-analyse, met als between-variabelen de sekse (jongens en meisjes) en de verschillende schooltypes (VMBO, HAVO en VWO), worden veel significanties gevonden
88
met de Levene’s toets, zodat de inbreng van de sekse en het schooltype buiten beschouwing dient te worden gelaten. In tabel 5.14 worden de hoofd-effecten weergegeven. Tabel 5.14 RMVA over de 1e, 2e, 3e en 4e meting met de (S)SD Delictschalen
Rechtbankdelicten Alle delicten Ernstige delicten Zeer ernstige delicten Alle delicten Vermogen zonder geweld Agressie Drugs Overig Ernstige delicten Vermogen zonder geweld Agressie Zeer ernstige delicten Agressie Kantondelicten (error within df=444)
within subjects hoofd-effect (df=3) F f 35,21 10,63 8,16
0,49 0,27 0,23
8,97 51,61 5,30 12,25
0,25 0,59 0,19 0,29
11,94 5,95
0,28 0,20
8,16 4,70
0,23 0,18
Uit de tabel blijkt dat de jongeren op alle schalen verschillend delictgedrag rapporteren door de jaren heen. De verschillen zijn voornamelijk middelmatig of groot. Uit de gemiddelde scores in tabel 5.15 valt af te lezen dat het delictgedrag op de meeste schalen eerst sterk afneemt, om daarna weer iets te stijgen. Bij de laatste meting is de ernstige recidive en de recidive met betrekking tot vermogensdelicten zonder geweld gestegen, evenals het aantal zogenaamde kantondelicten. Alle overige recidive daalt aan het einde weer. Uiteindelijk is de recidive op alle schalen gedaald, in vergelijking met de beginmeting, behalve met betrekking tot drugs- en kantondelicten. De standaarddeviaties bij de gemiddelden in tabel 5.15 staan weergegeven in tabel V.8 in bijlage V. Tabel 5.15 Gemiddelden van de (S)SD-scores per meting, behorende bij tabel 5.14 m1
n=149 m2 m3
m4
3,1 0,9 0,2
1,4 0,4 0,1
1,6 0,5 0,2
1,5 0,6 0,1
0,5 2,2 0,0 0,3
0,3 0,9 0,0 0,1
0,2 1,0 0,1 0,2
0,3 0,9 0,1 0,1
0,4 0,5
0,2 0,2
0,1 0,4
0,2 0,4
0,2 0,3
0,1 0,1
0,2 0,2
0,1 0,3
Delictschalen Rechtbankdelicten Alle delicten Ernstige delicten Zeer ernstige delicten Alle delicten Vermogen zonder geweld Agressie Drugs Overig Ernstige delicten Vermogen zonder geweld Agressie Zeer ernstige delicten Agressie Kantondelicten
Bij de pupillen uit steekproef A is de recidive berekend aan de hand van hun eigen rapportage in de (S)SD en ook aan de hand van de strafbladen van het Ministerie van Justitie. Ook voor de leerlingen is het strafblad opgevraagd. Echter, slechts bij vijf leerlingen zijn, ver-
89
spreid over gehele periode, in totaal negen (vermoedelijke) veroordelingen voor kanton én rechtbank geregistreerd. Dit aantal is veel te klein om variantieanalyse op toe te passen. Omdat de anonimiteit te allen tijde dient te worden gewaarborgd, wordt geen gedetailleerde informatie over het delictgedrag van de genoemde vijf leerlingen vermeld. Voor toetsing van hypothese B2b wordt dus volstaan met het delictgedrag zoals de leerlingen zelf aangeven deze vertoond te hebben. De hypothese B2b kan deels worden bevestigd. Er vindt inderdaad eerst een stijging in recidive en daarna een daling hierin plaats onder de leerlingen. Deze wordt echter voorafgegaan door een behoorlijke daling van het delictgedrag, wat niet verwacht werd. Tussen jongens en meisjes en per schooltype konden geen trends worden berekend. Het gedrag kan naast problematisch (volgens de YSR) en delinquent (volgens de SSD) ook specifiek ordeverstorend zijn. De volgende hypothese werd opgesteld met betrekking tot dit gedrag: B2c De jongeren thuis vertonen eerst een stijging in ordeverstorend gedrag in de klas, waarna deze weer afneemt, in de periode van start op de middelbare school tot en met drie jaar later. De mentoren zijn de vierde informatiebron voor het gedrag van de leerlingen (zie inleiding 4.2) en zij oordeelden over het ordeverstorende gedrag in de klas, met de VM. De Levene’s toetsen bij de variantieanalyse, met behulp van de between-variabelen sekse (jongens en meisjes) en schooltype (HAVO en VWO45), wees meerdere significanties aan bij de variabelen. Ook bij de VM zijn daarom alleen het hoofdeffecten berekend. Tabel 5.16 geeft de resultaten weer en tabel 5.17 de bijbehorende gemiddelden. De standaarddeviaties staan in tabel V.9 in bijlage V. Tabel 5.16 RMVA over de 1e, 2e, 3e en 4e meting met de VM VM
verstoort vaak orde in klas (error within df=324)
within subjects hoofd-effect (df=3) F f 5,47 0,22
Tabel 5.17 Gemiddelden van de VM-scores per meting, behorende bij tabel 5.16 VM verstoort vaak orde in klas
m1 0,04
n=109 m2 m3 0,12 0,15
m4 0,05
Uit de resultaten blijkt dat volgens de mentoren een significante verandering in ordeverstorend gedrag in de klas is opgetreden. Het verschil is middelmatig. Er is eerst sprake van een stijging in het gedrag, waarna deze in het laatste jaar weer daalt tot het beginniveau. De hypothese B2c kan dus bevestigd worden. Het ordeverstorende gedrag stijgt eerst, waarna het weer daalt, in de gemeten periode. Tot slot wordt het gedrag gemeten aan de hand van de competentiebeleving van de leerlingen zelf. De volgende hypothese is hierover opgesteld: B2d De jongeren zijn eerst meer ontevreden geworden wat betreft hun competenties, waarna zij weer meer tevreden worden, in de periode van start op de middelbare school tot en met drie jaar later. 45
Zoals in 4.5 aangegeven is, hebben de mentoren van het VMBO de derde meting niet kunnen invullen en een deel van hen ook de vierde meting niet. Omdat alle vier de metingen meegenomen worden bij de RMVA, valt het VMBO hierdoor buiten de te onderzoeken groep leerlingen.
90
De competentiebeleving (het zelfbeeld en zelfvertrouwen) wordt gemeten met de CBSA. Met de between-variabelen sekse (jongens en meisjes) en schooltype (VMBO, HAVO en VWO) worden bij de variantieanalyse de volgende resultaten gevonden: Tabel 5.18 RMVA over de 1e, 2e, 3e en 4e meting met de CBSA within subjects hoofd-effect interactie-effect (df=1) sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f F f 5,00 0,18 3,76 0,23 Schoolvaardigheden 0,58 4,21 0,17 Sociale acceptatie 1,77 1,32 Gedragshouding 2,03 0,27 1,45 (error within df=444, error between df=145) CBSA-schalen
between subjects between-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f 4,96 0,26 0,09 0,02 1,07 8,74 0,35 0,74 -
Wat betreft de beleving van de schoolvaardigheden en de sociale acceptatie worden verschillen gevonden in de gemeten periode, gezien de gevonden kleine tot middelmatige effecten. Daarnaast blijken de leerlingen per schooltype andere trends en andere scores bij de schaal Schoolvaardigheden weer te geven. Wat betreft de gedragshouding worden middelmatige tot grote verschillen in de scores geconstateerd tussen VMBO’ers, HAVO’ers en VWO’ers. Tabel 5.19 geeft de gemiddelden voor de gehele groep weer, zodat hieruit de hoofdeffecten uitgelegd kunnen worden: Tabel 5.19 Gemiddelden van de CBSA-scores per meting, behorende bij tabel 5.18 CBSA-schalen Schoolvaardigheden Sociale acceptatie Sportieve vaardigheden Fysieke verschijning Gedragshouding Hechte vriendschap Gevoel van eigenwaarde
m1 46,2 46,9 51,1 57,0 60,4 49,6 55,5
n=149 m2 m3 46,3 54,2 54,2 53,3 51,5 52,9 60,2 61,2 65,9 65,0 50,6 50,1 57,8 57,2
m4 53,0 54,6 54,9 60,4 63,1 53,1 56,0
Uit de tabel blijkt dat de beleving van de schoolvaardigheden en de sociale acceptatie positiever wordt met de jaren. Met betrekking tot de schoolvaardigheden daalt zij het laatste jaar wel weer enigszins. De gemiddelden uit tabel V.11a in bijlage V laten vervolgens zien dat de leerlingen van de HAVO hun schoolvaardigheden eerst positiever inschatten, om hier het laatste jaar weer wat negatiever tegenover te staan. Leerlingen van het VMBO en VWO beleven hun schoolse vaardigheden echter eerst iets negatiever, om ze daarna steeds positiever te beoordelen. Ook lijken de HAVO-leerlingen te verschillen van VMBO- en VWO-leerlingen wat betreft de scores zelf. Zij scoren over het algemeen lager dan hun medeleerlingen. Uiteindelijk schatten VMBO’ers hun schoolvaardigheden het meest positief in. Wat betreft hun gedragshouding zijn deze laatste leerlingen echter het meest negatief, waarbij de VWO’ers het meest positief zijn. De bij tabel 5.19 en tabel V.11a behorende standaarddeviaties zijn weergegeven in tabel V.10 respectievelijk tabel V.11b in bijlage V. Hypothese B2d wordt slechts voor een klein deel bevestigd. Alleen de VMBO- en en VWO-leerlingen laten eerst een significante daling en daarna stijging in tevredenheid zien wat betreft hun schoolvaardigheden. Op de schaal Sociale acceptatie werden ook significan-
91
te veranderingen gevonden, maar daar blijkt het alleen om een stijging in tevredenheid te gaan. Tot slot wordt de gedragshouding per schooltype verschillend geapprecieerd. 5.3.3 Veranderingen in opvoeding Voor vraag B3, Welke veranderingen in opvoeding hebben plaatsgevonden?, zijn drie hypothesen opgesteld, gerelateerd aan verschillende instrumenten. De hypothese met betrekking tot de opvoedingstaken van ouders uit de VOVO luidt als volgt: B3a De moeders en vaders thuis behouden de mate van activiteit bij alle opvoedingstaken, behalve bij de taken Controle, Verwachtingen en grenzen stellen en Sociaal netwerk, waarbij hun activiteit afneemt, in de periode van start van de middelbare school tot en met drie jaar later. Met de between-variabelen sekse (jongens en meisjes) en schooltype (VMBO, HAVO en VWO) geeft de variantieanalyse de resultaten voor de moeders zoals weergegeven in tabel 5.20. Behalve op de taak van het bieden van een goede woonsituatie en leefomgeving is op alle taken een significante verandering in opvoedingsactiviteit te constateren bij de moeders. Alle verschillen zijn zeer groot. Daarnaast wordt een between-effect gevonden op het stellen van verwachting en grenzen: er zijn significante en grote verschillen tussen de verschillende schooltypes. Tabel 5.20 RMVA over de 1een 2e meting met de VOVO van de moeders VOVO-schalen hoofd-effect (df=1) F f 30,41 0,72 Alle opvoedingstaken 24,26 0,65 Wederz. communicatie 27,64 0,69 Lich. & geest. gez.heid 25,98 0,67 Regelmaat en structuur 40,46 0,84 Materiële middelen 14,32 0,50 Relaties/communicatie 11,97 0,45 Sociaal netwerk 17,42 0,55 Acceptatie kind 20,94 0,60 Verwachtingen/grenzen 10,34 0,42 Controle (error within df=58, error between df=55)
within subjects interactie-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f 0,94 1,23 0,06 1,88 0,85 0,49 0,04 0,91 2,05 1,62 3,47 1,33 1,07 1,55 2,17 2,31 0,21 1,32 0,03 0,55 -
between subjects between-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f 0,07 3,62 1,86 0,45 0,28 0,73 0,24 3,55 1,23 2,43 0,53 2,59 0,08 3,57 0,02 2,61 8,32 0,55 0,43 0,00 0,99 -
Uit de gemiddelde scores in tabel 5.21 blijkt dat op vrijwel alle taken een afname in opvoedingsactiviteit is waar te nemen. De frequentie van de taken blijft wel tussen af en toe en regelmatig in schommelen. Wat betreft de taak Verwachtingen en grenzen stellen verschillen de moeders van VMBO-leerlingen van die van HAVO- en VWO-leerlingen hierin, dat zij deze taak even actief uitvoeren aan het einde van de meetperiode, terwijl de activiteit van de andere moeders gedaald is, zo blijkt uit tabel V.13 in bijlage V. De standaarddeviaties bij de gemiddelden in tabel 5.21 staan in tabel V.12 in bijlage V.
92
Tabel 5.21 Gemiddelden van de VOVO-scores van de moeders per meting, behorende bij tabel 5.20 VOVO-schalen Alle opvoedingstaken Wederzijdse communicatie Lichamelijke en geestelijke gezondheid Regelmaat en structuur Materiële middelen Woonsituatie en leefomgeving Relaties en communicatie Sociaal netwerk Acceptatie kind Verwachtingen en grenzen Controle
m1 2,3 1,9 1,9 1,6 2,0 1,6 1,5 2,0 1,5 1,6 1,8
n=59 m2 2,1 1,6 1,6 1,2 1,8 1,4 1,2 1,7 1,2 1,4 1,5
Dezelfde variantieanalyse bij de VOVO van de vaders geeft de volgende resultaten: Tabel 5.22 RMVA over de 1een 2e meting met de VOVO van de vaders VOVO-schalen hoofd-effect (df=1) F f 19,80 0,75 Alle opvoedingstaken 9,80 0,53 Wederz. communicatie 15,14 0,66 Lich. & geest. gez.heid 23,86 0,83 Regelmaat en structuur 21,09 0,78 Materiële middelen 11,66 0,58 Relaties/communicatie 13,06 0,61 Sociaal netwerk 14,64 0,65 Acceptatie kind 14,51 0,64 Verwachtingen/grenzen (error within df=35, error between df=32)
within subjects interactie-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f 0,04 2,50 1,37 2,50 0,02 0,04 0,01 1,17 0,03 0,39 0,05 3,97 0,30 3,27 0,02 0,34 0,01 1,80 -
between subjects between-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f 4,43 0,94 2,64 0,10 4,24 2,20 8,61 0,52 1,21 2,33 0,75 3,92 1,07 2,09 1,12 2,89 0,87 3,24 0,47 -
Tabel 5.22 leert dat op alle taken, behalve het bieden van een goede woonsituatie en leefomgeving en controle over het doen en laten, significante verschillen in opvoedingsactiviteit gevonden worden (tabel 5.22). Daarnaast verschillen de vaders van zonen van de vaders van dochters in de mate waarin zij regelmaat en structuur aanbieden. Ook hier zijn alle verschillen zeer groot. Bij de vaders worden geen verschillen per schooltype gevonden. De gemiddelde scores van de vaders worden weergegeven in tabel 5.23 en de bijbehorende standaarddeviaties staan in tabel V.14 in bijlage V. Uit de tabel blijkt dat op alle taken waar een significante verandering gevonden is, een afname in opvoedingsactiviteit te constateren is bij de vaders. De frequentie van hun opvoedingactiviteit is voornamelijk ‘af en toe’ geworden. Uit tabel V.15 in bijlage V blijkt tot slot dat vaders van een jongen meer tijd en aandacht te besteden aan het bieden van regelmaat en structuur, dan als zij vader van een meisje zijn.
93
Tabel 5.23 Gemiddelden van de VOVO-scores van de vaders per meting, behorende bij tabel 5.22 VOVO-schalen Alle opvoedingstaken Wederzijdse communicatie Lichamelijke en geestelijke gezondheid Regelmaat en structuur Materiële middelen Woonsituatie en leefomgeving Relaties en communicatie Sociaal netwerk Acceptatie kind Verwachtingen en grenzen Controle
m1 2,0 1,6 1,7 1,5 1,8 1,5 1,4 1,9 1,3 1,5 1,6
n=36 m2 1,9 1,4 1,4 1,1 1,6 1,2 1,1 1,6 1,1 1,3 1,4
Hypothese B3a kan slechts voor een klein deel worden bevestigd. Dit betreft dan het bieden van een goede woonsituatie en leefomgeving, welke bij beide ouders constant blijft, en een afname in activiteit op de taken Controle, Verwachting en grenzen stellen en Sociaal netwerk bij de moeders en op de taken Verwachtingen en grenzen stellen en Sociaal netwerk bij de vaders. Op alle overige taken wordt een significante afname in activiteit gevonden, hetgeen niet de verwachting is. Overigens blijken de moeders van VMBO-leerlingen geen tijd en aandacht te verliezen met betrekking tot het stellen van verwachtingen en grenzen, in tegenstelling tot de moeders van HAVO’ers en VWO’ers. De vaders blijven een zoon meer regelmaat en structuur bieden dan een dochter. Met betrekking tot de waarden die de ouders uitdragen in de opvoeding is de volgende hypothese opgesteld: B3b Er zijn geen veranderingen in de mate waarin de moeders en vaders thuis waarden belangrijk vinden, in de periode van start van de middelbare school tot en met drie jaar later. De waarden van de ouders worden gemeten met de WL. Variantieanalyse, met als betweenvariabelen de sekse (jongens en meisjes) en het schooltype (VMBO, HAVO en VWO), levert bij de moeders geen enkel significant effect op. Er is dus geen significante verandering in de mate waarin zij de genoemde waarden belangrijk vinden in de gemeten periode. De gemiddelden en standaarddeviaties staan weergegeven in tabel V.16 in bijlage V. Bij de vaders wordt met eenzelfde variantieanalyse wel significante effecten gevonden (zie tabel 5.24). Het betreft alleen zogenaamde hoofd-effecten, wat betekent dat de scores van de eerste meting significant verschillen van die van de tweede meting. Alle verschillen zijn groot tot zeer groot te noemen. Uit de gemiddelde scores in tabel 5.25 blijkt dat de vaders gezonde levensomstandigheden, het gezin, liefde in het algemeen belangrijker zijn gaan vinden gedurende de meetperiode. De waarden carrière, onderwijs, sociale relaties, geloofsovertuiging en vrijheid zijn minder belangrijk geworden voor hen. De bij tabel 5.25 behorende standaarddeviaties staan in tabel V.17 in bijlage V.
94
Tabel 5.24 RMVA over de 1een 2e meting met de WL van de vaders within subjects hoofd-effect interactie-effect (df=1) sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f F f 1,20 Gezon. levensomst. 51,50 1,54 0,53 20,68 0,76 Werk, beroep 0,05 0,43 18,28 0,71 Onderwijs 1,07 1,19 8,92 0,50 Het gezin 3,01 0,83 24,89 0,83 Sociale relaties 3,88 0,82 1,18 Liefde i/h algemeen 50,49 0,59 0,59 19,88 0,74 Geloofsovertuiging 1,42 1,05 8,58 0,49 Vrijheid, gelijkheid 0,06 0,11 (error within df=36, error between df=33) WL-schalen
between subjects between-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f 0,46 0,40 3,11 0,52 0,00 1,11 0,51 0,86 3,09 1,44 0,05 0,95 0,27 4,30 0,29 1,26 -
Tabel 5.25 Gemiddelden van de WL-scores van de vaders per meting, behorende bij tabel 5.24 WL-schalen Gezondheid, het leven Gezonde levensomstandigheden Financiële omstandigheden Werk, beroep, carrière Onderwijs Het gezin Sociale relaties Liefde in het algemeen Geloofsovertuiging Vrijheid, gelijkheid Rechtvaardigheid Geluk
n=37 m1 m2 2,6 2,7 1,8 2,6 1,8 1,9 2,3 1,8 2,8 2,3 2,3 2,7 2,8 2,2 1,6 2,6 2,4 1,5 2,8 2,5 2,5 2,6 2,5 2,6
Hypothese B3b is deels te bevestigen. Bij de moeders is namelijk geen enkele verandering in het waardenpatroon gevonden. De vaders zijn meerdere waarden belangrijker of juist minder belangrijk gaan vinden gedurende de meetperiode. Tot slot is met betrekking tot het sociale klimaat waarin thuis wordt opgevoed de volgende hypothese opgesteld: B3c Met betrekking tot het sociale klimaat tonen de moeders en vaders thuis een toename bij de schalen Conflict en Normen, in de periode van start van de middelbare school tot en met drie jaar later. Het sociale klimaat wordt gemeten met de GSK-II. Met de between-variabelen sekse (jongens en meisjes) en schooltype (VMBO, HAVO en VWO) geeft de variantieanalyse de resultaten op de GKS-II voor de moeders zoals weergegeven in tabel 5.26: Tabel 5.26 RMVA over de 1een 2e meting met de GKS-II van de moeders within subjects hoofd-effect interactie-effect (df=1) sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f F f 8,62 0,39 Conflict 0,39 0,81 (error within df=56, error between df=53) GKSII-schalen
between subjects between-effect sekse (df=1) schooltype(df=2) F f F f 0,02 1,15 -
Alleen wat betreft de beleving van conflictsituaties blijken de moeders een verandering begaan te hebben. Er worden geen interactie- of between-effecten gevonden.
95
Uit de gemiddelde scores in tabel 5.27 blijkt dat de mate van conflict in het gezin significant afgenomen is volgens de moeders46. De bijbehorende standaarddeviaties staan in tabel V.18 in bijlage V. Tabel 5.27 Gemiddelden van de GKS-II-scores van de moeders per meting, behorende bij tabel 5.26 moeders n=57 m1 m2 49,2 48,8 53,8 54,1 48,2 44,7 52,6 51,4 50,5 49,4 45,6 44,8 56,5 57,2 51,8 53,4 52,3 50,5
GKSII-schalen
Cohesie Expressie Conflict Organisatie Controle Normen Sociale oriëntatie Gezinsrelatie-index Gezinsstructuur-index
Ook bij de vaders is met eenzelfde variantieanalyse op één schaal een significant hoofdeffect gevonden (zie tabel 5.28). Ditmaal betreft het een groot verschil in de beleving van de controle die aanwezig is in het gezin. Tabel 5.28 RMVA 1een 2e meting GKS-II vaders within subjects hoofd-effect interactie-effect (df=1) sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f F f 9,34 0,50 Controle 2,66 2,66 (error within df=37, error between df=34) GKSII-schalen
between subjects between-effect sekse (df=1) schooltype (df=2) F f F f 2,66 7,11 -
Uit tabel 5.29 blijkt dat de mate waarin de gezinsleden controle uitoefenen op elkaar significant afgenomen is volgens de vaders. De bij tabel 5.29 behorende standaarddeviaties staan in tabel V.19 in bijlage V. Tabel 5.29 Gemiddelden van de GKS-II-scores van de vaders per meting, behorende bij tabel 5.28 GKSII-schalen
Cohesie Expressie Conflict Organisatie Controle Normen Sociale oriëntatie Gezinsrelatie-index Gezinsstructuur-index
vaders n=38 m1 m2 50,9 50,7 54,1 54,2 46,9 44,9 53,6 54,3 52,6 48,7 45,9 47,3 57,6 58,0 53,1 54,5 53,7 51,9
De hypothese B3d wordt niet bevestigd. Bij zowel de moeders als vaders wordt alleen een toename van tevredenheid geconstateerd. Bij de moeders is dat wat betreft de mate van conflict, bij de vaders de mate van controle.
46
Voor de Conflict-schaal geldt dat een afname in de scores positief is, op de overige schalen is een toename in score positief (zie verder 4.2.2).
96
5.3.4 Correlatieverschillen van attitude en gedrag met opvoeding Met betrekking tot subvraag B4, Verschillen correlaties van attitude en gedrag met opvoeding in het vierde jaar van de middelbare school van correlaties hiertussen in het eerste jaar?, is de volgende hypothese geformuleerd: De correlaties van de attitude en het gedrag van de jongeren thuis met de opvoeding van hun moeders en vaders zijn kleiner geworden in het vierde jaar van de middelbare school in vergelijking met het eerste jaar. Zoals gezegd in de inleiding van 5.3 wordt bij deze subvraag gebruikt gemaakt van de in 5.1 beschreven. Ook is uitgelegd dat alleen correlaties van de ASL, YSR, CBCL, SSD, VM en CBSA met de VOVO bestudeerd worden. Hypothese B4 is overigens in eerste instantie gebaseerd op de opvoeding, geoperationaliseerd door middel van de VOVO, de WL én de GKS-II. Wanneer alleen de operationalisatie door middel van de VOVO gebruikt wordt, behoeft de hypothese echter niet aangepast te worden. In de volgende tabel worden de resultaten van de Wilcoxon-toetsen weergegeven die zijn uitgevoerd met correlaties met de VOVO van de moeders: Tabel 5.30 Wilcoxon-toetsen voor correlaties met de VOVO van de moeders Gecorreleerde variabelen ASL - VOVO YSR - VOVO CBCL - VOVO SSD - VOVO VM - VOVO CBSA - VOVO
moeders Z sig -5,452 0,000 -6,550 0,000 -4,629 0,000 -6,525 0,000 -2,095 -2,622 0,009
Bij een negatieve significante Z-waarde zijn de correlaties bij de tweede meting van de instrumenten gemiddeld significant lager dan die bij de eerste meting. In de tabel is een negatieve significante Z-waarde te vinden bij correlaties van de VOVO met de ASL, YSR, CBCL, SSD en CBSA. Dit wil zeggen dat de samenhangen van de VOVO van moeders met de ASL, YSR, CBCL, SSD en CBSA significant afgenomen zijn in de gemeten periode. De afname is niet significant bij de samenhang met het door de mentoren gerapporteerde ordeverstorende gedrag. In de tabellen V.20a tot en met V.25b worden de correlaties van respectievelijk de ASL, YSR, CBCL, SSD, VM en CBSA met de VOVO van de moeders weergegeven. In de volgende tabel worden de resultaten van de Wilcoxon-toetsen weergegeven die zijn uitgevoerd met correlaties met de VOVO van de vaders: Tabel 5.31 Wilcoxon-toetsen voor correlaties met de VOVO van de vaders Gecorreleerde variabelen ASL - VOVO YSR - VOVO CBCL - VOVO SSD - VOVO VM - VOVO CBSA - VOVO
vaders Z sig -2,521 -6,538 0,000 -0,174 -3,812 0,000 -2,937 0,003 -0,902 -
Ook nu worden negatieve Z-waarden gevonden. Dat betekent dat er meer afname dan toename in de samenhangen gevonden wordt. Alleen bij correlaties van de VOVO van de va-
97
ders met de YSR, SSD en VM is deze significant. Dit betekent dan voor deze samenhangen geldt dat die significant zijn afgenomen in de gemeten periode. Nu wordt geen significante afname in samenhang gevonden met betrekking tot de ASL, CBCL en CBSA. In de tabellen V.26a tot en met V.31b worden de correlaties van respectievelijk de ASL, YSR, CBCL, SSD, VM en CBSA met de VOVO van de vaders weergegeven. Hypothese B4 kan voor een groot deel worden bevestigd. Alle berekende Z-waarden zijn negatief, dus er is steeds sprake van een afname van de samenhang. Met betrekking tot de attitude is deze echter alleen significant bij de moeders. Met betrekking tot het gedrag wordt bij zowel de moeders als vaders een significantie gevonden met het probleem- en delictgedrag zoals dat door de leerlingen gerapporteerd wordt. Bij de moeders is dit ook het geval met het door henzelf gerapporteerde probleemgedrag van de leerlingen en met het zelfbeeld van de leerlingen zelf. Bij de vaders wordt nog een afname in samenhang gevonden tussen hun opvoedingsactiviteit en het ordeverstorende gedrag dat de mentoren in de klas waarnemen.
5.4
Resultaten bij de combinatie Den Engh en de thuissituatie
De centrale onderzoeksvraag voor deel C luidt: C. Brengt de justitieel intramurale opvoeding andere verschuivingen in attitude en gedrag met zich mee dan de opvoeding thuis? De subvragen luiden: C1. Verschillen de attitudinale veranderingen bij steekproef A met die bij steekproef B? C2. Verschillen de attitudinale veranderingen bij pupillen met een PIJ-maatregel met die bij pupillen met een OTS-maatregel? C3. Verschillen de veranderingen in het gedrag bij steekproef A met die bij steekproef B? C4. Verschillen de veranderingen in het gedrag bij pupillen met een PIJ-maatregel met die bij pupillen met een OTS-maatregel? Zoals in 3.5.4 al werd aangegeven, worden alleen jongens betrokken bij onderzoeksdeel C. Er worden verschillen onderzocht tussen geheel steekproef A en de jongens uit steekproef B en daarnaast tussen PIJ- en OTS-pupillen uit steekproef A. Omdat de meetmomenten verschillen tussen de steekproeven, zijn deze eerst gelijkgetrokken alvorens het databestand voor steekproef C op te maken. Zowel steekproef A als steekproef B heeft vier metingen gehad, waarbij de periode tussen twee metingen steeds ongeveer één jaar was. Alleen tussen de eerste en tweede meting van de pupillen uit onderzoeksdeel A is deze periode groter. Deze is gelijk aan de duur van de opname, gemiddeld ongeveer 20 maanden. In de volgende tabel wordt weergegeven welke metingen meegenomen worden in onderzoeksdeel C: Tabel 5.32 Verdelingen metingen steekproeven meetmomenten onderzoeksdeel A onderzoeksdeel B onderzoeksdeel C
start 1e meting 1e meting 1e meting
1 jaar na start 2e meting -
±2 jaar na start 2e meting 3e meting 2e meting
3 jaar na start 3e meting 4e meting 3e meting
4 jaar na start 4e meting (4e meting)
De vierde meting bij onderzoeksdeel C betreft alleen de vergelijking tussen PIJ’ers en OTS’ers en dan alleen wat betreft de metingen met de (S)SD en het strafblad47.
47
In 5.2 kwam al naar voren dat het meenemen van de vierde meting met de ASL en YSR te weinig gegevens zou opleveren, zodat deze meting buiten beschouwing werd gelaten. Zo ook hier.
98
Voor alle subvragen wordt de RMVA-analyse als rekenmethode gebruikt. Bij de vergelijking tussen de twee steekproeven is de between-variabele de steekproef waar de jongeren vandaan komen. Indien er between-effecten optreden, verschillen de scores van de pupillen met die van de leerlingen. Indien interactie-effecten optreden, geven de scores van de pupillen een andere trend weer dan die van de leerlingen. Bij vergelijking tussen PIJ’ers en OTS’ers is de between-variabele de plaatsingsmaatregel. Between-effecten betekenen dan dat de scores verschillen tussen PIJ’ers en OTS’ers en interactie-effecten dat pupillen met een PIJ-maatregel een andere verandering doormaken dan zij met een OTS-maatregel. In de volgende subparagrafen worden de verschillende onderzoeksvragen behandeld. 5.4.1 Verschillen in attitudeverandering tussen Den Engh en de thuissituatie Met betrekking tot vraag C1, Verschillen de attitudinale veranderingen bij steekproef A met die bij steekproef B?, wordt voor de vergelijking tussen de steekproeven de volgende hypothese gesteld: De attitudinale veranderingen van de pupillen uit steekproef A gezamenlijk zijn in dezelfde richting, maar groter dan die van de jongens uit steekproef B. Deze hypothese is gebaseerd op de verwachtingen A1 en B1. In 5.2.1 is hypothese A1 echter aangepast. Dit leidt echter niet tot een aanpassing van hypothese C1. Vergelijking van drie ASL-metingen met de steekproef (A dan wel B) als between-variabele, levert de volgende resultaten op: Tabel 5.33 RMVA over de 3 metingen met de ASL, betreffende steekproef A en B ASL-schalen
within subjects hoofd-effect (df=2) interactie-effect (df=2) F f F f
Gekende reacties 5,72 Aanpassen (A) 18,36 Overtreden (B) 6,32 Terugtrekken (D) Gewilde reacties Overtreden (B) 0,24 6,21 Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) 3,10 Motivaties Ik en hier-en-nu (a) 1,63 Ander en toekomst (b) 0,41 Totaal 1,48 (error within df=352, error between df=175)
between subjects between-effect (df=1) F f
0,18 0,32 0,19
1,52 0,83 6,34
0,19
64,97 102,92 0,63
0,61 0,77 -
0,19 -
2,85 3,98 1,09
-
22,35 14,94 35,53
0,36 0,29 0,45
-
25,32 9,29 6,08
0,38 0,23 0,19
0,37 10,70 13,28
0,25 0,28
Voornamelijk middelmatige veranderingen in de scores worden gevonden bij de gekende A-, B- en D-reacties en wat betreft de neiging naar onderhandelen. Grote verschillen in scores worden gevonden tussen de steekproeven wat betreft de gekende A- en B-reacties. Middelmatig tot grote verschillen tussen de scores van de steekproeven worden gevonden op de gewilde neiging tot overtreden, onderhandelen en terugtrekken. Daarnaast worden middelmatige verschillen gevonden tussen de steekproeven wat betreft het totale aantal gegeven motivaties en specifiek het aantal motivaties gericht op de ander en de toekomst. Middelmatige tot grote interactie-effecten worden ook gevonden bij de analyse. Wat betreft de kennis van vermijdende reacties maken de twee steekproeven een verschillende verandering door, evenals wat betreft het aantal (a- en b-)motivaties. In tabel 5.34 worden de gemiddelden van de ASL-scores weergegeven, die aangeven wat de hoofd-effecten precies zijn. De bij de gemiddelden behorende standaarddeviaties staan in tabel VI.1 in bijlage VI.
99
Uit de tabel blijkt dat de kennis van mogelijkheden tot aanpassing en overtreding van sociale grenzen voor de gehele groep jongeren is gestegen. De kennis van onttrekkende reacties is echter gedaald. Wat betreft de gewilde reacties wordt er in eerste instantie minder, maar daarna weer meer onderhandeld in sociale situaties. Uit tabel VI.2 in bijlage VI blijkt dat de afname in kennis van de D-reacties verschilt per steekproef, in die zin dat steekproef B alleen maar afneemt in deze kennis, terwijl steekproef A eerst een stijging laat zien en daarna terugkomt op het oude niveau. Ook verschillen de steekproeven op de motivatieschalen: waar steekproef A een toename in a-motivaties en in het totale aantal motivaties laat zien en een afname in b-motivaties, geeft steekproef B het tegenovergestelde beeld. Zij hebben minder a- en meer b-motivaties opgegeven en in totaal minder motivaties. Ook blijkt uit genoemde tabel dat de jongens uit steekproef B meer A- en B-reacties kennen dan de pupillen uit steekproef A en dat zij over het algemeen meer b-motivaties en in zijn totaal meer motivaties opgeven. Opvallend is nog dat de pupillen aangeven significant minder vaak naar overtreden neigen en dan vaker kiezen voor onderhandelen of terugtrekken, dan de leerlingen. Tabel 5.34 Gemiddelden van de ASL-scores per meting, behorende bij tabel 5.33 ASL-schalen m1 Gekende reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Totaal Gewilde reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Motivaties Ik en hier-en-nu (a) Ander en toekomst (b) Totaal
n=177 m2
m3
9,0 7,8 9,7 9,3 8,3
9,0 7,9 9,3 9,1 8,4
9,7 9,2 9,1 8,3 8,5
10,6 8,3 10,1 10,7
11,0 8,1 8,8 10,9
11,4 8,3 9,7 10,1
7,5 11,0 8,1
7,5 11,1 8,4
8,0 10,8 8,4
Hypothese C1 kan niet worden bevestigd. Significante verschillen in attitudinale veranderingen worden alleen gevonden wat betreft de kennis van vermijdende reacties en wat betreft de motivatieschalen. En op al deze schalen is de richting van de veranderingen verschillend tussen de pupillen en leerlingen. Overigens zijn de veranderingen op de motivatieschalen wel groter voor de pupillen. Daarnaast worden wel verschillen in scores gevonden tussen de twee steekproeven en wel op de gekende A- en B-reacties, de gewilde B-, C- en D-reacties en de b- en totale motivatieschaal. 5.4.2 Verschillen in attitudeverandering tussen PIJ en OTS Voor de subvraag, Verschillen de attitudinale veranderingen bij pupillen met een PIJmaatregel met die bij pupillen met een OTS-maatregel?, is de volgende hypothese geformuleerd: De attitudinale veranderingen van de pupillen met een PIJ-maatregel zijn in dezelfde richting, maar groter dan van de pupillen met een OTS-maatregel. Nu levert vergelijking van de drie ASL-metingen met de maatregel (PIJ en OTS) als between-variabele de resultaten op die in tabel 5.35 vermeld staan. Alleen wat betreft de motivatieschalen worden significanties gevonden, maar dit betreft alleen hoofd-effecten. Er treedt op deze schalen een significante verandering in scores op,
100
waarbij de verschillen middelmatig tot groot zijn. Er worden geen verschillen in scores of verschillende veranderingen geconstateerd tussen PIJ’ers en OTS’ers. Tabel 5.35 RMVA over de 3 metingen met de ASL, betreffende PIJ en OTS ASL-schalen
within subjects hoofd-effect (df=2) interactie-effect (df=2) F f F f
Motivaties 22,29 Ik en hier-en-nu (a) 8,59 Ander en toekomst (b) 5,06 Totaal (error within df=162, error between df=80)
0,52 0,33 0,25
0,31 0,55 0,53
-
between subjects between-effect (df=1) F f 2,17 1,23 0,37
-
Uit de gemiddelden in tabel 5.36 blijkt dat het aantal a-motivaties stijgt, terwijl het aantal bmotivaties daalt. Dit levert wel een stijging in het totale aantal motivaties op. De standaarddeviaties bij de gemiddelden staan in tabel VI.3 in bijlage VI. Tabel 5.36 Gemiddelden van de ASL-scores per meting, behorende bij tabel 5.35 ASL-schalen m1 Gekende reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Totaal Gewilde reacties Aanpassen (A) Overtreden (B) Onderhandelen (C) Terugtrekken (D) Motivaties Ik en hier-en-nu (a) Ander en toekomst (b) Totaal
Pupillen n=82 m2
m3
7,9 6,3 9,9 8,5 7,1
8,3 6,2 9,3 9,2 7,5
8,6 7,3 9,6 8,5 7,7
10,3 7,6 10,3 11,5
10,8 6,8 9,9 12,2
10,8 7,5 10,9 11,0
6,4 11,6 7,5
7,8 10,3 8,0
9,0 9,7 8,5
De hypothese C2 wordt niet bevestigd. Er worden geen significant verschillende veranderingen gevonden tussen pupillen met een PIJ- en pupillen met een OTS-maatregel. 5.4.3 Verschillen in gedragsverandering tussen Den Engh en de thuissituatie Naar aanleiding van vraag C3, Verschillen de veranderingen in het gedrag bij steekproef A met die bij steekproef B?, wordt met betrekking tot het probleemgedrag van de steekproeven A en B de volgende hypothese gesteld: C3a De veranderingen in probleemgedrag van de pupillen uit steekproef A gezamenlijk zijn uiteindelijk in dezelfde richting als die van de jongens uit steekproef B. Deze hypothese is gebaseerd op verwachting A2a en B2a, maar in 5.2.2 is verwachting A2a gecorrigeerd. Dit leidt echter niet tot een aanpassing van hypothese C3a. Toch dient zij gecorrigeerd te worden. In tabel 5.32 valt af te lezen dat de tweede meting van de leerlingen wegvalt. De stijging in probleemgedrag die in eerste instantie verwacht wordt bij hypothese B2a, vervalt hiermee, zodat alleen een afname in probleemgedrag verwacht wordt. Gecombineerd met hypothese A2a leidt dit tot de volgende aangepaste hypothese C3a: De veranderingen in probleemgedrag van de pupillen uit steekproef A gezamenlijk zijn in dezelfde richting als die van de jongens uit steekproef B.
101
De RMVA met als between de steekproef (A en B) geeft de resultaten, weergegeven in tabel 5.37: Tabel 5.37 RMVA over de 2 metingen met de YSR, betreffende steekproef A en B YSR-schalen
within subjects hoofd-effect (df=1) interactie-effect (df=1) F f F f
Probleemprofiel 17,00 Totaal Externaliseren Internaliseren 14,33 Teruggetrokken gedrag (error within df=203, error between df=202)
between subjects between-effect (df=1) F f
0,29
9,25
0,21
16,14
0,28
0,27
13,81
0,26
22,84
0,34
Wat betreft het geheel aan externaliserend gedrag en het internaliserende teruggetrokken gedrag wordt zowel een hoofd-, een interactie- als een between-effect gevonden. Dit betekent dat er een verandering optreedt in dit gedrag, dat deze verandering verschilt tussen steekproef A en B en dat de scores op dit gedrag ook verschillen tussen steekproef A en B. De gevonden verschillen zijn allemaal middelmatig tot groot. Uit de gemiddelden (tabel 5.38) blijkt dat zowel het externaliserende als het teruggetrokken gedrag voor de steekproeven samen toeneemt. Maar waar het externaliserende gedrag sterker toeneemt bij de pupillen van steekproef A, neemt het teruggetrokken gedrag sterker toe bij de leerlingen uit steekproef B, zo blijkt uit tabel VI.5 in bijlage VI. Tot slot komt in eerste instantie het externaliserende gedrag van de pupillen vaker voor dan dat van de leerlingen, maar bij de tweede meting vertonen de leerlingen dit gedrag vaker. De pupillen vertonen bij elke meting meer teruggetrokken gedrag dan de leerlingen. Tabel 5.38 Gemiddelden van de YSR-scores per meting, behorende bij tabel 5.37 YSR-schalen m2 Probleemprofiel Totale Probleemscore Totaal Internaliseren Totaal Externaliseren Internaliseren Teruggetrokken gedrag Lichamelijke klachten Angstig/depressief Externaliseren Delinquent gedrag Agressief gedrag Overig Sociale problemen Denkproblemen Aandachtsproblemen Zelfdestructie/identiteitsproblemen
n=200 m3
44,5 45,8 45,2
44,8 45,7 50,1
52,8 53,4 52,3
53,4 52,5 48,8
53,4 52,3
54,1 51,9
52,0 54,5 52,5 52,8
51,7 54,3 52,5 52,6
De bij tabel 5.38 behorende standaarddeviaties staan in tabel VI.4 in bijlage VI. Hypothese C3a kan deels worden bevestigd. Op de schalen Totaal externaliseren en Teruggetrokken gedrag is bij zowel de pupillen als de leerlingen een toename in het gedrag te constateren. Op de overige schalen worden geen significante veranderingen gevonden. Voor subvraag C3 wordt met betrekking tot het delictgedrag de volgende hypothese opgesteld: C3b De veranderingen in recidive van de pupillen uit steekproef A gezamenlijk zijn uiteindelijk in dezelfde richting als die van de jongens uit steekproef B.
102
De hypothese heeft betrekking op meerdere metingen met de (S)SD en het strafblad. Echter, er is maar één meting van de (S)SD die voor beide steekproeven meegenomen kon worden in onderzoeksdeel C. En daarnaast gaf het strafblad van de leerlingen zo weinig resultaat, dat deze niet opgenomen is in het onderzoek (zie 5.3.2). Met betrekking tot de recidive kan dan alleen de scores op een meting van de (S)SD vergeleken worden, namelijk de eerste meting bij steekproef A48 en de vierde meting bij steekproef B. De hypothese dient hiertoe te worden gecorrigeerd. In het eerste jaar na verblijf op Den Engh wordt er verwacht een redelijke mate van recidive aanwezig te zijn (de Recidivemonitor berekende 40%), terwijl aan het einde van de meetperiode de recidive van de leerlingen verwacht wordt gedaald te zijn (zie 3.5.4.). De volgende gecorrigeerde hypothese kan worden geformuleerd: De recidive van de pupillen uit steekproef A is hoger dan die van de jongens uit steekproef B. De analyse wordt uitgevoerd met de Student-t-toets. Als de t-waarde significant is, verschillen de gemiddelden van de twee groepen van elkaar. De effectgrootte d geeft vervolgens de mate aan waarin de significante toe te schrijven is aan de betreffende variabele. Wanneer d = 0,2 is de effectgrootte klein, bij d = 0,5 is deze middelmatig, bij d = 0,8 is de effectgrootte groot (Cohen, 1988, vanaf p. 19). Tabel 5.39 laat de resultaten zien: Tabel 5.39 Vergelijking van steekproef A met B betreffende de (S)SD-meting Delictschalen Rechtbankdelicten Alle delicten Ernstige delicten Alle delicten Vermogen zonder geweld Drugs Ernstige delicten Vermogen zonder geweld Kantondelicten
t-toets (df=198) t d
Steekproef A (n=92) M sd
Steekproef B (n=108) M sd
3,18 3,05
0,45 0,44
2,8 1,1
2,4 1,2
1,8 0,6
2,2 1,0
2,85 9,43
0,41 1,37
0,8 1,0
1,0 0,8
0,4 0,1
0,7 0,4
4,09 4,25
0,59 0,61
0,7 0,8
0,9 0,9
0,2 0,3
0,5 0,6
Wat betreft de algemene en ernstige recidive verschillen de pupillen en leerlingen significant. De verschillen zijn klein tot middelmatig. Gespecificeerd naar type delict verschillen de jongeren middelmatig op het aantal (ernstige) vermogensdelicten zonder geweld en bestaat er een zeer groot verschil op het aantal drugsdelicten. Ook het aantal, dat bij de kantonrechter behandeld wordt, verschilt tussen de steekproeven. Uit de gemiddelden blijkt dat de recidive op alle genoemde delictschalen groter is bij de pupillen dan bij de mannelijke leerlingen. Hypothese C3b kan voor een groot deel bevestigd worden. Behalve op de zeer ernstige recidive en de recidive op agressie- en overige delicten, is de recidive van de pupillen significant groter dan die van de leerlingen. 5.4.4 Verschillen in gedragsverandering tussen PIJ en OTS Voor het probleemgedrag wordt als hypothese op vraag C4, Verschillen de veranderingen in het gedrag bij pupillen met een PIJ-maatregel met die bij pupillen met een OTS-maatregel?, het volgende gesteld: C4a De veranderingen in probleemgedrag van de PIJ-pupillen zijn in dezelfde richting, maar groter dan die van OTS-pupillen.
48
Tijdens het derde meetmoment; zie tabel 5.32. De (S)SD werd voor het eerst voorgelegd tijdens het derde meetmoment van de pupillen.
103
De RMVA-analyse, met als between-variabele de maatregel (PIJ en OTS), laat op geen enkele YSR-schaal significanties lezen. De PIJ- en OTS-pupillen laten dus geen significante verandering in scores zien, veranderen niet significant anders en scoren niet significant verschillend van elkaar. De scores zijn vermeld in tabel VI.6 in bijlage VI. Hypothese C4a kan in zijn geheel niet bevestigd worden. Er worden geen significante verschillen in de verandering van probleemgedrag gevonden tussen PIJ’ers en OTS’ers. Er wordt ook geen significante verandering in scores gevonden en evenmin verschillen de scores onderling significant. Tot slot wordt bij vraag C4 met betrekking tot de recidive het volgende verwacht: C4b De veranderingen in recidive van de PIJ-pupillen zijn in dezelfde richting en even groot als die van OTS-pupillen. Analyse van de (S)SD-gegevens met de maatregel (PIJ of OTS) als between-variabele levert de volgende resultaten op: Tabel 5.40 RMVA over de 1e en 2e meting met de (S)SD, betreffende PIJ en OTS Delictschalen
within subjects hoofd-effect (df=1) interactie-effect (df=1) F f F f
Rechtbankdelicten 11,18 Zeer ernstige delicten Zeer ernstige delicten 11,18 Agressie (error within df=41, error between df=40)
between subjects between-effect (df=1) F f
0,52
0,57
-
0,57
-
0,52
0,57
-
0,57
-
Alleen wat betreft de zeer ernstige recidive (bij de (S)SD betreft dit een agressiedelict), worden significante verschillen tussen de metingen gevonden. Het verschil is groot te noemen. Er worden dus geen verschillen tussen pupillen met PIJ- of OTS-maatregelen gevonden wat betreft verandering van de recidive en de scores op de delictschalen, wanneer de pupillen zelf hun delictgedrag opgeven. De gemiddelden49 in tabel 5.41 laten zien hoe de metingen van elkaar verschillen. Uit de tabel blijkt dat waar de eerste meting nog enige mate van zeer ernstige recidive toonde, de tweede meting een dergelijke recidive verdwenen is. In tabel VI.7 in bijlage VI staan de standaarddeviaties bij de gemiddelden weergegeven. Bij de RMVA-analyse van veroordeelde (en vermoedde) delicten uit de strafbladen, met de maatregel (PIJ en OTS) als between-variabele, worden geen significanties gevonden. Er worden dus geen verschillen gevonden tussen de twee metingen, evenmin als dat de pupillen onderling verschillen in verandering of scores op de delictschalen, wanneer geregistreerd delictgedrag bekeken wordt.
49
Bij wijze van uitzondering zijn bij de delictschalen de gemiddelden steeds met twee decimalen weergegeven, omdat de verschillen tussen de scores soms zo klein waren, dat ze gelijk aan elkaar leken bij hantering van één decimaal.
104
Tabel 5.41 Gemiddelden van de (S)SD-scores per meting, behorende bij tabel 5.40 m1
n=42 m2
3,45 1,50 0,21
2,86 1,02 0,00
1,14 0,79 1,17 0,36
0,81 0,79 0,93 0,33
1,02 0,48
0,71 0,31
0,21 1,00
0,00 1,24
Delictschalen Rechtbankdelicten Alle delicten Ernstige delicten Zeer ernstige delicten Alle delicten Vermogen zonder geweld Agressie Drugs Overig Ernstige delicten Vermogen zonder geweld Agressie Zeer ernstige delicten Agressie Kantondelicten
De scores voor het veroordeelde delictgedrag en het veroordeelde-en-vermoedde delictgedrag worden weergegeven in respectievelijk de tabellen VI.8 en VI.9 in bijlage VII. Hypothese C4b wordt niet bevestigd. Zowel op het door de pupillen zelf gerapporteerde delictgedrag als op de recidive zoals die door justitie vastgelegd is, wordt geen significante verschillen in verandering gevonden. Er wordt alleen een verandering in zeer ernstige recidive geconstateerd, wanneer de pupillen zelf hun delictgedrag opgeven.
105
106