Samenvatting
Samenvatting
Patella tendinopathie (ook wel jumper’s knee of springersknie genoemd) is een veel voorkomende blessure in sporten waarin veel wordt gesprongen, zoals basketbal en volleybal. In top- en recreatieve basketballers is de prevalentie respectievelijk 32% en 12% en in top- en recreatieve volleyballers respectievelijk 45% en 14%. Deze hoge prevalentie, samen met het feit dat deze blessure vaak langdurige symptomen oplevert, geeft het belang aan van het vinden van effectieve manieren om deze blessure te voorkomen, en voor gevallen waarin dit niet lukt, effectieve therapieën te ontwikkelen. Deze twee thema’s, preventie en behandeling van patella tendinopathie (PT), staan centraal in dit proefschrift (Hoofdstuk 1). Het doel van het eerste deel van dit proefschrift (Hoofdstuk 2-5), dat gaat over preventie, is om de kennis over de etiologie van PT te verbeteren. Begrip van de etiologie is een van de stappen naar het ontwikkelen van effectieve preventiemaatregelen. Dit deel begint met het geven van een overzicht van de literatuur (Hoofdstuk 2 en 3). In Hoofdstuk 2 wordt een systematisch literatuuronderzoek naar risicofactoren voor PT beschreven. In het systematische literatuuronderzoek werden 11 studies geïdentificeerd naar risicofactoren voor PT in sporters. De methodologische kwaliteit van deze studies was laag. Negen risicofactoren werden gevonden waarvoor enig bewijs is dat ze een relatie hebben met PT. Dit waren gewicht, Body Mass Index (BMI), middel-heup ratio, beenlengteverschil, voetbooghoogte, quadricepsflexiblilteit, hamstringflexibiliteit, quadricepskracht en verticale spronghoogte. Op basis hiervan wordt een aantal aanbevelingen gegeven voor preventie en behandeling van PT, zoals het verminderen van lichaamsgewicht, verbeteren van de bovenbeenflexibiliteit en quadricepskracht en het gebruik van orthosen. Een meer biomechanische benadering wordt beschreven in Hoofdstuk 3. In een systematisch literatuuronderzoek naar de relatie tussen PT en springen worden biomechanische risicofactoren geïdentificeerd. Negen studies werden gevonden in de literatuur. Op basis van een synthese van deze studies worden de volgende risicofactoren gesuggereerd voor het ontstaan van PT: een flexiehoek op het moment van eerste grondcontact die de beschikbare range of motion vermindert (zoals een kleine plantairflexiehoek en een grote kniehoek), een kleine range of motion en hoge hoeksnelheden. Daarnaast lijkt de landing een groter risico te vormen dan de afzet. Het lijkt er dus op dat het gebruik van een flexibele landingsstrategie PT kan helpen voorkomen, maar er is een behoefte aan verder prospectief onderzoek naar dit onderwerp. De resultaten van een survey naar risicofactoren voor PT onder basketballers en volleyballers worden beschreven in Hoofdstuk 4 en 5. Het 161
doel was om risicofactoren te identificeren in een grote representatieve groep basketballers en volleyballers, omdat tot nu toe het onderzoek met name werd uitgevoerd onder specifieke groepen (bv. topspelers) en met kleine steekproefgrootten. Een online vragenlijst werd naar de spelende leden van de Nederlandse Basketbal Bond (NBB) en Nederlandse Volleybal Bond (NEVOBO) gestuurd. De vragenlijst bestond uit vragen over 1) persoonlijke kenmerken, 2) knieblessures, 3) sportbeoefening en 4) werk. De vragenlijst werd aan ongeveer 12000 personen gestuurd. Het responspercentage lag rond de 20%. Op basis van een analyse van 2224 personen bleek dat het risico voor PT afnam met leeftijd, hoger was voor spelers die op nationaal niveau speelden, hoger was voor mannen dan voor vrouwen en hoger was voor volleyballers dan voor basketballers (Hoofdstuk 4). Een verhoogd risico werd gevonden voor volleyballers die spelen als buiten- of middenaanvaller in vergelijking met volleyballers die spelen als spelverdeler. Voor basketballers werden geen speelposities met een verhoogd risico gevonden. Deze bevindingen zouden meegenomen moeten worden voor preventie- en revalidatiedoeleinden. Na het excluderen van studenten werden werkgerelateerde risicofactoren vastgesteld bij 1505 personen. Zwaar lichamelijk belastend werk bleek een risicofactor voor PT te zijn. De kans op het krijgen van PT bij personen met zwaar lichamelijk werk bleek twee keer zo hoog te zijn in vergelijking tot personen met mentaal belastend werk (bv. een kantoorbaan). Vooral personeel in de horeca en professionele basketballers en volleyballers vertoonden een verhoogd risico. Dit suggereert dat PT niet alleen een sportblessure is, maar in zekere mate ook een beroepsziekte is. Daarom moet werkbelasting ook worden meegenomen in de behandeling van PT. Het tweede doel van dit proefschrift is om kennis te vergaren over Extracorporele Shockwave Therapie (ESWT) als een behandeling voor PT en in het bijzonder over de verschillen tussen gefocuste en radiale ESWT. Het tweede deel van dit proefschrift (Hoofdstuk 6-8) behandelt dit tweede doel. Er is een aantal verschillen tussen de twee ESWT technologieën (Hoofdstuk 6); gefocuste ESWT (FSWT) en radiale ESWT (RSWT). Eén verschil is de technologie die wordt gebruikt om de therapeutische golven te genereren. Dit verschil in technologie leidt tot verschillen in de karakteristieken van de opgewekte therapeutische golven die beide methoden opwekken. Er wordt in de literatuur zelfs betoogd dat de golven die met RSWT worden opgewekt, geen echte shockwaves zijn, omdat ze de typische eigenschappen van shockwaves missen. Er zijn ook verschillen tussen de beide technologieën in de plek waar de golven hun maximale intensiteit bereiken. Gefocuste shockwaves 162
Samenvatting
bereiken de maximale intensiteit (en theoretisch gezien het maximale therapeutisch effect) dieper in het weefsel, terwijl radiale shockwaves hun maximale intensiteit bereiken op de overgang naar de huid. Het is echter niet duidelijk wat deze verschillen betekenen voor de therapeutische effectiviteit. Dit, samen met het feit dat de meeste behandelaars in Nederland die PT behandelen RSWT gebruiken, terwijl het meeste wetenschappelijk onderzoek met FSWT is uitgevoerd, was de aanleiding om een studie op te zetten die beide technologieën vergelijkt. In Hoofdstuk 7 wordt de opzet van dit onderzoek, de TOPSHOCK studie, dat de effectiviteit van beide methoden vergelijkt, beschreven. De TOPSHOCK studie is een gerandomiseerd gecontroleerde trial met twee groepen. Eén groep onderging drie behandelingen met FSWT en de andere groep onderging drie behandelingen met RSWT. Voor zowel patiënten als onderzoekers was tijdens het onderzoek onbekend welke shockwave-behandeling was toegewezen. Beide groepen voerden ook een programma met excentrische oefeningen uit dat twee weken na de laatste ESWT behandeling startte. De belangrijkste uitkomstmaat was de score op de VISA-P vragenlijst die pijn, functie en sportbeoefening meet bij personen met PT. Metingen vonden plaats voor de behandeling en 1 week, 4, 7 en 14 weken na de behandeling. De resultaten van de TOPSHOCK studie worden beschreven in Hoofdstuk 8. Er werden geen verschillen gevonden tussen de FSWT groep en de RSWT groep in vooruitgang op de VISA-P score (15.0 vs. 9.6 punten) na 14 weken. Beide groepen verbeterden significant in de tijd, maar het is betwistbaar of deze verbetering klinisch relevant is. Er waren ook geen verschillen tussen de twee groepen op de andere uitkomstmaten. Op basis van deze resultaten is het niet mogelijk om één van de twee typen ESWT aan te bevelen boven de andere. De algemene discussie in Hoofdstuk 9 begint met het geven van een overzicht van de bevindingen in dit proefschrift. Daarna worden deze bevindingen bediscussieerd in relatie tot de twee thema’s die centraal staan in dit proefschrift: preventie en behandeling. Aan het eind van dit hoofdstuk worden een aantal praktische aanbevelingen gedaan voor trainers, coaches en clinici op basis van de bevindingen in dit proefschrift.
163