Inhoud Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5 Hoofdstuk 6 Hoofdstuk 7 Hoofdstuk 8 Hoofdstuk 9 Hoofdstuk 10 Hoofdstuk 11 Hoofdstuk 12 Meegesleurd in de maalstroom Hoofdstuk 13 De slag valt Hoofdstuk 14 Van huis en haard verdreven Hoofdstuk 15 Een nieuw leven tegemoet
−2−
Copyright © 2011, Erven P.W. van Rossum. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de erven P.W. van Rossum.
−3−
Hoofdstuk 1 Het was omstreeks 12 januari van het jaar 1942 dat de winter in volle hevigheid over heel Europa losbarstte. Was het tot dusverre telkens bij wat kwakkelweer gebleven, op die bewuste datum draaide de wind in de oosthoek en zette een langdurige zware vorstperiode in. We moesten maatregelen treffen om de felle koude die met een stormachtige wind op de ramen beukte enigszins te weren. Al waren de brandstoffen nog wel niet op de bon, er was toch een zekere beperking ingevoerd door de handelaren en er was geen sprake meer van dat men onbeperkt bij de kolenboer brandstof kon bestellen. Gelukkig hadden wij een bevriende kolenleverancier, een kennis van moeder uit de damesclub van „Ons Huis”, en daaraan dankten wij het feit dat we lang voor de winter inviel een redelijke voorraad kolen op zolder hadden liggen. We verhuisden alles zoveel mogelijk naar één kamer en hielden de schuifdeuren gesloten, opdat we een beter gebruik konden maken van de kachelwarmte. Ook op de zolderkamer waar ik sliep was het na een paar dagen niet meer om te harden van de bijtende kou, dus zat er niets anders op dan met de beddenboel naar beneden te verhuizen, waar ik gedurende de eerste weken op de divan ging slapen om ten minste niet de kans te lopen dood te vriezen. Nog steeds maakte ik iedere morgen de wandeling door de stad naar het bondskantoor om daar een stempeltje te halen en mijn handtekening te zetten. Met angst en beven dacht ik aan het ogenblik dat de laatste uitkeringsweek zou aanbreken, dan zou mijn uitkering eindigen en was ik zonder inkomen. We zouden dan langzaam maar zeker afglijden naar het hellend vlak van de „fatsoenlijke armoe”. Vader had al eens een paar maal geïnformeerd op de zaak of er geen mogelijkheid bestond dat ik terug mocht komen, maar dat was op niets uitgelopen. Dat speet me helemaal niet zo erg, want ik had zó verbazend de smoor in gekregen op deze firma dat ik me aan m'n woord wilde houden om dáár nimmer meer een voet over de drempel te zetten. Ook bij de Bond had ik al enige malen mijn licht opgestoken of er werk in 't vooruitzicht was bij de een of andere drukkerij hier in Amsterdam. Kuil had bemoedigend geantwoord: „We doen onze uiterste best voor jullie en ik denk dat ik binnenkort wel iets voor je weet... maar je moet even geduld hebben, we laten jullie heus niet stikken!” Dat klonk vrij hoopvol en daar teerde je dan maar weer op. Ondertussen nam de kou omstreeks het midden van januari nog in hevigheid toe, ongekend lage temperaturen deden de wateren stollen tot dikke ijsvloeren waarop alom druk geschaatst werd zodat op 22 januari de Elfstedentocht gehouden kon worden onder de meest barbaarse omstandigheden met een temperatuur van 20 graden onder nul. Had de strenge winter misschien voor een kort moment de aandacht enigszins van het wereldgebeuren afgeleid, er waren toch wel berichten over belangrijke gebeurtenissen tot ons gekomen die de hoop deden herleven op een spoedig einde van de oorlog. President Roosevelt had een belangrijke rede gehouden in de Senaat waarin hij de plannen bekend maakte voor 1942 die de Geallieerden er zo snel mogelijk bovenop zouden moeten helpen. Hij kwam met indrukwekkende cijfers: de Verenigde Staten hadden voor het jaar 1942 gepland om 50.000 vliegtuigen te bouwen. In 1943 zouden dat er meer dan 160.000 moeten worden en in dezelfde periode zou er voor 10 miljoen ton aan scheepsruimte op stapel moeten worden gezet teneinde de verloren gegane tonnage door het torpederen van koopvaardijschepen zo snel mogelijk aan te vullen. De gehele Amerikaanse economie zou voortaan met alle macht worden ingezet om dat doel te bereiken, de wapenindustrie tot het uiterste worden ingespannen, slechts dàn alleen zou het mogelijk zijn dat de vrije wereld het fascistische monster een halt kon toeroepen. Het was een zeer belangrijke rede die de President van Amerika hield, je klampte je er aan vast als een drenkeling die op 't punt staat voorgoed onder de oppervlakte te verdwijnen. Ook van het front in Rusland bleven de berichten hun optimistische klank behouden, de terugtocht van de Duitse troepen hield gestaag aan. Op 24 januari meldde Londen dat de Russen een enorme doorbraak hadden geforceerd in de Duitse linies over een breedte van 100 tot 130 kilometer diep en dat tal van dorpen weer in Russische handen waren. Nou, het kon ons niet hard genoeg gaan, maar doordat we niet over goede kaarten beschikten en ons de ware afstanden in verhouding tot de grootte van Rusland moeilijk konden voorstellen, begrepen we maar ten dele dat die successen van de Sovjets erg betrekkelijk waren en op de kaart niet veel meer voorstelden dan een kleine pennestreek. Neen, er zouden veel grootser dingen moeten gebeuren aleer de moffen hun totale vernietiging in Rusland te verduren kregen. Op zondag 25 januari stak er een buitengewoon hevige sneeuwstorm op die minstens een etmaal aanhield en op de hardbevroren grond joeg de sneeuw op tot dikke bergen die overal het schaarse verkeer dat er nog was ontwrichtten. We konden ons niet herinneren ooit er zó lang van langs te hebben gekregen, de winter van 1929 was er niets bij vergeleken. En wat we hier in dit huis nog niet eerder in de winter hadden meegemaakt gebeurde nu: de waterleiding gaf het op, zomaar midden op de dag, nadat we al een poosje het ijs in de buizen hadden horen rammelen. Buiten stond die avond de thermometer 20 graden C. onder nul. Bij nader onderzoek bleek de hoofdleiding beneden aan de trap stijf bevroren te zijn en dat nog wel nadat ik een paar dagen tevoren de buizen met oude kleden had omwikkeld, Met de lamp was duidelijk te zien dat de leiding vlak bij de afsluitkraan finaal was opengebarsten, een scheur van minstens 5 centimeter. Daar zaten we nu mooi zonder water en voorlopig geen kans dat de zaak gerepareerd zou worden omdat de −4−
gemeentelijke Waterleiding overstelpt werd met dergelijke klachten. Gelukkig functioneerde de kraan bij de buren naast ons nog wel, die huizen lagen blijkbaar beter beschut tegen de vorst, we konden daar op gezette tijden water tappen. Als we gedacht hadden dat met het kolossale pak sneeuw tegelijk de kou wel uit de lucht zou verdwijnen, dan was dat een geduchte misrekening. Integendeel, de maandag daarop nam de vorst nog aanzienlijk toe en de wind bleef meedogenloos uit het noordoosten striemen.
Woensdag 28 januari 1942 Als we des middags tegen schemer bij elkaar zitten rond de kachel, de gordijnen al vroeg gesloten om de koude tocht te weren, wordt er plotseling gebeld. Het blijkt de post te zijn met een expresbrief en als ik er mee boven kom zie ik dat hij afkomstig is van de Bond. Tot mijn verbazing lees ik de volgende mededeling: Amsterdam, 28 januari 1942 Waarde Bondsmakker, Wij verzoeken U morgenochtend, 29 Januari a.s. 8.30 uur, met medeneming van werkgoed en gereedschap, te melden bij drukkerij 't Koggeschip, Nieuwe Achtergracht 102-104, alhier. U succes toewensend, verblijven wij, inmiddels, met bondsgroeten, De Voorzitter. Is dàt even een verrassing! Eindelijk weer een baan en werk, geen geloop meer naar het stempellokaal en 'n beetje meer zekerheid. Dadelijk begin ik mijn spullen bij elkaar te zoeken, moeder haalt een schone stofjas uit de linnenkast en ik kijk m'n gereedschappen na. Ziezo, de Bond heeft dus woord gehouden en voor ons gezorgd. Ik ben nieuwsgierig waar ik nu terecht zal komen en wat voor een zaak 't Koggeschip zal wezen. 't Zal wel even vreemd zijn in die andere omgeving en misschien wel heel ander werk... een klein beetje zie ik er toch wel tegenop. Natuurlijk heb ik veel te lang bij dat de Bussy gezeten, m'n eerste en enige baas ná de schoolopleiding, daardoor mis je de nodige ervaring met geheel andere bedrijven. „Ach, dat went wel”, oppert vader, „als je daar een dag bent geweest, weet je niet beter... je kent je vak door en door en je brengt je handen mee.” Ik heb gelukkig een goed aanpassingsvermogen en ik zal me er wel doorheen slaan.
Donderdag 29 januari 1942
Zo ga ik op die vroege morgen als het buiten nog schemerdonker is door weer en wind op pad naar mijn nieuwe werkgever. Althans, ik doe een poging om mij op weg te begeven. Maar de elementen zijn me niet gunstig gestemd want waar geen mens op gerekend heeft is in de afgelopen nacht gebeurd: de wind is plotseling naar het westen gekrompen en nu is de dooi ingevallen met alle verschrikkelijke gevolgen. Spiegelgladde straten, de gevels lijken wel als met poedersuiker bestrooid te zijn, wit glinsterend van de dikke laag ijzel die zich overal op alles heeft afgezet. Verdomme, is dat even een bak... Ik kan buiten geen poot verzetten, de sneeuwbulten zijn glibberige ijsbonken geworden en bij iedere voorzichtige stap lig je op je rug voor je 't weet. Terug naar boven. Moeder heeft 't inmiddels ook al ontdekt en komt met een paar oude sokken voor de dag, een probaat middel. Ik trek ze over m'n schoenen aan en doe opnieuw een poging om de tocht te aanvaarden. Op de tram hoef ik evenmin te rekenen, want de ijzel heeft ook het openbare vervoer volledig lam gelegd. Maar met de sokken gaat het uitmuntend en ik kom nu werkelijk zonder hals breken vooruit. 't Is dus lopen geblazen en ik herinner me nog heel goed dat die wandeling naar de Nieuwe Achtergracht een barbaarse tocht was. Ik schiet dan ook slecht op, val in de Pieter Lodewijk Takstraat nog twee maal op m'n achterste maar ontdek dan eindelijk dat het nog het beste lopen is op de middenwegen waar inmiddels zand en pekel is gestrooid. Bij de Ceintuurbaan gaat het beter, daar begint het wegdek vochtig te worden en staan al wat plassen. Nu nog een eind de Sarphatistraat in en dan linksaf de Weesperstraat een eindje door en de eerste gracht rechts is de Nieuwe Achtergracht. 't Koggeschip is gevestigd pal naast het hoofdkantoor van de G.G.D., dus daar hebben ze de „eerste hulp” dicht bij de hand! Het is al dik over halfnegen als ik eindelijk bezweet van het lopen aan de ingang arriveer en het blijkt al gauw dat ik lang niet de laatste ben... er is nog geen mens te bekennen, ze zijn allemaal te laat door de gladheid. Maar dan zie ik tot mijn verrassing plotseling Ko de Winter komen aanzetten. Ik ben dus niet de enige van het Bussyaanse team die uitgenodigd is hier te komen werken, en weldra zie ik er nòg een verschijnen, Nico Henny is ook van de partij. Dat is een pleizierig idee dat je ten minste niet in je eentje als een kat in een vreemd pakhuis komt te staan. We begroeten −5−
elkaar opgewekt en nu komt geleidelijk aan ook de rest van het personeel opdagen. We kunnen de poort door naar binnen toe. Door een zijingang die rechtstreeks in verbinding staat met de poort komen we op de werkplaats. De zetterij blijkt vlak aan de straat te liggen, de drukkerij is gevestigd op het middendeel en ligt wat in de diepte met een trapje af te bereiken. Daarachter rechts is een kleine linotype-zetterij met 4 machines en als we verder doorlopen komen we in de garderobe. Nou, garderobe is wat veel gezegd voor het miezerige hok, slecht verlicht en te benauwd dat je je kont er kan keren. Met de toiletten is het helemaal treurig gesteld, ontdek ik als ik al meteen even overtollig vocht wil lozen vanwege de koude expeditie hierheen. De closetpotten staan tot aan de rand vol met klompen ijs en de urinoirs lijken wel gletsjers, de hele boel is er stijf bevroren en van armoe plas ik maar over de ijslawines heen, misschien ontdooit de zaak er door! Onder de personeelsleden hoor ik zo het een en ander gemopper over deze situatie, het blijkt dat de w.c.'s al geruime tijd in deze ver van smakelijke toestand verkeren en dat er nog steeds niets aan gedaan wordt. Enfin, daarvoor zijn we hier niet gekomen en dus òp naar de zetterij en aan de slag. Ik word voorgesteld aan de algemene chef, Verhoeven, een op het eerste gezicht zeer schappelijke man, die tenminste blijk geeft begrip te hebben voor de wat ongewone situatie waarin wij hier plotseling terecht zijn gekomen. Hij vertelt me dat ze een beetje in moeilijkheden zitten met het werk door het uitvallen van ten minste vier personeelsleden. Twee zijn er vorige week gevorderd door de Duitsers om gedurende 4 weken wacht te lopen des nachts bij een gebouwtje waar sabotage is gepleegd aan een hoofdkabel van de stroomvoorziening. Tot overmaat van ramp waren er ook nog twee ziek geworden en nu lag een belangrijk werk stil waar nogal haast mee was. Of ik daar maar meteen mee wilde beginnen... hij zou 't me helemaal uitleggen wat er aan de hand was. Nou, ik viel wel meteen met m'n neus in de boter... dat bleek al dadelijk toen we aan de plaats kwamen op de zetterij waar die zieke werknemer reeds begonnen was aan dit karwei. Het bleek een grote uitslaande folder te zijn. Er waren bendes lay-outs bij en de bok stond vol met galeitjes waarop reeds brokstukken waren gezet, maar niemand kon er een touw aan vastknopen wat bij wat hoorde en in hoeverre mijn voorganger er in geslaagd was vorm te geven aan het werkstuk, kortom een ongenuanceerde chaos van half afgezette tekstblokjes en clicheetjes waarvan geen mens wist waar ze bij hoorden. Verhoeven stond feitelijk met de handen in 't haar en ook de anderen die er bij kwamen en er iets van af hadden moeten weten konden er niet uit komen. Ik hakte de knoop maar meteen door en stelde voor dat het me het beste leek om het werk maar helemaal van voren af aan te bekijken en alles te vergeten wat er al op de bok stond. Ja, dat vond de chef een uitstekend idee en ik zei dat hij het nu maar helemaal aan mij moest overlaten en dat ik wel zou proberen er in m'n eentje uit te komen aan de hand van de schetsen. En zo toog ik aan de slag. Ik begon alle overbodige rotzooi aan de kant te zetten en bestudeerde daarna de oorspronkelijke lay-out waarna ik van voren af aan het zetsel ging opbouwen. Het was even wennen om er achter te komen waar het gerief overal opgeborgen was en waar de diverse letterkasten stonden. Maar ik genoot alle medewerking van de nieuwe collega's en tot mijn vreugde bleek dat 't Koggeschip goed voorzien was van materiaal, alle bakken waren overvloedig van gerief voorzien en er hoefde dus niet geprutst te worden. Ik kreeg wel een beetje de indruk dat die anderen maar wàt blij waren dat een vreemde snoeshaan dit karwei had gekregen en dat mijn voorganger uit pure ellende over dat rotwerkje zich ten einde raad maar had ziek gemeld! Maar ik zat wel meteen tot over m'n oren in het werk. Het was me al gauw duidelijk hoe de vork in de steel zat... de lay-out klopte op vele plaatsen in 't geheel niet en die zetter was begonnen met blindelings de tekst te zetten uit de corpsen die aangegeven stonden zonder eerst na te gaan of de tekst er wel in paste. Als hij dan zag dat het veel te groot werd, zette hij de regeltjes maar weer aan de kant, vandaar die chaos. Ik nam de vrijheid om me van die aanwijzingen van de lay-out geen moer aan te trekken en alle tekstgroepen uit de corpsen te zetten die het beste uitkwamen, de letter was de Nobel. Enfin, zonder verder uit te weiden over technische details betreffende de typografie, kan ik zeggen dat het karwei die dag aardig vlotte en dat de chef best in z'n nopjes was toen hij na een paar uur kwam kijken en zag dat ik het wel klaren zou. Hij vroeg me uiterst amicaal of het mogelijk was aanstaande donderdag proeven te leveren en toen ik bevestigde dat hij daar op rekenen kon, was dat blijkbaar een pak van z'n hart. Voor ik er erg in had was het etenstijd en eer de dag voorbij was had ik het gevoel al jarenlang bij 't Koggeschip gewerkt te hebben. Maar er waren ook wel een paar minder leuke dingen op deze zaak. Nadat ik er paar uur met volle aandacht aan de slag was gegaan merkte ik geleidelijk aan dat ik het steeds kouder begon te krijgen. Eerst in het vuur van al het nieuwe om me heen had ik daar niet zoveel erg in gehad, maar toen de emoties wat afgezwakt waren kreeg ik al meer en meer een gevoel van onbehaaglijkheid. Ik zag ook om me heen dat de meesten zich in de handen liepen te wrijven en de armen aan het zwaaien waren om warm te worden. Telkens als de deur van de zetterij die op de buitenpoort uitkwam openging, woei er een straal ijskoude lucht van de straat naar binnen. Ik keek eens om me heen om te ontdekken of er hier zoiets als een kachel te vinden was. Toen ik er over begon zei er eentje: „Ja, dan moet je naar boven kijken... dan zie je een paar radiators tegen het plafond...” En verdomd, op enkele sporadische plaatsen zag ik hier en daar van die ouderwetse ronde radiators zitten. Nou, als de behaaglijke warmte van deze paar dingen moest komen, dan was het best te begrijpen dat het hier kou lijden zou zijn. „Nou ja,” merkte iemand op, „die dingen kunnen best warmte geven... als ze de ketel maar goed opstoken, maar dat vergeten ze meestal!” De ketel van de centrale verwarming bleek zich ergens gelijkvloers achter in het gebouw te bevinden, een drukker was aangewezen om het vuur bij te houden, iets dat hij met deze winterse koude stellig om het halfuur behoorde te doen. Maar stel je voor, die drukker kon onmogelijk van z'n pers weglopen als hij een grote oplaag aan het draaien was om even een lading cokes op het vuur te scheppen... dat mocht hij volstrekt niet! En het was hem −6−
evenzeer verboden z'n machine stop te zetten teneinde het stokersbaantje voor een wijle te vervullen. Zo lag het dus voor de hand dat de mensen hier gedoemd waren bittere kou te lijden. Pas toen er door de „nieuwelingen” op voorzichtige wijze over geklaagd werd, mocht de drukker even van z'n werk af om de kachel op te stoken. Maar het haalde niet zo veel uit met deze barre koude... er baatte niet veel tegen de primitieve voorzieningen op dit bedrijf en ik had al gauw het voorgevoel dat ik bij deze baas niet lang zou blijven. Er was nog een eigenaardigheid die ik voordien niet voor mogelijk zou hebben gehouden als iemand het me verteld had. Wat je ook van de Bussy zou mogen beweren, als het op uitbetalen van de lonen aan kwam waren ze daar altijd prompt op tijd mee in de loop van de zaterdagmorgen. Maar toen we onze week hadden volgemaakt en de zaterdag was aangebroken bleek al gauw dat ze hier niet zo erg punctueel waren met uitbetalen. Tot mijn verbazing merkte ik dat de klok al naar één uur draaide maar dat er nog niemand was komen opdraven met de loonzakjes. Er werd ook ijverig doorgewerkt en ik vroeg me al verbijsterd af of die lui hier misschien de hele zaterdag werkten. Op mijn vraag hoe dat hier met de „centen” zat antwoordde er een: „O, dat kan nog wel even duren... daar komen ze meestal even ná enen mee.” Dat vond ik en ook trouwens mijn beide andere amices wel een beetje raar. Maar nog gekker werd het toen eindelijk de klok één uur aan wees en er steeds niets gebeurde. Wel kwamen er druppelsgewijs de diverse vrouwen van de gezellen binnen en die gingen allemaal op hun gemak een praatje met elkaar maken en het hele gezelschap nam een afwachtende houding aan... maar van uitbetalen was nog steeds geen sprake. Ik zag de klok gestaag verder draaien en 't begon waarachtig al halftwee te worden en nog steeds kwam er niemand op dagen met de lonen. Ko de Winter, de oude vrijjongen, kon het niet langer meer verkroppen en zei tegen me: „Zo'n rare boel heb ik van m'n leven nog nooit meegemaakt... als die centen er om halftwee nog niet zijn ga ik er mooi vandoor... kom ik ze maandagmorgen halen en dan verdwijn ik meteen, dat is een rotzooitje hier...!” Helemaal ongelijk geven kon ik hem niet maar ik vond dat we het in godsnaam maar moesten slikken, ik was tenminste blij dat ik een baan had in deze tijd en dan moest je maar wat door de vingers zien. Het werd kwart voor twee toen eindelijk een mannetje van de loonadministratie beneden kwam om het geld uit te betalen en we hadden dus bijna een uur van onze eigen tijd moeten opofferen. Nee, dat was niet zo'n erg beste toestand bij 't Koggeschip. Overigens hadden ze er wel heel aardig werk en na een paar dagen was ik er helemaal thuis, wist blindelings de weg op de zetterij in alle hoeken en gaten. Als de winter niet zo'n barbaarse gestalte had aangenomen en we daar niet zo afschuwelijk van de kou te lijden hadden gehad, zou het werken op deze zaak een veel pleizieriger aanschijn hebben gehad. Ze wisten daar ook niets van korter werken, de werkweek was normaal 48 uur en dat viel wel een beetje tegen na die periode van veel vrije dagen. Maar er stond tegenover dat ik nu weer meer geld in handen kreeg en tenminste niet zoveel kans liep om naar Duitsland te worden gestuurd. Over die werkperiode bij 't Koggeschip zou natuurlijk nog wel meer te vertellen zijn, al was het alleen maar om in geschrift vast te leggen hoe de toestanden in andere bedrijven er uit zagen. Maar dat valt enigszins buiten het bestek van het doel dezer bladzijden. Voor mij was het een goede leerschool en soms dacht ik wel eens dat ik al jaren eerder eens bij zo'n andere firma had moeten gaan werken. Hadden we aanvankelijk verondersteld dat we hier maar voor een korte tijdsduur zouden blijven doordat die paar zieken wel weer gauw beter zouden zijn, het tegendeel bleek het geval te zijn. Iedere zaterdag werd ons dienstverband weer met een week verlengd, we zagen die vier anderen voorlopig nog niet terug keren. De dooi had niet erg doorgezet, 't bleef kwakkelweer met overdag temperaturen rond 't vriespunt waarna het in de nacht weer aardig vroor en je 's morgens vroeg je nek brak door de gladheid. En of het allemaal nog niet erg genoeg was werden we op woensdag 4 februari verrast door een hernieuwde aanval van koning winter. Er brak in de vroege avond een sneeuwstorm los zoals ik van mijn leven nog niet eerder had meegemaakt. Lawines van stuifsneeuw striemden over het hele land heen en hoopten zich op tot bergen van wel meer dan een meter hoog. Het ganse verkeer in het land en in de steden was er volkomen door ontwricht, je kon 's morgens vroeg de deur haast niet uitkomen, overal was de sneeuw doorheen gestoven, er lag zelfs een berg sneeuw op de mat in het benedenportaal en ook op onze vensterbanken binnenskamers vonden we hoopjes sneeuw. En om de ellende compleet te maken daalde het kwik de volgende nacht in het oosten van het land tot ruim 38 graden C. onder nul. Zo'n lage temperatuur was bij mijn weten nog nimmer tevoren hier geregistreerd. De gevolgen bleven dan ook niet uit. Opnieuw bevroor de waterleiding en kwamen we zonder water te zitten, ook bij de buren naast ons was nu geen water meer verkrijgbaar, alleen bij een familie in een huis meer naar de hoek toe gelegen liep de kraan nog een beetje. Maar toen in de loop van de dag ook het gas al lager en lager begon te branden en op een gegeven moment radicaal uit floepte, was de narigheid wel tot een hoogtepunt gestegen. De extreem lage temperatuur had zelfs het gas in de buizen doen bevriezen en mogelijk was dit ook een gevolg van het bombardement op de Noorder-Amstellaan; er bleek water in de gasbuizen te zijn gekomen dat er niet voldoende uitgepompt was en dat nu eveneens bevroren de gastoevoer belemmerde. We zaten ineens tot over onze oren in de perikelen. De Centrale Keuken moest weer worden ingeschakeld en we mochten ons gelukkig prijzen dat de kwaliteit van het eten toen nog zo uitstekend was. 't Was wel alle dagen stamppot, maar smaak en voedingswaarde lieten niets te wensen over. Ook de hoeveelheid eten die vader elke middag in z'n pannetje mee thuis bracht was dusdanig dat wij het niet eens op kregen. Moeder kwam op het lumineuze idee om het overgebleven eten in een klein pannetje te doen dat ik dan de volgende dag meenam naar 't Koggeschip waar ik het als aanvulling op de karige broodmaaltijd in schafttijd −7−
verorberde. Dat was helemaal niet zo vreemd want er waren er meer die dat deden. Toen ik de eerste week bij m'n nieuwe baas in dienst kwam, had ik gezien dat verscheidene mensen 's morgens een etenspannetje meebrachten en daar mee in het stookhok verdwenen. Ze hadden een afspraakje met de drukker die de verwarming opstookte om hun pannetjes boven op de ketel van de centrale verwarming te mogen zetten. Zo tegen 12 uur waren de kliekjes precies voldoende opgewarmd, soms zelfs zó heet dat je er de bek aan brandde. Nou, met een beetje smoezen mocht mijn pannetje er ook nog bij en zo genoot ik iedere middag van mijn warme hap en kon een paar sneetjes brood sparen voor in de middag als de honger begon te knagen. Bij 't Koggeschip was het nu alle dagen bittere armoe met de kou die daar heerste. Ik had zoveel mogelijk extra ondergoed aan en kranten in m'n schoenen gestopt om althans een haast vruchteloze poging te ondernemen mijn voeten een beetje warm te houden. Al het klagen dat wij en ook de eigen meute van dat bedrijf deden bij de leiding over de kou op de zetterij leidde tot niets. Ze zeiden dat ze er ook niets aan doen konden en gaven toe dat de verwarming verouderd was en dat ze juist van plan waren om alles te gaan vernieuwen toen de oorlog uitbrak... en nu kon het niet meer, moest er gewacht worden op betere tijden als de oorlog voorbij zou zijn. Nou, daar hadden we niet veel aan, maar niemand van die kleine bedrijfsleiding deed ook maar een poging om verbetering in de toestand te brengen, al zou het maar met een paar elektrische kacheltjes zijn geweest. Dat ik van al dat kou lijden niet ziek ben geworden is me nu nog een raadsel en er waren ogenblikken dat ik het voornemen kreeg om er maar de benen te nemen. Maar ja, wat moest je anders... de kans was groot dat je dan geen uitkering meer kreeg en zo hoopten we maar op een weersomslag, maar die liet voorlopig nog op zich wachten. Werk was er in overvloed op deze zaak. Ik kreeg er van allerlei heel gezellige karweitjes onder handen. Ze hadden er veel werk voor het Rode Kruis en een serie boekwerkjes over het werk van Florence Nightingale. Ook verzorgden ze er al het drukwerk van de Lutherse Kerk. Neen, je hoefde er niet met je armen over elkaar te staan en dat was maar gelukkig ook want daardoor schoot de tijd tenminste flink op en kon je die afschuwelijke kou tenminste een beetje vergeten. De directeur was ene van Trigt en ik herinnerde me met zijn zoon samen op de A.G.S. te zijn geweest. Hij was daar nog echt „de Baas”, verscheen 's morgens tegen halftien even op de drukkerij, een grote forse kerel met een zware met bont afgezette winterjas aan die ie steeds aanhield. Hij controleerde dan eventjes hoe de stand van zaken was en liet vijf minuten lang zijn zware stemgeluid door de drukkerij bulderen als er sommige dingen niet naar z'n zin waren. Daarna verdween meneer weer en niemand zag hem (goddank!) die dag meer terug, kortom zo'n echte ouderwetse bulderbak als bijv. Veltman bij de Bussy was. Op zaterdag 14 februari werd medegedeeld dat er twee van ons zouden worden afgedankt, 't waren Ko de Winter en Nico Henny. Mij viel de eer te beurt voorlopig nog te mogen aanblijven. Er zouden maandag drie mensen van hun eigen personeel weer terugkomen, de twee „wachtlopers” en één van de beide zieken. Ko de Winter dankte de hemel dat ie er vanaf was... vond het bij 't Koggeschip „een vuile rotbende” en zwoer bij alles wat hem heilig was om hier nooit meer te gaan werken! Zelf was ik hier langzamerhand nogal aardig thuis geraakt, kon vrij goed met de bedrijfsleider Verhoeven opschieten en met de kou was het de laatste twee dagen ook nogal meegevallen. De temperatuur buiten was gelukkig iets milder geworden en misschien werd er ook wel wat meer brandstof op het vuur gegooid, hoe het ook zij, de hele atmosfeer leek mij er wat meer behaaglijk te zijn geworden. Toch duurde de pret ook voor mij nog maar kort want in de daaropvolgende week vernam ik dat de laatste zieke aanstaande maandag weer op z'n post zou verschijnen. En zo ontving ik op zaterdag 21 februari de boodschap dat het werk afgelopen was, ik hoefde maandag niet meer terug te komen. Dat was dus 't Koggeschip geweest, ruim vier weken lang en ik had er veel nieuwe ervaringen bij opgedaan. Maandag 23 februari begon dus weer de dagelijkse tredmolen van het stempelen op de Leliegracht. Ik had er in elk geval zóveel bij gewonnen dat de termijn van mijn uitkering er vier weken mee verlengd was en het zou me erg benieuwen wat het volgende avontuur zou zijn dat de Bond voor me in petto had. Wel moest ik er rekening mee houden dat de mogelijkheid bestond dat ze mij bij 't Koggeschip terug zouden halen, dat had Verhoeven me tenminste in het vooruitzicht gesteld en hij had er nog aan toegevoegd dat ik de eerste zou zijn die in aanmerking kwam wanneer er personeel nodig zou zijn. Maar ik had het idee dat die opmerking maar een doekje voor het bloeden was, daar zou toch immers wel niets meer van komen en zó happig was ik daar nu ook weer niet op!
−8−
Hoofdstuk 2 Maandag 9 maart 1942 Een datum waarop de loop der gebeurtenissen voor mij van grote betekenis zou worden. Geheel buiten mijn verwachting heeft zich hedenmorgen een nieuwe werkgever aangediend! En dat kon wel eens een baas worden voor mijn hele verdere leven... een vaste betrekking, en dat in deze tijd... geen wonder dat ik in de loop van de ochtend in een uitermate opgetogen stemming huiswaarts keerde. Soms speelt het toeval een belangrijke rol in je leven en daar kon je in dit geval hier ook gerust van spreken. Het toeval speelde in dit geval in zoverre een rol doordat ik op de zaterdag hier aan vooraf in gesprek kwam met een oud collega van de Bussy. Ik ontmoette hem op weg naar de Leliegracht en we liepen samen vanaf de tram op het Damrak in de richting van het Bondskantoor. We staken de Oudebrugsteeg door en kwamen zo op de N. Z. Voorburgwal via de Kolk. Bij het oversteken ter hoogte van de Korsjespoortsteeg, greep Dirk Verschoor me plotseling bij de arm en bleef stilstaan, wijzend op de bronzen voorgevel van het gebouw waar het Dagblad „De Standaard” was gevestigd en zei tegen me: „Hier werkt mijn schoonvader bij de krant... hij is daar ook al jaren en dat moet een heel prettig bedrijf zijn... Ze hebben er ook een particuliere zetterij, buiten het Dagblad om en daar wordt wetenschappelijk werk gemaakt, veel wiskundige formules en zo. Zeg, zou dat niets voor jou wezen? M'n schoonvader vertelde me dat ze daar dringend verlegen zitten om formulezetters... je zou daar best eens kunnen solliciteren...” „Maar ik ben helemaal geen formulezetter...” onderbrak ik hem en met dat krantenwerk heb ik ook niet zo erg veel op, dat is mij te veel rauswerk.” „Onzin,” zei Dirk, „als je bij ons drie jaar lang muziek hebt gezet dan zal je met die wiskundige formules ook geen moeite hebben, dat weet ik wel zeker.” Op dat moment was ik zelf nog niet zo erg overtuigd van de mogelijkheden die voor me weggelegd zouden zijn in dat gebouw met die mooie voorgevel. Ik kende het maar al te goed uit m'n jeugdjaren omdat ik hier in de directe omgeving m'n kinderjaren had gesleten, had me eigenlijk nooit gerealiseerd dat hier achter die monumentale pui een drukkerij gevestigd was. Ik zei dan ook tegen Dirk dat ik daar eerst nog eens over moest nadenken en wilde afwachten of de Bond misschien nog een betere baas voor me wist. „Toch zou ik het proberen hier...” riep Dirk me achterna, „ik zal een goed woordje voor je doen...” Ik zag hem de stoep van het Standaardgebouw betreden want hij had het voornemen om even bij z'n schoonvader aan te gaan. En nu de rest van het verhaal. Dat speelde zich om even over halftien op de Bond af. Toen ik mijn handtekening in het boek geplaatst had, riep Kuil me even apart en zei dat ik niet dadelijk moest heengaan. „Wacht even tot de anderen weg zijn, ik wil je even spreken boven op kantoor”, voegde hij er aan toe. Nou, ik was benieuwd wat hij me te vertellen zou hebben... misschien een andere baas? Als het dan maar iets behoorlijks was niet zo'n invallersklus als bij 't Koggeschip. Toen ze allemaal hun handtekening hadden geplaatst en stuk voor stuk vertrokken waren, nam Kuil me mee naar de bovenverdieping en gingen we z'n kantoor binnen. Hij deed nogal gewichtig en m'n nieuwsgierigheid groeide met de minuut. We namen plaats bij 't bureau en Kuil opende het gesprek met de woorden: „Kun jij een krant opmaken?” O jee, daar had je 't al dacht ik, hij heeft een baantje voor bij een of ander dagblad en er is niets waar ik zo de pest aan heb dan aan krantenwerk, dat heeft me nooit gelegen. Ik zei dan ook meteen maar dat ik daar alles behalve in thuis was en daarin ook niet zoveel ambitie had. „Nou ja,” zei de bondsman, „die krant is ook het belangrijkste niet, maar een tweede vraag is: ben jij op de hoogte met het zetten van wetenschappelijke formules?” En bij het stellen van die vraag begreep ik ineens waar hij naar toe wilde... „De Standaard... Dirk Verschoor!” En ja hoor, Kuil voegde er onmiddellijk aan toe dat het ging om de drukkerij van het Christelijke Dagblad De Standaard en dat er een plaats open was op de zogenaamde particuliere zetterij van dit bedrijf. Of ik er wat voor voelde. Ik aarzelde geen ogenblik om ja te zeggen, over mijn drempelvrees voor een nieuwe en onbekende situatie was ik al lang heen na alle ondervindingen bij 't Koggeschip. Wat kon me gebeuren, hoogstens dat ze me na een poosje de zak gaven. Nou, dat was dus met een paar woorden afgesproken met Kuil en hij adviseerde mij om er maar meteen op af te gaan, ik moest vragen naar de heer Jongman, de algemene bedrijfsleider. Kuil wenste me veel succes toe en vol ondernemingslust toog ik terstond naar de Nieuwezijds om daar voor de eerste maal in m'n leven de stenen treden van het typische gebouw te betreden. Achter de bronzen deur leidde een monumentale marmeren trap naar de portiersloge waar tot m'n verrassing een allerliefste donkerharige schoonheid achter de balie troonde. Ik vertelde waarvoor ik kwam en dat ik een afspraak had met de heer Jongman. Nou, de ontvangst was bepaald veelbelovend en het had er de schijn van dat die firma al dagenlang naar me had zitten uitkijken. De „portierster” (dit was mej. Moriën) kwam onmiddellijk in actie en was een en al voorkomendheid, rees van haar zetel op en leidde me met veel plichtplegingen naar een er naast gelegen spreekkamer, riant gemeubileerd en verzocht me een ogenblik geduld te hebben... ze zou de heer Jongman zo spoedig mogelijk hierheen laten komen... Ik stond perplex, zóveel voorkomendheid had ik nimmer tevoren in het bedrijfsleven meegemaakt. Ik herinnerde me in vroeger jaren wel eens gesolliciteerd te hebben bij andere zaken en dat je dan meestal als een schurftige hond op de mat moest blijven staan. Dat wachten duurde vaak wel een halfuur of daaromtrent en wanneer je net begon te geloven dat ze je helemaal vergeten waren kwam er een en of andere knul om −9−
een hoekje kijken en riep vanuit de verte dat je wel gaan kon want ze hadden niets voor je... of 't was een vergissing, ze hadden al een ander aangenomen! Hier echter niets van dit alles. Het duurde geen twee minuten toen de deur al weer geopend werd en een klein mannetje binnentrad die me met uitgestoken hand tegemoet trad, 't was inderdaad de heer Jongman en met een breed gebaar nodigde hij me uit aan de tafel tegenover hem plaats te nemen. Nog nooit was ik door een chef of een bedrijfsleider in onze branche op zulk een hoffelijke manier te woord gestaan. De man stelde zich keurig aan mij voor en liet het gebruikelijke „gejij en gejouw” achterwege en sprak mij beleefd aan met meneer en U. Het gesprek verliep vlot en na de gebruikelijke vragen betreffende mijn vroegere dienstbetrekkingen, waaraan ik nu ook het „'t Koggeschip” kon toevoegen, deelde hij me mee dat de betrekking die ik bij „Drukkerij Holland” (dat was de naam van het nevenbedrijf van Dagblad De Standaard) zou krijgen van vaste aard was. Het ging namelijk om een plaatsvervanger voor een vervroegd gepensioneerde. In de donkere crisisjaren kende de Grafische Bedrijfswereld een heel goede regeling om mensen op 60-jarige leeftijd met pensioen te laten gaan. Voorwaarde was dat voor hen een jongere gezel in de plaats moest komen die dan van zijn weekloon ƒ 3.- afstond ten gunste van die gepensioneerde zodat deze een redelijke inkomen gegarandeerd was. Op die manier werd het werkloosheidsprobleem in de grafische sector voor een belangrijk deel opgelost en konden veel jongeren weer aan de slag komen. Ik zou de vervanger worden van de heer Topman die hier reeds een lange staat van dienst achter de rug had. Dat ik lid was van een moderne linkse vakbond scheen geen enkel bezwaar te zijn en er werd ook helemaal niet gesproken over lid worden van de christelijke bond. „Wat mij het meest in u aantrekt is dat u hier in de stad woont ”, zo meende de heer Jongman. „We hebben hier erg veel mensen die soms ver weg buiten Amsterdam wonen en u begrijpt zelf wel dat daar problemen mee zijn met bombardementen en al die dingen... de mensen kunnen vaak onmogelijk hier op tijd zijn en daarom ben ik blij dat ik nu iemand heb die dichterbij woont.” Het resultaat van mijn sollicitatie was dat ik de betrekking in principe kreeg. Er moest alleen nog gewacht worden op goedkeuring door het Centraal Bureau en ook verzocht Jongman mij om de volgende maandag nog even bij hem terug te komen en hem enige werkstukken te laten beoordelen die ik vroeger bij de Bussy had vervaardigd en ook wilde hij graag mijn diploma zien alsmede de cijferlijsten van de verschillende vakken. Nou, daar keek ik wel weer vreemd van op, want dat leek me toch lichtelijk overdreven iemand daar naar te vragen die al zo'n slordige 15 jaar meeliep zonder ooit noemenswaardig werkloos te zijn geweest. Maar ja, ik kende toen Jongman nog niet... ik dacht dat het wel een geschikte baas was waar mee te praten viel en in wezen was ie dat ook wel. Maar ik zou gauw genoeg aan de weet komen dat deze man in het bedrijf bekend stond als een echte „schoolmeester” die puntjesprecies was wat het werk betrof en op alle slakken zout legde! Goed, ik beloofde Jongman dat ik de volgende week terug zou komen met alle bescheiden en met een gevoel dat ik een belangrijke overwinning had behaald keerde ik veel later dan gewoonlijk huiswaarts. Vader en moeder hoorden er wel van op toen ik met die boodschap thuis kwam dat ik zo goed als zeker een vaste baan had. En dat nog wel in deze benarde tijd! In de loop van de week scharrelde ik wat werk bij elkaar dat ik, gelukkig, altoos trouw had bewaard in een map en had moeite met het terugvinden van mijn diploma etc. Gewapend met al deze bescheiden verscheen ik een week later weer ten tonele op de „Nieuwezijds” waar Jongman even als de vorige maal mij vol egards tegemoet trad. Hij bekeek al die oude afdrukken van advertenties en boekomslagen etc. met kritische blikken en mompelde goedkeurend toen hij z'n oog liet dwalen over de puntenlijst bij het diploma. Ik voelde me als een scholier die z'n opwachting gaat maken bij z'n eerste baas. Ik had al gauw door dat die meneer Jongman een nogal kleinzielig mannetje was op dat punt en het maar al te graag beter wist dan wie dan ook. Toegegeven moet worden dat hij een zeer bekwaam vakman bleek te zijn wie je geen knollen voor citroenen hoefde te verkopen. Het tweede onderhoud eindigde met de verzekering van zijn kant dat ik er van op aan kon dat ik de betrekking zou krijgen en dat hij bijzonder blij met mij was. „U krijgt bericht van ons zo gauw als wij goedkeuring hebben ontvangen van het Centraal Bureau”, zo besloot hij het onderhoud. Nauwelijks was ik weer thuis toen er gebeld werd. Tot m'n grote verbazing kwam er iemand de trap op die bleek een boodschapper te zijn van Drukkerij „'t Koggeschip”. Hij had een briefje bij zich en verzocht op antwoord te mogen wachten. Nieuwsgierig maakte ik de enveloppe open en las tot mijn verwondering het volgende: M., U wordt verzocht dinsdagmorgen te 8½ uur het werk bij ons te hervatten. Hoogachtend, N.V. 't Koggeschip. w.g. Hr. Verhoeven. Wèl wèl, daar had ik nu ineens twee bazen tegelijk en het was duidelijk dat ik op staande voet een beslissing moest nemen wie van die twee ik nu eens de zak zou geven. Ik had er wel even een korte tweestrijd mee te voeren, want 't Koggeschip kende ik nu, ik wist wat voor werk daar was en dat stond me genoeg aan, al liep me weer een rilling over de rug als ik dacht aan de afschuwelijke koude die ik daar in die weken geleden had. Bij De Standaard moest ik 't nog maar − 10 −
afwachten. Echter de laatste gaf de doorslag, ik zou daar in ieder geval een vaste job krijgen en bij 't Koggeschip was het waarschijnlijk om een paar weken te doen... ze zaten daar natuurlijk weer eens in de puree. De boodschapper van 't Koggeschip zei dat het nu wel voor vast zou zijn. Ik hakte de knoop resoluut door en gaf hem de mondelinge boodschap mee terug dat het me erg speet maar dat ik inmiddels een andere baan had aangenomen. Toen de man verdwenen was bleef de twijfel nog even in mij nawerken of ik nou ècht wel de juiste beslissing genomen had door 't Koggeschip af te zeggen, niet wetende dat er binnen heel korte termijn een dag zou komen waarop ik die beslissing vervloekte en spijt had van mijn verkeerde keuze. Maar wie kan in de toekomst lezen? De dingen zijn nu eenmaal gegaan zoals ze gaan moesten en bij veel latere overpeinzingen moet ik toegeven dat er bij alle narigheid die me te wachten stond toch ook weer veel goede kanten aan die beslissing hebben gezeten, die pas in veel latere jaren tot uitdrukking kwamen. Het wachten was nu alleen nog op de goedkeuring van de Centrale Commissie en wanneer ik daar bericht van kreeg dat alles in orde was, zou ik mijn roemruchte carrière bij Drukkerij Holland-De Standaard kunnen beginnen.
Ondertussen bleef het oorlogsrumoer in de ganse wereld doordreunen. Slechte berichten kwamen er uit NederlandsIndië, de Jappen zetten alles op alles om binnen de kortst mogelijke tijd de gehele „gordel van smaragd” in hun macht te krijgen. Op 23 februari vernamen wij dat het eiland Bali reeds verloren was en dat ook Palembang op Zuid-Sumatra in Japanse handen was gevallen. Op vrijdag 27 februari meldde de Engelse radio dat er hevige gevechten gevoerd werden in de Javazee en dat er een groot aantal troepentransportschepen van de Jappen in de grond geboord was, maar dat er niettegenstaande dit succes toch meer dan 50 van deze schepen bij Java aan land waren gegaan en dat de strijd om Java in volle hevigheid ontbrand was. Wat kon het gebrekkige leger van de overzeese gebiedsdelen uitrichten tegen de gigantische overmacht van Japan, dat evenals de Duitse weermacht jarenlang zich voorbereid had op deze oorlog. Geslapen hadden we, al die jaren... niemand die blijkbaar ooit iets gemerkt had van de verdachte belangstelling van de Japanners voor dit deel van de Indische Archipel. Jarenlang hadden ze gespioneerd en hun contacten weten op te bouwen om overal achter te komen en informatie te verkrijgen over het bestuursapparaat van onze Koloniën. Nu was eindelijk de tijd aangebroken om de oogst binnen te halen... het zou niet lang meer duren of ons Indië was reddeloos verloren. Hier in Nederland was het laatste nieuwtje dat ons bezig hield een nieuwe stunt van de moffen. Die dingen gebeurden altijd zonder veel poespas en je stond ineens en onverwacht voor het feit. Ze gingen begin maart plotseling zinken pasmunten invoeren; als ons koper en zilvergeld werd ingetrokken en wie zulk geld nog in z'n bezit had moest dat onverwijld inleveren op straffe van enzovoorts enzovoorts. Ik bezat zelf een aardig sommetje aan zilveren degelijke guldens en rijksdaalders voor een waarde van om en nabij honderd gulden, in die dagen een flink bedrag! Maar het kwam niet in me op om dit kostelijke geld te gaan inleveren... je kon op je dooie vingers nagaan dat dit massieve zilvergeld enorm in waarde zou gaan stijgen en zo gingen de zilveren Willemienen en Willemen in het stinkhouten kistje en werden voorlopig veilig opgeborgen in afwachting op betere tijden. Het zou later enorm goed van pas komen! Het was ook omstreeks deze zelfde tijd dat er een nauwer contact begon te ontstaan tussen de familie Blancke en ons. Het gezin Blancke maakte deel uit van onze familiekring doordat Nan een volle nicht van moeder was. Ze woonden ook al sedert jaren dicht in de buurt, een paar straten van ons verwijderd in de Roerstraat. Voordien was het contact tussen hen en onze familie vrij oppervlakkig geweest. Dat vond voornamelijk z'n oorzaak in het feit dat vader niet zo bijster gesteld was op die Dorus, de echtgenoot van onze nicht. De reden daartoe moest gezocht worden in de omstandigheid dat Dorus katholiek was en er, volgens vader, een onbetamelijke halfslachtige levensbeschouwing op na hield, een „dubbele moraal”, zoals de oude heer het noemde. Nan was van huis uit Luthers en het was voor vader dan ook een onbegrijpelijke zaak dat zij met een katholieke man was getrouwd. Dorus had z'n roomse opvoeding nooit geheel en al aan de kant kunnen zetten, maar tegenover de buitenwereld deed hij het voorkomen alsof ie er radicaal mee afgerekend had. Maar wij wisten bliksems goed dat hij stilletjes op regelmatige hoogtijdagen naar de roomse kerk liep en dat niemand dat mocht weten! Vader vond dat huichelachtig en daarom was hij Dorus in al die jaren zoveel mogelijk uit de weg gegaan. Nan kwam daarentegen heel vaak bij moeder op visite en ook hun drie kinderen hadden de familieband op gezette tijden in stand weten te houden met hun bezoekjes. Maar nu was deze aangetrouwde neef plotseling begonnen door ons te vereren met regelmatige bezoeken. We hadden al spoedig in de gaten wáár het hem om te doen was... of we misschien iets te koop hadden op het gebied van curiositeiten of antieke spulletjes? Hij zou dat soort dingetjes dan kunnen omzetten in allerlei moeilijk te verkrijgen levensmiddelen zoals roomboter, suiker, vlees en vet. Wij zouden er niet slechter van worden en hij kon ons dan weer op alle mogelijke manieren van dienst zijn. Het bleek al gauw dat Dorus een verbazend handige jongen was op dat terrein. Alhoewel we sterk het vermoeden hadden dat zijn belangstelling voor ons niet geheel en al onbaatzuchtig genoemd − 11 −
mocht worden, gingen de oudelui toch grif met hem in zee. En zo begon hij ons geleidelijk aan van allerlei schaarse artikelen te voorzien tegen inruil van antieke koppen en schotels, overcompleet zilveren eetgerei en wat er bij ons niet allemaal aan snuisterijen en luxe cadeaus uit vroegere tijden in de kasten stond opgeslagen en waar geen hond ooit meer naar omkeek. Zelf kwam ik met hem overeen dat ik tegen inruil van al mijn toegewezen tabaksbonnen zoveel pijptabak kon krijgen tegen de normale prijs als ik maar wilde, althans veel meer dan waarop ik recht had volgens de rantsoenering. Op de zwarte markt had ik juist een week tevoren een pond tabak gekocht voor ƒ 10.-. Dat was toen een boel geld en ik was dan ook voornemens geweest om daar héél zuinigjes mee aan te doen. Maar ondertussen zag ik iedere dag met lede ogen de voorraad al weer minderen. Dorus was daarmee dus een uitkomst in deze benarde tijd en... hij bleef dat, de hele oorlog door, dat moet gezegd worden! Helemaal overtuigd van zijn absolute integriteit waren we wel niet... Vader zei menigmaal: „Die Dorus is een gladde jongen... ik zou wel eens willen weten wáár hij de spullen vandaan haalt en... wàt of ie daar zelf aan verdient...!” Ja, op die vraag hadden wij ook geen antwoord en het kon de oudelui ook niet zoveel schelen. Hoofdzaak was dat hij ons uit de brand hielp en dat ik nu voortaan met een gerust hart de brand in mijn onafscheidelijke tabakspijp kon jagen. Roken was een belangrijk ding in die dagen van voortdurende spanning en angst. Je had het nodig om je zenuwen de baas te blijven en de steeds weerkerende dreiging af te reageren.
De strijd in de Indische Archipel voltrok zich in een verbijsterend tempo. Zaterdag 14 maart wist de Engelse Radio het deprimerend bericht te melden dat ons Nederlands Indië geheel als verloren moest worden beschouwd en dat de Jappen nagenoeg alle eilanden hadden bezet. Omtrent het lot van onze landgenoten in dit deel van de wereld tastte men volkomen in het duister. Het betekende voor duizenden families hier te lande een nieuwe zorg er bij omtrent de vraag wat er van hun overzeese familieleden geworden mocht zijn. Ook bij onze bovenburen, de Mellinks, drukte deze wetenschap heel zwaar. Ze zaten er erg over in wat er met hun oudste zoon Albert gebeurd kon zijn, die een paar jaar geleden naar Indië was overgeplaatst voor de firma waar hij werkzaam was. Ze hadden al in geen tijden meer taal of teken van hem ontvangen. Nu alle verbindingen voorgoed afgesneden waren zouden ze stellig geen enkel nieuws meer over hem vernemen. Maar voorlopig hadden we genoeg zorgen bij ons zelf om de vraag op te lossen hoe we deze vervloekte oorlog zonder kleerscheuren konden doorkomen!
− 12 −
Hoofdstuk 3 Zaterdag 21 maart 1942 Het was op deze dag dat er onverwacht een vreemde wending scheen te komen in mijn relatie tot Antje. Nadat we haar maandenlang niet meer bij ons hadden gezien, wilde het toeval dat ik haar, naar huis wandelend door de van Woustraat, tegen het lijf liep. Eigenlijk was het zó dat zij mij met een vaart achterop rende en ineens, hijgend van het harde lopen, opgewonden naast me stond. Met één oogopslag ontdekte ik dat ze in een bijzonder opgewonden toestand verkeerde. 't Leek haast wel of ze met opzet naar me uitgekeken had, hopend op een ontmoeting die de schijn moest dragen van toevallig te zijn. Er was iets in haar ogen van wanhopigheid en zoeken naar steun... of ze me daarom alleen wilde aanklampen. Ik deed uitermate verrast bij het weerzien en het ontging me niet dat ze mijn hand bijna krampachtig lang vasthield. Ik vroeg hoe ze 't maakte en of ze nog steeds bij 't Palais Royal in betrekking was. Ze bevestigde het, maar voegde er aan toe dat ze er niet lang meer zou blijven. Waarom? Nou, dat kon ze niet zo direct vertellen, maar ze liep met het plan rond om te vragen of ze niet weer bij ons terug zou kunnen komen! Ik stond paf... kon m'n oren nauwelijks geloven. Bij ons terugkomen? En wat vind je moeder daar dan wel van? Ik denk ook dat het niet zo makkelijk zal zijn om bij ons terug te keren, Antje, remde ik haar drieste plan wat af. Mijn moeder heeft op 't ogenblik een andere hulp voor één dag in de week... Wij zijn „arme” mensen geworden, Antje... door de oorlog zijn we allemaal min of meer zonder werk gekomen, mijn vader met een klein pensioentje en ik ben mijn mooie baan bij de Bussy ook kwijtgeraakt. Nou, daar hoorde ze wel even van op, maar ik kon er gelukkig aan toevoegen dat ik binnenkort een nieuwe betrekking zou aanvaarden bij De Standaard. „En hoe is het met je verloofde?” veranderde ik snel van onderwerp. Luchthartig maakte ze een nonchalant gebaar en antwoordde: „'t Is uit... tenminste... zo goed als uit... ik heb hem al een hele tijd niet meer gezien...!” Nu was het mijn beurt om bijna steil achterover te vallen van verbazing. „Nee toch Antje... dat meen je niet, is dat heus waar?” Hoe komt dàt nu zo opeens?” Uit het antwoord dat ze gaf kon ik moeilijk een conclusie trekken. Ze leek opeens verward en onzeker, alsof ze iets gezegd had dat ze eigenlijk niet had moeten vertellen en het er, door emoties gedreven, uitgeflapt had. Ze begon meteen weer over haar verlangen om bij ons in dienst te komen... zou dat nu echt niet mogelijk zijn? Bijna smekend klonk haar stem. Ik wist niet wat ik zeggen moest en vond haar houding op z'n zachtst gezegd heel zonderling. „Weet je wat je doet, Antje? Kom vanmiddag weer eens ouderwets bij ons op visite en dan zullen we er over praten... dan zeg ik thuis vast dat je vanmiddag komt. Zullen we dat afspreken?” De drang om het oude te willen herstellen en de weg terug te vinden was bij het meisje blijkbaar zó sterk, dat ze in 't geheel niet vroeg of mijn oudelui het wel goed zouden vinden dat ze weer kwam en of ze wel gelegen kwam. Ik vermeed opzettelijk om een toespeling te maken op onze vroegere verhouding... dat er nu een gelegenheid was om de oude intieme banden weer aan te knopen. De onverwachte nieuwe situatie had me totaal overrompeld... ik wist niet hoe ik 't had met haar. Het leek wel of ik met een totaal andere Antje te doen had... Ik vermoedde dat ze ten prooi was aan een ernstige conflictsituatie thuis of misschien ook bij haar werkgever. 't Was duidelijk dat ze ergens een uitweg zocht en in uiterste nood haar oude vertrouwde mevrouw wenste aan te klampen om langs die weg uit haar moeilijkheden te raken. Ze scheen dolgelukkig te zijn dat ik haar voorgesteld had om vanmiddag bij me thuis te komen. Ik maakte een eind aan het gesprek met de woorden: „Dus dat doe je nietwaar... vanmiddag en dan zullen we eens zien of er een mogelijkheid is, je kunt nooit weten...” Verder op weg naar huis drong het eigenlijk pas goed tot mij door hoe ijdel die verwachting van Antje dat ze weer bij ons kon komen wel was. Wat had ik eigenlijk voor valse hoop bij het meisje gewekt. Ik kon op m'n dooie vingers wel nagaan dat de oudelui er niet meer over dachten om Antje weer terug te nemen. Die waren immers veel te blij dat er een einde was gekomen aan de intieme relatie tussen mij en het meisje, ook al droegen ze haar nog welk steeds een warm hart toe. Hoe moest ik dat zo aanstonds thuis nu weer allemaal uitleggen? Dat ik haar echt toevallig ontmoet had? Moeder zou het met een korreltje zout nemen en toch weer geloven dat die ontmoeting afgesproken werk was. Ik besloot om maar meteen de koe bij de hoorns te vatten toen ik thuis kwam en trachtte zo luchtig mogelijk langs m'n neus weg te zeggen: „O ja, ik kwam Antje ook nog tegen onderweg... ze vroeg of het goed was dat ze weer eens op visite kwam. Ik heb gezegd dat ze nu vanmiddag maar moest komen...” Op moeders vraag of ze nog wat bijzonders had te vertellen, leidde ik de situatie maar meteen in met de mededeling dat ze bij 't Palais Royal vandaan ging en dat ze zo half en half gevraagd had om bij ons terug te mogen komen. „Hoe kan ze dàt nu verwachten... zoals we er nu voorstaan dat vader met pensioen is”, was de eerste reactie van moeder. „We hebben nu eenmaal hulp voor één dag in de week en daar zullen we het mee moeten doen.” „Bovendien... hoe denk jij daar zelf dan wel over, ik dacht dat het nu helemaal een afgedane zaak was tussen jou en haar? Gaat ze nog niet gauw trouwen?” Ik antwoordde dat Antje daarover niets verteld had en slikte de mededeling dat ze me toevertrouwd had dat haar verloving zo goed als uit was gelukkig nog bijtijds in. Dat moest ze straks zelf hier maar vertellen want als ik zelf nu al met die boodschap hier op de proppen kwam zou het wantrouwen bij moeder dadelijk al gewekt zijn! − 13 −
Het valt niet te ontkennen dat ik me plotseling weer in een ietwat gespannen dilemma-toestand geplaatst zag. Wat drommel, kwam er dan nooit een definitief einde aan die historie met Antje? Ik zag ineens weer de mogelijkheden om op het nippertje alles nog goed te kunnen maken wat er aan onrecht was geschied jegens dit meisje en dat nu al zo enkele jaren lag te smeulen. Ik dacht zo rotsvast overtuigd te zijn dat het nu toch eindelijk wel afgelopen was na die dramatische ontknoping bij onze laatste rendez-vous. En was er toch weer ineens die twijfel, de plotseling opkomende verwachting dat er nog een weg was die ons weer tot elkaar zou voeren. Waartoe zou het bezoek van Antje in godsnaam toe kunnen leiden? Vol spanning wachtte ik de loop der gebeurtenissen van deze middag af. Ik kreeg het voorgevoel dat er ernstige dingen te gebeuren stonden... dat ik opnieuw geconfronteerd zou worden met een reeks van moeilijkheden die ik liever uit de weg zou hebben willen gaan. Maar er scheen geen ontkomen aan... de storm stak opnieuw op, nog éénmaal zou ik het zwaar te verduren krijgen. Prompt op tijd was ze er... het vertrouwde belletje. Aarzelend en wat verlegen kwam ze binnen, ze zag er allerliefst uit in een waarlijk chique wintermantel die haar bijzonder goed kleedde. Ze werd heel vriendelijk en joviaal door de oudelui ontvangen en het gesprek kwam gelukkig vlot op gang. Aan woorden ontbrak het Antje niet, ze kon gezellig babbelen en daardoor was de spanning ook spoedig geweken. Ik wist waarvoor ze kwam en het benieuwde me hoe ze het onderwerp ter sprake zou brengen en nog meer nieuwsgierig was ik of ze de moed zou kunnen opbrengen om te vertellen dat het met haar verkering scheef zat... eigenlijk wist ik daar zelf ook nog niets over. Toen moeder de thee (ditmaal èchte) had ingeschonken leek me het moment aangebroken te zijn dat ze met haar verzoek op de proppen zou moeten komen. Maar ik had al gauw in de gaten dat, nu ze er voor stond, die woorden haar veel moeilijker over de lippen kwamen dan ze aanvankelijk gedacht had. Ik besloot het gesprek een duwtje in de goede richting te geven en stelde haar de vraag waarom ze bij 't Palais Royal vandaan wilde gaan. Die reden bleek heel simpel te zijn; de zaak was namelijk van eigenaar veranderd en haar nieuwe baas en bazin waren niet zulke aardige mensen. Bij de vorige eigenaar had ze het heel prettig gehad, mocht ze vaak ook in de winkel helpen. Die nieuwe mensen waren stug en uit de hoogte en wilden haar het smerigste werk laten doen waarvoor vroeger een aparte werkster aanwezig was. Kortom, Antje kon het daar helemaal niet meer bolwerken en wilde daar zo snel mogelijk weg. 't Was maar goed dat de oudelui van tevoren op de hoogte waren gesteld van de verlangens van het meisje. Nog voor Antje de moeilijke kwestie over de lippen kon brengen, ving moeder het voor haar op met de woorden: „Ja meisje, als het een normale tijd was zou ik je willen voorstellen om maar weer hier bij ons terug te komen... je mag gerust weten dat ik jou liever als hulp heb dan wie anders ook. Maar ik denk dat Piet je al wel verteld zal hebben dat wij er op 't ogenblik niet zo best voorstaan. Bovendien zul je méér moeten verdienen want alles is nu veel duurder geworden en je moeder zal het geld hard nodig hebben. En ik geloof dat jij best een andere goed betaalde betrekking zult kunnen vinden...” liet moeder er op volgen. Met die weinige woorden was het meer dan duidelijk voor Antje dat er geen sprake van kon zijn dat ze ooit bij ons terug kon komen. Ze nam het manmoedig op en liet de teleurstelling die het ongetwijfeld voor haar moest zijn, op geen enkele wijze blijken. Daarna bracht moeder het gesprek meteen op haar zelf over en vroeg belangstellend hoe het met haar verloving stond. Ging ze nog niet gauw trouwen? Ik zag de verwarring bij Antje opkomen na die pijnlijke vraag en merkte de aarzeling waarmee ze die vraag beantwoordde. Ze maakte zich er af met een grapje, dat ze nog helemaal niet aan trouwen dacht en dat het best nog wel eens af kon raken met hem... „Ik zie hem heel weinig de laatste tijd...” klonk het wat onzeker uit haar mond, een mededeling die moeder plotseling bevreemd deed opkijken. Na wat heen en weer gepraat over de oorlog en de toestand bij Antje thuis, haar vader en moeder, broers en zusters, belandde het gesprek natuurlijk weer op de goeie oude tijd. Er was maar weinig voor nodig om het woord Putten in betekenisvolle zin te laten vallen. Nou, dáár kwamen meteen de nostalgische herinneringen weer naar boven bij het meisje. „O, wat was dat toch een fijne tijd, nietwaar mevrouw. Daar moet ik nog telkens zo aan denken... ik wou dat het nog zo was...!” En als bij ingeving liet ze er op volgen: „Hè ik zou best die film nog eens willen zien... die heeft u toch nog wel nietwaar...?” met een betekenisvolle blik in mijn richting. Moeder beloofde onmiddellijk dat we haar zouden vragen als er weer een filmavond werd gegeven en dat heel binnenkort wel het geval zijn. We zouden haar dan wel een berichtje sturen. Met die afspraak eindigde het bezoek van mijn oude vriendinnetje. Ik liet haar persoonlijk uit en bij het afscheid moest het gewoon wel aan mij duidelijk worden hoe het met Antje gesteld was. Er was geen enkele twijfel over haar beweegreden, ze zocht opnieuw contact met me. De warme blik vol genegenheid die ze me gaf toen ze afscheid nam boven aan de trap was voor geen enkele andere uitleg vatbaar. Ze was weg... ik zag haar vanuit het raam in haar eentje de straat uit gaan... die jongen was in geen velde of wege te bespeuren. Nòg wist ik op geen stukken na wat er nu werkelijk met die verloving van Antje aan de hand was. Ze had er niks positiefs over gezegd, misschien had ze alleen maar wat ruzie met hem gehad en wilde ze een beetje troost zoeken bij een vroegere vriend... Als ik nu nog wilde dat ze bij mij terugkeerde en dan wel te verstaan voorgoed, maakte ik een goede kans! Het zou dan de laatste kans worden en ik zou het ditmaal goed moeten doen, geen getwijfel meer, geen rekening houden met wat de familie er wel van zeggen zou... doodgewoon als een stoomwals doordouwen en zelf bepalen wat er gebeuren moest! Ik realiseerde me dat dan de orkaan opnieuw zou losbarsten! Bleef over de vraag: wilde ik zelf wel? Had ik nog niet genoeg leergeld betaald met alle perikelen waarin ik de afgelopen jaren verstrikt was geraakt? Al meer dan een jaar lang had ik me nu bij de loop der dingen neergelegd, had Antje niet meer gezien en − 14 −
gesproken. Ik was volkomen gelukkig met Betty, maar had me daarbij eveneens in gelatenheid neergelegd bij de onmogelijkheid van deze verbintenis waarvan ik uitdrukkelijk wist dat die tot absoluut niets zou leiden. Ook deze liefde was op louter drijfzand gevestigd..., kon ieder ogenblik door wat voor oorzaak dan ook in het niets verzinken. Waarom in godsnaam had ik toch niet wat meer ruggegraat getoond in dat veelbesproken jaar 1938 en de enige beslissing genomen die als niet meer dan normaal zou hebben gegolden. Die vraag pijnigde me nu plotseling weer opnieuw, nu ik Antje weer terug gezien had en had moeten constateren hoe lieftallig ze er in dubbele mate uitzag. Het gevoel dat ze me nog steeds verweet dat ik jegens haar tekort geschoten was, drong zich weer opnieuw aan mij op. Zou dit verwijt mij dan m'n hele verdere leven als een demon blijven achtervolgen? Als het werkelijk waar was dat Antje haar verloving met deze Jaques had verbroken en zij om die reden weer het contact met mij probeerde te herstellen, had ik geen andere keuze meer dan met haar te trouwen en een streep te zetten onder alles wat daarvoor geweest was. De zondagmiddag daarna vermeed ik bij Betty om over de ontmoeting en de visite van Antje bij ons thuis te praten. Al te vaak was ik in het voorbije met verhalen over Antje komen aandragen. 't Zou voor Betty bepaald niet zo leuk zijn om telkens weer te moeten horen dat er nog steeds sprake was van een relatie tussen het meisje en mij. Dat wilde ik Betty niet meer aandoen. Het was voor haar pleizieriger om te vernemen dat ik een nieuwe betrekking had weten te veroveren en dat ik zeer binnenkort weer voorgoed aan 't werk zou gaan. Alsof het lot het zo beschikt had, kwam ik Antje de daarop volgende dinsdag opnieuw tegen. Ik probeerde er achter te komen hoe dat nu stond met die verloving, wilde absolute zekerheid van haar alvorens ik me opnieuw in een zinloos avontuur zou storten. Maar ze liet zich er in vage bewoordingen over uit en de ware toedracht bleef nog steeds in het duister gehuld voor mij. Ik vertelde haar dat de bewuste filmavond heel gauw zou komen en dat ik haar dan wel een kaartje zou sturen. Omdat ik nogal gehaast was en op weg naar de bond, duurde het gesprek maar heel kort. In vraagtekens gehuld vervolgde ik m'n weg naar de Leliegracht, ik had veel om onderweg over na te denken. Donderdag 26 maart bracht de post het lang verbeide bericht van de N.V. Dagblad en Drukkerij „De Standaard” in de vorm van een keurige brief, luidend als volgt: Mijnheer, Tot ons genoegen kunnen wij U berichten, dat U door het Centraal Bureau zijt aangenomen als vervanger van den Heer K. Topman, ingaande 30 maart a.s. Wilt u zaterdagmorgen nog even aankomen voor de regeling van de werktijd enz.? Hoogachtend, N.V. Dagblad De Standaard, w.g. A. Jongman. Ziezo, dat was dus in orde, ik had de baan en kon de toekomst weer wat hoopvoller tegemoet zien. Als er aan die vervloekte rotoorlog nu ook maar eens gauw een einde wilde komen, dan zou de hele wereld weer een boel zonniger worden. Het idee dat ik nu weer werk had en geen gevaar meer kon lopen door de moffen te worden gevorderd voor werk in Duitsland, had me weer meer moed gegeven. Kwam daar nog bij het bijna romantische vooruitzicht dat zo plotseling was komen opdoemen en dat het verloren gewaande vriendinnetje tot me terug gebracht had. Ook het feit dat de strenge winter vrij plotseling de aftocht had geblazen en het plotseling heerlijk voorjaarsweer werd, droeg er allemaal toe bij dat ik me in een uitgelaten, om niet te spreken van een opgewonden stemming bevond. Zaterdag 28 maart begaf ik me nogmaals naar het gebouw van De Standaard op de Nieuwezijds teneinde te vernemen hoe de werktijden waren ingedeeld. Jongman ontving me weer persoonlijk, maar ditmaal vond het gesprek niet plaats in de fraaie spreekkamer beneden. Nee, hij nam me mee naar boven en stelde mij voor aan de chefs en de leden van het personeel op de „particuliere zetterij”. We gingen wat smalle trappetjes op en nauwe gangen door en kwamen dan op de afdeling terecht. Ik kreeg een vluchtige indruk van een zon-overgoten werkplaats aan de zijde van de Voorburgwal, waar het helder en licht was vanuit de hoge ramen waar doorheen de oude huizen aan de overzijde als een middeleeuws decor op de achtergrond schemerden. Daarboven uit troonde statig de contouren van de Oudekerkstoren. Ik werd voorgesteld aan de algemene chef de Leng en de voorman van de „wetenschappelijke afdeling” C. Boomsma en verder nog aan een twintigtal andere leden van de zetterij, mijn toekomstige collega's. De kennismaking viel enorm mee, ik had een goede indruk van alles wat ik zag; het zou hier best om uit te houden zijn. Er werd mij verteld dat de werkuren van 8 tot 5 uur waren, zaterdags van 9-1. De werkweek bedroeg slechts 38 uur en voor elk lid van het personeel bestond een zogenaamde „wachtdag”, waarop niet gewerkt hoefde te worden en die vergoed werd door het Sociaal Fonds voor de Grafische Bedrijven. Die wachtdag viel wat mij betreft op donderdag zoals de heer Jongman mij mededeelde en dat wilde dus zeggen dat ik iedere week op die dag vrij was. Er werd dus ook daar korter gewerkt evenals op de meeste bedrijven maar de regeling was bij De Standaard veel gunstiger dan bij de Bussy. Opgewekt toog ik weer huiswaarts; het bedrijf waar ik aanstaande maandag mijn intrede zou doen had een − 15 −
bijzonder prettige indruk op mij gemaakt. Vader noemde mij maar een „bofkont”, dat ik zo gauw al weer een andere baan had gevonden en dat nog wel bij „die fijne christelijke broeders”, zoals hij De Standaard betitelde. „Voor één ding moet ik je wel waarschuwen,” voegde hij er aan toe, „denk er aan dat je daar nooit een vloek laat vallen... want dan leg je er zó uit, jij bent nog al eens loslippig op dat gebied en dat kan je daar beslist niet doen bij die gereformeerde mannenbroeders...!” Nou, ik gaf de oude heer de verzekering dat ik mijn woorden in het vervolg zou wegen op een goudschaaltje, maar veronderstelde dat ze bij De Standaard ook wel eens een gepeperde uitdrukking zouden gebruiken. De ondervinding zou me spoedig genoeg leren dat wie de zonden der wereld nog helemaal onbekend waren, bij de christelijke Standaard een pracht van een leerschool kon vinden! Die zogenaamde „christelijke broeken” bleken gewone mensen te zijn zoals die overal op andere werkplaatsen te vinden waren. Gevloekt werd er met dezelfde wellust als overal elders ter wereld.
Maandag 30 maart 1942 Zo ging ik deze morgen vroeg op pad naar mijn nieuwe werkgever, natuurlijk in toch wel een beetje gespannen verwachting wat ik daar zou vinden. Ik had het nu wel allemaal aan de buitenkant gezien totnogtoe, maar je kon er pas iets positiefs over zeggen nadat je in zo'n kleine gemeenschap helemaal was ingeburgerd. Het was een stralende morgen, dat zal me altijd bijblijven. De winter met z'n abnormale zware sneeuwval en extreem lage temperaturen had blijkbaar voorgoed afscheid van ons genomen. De hemel was helder blauw met zo hier en daar een melkblank voorjaarswolkje. Daar waar de zon de straten koesterde kon je het bepaald al warm noemen, smeltwater uit de goten en van de daken vormde kleine riviertjes over de trottoirs. Maar in de goten overal in de stad lagen nog de metershoge sneeuwbergen opgestapeld als een herinnering en afscheidssouvenir van deze barre Koning Winter die het land wekenlang gegeseld had. - Ruim op tijd arriveerde ik bij het gebouw, de ingang was aan de achterzijde in de Spuistraat. Ik had er al dadelijk een bekend gezicht opgemerkt van een collega die vroeger ook bij de Bussy gewerkt had. 't Was Herman Kransen, alhoewel ik hem niet zó goed kende gaf het toch een enigszins pleizierig gevoel dat er iemand was uit die eigen wereld van „vroeger”. Hij was tenminste bereid om me wegwijs te maken in het labyrint van hoeken en gaten in het gebouw. 't Had allemaal wel iets weg van het drukkerijtje op het Rokin van de firma de Bussy. Ik kan niet anders zeggen dan dat ik liefderijk werd opgenomen in het „gezin van het Standaardhuis”. De sfeer was een totaal andere dan ik gewend was geweest bij de Bussy. 't Was er huiselijk en gezellig, de mensen gingen gemoedelijk met elkaar om en er was volop werk. Ik kwam vooreerst onder de hoede van Andries de Leng, de toenmalige chef van de gehele zetterij. Zelden heb ik in het bedrijfsleven een man meegemaakt die zo uitnemend de kunst verstond om een nieuw personeelslid in de groep in te leiden. Hij maakte dat ik me in nauwelijks een dag tijds geheel thuis voelde, bij hem was geen sprake van autoritair optreden. Mijn eerste karwei, ik zal het nooit vergeten, was een diploma voor een ambachtsschool. Een blok tekst in kader, daaromheen een rand wit van een cicero of acht en dan nog een dubbele kaderlijn om het geheel, de tekst te zetten uit de Holl. Mediaeval. Hij had me alle kasten gewezen en ik kon aan de slag gaan, er was gelukkig voldoende letter aanwezig en tot zoverre waren er geen problemen. Maar toen ik zover gevorderd was dat ik de witrand moest samenstellen zocht ik vergeefs in de holwitbakken. Ja, die waren er wel langs de wanden maar ze schitterden door een absolute leegheid... er was geen stukje wit te bekennen. Verbaasd vroeg ik aan iemand: „Waar halen jullie hier 't holwit vandaan of weten ze hier niet wat dat is?” „Verrek kerel, heb je dat dan niet van huis meegebracht vanochtend?” kreeg ik te horen van Nijmeijer. Ik beantwoordde de geinige vraag met de opmerking: „Nou, om je de waarheid te zeggen was ik 't wel van plan... maar de moffen hadden de banden van m'n auto afgehaald en zodoende hè!” Het ijs was meteen gebroken en ieder ging op zoek naar holwit om de nieuweling uit de brand te helpen. Maar ik had het al gauw in de gaten... ze zaten daar verdomd schaars in hun materiaal en bij nader onderzoek bleek dat alles vast zat in een enorme voorraad staand zetsel ergens achter op de zetterij aan de kant van de Spuistraat. Ik trof er stapels afgedrukt zetsel aan dat behoorde tot vast werk van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. En dat werk bleek „heilig” te zijn... het zou niet lang duren of ik wist eens en voor al dat „De Academie” hier de „kurk” was waarop heel Drukkerij Holland dreef. De man die hierover zijn scepter zwaaide was niemand minder dan Catrinus Boomsma, een geëmigreerde Fries... Met die man zou ik nog heel wat te stellen krijgen...! Zijn „wetenschappelijke afdeling” ressorteerde onder dezelfde particuliere zetterij en bevond zich in een hoek aan de zijde van de Voorburgwal. Ook ontging het me niet dat er nogal wat rivaliteit bestond tussen de „wetenschapsmensen” en de rest van het technische personeel dat zich merkbaar uitte doordat de Leng en Boomsma elkaar niet bijster goed konden zetten. Al met al was het een tamelijk primitieve zetterij vergeleken bij de overvloed waaraan ik bij de Bussy gewend was geweest. Er was geen monotype en al het wetenschappelijke boekwerk werd òf met de hand gezet als er veel wiskundige formules in zaten, òf op de linotype. Nadat ik die eerste dag allerhande klusjes had opgeknapt bij de Leng, vroeg ik aan hem wanneer ik nu eigenlijk op de wetenschappelijke afdeling terecht zou komen, want daarvoor was ik toch uiteindelijk door Jongman aangenomen. „Blijf jij nu voorlopig eerst nog maar een weekje bij mij werken... laat die „boer” (daar bedoelde hij Boomsma mee) nog maar even in z'n vet gaar stomen!” zo vond de Leng. Aha! Dus ook hier bij de „broeders” was het niet allemaal koek en − 16 −
ei! Na een paar dagen had ik in de gaten dat Boomsma om mij begon te zeuren: „die nieuwe hoort bij mij en ik heb 'm nodig!” Ze begonnen een potje te touwtrekken met elkaar maar het eind van het liedje was dat Boomsma de strijd won en zo werd ik al gauw ingedeeld bij de „wetenschappers” en leerde er geleidelijk aan de grondslagen van het „formule zetten”. Het zou me te ver van de kern van dit verhaal wegvoeren wanneer ik reeds nu al het wel en wee van Drukkerij Holland-De Standaard uitgebreid zou gaan beschrijven. In het vervolg van deze historie zal ik nog dikwijls genoeg gelegenheid hebben om over de verhoudingen in dit bedrijf in nadere bijzonderheden te treden. Voorlopig wil ik er mee volstaan dat deze eerste dag bij m'n nieuwe werkgever uitstekend verliep en dat ik met opgetogen verhalen 's avonds naar huis keerde. Toen alle indrukken van deze dag verteld waren, had moeder nog een geheel andere boodschap voor mij. Ze was die dag bij Nan en Dorus in de Roerstraat geweest en had daar een afspraak gemaakt dat we woensdag aanstaande de filmavond zouden geven. De Blanckes waren door alle verhalen die ze wel eens gehoord hadden, nieuwsgierig geworden naar onze film-avonturen. En ze wilden bovenal heel graag de roemruchte Puttenfilms zien. Moeder stelde voor dat Antje op die avond ook maar meteen van de partij moest zijn, ze vond dat een goede gelegenheid. Ik moest haar dan maar gauw even een briefkaartje schrijven met de uitnodiging voor aanstaande woensdag, dat kon ze dan nog juist op tijd ontvangen. En zo geschiedde... daar zat ik voor de zoveelste maal weer een kort epistel te schrijven aan datzelfde meisje waarmee ik nog betrekkelijk kort geleden gedacht had voorgoed gebroken te hebben. Het zou me benieuwen of ze komen zou... hoe die avond zou uitpakken. Zou ze alleen komen of zou ze toch nog die vrijer meenemen. Ik wist haast wel zeker dat ze dat laatste stellig niet zou doen. Ze zou helemaal alleen in haar eentje komen en 't zou er op uitdraaien dat ik haar na afloop van de voorstelling door de diepe duisternis naar haar huis ging brengen! Ik raakte door dat idee in een stemming van „nu of nooit”, voelde me plotseling in grote mate overmoedig worden en in staat het noodlot eens en voor al te kunnen keren. Er moest een einde komen aan het getwijfel... dit was een menetekel... de allerlaatste kans om alle fouten die ik in het verleden had gemaakt te vereffenen.
Woensdag 1 april 1942 Op deze wat zonderlinge datum was het dat de gebeurtenissen rondom Antje opnieuw een onverwachte wending leken te nemen. Een blik op de kalender werpend, zou je hebben kunnen veronderstellen dat hier sprake was van een aprilgrap. Maar de aprilgrappen waren sedert de moffen het hier voor het zeggen hadden drastisch in onbruik geraakt... die hielden nu eenmaal niet van grappen, of het moesten macabere grappen zijn, zoals het neerstrooien van wat bommetjes al dan niet met springstof gevuld...! Ik voelde me de gehele dag in een nogal opgewonden stemming. Dacht in spanning aan de komende filmavond... aan de herverschijning van Antje in ons midden. Had ik eigenlijk ook maar enig benul van hetgeen ik van deze avond kon verwachten? Was het wel verstandig om nu plotseling als een dolle dries een aanval te doen op het noodlot en alles te forceren? Was het niet beter om de loop der dingen rustig af te wachten alvorens slachtoffer te worden van nieuwe stommiteiten? Maar ik kon het gevoel van overmoedigheid dat zich van me meester gemaakt had onmogelijk meer verdringen. 't Zat allemaal weer mee, ná de depressie van de afgelopen winter... we kwamen er weer bovenop, de winter was voorbij en het was buiten plotseling stralend voorjaar geworden. Ik had weer een vaste baan met geheel nieuwe perspectieven... en daarbij was het vroegere lieve vriendinnetje ook zomaar ineens als uit de dood herrezen, tot me teruggekeerd. Inderdaad was er alle reden om het leven met geheel andere ogen te bekijken. Ik zou van deze komende avond moeten maken wat er maar van te maken was en niets of niemand zou me meer kunnen tegenhouden! Eigenlijk was het een groot geluk dat een mens nog zulke ambities wist op te brengen in deze tijd. Dat je 't nog steeds ergens „zag zitten” en je niet in de put liet werken door de afschuwelijke oorlogsbeelden. Het was het enige middel om die oorlog door te komen... om de ellende te vergeten en je niet kapot te laten maken door alles wat er rondom in de wereld voor afschuwelijks plaats vond. Toch zou het diezelfde oorlog zijn die aan mijn overmoedige plannen een fataal halt toeriep! Toen de sobere maaltijd gedaan was en ik bijtijds de filmapparatuur had opgesteld, kon het spektakel van deze avond een aanvang nemen. Het wachten was op de gasten; met het oog op de spertijd zouden we al vroeg beginnen want iedereen moest op tijd weer naar huis, ná 12 uur 's nachts mochten burgers zich niet meer op straat bevinden! En Antje was natuurlijk de eerste die de bel deed overgaan, zoals altijd puntjesprecies op tijd, halfacht. Nou, daar kwam ze binnen stappen... stralend en lieftallig zag ze er uit in haar beige wintermantel, blosjes op de wangen en meteen vol bedrijvigheid om moeder te helpen bij de theeboel. 't Was weer net als vanouds, of ze niet weg geweest was. Ze was alleen gekomen zoals ik wel verwacht had, moeder zei er niets over en vroeg ook helemaal niet waarom ze haar verloofde niet had meegebracht. Even later arriveerden de Blanckes en die keken naar ik meen wel wat vreemd op toen ze met Antje kennis maakten. Doordat ik in de laatste maanden nogal eens bij m'n neef en nicht in de Roerstraat over de vloer kwam in verband met de „tabaks-transacties” met Dorus, was de affaire in Putten met Antje en tante Mien daar ter sprake gekomen. Nan, die van moeder wel eens vaag iets had opgevangen over die kwestie maar er 't fijne niet van te weten was gekomen, had met vrouwelijke listigheid mijzelf aan het praten weten te krijgen. En eenmaal op m'n − 17 −
praatstoel had ik daar het hele drama in geuren en kleuren uit de doeken gedaan. Nou, Nan had er van genoten, vond het gewoonweg een film. Daar kwam nog bij dat Dorus nooit erg veel met de ten Bouwhuyzen had opgehad, hij vond oom Wim een pedante schoolmeester die meende de wijsheid in pacht te hebben en ze hadden altoos de indruk gehad dat „die lui uit Utrecht” zoal hij ze beliefde te noemen, behoorlijk van de hoge stoep waren gevallen. Daarom sloeg mijn verhaal dubbel goed aan in de huize Blancke. Ik stond er ineens door in het middelpunt van de belangstelling. „En heeft dat meisje, die Antje, dat allemaal genomen?” waagde het oudste nichtje Nannie te vragen. „Nou, ze waren met mij nog niet klaar geweest hoor!” - „Wat had die tante Mien daar dan allemaal mee te maken?” Ja, 't hele verhaal was daar koren op hun molen geweest en het regende commentaren aan het adres van oom Wim en tante Mien! Wel was ik zo eerlijk geweest om ook mezelf niet beter voor te stellen dan ik was. Maar dat nam allemaal niet weg dat ze van mening waren dat de rol die de ten Bouwhuyzen hadden gespeeld in deze aangelegenheid verre van fraai was geweest. Nan, met haar sterke neiging tot het dramatische en die zelf altijd haar hele leven in een amateur-toneelvereniging had gespeeld, vond dat ik dat beslist eens allemaal moest opschrijven... ze zag er al een succesvol toneelstuk uit ontstaan! En nu stonden ze deze avond onverwacht tegenover de hoofdfiguur uit dit grandioze drama... geen wonder dus dat ze Antje met geïnteresseerde aandacht bekeken. Later kreeg ik van mijn nicht te horen: „Zeg, wat ben jij een sufferd geweest om dat meisje te laten lopen... zo'n lief kind...!” Om het verhaal niet te lang te maken moet ik mij er toe bepalen dat onze filmavond een succesvol verloop had. Antje voelde zich in aanwezigheid van de Blanckes stellig bijzonder op haar gemak; die deden dan ook heel gewoon tegen het meisje en als ik goed opmerkte ontging het me zelfs niet dat ze haar met extra attentie benaderden. Maar al te gauw vloog de tijd om. De films genoten veel waardering en Antje scheen er ook nimmer genoeg van te kunnen krijgen om het verleden weer op te rakelen. Ze kwam dan ook ruim aan haar trekken. 't Was ruim over elfen toen de voorstelling beëindigd was. Moeder had nog gauw een kopje surrogaatkoffie gebrouwen (dat voor die tijd nog niet eens zo heel slecht smaakte) en dan was het tijd voor afscheid nemen. „Piet zal je wel naar huis brengen, want ik vind het geen doen als je alleen door die duisternis moet” besliste moeder. „Als ie wil... dan graag!” Dat verbaasde wel even, want meestal vond ze dat uit bescheidenheid een te grote opoffering voor me. Maar ze had al lang in de gaten dat ik 't maar al te graag wilde doen en nu moeder het zelf zo uitdrukkelijk voorstelde liet ze de gebruikelijke tegenwerpingen achterwege. De Blanckes gingen het eerst weg, Antje bleef nog even om moeder te helpen met het afwassen van de koffieboel... daar stond ze op. Nog even plichtsgetrouw als altijd. Het liep tegen halftwaalf toen ik Antje in haar mantel hielp en zij hartelijk afscheid nam van de oudelui. Ze moest gauw nog maar eens weer komen, zo moedigden zij het meisje aan. Nou dat zou ze zeker doen... dàt beloofde ze. We gingen samen op weg, bij het verlaten van de portiek ogenblikkelijk ingekapseld door de diepe duisternis die echter spoedig verdreven werd door het vage schijnsel van de volle maan die af en toe van achter dikke wolken tevoorschijn kwam. Dáár liepen we nu... samen dicht naast elkaar. Hoelang was het geleden dat we ook zo hadden gewandeld in de duisternis? En alsof ze m'n gedachten geraden had zei ze: „Zo zijn we wel eens meer gegaan... weet je nog? Door het donkere bos...” - „Of ik 't nog weet, Antje, maar het lijkt me een mensenleeftijd geleden... dat is weer meer dan drie jaar terug. Het schijnt dat wij mekaar nooit uit het oog zullen verliezen... die laatste keer aan de Amstel dacht ik werkelijk dat ik jou voor 't laatst gesproken had en dat het voorgoed uit tussen ons zou zijn... En nu loop je tòch weer naast me. Wat vind je moeder daar nu wel van?” liet ik er vragend op volgen, „ze zal toch wel snappen dat ik je op deze avond naar huis breng en... nu nog eens wat anders, waarom is Jack je niet komen halen... nou...? Hoe zit dat nu eigenlijk tussen jullie?” Voor ik 't wist had ik de kardinale vraag er uit geflapt, kòn die gewoon niet langer voor me houden want ik moest en zou weten hoe dat nu in elkaar zat. Zolang ik daar geen zekerheid over had zou het onzinnig zijn om mezelf opnieuw met enigerlei valse hoop te koesteren. Er viel een korte stilte na die bijna uitdrukkelijk gestelde vraag. We gingen het poortje onderdoor naar de Noorder-Amstellaan waar het iets lichter scheen en we ons beter konden oriënteren op de omgeving. „Nu, hoe zit dat Antje... ik wil het weten, al gaat 't me eigenlijk geen barst meer aan na alles wat er gebeurd is. Maar je herinnert je misschien nog wel wat ik eenmaal tegen je gezegd heb... dat we 't altijd nog weer opnieuw zouden kunnen proberen als het eens mis ging met Jack...” Ja, dat wist ze nog heel goed. Nu, ze vond dat ik recht had op een eerlijk antwoord. Ze wou proberen om 't me uit te leggen al was ze bang dat ik er niets van begrijpen zou. Maar daarin vergiste ze zich, ik begreep het maar al te goed. Het onderstreepte opnieuw nog weer eens het sterke vermoeden dat ik steeds had meegedragen: ze kon mij nog steeds niet helemaal uit haar gedachten verdrijven. Telkens als die jongen bij haar was, dwaalden haar gedachten naar mij af. Maar wanneer ze dan aan mijn familie dacht, aan die oom en tante en wat mijn moeder wel eens gezegd had over haar, dan raakte ze weer aan het twijfelen, geloofde ze dat haar eigen moeder het tòch bij het rechte einde had. Er waren spanningen tussen haar en Jack gekomen... ze had 't hem verteld, hoe het haar nog steeds bezig hield, maar hij had haar uitgelachen en haar voorgehouden dat hij haar toch nimmer zou loslaten. Hij was van mening dat ik dat dan maar eerder had moeten bedenken toen ik nog met haar omging en het ijzer had moeten smeden toen het nog heet was. Hij vond dat het nu te laat was om nog terug te krabbelen... dat nam ie niet. Er waren toen wat harde woorden gevallen en ze had hem zo half en half de bons gegeven. Hij was weggegaan met de woorden: „Ik zal een poosje niet meer bij je komen... maar terugkomen doe ik zeker, daar kun je op rekenen!” Ziezo, dàt was het dus en ik vond geen redenen om aan de waarheid van haar verhaal te twijfelen. Jack was een doordouwer, dat was duidelijk... ik had er wat van kunnen leren! Ook had ik hierin het bewijs moeten zien dat het − 18 −
een heel zware taak zou worden om Antje terug te winnen... als ik dat met alle geweld nog wilde zou ik het tegen deze knaap moeten opnemen... hoe dan ook! „En wat zegt je moeder daar wel over?” waagde ik belangstellend te vragen. „M'n moeder wil met alle geweld dat het aanblijft tussen hem en mij... Ze begrijpt er niets van... ze wil niet geloven dat ik nog steeds wat om je geef, ze dacht dat ik daar nu wel helemaal overheen zou zijn. Maar ze heeft vanavond wel tegen me gezegd toen ik naar jullie toeging, dat ze nu toch wel eens een keer kennis met jou wil maken...” „Goed Anneke... dàt zullen we hebben...!” zei ik ineens resoluut. „Zeg maar wanneer... en ik ga naar je vader en moeder toe, ik heb lang genoeg verzuimd om dat te doen, maar nu zal het er dan toch van komen, daar kun je van op aan.” „Meen je 't echt?” vroeg ze. Er laaide plotseling een geweldige verrassing in haar ogen op terwijl ze haar hoofd naar me toewendde. „Als je moeder me tenminste nog ontvangen wil...!” liet ik er op volgen. „O, zeker wel, hoor... anders had ze 't niet gezegd!” Dan voegde ze er wat aarzelend aan toe: „Ze willen thuis allemaal zó dolgraag die film zien uit Putten... kan dat nou echt niet 'ns een keertje?” Aha... dáárom wilde moeder K. dus zo graag eens kennismaken, overwoog ik in mezelf. Ik kon 't me levendig indenken; die film was voor deze mensen de sleutel waarmee alle geheimzinnigheden rondom de Putten-affaire ontraadseld zouden worden. Daarmee zouden ze eindelijk de oplossing krijgen van het mysterie omtrent die vreselijke tante en die boosaardige Alie... dachten ze! Op 't zelfde moment schoot mij een briljant idee door het hoofd en het verbaasde me even dat ik niet veel eerder aan die mogelijkheid gedacht had. „Antje, luister eens”, zo kwam ik plompverloren met mijn plan voor de dag, „wat zou je er van zeggen als ik eens met de hele filmapparatuur bij jou thuis kwam en daar de hele Puttenfilm ga vertonen... dat is volgens mij dan meteen een prachtige aanleiding om met je familie kennis te maken...!” Nou, van dat voorstel sprong ze een gat in de lucht... haar blijdschap kende geen grenzen, dat ik daar mee voor de dag kwam. „Zou je denken dat ze er wat voor voelen?” stelde ik de bijkans overbodige vraag. „Wat voor voelen?” riep ze bijna hardop uit, „M'n moeder zal niet weten wat ze hoort als ik met die boodschap thuis kom... en ze zullen heus héél aardig tegen je zijn hoor, dat weet ik wel zeker...!” „Goed Antje, dat spreken we dan af en jij moet maar beslissen wanneer dat feest zal plaatsvinden, liefst op een zaterdagavond. Je nodigt de hele familie maar uit... kunnen ze eindelijk die booswicht eens te grazen nemen...”, liet ik er wat overmoedig op volgen. „Ik zal het programma aanvullen met wat komische films om de avond meteen wat op te vrolijken want alleen die Puttenfilm lijkt me wat magertjes,” zo borduurde ik op het plan voort. Ik had wèl in de roos geschoten met dit plan en voor we in het schemerduister de Noorder-Amstellaan waren overgestoken had ik mijn arm door de hare gestoken en werd ik gewaar hoe stevig en verlangend ze zich tegen mij aandrukte. Toch wilde ik sterk blijven, ook op deze avond. Ik nam me heilig voor haar nu niet te kussen... ik was al tè veel op hol geslagen zo ineens. Immers, ze was toch nog steeds verloofd en er zou vóór alles absolute zekerheid moeten bestaan dat ze zich werkelijk weer helemaal vrij had gemaakt. Zoals de toestand nu was leek het me een unfaire daad tegenover Jack wanneer ik me thans helemaal zou laten gaan. Er kon nog van alles gebeuren en de lucht zou eerst geheel opgeklaard moeten zijn alvorens ik tot een drastisch besluit kwam. Niettemin had het er nu wel erg veel van weg dat de oude toestand tussen Antje en mij was teruggekeerd, zoals we daar nu samen stijf gearmd onze weg zochten door de duistere straten op weg naar de Jan Steenstraat. Overmoedig babbelde ze voort naast me, soms even innig mijn arm tegen zich aan drukkend. Ze vroeg naar m'n nieuwe werkkring, hoe die eerste dag was uitgevallen en hoe laat ik 's morgens daar moest wezen. Toen ik haar meedeelde dat de werktijd daar om 8 uur aanving, riep ze opgetogen uit: „Gunst, dan moet ik ook op die zelfde tijd op de Nieuwezijds zijn bij m'n baas... misschien zien we elkaar dan eens onderweg. Loopt u daar naartoe of gaat u met de tram?” Ik zei dat ik altijd naar m'n baas wandelde vanwege de lichaamsbeweging en vóór halfacht de deur uitging. Het had tot gevolg dat we afspraken elkaar op te wachten op de Munt en dan konden we samen door de Kalverstaat naar onze respectievelijke werkgevers wandelen. We waren haar huis genaderd en alvorens afscheid van haar te nemen verzekerde ze me nog eens met nadruk dat ze thuis uitvoerig over het filmplan zou spreken en dat ze me zo gauw mogelijk zou laten weten wanneer ik kon komen. Ik bracht haar tot bijna aan de deur van haar woning en toen ik haar ten afscheid een hand gaf keerde ze me snel haar wang toe en kusten wij elkaar toch... „En nog bedankt voor deze fijne avond...” liet ze erop volgen. Toen ik me omkeerde bij het weggaan zag ik dat ze nog in de portiek stond en me nawuifde tot haar schim in het duister verdween. Op de terugweg naar huis had ik ontzettend veel om over na te denken. Voor het eerst had zich een gevoel van me meester gemaakt dat ik thans drommels goed wist wat ik wilde. Al die afschuwelijke twijfels uit het nabije verleden had ik plotseling voorgoed over boord gesmeten... niet nog eens wilde ik dat deprimerende gevoel hebben van tekort te zijn geschoten en op het verkeerde paard te hebben gewed. Dan maar ruzie met tante Mien en de hele verdere familie... voortaan zou ik doen wat ik dacht het beste te zijn voor mijn welzijn! Betty zou ik moeten laten schieten... al kroop mijn hart toch wel even ineen bij dat denkbeeld, maat 't moest! Eenmaal zou er waarschijnlijk toch een einde komen aan die uitzichtloze verhouding en dan maar liever hoe eerder hoe beter... Antje, dat was iets dat zekerheid voorspelde... ze was nog jong en met haar zou ik in ieder geval een normaal leven kunnen gaan leiden. Ja, dat waren stoutmoedige gedachten die ik koesterde op de wandeling terug naar huis. Het zag er werkelijk naar uit dat ik thans op een keerpunt in m'n leven was gekomen. − 19 −
Moeder was nog op toen ik op slag van twaalven boven kwam. Het was duidelijk dat ze verwachtte dat ik wat nadere bijzonderheden had te vertellen omtrent die geschiedenis met Antje's verloving. Ik ontkwam er niet aan om te vertellen wat ik wist op haar vorsende vragen. Moeder vond het zoals gewoonlijk maar een vreemde zaak. Ze kon niet nalaten te vragen: „En wat ga jij nu doen? Ben je nu van plan weer opnieuw met dat meisje aan te pappen? Ik had gedacht dat het nu toch wel afgelopen was tussen jullie... maar als ik, zoals vanavond, jullie weer zo eensgezind bij mekaar zie en hoe dat kind naar je kijkt, nou dan twijfel ik er ernstig aan dat die ontmoetingen tussen jelui wel zo toevallig zijn!” Ik verzekerde moeder dat dit heus en waarachtig toeval was geweest... maar dat ik wist wat me te doen stond als het werkelijk zou blijken dat ze haar verloving verbroken had. Ook deelde ik moeder mee dat ik had afgesproken om de Puttenfilm voor die familie te gaan draaien. Haar reactie was: „Als je die mensen maar niet hier bij ons laat komen... want dat zou ik ècht niet graag willen!” Nou, daar hoefde moeder niet bevreesd voor te zijn... want ik zou integendeel naar henzelf toegaan met de hele santenkraam op een nader af te spreken datum! Haar slotcommentaar was: „Nou, dat kan ik helemaal niet begrijpen... dat je dáár nog durft te komen bij die mensen... na alles wat er is gebeurd. Kijk maar goed uit, voor je je met ze inlaat!” - Welja, 't was nog steeds het oude liedje... die „mensen” waren niet goed genoeg voor ons! Ik gaf er geen verder antwoord op, maar m'n besluit stond nu terdege vast. Ik zou er heengaan teneinde mezelf op de hoogte te stellen hoe „die mensen” in werkelijkheid waren. Ik verlangde er nu werkelijk naar om oog in oog te staan met moeder K. en was daartoe in volle overgave bereid... zelfs om de donderpreek, die ze mogelijk voor me in petto had, deemoedig over me heen te laten komen!
− 20 −
Hoofdstuk 4 Het gebeurde allemaal in de week voor Pasen, mijn eerste werkweek bij De Standaard. De donderdag na de bewuste filmavond had ik mijn wachtdag en kreeg daardoor gelegenheid te over om me te bezinnen op de onverwachte ontwikkeling in de affaire met Antje en over wat ik me nu weer op de hals ging halen. Het leek wel of al de dingen die ik dood en vergeten had gewaand uit die emotievolle dagen van voor de oorlog plotseling waren herrezen, of de tijd ineens teruggedraaid was. Ik kon het zelf ternauwernood bevatten waarom dit allemaal zo gaan moest. Wat was er eigenlijk met me aan de hand? Ik had het vreemde gevoel dat ik door een muur was heen gebroken, dat ik me bevrijd had uit een klemmende gevangenis en dat er geen enkele belemmering meer was die me morele verplichtingen kon opleggen. Hoe gemakkelijk dacht ik er nu ineens over om een eind te maken aan mijn verhouding met Betty, 't leek me nu plotseling als iets vanzelfsprekends. Ik had er geen gewetensnood meer over en ik voelde evenmin angst om de stap te ondernemen die ongetwijfeld zou volgen op de nieuwe situatie. Ik was zó overtuigd van mijn zelfverzekerdheid en dat alles goed zou verlopen zonder dat ik ook maar ergens spijt van zou hoeven te hebben, dat ik me alleen nog maar kon verbazen dat ik dit allemaal niet veel eerder had kunnen volbrengen. Die week stond bij De Standaard helemaal in het teken van Pasen. Tot mijn grote verbazing hoorde ik rondom mij heen zo hier en daar aria's uit de Mattheus Passion zingen... ik was blijkbaar in muzikaal gezelschap beland! Onder de Standaardmensen waren er verscheidene die zongen in kerkkoren. Ik maakte na een paar dagen al kennis met Oxfoort en al spoedig kwam ik er achter dat hij een buurman van mijn broer was en ook hij bleek een „toonkunst-man” te zijn. Het gezang was er niet van de lucht! Ergens achter in de zetterij, een beetje weggeduwd in een donkere hoek zetelde de corrector, de heer van Homeyer. Ik had al heel spoedig in de gaten dat onze vriend de corrector een muziekminnaar was. Herhaaldelijk ving ik vanaf mijn plaats fragmenten op van thema's uit werken der Grote Meesters, die hij op welluidende wijze al fluitend ten beste gaf. Maar nog sterker werd mijn belangstelling gewekt voor deze man toen ik hem op een gegeven ogenblik een thema hoorde fluiten uit een orgelsonate van Guilmant, weldra gevolgd door nog andere motieven uit bekende orgelwerken. Er was geen twijfel mogelijk: van Homeyer was een fervent orgelkunstliefhebber en het zou me niets verwonderen als hij in de jaren hiervoor een trouw bezoeker was geweest van de orgelavonden van Jan Zwart in de Hersteld Evangelisch Lutherse Kerk. Een kleine proef op de som bevestigde mijn vermoeden; ik begon eveneens zachtjes het hoofdmotief te fluiten uit het Derde Choral van Cesar Franck. Ik zag hem verrast opkijken in mijn richting, terwijl hij uitriep: „Hoor ik dat goed, meneer van Rossum... dat is Franck wat u daar fluit... nee maar, u bent dus een orgelfan!” En inderdaad, wat ik wel gedacht had was waar. Van Homeyer bleek een echte orgelliefhebber te zijn en een trouw bezoeker van de orgelconcerten van Jan Zwart... we moesten mekaar daar vroeger bij wijze van spreken wekelijks ontmoet hebben, maar ik kon het me niet herinneren want het was al weer een tijd geleden dat Jan Zwart stierf en er een eind was gekomen aan die beroemde traditionele orgelavonden. Zo hadden de corrector en ik elkaar spoedig gevonden en we werden de beste vrienden van elkaar tot in lengte van dagen. Maar ook met de meeste andere personeelsleden stond ik spoedig op heel goede voet. De werksfeer was daar zó geheel anders dan ik gewend was bij mijn vroegere werkgever en zeker niet te vergelijken met die bij 't Koggeschip. Wat voor mij eveneens iets nieuws was, op deze zaak, was het ongehoorde feit dat er des morgens tegen 10 uur een keurig witgejast meisje rondging met een dienblad met koffie zou ik bijna gezegd hebben - maar die drank zou te veel gevraagd zijn. Nee, de witte koppen op het dienblad bevatten een ondefinieerbaar drankje dat ze op De Standaard „girogeen” noemden. Het was in ieder geval zoetig en warm met de smaak van vanille en het vond gretig aftrek onder het personeel. Zoiets bestond in die dagen gewoonweg op geen enkel bedrijf en zeker niet bij de Bussy. Op de Goede Vrijdag die daar op volgde wachtte me nogmaals een verrassing. We mochten om 1 uur 's middags vrijaf naar huis. Dat was daar een vaste traditie omdat het een christelijk bedrijf heette te zijn. Nu, dat was mooi meegenomen en zodoende was die eerste werkweek bij Drukkerij Holland - De Standaard gauw voorbij. Toen de paasdagen achter de rug waren hernam het dagelijkse leven z'n normale loop. Ik hervatte weer de dagelijkse tredmolen bij m'n nieuwe werkgever waar ik me al spoedig geheel thuis voelde al was het ook dáár niet allemaal boter likken geblazen. De emoties rondom Antje bleken in de eerstvolgende dagen een weinig te bekoelen, mogelijk had ik m'n bezinning weer herkregen en ik besloot om de loop der gebeurtenissen vooralsnog rustig af te wachten. Ze zou wel spoedig voor de dag komen met een datum te noemen waarop de filmavond bij haar thuis gegeven kon worden. Tot zo lang leek het mij maar het beste om mezelf geen hevige illusies te maken. Bij Betty repte ik met geen woord over de „come-back” van Antje, ook niet over de avond dat ze bij ons was geweest en dat ik haar naar huis gebracht had. Ik was een beetje bevreesd geworden dat er aan het geduld van m'n vriendin op die manier wel eens een einde kon komen en ze het besluit zou nemen om tòch maar voor goed naar Duitsland terug te keren. Dan had ik alles verloren... want om de eerlijke waarheid te zeggen zag ik het met Antje nog niet helemaal zo duidelijk voor me. Die Jack was een geduchte barrière geworden tussen haar en mij. Ik had te veel tijd verloren laten gaan om nu nog de eenmaal begane fout te willen herstellen. Die vent was een doordouwer, hij had gezegd − 21 −
dat hij zou terug komen bij haar en dat hij haar nooit meer zou laten lopen. En bovendien stond moeder K. ook helemaal achter hem, tenzij... ik een heel gunstige indruk zou achterlaten op de bewuste avond van mijn eerste entree daar ten huize en Antjes's moeder daardoor helemaal van gedachten veranderen zou, maar dat leek me niet zo waarschijnlijk. Op zondag 12 april had ik Betty uitgenodigd om 's middags bij me op visite te komen. Die gelegenheid diende zich voor de zoveelste maal aan doordat de oudelui naar Utrecht waren ter gelegenheid van de verjaardag van mijn tante. Ik had nog steeds niet veel zin om mee te gaan naar Utrecht en zeker niet op de zondag waarop ik gewend was bij mijn vriendin te zijn. Vader en moeder zouden er blijven eten en pas laat in de avond terugkeren. Er was dus alle gelegenheid om de middag gezellig samen met Betty bij me thuis door te brengen. Betty was zo langzamerhand gewend geraakt aan deze gang van zaken, maakte lang zoveel bezwaren niet meer als vroeger. Sinds ze wist dat mijn ouders op de hoogte waren van onze omgang met elkaar scheen ze niet meer zo bevreesd te zijn voor een onverwachte confrontatie met de oudelui, al was de kans daarop niet zo bijster groot. Het werd wederom weer een heel gezellige middag, Betty zag er allerliefst uit, had zich extra charmant uitgedost zodat ik haar met welgevallen mocht aanschouwen. We dronken samen thee en ik liet haar nogmaals genieten van al die interessante dingen waar ze een vorige maal ook zo enthousiast over geweest was. We kwamen bijna weer tijd te kort en ik stelde haar voor om bij me te blijven eten... er was genoeg voor twee. Maar dat deed ze toch maar liever niet; ze wilde met alle geweld weer op tijd thuis zijn. Ik bracht haar een eind weegs en ik zou na het eten nog even bij haar komen en een paar uurtjes blijven. Moeilijk kon ik toen voorspellen dat het de laatste maal was geweest dat deze lieve kleine vriendin bij me thuis op bezoek was gekomen... dat het de laatste keer was geweest dat ze vol bewondering voor het grote aquarium had staan kijken naar die „lieve kleine visjes...” ik voor de laatste maal haar tot ontroering had gebracht met mijn pianospel. Op deze dag was er nog niets dat in die richting wees, geen haar op mijn hoofd had er aan gedacht om die middag met Betty te spreken over een eventueel afscheid van elkaar, voorgoed. Integendeel, des te vaker ik de kleine, tengere vrouw observeerde, zoals ze in mijn eigen omgeving thuis zich bewoog en moest luisteren naar haar wijze woorden waarmee ze zoveel begrip voor alles toonde dat haar interesseerde, des te meer raakte ik er van overtuigd hoe moeilijk het zou worden om juist van haar afstand te moeten doen. Ik dacht dat ik het nimmer zou kunnen opbrengen... het zou maar het beste zijn om Antje helemaal uit m'n hoofd te zetten. Maar aan de verre horizon dreigde een nieuw onweer, er waren gebeurtenissen op til die de oorzaak werden van een langzaam maar zeker van elkaar wegdrijven, zoals twee scheepjes op de oceaan elk een andere richting gaan en elkaar gaandeweg uit het oog verliezen.
In de weken die er nu volgden begon er geleidelijk aan een verandering plaats te vinden in het oude vertrouwde leven dat ik tot dusverre geleid had. Daar was in de eerste plaats de andere werksfeer bij De Standaard die zo totaal verschilde met die ik gewend was bij de Bussy, de nieuwe collega's waarmee ik al spoedig vriendschappelijke relaties begon te onderhouden. En dan vanzelfsprekend de omgeving in de oude binnenstad, de buurt waar ik in m'n jongensjaren onvergetelijke herinneringen aan had bewaard, werkte er aan mee dat ik me plotseling een geheel ander mens begon te voelen. Alleen al het feit dat ik me los gemaakt had van de traditie dat de hele familie zo'n beetje bij de Bussy had gewerkt als hadden er geen andere werkgevers in de wereld bestaan, gevoegd bij het feit dat mijn vader altoos sterk de neiging had getoond om de beschermende hand boven m'n hoofd te houden in dat bedrijf, gaven me een gevoel van opluchting. Hier was niemand die een „goed woordje” voor me deed en met de autoriteiten ging smoezen over „positieverbetering”. Ik moest het voortaan zelf opknappen en ik voelde het als een bevrijding dat ik voortaan zelf verantwoordelijk zou zijn voor m'n toekomstige loopbaan in dit ongetwijfeld interessante grafische bedrijf waarin ik door zo'n wonderlijke samenloop van omstandigheden terecht was gekomen. Als ik boven in het gebouw van De Standaard op de afdeling kwam waar zich de machinezetterij bevond, kon ik vanuit een raam aan de kant van de Spuistraat een blik werpen op mijn vroegere huis, het pand Singel 70-72. Je had er als het ware een schitterend panorama over heel die romantische doolhof van stegen en grachten. Aan de voet van het hoge gebouw keek ik neer op de gevels van middeleeuwse huisjes aan de overkant van de Spuistraat en daarbij sprong het historische pand dat de gevelsteen droeg met het opschrift „De Suykermoolen” wel het meest in 't oog. Meer naar rechts rees de afgeknotte en nimmer voltooide toren van de Dominicanerkerk tot gelijke hoogte met de bovenverdieping van het Standaardhuis. En daar achter, omlijst door het prille voorjaarsgroen van de ontluikende bomen lag het dubbele pand verscholen onder het brede donkere pannendak waaronder zo'n schat van dierbare herinneringen lag verborgen. Er leek hoegenaamd niets veranderd te zijn in de veertien jaren nadat ik er m'n laatste schreden over de drempel had gezet, 't was of de tijd hier had stilgestaan. Maar dit beeld gaf me een vertrouwd gevoel alsof ik na lange jaren weer was teruggekeerd in m'n geboorteplaats. Na lange jaren hoorde ik eindelijk weer de monotone galm van de „beursbengel”, − 22 −
traag voort beierend van halftwee tot kwart voor twee... het klonk me weer als muziek in de oren, een zee van jeugdherinneringen met zich voerend over de daken der oude huizen in de hele omgeving. Jammer genoeg zouden we die befaamde beursbengel niet zo lang meer kunnen horen. Als de beursklok was uitgewoed ontstond er op de zetterij een vreemd soort agitatie tegen dat de klok naar tweeën wees. In het begin had ik opgemerkt dat tegen die tijd verscheidene mensen van de zetterij verdwenen en ik op het laatst op een paar anderen na, geheel alleen bleven doorwerken. Ik vroeg me af waar die toch wel heen mochten gaan maar het duurde niet lang of ik was op de hoogte van wat dit verdwijnen te betekenen had. Ik had ook de uitdrukking „beurs versteken” telkenmale opgevangen en zo kwam ik er achter dat het de gewoonte was dat de mensen van de particuliere zetterij 's middags naar de Krantenopmakerij gingen om daar mee te helpen de beurskoersen voor de krant te versteken. Ik dacht dat dit voorrecht mogelijk voor mijn niet weggelegd was en dat alleen de „vaste broeders” zich van die taak mochten kwijten, totdat na een paar dagen een oudere zetter, 't was Joop Hooft, naar mij toe kwam en vroeg: „Moet jij niet naar 't beursversteken `s middags? - Iedereen heeft hier een vaste beurs! Hebben ze nog niks tegen je gezegd?” Ik moest bekennen dat ik tot m'n spijt nog van niets in die richting op de hoogte was en niemand me nog opdracht had gegeven naar boven te gaan. Maar het duurde niet lang of voorman Boomsma kwam naar me toe en stelde voor dat ik ook maar eens een keertje naar de krant moest om op de hoogte te raken met deze gebruikelijke ceremonie. Het lokte me wel niet zo erg aan omdat ik me weinig aangetrokken voelde tot de krantenwereld. Maar toen ik eenmaal ook tot de uitverkorenen behoorde om me op de genoemde klok naar boven te begeven, had ik spoedig in de gaten dat het „beursversteken” voor de meesten niets anders dan een welkom verzetje betekende in de dagelijkse werksleur. We begonnen, eenmaal boven op De Standaardzetterij waar het dagblad in elkaar gedraaid werd, met wachten. Er was dan meestal het eerste halfuur nog niets te doen. Het protocol luidde nu eenmaal: om twee uur naar boven, dus maakte ieder dat ie op die tijd ter plaatse was. Maar we konden niet eerder beginnen alvorens de kopij van de beurskoersen met de lift naar boven werd gestuurd vanaf de redactie. Soms duurde dat een hele tijd, we stonden dan wel eens een klein uur te niksen. Ieder had een vaste plaats en de cijferkastjes waaruit de koersen moesten worden verstoken stonden allemaal gereed. De oude Delzenne had het zetsel klaar gezet en ieder had een eigen „beurs” zoals dat heette. Ik kreeg „Sporen en Tramwegen” toegewezen, een heel gemakkelijke en rustige beurs met weinig nieuwe fondsen er in. Dat wil zeggen dat het bijna altijd dezelfde regeltjes waren. Dat was natuurlijk omdat ik nog maar een „beginneling” was en er nog helemaal „in” moest komen. Later viel ik ook in de termen voor de moeilijker en zwaardere beursnoteringen. Als dan eindelijk het belletje klonk van 't kopij-liftje ontstond er even een intense drukte rondom de tafel waar de opmaker, Delzenne, met een grote schaar de lange stroken kopij in mootjes begon te knippen zodat ieder z'n vaste beurs kon beginnen te versteken. Ik had 't er niet moeilijk mee want ook bij de Bussy hadden we vaak dergelijk werk onder handen gehad. Bovendien was Sporen en Trammen niet zo'n grote beurs. Maar er waren ook vrij grote noteringen bij waarin regelmatig nieuwe fondsen moesten worden bijgezet en degene die met z'n eigen beurs gauw klaar was ging nog even wat bijspringen bij z'n collega's. Om klokslag halfvier klonk dan de stereotiepe roep van de oude Delzenne: „Heren... beurs AFBREKEN... BEURS AFBREKEN!” Dat was het sein voor ieder om dat deel van z'n beurs dat ie klaar had op te binden en in te leveren. Ze begonnen dan aan de opmaaksteen de beurspagina in elkaar te zetten. Wat niet af was bleef overstaan tot de volgende dag, maar meestal lukte het wel om alle noteringen op tijd bij de opmaak te krijgen. Was de beurs eenmaal achter de rug dan werd er gezellig nog wat nagekaart tot een uur of vier. Beneden op de particuliere zetterij wisten ze toch nooit hoe laat dat versteken afgelopen moest zijn. Alleen als we het al te gortig maakten stuurden ze „die boer” (dat was Boomsma) naar boven en die kwam dan langzaam aan slenteren met z'n handen in de zakken en z'n eeuwige peuk tussen de lippen, polsend hoe 't er mee stond: „Zeg mannekes... zijn we klaar met die beurs... dan moesten we zo langzamerhand weer eens naar beneden gaan!” Daarmee was er weer een eind gekomen aan het dagelijkse verzetje en het laatste uurtje tot 5 uur had dan niet veel meer om het lijf... de middag was weer omgevlogen. Het was me al vrij spoedig gebleken dat Boomsma nu niet bepaald een erg geliefde persoonlijkheid was bij de meesten. Hij maakte de indruk van een nogal arrogante Fries te zijn die hier in Amsterdam zo nodig promotie moest maken. Waarschijnlijk was hij door de een of andere relatie uit christelijke kringen naar voren geschoven om hier op deze gereformeerde zaak een carrière op te bouwen. En het liet zich aanzien dat dat hem wel lukken zou ook. Maar wat me van het begin af aan wel opviel was het feit dat ik „Boom”, zoals ze hem ook wel in de wandeling noemden, nooit iets met z'n handen op de zetterij zag verrichten. Praktisch werk verzetten was er bij hem niet bij. Wel liep hij de hele dag rond met gewichtig uitziende aktemappen waarin zich de kopij bevond van artikelen bestemd voor het wetenschappelijk werk van de Academie. Hij was voortdurend met de telefoon bezig en hij bezat een zekere flair om uit alle windstreken telefonisch informatie op te diepen bij de diverse proffen over het werk dat we van hen onder handen hadden. Hij zag er geen been in om de een of andere hooggeleerde professor midden onder het college dat deze gaf aan de universiteit vandaan te halen en aan de telefoon te roepen teneinde inlichtingen in te winnen over zijn bijdrage aan de Proceedings als het bijvoorbeeld ging om de een of andere onduidelijkheid in diens manuscript. En dat lukte hem meestal nog wonderwel ook. In werkelijkheid was hij voorman over de wetenschappelijke zetterij en je zou verwachten dat hij dus meewerkte aan de bok met het zetten van dat super-ingewikkelde formule zetten. Maar ik had hem nog nimmer een zethaak in de handen zien nemen. De nestor van deze afdeling was Willem Mulder, zo'n typische − 23 −
oudgediende die in dit bedrijf langzaam aan vergrijsd was. Deze man had een fabelachtige techniek ontwikkeld wat het zetten van de wiskundige formules betreft, niemand die zo snel de opbouw van een formule doorzag als hij. Hij hoefde maar een snelle blik te werpen op de slordig geschreven kopij vóór hem en hij wist onmiddellijk hoe de formule er op z'n galei zou komen uit te zien, daar vergiste hij zich nooit mee. Verder waren er nog Joop Hooft, ook al zo'n oude vergrijsde zetter die zo z'n eigen vaste karweitjes had waar geen mens naar kijken mocht laat staan aankomen omdat hij alleen wist hoe dit of dat gedaan moest worden! Z'n alledaagse naam hier was „schurftkop” en soms noemden ze hem ook wel „de Buffel”, een bijnaam die hij had overgehouden uit de Sturm und Drang-periode van z'n onbezonnen jeugdjaren waarover hij ons ijselijke verhalen wist op te dissen. Die periode was echter lang voorbij en niemand die zich kon voorstellen dat Jopie Hoofie eens zo'n geweldige vechter en rabauw was geweest, de schrik van heel Oud Zuid als ie met een groep kornuiten de een of andere kroeg binnenstapte in de Govert Flinckstraat en daar de boel kort en klein sloeg. Na afloop van zo'n gevecht gingen ze er dan vandoor met de meisjes van de tegenpartij! Maar nu was Joop (eigenlijk heette hij Rinus) een bezadigd en zeer nauwgezet werker geworden die bij Boomsma geen kwaad kon doen. Het was opmerkelijk hoe die Friese boer deze oudgedienden naar de ogen keek en hoe hij telkens met hen ruggespraak hield wanneer er problemen waren betreffende het zetwerk of onduidelijkheden in de kopij. Dan moest Willem Mulder er bij komen en wat die dan zei of vond moest gebeuren. Ik was er al heel gauw achter gekomen dat die meneer Boomsma ook nog niet zo lang bij deze baas in dienst was en dat hij weshalve zich moest verlaten met op het kompas van de nestors te varen. En om zichzelf als voorman waar te kunnen maken kon het al niet anders of hij moest die oude garde op alle mogelijke manieren te vriend houden. En alles draaide hier om „De Academie”! Dat was hier gewoon het toverwoord, het had er de schijn van dat Drukkerij Holland niets meer of minder dan een verlengstuk was van dat eerbiedwaardige College dat sedert lange tijden zetelde in het Trippenhuis aan de Kloveniersburgwal. En in werkelijkheid was dat ook zo. De proffen waren hier kind aan huis, kwamen persoonlijk op de zetterij, dat wil zeggen hun wetenschappelijke bijdragen bespreken teneinde die zo goed mogelijk in het maandelijks verschijnende no. van de „Proceedings” gedrukt te zien. Tegen dat werk werd door iedereen hoog opgekeken en ik moet eerlijk bekennen dat ik in het begin met ontzag de pagina's bekeek die vaak uit louter wiskundige formules bestonden die er zo vervaarlijk en ingewikkeld uitzagen dat je er echt wel je petje voor moest afnemen. Vooralsnog mocht ik mij nog lang niet bezighouden met het zetten van formules. Ik mocht er alleen maar naar kijken... misschien verkeerde Boomsma in de veronderstelling dat ik nog niet rijp was voor zulk verheven werk! Voorlopig mocht ik er vrede mee hebben om de correcties aan te brengen in de wiskundige stukken die van de Academie terug kwamen, een karwei dat vaak nog veel zwaarder woog dat het eigenlijke zetten er van. Hij spiegelde me voor dat ik op deze manier veel kon leren van de wijze waarop dit werk gezet moest worden. En in feite had hij daar niet helemaal ongelijk aan, ik raakte van lieverlede steeds meer bekend met al die honderden tekentjes en het complete Griekse alfabet... want Grieks moest je daar ook enorm veel verwerken dat gebruikt werd in de talrijke Letterkundige Mededelingen van de Koninklijke Academie van Wetenschappen. Met het Grieks had ik weinig moeite en al spoedig wist ik blindelings de weg in de Griekse letterkasten, een feit waarmee ik het respect van Boomsma wel een beetje wist af te dwingen. Voor de rest boterde het lang niet altijd zo erg tussen „de boer” en mij en dat vond voornamelijk z'n oorzaak in het feit dat hij de vervelende gewoonte had om de laatst aangekomene in het bedrijf te willen gebruiken als „duvelstoejager”. Hij droeg aan volslagen gezellen dan karweitjes op zoals loop- en sjouwwerk dat gewoonlijk verricht diende te worden door leerjongens. Zelf stak hij er nimmer een poot naar uit maar blonk uit in het geven van opdrachten en bevelen in die richting. Die meeste ouderen die dat overkwamen mopperden dan wel eens op „die boer” en kregen daardoor steeds meer de pest aan hem, maar ze deden toch slaafs wat hij hun gelastte. Met mij probeerde hij dat spelletje ook bij zekere gelegenheid. Hij verlangde van me dat ik een gebruikt inktrolletje bij de proefpers zou schoonmaken dat nota bene door iemand anders voor een proeftrekwerkje was opgezet. Het liep al tegen vijven en ik had juist m'n handen al gewassen toen hij, naar mijn idee opzettelijk, me de opdracht gaf dat rolletje en de inktplaat schoon te maken. Ik zei hem kort bondig dat ik zeker niet te beroerd was om te werken maar dat hij in dit geval toch aan het verkeerde adres was... hij moest maar diegene pakken die dat rolletje gebruikt had en 't smerig en wel achter z'n reet had laten staan. Toen begon meneer Boomsma een heel hoge toon aan te slaan en te gelasten dat ik dat doen moest omdat HIJ het me beval. Nou... toen was de gort meteen wel botergaar. Ik kreeg m'n eerste ruzie hier op De Standaard en het ging een paar minuten lang van dikhout erlangs. Als ik het niet deed zou die Jongman er bij halen en dan kon het nog wel eens kwaad voor me aflopen. Ik vond dat ie dat dan maar dadelijk moest doen en zei hem er meteen bij dat ie zelf ook maar eens z'n handen hier moest laten wapperen want dat ik hem nog nimmer had zien werken. Nou... hij stoof de trap af naar beneden waar het kantoor van de bedrijfsleiding zetelde en omdat het tijd was om naar huis te gaan wachtte ik de bui maar niet af en smeerde hem tegelijk. Op de afdeling zette ze grote ogen op toen ik Boomsma z'n vet gaf... eindelijk was er een die die boer op z'n nummer dorst te zetten! De volgende morgen kwam Jongman naar me toe en ik moest even met hem mee naar z'n kantoor. Vriend Boomsma had z'n beklag gedaan... dat ik geweigerd had om een opdracht die hij had gegeven uit te voeren. Jongman was schappelijk genoeg om de ware toedracht van mijn kant te willen aanhoren en toen ik hem bedaard had verteld hoe de vork in werkelijkheid in de steel zat en dat ik niet gewend was om me als „duvelstoejager” te laten gebruiken moest hij toegeven dat ik niet helemaal ongelijk had... dat Boomsma een Fries was en dat ik maar zo goed als mogelijk was moest proberen − 24 −
met hem in vrede te leven. Overigens had hij een zeer goede indruk van mijn werkkwaliteiten gekregen. Dat was alles! De ruzie liep met een sisser af en wat me wel even verbaasde was dat Boomsma geen enkel blijk meer gaf van rancune... hij was mak als een lammetje geworden. Naarmate ik hem langer kende ontdekte ik dat je met deze man de grootste ruzie kon hebben maar dat hij het vijf minuten later volkomen vergeten scheen te zijn, hij gedroeg zich dan zelfs uiterst kameraadschappelijk. Ja, die Boomsma was een uiterst merkwaardige figuur op deze zaak. Hij zou in latere jaren nog heel wat stof doen opwaaien in z'n naaste omgeving... en we werden eenmaal de beste vrienden van elkaar tot het bittere einde toe! Maar er zou nog heel wat water door de Rijn moeten vloeien eer het zover was, vooralsnog had de naaste toekomst opzienbarende gebeurtenissen voor mij in petto. Ik was mijn loopbaan bij Drukkerij Holland nog maar amper begonnen en wat ik hierboven beschreven heb was nog slechts een reeks van vage indrukken die ik van mijn dagelijkse werkkring tot nu toe had ontvangen. Buiten al deze kleine gebeurlijkheden op de zaak om waren er nog andere dingen die een indringende betekenis kregen voor mij. Antje had zich aan haar afspraak gehouden om mij 's morgens onderweg op te wachten wanneer we naar onze respectievelijke werkgevers gingen. Al terstond in de eerste week ná de Pasen begon de eerste ontmoeting... vanuit de verte zag ik haar al staan wachten, op de Munt. Ze deed eerst nog wat verrast, alsof het toeval was dat ik haar tegen kwam. Maar ze viel gauw door de mand en bekende dat ze opzettelijk op me gewacht had. Knus naast elkaar wandelden we door de Kalverstraat in de richting van de Nieuwezijds Voorburgwal. Nou, ze had weer heel wat te vertellen. Thuis had ze natuurlijk gezegd dat ik beloofd had om met de film te komen. Dat bericht was blijkbaar als een bom ingeslagen bij de familie K... „M'n moeder wist niet wat ze hoorde, toen ik er over begon...!” „En hebben ze er wel zin in?” vroeg ik. „Nou, wat dacht u... ze willen er een heel feest van maken en iedereen mag komen...” „Maar kunnen jullie dan wel zo veel mensen bergen en hebben jullie wel stoelen genoeg?” waagde ik het opnieuw te vragen. Ik schrok eigenlijk toch wel een beetje van die vermetele plannen bij Antje. Ik had met mijn voorstel niets anders bedoeld dan een dan een filmvoorstelling voor de familie onder ons, dus alleen voor haar ouders en broers en zusters. Uit ervaring wist ik dat zo'n filmavond „au plein publique” een zee van problemen opleverde en dat de vertoning maar al te veel kans liep om dan de mist in te gaan. Maar Antje stelde me voorlopig gerust, haar zwager en broer zouden banken maken achterin de kamer en zelf een groot scherm in elkaar knutselen... 't zou allemaal best voor elkaar komen. „En wanneer gaat dat dan gebeuren?” waagde ik belangstellend te vragen. „Zo gauw als m'n moeder helemaal klaar is met de grote schoonmaak over een paar weken... want op 't ogenblik ligt 't hele huis overhoop. Als alles weer aan kant is spreken we het af, en m'n moeder vond het ook het beste als het op een zaterdagavond valt. „U doet het toch ècht wel hè... dat u me niet voor schut zet en het laat afweten...?” vroeg ze met een tikkeltje benauwdheid in haar stem. „Heb je zó weinig vertrouwen in me, Antje? Ik heb beloofd dat ik het zal doen en dat blijft zo... bovendien wil ik nu veel te graag eens kennis maken met je ouders en de rest van de familie.” „Nou ja, ik weet ook wel dat u het zelf wil, maar het zou best eens kunnen dat uw familie er tegenop komt en dat ze het onmogelijk willen maken!” Ik schrok bijna van die uitlating van het meisje. Godallemachtig... wat moest die familie van mij een slechte reputatie hebben gekregen bij deze mensen door alle verhalen die ze ongetwijfeld van Antje in de loop der tijden over de „oom en tante” en misschien ook wel over mijn moeder hadden vernomen. De hemel weet dat ze mogelijk wel dachten dat ik zelf niet mans genoeg was om m'n eigen beslissingen te nemen en dat ik nog steeds onder de invloed van m'n familie stond... alsof die zomaar zonder vorm van proces mij konden verbieden een filmavond te komen geven bij die „vermaledijde” mensen. Ik stelde haar volkomen gerust... „als ik vóór die tijd geen bom op m'n kop krijg of door de moffen wordt opgepakt... ben ik gegarandeerd op de afgesproken datum bij jou thuis, Antje! Maar bij mij thuis heeft niemand er een barst mee te maken... ik heb nu leergeld betaald... 't is alleen jammer dat ik daar te laat achter ben gekomen!” We waren op de Dam gekomen en ik liep nog een kort eindje met haar mee tot aan de Nieuwezijds. Daar scheidden onze wegen en ik moest benen maken om nog op tijd op de zaak te zijn. Het was op het nippertje toen ik de zetterij binnenkwam, Boomsma keek zuinig maar kon niets zeggen want hij zat zelf ook nog op z'n zeven gemakken een sigaretje te roken. Het voordeel op deze zaak was dat er in die dagen helemaal geen bel ging bij het begin van de werktijd. Er hingen wel op alle afdelingen van die „klokachtige” gevallen, maar ze waren al sedert jaren in onbruik geraakt. Wat dat betreft was het daar een vrijgevochten beweging en het bleek zó ook heel goed te kunnen. Iedereen was er altijd zo goed als mogelijk op tijd aanwezig, ondanks het feit dat veel mensen van buiten de stad kwamen en de treinen steeds vaker te kampen hadden met luchtaanvallen op de baanvakken of langdurig luchtalarm op de stations. Ik wilde dan ook onder geen beding misbruik van die vrijheid maken, maar het was de vraag of me dat wel steeds zou lukken. Want in de weken die hierop volgden ging er bijna geen dag voorbij of Antje was in de buurt van de Munt op haar post om me op te wachten. Soms ontmoette ik haar al wat eerder halverwege de Vijzelstraat en dan vervolgden we gezellig met elkaar babbelend onze weg. Dan was het haastig afscheid nemen omdat de klok al dichtbij achten wees en ik hollen moest om nog op tijd te zijn. Over Jack sprak ze nooit meer, ik maakte soms wel een schertsende opmerking dat hij ons best eens zou kunnen tegenkomen en moeilijkheden kon maken. We liepen al heel gauw na de eerste ontmoeting samen stijf gearmd door de Kalverstraat en ik kreeg steeds meer de indruk dat ze dat fijn vond. Maar over Jack wilde ze niet horen en ze wuifde de bezwaren daarover nonchalant weg. Hij was blijkbaar nog steeds niet bij haar teruggekomen zoals hij haar voorspeld had. Al met al bleef de situatie nogal onduidelijk voor mij, ik wist ternauwernood waar ik aan toe was met Antje en ik liet me maar weer meedrijven op − 25 −
de stroom van ijdele verwachtingen. Ik zou het allemaal wel zien in de naaste toekomst. Misschien, wanneer die filmavond bij haar thuis plaats vond, dat ik dan een beter inzicht kon hebben over wat er precies met haar en die jongen aan de hand was.
− 26 −
Hoofdstuk 5 Alvorens het zover was dat ik met de hele filmsantenkraam bij Annètje op visite zou komen, gebeurden er nog wel enige spectaculaire dingen waaraan ik niet spoorslags voorbij mag gaan. Wat voor onverwachte gebeurtenissen er ook in m'n eigen leven voor mij van belang mochten zijn, de oorlogsmachine stond evenmin stil. Steeds meer begonnen de bezetters zich te roeren in onze binnenlandse aangelegenheden. Op maandag 20 april maakten de Duitsers bekend dat vanaf deze datum alle stranden langs de Nederlandse kust streng verboden toegang zouden zijn. Geen mens die er niets te maken had, behalve de Duitse Weermacht, mocht zich aan het strand bevinden. Ook alle boulevards boven op de duinenrij werden streng verboden terrein. Voor al die pensionhouders en verhuurders van huisjes was dat natuurlijk een enorme klap. Geen vakantiegangers meer aan zee, geen strandwandelingen... De badplaatsen zouden doods en verlaten worden en de zon zou er voortaan doelloos z'n koesterende warmte afstralen op de eenzame kusten en misschien denken dat het kleine landje aan de Noordzee onbewoond was geworden. Omdat de moffen niet van halve maatregelen hielden, lieten ze weten dat op iedereen die zich als gewoon burger toch aan het strand zou begeven onverbiddelijk het vuur werd geopend. En we wisten nu wel voldoende dat dit geen loze bedreiging was maar dat ze 't zonder vorm van proces doen zouden ook. Als verklaring gaven ze de boodschap dat de stranden voor ons levensgevaarlijk waren geworden omdat het wel eens kon gebeuren dat de vijand vanuit zee operaties op de kust zou kunnen uitvoeren... ze voelden zich verantwoordelijk voor onze veiligheid! Niemand protesteerde, als bij zoveel van dergelijke maatregelen had je je er simpelweg bij neer te leggen, maar op de achtergrond werd er natuurlijk enorm over gekankerd. Maar 't kwam er op neer dat alle minnaars van een vakantie aan zee voortaan hun heil landinwaarts zouden moeten zoeken. In de agenda van 1942 vind ik voorts een aantekening dat we bij De Standaard op maandag 27 april weer begonnen met een volle week van 48 uur te gaan werken, de wachtdag werd voorlopig afgeschaft. Ze hadden daar op die wetenschappelijke afdeling zóveel werk voor de Academie dat de werktijdverkorting vrijwel een overbodige zaak was geworden. Het speet me wel enigszins dat ik die vrije dag moest missen, maar aan de andere kant scheelde het toch ook wel weer een stuk in de portemonnee. Er werd zelfs af en toe overgewerkt. Vanwege de verduistering begonnen ze dan bij voorkeur 's morgens een uur vroeger. Op vrijdag 1 mei gebeurde er iets dat de hoofden en harten van bijna alle werkers geducht in beroering bracht. De roemruchte eerste mei, van ouds her de dag van de arbeid, werd door de Duitsers op smadelijke wijze onttroond door een ingrijpende maatregel. Het N.V.V. werd een verboden organisatie verklaard, moest op stel en sprong ontbonden worden. Daarvoor in de plaats werd het „Nationaal Arbeids Front” opgericht o.l.v. kameraad Woudenberg. Alle vakorganisaties werden verplicht zich hierbij aan te sluiten. Nou, daar brak een storm los van jewelste onder alle werkers in den lande. Dat Nationaal Arbeids Front was een zuiver nationaal-socialistische beweging naar Duits voorbeeld. Het wilde stomweg niets anders zeggen dat we automatisch lid werden van deze fascistenorganisatie. Op alle bedrijven ontstond een enorme agitatie die wel even herinnerde aan de Februaristaking in 1941. De winkelagenten van de drie bonden riepen overal de mensen op de bedrijven bij elkaar om gezamenlijk te overleggen wat hen te doen stond: lid blijven en daarmee de Nazi's steunen of ogenblikkelijk het vertrouwen in de vakbonden opzeggen en weigeren nog verder de contributie te betalen. Voor de meesten was de keus niet moeilijk: er werd met algemene stemmen besloten om het laatste te doen, we zouden weigeren nog langer lid te blijven, het verplichte lidmaatschap ten spijt. Wie precies wil weten hoe deze zaak reilde en zeilde behoeft er maar de geschiedenis op na te slaan om daar alles over te kunnen lezen. Wel moet gezegd worden dat dat N.A.F. een kolossaal fiasco werd en dat de moffen alles op alles moesten zetten om de arbeiders te bewerken lid te worden van deze organisatie. We gingen daar in de komende weken nog heel gekke dingen mee beleven op de zaak. Evenals bij de Bussy was er ook hier een mannetje die goed „fout” was. Het was een machinezetter van de krant, J.C. Bresson, die lid was van de beweging van Mussert en door iedereen met de nek werd aangekeken. Vooral op deze christelijke zaak was zoiets een zeer ernstige aangelegenheid. Het zou dan ook niet lang duren of het gehele personeel mitsgaders de directie van De Standaard moest gedogen dat deze zelfde Bresson door het N.A.F. naar voren werd geschoven als vertrouwensman op het bedrijf. Echter over dit onderdeel van mijn belevenissen bij Drukkerij Holland zal ik nog verderop nader terugkomen. Voor het ogenblik kwam het er op neer dat de vakbonden voor ons hadden opgehouden te bestaan. Na eind april betaalde nagenoeg niemand meer z'n wekelijkse contributie en waren we in feite ongeorganiseerd geworden. Wat we toen nog niet dadelijk wisten was dat onze belangen op enigszins illegale wijze werden behartigd door het Sociaal Fonds dat toen reeds in het geheim allerlei uitstekend werk verrichtte. Dit laatste zou ik persoonlijk binnen zeer afzienbare tijd aan den lijve ondervinden. De slag, toegebracht aan de vakorganisatie in Nederland, was echter nog niets vergeleken bij een volgende maatregel van de moffen die ons een dag daarna ter ore kwam. Het was een bepaling die uitsluitend gericht was tegen alle joden in ons land. Er werd bekend gemaakt dat van nu af aan alle joden een zogenaamde „jodenster” duidelijk zichtbaar op hun kleding moesten gaan dragen. Die „jodenster” bestond uit een davidster op geel katoen met in het − 27 −
midden het woord „Jood” in quasi Hebreeuwse lettertekens. Dit afgrijselijke embleem moest iedere joodse man, vrouw of kind op de revers van zijn of haar jas met stevig garen bevestigen en zo uitgedost zich in het openbaar vertonen, voor zover de joden zich dan nog in het openbaar mochten vertonen. Een afschuwelijk staaltje van rassendiscriminatie, die gehate ster! Het moesten toch wel psychopaten zijn die zoiets uitdachten... hoe kwamen ze in godsnaam op het idee. De joden namen het gelaten op zich en binnen enkele dagen was de gele davidster een bekend verschijnsel geworden door heel Amsterdam, vooral in Nieuw Zuid. De „jodenster” werd het voorspel voor de duivelse jacht op onze joodse landgenoten, weldra barstte een zee van ellende los boven de hoofden van een volksdeel dat sedert eeuwen hier een vrij en onafhankelijk bestaan had gekend in dit kleine land. Weldra zouden de straten van het oude Mokum getuige zijn van de meest ten hemel schreiende tonelen zoals zelfs in de verste geschiedenis van het jodendom nimmer was voorgekomen. En op maandag de vierde mei deden de moffen ons kond door middel van proclamaties in de dagbladen en met het overal aanplakken van de gehate biljetten dat zij maar liefst tweëenzeventig Nederlanders voor de vuurpelotons hadden gebracht en in koelen bloede hadden vermoord! De namen van de 72 mannen en vrouwen stonden er in alfabetische volgorde bij vermeld. Hun enige misdaad bestond daarin dat zij in het geheim de zaak van de Vrijheid hadden willen dienen. Misschien hadden zij illegale pamfletten verspreid of sabotagedaden verricht. Niemand die daar iets over hoorde, maar de Duitsers vonden dat ze een voorbeeld moesten stellen... de executies moesten een waarschuwing zijn voor al diegenen die mogelijk nog rondliepen met dergelijke voornemens. Het zou echter een averechtse uitwerking hebben. Wel ging er een golf van ontzetting door het hele Nederlandse volk maar het zou de overlevenden er niet van kunnen weerhouden om rustig voort te gaan met verzetswerk, de moffen zouden er in de naaste toekomst hun handen aan vol krijgen om de geheime organisaties op te rollen, geholpen door het weerzinwekkende verraad dat eveneens welig tierde. Hoe was de situatie op De Standaard wat betreft de politieke betrouwbaarheid van de collega's om mij heen? Afgezien van de machinezetter Bresson, waarvan ieder wist dat hij lid van de N.S.B. was, had ik de indruk dat de meesten van ons op de zetterij wel aan de goede kant stonden. Het verwonderde me in het begin sterk dat ik hier zoveel andersdenkenden aantrof onder het personeel. De gereformeerde Standaard had altoos de pretentie gehad dat je er beslist van christelijke huize moest zijn om daar je boterham te verdienen, daar stonden ze algemeen om bekend. Maar merkwaardig genoeg ontdekte ik al spoedig dat er heel wat mensen lid waren van de moderne vakorganisatie en dat er zelfs een paar communisten onder het personeel huisden. De Leng, die een geweldige prater was, ontpopte zich al dadelijk als een vurig S.D.A.P.-er. Eindeloos waren de debatten die we met hem hadden over de politiek en het viel niet moeilijk te raden dat de Leng met de Duitse bezetters geen snars op had. Die gesprekken vonden meestal plaats onder het werk, of je 't nu druk had of niet, hij kwam gemoedereerd bij je staan en begon een uiteenzetting te geven over het verloop van de oorlog en nam daarbij geen blad voor de mond hoe hij over die moffen dacht. Zoiets had ik bij de Bussy nog nimmer meegemaakt, dat een chef de halve middag je van 't werk bleef houden om over de politiek te kletsen! Boomsma stond dat minder goed aan maar hij had de moed niet om de Leng er over aan te vallen. Toch was het een duistere zaak dat het dagblad De Standaard normaal was blijven verschijnen onder de Duitse bezetting. Hoe stond het met de redactie van dit blad? Ik kreeg de krant hier alle dagen gratis en nam die mee naar huis. Moeder was er gek op want er stond zo'n gezellig stripverhaal in over een middeleeuwse „bollenbakker”. Het verhaal heette „In de Soete Suyckerbol” en was van de bekende schrijver van der Hulst. Maar vader had al spoedig een commentaar op de politieke houding van de redactie. Hij was van mening dat De Standaard nogal stevig de Duitsers naar de mond praatte wat vooral duidelijk naar voren kwam uit de hoofdartikelen van de hand van Cnossen, de zogenaamde 2-sterren artikelen. Er bestond geen twijfel over dat het dagblad De Standaard met de wolven in het bos meehuilde. Het leek dus niet onwaarschijnlijk dat de Directie en de staf van de redactie wel eens heel goed aan de verkeerde kant konden staan. Hoe het werkelijk allemaal in elkaar zat zou ik pas later aan de weet komen. Na de opwinding over de massa-executies trad er ogenschijnlijk weer een korte adempauze in en verstreken de dagen in schijnbare rust. Het was op woensdag 13 mei dat vader plotseling weer werd getroffen door een hevige maagbloeding. Zo erg had hij het nog niet eerder gehad en nog diezelfde middag werd hij met spoed opgenomen in het Binnengasthuis. Hoe kwam hij daar nu zo opeens weer aan? Was het de verminderde voedselpositie door de oorlog waar z'n ingewanden onder te lijden hadden of kwam het door de nerveuze spanningen waar we allemaal alle dagen mee te maken hadden? Ik voor mij was er van overtuigd dat het laatste als de hoofdoorzaak moest worden beschouwd van deze telkens terugkerende bezoeking voor de brave man. Het mocht een geluk genoemd worden dat het ijzeren gestel waarmee hij gezegend was hem er telkens weer bovenop wist te helpen. We waren er langzamerhand aan gewoon geraakt dat hij er telkens weer goed door heen rolde. Maar ditmaal was het behoorlijk raak geweest en we schrokken geducht toen er een boodschap aan de deur kwam dat we allemaal de volgende morgen ten spoedigste naar het ziekenhuis moesten komen in verband met het geven van bloed. Mijn broer en schoonzuster Annie waren eveneens allerijl ontboden. Op van de zenuwen arriveerden we met z'n allen om 9 uur des morgens aan het Binnengasthuis. We werden verwezen naar de afdeling Bloedtransfusie en daar werd van elk van ons wat bloed afgenomen voor het bepalen van de bloedgroep. Aan mijn bloed hadden ze echter niets daar ik tot een geheel afwijkende bloedgroep bleek te − 28 −
behoren. Er werd ons verteld dat het alleen maar ging om een preventieve maatregel voor het geval er niet voldoende bloed beschikbaar was uit de algemene voorraad. Het had dus niets om het lijf en als vergoeding mochten we allemaal even bij vader op bezoek aan z'n bed. En, wat we geen van allen verwacht hadden, kregen we toen te aanschouwen. Vader zat gemoedelijk rechtop in de kussens... was een en al opgewektheid en beweerde dat er niets aan de hand was...! Een paar dagen melkdieet en hij dacht dat ie dan wel gauw weer helemaal boven jan zou wezen. Maar de zuster vertelde ons dat het wel een paar weken langer zou duren dan de optimistische voorspelling van de oude heer. Hij had heel wat bloed verloren maar er was geen reden tot ernstige ongerustheid en ze zouden hem wel weer zo gauw mogelijk helemaal oplappen. Opgelucht verlieten we het Binnengasthuis en spraken onze bewondering uit over de taaie vasthoudendheid waarmee de oude heer zich aan het leven vastklampte. Hem kregen ze er niet onder... hij zou dat vermaledijde ziekenhuis wel weer eens gauw de rug toe keren en niemand beter dan hij wist hoe ie in de kortst mogelijke tijd er weer bovenop moest komen. Wàt een man was vader toch eigenlijk! Dat ie met al de ellende van de oorlog ook nog de narigheid van zijn levenslange kwaal moest meetorsen en dat de hele oorlog door blijmoedig wist vol te houden. Zelf wist hij heel goed dat het ook ditmaal niet de laatste bloeding was geweest die z'n gezondheid tergend moest ondermijnen. Naarmate de voedselpositie verslechterde traden de darmbloedingen in versneld tempo op, maar telkens weer hielp z'n onverwoestbaar optimisme hem op de been te blijven. Hij moest en zou weten hoe de oorlog afliep voor ie 't hoekje om ging! Moeder en ik sjouwden nu weer elke avond naar het ziekenhuis voor het avondbezoek, maar het was verheugend dat het langzaamaan vooruit ging met vader. Maar er zouden minstens twee maanden overheen gaan aleer het zover was dat hij het ziekenhuis mocht verlaten. Wanneer ik op zaterdagochtend 16 mei op weg ben naar m'n werk, word ik ter hoogte van de Munt opgewacht door een schier opgewonden Antje. En ja hoor, het is eindelijk zover... „M'n moeder is klaar met de schoonmaak en u kunt nu komen met de film...”, valt ze onmiddellijk met de deur in huis. Even lijkt het er op dat ik een domper op de feestvreugde ga zetten wanneer ik haar meedeel dat mijn vader ernstig ziek is en in het Binnengasthuis ligt. Daar hoort ze erg van op en wat angstig vraagt ze: „O jee, nou gaat het zeker niet door, nietwaar?” Maar ik kan haar gerust stellen, er is geen enkele reden om het niet te laten doorgaan. „Wanneer moet het gebeuren?” vraag ik belangstellend. „Nou, we hebben het vastgesteld op aanstaande zaterdagavond... komt dat dan gelegen? Er komen wel een boel mensen hoor...” laat ze er wat aarzelend op volgen. Ik zeg dat er geen enkel bezwaar tegen is van mijn kant en dat we het dus maar op die datum moeten houden. „Er is alleen wel één ding waar ik prijs op stel, Antje... ik zou graag eerst 's middags even bij jullie langs willen komen. Ik kan dan eerst even poolshoogte nemen over de situatie bij je thuis in verband met het opstellen van de projectiemachine en de plaats van het scherm. En dan wil ik meteen van de gelegenheid gebruik maken om eens rustig met je vader en moeder kennis te maken.” Nou, over dat voorstel was ze helemaal in de wolken. „O, dat zal m'n moeder vast geweldig vinden!” roept ze opgetogen uit. „Ik neem dan meteen wat losse spullen mee en de tas met de filmspoelen”, liet ik er op volgen. „Ik kan niet alles in één keer dragen...” „Maar m'n zwager wil best komen om u te helpen hoor als het te zwaar is... dat doet ie vast wel”, bood ze bereidwillig aan. Nu, dat leek me op dat ogenblik een wat overbodige zaak, ik zag er niet tegenop om dat eindje te voet af te leggen met de filmprojector en ik wist dan tenminste zeker dat de boel heelhuids zou overkomen. Maar later bleek dat ik beter het aanbod had kunnen aannemen want dan was ik van een hoop gesjouw af geweest. Ik kon wel merken dat Antje grootse verwachtingen had van deze avond, die natuurlijk háár grote avond zou worden. Ze zou vol trots schitteren op het witte doek als „filmsterretje” en voor de rest zou de hele film al datgene voor haar familieleden wáár maken waarover ze zo dikwijls in geuren en kleuren thuis verteld had. Ze zouden nu allemaal de roemruchte oom en tante aanschouwen en vooral niet te vergeten de „boosaardige Ali”... ze zouden er allemaal in smullen!! En ze kon dan ook niet nalaten telkens te zeggen: „O, ik vind het toch zó fijn dat u bij ons wilt komen om die film te vertonen... ik had nooit gedacht dat u het dóen zou!” Nou, het kwam mezelf ook enigermate verwonderlijk voor dat het er nu eindelijk eens van ging komen dat ik het huis ging betreden waar ik stellig al veel en veel eerder mijn schreden over de drempel had moeten zetten. Waarom had ik dat al niet veel eerder gedaan? Waarom waren er bijna vier jaren overheen moeten gaan aleer ik die stap dorst te ondernemen? Wat had me in godsnaam al die tijd daarvan weerhouden? Toen ik die middag thuis kwam kostte het me aanvankelijk moeite om met moeder over de aanstaande filmavond bij Antje thuis te praten. Maar na enige aarzeling kwam ik dan toch met de mededeling op de proppen. Bovendien was ze er niet helemaal onkundig van, ik had er al eerder op gezinspeeld dat ik door Antje was gevraagd om bij haar thuis te komen met de film. Ze had daar toen al zo'n beetje laatdunkend haar mening over gegeven en toen ik haar vertelde dat het festijn nu echt zou doorgaan op de komende zaterdag, kon ik niet anders verwachten dan dat ze er op dezelfde wijze op zou reageren. En dat deed ze dan ook met de woorden: „Nou, je moet het zelf weten, maar ik begrijp gewoon niet waar je de moed vandaan haalt om nú nog bij die mensen over de vloer te komen... wat moeten ze wel van je denken na alles wat ertussen jou en dat meisje gebeurd is. Wie weet wat voor een potje ze op het vuur hebben staan voor je! Je weet geen eens wat voor mensen dat eigenlijk zijn... ik zou maar goed oppassen voor je je daar mee inlaat...!” Ik kon niet veel anders zeggen dan dat „die mensen” me heel beleefd en joviaal hadden uitgenodigd en dat ze zich er ontzettend op verheugden en dat ik dus onmogelijk kon begrijpen wàt voor kwaad ze in de zin mochten hebben − 29 −
jegens mij. „Nou,” repliceerde moeder, „het is jouw zaak en ik kan je er toch niet van afhouden, maar ik zie het er nog van aankomen dat jij toch nog eens met Antje gaat trouwen... of ik zou me al erg moeten vergissen. Dat die verloving zomaar ineens uit is van dat meisje en dat jij haar nu telkens weer ontmoet... ik hoor in de laatste tijd niet anders, dat geeft mij te denken! Ik zou er vanavond bij vader in het ziekenhuis maar liever niet over praten want dat windt die zich er misschien nog over op”, zo besloot ze haar oratie. Het leek me maar het verstandigst toe om er niet verder op in te gaan. Mijn besluit stond vast, ik liet me nergens meer van afbrengen. Als Antje nog wilde en alles zich zou ontwikkelen als het gaan moest, welnu dan zou ik inderdaad de stap ondernemen die ik misschien al veel eerder had moeten doen en haar ten huwelijk vragen. Ik wilde het lot niet langer meer tarten! Wie weet wat er allemaal de komende zaterdag te gebeuren stond. Als ik daar nu eerst maar eenmaal geweest was en kennis had gemaakt met die familie... dan was de kogel tenminste door de kerk en bezat ik de zekerheid of ik goed of verkeerd handelde. Het zou echter allemaal heel anders uitpakken, ik zou niet lang in onzekerheid blijven omtrent het verloop der gebeurtenissen...! Want nog diezelfde avond, toen ik omstreeks halfacht komende van het Binnengasthuis in de tram zat op weg naar huis, zag ik plotseling tot mijn ontsteltenis Antje lopen in de van Woustraat... naast haar wandelde doodbedaard Jack, alsof er geen vuiltje aan de lucht was! Ze waren kennelijk op weg naar haar huis in de Jan Steenstraat. Er was geen twijfel aan: Jack had zijn voorspelling waar gemaakt... dat hij na enige tijd toch terug zou komen! Welnu, het noodlot wilde dat ik daar op de achtergrond getuige van moest zijn. Die jongen had geen fataler dag kunnen uitzoeken met dat voornemen. Juist nu ik op het punt gekomen was waarop alles nog een keer ten goede had kunnen nemen en ik het verzuim misschien had kunnen ongedaan maken, dat nu al een paar jaar lang een voortdurende bron van onrust voor me geweest was, maakte hij op een abrupte wijze voorgoed een eind aan het laatste kleine beetje illusie dat ik nog over had gehouden. Ik kan me thans geen juiste voorstelling meer voor de geest halen in hoeverre ik geschokt was door deze onverwachte wending. Aan de ene kant onderging ik het als een ernstige teleurstelling, doch anderzijds mengde zich daarbij al spoedig het gevoel dat ik op het nippertje aan iets rampzaligs ontsnapt was. Ik probeerde mezelf nog een ogenblik wijs te maken dat het verschijnen van Jack hier nog helemaal niets te beteken kon hebben... Goed, hij had z'n woorden waar gemaakt en hij liep hier nu naast haar mogelijk met het doel om van haar te vernemen of ze er nog altijd eender over dacht en of ze bij haar voornemen bleef om een eind te maken aan hun verloving. Ik kon nu nog onmogelijk weten wat of Antje hem te vertellen zou hebben. In de paar weken dat ik bijna iedere morgen samen met haar opwandelde naar ons werk, had ze geen enkele maal meer over Jack gesproken. We waren vriendschappelijk met elkaar omgegaan... gezellig babbelend had ze naast me gelopen door de Kalverstraat, soms had ik mijn arm door de hare gestoken en dat had ze zonder tegenstribbelen goedgevonden. Maar ik had zelf vermeden om verdere toespelingen te maken op de mogelijkheid dat we weer met elkaar voorgoed door het leven zouden gaan. Zou ik daardoor opnieuw de bus gemist hebben? Ik vreesde nu dat ik die vraag met „ja” zou moeten beantwoorden. Een beetje met schrik dacht ik aan de komende filmavond daar. Zo meteen was die knaap daar ook bij aanwezig... nou dat kon dan een leuke boel worden! Ik kreeg er bijna spijt over dat ik het aangehaald had, maar ik zou me onder geen enkele voorwaarde laten kennen... die avond moest en zou doorgaan wat er ook van kwam. In de week die aan de bewuste filmvoorstelling vooraf ging besteedde ik alle aandacht aan het samenstellen van het filmprogramma. Controleerde zorgvuldig alle films op eventuele lasbreuken en repareerde die waar het maar even noodzakelijk was. Ik mocht op deze avond onder geen enkele voorwaarde een échec lijden en ik deed een schietgebedje dat de oude Pathé-de-Luxe filmmachine me in godsnaam niet in de steek zou laten, kortom ik deed alles wat mogelijk was om een eventuele afgang uit te sluiten. Voor de rest moest ik maar vertrouwen op m'n gelukkige gesternte, het kon met al deze voorbereidingen onmogelijk mis gaan. En zo brak de dag aan dat ik eindelijk mijn drempelvrees had overwonnen en geconfronteerd werd met de complete familie van Annetje. Het had lang geduurd, er waren zeeën van emoties over heen gespoeld en ik zou nimmer verwacht hebben dat het er nog eens van komen zou. Maar het gebeurde; het zou de meest buitensporige avond worden vol emotievolle indrukken die ooit in m'n herinnering is blijven voortleven.
Zaterdag 23 mei 1942 Ik had met Antje afgesproken dat ik vanmiddag omstreeks halfdrie m'n opwachting zou komen maken bij haar ouderlijk huis. Nu ik er eenmaal voorstond bekroop me toch wel enigermate een gevoel van onzekerheid. Het was zoiets als examenvrees... ook die familie moest natuurlijk razend nieuwsgierig zijn naar die geheimzinnige snurker die reeds zo lang op de achtergrond van hun fantasie bestond en zich in raadselen had gehuld. Ik wist bij lange na nog niet wat ik allemaal tegen die moeder zou gaan zeggen. Belangrijker was misschien wat of zij tegen mij te vertellen had, hoe de houding zou zijn van al de anderen jegens mij. Daar maakte ik me toch wel even zorgen over nu het zover gekomen was. Maar komaan, ik had in de laatste tijden wel voor hetere vuren gestaan, de oorlogstoestand had louterend gewerkt op m'n ondernemingsgeest, ik had een sterke neiging tot fatalisme over me laten komen en dat gevoel hielp nu des te gemakkelijker over mijn schroom heen. Ik zou wel zien wat er allemaal van kwam! − 30 −
Tegen twee uur ging ik op weg naar de Tweede Jan Steenstraat gewapend met de tas waarin zich de filmtrommels bevonden en het verdere gerief. De projectiemachine zou ik dan 's avonds meenemen. Het kostte geen moeite om de weg naar haar huis te vinden, ik kende de straat maar al te goed in de meer dan zeven jaar dat ik met Betty omging. Gelukkig maar dat Antje juist aan de andere kant van de van Woustraat woonde, dichtbij de Hemonystraat. Niet dat ik nu bevreesd hoefde te zijn dat Betty me zien zou want ik had haar uiteindelijk toch maar de hele toedracht verteld, ze was dan meteen een beetje voorbereid wanneer deze onderneming ingrijpende gevolgen mocht krijgen. Betty had het nogal laconiek opgenomen. Haar voornaamste reactie was: „Nou Piet, dan kun je eindelijk eens met eigen ogen zien in wat voor milieu je terecht zou zijn gekomen... dat had je al eens veel eerder kunnen weten! - Je moet me maar gauw komen vertellen hoe dat afgelopen is, ik ben razend nieuwsgierig wat je te vertellen hebt!” Ze had er alle begrip voor dat die familie natuurlijk heel graag die film eens wilde zien en ze vond het maar gek dat ze bij mij thuis er nooit over gedacht hadden hen uit te nodigen voor een avond in de Jekerstraat. „Laat je maar niet inpalmen door die moeder...!” was haar waarschuwing aan het slot. Ik was blij dat ik het Betty toch maar verteld had. Beter zó dan wanneer ze het langs een omweg te weten zou zijn gekomen. En zo sta ik dan tegen halfdrie bij Antje voor de deur, nauwelijks heb ik de bel laten overgaan of bijna gelijktijdig wordt de deur geopend en zij is het zelf die me binnenlaat. Ik constateer dat ze er opgewonden van is, misschien had ze wel gedacht dat ik het toch nog te elfder ure zou laten afweten. Maar haar vreugde kent blijkbaar geen grenzen als ze ziet dat ik er nu ècht zelf ben en vol plichtplegingen verwelkomt ze me ten huize K. Onderwijl kom ik ogen te kort... ik sta in een lange gang met marmeren tegels, er hangt een prachtige koperen lichtkroonlamp in het midden en aan de helderwitte muur zie ik een smaakvolle gong, zo een die een drieklank produceert. „Gos, wat bent u prachtig op tijd”, roept ze uit. „Ga maar gauw mee... „m'n moeder zit in de huiskamer en verwacht u... jeetje... dat ie er nou toch ècht is, ik kan 't haast nog niet geloven!” We lopen de gang door naar het eind waar moeder K. achter de deur haar „potje op het vuur” heeft staan. Tenminste dat is in een vleug even de gedachte aan wat moeder aan mij voorspeld heeft. Vóór we de kamer binnengaan kan ik dan ook niet nalaten wat bezorgd aan Antje te vragen: „Je moeder staat toch hoop ik niet met de pook in haar hand klaar hè, ik hoop maar niet dat ze erg tegen me tekeer gaat...!” „Nou reken maar!” schertst Antje terug met haar ondeugendste lachje, „er staat je wat te wachten hoor! - Ga nou maar gauw naar binnen dan weet je het in één keer.” Twee tellen later sta ik tegenover moeder K., Antje is natuurlijk mee naar binnen gegaan en zegt: „Hier is ie... moeder, dat is 'm nou!” Ik sta tegenover een forse gezette vrouw met prachtig donker haar en een brede glimlach op het gelaat, die me met uitgestoken hand tegemoet treedt en met een diepe warme stem vraagt: „Zó, u bent dus de zoon van de familie van Rossum... heeft u eindelijk de weg weten te vinden naar dit huis? - Nou, daar ben ik erg blij om, dat ik u nu eindelijk eens te zien krijg want dat vond ik langzamerhand wel eens tijd worden!” Ze was groot van postuur en ik kreeg het gevoel dat ze vanuit de hoogte op me neer zag en ik zelf maar een klein mannetje was. Maar ze was stellig niet de haaibaai die ik een beetje verwacht had, haar stem klonk in tegenstelling tot hetgeen je verwacht zou hebben, uitermate vriendelijk. Maar desondanks was ze ook niet op haar mondje gevallen. Kon Antje goed met babbelen terecht, haar moeder won het daarmee nog glansrijk van haar! Terwijl ze me verwelkomde namen haar ogen me doordringend op van top tot teen en ze liet er op volgen: „Je bent toch anders dan ik me voorgesteld had...!” Ik wist onmogelijk of dat een compliment aan mijn adres betekende of dat mijn verschijning een teleurstelling voor haar was. En omdat ik uiteindelijk toch ook iets te berde wilde brengen waagde ik te vragen: „Valt het toch nog wel mee?” Waarop moeder K. repliceerde: „Het uiterlijk zegt nooit veel... als 't van binnen maar in orde is!” Dat leek een beetje op een steek onder water maar ik geloof niet dat ze het zo bedoelde. Maar ze was er bepaald wel op uit om van de gelegenheid gebruik te maken mij eens duchtig aan de tand te voelen, dat was zo duidelijk als maar kon. Ik trachtte er nog aan te ontkomen door een poging te doen het gesprek in de richting te manoeuvreren over de filmvoorstelling van hedenavond en „dat ik alleen maar kwam kijken waar de projector moest staan en het scherm geplaatst kon worden”, maar moeder K. wuifde die opmerking luchtig weg met de woorden: „ja, over vanavond praten we straks wel... maar ik zou nu eerst wel eens onder vier ogen met u willen praten over Antje en over die geschiedenis daar buiten met die familie van u!” Er was dus geen ontkomen aan... de „matteklopper” kwam er wel degelijk aan te pas! „Antje, ga jij even naar de anderen toe in de keuken en laat me voorlopig alleen hier met meneer...!” klonk het gedecideerd, en lijdzaam volgde het meisje het bevel van haar moeder op en verdween achter de deur. Ik was alleen met die reuzin van een vrouw met haar priemende donkere ogen die dwars door me heen leken te boren. Ik moet eerlijk bekennen dat ik me op dat ogenblik weinig op m'n gemak voelde toen ik begreep dat Antje's moeder niet eerder zou rusten alvorens ze volledige opheldering had verkregen en de zaak volledig had uitgediept. Maar ik besefte bijtijds dat die moeder volkomen gelijk had en dat ze er recht op had om nu eindelijk van mij persoonlijk eens te vernemen hoe de vork nu eigenlijk in de steel zat en in die richting ontspon zich dan ook het vraaggesprek. Het werd me alras overduidelijk dat deze vrouw zich ontzettend gegriefd voelde door de wijze waarop Antje bij ons vandaan gegaan was en over het feit dat ik nimmer was komen opdagen om daar over te praten. „U moet goed begrijpen dat ik van alles wat daar in Putten gebeurd is precies op de hoogte ben...”, zo luidde ze haar betoog in. „Antje is een buitengewoon eerlijke meid met 't hart op de tong en ze heeft nooit geheimen voor me gehad, ze is met al haar moeilijkheden altijd het eerst bij d'r moeder gekomen. Ze heeft me alles verteld wat daar buiten − 31 −
gebeurd is bij die tweede keer. Over dat eerste jaar heeft ze nooit zoveel gepraat, maar ik had wel eens een vermoeden dat er toch iets aan de hand was tussen haar en die jonge meneer. Want ze sprak altijd zo vreselijk aardig over u en dat bracht me vaak op dat idee. Ik heb haar gewaarschuwd dat ze dat maar beter niet in haar hoofd kon halen en ik begreep toen wel uit haar reactie dat ik het goed had gezien. Maar het meest verschrikkelijke van alles vind ik die houding van die tante en dat loeder van een meid die er niks mee te maken hadden. Denkt u maar niet dat ik er niks van af weet hoe die mensen over ons gedacht hebben... Dat heeft Antje me allemaal verteld en ik geloof haar onvoorwaardelijk. Volgens uw tante zouden wij zoiets als zigeuners zijn die op de kale vloer huisden en er maar op los leefden... dat heeft die Ali daarbuiten allemaal tegen Antje oververteld doordat ze dat opgevangen had van uw tante als ze onder mekaar aan het kletsen waren... Wist u dat wel?” Ze vroeg het me met grote nadruk en ik kon er niet onderuit om te bekennen dat ik die uitspraken eveneens wel eens vernomen had maar verzekerde haar dat ik daar zelf ook gloeiend verontwaardigd over geweest was en dat er naar aanleiding daarvan ook bij ons nogal onenigheid in de familie was ontstaan. „Waarom ben je dan zelf nooit eens hierheen gekomen om je te overtuigen? Vertel me nou eens eerlijk: heeft die tante zoveel te vertellen in de familie dat ze jou gebiedt wat je te doen of te laten hebt? Dat is iets wat wij hier gewoon niet kunnen begrijpen... Kijk nu eens goed om je heen... ziet het er hier uit als een zigeunertroep? Leven wij op de kale vloer? Hoe kan een mens als uw tante in godsnaam zoiets verzinnen... neen, u kunt zich niet voorstellen hoe ontzettend beledigd wij waren toen Antje na die laatste vakantie met dat verhaal huilend en snikkend bij me kwam aanzetten. Ik had er eerst zelf achteraan willen gaan, verhaal halen maar ik begreep wel dat jouw vader en moeder daar niet verantwoordelijk voor waren en ik wilde geen ruzie komen maken vóór ik zeker wist waar die uitspraak vandaan kwam. Antje is een geweldig lieve meid en het is meer dan erg dat ze door toedoen van je tante en die Alie bij jullie is weggepest... dat heeft ze heus niet aan jullie verdiend. En ik vraag me ook wel eens af of u het wel ernstig met haar meende, of het misschien niet zomaar een spelletje was uit tijdverdrijf en dat Antje hier in de stad terug wel weer kon ophoepelen... dàt wou ik nou wel eens precies van je weten!” Ze liet me even adempauze waarin ik me geroepen voelde om de zaak van mijn kant uiteen te zetten. Ik was toch wel een beetje geschrokken van dat emotievolle betoog van moeder K. Ik zag wel dat ik me hier op dit historische ogenblik er onmogelijk met een jantje-van-leiden kon afmaken. 't Gesprek zou langer gaan duren dan ik gedacht had. Ook was het net of de ernst van de gebeurtenissen nu pas goed tot me doordrong, nu ik zo intens geconfronteerd werd met de gevolgen die dit allemaal gehad had bij deze familie. Daar had ik eigenlijk nimmer bij stilgestaan... dat Antje ook nog familie had en wat of die daar allemaal wel over moesten denken! Ik voelde me daar in die achterkamer, alleen met de moeder van het meisje dat eenmaal zo'n ingrijpende rol in m'n leven had gespeeld, plotseling ontzettend schuldig, alsof het nù pas werkelijk tot me doordrong wàt ik eigenlijk voor verschrikkelijk onheil had aangericht! En ik begon te biechten... vertelde alles aan haar. Hoe ik me altijd eenzaam had gevoeld en dat ik daarbuiten met Antje samen geleidelijk aan verliefd op haar was geworden en dat ik er van overtuigd was dat ze ook op mij heel erg gesteld was. Ik legde haar uit dat ik in die dagen ernstig gebukt ging onder de tweestrijd die ik moest voeren omdat ik een verhouding had met een vriendin die getrouwd was. Dat die verhouding al zo'n poos duurde maar uitzichtloos was en dat ik de moed niet had kunnen opbrengen om daar een eind aan te maken. Kortom, ik beleed m'n schuld met welgemeende oprechtheid en zei tegen moeder K. dat ik er nu ontzettend spijt over had. „U moet gerust van mij aannemen dat ik absoluut geen spelletje met Antje heb willen spelen. Als die verhouding met die vriendin geen hinderpaal was geweest zou ik haar zeker gevraagd hebben om met me te trouwen”, verzekerde ik. Waarop Antje's moeder weer met de vraag kwam: „En wat zouden die oom en tante van u daar wel over gezegd hebben? Uit alles wat Antje daarover verteld heeft heb ik heel sterk de indruk dat die mensen uit Utrecht de lakens uitdelen in de familie. Wat ik maar niet begrijpen kan is dat je vader en moeder er niet zoveel bezwaar tegen hadden maar dat het niet mocht omdat oom en tante er anders over dachten en Antje niet goed genoeg vonden voor jou! Nou, ik kan daar geen woorden voor vinden... ik vind dat ontzettend laag en gemeen om dat meisje zó door de modder te halen zoals die mensen daar hebben gedaan. Antje is een meisje uit duizenden... ze is overgevoelig voor die dingen en ik kan u wel verzekeren dat ze daar in het begin en zelfs nu nog verschrikkelijk weet van heeft gehad. Is die familie van u in Utrecht van zulk een deftige komaf dat wij niet goed genoeg voor hen zijn? Ze wisten toch immers niets van ons af... misschien omdat ze gehoord hadden dat m'n man geen werk had, nou dat was dan onze schuld niet. We hebben in Veenendaal een heel goed eigen bedrijf gehad, een sigarenfabriek met wel dertig man personeel. En dat is allemaal jarenlang uitstekend gegaan totdat de crisis en de moordende concurrentie ons de nek hebben omgedraaid en m'n man failliet ging. Is dat al niet erg genoeg? Daarom moesten m'n kinderen uit werken gaan, omdat we van dat beetje steun niet leven konden zoals we voordien gewend waren. We hebben het heus ook heel goed gehad hoor, en als Antje gewild had, had ze ook verder kunnen leren op een H.B.S., maar omdat het zo'n in-goeie meid is wilde ze alleen nog maar in een betrekking om ons te helpen en geld te verdienen voor het gezin. Het zal goed zijn wanneer u dat eens vertelt aan die oom en tante en daarom ben ik zo blij dat ik u nou eindelijk eens spreek en m'n hart mag luchten!” Ik had ondertussen zo eens om me heen gekeken in de kamer waarbij ik tot de conclusie kwam dat er geen twijfel over kon bestaan dat de familie K. betere tijden hadden gekend. De ganse inrichting en meubilair van het huis wezen er op dat die mensen eens, misschien nog niet eens zó lang geleden in zeer goede doen waren geweest. De kamer − 32 −
die ik zag was zeer smaakvol aangekleed, een modern wandmeubel langs de muur en comfortabele fauteuils rond de lage tafel in het midden. Eerlijk gezegd moest ik vaststellen dat het er bij Antje deftiger uitzag dan bij ons zelf. Alles blonk en glom dat het een lieve lust was. Door de openslaande ramen kon ik een blik werpen in de royale tuin waarin allerlei bouwsels te zien waren zoals volières en kippenhokken, in het midden graasde een jolige geit op het grasveld. En op dat moment kwam de gedachte in me op: dat moest tante Mien nou 'ns even kunnen zien... kon ze haar bewering testen aan de werkelijkheid, dat Antje uit een „zigeunerhuishouden” kwam. Nou, die werkelijkheid bleek dan wel even heel anders te zijn. Moeder K., die blijkbaar over veel mensenkennis beschikte en drommels goed merkte hoe ik in verwarring was geraakt door haar woorden, liet er daarna gemoedelijk op volgen: „Nou ja, 't is nou allemaal verleden tijd en u moet maar niet zo zwaar tillen aan m'n woorden, maar ik heb er lang genoeg op zitten wachten om dat eens kwijt te willen. Ik heb nu wel gezien dat je de slechtste niet bent en dat het aan jou alleen niet heeft gelegen. Eén ding moet ik in je prijzen... en dat weet ik door alles wat Antje over je verteld heeft, je hebt namelijk daarbuiten héél erg correct gedragen jegens m'n dochtertje. Toen Antje me een keer vertelde dat jullie daar samen op die zolder vlak naast elkaar sliepen... nou toen heb ik wel even met m'n ogen geknipperd! Ik heb me toen afgevraagd hoe je familie nu juist dáárover geen enkel bezwaar hadden en het niet goed vonden dat je samen met haar uit ging... nee, daar schrok ik wel even van. Maar Antje heeft me toen zó uitdrukkelijk verzekerd dat u nooit één enkele poging heeft gedaan om 's nachts bij haar te komen op haar kamer dat ik er nu wel van overtuigd ben dat je uit het goede hout gesneden bent en dat je het echt wel goed met haar meende...!” Ik verzekerde mevrouw K. nogmaals dat ik van den beginne af aan getroffen was door de hulpvaardigheid en plichtsgetrouwheid van haar dochter en dat deze eigenschappen de meeste indruk op me hadden gemaakt. En ik voegde er nog uitdrukkelijk aan toe dat ik telkenmale voor Antje was opgekomen als ze daarbuiten door toedoen van de familie in de verdrukking dreigde te geraken. Misschien een beetje theatraal liet ik er op volgen: „Ik geloof dat ik altoos ècht van haar gehouden heb zonder bijbedoelingen en dat doe ik feitelijk nog... wilt u dat wel van me aannemen?” - En daarmee kwamen we in het vertrouwelijke gesprek meteen terecht bij het indringende vraagstuk „hoe het nu verder moest tussen Antje en mij.” Nu zou het er om spannen... het zou nu verder helemaal afhangen wat moeder K. als het beste besluit oordeelde. Het lag me al op de lippen om te zeggen dat ik nog steeds bereid was om de fout te herstellen en haar om toestemming te vragen teneinde alsnog met Antje te trouwen, toen mevrouw K. me vóór was met de volgende woorden: „U moet goed begrijpen dat Antje er erg veel verdriet over gehad heeft... vooral doordat ze bij jullie weg moest. Ik heb toen op het punt gestaan om naar je ouders toe te gaan en dat uit te praten. Misschien had u dan toch nog van gedachten veranderd en was het wat geworden tussen jelui. Maar toen Antje me later vertelde dat je er nog een vriendin op nahield en dat die het grote struikelblok was dat je er van weerhouden had om Antje te vragen, kon ik haar maar één goede raad geven: meid, laat die jongen lopen want dat kan nooit wat worden tussen jullie... die vrouw zal altijd tussen jou en hem in staan! Ik zou het verschrikkelijk hebben gevonden als Antje daardoor doodongelukkig zou zijn geworden... dàt verdient ze niet, want het is heus een door en door goeie meid! En daarom is het maar beter zó... ze gaat nu met Jack en ik wil dat dat zo blijft. Als dat van die vriendin met u er niet bij was gekomen zou ik zelfs nu nog gezegd hebben tegen Antje: laat Jack maar lopen en doe wat je hart je ingeeft. Ik ben haar moeder en u moet niet denken dat ik niet gemerkt heb dat ze er nog altijd onder lijdt, ze denkt nog steeds aan jou en aan die vakantie in Putten... daar praat ze nog telkens over!” Ik kreeg de gelegenheid niet meer om nog iets naar voren te brengen waarmee ik mijn eigen serieuze voornemens in het geding had willen brengen. Ik voelde ook wel dat dit volkomen zinloos geweest zou zijn, moeder K. had beslist... haar woord was hier wet en ze had me met één klap de gelegenheid ontnomen mijn plan ten uitvoer te brengen. Die vrouw wist alles van me en de hemel mocht weten wat ze misschien nog meer afwist van Betty. Ik kon maar beter er verder het zwijgen toe doen. Bovendien kwam op datzelfde moment Antje's vader de kamer binnen vanuit de tuin waar hij bezig was met de menagerie. Hij begroette me heel joviaal en begon meteen over z'n levende have in de tuin te praten. Het was duidelijk dat hij zich sedert geruime tijd gedistantieerd had van de interne intieme roerselen in het gezin en al dat gedoe met die meiden en hun liefdes maar aan moeder had overgelaten. Antje's vader bleek een buitengewoon geschikte baas te zijn die me tegemoet trad met het gebaar van „ouwe jongens” en „laat die vrouwen maar lullen.” We praatten wat over de beesten en ik moest de tuin bewonderen, streelde de mekkerende geit over haar kop. Antje volgde ons overal op de voet en werd niet moe in het geven van uitleg over wat haar vader allemaal aan dieren en vogels te aanschouwen had. Toen we weer naar binnen gingen was er thee en nu mocht ik dan eindelijk kennis maken met de rest van de familie. Nou, ze waren er bepaald allemaal voor naar hier gekomen... dàt moesten ze meemaken. Al die tijd dat ik met Antje's moeder in gesprek geweest was hadden ze bepaald achter in het huis bij elkaar gezeten in de keuken. En nu konden ze hun nieuwsgierigheid ten volle bevredigen. Ik werd voorgesteld aan de oudere getrouwde zuster van Antje. Verder was er nog een jonger zusje dat opviel door haar ietwat oosterse gezichtje en een paar jongere broertjes die zich bij voorbaat al luidruchtig zaten te verheugen op de komende filmvoorstelling van vanavond. Ze waren allemaal bijzonder aardig tegen me en ik bespeurde geen enkel bewijs van een zekere rancune bij hen jegens mij. Ten slotte kwam het gesprek dan terecht bij de vraag hoe de filmvoorstelling zou moeten worden georganiseerd. Het was opnieuw moeder K. die de beslissende stem in het kapittel had. „U heeft misschien gedacht dat − 33 −
we de film hier in huis zouden vertonen, maar we hebben de plannen veranderd... als u het tenminste niet erg vindt”, zo verklaarde ze. Ik keek wel even vreemd op en dacht: wat zullen we nou krijgen? „We vonden het geschikter om het te doen bij m'n oudste dochter... dat is hier dicht in de buurt en dat maakt voor u toch niet zoveel uit. Ze hebben daar meer gelegenheid en m'n schoonzoon heeft extra zitplaatsen gemaakt met banken en zo...” „Maar ik wil toch wel graag even een kijkje nemen”, onderbrak ik haar. „Ik moet vooruit namelijk weten waar het projectie-apparaat komt te staan en hoe het scherm geplaatst moet worden. Dat we daar op het laatste ogenblik geen moeilijkheden mee hebben.” Nou, daar hadden ze al helemaal in voorzien. „M'n man heeft een groot scherm gemaakt achter in de kamer en aan de andere kant heeft ie planken over stoelen gelegd”, zei Antje's zus. „Laten we nu meteen maar even naar mijn huis gaan, dan kunt u zelf zien of het zó allemaal goed is.” En zo stapte de hele familie op, ik nam voorlopig afscheid van de vader en in optocht ging het nu naar de woning van Antje's zuster. Het bleek heel dichtbij te zijn, een bovenhuis in de van Woustraat op de hoek van de Jan Steenstraat. Het werd een hele optocht... moeder ging natuurlijk mee en de broertjes en Antje trippelde dicht naast me. 't Moest toch haast wel opvallend zijn voor de anderen dat het meisje de hele middag nauwelijks van m'n zijde week. 't Leek of ze zich er trots over voelde dat ze me nu eindelijk aan de familie mocht tonen. Ik bleef het min of meer een verwarrende situatie vinden en had nog steeds het onbevredigende gevoel dat ik niet aan m'n trekken gekomen was... dat ik tegen die moeder niet alles gezegd had wat er te zeggen viel. Van Jack had ik totnogtoe niets te zien gekregen. 't Zou benieuwen of hij vanavond er ook bij zou zijn en wat dat voor problemen kon geven. Ik moest me daar maar niet het hoofd over breken. Op de woning in de van Woustraat gekomen maakte ik kennis met de zwager van Antje. Nou, daar keek ik ook wel even vreemd op, die man was druk aan de gang geweest en had er een soort van bioscoopzaal van gemaakt. Hij had een groot wit laken op een houten raam gespannen en zitplaatsen gefabriekt in de tegenoverliggende kamer die amfitheatersgewijs opliepen. Geen wonder dat Antje's moeder dit spektakel liever niet in haar eigen schoongemaakte huis over de vloer wilde hebben! Ik maakte hem mijn compliment over al het werk dat hij er aan verzet had en gaf nog een paar nuttige aanwijzingen betreffende het donker maken van de kamers. De projectiemachine kon naar mijn mening het beste in de tussenkamer worden opgesteld op een lage tafel, dan kon het publiek er beter overheen kijken en ik vroeg hem of het nog mogelijk was het scherm een klein beetje schuin naar voren te laten hellen. Nou, dat kon allemaal... ik moest maar zeggen hoe ik het hebben wilde. Antje's zwager bleek ook al een heel gezellige en geschikte jongen te zijn met twee rechterhanden. Toen ik alles bekeken had en mijn goedkeuring over een en ander had uitgesproken, vond ik dat het tijd werd om maar weer eens op te stappen. Het was toch al veel later geworden dan ik verwacht had door het vrij langdurig onderhoud dat ik met moeder K. had. Voor ik echter de trap af wilde gaan kwam Antje me snel achterop en greep me bij m'n arm, terwijl ze me snel toefluisterde: „Wat heeft m'n moeder allemaal tegen u gezegd? Jullie hebben verschrikkelijk lang met elkaar gepraat... hè toe, zeg het eens?” Ik weerde haar lachend af en gaf haar ten antwoord: „Dat zou jij nou wel eens heel graag willen weten, nietwaar? Maar dat kan ik nu op dit ogenblik niet allemaal vertellen... later zal ik het je wel eens zeggen...!” Ze deed nog een poging met aan te dringen dat ik haar toch deelgenoot zou maken van dat geheime gesprek, maar ik bleef onvermurwbaar... ik moest eerst zelf nog eens grondig nadenken over alles wat er deze middag over me gekomen was. Over het verder verloop van die filmavond zal ik trachten met weinig woorden een beeld te schetsen. Ik had met de familie afgesproken om de voorstelling zo vroeg mogelijk te laten beginnen, ook al in verband met de spertijd, dat iedereen op tijd thuis kon zijn. Er bleef dus niet veel tijd meer over om er nog even m'n gemak van te nemen. Moeder was niet thuis, bleef bij tante Loes een boterham eten en zou samen met haar naar het avondbezoek in het Binnengasthuis gaan. Dat kwam mooi uit, want nu hoefde ik tenminste eerst nog niet tekst en uitleg te geven en uitvoerig rapport uit te brengen hoe het bij „die mensen” gesteld was, want daar stond, eerlijk gezegd, mijn hoofd nu op dit moment niet zo erg naar. Moeder zou het morgen allemaal wel vernemen. Ik at vlug een paar sneetjes oorlogsbrood met een kop surrogaat-thee en dofte me daarna piekfijn op voor de komende strijd. Even na 7 uur ging ik op pad, de zware projector meezeulend. In het begin leek het allemaal wel mee te vallen maar na een minuut of tien had ik al spijt als haren op m'n hoofd dat ik de hulp om te dragen afgeslagen had, 't was warm weer en het zweet gutste me langs m'n voorhoofd. Ik dankte de hemel toen ik de van Woustraat bereikt had en op het adres kon aanbellen. Daar was het grootste deel van het publiek al present en zat op z'n plaatsen in afwachting op de dingen die komen zouden. Ik begon onmiddellijk de projectiemachine op te stellen en alles in gereedheid te brengen, hartgrondig op de vingers gekeken door de nieuwsgierige jongetjes van huize K., die vanzelfsprekend overal het naadje van de kous wilden weten. Gelukkig klopte de afstand tot het projectiescherm vrij goed en ik kreeg een mooi groot beeld dat iedereen op de achterliggende plaatsen uitstekend kon waarnemen. Inmiddels kwamen er nog steeds nieuwe bezoekers binnen en ik zou bij god niet meer weten wie dat allemaal waren, 't kon onmogelijk allemaal alleen familie van Antje zijn. En dan zag ik plotseling een jongeman die met Antje samen midden in de kamer stond te praten, een nogal slanke figuur en ik moet zeggen met een heel knap uiterlijk, wat ze wel eens noemen een „fijn besneden gelaat.” Even later kwam ze naar me toe en trachtte hem te bewegen om aan me voorgesteld te worden. Maar ik moest tot mijn niet geringe ontsteltenis waarnemen dat onze vriend Jack daar blijkbaar totaal niets voor voelde en doodbedaard bleef − 34 −
waar hij was, zich omdraaide en mij totaal negeerde. Ik deed zoveel mogelijk of ik de situatie niet bemerkte en concentreerde me op m'n bezigheden aan het filmapparaat. Er moest nog alleen maar een schemerlampje met schakelaar opgescharreld worden en dan kon wat mij betreft de voorstelling een aanvang nemen. Ook dat wist Antje's zwager in korte tijd op te lossen, die man was waarlijk onbetaalbaar en ik geloof dat zonder zijn hulp en voorbereidingen die filmavond nooit zo'n succes zou hebben gehad. Hij wist letterlijk overal raad op en organiseerde en regelde alles op een leuke en prettige manier zodat mijn zorg zich alleen maar behoefde uit te strekken tot de bediening van de projectiemachine. Eindelijk waren we zover, ieder zat op z'n plaats en de grote lichten konden gedoofd worden. En op het laatste ogenblik, terwijl ik op het punt stond de machine te starten, voelde ik ineens de hand van Antje die me zachtjes bij de arm beetpakte. Ze dook snel vlak naast mij neer op een kussen en zei: „Ik kom bij je zitten, dan kunnen we samen wat uitleg geven bij de film...!” Het lag me op de lippen om op te merken: „Vindt Jack dat wel goed”, maar ik slikte het bijtijds in, hij zat op korte afstand achter ons zoals ik tersluiks had opgemerkt en naar mijn indruk nogal geïsoleerd van de anderen, alsof hij er niet helemaal bij hoorde. Ik had van tevoren de volgorde van het programma aangekondigd en om er een beetje in te komen draaide ik eerst een voorfilm, naar ik me meen te herinneren de nieuwe film over Artis en een old-timer met Charlie Chaplin. De helderheid van het beeld viel me goddank enorm mee ondanks het feit dat door de verre afstand het formaat behoorlijk groot uitviel. Alles liep lekker en er was al dadelijk de goede stemming bij m'n publiek. Er werd uitbundig gelachen bij de capriolen van Charlie en bij de Artisfilm weerklonken vele blijken van goedkeuring bij de fraaie close-ups van de diverse beestenkoppen. Om het geduld van de mensen niet langer op de proef te stellen liet ik de Puttenfilm er onmiddellijk op volgen en ik zei tegen Antje: „Nu is het jouw beurt... doe jij maar het woord en maak er een sappig verhaal bij...!” Nou, dat was haar best toevertrouwd, maar ze wilde per se dat ik er toch ook wat bij vertellen moest, dus hielden we beiden een soort tweespraak bij de film. Zelden heb ik bij een vertoning van onze roemruchte „Puttenfilm”, die de lyrische titel had meegekregen „Bungalow-Avonturen” en „Van Zon, Wind en Regen”, meer aandachtig publiek om me heen gehad dan op deze uitzonderlijke filmavond. Je kon op sommige ogenblikken een speld horen vallen, zó geboeid waren ze allemaal en gespannen dat hen ook maar iets van alle details zou kunnen ontgaan. En Antje maar aan het expliceren en opheldering geven wie nu Ali was en dàt waren oom en tante en dàt was nou die ouwe van Surksum. En dáár was ze zelf..., in close-up, wandelend naast de veel besproken tante Mien! Nee maar... há die Antje! Iedereen leefde nu hartstochtelijk mee en in het schemerig licht zag ik hoe haar gezichtje straalde van opgetogenheid, dat ze nou allemaal háár in de film konden zien en dat het heus allemaal ècht waar was met die verhalen over die onvergetelijke vakantie daar, waarover ze thuis natuurlijk uitentreure had verteld. Zonder overdrijving mocht ik vaststellen dat de film ook hier een groot succes had en wat ook nog verder mocht misgaan op deze avond: voor Antje was dit eveneens haar grote dag geweest met het succes waar ze al zo lang van gedroomd had. Twee delen was de Puttenfilm en toen hij er doorheen was klonken alom verzoeken voor een herhaling. „Kan dat, meneer... kunt u hem nog een maal vertonen?” Ik had er geen enkel bezwaar tegen, maar dan moest ik wel eerst de hele rolprent terugspoelen. We zouden dan daarna de pauze houden. En zo volgde er een reprise van de Puttenfilm, iets dat bijna nimmer plaats vond op éénzelfde avond. Ik kon tevreden zijn, al was het alleen al om de blijdschap te aanschouwen die ik Antje had bezorgd met te voldoen aan haar wens hier de film te komen vertonen. Er was pauze. Het werd een gezellige boel, Antje's zuster had in de keuken allerlei lekkere dingen klaargemaakt en we werden royaal getrakteerd op belegde broodjes en koele drankjes. Ik had het er warm van gekregen en liet me de koele pils best smaken. Ze kwamen nu allemaal los en weldra was ik omringd door de vele belangstellenden, die allemaal zo graag wilden weten „hoe het werkte”. Film aan huis was in die dagen nog iets zeldzaams, eigenlijk alleen maar voorbehouden aan de semiberoepsmensen en als je het goed voor elkaar had met een projectie zonder storingen, kon je altijd rekenen op een behoorlijke toeloop. Die mensen waren allemaal bijzonder geschikt en ik voelde me al dadelijk helemaal op m'n gemak onder hen. Er was geen sprake van bepaalde rancuneuze gevoelens van hun kant „omdat ik Antje toch maar had laten lopen.” Vermoedelijk waren de meesten nu wel op de hoogte van de ware toedracht en „hoe die familie van die jongen er achter heen gezeten had.” Maar op de persoon in kwestie - en dat was ik zelf dus - konden ze eigenlijk geen kwaad woord verzinnen. Maar tussen de bedrijven door ontging het me toch ook niet dat vriend Jack er enigszins verloren bij zat. Verbeeldde ik me dat nou... er was haast geen mens die iets tegen hem zei, alleen moeder K. onderhield zich enige tijd met hem. De zusters waren op een gegeven ogenblik allen in de keuken en Antje scheen daar ook te zijn. En in de ogenblikken van stilte ving mijn oor heel duidelijk een levendige discussie op die vanuit de keuken tot me doordrong. Het viel niet moeilijk te raden wáárover het ging... ze hadden het onder elkaar over de vraag wat Antje nou moest doen, Jack terug nemen of opnieuw beginnen met die Pieter. Ik hoorde op een gegeven moment de zuster van Antje duidelijk zeggen: „Ach meid, je moet toch zèlf weten wat je eigenlijk wil... ik vind 't een geweldig aardige knul hoor! Ik zou 't wel weten...!” Kon dat op mij slaan? Joost mocht het weten, maar dan stond ik er toch niet zo slecht op en dat gaf me te denken. Ondertussen trachtte ik vergeefs een gesprek aan te knopen met die verloofde van Antje. Ik dwong hem er een beetje toe en probeerde hem uit de tent te lokken, maar het haalde niets uit. Hij bekeek me met een blik die weinig hoopvol was voor een verdere discussie en wendde zich al spoedig van me af. Ja, dat was een onplezierige ervaring voor me en het zette wat mij betreft een domper op de gezellige avond. Hij zag in mij vermoedelijk een gevaarlijke − 35 −
mededinger, maar waarom was ie dan gekomen? Z'n gezicht drukte een en al boosheid uit en ik kreeg op een gegeven ogenblik het nare gevoel dat er bitter weinig voor nodig was om het hier op een ernstig conflict tussen hem en mij te laten uitdraaien. En dat zou toch waarlijk niet aan mij gelegen hebben. Dat wilde ik tot elke prijs voorkomen en daarom moest de voorstelling maar zo gauw mogelijk weer verder gaan. Bovendien begon de tijd te dringen en er stonden nog twee hoofdfilms op het programma. Na de pauze draaide ik dan nog „De weddenschap van Galupin” en tot besluit „Ware Liefde”, een film die enigszins toepasselijk leek te zijn op de situatie waarin ik verkeerde. Nou, vooral die laatste film sloeg in als een bom. Het hele gezelschap werd meegesleurd door de sensationele dramatiek van het filmverhaal. Er was de louche belager van de maagdelijke onschuld, de verleider die het meisje tracht te ontvoeren in de trein, de wilde achtervolging met een auto, de ravage als de achtervolgers door de trein werden gegrepen en waarbij de held van het verhaal natuurlijk ongeschonden uit de puinhoop tevoorschijn komt. En als de trein er dan zonder machinist daverend vandoor gaat in steeds ijler tempo langs ravijnen en door tunnels stijgt de spanning ten top. Maar geen nood, de held duikt een vliegtuig op en verder gaat de achtervolging... de redder van de heilige onschuld ziet kans om van uit de vliegmachine bovenop de als dol razende trein te springen en dan volgt in de trein zelve het adembenemende gevecht met de schurk die uiteindelijk overmeesterd wordt... Zelden had ik een dankbaarder publiek getroffen bij deze sensatiefilm, ik had geen betere keuze kunnen doen dan juist deze hoofdfilm aan het slot te vertonen. Ik zat me er juist al in te verheugen dat de film-projectie van deze oude films zo vlot en zonder storing verliep en dat de Pathé-machine me deze avond geen parten speelde, toen op het laatste moment de pech toch plotseling geniepig toesloeg. Midden onder de laatste spoel gebeurde het... een gierend geluid en het beeld op het scherm verdween. De drijfriem van de motor had het begeven. Maar geen nood, ik had een beetje gerekend op zoiets, de drijfriem was al oud en daarom had ik de handslinger klaar gelegd. Snel zette ik de slinger op de transport-as en schakelde de motor uit waarna de voorstelling gewoon verder ging. Bijna niemand had iets van de korte onderbreking bemerkt maar ik was achteraf dankbaar dat deze narigheid gelukkig pas op het einde van de avond plaats had gevonden want het viel niet mee om in het goede tempo te blijven draaien en ik was blij toen de laatste meters er doorheen waren en het woord einde op het doek verscheen! Het enthousiasme kende geen grenzen en van alle kanten klonk het geroep dat ze die laatste film best nòg wel eens wilden zien, maar ik liet me hiertoe niet meer verleiden en wees op de tijd, het liep al tegen halftwaalf en ik zei dat liever niet in de spertijd op straat was als het na twaalf uur liep. Moeder K. vond dat ik gelijk had en dat het nou welletjes was en de jongetjes die een beetje bleven doorzeuren of ik nog meer films thuis had, werden met een kluitje in het riet gestuurd: dat ik nog wel eens een keertje terug zou komen met de film. Ze wilden dat ik nog wat zou blijven napraten en er werd nog het nodige nagekaart over Putten, want ze hadden nu zelf door middel van die film een en ander gezien van de familie en ik meende op te merken dat vooral Antje's zuster er behoefte aan had om daar dieper op in te gaan... die wilde daar vast meer over weten. Doch ik bleef onverbiddelijk en begon aanstalten te maken om naar huis te gaan. Het scheen hen allemaal nogal te spijten dat ik er nu zo ineens vandoor wilde en Antje's zus deed nog een poging met haar voorstel dat ze nog wel een slaapplaats over hadden en of ik nou toch maar niet wilde blijven, ik hoefde dan niet in de verboden tijd over straat. Ik vond het ontzettend vriendelijk aangeboden maar ik kon toch niet zomaar van huis wegblijven zonder dat moeder wist waar ik zat, die zou zich nogal ongerust maken... en bovendien was ze nu alleen, nu vader in het ziekenhuis lag. Ja, daar had niemand aan gedacht en ze begrepen uiteindelijk dat ik geen gehoor mocht geven aan deze spontane opwelling. Ik pakte de machine weer in de kist en borg de filmtrommels op in de tas. Antje's zwager beloofde me dat hij morgen de projector bij me thuis zou brengen, de films kon ik zelf makkelijk meteen meenemen. En zo nam ik afscheid van de hele familie nadat ze me allemaal heel hartelijk hun dank hadden betuigd voor het vertonen van de film. Antje's moeder drukte me de hand en zei nog weer met nadruk hoe blij ze was nu eens kennis met mij te hebben kunnen maken, maar ze voegde er wel aan toe: „Ik heb u nu een beetje leren kennen en u bent me niet tegengevallen... ik had misschien een verkeerde indruk van je gekregen. Maar tòch geloof ik dat het maar beter is dat Antje niet je vrouw zal worden... Ik heb die familie nu gezien in de film en dat gevoegd bij de verhalen over ze... neen, ik ben bang dat daar nooit iets goeds uit gegroeid zou zijn... ze zouden Antje misschien d'r leven lang met de nek aangekeken hebben en daarom zal het maar het beste zijn dat ze met Jack trouwt.” Het klonk als een uitspraak van de rechtelijke macht na een rechtszitting. Het hof had vonnis gewezen... moeder K. had de uitspraak gedaan: geen huwelijk met Antje. Ze ontnam me in één slag iedere illusie die ik mogelijk nog had gekoesterd toen ik op deze dag voet over de drempel bij Antje thuis ging zetten. Ik wist zo niet wat ik daar op zeggen moest, al bedacht ik naderhand dat ik natuurlijk had moeten antwoorden dat Antje met MIJ zou zijn getrouwd en niet met m'n familie. Maar op dat kritieke ogenblik wilden de woorden niet bij me naar boven komen en ik wist niet anders te zeggen dat ik wenste dat Antje gelukkig zou worden en dat het ook m'n eigen schuld een beetje was... dat ik me bewust was eenmaal te kort geschoten te zijn. Waarop moeder K. tot besluit opmerkte: „Precies, dat komt er ook nog bij... u bent te laat bij ons gekomen en de omgang met Jack heeft al te lang geduurd met Antje... die mag ze nu niet zomaar opzij zetten.” Dat was dus het einde en ik had maar één behoefte: zo snel mogelijk weg te komen in de frisse nachtlucht. De woorden van moeder K. hadden me toch wel een beetje pijn gedaan, het leek er veel op dat ze me alsnog de straf had − 36 −
toegediend die ik totnogtoe steeds ontlopen was. Antje liet me zelf uit en wilde nog iets achterna zeggen dat klonk als „nog wel bedankt” en ik verwachtte dat ze nog even mee zou gaan op het portaal zodat we misschien nog een kort ogenblikje onder vier ogen konden praten. Maar Jack kwam nu resoluut tussenbeide, greep het meisje bij de arm en trok haar naar binnen toe en zei afgemeten tegen me: „U komt er wel nietwaar... goeiendag!” Ik liep op straat en liet met welbehagen de koele nachtlucht langs m'n gezicht waaien. De emoties van deze ongewone dag roesden nog in m'n kop na en ik voelde me niet zo erg happy met dat einde van deze avond. Antje's moeder moest bepaald voorzien hebben dat ik met bepaalde verwachtingen bij haar gekomen was... dat ik voornemens geweest was om toch nog te elfder ure Antje ten huwelijk te vragen. En nu had zij eens de vrijheid genomen om daar resoluut een stokje voor te steken... Grote genade, die vrouw had in wezen ergens stilletjes wraak op me genomen, wraak op ons allemaal, op mij en op die verwaande oom en tante die zich verbeeld hadden dat haar dochter niet goed voor hen was! Op dat ogenblik had ik het verhelderende gevoel dat ik m'n verdiende loon had ontvangen... na jaren! Toen ik thuis kwam was moeder nog op en ze verwelkomde me met de woorden: „Nou, je hebt het uitgehouden... ik begon me al ongerust te maken, want 't is al over twaalven, En, vertel eens, was het gezellig bij die mensen?” Veel zin om uitvoerig verslag uit te brengen over mijn wederwaardigheden in de huize K. had ik op dat ogenblik nu bepaald niet. Maar alvorens te gaan slapen moest ik toch wel even kwijt aan haar dat ik me uitstekend geamuseerd had, dat de filmvoorstelling een groot succes geweest was en dat ik door de familie van Antje allervriendelijkst ontvangen was. „Het zijn heus heel keurige mensen en ik heb m'n ogen uitgekeken naar hun smaakvol ingerichte woning... ik moet u eerlijk bekennen dat ik een beetje van m'n stuk gebracht was toen ik daar binnen kwam, ze wonen in een prachtig huis en het ziet er van binnen uit als van mensen uit de gegoede stand... tante Mien moest er maar eens een kijkje komen nemen, dan zou ze tot de conclusie komen dat ze haar mening grondig moest herzien. Ik weet nu tenminste waartoe vóóroordelen kunnen leiden!” - „Heb je nog met die moeder gesproken en heeft ze 't nog met je gehad over Antje en zo?” Het was een vraag die moeder vanzelfsprekend op de lippen brandde, ze moest bij intuïtie geweten hebben dat Antje's moeder de loop der gebeurtenissen niet zó maar over haar kant zou laten gaan en dat er alle kans bestond dat ze me alsnog ter verantwoording zou roepen. Had ik aanvankelijk het voornemen om over dat onderhoud met die moeder thuis maar liever niet te praten, ik kon op dit ogenblik niet nalaten te antwoorden: „Zeker, ik heb wel meer dan een halfuur onder vier ogen over alles wat er gebeurd is met mevrouw K. gesproken... en ze was niet op haar mondje gevallen ook. Ze heeft heel wat uit de doeken gedaan... ik ben er een stuk wijzer door geworden!” „O ja... wat had ze dan in godsnaam wel allemaal te vertellen?” vroeg moeder verbaasd. „Nou, daar praten we morgen wel verder over... ik ben nu doodmoe en verlang naar bed”, zo maakte ik een eind aan het vraaggesprek. Maar moeder kon niet nalaten toch nog de vraag te stellen die haar natuurlijk al die tijd intens had bezig gehouden: „Maar hoe zit dat nou met die verloofde van Antje... is die verkering nu werkelijk uit? En je gaat me morgen toch niet vertellen dat jij nu toch nog met Antje gaat trouwen, nietwaar?” „Stel u gerust, moeder... de verloofde van Antje was er ook... er blijkt niets aan de hand te zijn met die twee en uw zoon is heelhuids teruggekeerd uit het hol van de leeuw, Antje zal nimmer uw schoondochter worden!” Ziezo, dat had ik er uit gegooid en moeder deed er hoofdschuddend verder het zwijgen toe. We draaiden de lichten uit en ik begaf me naar de zolder om te trachten te slapen. Maar het kostte moeite om de slaap te vatten... er was zoveel gebeurd deze dag. Flarden van gesprekken roesden door m'n hoofd, de woorden van moeder K. kwamen telkens weer stukje bij beetje in m'n herinnering terug en het gewicht van die woorden woog zwaar op m'n ziel. En ook moest ik telkens weer denken aan het onzalige einde bij m'n vertrek daar, het bijkans arrogante gebaar van Jack waarmee hij Antje voor zich opeiste en mij de laan uit stuurde. Wat zou Antje daar zelf wel van zeggen? Joost mocht weten wat er nog allemaal besproken was nadat ik was heengegaan... wat ze allemaal over mij te zeggen hadden...! Nu ik er nog eens over nadacht was het me de hele avond eigenlijk al opgevallen dat de familie van Antje in twee kampen verdeeld leek te zijn, tenminste die indruk kreeg ik op een bepaald moment. Antje's zusters waren buitengewoon aardig tegen me geweest en het schoot me weer te binnen wat ik vanuit de keuken had opgevangen uit de mond van Antje's getrouwde zuster. Er was duidelijk een partij die vóór mij was en me best geschikt vond... misschien zelfs op hun manier een beetje medelijden met me hadden, zoiets van: och die arme jongen kon er ook niets aan doen... zit onder de plak van z'n familie! Hadden we hem maar eerder hier gehad, dat zouden we hem dat best eens aan z'n verstand hebben kunnen brengen! Maar de moeder had het allemaal beslist en haar Salomon's oordeel uitgesproken: die jongen is niets voor Antje... ze zal d'r hele leven onder die familie van hem te lijden krijgen... We zullen ze laten voelen dat Antje heus niet op hem alleen zit te wachten. Vermoeid door al het gesjouw viel ik eindelijk in slaap en bij het wakker worden de volgende morgen zag alles er weer heel anders uit, had ik het gevoel dat ik ergens veilig en wel uit het hol van de leeuw was ontsnapt. Ik kon met een gerust hart naar Betty terugkeren vanmiddag en ik zou haar een boel te vertellen hebben. Wat Antje betreft, welnu, daar moest ik nu maar eens en voor al een dikke streep onder zetten... dat was voorgoed voorbij! De zwager van Antje kwam inderdaad vroeg in de middag van die zondag de filmprojector terugbrengen zoals hij beloofd had. Ik liet hem binnenkomen en hij bleef nog even nabetrachting houden. Uit alles bleek wel dat de filmvoorstelling bijzonder goed gevallen was. „We vonden het allemaal geweldig... en dat moeten we beslist nog een keer doen... als u er tenminste toe bereid bent”, zo merkte hij nog op. Ik zegde het zo half en half toe met een vaag − 37 −
gebaar van instemming. Maar voor mezelf had ik al lang uitgemaakt dat daar nooit meer iets van komen zou... ik zou geen tweede bezoek meer aan de huize K. brengen.
− 38 −
Hoofdstuk 6 Misschien heb ik in het vorige hoofdstuk wat al te lang stilgestaan bij de filmavond ten huize van Antje en de gebeurtenissen die zich daaromheen afspeelden. Ik heb dat echter niet zonder reden gedaan. De rol die het meisje speelt in deze historie waarover ik tot nu toe telkens gesproken heb loopt als een rode draad door mijn verhaal heen. Wat er ook voor andere ingrijpende gebeurtenissen de kern van de geschiedenis overschaduwden, telkens dook haar verschijning weer in mijn leven op alsof het noodlot dat zo beschikt had. We moesten elkaar tekens weer op de een of andere manier tegenkomen. Maar ná die bewuste filmavond en alles wat daaraan vooraf was gegaan brak die rode draad abrupt af en blijkbaar voorgoed. Wel kwam ik haar in de weken die er op volgden nog een paar maal tegen maar het was me nu wel heel duidelijk geworden dat ik er nimmer meer op behoefde te rekenen dat ik ooit nog een kans zou krijgen om de verhouding tussen ons te kunnen herstellen. De eerste maal dat ik haar na die bewuste avond weer tegen 't lijf liep was in de van Woustraat op een zaterdagavond in juni. Ze was in gezelschap van Jack. Ik zag ze in de verte aankomen, gearmd, en deed nog een poging om hen te ontwijken, maar zij had me reeds gezien en er was geen ontkomen aan. Ze maakte zich los van de arm van haar verloofde en snelde me bijkans tegemoet. Nou, ze moest toch nog even gauw getuigen van haar enthousiasme over die filmavond... en ze wilde me toch vooral nog even zeggen dat ik bij de hele familie heel erg in de smaak was gevallen! Nou, dat deed me dan genoegen en ik voelde me als een kleine jongen die een lolly krijgt omdat ie niet mee mocht naar 't circus! Jack bleef op een afstand staan en deed geen enkele moeite om de kennismaking te vernieuwen. Hij keek 't vanuit de verte aan met een wat zure blik en er lag een trek op z'n gezicht die zoveel kon betekenen dat hij niet dulden zou dat deze situatie lang duren mocht... hij wenkte haar met een kort kernachtig gebaar dat zoveel zeggen wilde dat ze een eind moest maken aan het onderonsje. Zo bleef er niet veel gelegenheid over om dieper op een en ander in te gaan en ik maakte maar snel een eind aan het gesprek onder het voorwendsel dat ik haast had. Daarna ontmoette ik Antje nog eenmaal in de omgeving van het Sarphatipark, dat was op dinsdagmiddag 9 juni, dus kort na die eerste ontmoeting. Ditmaal was ze alleen en het bleek dat ze op weg was naar het Concertgebouw om plaatsen te halen voor de een of andere uitvoering. Ze vroeg of ik een eindje met haar wilde opwandelen in die richting. We hadden toen nog een heel interessant gesprek waarin ik de gelegenheid kreeg om haar nieuwsgierigheid te bevredigen over de vraag wàt haar moeder nu wel allemaal met mij besproken had op die zaterdagmiddag. Ik wond er maar geen doekjes om en vertelde haar hoe ik toch wel een beetje in de benauwdheid had gezeten. „Je moeder stond wel degelijk met de matteklopper achter de deur, al was dat dan ook een denkbeeldige matteklopper...”, zo begon ik. „Je moeder is geen makkelijke en ik heb haar alles moeten vertellen wat daar nou precies in Putten is gebeurd... Ik heb haar alles eerlijk opgebiecht, ook over het feit dat ik een vriendin heb. Ze had die dingen trouwens al allemaal van jou gehoord en ik kon haar alleen maar bevestigen wat ze al wist... wat dat betreft ben jij een open boek voor je moeder. Maar ze is gelukkig niet kwaad op me geweest en ik geloof dat ze veel begrip voor ons probleem heeft, ik heb tenminste heel prettig met haar gepraat. En, Antje... vertel me nou nog eens wat je familie en al die andere mensen, die ik nauwelijks heb gesproken, wel over me gezegd hebben... ben ik ze nogal meegevallen?” - „Reken maar, hoor! U bent geweldig in de smaak gevallen bij m'n vader en moeder”, barstte ze opgetogen los. „M'n moeder zei ook dat ze je een eerlijke vent vond omdat je haar alles vertelde en je jezelf de schuld wilde geven... Maar m'n moeder heeft geen goed woord over voor die oom en tante van u... ze vond dat u verschrikkelijk onder de plak zit van al die mensen, ook van thuis. Daarom is ze er van overtuigd dat het nooit iets had kunnen worden tussen ons en dat het zó maar het beste was.” „Dus je blijft met Jack gaan?” vroeg ik belangstellend. „Ja, omdat m'n moeder er op staat”, zei ze, me een ontwijkende blik toewerpend. „Ze heeft die familie nu op de film gezien en ze zegt dat ze daaraan voldoende houvast heeft en dat je oom en tante trotse mensen zijn die mij nimmer zullen aanvaarden en dat ik daar erg onder te lijden zal hebben... nou daar heb ik dan ook wel een voorproefje van gehad daarbuiten... dat weet m'n moeder maar al te goed... ik zou 't ook afschuwelijk vinden als ik bij die mensen op visite had moeten gaan, ik zou altijd 't daghitje blijven, dat stomme kind waar hun neef aan is blijven hangen en ik zou 't niet kunnen verdragen om zó behandeld te worden. Dan maar liever met een jongen uit m'n eigen kring... dat zegt m'n moeder er van.” Het was een verklaring uit de mond van Antje die aan duidelijkheid niets te wensen over liet. Daar moest wat aan afgepraat zijn op die avond nadat ik vertrokken was! Antje vervolgde: „M'n oudste zuster is hartstikke op uw hand... vond je een schat van een jongen en wou maar steeds dat ik Jack de bons gaf. Ze heeft een hekel aan hem... omdat ie altijd zo weinig te vertellen heeft als we onder elkaar zijn en zich met niemand bemoeit.” „Dus jullie hebben wel met elkaar gepraat over mij, toen ik weg was?” ondervroeg ik haar. „Nou, reken maar”, zei ze, „je oren moeten haast wel getuit hebben, 't was een complete familievergadering!” Ik kon me bijna een volmaakt beeld voor ogen halen hoe dat daar toegegaan was, precies zoals ik al eerder verondersteld had. De familie was inderdaad in twee kampen verdeeld, een aantal dat vóór mij was en daartegenover de moeder die als het familie-orakel haar einduitspraak had gedaan waar niet meer aan te tornen viel. „Weet je hoe ik het nu zie vanuit mijn standpunt, Antje?” merkte ik op. „Jouw moeder is in − 39 −
wezen net zo erg als mijn oom en tante... ze deelt de lakens bij jullie uit en jij hebt als volwassen meisje ook niet veel tegen te spartelen. Eigenlijk zit jij net zo erg onder de plak en ik moet eerlijk toegeven dat ik me zelf ook niet tegen je moeder opgewassen voelde... want praten kan ze!” „Nou hè, vindt u ook niet... ze kan er nog veel beter mee terecht dan ik!” viel ze me in de rede. „En ze heeft me niet veel kans gegeven om alles te zeggen wat ik eigenlijk te zeggen had”, liet ik er op volgen. Ze keek vragend naar mij op en zei: „En wat had u m'n moeder dan nog allemaal meer willen zeggen?” „Nu Antje, dan zal ik je maar iets bekennen - al had ik wel gedacht dat je dat al lang begrepen had - over het voornemen dat ik had toen ik die middag bij je thuis op bezoek kwam. Ik was namelijk niet alleen gekomen om die film te vertonen, maar ik liep ook met de gedachte rond alles goed te maken tussen ons... omdat ik in de stellige overtuiging verkeerde dat je verloving met Jack uit was. Ik had je in tegenwoordigheid van je ouders ten huwelijk willen vragen... maar je moeder sneed me op een drastische manier de pas af en toen ik 's avonds tot de ontdekking kwam dat je Jack weer in genade had teruggenomen was ik maar blij dat ik dat niet gedaan heb. Overigens heb ik moeten vaststellen dat je verloofde zich nu niet bepaald erg vriendelijk tegen me gedragen heeft... hij weigerde ieder gesprek met mij en ik moet je eerlijk zeggen dat ik me dat nogal aangetrokken heb...” Ik zag dat ze verschoot bij die woorden van mij en ze trachtte zich te verdedigen met de woorden: „Nou ja, ik had u toch gezegd dat Jack maar voor een poosje zou wegblijven... en dat ie me nooit zou loslaten. En ja... wat die avond betreft, hij heeft zich niet erg netjes gedragen tegenover u, dat geeft ik toe, ik vond dat zelf ook heel erg... hij is ook erg jaloers en kan absoluut niet verdragen dat ik met een andere jongen praat of lach. Ik had wel een vermoeden dat u opnieuw met mij wilde gaan... maar mijn moeder had vooruit al gezegd dat ik me niets meer in m'n hoofd moest halen met jou, ze heeft Jack zelf uitgenodigd voor die avond... hij wilde eerst helemaal niet komen omdat hij je niet ontmoeten wilde, maar m'n moeder stond er op...” Nu begreep ik pas de hele toedracht! Moeder K. had in een helderziend ogenblik duidelijk doorgrond dat ik het niet alleen bij die filmavond zou laten, maar dat ik serieus van plan was Antje ten huwelijk te vragen... Daarom moest en zou Jack ten tonele worden gevoerd opdat ik eens en voor al zou ervaren dat er in de situatie niets veranderd was en dat Antje nog steeds met hem verloofd was. Ik was er mooi ingetuind en ik dankte de hemel dat haar moeder me de kans had ontnomen om mijn plan ten uitvoer te brengen... ze had me in wezen voor een afschuwelijke flater behoed! De affaire met Antje was hiermee wel definitief op een keerpunt gekomen. Ik voelde op dat moment bitterheid noch teleurstelling bij mezelf, eerder een gevoel van bevrijding dat het noodlot me niet had gedwongen een fatale stap te ondernemen die ik mogelijk later toch betreurd zou hebben. Ik vond het ogenblik gekomen om hier voorgoed afscheid te nemen van Antje. Ik deed of ik de onzekerheid niet bemerkte die bij het meisje op haar gezicht te lezen viel na hetgeen ik haar zojuist gezegd had. „Luister eens goed, Antje”, zei ik ten slotte nog, „je hebt nu blijkbaar voorgoed je keus gemaakt al of niet onder de invloed van je moeder... en ik zelf geloof dat het hierbij maar moet blijven... Ik vind dat we nu maar meteen voorgoed afscheid van elkander moeten nemen.” Ik stak haar m'n hand toe en vroeg haar nog m'n groeten aan haar ouders en zusters te willen overbrengen. Ik ontnam haar praktisch de gelegenheid om nog iets terug te zeggen dat van haar kant enige opheldering had kunnen verschaffen omtrent haar eigen gevoelssituatie in deze aangelegenheid. Ze moest nu helemaal zelf maar weten wat ze wilde... met die moeder was het kwaad kersen eten, dat had ik nu zelf aan den lijve ondervonden! Ze stamelde nog een paar woorden tot afscheid en haar gezichtje drukte wel duidelijk de sporen van emotie uit nu ze besefte dat ik na dit alles definitief uit haar leven zou verdwijnen. Ze keek nog een keer om en vervolgde dan aarzelend haar weg in de richting van de van Baerlestraat. Het was voorbij en op dat moment wist ik met grote zekerheid dat ik haar nooit meer terug zou zien... Bij Betty had ik op de zondagmiddag na de filmavond bij Antje uitvoerig verslag gedaan over mijn bevindingen. Ze was natuurlijk erg benieuwd naar alles wat ik daar ondervonden had. Het bleek dat Betty meer had begrepen van mijn beweegredenen om daarheen te gaan dan ik wel gedacht had. Maar ik vermeed om over het gesprek met Antje's moeder te praten. Wel ging ik uitgebreid in op het onderwerp hoe die mensen tegen me geweest waren en hoe het er bij Antje thuis uitzag. „Het was de eerste maal dat je daar kwam, nietwaar Piet?” vroeg ze. „Dan zal die moeder van dat meisje toch zeker wel met je gesproken hebben over alles wat er gebeurd is... dat lijkt me toch logisch, als ik in haar plaats was geweest zou ik dat niet zomaar over m'n kant hebben laten gaan!” Een tikkeltje geamuseerd vroeg Betty: „Heeft ze geen poging gedaan om je met vlag en wimpel binnen te halen in de familie en je alsnog aan Antje te koppelen?” Met een gerust geweten kon ik Betty verklaren dat daar geen enkele reden voor was omdat Antje's verloofde er weer teruggekeerd bleek te zijn in de familiekring. Ik was daar alleen maar gekomen om die film voor hen te vertonen en verder had niemand me ook maar iets verweten uit het verleden. „Nu Piet, ik zal je maar eerlijk bekennen dat ik werkelijk een ogenblik gedacht heb dat je te elfder ure toch nog naar die mensen bent toe gegaan om Antje zelf. Toen je me een paar weken geleden vertelde dat dat meisje plotseling weer bij jullie op visite kwam en bij jullie terug wilde komen dacht ik: die verkering is vast uit en nu doet ze een poging om weer met je in contact te komen. En toen jij daarna zei dat je er heen ging om die filmavond te geven had ik er zo'n idee van dat je niet alleen om die film daar naar toe ging... nou, kijk me eens recht aan en beken het maar eerlijk. O Piet, ik ken je langzamerhand zó goed... ik weet precies hoe je bent, het zit je nog altijd dwars en je verbeeldt je nog steeds dat je dat meisje groot onrecht hebt aangedaan en dat je dat eigenlijk verplicht bent om goed te maken, al weet je diep in je hart dat die Antje helemaal geen vrouw voor jou is... Zal ik je maar eens wat zeggen? Je moet blij zijn dat het zo gelopen is. Je zegt nu wel dat het − 40 −
allemaal zulke aardige mensen waren en dat het er zo keurig bij hen uitzag, maar, en daar zul je van op horen, ik ken die mensen namelijk ook heel goed. Ik heb het je maar nooit willen zeggen, maar toen ik bij je thuis die film heb gezien, wist ik meteen wie die Antje was. Ze heeft een paar jaar hiernaast gewerkt in die melkzaak van van Bosse en ze is verscheidene malen hier aan de deur geweest... ik heb wel met haar gesproken, meer dan eens. Ze was altijd met jongens bezig, dan weer met die en dan weer met een andere. En die moeder ken ik ook heel goed, komt hier geregeld voorbij en altijd in gezelschap van haar dochters, ze is zo'n echte haaibaai en dan loopt ze midden op straat hard te schreeuwen tegen die meisjes... die hebben niks in te brengen. Haar vader is een klein mannetje, een beetje gemoedelijk typetje die braaf doet wat moeder zegt. Klopt dat?” Ze beschreef z'n uiterlijk nauwkeurig en ook dat van moeder K. „Ze wonen hier in de Jan Steenstraat in een benedenhuis aan de andere kant van de van Woustraat, nietwaar? Ik kom er bijna altijd langs als ik naar die bakkerij van Homoeth ga. Nu jongen, geloof me nou eerlijk dat jij je daar helemaal niet thuis zou voelen in dat milieu... dat zijn van die echte „sjappies-mensen” die nooit een cent over hebben. Die moeder moet het alleen hebben van wat haar kinderen inbrengen, ze laten ze niets leren, ze moeten meteen naar een baas en allerlei minderwaardig werk doen als het maar een paar ongelukkige centen opbrengt. Nou en geloof me maar, als jij in die familie terecht was gekomen, hadden ze je uitgeschud tot op het been... en denk maar niet dat ik overdrijf want ik ben heel goed op de hoogte en weet alles van ze af.” Ik stond een ogenblik versteld over wat Betty daar allemaal vertelde, maar ze sprak zó overtuigd dat ik moest toegeven dat haar woorden wel eens de ware aard konden onthullen. „Nee Piet, als ik ook maar één ogenblik geweten had dat die Antje een geschikt meisje voor je was geweest en dat je in een degelijke familie terecht zou zijn gekomen, dan had ik er zelf op gestaan dat je haar gevraagd had, want heus Piet... je moet een ander meisje zoeken... je moet je eens los gaan maken van mij. Het kan toch nooit wat worden tussen ons. Ik houd jou maar op sleeptouw en wat moet je nou in godsnaam met een zoveel oudere vrouw als ik die met zo'n rabauw van een vent getrouwd is en waar ik nooit van zal afkomen. Heb je er wel eens over nagedacht met wat voor problemen je te maken krijgt als je mij ooit eens bij je familie zou moeten komen voorstellen? Geloof je niet dat je tante er alles voor over heeft om te weten te komen wat er vroeger met mij aan de hand is geweest?” - „In elk geval zou jij je zelf beter verdedigen dan Antje ooit heeft gedaan”, wierp ik tegen. „Jij zou beter van je weten af te spreken en meer indruk op ze maken dan Antje bij machte was te doen... die was alleen maar doodsbenauwd voor ze...” „Nu Piet, dàt zou ik ook zijn in dat geval, ik zou er ook vreselijk tegen op zien om bij je familie op visite te komen met de wetenschap dat ik daar iemand ontmoeten kon die op de hoogte was van mijn vroegere leven... denk je eens in, zulke dingen gebeuren toch wel eens? Nee jongen, ik weet niet wat of jij je eigenlijk voorstelt hoe het verder met ons moet gaan in de toekomst... je kunt toch niet jaar in jaar uit je aan mij blijven vastklampen? Straks komt er een moment dat je hier niet eens meer komen kunt... wanneer Bram het in z'n hoofd haalt om hier voorgoed z'n intrek te nemen, als ie weer eens een aanval van z'n astmatische bronchitis heeft. Moeten we dan jarenlang blijven wachten tot ie aan z'n kwaal sterft? Wil jij dat zó lang volhouden en je jonge jaren aan zo'n griet als ik verdoen? Heus Piet, er lopen zat aardige meisjes rond die dolgraag met jou zouden willen gaan, maar daar zul je eens moeite voor moeten doen en dan moet je je van mij gerust niets meer aantrekken... ik wil alleen maar dat jij gelukkig zult zijn met een jongere vrouw.” „Maar je houdt toch nog wel van me, Betty... en ik van jou, dat kun je toch niet zomaar wegcijferen?” bracht ik er tegen in. „Ach, onzin Piet”, riep ze uit, „dat gaat toch immers allemaal wel over op den duur... dat weet je zelf ook heel goed, anders was je niet zo gauw verliefd geworden op die Antje. Als je met haar getrouwd was had je mij ook wel spoedig vergeten, ik verwijt je dat niet, maar... mannen zijn nu eenmaal zo en jij bent heus geen uitzondering. En dan is er nog iets waar je eens over moet nadenken. Het is nog steeds oorlog en niemand weet waar we nog voor komen te staan... er zullen misschien nog verschrikkelijke dingen gaan gebeuren in dit land en het is niet uitgesloten dat we mekaar door de oorlogsomstandigheden voorgoed uit het oog zullen verliezen. We kunnen niet eens meer praten over de toekomst want geen mens weet of we er over een jaar nog zijn...!” We waren nu op een heel ander chapiter terechtgekomen. Betty had me weer opnieuw met de neus op de feiten gedrukt waar het de verhouding betrof tussen ons beiden. Ik had eigenlijk al die jaren als een zieltje zonder zorg geleefd. Ik had het gezocht in een ietwat extreme verhouding met een wat oudere getrouwde vrouw die niet helemaal van onbesproken levenswandel kon worden genoemd. Maar het gelukkige feit dat ze een hart van goud had en in mij iets had gevonden van een kind dat vertroeteld moest worden, had me er voor behoed, dat ik buiten de gevaren was gebleven van een verderfelijke afgrond. Ik had bij wijze van spreken voor hetzelfde geld in handen kunnen zijn gevallen van een louche del die me meegesleurd had in een poel van verderf. Ik had geboft met deze moederlijke vriendin en ik had indruk op haar gemaakt door mijn aanhankelijke trouw jegens haar toen ze in grote moeilijkheden verkeerde. Dat was jarenlang zo goed gegaan... een makkelijk leventje had ik geleid. Thuis m'n natje en droogje bij moeder en buiten de deur op verre afstand de vriendin die altijd beschikbaar was en nooit eisen stelde, zich steeds van haar beste zijde liet zien en die ik met haar problemen achter liet wanneer ik tevreden bij haar vandaan ging. Aan dit hele genoeglijke leventje dreigde de oorlog nu een einde te maken, al de zekerheden van voorheen begonnen steeds meer op losse schroeven te staan. Betty had me dat op die zondagmiddag duidelijk voor ogen gehouden en voorspellingen gedaan over de naaste toekomst die geen bijster opwekkend beeld opriepen. Ik had het voorgevoel dat ze ieder ogenblik uit m'n leven zou kunnen verdwijnen doordat ze ook nu weer met nadruk tot me zei: „Piet, je moet er op rekenen dat ik wel eens voor korte of − 41 −
langere tijd naar Frankfurt terug zou kunnen gaan. Ik ben Duitse en mijn ouders zijn daar nog, ze kunnen in groot gevaar komen te verkeren als die bombardementen erger worden op Duitsland. Dan moet en zal ik bij hen zijn om ze bij te staan. Dan laat ik hier alles in de steek want mijn ouders gaan me vóór alles... ook al ga ik er zelf aan kapot!” Het was geen opwekkend vooruitzicht in de toekomst waarmee ik die zondag afscheid nam van Betty. Ik had niet alleen Antje voorgoed verloren, maar nu dreigde ook mijn laatste houvast in het leven me te gaan verlaten. Doch in een vlaag van optimisme hield ik mezelf voor dat het allemaal wel zou loslopen... misschien kwam er nog juist op tijd een eind aan deze verdomde rotoorlog en zou alles bij het oude blijven. Maar de woorden van Betty dat ik er beter aan zou doen om zelf los van haar te maken en een meisje te zoeken dat vrij was, bleven lang in me nawerken. Had ze misschien gelijk? Zou het niet verstandiger zijn om een dikke streep onder alles te zetten en opnieuw te beginnen met een schone lei? Uiteindelijk was ik ook met succes bij een nieuwe baas begonnen en dat heuglijke feit had mijn levensblik aanzienlijk verruimd. Waarom zou het met mijn privéleven dan ook niet gelukken? Moeilijk kon ik op dat ogenblik nog gissen wat voor ingrijpende gebeurtenissen er in het naaste verschiet voor me in petto lagen...
− 42 −
Hoofdstuk 7 Op zaterdag 30 mei hadden we een bijzondere filmavond thuis voor m'n nichtje en neef Annie en Aart Grotendorst. Bovendien bracht mijn nicht een collega-vriendin van kantoor mee. Neef Aart was nogal geïnteresseerd geraakt in de filmerij doordat hij al enige jaren in het bezit was van een prachtige zeilboot en nu met plannen rondliep om iets van deze liefhebberij op film vast te leggen. Hij was bevreesd dat de moffen op een kwaad ogenblik beslag zouden gaan leggen op z'n schip en vóór het daartoe kwam wilde hij de herinnering aan dat kostelijke bezit voor de toekomst vereeuwigen. Aan mij had hij voorgesteld om eens een paar maal mee te gaan met de filmcamera en dan een korte film op te nemen waarin de boot een rol speelde. De opdracht lokte me wel aan en het leek me een prachtig onderwerp voor een film. Ze kwamen deze avond eigenlijk eens kijken wat voor resultaten er met zo'n smalfilm te bereiken vielen. De avond slaagde uitstekend en natuurlijk kwam ook nu weer de Puttenfilm op het scherm. Het was precies een week nadat ik met de hele apparatuur bij Antje thuis was geweest, daar moest ik op deze avond wel even aan denken. Het succes van deze filmavond had tot gevolg dat we een afspraak maakten om in begin augustus een weekend met z'n allen het water op te gaan en dat ik uitgebreide opnamen zou maken van de diverse verrichtingen die aan een zeiltocht zijn verbonden. Annie's vriendin, juffrouw Bus, zou dan ook van de partij zijn. Gelukkig had ik ook dit jaar nog beslag kunnen leggen op een aardig voorraadje Gevaert-9½ mm film ofschoon Bernard me er wel de verzekering bij gegeven had dat het de laatste keer was geweest... er zou een verbod komen op fotografisch materiaal voor particulieren! Ik kocht z'n hele voorraad op! De nacht volgende op deze gezellige avond werden we, nadat het geruime tijd angstvallig rustig was geweest in de lucht, in het holst van de nacht opgeschrikt door hevige schietpartijen en luchtgevechten boven de stad. Nadat de duisternis was ingevallen en onze visite naar huis gekeerd was, raakte het zwerk vervuld van het monotone gebrom van honderden bommenwerpers die op zeer grote hoogte in golven van west naar oost vlogen. Later in de nacht toen ze van hun aanvallen terugkeerden begon het schieten en we doorstonden weer enige benauwde uurtjes. De Engelse radio maakte melding van zware luchtaanvallen die die nacht hadden plaats gevonden op de stad Keulen met 1200 zware bommenwerpers. Van Keulen zou nagenoeg niets meer over zijn dan een brandende puinhoop, alleen de wereldberoemde Domkerk was gespaard gebleven. Misschien hebben we bij het horen van dat bericht even gedacht aan de talloze inwoners van die stad die nu dezelfde ellende doormaakten als de Rotterdammers in 1940. Maar in die dagen speelde een ander gevoel van vergelding de hoofdrol... ze kregen hun verdiende loon, die moffen, nu konden ze het zelf eens aan den lijve ondervinden. En daarom verheugden we ons toen in die berichten! Je genoot letterlijk bij het horen van dat ronkende gedreun hoog in de lucht, iedere aanval op Duitsland betekende een stap dichter bij onze bevrijding! Het bleef niet bij die ene nachtelijke aanval want in de nacht van zondag op maandag mochten we opnieuw genieten van het vervolg van de Engelse actie. Ditmaal gold het de industriestad Essen als een begin van een reeks onafgebroken luchtaanvallen teneinde de gehele Duitse oorlogsindustrie volkomen te vernietigen. Die nacht werden er bij de aanval op Essen 1036 bommenwerpers ingezet. De Tommies hadden hun actie goed voorbereid, de luchtvloot werd op effectieve wijze ondersteund door talrijke gevechtsjagers en de moffen hadden niet veel in te brengen. Ze hadden zelf al eerder duizenden vliegtuigen verloren bij hun nachtelijke aanvallen op Londen en blijkbaar konden ze tegen deze kolossale verliezen niet voldoende produktie leveren om de gaten te stoppen. We hadden 't al verschillende keren vernomen van onze Engelse vrienden aan de andere kant van de Noordzee: de hulp van de Verenigde Staten begon zich duidelijk kenbaar te maken, het evenwicht begon zich te herstellen en de Engelse luchtmacht begon geleidelijk aan oppermachtig te worden. Het moest nu wel de goede kant opgaan... het kon niet lang meer duren. De oude mevrouw Mooy die in het benedenhuis woonde onder ons en die van joodse afkomst was, al konden de moffen haar voorlopig nog niet veel maken omdat ze een gemengd huwelijk had, sprak me eens aan en zei toen met wrange humor: „Meneer heb-u vannacht ze gehoord? Met duizenden zijn ze overgevlogen.. Dat is voor mijn muziek in de oren, wil u dat wel geloven... muziek is 't” En ze wees daarbij met opgeheven vinger omhoog naar het oneindige als klonk het geluid van de Engelse bommenwerpers haar nòg in de oren! Dat de Royal Air Force sterk in betekenis was toegenomen en in steeds grotere getale over de bezette gebieden in oostelijke richting ging opereren, had echter voor ons ook een gevaarlijke kant. De kans dat de Tommies nu bepaalde vijandelijke doelen in bezet Nederland gingen bestoken nam eveneens toe. Zo zaten wij voortdurend in angst dat de Engelsen een bombardement zouden gaan uitvoeren op het R.A.I.-gebouw aan de Ferdinand Bolstraat. Maanden geleden, aan het begin van dit jaar, hadden de Duitsers het tentoonstellingsgebouw, bij de Amsterdammers bekend als „de R.A.I.”, opgevorderd met al het daaromheen liggend terrein. Niemand had enig vermoeden wat de moffen daarmee van plan waren, doch toen er in allerijl langs de gehele Jozef Israëlskade (die in de oorlogsjaren omgedoopt was tot Tooropkade) enorme schuilkelders van beton werden gebouwd, die meer op bunkers leken, en het hele terrein tot verboden gebied verklaard werd, deden al spoedig de dolste geruchten de ronde. Er zou een munitiefabriek in komen en − 43 −
weer anderen beweerden dat het kazernes werden voor de opleiding van militairen. Hoe geheimzinnig de moffen er ook mee waren, het zou niet lang duren of we kwamen er achter waartoe het voormalige tentoonstellingsgebouw ging dienen. De omwonenden aan de van der Helststraat, Amstelkade, Ferdinand Bolstraat etc. zagen tot hun niet geringe ontsteltenis dat op zekere dag grote vrachtwagens kwamen aanrijden die hun lading verborgen onder dekzeilen. Wat er onder die zeilen verstopt lag bleef echter niet verborgen. Doordat die grote trailers onmogelijk de R.A.I. binnen konden komen, moest in de meeste gevallen de lading buiten worden gelost en wat bleek? Er kwamen onderdelen van vliegtuigen voor de dag. Rompen en vleugels, onderstellen et cetera, et cetera, alles beschilderd met hakenkruizen. De meeste van die brokstukken bleken zwaar beschadigd te zijn en doorzeefd van kogelgaten. En nu duurde het niet lang meer of de hele buurt wist wat daar in het oude gebouw aan de hand was. Er was een vliegtuigfabriek in gekomen van Fokker en ze deden daar niet anders dat kapot geschoten jagers en bommenwerpers weer oplappen opdat ze weer de lucht in konden. Nou, als onze bondgenoten dáár de lucht van kregen kon het wel eens heel goed gebeuren dat ze dat hele zaakje op een goeie of liever kwaaie dag vanuit de lucht plat kwamen gooien. Was het verwonderlijk dat de mensen die daar omheen woonden zich doodsbenauwd gingen voelen en in het begin geen rustig uur meer hadden? Maar daar hadden de moffen maling aan! Met opzet hadden zij die fabriek daar ondergebracht in deze dichtbevolkte wijk. Ze speculeerden erop dat de Engelsen mededogen zouden hebben met de bevolking en daarom niet tot een bombardement wilden overgaan en ze misbruikten op deze manier de hele buurt als camouflage voor hun oorlogvoering. Nu zaten wij gelukkig nog wel een behoorlijk eind van die fabriek vandaan maar allicht zouden er bij een eventueel bombardement wel een paar bommetjes verdwalen in het nachtelijk duister. Het gevolg was dat wij deze buurt angstvallig begonnen te mijden, ook overdag. We liepen maar liever een flink eind om over de van Woustraat wanneer we de richting van de stad in moesten! Overigens had de opmerkzame burger in de omgeving van de R.A.I. al heel gauw ontdekt dat het met die vliegtuigen van de moffen niet veel soeps meer was. Ze gebruikten voor de vleugels een soort geperst hout dat verdomd veel weg had van bordpapier en daardoor ging al spoedig het gerucht rond dat het met de Duitse oorlogsindustrie maar bar slecht gesteld was... de moffen maakten vliegtuigen van karton! Nou, zó erg was het nou ook weer niet want dat zogenaamde karton was waarschijnlijk een voorloper van het latere houtboard, een ijzersterk materiaal dat makkelijk geproduceerd kon worden uit afvalstoffen. De Duitsers waren altijd meesters geweest in het uitvinden van surrogaatmaterialen en ze hadden voor de vliegtuigindustrie al hun talenten gebundeld om een goedkope vervanging te vinden in plaats van het schaarse aluminium. Maar brandden deden ze wel... die „papieren” jagertjes!
Dinsdag 2 juni 1942 - Amsterdam Er is plotseling weer een enorme schaarste aan groenten. De groentezaken kunnen de eerste paar dagen geen kruimel groente leveren en de meeste winkels zien zich gedwongen hun deuren te sluiten... er is totaal niets meer! Alle aangevoerde groenten op de veilingen is door de Duitsers hedenmorgen volledig in beslag genomen en men weet al gauw te vertellen dat treinladingen vol verse Hollandse spinazie, worteltjes en kortom alles wat de kwekers in deze tijd op de markt weten te brengen, in de richting van Duitsland zijn afgevoerd. Ook de kleine kwekertjes aan de rand van de stad hebben al spoedig geen kropje sla of bosje wortelen meer over. Gelukkig heeft moeder nog een behoorlijke voorraad blikgroenten in huis en we kunnen ons daarmee nog wel een paar dagen redden. De kranten maken ons van alles wijs en suggereren dat er hongersnood komt als we niet wat zuiniger aan doen! En dan te bedenken dat Nederland nog kort geleden het land van melk en honing was! Er is vanmorgen ook een brief gekomen van ds. van Heest waarin hij ons de verheugende mededeling doet dat wij het huisje „Intermezzo” in Putten gedurende de eerste helft van de maand juli kunnen huren. Hij had z'n eigen vakantie maar een paar weken uitgesteld teneinde ons de gelegenheid te geven er een paar weken in te trekken. Of we hem maar per ommegaande wilden berichten dat we van die gelegenheid gebruik wensten te maken. Dat was een uitermate vriendelijk gebaar van de dominee en we zouden er onder normale omstandigheden dolgraag gebruik van gemaakt hebben. Het zag er helaas op dat ogenblik niet naar uit dat we van deze zomer met vakantie konden gaan. Vader lag nog steeds in het Binnengasthuis en al ging zijn toestand aardig vooruit, er was voorlopig nog geen sprake van dat hij uit bed mocht komen, laat staan dat hij met vakantie zou kunnen gaan. Moeder was van mening dat ik maar zo gauw mogelijk ds. van Heest moest laten weten dat we er tot onze spijt geen gebruik van konden maken door ziekte van vader. Ik vond dat we de brief van de dominee toch maar eerst aan vader moesten laten lezen om zijn oordeel te vernemen. Toen de oude heer het epistel onder ogen kreeg tijdens het middagbezoek, was zijn mening echter heel anders dan we verwacht hadden. „Jongens”, zo luidde zijn uitspraak optimistisch, „dat moeten jullie nog niet afschrijven. Ik vind dat jullie beslist moeten gaan en je vooral niet aan mij moeten storen als ik eventueel nog in dit ziekenhuis zou moeten blijven. Jullie hebben die vakantie nu eenmaal hard nodig, meer nog dan ik en wie weet... ben ik tegen die tijd wel weer helemaal zover dat ik zelf mee kan naar Putten...” De optimist! Nu, moeder wilde daar eerst helemaal niks van weten... wij in ons eentje op vakantie en vader alleen achterlaten in dat warme ziekenhuis? Nee, daar − 44 −
moest ze eerst nog eens over nadenken. „Wat geeft dat nu allemaal!” zo weersprak de oude heer de bezwaren van moeder, „over mij behoef je geen zorg te hebben, ik lig hier best in m'n eentje en ik zal heus genoeg bezoek krijgen van de tantes... bovendien zijn die twee weken gauw genoeg om... dus ik zou maar dadelijk aan ds. van Heest terug schrijven dat jullie zijn voorstel aannemen.” En zich in het bijzonder tot mij wendend voegde hij er nog aan toe: „Schrijf ook meteen naar oom Wim en tante Mien en vraag of zij zin hebben om mee te gaan en laat het dan dáár van afhangen of we het aannemen.” Moeder, die natuurlijk zelf dolgraag met vakantie ging, zwichtte uiteindelijk voor de beweegredenen van vader en zo werd besloten om dan toch maar weer naar Putten te gaan, tenminste... als de ten Bouwhuyzen ook meegingen. Thuis gekomen zette ik me onmiddellijk aan het schrijven van een brief naar Utrecht. Vroeg daarin of ze zo spoedig mogelijk wilden terugschrijven opdat ik ds. van Heest uitsluitsel kon geven. Binnen twee dagen kwam het antwoord uit Utrecht. Een opgetogen brief van tante Mien die er geen twijfel over liet bestaan dat ze mee zouden gaan! Ons voorstel kwam als uit de hemel gevallen... ze hadden er juist over zitten piekeren wat ze van dit jaar zouden gaan doen omdat ze dachten dat er met ons wel niets van komen kon door vaders ziekte. Nou, als het dan tòch allemaal zo geregeld kon worden en vader Piet het niet erg vond om achter te blijven... dan natuurlijk heel graag! Er werd van alles afgesproken en geregeld, ds. van Heest geschreven dat we gebruik wilden maken van zijn aanbod en met de ten Bouwhuyzen bespraken we hoe we het beste in Putten konden komen. De vertrekdatum viel op woensdag 1 juli en mijn broer Aart zou met ons meegaan en een dagje blijven. De ten Bouwhuyzen zouden op hun eigen gelegenheid vanuit Utrecht reizen en maken dat ze op ongeveer dezelfde tijd in Putten waren. Op De Standaard had ik zonder veel moeite een week extra vakantie kunnen organiseren voor eigen rekening. 't Kon nu weer lijden met mijn inkomsten, we werkten alle dagen volop en ik verdiende thans meer dan ik ooit bij de Bussy had ontvangen! Zo was dus alles op voorspoedige wijze geregeld. Over die vakantie van veertien dagen in Putten wil ik nu niet te uitvoerig meer ingaan. De gebeurtenissen die daarna plaats hadden en een climax vonden tegen dat het jaar ten einde liep, waren dermate belangrijk dat ik het wenselijk vind over de dagen die we met ons kleine gezelschap daar doorbrachten met slechts enkele korte beschouwingen te volstaan. Alleen over de reis er heen wil ik graag wat nader vertellen. Reizen was in die bezettingstijd verre van pleizierig. De treinen reden met sterk beperkte dienstregelingen. Auto's en taxivervoer waren radicaal van de weg verdwenen en wat de busdiensten betreft, de autobussen van het plaatselijk vervoer reden niet meer op benzine maar sleepten zogenaamde „houtgas-generators” achter zich aan. Dat waren een soort van kachels waarin houtblokjes tot smeulen werden gebracht; het daarbij vrijkomende houtgas werd door de motor aangezogen en na gezuiverd te zijn als energie gebruikt. De zeer weinige personenauto's die nog bij de weg reden hadden meestal een gasballon boven op het dak waarin lichtgas zat waarop de motor draaide, die daarvoor eerst aangepast moest worden. Daar we vernomen hadden dat er vanaf het station Putten helemaal geen vervoer meer bestond naar het dorp of je moest er niet tegen op zien om een uur te lopen met de koffers, besloten we gebruik te maken van de Harderwijker raderboot die nog steeds vanuit Amsterdam over het IJsselmeer naar Harderwijk vaarde. Dat leek ons tevens een lang niet onaardig tochtje zo op het water en we konden dan in Harderwijk een bus nemen die ons praktisch voor de deur bracht aan de halte van Eeghenlaan. Dat we van alle reismogelijkheden juist de meest riskante en gevaarlijkste namen, kwam in 't geheel niet in ons op. We dachten alleen maar aan het leuke vaartochtje met die ouderwetse raderboot want daar had mijn broer Aart ook zo van genoten een jaar of wat geleden toen ze bij ons in Putten een week gelogeerd hadden. Maar ja... dat was toen nog in vredestijd geweest en niemand van ons had enig vermoeden hoe het nu zou zijn. Moeder en ik kwamen omstreeks halfnegen aan de steiger vanwaar de boot moest vertrekken, beladen met twee koffers en even later arriveerde Aart. Inderdaad lag daar de Harderwijker raderboot, maar het zag er naar onze indruk helemaal niet naar uit dat het schip om negen uur zou afvaren. Hij lag daar vooralsnog als een dood ding en uit de schoorsteenpijp kwam geen enkel pufje rook tevoorschijn. Toen we aan boord gingen was er ook in 't geheel niets te bespeuren van de gezellige voorbereidingen die meestal bij zo'n vaart gebruikelijk zijn. Geen machinist, geen stoker, geen penetrante geur van kolendamp en stoom en ook geen lekkere warmtevlagen die daarbij uit de machinekamer opstijgen. Veel passagiers waren er ook niet, er verschenen er maar weinigen en we konden het ons in de ruimte geriefelijk maken doordat we het rijk praktisch alleen hadden in de kajuit. „Het zal mij benieuwen hoe die schuit gaat wegvaren zo aanstonds”, merkte mijn broer op. „Er is geen mens in de machinekamer en je hoort niets van stoom sissen... de hele boel staat nog koud!” Ja, dat leek ons allemaal een raadsel en we begonnen ons al af te vragen of we wel op het goede schip terechtgekomen waren. Maar eindelijk, tegen 9 uur kwamen er een man of wat personeel aan boord en we werden er van verwittigd dat de Harderwijker boot zo aanstonds zou vertrekken. Tegelijk werd er omgeroepen dat de passagiers alle fotocamera's en eventuele filmapparaten die ze bij zich hadden terstond bij de kapitein moesten inleveren tegen afgifte van een reçu. Dat was me ook wat moois! Toevallig had ik de filmcamera niet los over de schouder meegenomen maar deze in mij koffer gepakt, dat leek me praktischer omdat ik niet veel last wilde hebben van die zware bungelende cameratas op m'n rug. Ik had ditmaal maar weer eens de wat meer handelbare Eumig meegenomen en hem in het foedraal van de Cine-Nizzo gestopt zodat alle beschikbare accessoires er bij in konden. Ik − 45 −
had me voorgenomen om, eenmaal aan boord, de camera uit de koffer te halen en dan nog wat interessante opnamen te maken gedurende de overtocht aan boord van het schip. Er was maar weinig filmmateriaal voorhanden en ik moest van het weinige dat ik had weten te bemachtigen nog een belangrijk deel reserveren voor de zeilfilm die ik met mijn neef Aart Grotendorst in augustus zou gaan maken. Voor de rest was het de bedoeling om in Putten eventueel nog een paar aanvullende shots op te nemen van natuurtaferelen. Dat inleveren van de foto-apparatuur bleek verband te houden met een verordening van de Duitsers. De boot passeerde namelijk onderweg enige militaire verdedigingswerken of wat dat dan ook mocht wezen, in ieder geval was fotograferen en filmen aan boord ten strengste verboden. Daar ik niet in het minste van plan was om mijn kostbare filmcamera bij de kapitein in te leveren zat er niets anders op dat ik hem rustig in de koffer liet zitten. Het was nu maar te hopen dat de een of andere gek aan boord het niet in z'n hoofd zou halen om onderweg koffercontrole te houden. Je kon in deze tijd nu alles verwachten en zoiets was al vaker vertoond. Eindelijk, tegen 9 uur, kwam er wat actie. Vanaf het IJ naderden twee piepkleine sleepbootjes, zo van dat soort waar ze in Amsterdam de vuilnisschepen mee naar de vuilverbranding slepen. Er werden een paar sleeptrossen overgezet en vastgemaakt en de raderboot werd langzaam aan met vaarbomen van de steiger afgeduwd. De tocht kon beginnen. Nu, het werd het vreemdsoortigste vaartochtje dat ik ooit over de Zuiderzee gemaakt heb. Het leek haast wel of we op een spookschip waren, geen gestamp van machines, geen wentelende raderen vergezeld van watergeklots, geen gesis van stoom uit de stoomfluit. Alleen maar doodse stilte en wat gekabbel van het IJ-water. De stuurman stond er in z'n eentje op de brug als een schim uit een sciencefiction film weggelopen. Kort voor ons uit puften de twee speelgoed stoombootjes, maar het geluid dat ze maakten was nauwelijks te horen, we leken in het niets voort te drijven op eigen geheimzinnige krachten! Ook op het IJ, waar vroeger zo'n gezellige drukte van binnenvaartschepen heerste, was het nu een naargeestige doodse stilte. De scheepvaart lag vleugellam en ook aan de scheepswerven en de dokken stonden de hijskranen langzaam te verroesten. Bij de Oranjesluizen wachtte ons de eerste verrassing. Een stem uit de luidspreker deelde ons mede dat alle passagiers zich van de railing moesten verwijderen en zich in de kajuiten moesten begeven... pas na het passeren van de sluizen mochten we weer voor de dag komen! Aha, er was dus iets dat we niet mochten zien en ik vroeg me af wat dat in godsnaam dan wel wezen mocht. Gedwee deed iedereen wat er bevolen werd, het waren maar enkelen want er bevonden zich opvallend weinig passagiers aan boord. Maar dan waren we toch eindelijk in volle zee en begonnen de beide stoombootjes al hun krachten in te spannen teneinde de ontkrachtte raderboot over het voort te zeulen in de richting van Harderwijk. De stilte aan boord van het schip leek nu nog onwezenlijker dan toen wij door het IJ voeren. Je hoorde alleen maar het zachtjes kabbelen van het water tegen de romp en je zou je kunnen voorstellen dat het schip rustig stil lag en helemaal niet in beweging was. Toch drongen er vage geruchten zo af en toe van de landzijde tot ons door, meegevoerd met de wind. Het slaan van een torenklok uit een of ander plaatsje langs de kust was duidelijk te horen en wat ons op een gegeven ogenblik wel enigszins verontrustte was het geronk van vliegtuigen hoog in de lucht. Had die raderboot op eigen kracht gevaren, dan zouden we van de geluiden rondom niets vernomen hebben door het gestamp der machines. Aart was de eerste die voor de dag kwam met de veronderstelling dat het best wel eens kon gebeuren dat we vanuit de lucht beschoten konden worden of dat ze toevallig een bom op deze boot konden laten vallen. Daar hadden we nog helemaal geen ogenblik over gepiekerd totnogtoe. Maar wanneer je het je goed realiseerde moest je wel toegeven dat we op dit oude schip alles behalve veilig zaten midden op die grote plas water. Als die twee oubollige stoombootjes die ons trokken uitvielen was de raderboot weerloos overgeleverd aan de elementen. Niemand wist waar we dan terechtkonden komen en wat dat schieten betreft... daar moest je maar niet aan denken. Was het een wonder dat we na een paar uur reikhalzend begonnen uit te kijken of we de overkant van het IJsselmeer al in zicht begonnen te krijgen. Het liep tegen 12 uur toen we eindelijk in de verte de vage silhouetten van de kustlijn begonnen te ontwaren en de kerk van Harderwijk zich vrij duidelijk tegen de horizon aftekende. De vreugde dat we god zij dank binnen een halfuur van deze naargeestige schuit weer voet aan land konden zetten werd echter al ras getemperd door een geheel onverwacht optredend intermezzo. Tot onze niet geringe schrik klonk plotseling van over het water overal het geluid van jankende sirenes in op- en neergaande toon. Luchtalarm! Dàt moest er nou nog net bij komen en Aart merkte profetisch op: „Daar was ik nou al die tijd al bang voor... 't is te hopen dat ze ons niet in de gaten krijgen vanuit de lucht. Straks denken ze daarboven nog dat dit een troepenschip is!” De kapitein had het aanhoudend alarm natuurlijk eveneens opgemerkt en begon terstond door een scheepsroeper contact op te nemen met de bemanning van de sleepboten. En ja hoor! Er was paniek aan boord. Alle hens aan dek en een van de sleepboten maakte los en voer op volle kracht naar achteren teneinde de raderboot af te remmen. Binnen een paar minuten lag ons hele konvooi stil rond te dobberen op de waterplas met op enkele kilometers afstand de haven van Harderwijk. „Kapitein... wáárom vaart u niet door, we zij toch vlak bij de haven?” zo werd er van verschillende kanten gevraagd. Maar de kapitein antwoordde rustig: „Dat mag ik niet, mensen. Ik heb opdracht om stil te blijven liggen als er onderweg luchtalarm komt en we kunnen niet eerder doorvaren eer de alarmtoestand is opgeheven...” „Hebben we luchtafweergeschut aan boord, kapitein?” waagde een olijkerd onder de passagiers te vragen. „Goddank niet!” mompelde de kapitein. In de verte klonk vliegtuiggebrom en we vingen verwijderde knallen op van luchtdoelgeschut. − 46 −
Ik kan nu niet bepaald zeggen dat ik me erg op m'n gemak voelde in deze situatie en ook moeder gaf blijk dat ze zich ongerust maakte over de toestand waarin we ons bevonden. Goed beschouwd waren we hier aan de heidenen overgeleverd. Het schip bood geen enkele bescherming wanneer de een of andere idioot het in z'n kop kreeg om de raderboot als doelwit te gaan gebruiken. Wisten die Engelsen veel van wat er daar in dat kleine Nederland allemaal op dat IJsselmeer dreef? Eén goed gemikte bom en we waren reddeloos verloren, er waren wel twee krakkemikkige reddingbootjes aan boord maar die hadden waarschijnlijk in geen jaren het water geroken en het was nog maar de vraag of die paar leden van de schaarse bemanning in staat waren ze buiten boord te zetten. Er was niet veel voor nodig om dat oude karkas de diepte in te jagen. Met deze weinig opwekkende gedachten bleven we in angstige spanning de loop der gebeurtenissen afwachten. De minuten die verstreken leken uren te duren en al die tijd dobberden we bewegingloos op het water rond. Moeder merkte op dat ze wou dat we er maar nooit aan begonnen waren om met die raderboot mee te gaan. Maar daar hadden we nu niet veel meer aan, we zaten nu eenmaal in het schuitje en moesten meevaren... wat er in het huidige geval op neer kwam dat we bewegingloos lagen rond te dobberen op de grote plas water met de haven van Harderwijk in zicht en niet wetend hoelang het nog kon duren alvorens de boot daar veilig zou afmeren. Maar het liep allemaal gelukkig goed af, na een halfuur drong eindelijk vanaf de landzijde het veeltonig signaal tot ons door in rechtgaande toon dat het luchtalarm was opgeheven, het was opmerkelijk hoe duidelijk het geluid van velerlei sirenes uit de omliggende plaatsen over het water tot ons doordrong. Er kwam onmiddellijk weer actie aan boord, de sleepboot aan de achterzijde nam z'n vroegere positie weer in en met volle stoom ging het nu op Harderwijk aan. Het was ruim over enen toen we met onze bagage aan land stapten. We moesten geducht voort maken om nog op tijd de bus te halen die ons naar Putten zou brengen. Het busstation van de Veluwse Autodienst lag nog een heel eind van de haven af en we sjouwden ons lam door een groot deel van het stadje heen aleer we daar maar net op tijd arriveerden. Maar daar wachtte ons een nieuwe onpleizierige ervaring. Een onvoorstelbare drukte van vakantiegangers, die allemaal met de bus mee wilden. Ik weet niet meer hoe wij met z'n drietjes in dat vehikel zijn geworsteld, maar het voornaamste was dàt we er in zaten, letterlijk... want het lukte ons nog waarachtig om een zitplaats te bemachtigen, doordat een paar mensen tot de ontdekking waren gekomen dat ze in de verkeerde bus waren gestapt en wij snel op de vrijgekomen plaatsen neervielen. En achter ons aan werden de mensen maar naar binnen gestouwd, ze stonden overal in de middenloop en tussen de banken en we kregen het aardig benauwd. Toen de chauffeur het eindelijk welletjes vond werden de deuren met moeite dicht geperst en ging het met een slakkegangetje de grote weg op. Achter de bus hobbelde de „potkachel-op-wielen” mee die de brandstof leverde in de vorm van houtgas. Af en toe werd er gestopt om blokken hout in de kachel te stoppen en de zaak een beetje op te rakelen anders wilde de bus niet rijden! Ik vroeg me wel een beetje angstig af hoe we zo aanstonds uit die bus moesten komen op de plaats van bestemming. Het leek me een onmogelijke opgave om je door die kluwen van mensen heen te worstelen en dan ook nog met die bagage erbij. Hoe kwamen we daar in godsnaam ooit doorheen? Nu, dat werd dan ook inderdaad een moeilijke operatie toen de bus eindelijk aan de halte van Eeghenlaan arriveerde. Maar gelukkig... wie stond ons daar op te wachten? Oom Wim! Hij schreeuwde ons toe dat we de bagage door het open raam van de bus moesten doorgeven aan hem en dat lukte goddank tamelijk goed. Nu hadden we onze handen vrij en konden ons al wringend en duwend uit de mensenkluwen bevrijden naar de uitgang waarbij me de knopen van de jas werden getrokken en het nog niet veel had gescheeld of de bus was al weer doorgereden met Aart er nog in! Maar dan waren we dan toch eindelijk weer in ons oude vertrouwde Putten. Ik herinnerde me wel eens op een heel wat comfortabeler manier hierheen te zijn gereisd. Oom Wim en tante Mien waren wat eerder dan wij hier aangekomen uit de richting Amersfoort met de bus. De reis was hen nogal meegevallen wat de drukte betreft. Weldra zaten we nu weer ouderwets buiten onder de dennen te genieten van de stilte en de geuren rondom Intermezzo en konden we de narigheden van de reis zo spoedig mogelijk vergeten. Totdat tante Mien zei: „Zeg Sienemeu... heb jij wat groente of blikjes meegenomen uit Amsterdam? Wim en ik hebben al geprobeerd om hier wat eetbaars op te diepen, maar onze groenteman blijkt verdwenen te zijn en er is verder nergens hier verse groente te krijgen!” Gelukkig was moeder zo verstandig geweest om tussen de bagage zo hier en daar een paar blikjes doperwten en spinazie in te moffelen en in een afzonderlijke tas had ze nog een maaltje aardappelen gestopt zodat we voor deze en de volgende dag even gered waren. Het werd ons al spoedig duidelijk dat we er alle dagen op uit zouden moeten gaan om aan mondvoorraad te komen. De voedselpositie in het dorp Putten bleek in één woord allerbelabberdst te zijn. Mijn eerste taak was daarom de volgende ochtend naar het dorp te wandelen en te kijken of er nog een fiets te bemachtigen viel. Ik toog maar meteen naar het bekende adres uit vorige jaren vervuld van weinig hoop dat er nog een rijwiel te huren kon zijn. Maar ziedaar...! Het karretje waar ik nu al enige jaren telkens zoveel pleizier aan beleefd had stond ook nu weer tot mijn beschikking. Wat er in Putten door de oorlog ook allemaal veranderd mocht zijn, mijn oude trouwe velo was gebleven en had al die tijd trouw op me staan wachten... het leek haast een wonder in deze benarde tijd van schaarste! Wat wel veranderd was betrof de huurprijs, ze vroegen nu ƒ 5.-- voor die veertien dagen en dat was 100% meer dan in vorige jaren. Maar daar stapte ik toen maar luchthartig overheen in het besef dat we die fiets ditmaal hard nodig zouden hebben om aan het nodige voedsel te komen. Oom Wim had z'n fiets in Utrecht op de trein gezet en we begonnen maar dadelijk om naar het station in Putten te wandelen waarbij ik m'n eigen rijwiel aan de hand meenam, zodat we samen de weg terug konden − 47 −
rijden. Ik zal over het verdere verloop van deze vakantie niet te veel in bijzonderheden uitweiden. Mijn broer Aart vertrok reeds de volgende dag tegen de namiddag weer naar Amsterdam. Het was vreemd dat vader er nu niet bij was. We moesten telkens aan hem denken en vonden de gedachte dat hij op dat ogenblik nog in dat ziekenhuis lag met dit mooie weer verre van plezierig. Het zette een beetje de domper op de vakantievreugde. Oom Wim en ik gingen nu elke morgen zo vroeg mogelijk op de fiets naar Harderwijk, gewapend met tassen achterop, teneinde de groentewinkels af te stropen. Dat kostte ons vaak een hele ochtend. Het bleek al spoedig dat de voedselpositie hier op het „platteland” blijkbaar slechter was dan in de grote steden. Wat moesten we soebatten en marchanderen om aan een bosje wortelen te komen. Bij de ene groentenzaak lukte het om een paar kropjes sla te bemachtigen maar daar hield het dan ook mee op. „Alleen voor de vaste klanten, meneer!” zeiden ze dan. Maar als we dan vertelden dat we hier met vakantie waren, nou ja, dan streken ze de hand over hun hart en kon er nog wel iets af. Dan maar weer doorfietsen naar een andere winkel en daar weer bedelen. Waren we met de „groenvoer” afdeling eindelijk klaar, dan probeerden we nog zo hier en daar wat op te pikken bij een kruidenierswinkeltje of bij een bakker die iets had dat zonder bon verkocht mocht worden. En dan maar eindelijk weer op huis aan om vol trots onze oogst aan de thuisblijvers te tonen. Wim en Piet hadden 't weer gefikst! Maar er schoten toch ook nog wel een paar tochtjes in de omgeving op over. We wandelden nog een keer met z'n allen naar Nieuw-Groevenbeek en met mijn oom maakte ik wel eens 's avonds een fietstochtje over de hei in de richting van Ermelo. Bij zo'n gelegenheid raakten we bijna in een gevaarlijk parket verzeild met de moffen. Het was in de tweede week van ons verblijf in Putten, dat we op een mooie avond na een heldere zonnige dag besloten om op de fiets naar Nulde aan het IJsselmeer te gaan. Het was zo'n avond waarop de zon in het westen langzaam wegduikt in een donzen wolkenbed in de meest fantastische kleurschakeringen. Dat wilden we allebei nog wel eens eenmaal zien, de herinnering aan dat fraaie kleurenspel van een zonsondergang boven het rimpelende water van het grote water in ons geheugen vastleggen. Ik had er in vorige jaren altoos naar verlangd om een dergelijk schouwspel op de film vast te leggen en het te gebruiken als een slotscène van de Puttenfilm. Helaas was het er nimmer van gekomen, maar nu ik toch nog een keer de filmcamera meegenomen had, besloot ik het er op te wagen en een poging te doen de zonsondergang in een aantal fasen te vereeuwigen. Ik slingerde de cameratas dus over de schouder en we stapten op de fiets. Nu wisten we drommels goed dat filmen en fotograferen op de openbare weg sedert enige tijd drastisch verboden was door de moffen en zeker waar het in de omgeving van militaire objecten betrof. In de omgeving van Ermelo hadden we wel veel meer Duitse soldaten gezien dan in het vorige jaar, er waren opleidingskampen gekomen op de plaatsen waar vroeger onze eigen militairen waren gelegerd. Maar we verwachtten toch niet dat we nu overal Duitse soldaten in de bossen zouden tegenkomen en dat ze bij drommen dat verlaten niemandsland aan het IJsselmeer zouden bevolken sloten we bij voorbaat geheel uit. Het zou anders uitpakken! We waren dadelijk na de avondmaaltijd op pad gegaan met het voornemen ruim op tijd aan het IJsselmeer te zijn alvorens de zon ging wegduiken achter de horizon. En zoals het altijd al was gegaan sedert de vele jaren dat wij hier kwamen, ging het ook nu weer een beetje fout met het vinden van de kortste weg door de polders. Zelf had ik daar nooit last mee gehad, ik volgde gewoon de route langs de Stationsweg om in Nulde te komen. Maar mijn oom hield er nu eenmaal van om langs allerlei omweggetjes het doel van de tocht te bereiken. Daarin was ie altoos verdomde eigenwijs geweest... daar kon bijvoorbeeld Antje van meepraten. Als ik alleen met hem op pad was kon me dat niet zoveel schelen, we avontuurden er dan maar zo'n beetje op los en we zagen wel waar we terechtkwamen. Met oom Wim beleefde je altijd de vreemdste verrassingen op die manier. Het plaatsje Telgt had zo telkens voor hem een bijzondere aantrekkingskracht. Daar was tante Mien jaren geleden om gezondheidsredenen geruime tijd gelogeerd geweest bij een onderwijzersfamilie. Hij had er blijkbaar dierbare herinneringen aan. Het verbaasde me dan ook in 't geheel niet dat hij zei: „Zeg jongeman, als we nu eens eerst de richting van Telgt opzochten... dan kunnen we van daaruit door de polder een weg zoeken naar dat gezellige vlondertje bij Nulde...” We waren vroeg genoeg om ons gemak er van te kunnen nemen, de zon zou pas tegen halfnegen de nachtelijke deken over 't hoofd trekken. Ik gaf hem dus gelijk en stemde geheel met z'n plan in, liet de leiding geheel aan hem over en fietste gedwee achter hem aan, benieuwd waar we nu weer terecht zouden komen. Maar, zoals te verwachten viel, bleek na een halfuurtje fietsen al ras dat m'n geachte oom het spoor weer eens volkomen bijster was. We zaten op een gegeven ogenblik ergens achter Ermelo en we waren verder van ons doel verwijderd dan ooit. Ook van het plaatsje Telgt kregen we die avond geen barst te zien. We zaten op een flink stuk hei en konden niet anders doen dan de zon achterna fietsen in de richting van het westen. We kwamen nu eindelijk weer op bekend terrein en ik was er al bijna zeker van dat we nu heel dicht in de buurt van de Stationsweg waren. Eerst kwam er nog een paadje dat ons dwars door een dennenbos heen voerde en daar achter moest dan het polderland liggen dat aan het IJsselmeer grensde. Oom Wim had het nu eindelijk ook weer helemaal te pakken en riep al opgetogen uit: „We zijn er bijna... we fietsen ná dit donkere bos recht op het water aan!” Maar toen klonk er op hetzelfde moment vanuit het bos een bulderende commando-stem die schreeuwde: „Halt!! Absteigen... nicht weiter gehen!!” En voor we het wisten staarden we in de loop van een machinegeweer... we zaten plotseling midden tussen de Duitse wehrmacht in en het was zonneklaar dat we ons op streng verboden gebied bevonden... Over mijn schouder bungelde achteloos de leren tas met de filmcamera. „Potverdorie... stap gauw af, − 48 −
Pieter”, riep oom Wim geschrokken uit, „hou je vooral rustig en laat niet blijken dat je bang bent... gewoon doen, we zijn verdwaald en wisten het niet!” Aarzelend bleven we even stilstaan met de fietsen aan de hand en ik probeerde voorzichtig de cameratas achter m'n rug te verbergen. We maakten gebaren tegen elkaar of we de richting aan het verkennen waren. En nu ontwaarde ik plotseling tussen de bomen aan het eind van het fietspaadje iets dat me met stomheid sloeg. Er was iets van een grote grijze massa dat tussen de stammen van de dennen schemerde, als een groot soort flatgebouw dat het uitzicht op het water volkomen benam en... nu zag ik ineens nog veel meer in die korte flits dat we daar stonden. Die grauwe massa bleek een enorme bunker te zijn en op een kolossaal platform stonden machtige batterijen luchtafweergeschut die hun vuurmonden dreigend de lucht in staken. Nou, ik zag ons zelf op dat ogenblik al in de kraag gegrepen... in „schützhaft” genomen wegens spionage of zoiets! Oom Wim siste me zachtjes toe, zonder z'n lippen zichtbaar te bewegen: „Draai langzaam om en loop rustig naast de fiets terug...” De schildwacht zei nog steeds niets, maar vanaf een afstand van nog geen 15 meter hield hij z'n vuurwapen op ons gericht. Heel bedaard en rustig keerden wij om en liepen bedachtzaam de weg terug... tien meter, twintig meter... er gebeurde niets. „Stap nou maar op en als de bliksem hiervandaan!” We kwamen nu weer op de weg naar het station Putten en daar zagen we iets dat we al veel eerder hadden kunnen ontdekken, wanneer we maar dadelijk onze tocht via deze weg genomen hadden. Er stonden grote borden met hakenkruizen en het opschrift: „Feuerstellung Horst - Verboten Gebietes.” We hadden voorgoed de schrik te pakken en het vastleggen van de zonsondergang kon ik wel vergeten. „We zijn er goed van af gekomen, neef!” merkte oom Wim op. „Die soldaat heeft vast die camera van jou niet opgemerkt in de schemering... ik hield m'n hart vast op dat moment... Je moet dat ding voortaan maar niet meer meenemen!” We spraken af om er thuis maar niets over te vertellen teneinde de dames niet nodeloos te verontrusten. Thuis gekomen borg ik de filmcamera meteen op, ik had hier nog geen enkele opname gemaakt van deze vakantie en het zou er ook verder in 't geheel niet meer van komen... ik had het apparaat beter thuis kunnen laten! In die zelfde week, na het avontuur met de moffen, werden we verrast door zeer slecht weer. Vrijdag kwam 's avonds mijn schoonzuster Annie onverwacht aanzetten, ze had het hele eind vanaf het station gewandeld. Ze bracht onweer en regen mee en die avond zaten we weer ouderwets gezellig bij elkaar onder de lamp aan tafel spelletjes te doen. De luiken hadden we stevig voor de ramen dicht gedaan. Zaterdag 11 juli werd een verbazend slechte dag waarbij het letterlijk geen minuut droog was en een hevige storm uit het westen de bomen deed kraken en knerpen. Ook de volgende zondag bracht geen verbetering in het bar slechte weer, het bleef maar hard waaien en regenen. Pas tegen de avond klaarde het een beetje op. Oom Wim en ik brachten Annie na het eten naar het station en we waren blij toen we weer veilig en droog op Intermezzo terug waren gekeerd. Ik had in die tussentijd nog een uitvoerige brief naar vader geschreven en tot onze blijdschap ontvingen we al heel spoedig een optimistische brief van hem terug, die ik hier als curiositeit laat volgen: Amsterdam, 11-7 1942.
Beste Piet, In dank ontving ik je brief van 8 juli, waarmee ik erg in mijn schik was, want het is maar zwaar om met een gezond lichaam dag in dag uit op je bed te liggen. In het begin had ik er niet veel weet van, want toen voelde ik mij echt beroerd. Maar nu is het meer dan hard, elke dag als de dokter komt, denk je dat hij het verlossende woord zal spreken, maar niets hoor! Toch zal het avond of morgen wel moeten gebeuren, want over 14 dagen zou ik weg mogen en de extra toewijzingen zijn reeds voor mij aangevraagd, dus in elk geval hoop ik eind Juli weer thuis te zijn. Nu eet ik ook brood, met de korst er af, des morgens krijg ik 4 sneden en des avonds 3 sneden goed belegd met oude kaas; bovendien eet ik des avonds nog 1 à 2 borden pap, geen wonder dat ik zo dik word als een beer. De zusters hebben er pleizier in zo goed als ik er uit zie. Maar toch schijnt mijn bloed nog niet geheel op peil te zijn en daar is het wachten op. Donderdag kreeg ik bezoek van Nicht Anna van Arkel. Zij was bij Freek Bakker geweest, die is geopereerd en komt maandag weer thuis. Haar broer Jan van Arkel is al thuis en maakt het redelijk goed. Bij haar zuster Willy is het weer mis, haar zoon Joop zit in de gijzeling omdat zijn moeder een paar verdachte personen in huis heeft gehad. De jongen heeft er niets mee te maken, maar daar wordt niet naar gevraagd. − 49 −
Ik meen reeds aan Moe te hebben geschreven dat ik aan Mijnheer Mondt heb geschreven en ook reeds antwoord heb ontvangen, de brief laat ik jelui later wel lezen. Hij vraagt echter zoo mogelijk om een jambon. Misschien kan moeder er een koopen, anders moeten wij er zelf maar een missen. Het is hier slecht weer, vannacht heeft er een ware orkaan gewoed en de plassen water lagen in de zaal bij de ramen. Ik hoop dat het bij jelui beter weer is, want zo is er niet veel aan. Annie zou ook een paar dagen naar Putten gaan, maar of zij gegaan is weet ik niet, het is met zulk weer zonde van het reisgeld. Morgen (zondag) zou Aart echter met de kinderen komen en dan zal ik er wel meer van hooren. Wat mijn aandeel betreft in de vacantiepot, die centen zal ik fijn kunnen gebruiken als ik naar Dennenheuvel ga, tenminste als er iets van komt, tot op heden hoorde ik van niets. Fijn dat je nog een fiets hebt kunnen krijgen, al is ƒ 5.-- een boel geld. De eerste week is in elk geval goed geweest en allicht zal de tweede week nog eenige mooie dagen geven, laten wij er het beste van hopen. Ik verlang nu erg naar huis, dat zal je wel begrijpen, de laatste loodjes wegen het zwaarste. Dit zal wel de laatste brief zijn die ik aan jelui schrijf, misschien hoor ik nog iets van Moe, anders wel van Annie als die terug is. Doe de groeten van mij aan Moe, Tante Mien, Oom Wim en Annie en weest zelf hartelijk gegroet van Pa.
De laatste paar dagen van onze vakantie verliepen met zonnig en warm weer. Oom Wim en ik maakten nog wat tochtjes door de bossen en we bezochten nog een keer het beroemde Solse Gat en we wandelden met z'n allen op ons gemak naar het idyllische landschap achter de spoorbaan dat door mijn oom nog steeds werd aangeduid met „de coulissen”. De verhouding tussen de families liet nu niets meer te wensen over; tante Mien had blijkbaar een slot op de mond gelegd en ze deed geen enkele poging om mij uit de tent te lokken of in de geheimenissen rond te roeren van mijn privé liefdesleven. Dat ik onlangs met de film van Putten bij de familie van Antje op bezoek was geweest had ik zorgvuldig voor haar verzwegen en moeder was gelukkig zo verstandig om daar eveneens het zwijgen toe te doen. Maar de hemel beware ons als tante Mien het geweten had! Het idee alleen al dat háár konterfeitsel daar bij die mensen op het scherm had geprijkt en dat ze er met haar hele hebben en houwen over de tong was gegaan, zou haar een beroerte van afgrijzen hebben bezorgd! Een dag vóór ons vertrek brachten mijn oom en ik de koffers op de fiets naar het ATO-agentschap in het dorp. Daarna fietsten we nog wat rond en liet ik de fiets weer achter bij z'n baas in de Dorpsstraat. Ik keek het vriendelijke plaatsje nog eens goed aan alsof ik het voor eeuwig in m'n gedachte wilde prenten. Ergens had ik het vage voorgevoel dat ik het voor de laatste maal aanschouwd had... dat ik er nooit zou weerkeren. Inderdaad zou het de laatste maal zijn dat we hier met vakantie geweest waren, dat we Putten zagen zoals het jarenlang voor ons bestaan had, landelijk en eenvoudig temidden van Noord-Veluwse bossen, een oase temidden van de oorlogsheksenketel. Moeilijk kon ik bij dat afscheid vermoeden dat ik bij een later weerzien van het dorp Putten er alleen nog maar de verkoolde ruïne van terug vinden zou. Dat de gehele mannelijke bevolking die hier nu nog, onwetend van hetgeen boven hun hoofd hing, onbekommerd rond liep, er dan niet meer zijn zou. Weggevoerd, zonder dat ooit iemand heeft geweten waarheen zij gingen en waar hun lijken gebleven waren. Niemand van ons die dat toen besefte, net zo min als hetgeen wij wisten omtrent het lot van de joden die weggevoerd werden naar het land van hun beulen. Er zouden nog meer dan twee jaren moeten verstrijken aleer de ontzettende waarheid tot ons doordrong...
Hoofdstuk 8 − 50 −
De korte vakantie was weer voorbij. De terugtocht hadden we op een andere manier gemaakt dan de reis er heen. Het tochtje met de raderboot mocht niet zo'n succes genoemd worden en we hadden dan ook maar besloten om samen met de ten Bouwhuyzen de bus naar Amersfoort te pakken en vandaar per trein naar de hoofdstad terug te keren. Maar ook deze route leverde het bewijs dat het reizen in oorlogstijd een hachelijke zaak bleef, je kon eigenlijk maar beter thuis blijven! Ik was er ook vrij zeker van dat we voor het laatst, althans voor lange tijd, op vakantie waren geweest. De bus naar Amersfoort puilde ook nu weer aan alle zijden uit en met de sneltrein naar Amsterdam was het al niet beter gesteld. Al met al waren we eigenlijk blij dat we weer veilig en wel thuis waren en moeder en ik spoedden ons nog diezelfde dag naar het Binnengasthuis om vader op te zoeken. De oude heer maakte het gelukkig buitengewoon goed en kon ons de verheugende mededeling doen dat hij vermoedelijk over een week het ziekenhuis mocht verlaten. Dàt was goed nieuws en daarna deden we hem uitvoerig verslag van ons verblijf in Putten. „Jongens, wil je wel geloven dat ik in gedachte iedere dag bij jullie ben geweest daar!” zo liet vader zich ontvallen. We vertelden hem dat hij heus niet zo veel spijt hoefde te hebben dat hij er niet bij had kunnen zijn, dat Putten niet meer het Putten van daarvoor was en hoe we gesappeld hadden om aan een hap eten te komen. Maar hij vond ons verhaal toch heel boeiend vooral wat betreft die bootreis over het IJsselmeer en ons avontuur met het luchtalarm in open zee. Het was op donderdag 16 juli, de dag volgende op onze thuiskomst, dat we al terstond in Amsterdam werden geconfronteerd met het verschrikkelijke treurspel dat op die datum een aanvang nam. De moffen waren hun meedogenloze jacht op de joden begonnen en Amsterdam werd van die datum af getuige van een reeks van de meest mensonterende gebeurtenissen. Een ware klopjacht op de joodse stadgenoten raasde door de joodse buurten. Links en rechts werden de joden van de straat opgepakt en in overvalwagens naar onbestemde plaatsen getransporteerd. Ook aan de huizen waar joodse families woonden en waarvan de moffen de adressen kenden werden de mannelijke leden van huis en haard weggesleurd. In onze straat woonden ook heel veel joden zoals trouwens in heel Nieuw-Zuid het geval was, en we moesten in hevige verontwaardiging lijdelijk toezien hoe deze mensen, die volkomen onschuldig waren, als misdadigers uit hun huizen werden gesleurd en als vee in de wagens werden gesmeten. Wanneer sommigen probeerden te vluchten werd er zelfs op hen geschoten. Ook ons stille vredige plein was die dag getuige van dergelijke tonelen. Moeder vertelde het me toen ik na mijn dagtaak bij De Standaard thuis kwam, ze was er helemaal overstuur van. Ze hadden ook dicht bij ons mannen van huis gehaald die wij vrij goed kenden en die totnogtoe niet veel last hadden ondervonden. Vrouwen hadden vanuit de open ramen gegild en gescholden naar de Duitse SS-ers toen hun mannen werden meegenomen. Waar ze heen gingen? Niemand die het zeker wist, maar in de loop van de avond keerden verscheidenen van hen weer thuis terug. Ze konden niet vertellen waarom ze gearresteerd waren. Angst sloop door de buurten van Zuid, de joden wisten niet waar ze aan toe waren en wat die plotselinge arrestaties te beduiden hadden. Er waren verscheidene joodse families die van dat ogenblik af de Rivierenbuurt verlieten en onderdak zochten bij vrienden of verwanten in het westelijk stadsdeel waar ze het gevaar minder groot achtten. De fascistische duivel had weer eens z'n ware gedaante getoond! Toch was dit nog maar een voorproefje van hetgeen er later nog allemaal voor veel erger dingen te gebeuren stonden. De Duitsers deden het voorkomen alsof ze het met de joden goed voor hadden. Ze wilden hen alleen maar uit onze „arische” gemeenschap verwijderen en hun bij elkaar brengen ergens ver weg in het oosten (veroverd Russisch gebied) waar ze dan in agrarische cultuurgebieden hun eigen bestaan opnieuw mochten opbouwen, met andere woorden: de joden zouden ergens op de Balkan of misschien wel in Siberië kunnen gaan boeren... dan deden ze nuttig werk en konden ze in hun eigen onderhoud voorzien. Want het Derde Rijk kon in de nieuwe toekomst niet langer dulden dat de joden zich nog langer zouden bemoeien met het Banken Geldwezen! Veel joden geloofden toen nog heilig in die valse voorspiegelingen van de moffen. Ze bleven zoals altijd in de grootste ellende toch optimistisch, maakten al weer de nimmer versagende geintjes over hun nieuwe toekomst en zagen zich zelf al helemaal ten voeten uit als „landbouwer” omgeschakeld daar „ergens” in het verre oosten! Promoveerden zichzelf al tot fokkers van koeien of kwekers van allerhande soorten groenten en landbouwprodukten en begonnen ijverig zich alvast voor te bereiden op die taak. Nu hadden de Duitsers, in overleg met de zogenaamde „Joodsche Raad”, gebruik gemaakt van het vluchtelingenkamp „Westerbork” in Drenthe. Dit kamp was al jaren eerder door onze toenmalige regering ingericht als opvangcentrum voor de talrijke joodse vluchtelingen uit Duitsland die in ons land een veilig heenkomen hadden gezocht toen Adolf Hitler aan de macht kwam. Thans werden naar dit zelfde kamp alle joden heen gebracht die bestemd waren en opgeroepen waren voor de zogenaamde „Auswanderung” om daar voorlopig te blijven tot aan het ogenblik dat ze zouden worden doorgestuurd naar hun uiteindelijke „bestemming”. Maar wie had er toen ook maar een flauw benul van wat die „bestemming” inhield? Dit kamp zou in de naaste toekomst de spil worden waaromheen het ganse misdadige plan van de moffen ging draaien. Van hieruit werden de deportaties met een uiterst geraffineerde systematiek uitgevoerd. Ze riepen de joden geleidelijk per familie op, ze mochten niet meer meenemen dan een deken en een koffertje met toiletbenodigdheden, voor de rest zou overal voor gezorgd worden! Zo gingen de joden in vele gevallen welgemoed en vol valse hoop op een nieuwe toekomst op pad naar Westerbork. Geen sterveling onder ons had in die dagen in de gaten − 51 −
wat er in werkelijkheid met die arme mensen gebeurde. We kletsten toen maar zo'n beetje mee... 't zou nog allemaal wel meevallen voor hen. Waren de joden een paar weken in Westerbork, waar ze het werkelijk bleken redelijk goed te hebben, dan kwam het ogenblik om afscheid te nemen en verscheen er een trein met goederenwagens. De Duitsers hadden daarvoor een speciale spoorlijn aangelegd die de Duitse grens over ging. Daar werden de joodse „emigranten” dan allemaal ingeladen en al wuivend en afscheidsgroeten roepend verdween het transport in de richting van Moffrika. En dan kwamen er weer nieuwe kandidaten aan in Westerbork en begon het spel van voren af aan. Dat er met die transporten iets niet in de haak was begon na enige tijd steeds duidelijker te worden. In de eerste plaats ontvangen de achterblijvers zoals familie of vrienden van de „emigranten” nimmer een taal of teken meer van hen. Uit Westerbork lukte dat meestal nog wel, maar zo spoedig als de joden „op transport” waren gesteld naar Duitsland werd er totaal niets meer van hen vernomen. Het tweede punt dat nog sterkere twijfels opriep omtrent het lot van de slachtoffers der Duitse rassenwaanzin was het ongehoorde feit dat na enige tijd berichten binnenkwamen bij de Joodsche Raad hier dat zekere personen vrij plotseling waren overleden aan de een of andere kwaal. De familie die dat te horen kreeg kon alleen maar stomverbaasd zijn. Vader, oom of broer waren toch immers kerngezond naar dat beloofde land vertrokken? Hoe konden ze nu ineens zomaar ziek zijn geworden in die korte tijd en daaraan overleden zijn? De twijfels namen hand over hand toe... er kwamen geruchten, ongelooflijke berichten van mensen die daar op de een of andere manier geweest waren en die spraken van ontzettende gebeurtenissen. De joden gingen in 't geheel niet naar zogenaamde „agrarische streken” toe, maar zouden stomweg „ausradiert” worden in de meest beruchte concentratiekampen. We hoorden voor het eerst in die dagen namen noemen als „Auschwitz”, „Oraniënburg”, „Bergen-Belsen” etc., plaatsnamen die later in de geschiedenis symbolen gingen worden van alles wat maar onmenselijk was en getuigenis zouden afleggen van de meest afgrijselijke barbarij waartoe de mens op deze aarde in staat bleek te zijn. Maar in 1942 wisten we nog van niets, de vage geruchten die hier en daar zo doorsijpelden door mensen die iets gewaar waren geworden en die het zelf nauwelijks dorsten verder te vertellen over hetgeen ze hadden gezien, werden toen nog als „praatjes” gekwalificeerd. Mijnheer Mellink, onze bovenbuurman, die nog alle dagen een normale werkkring vervulde bij de Accijnzen aan het Oostindisch Huis, kwam een keer bij ons binnen lopen en na een korte wijle zijn hart te hebben gelucht over de pogroms op de joden, vroeg hij plotseling: „Weet u wat er met de joden gebeurt die met die treinen naar Duitsland worden afgevoerd?” Nou, we hebben gehoord dat ze daar in de landbouw te werk worden gesteld en als boer gaan werken, zo gaven we hem onze opinie ten antwoord. Mijnheer Mellink lachte toen eens fijntjes, met het sarcastische trekje om z'n mond dat we van hem gewend waren en zei toen, ieder woord benadrukkend: „Ik zal 't jullie vertellen en je mag het geloven of niet, maar ik heb het uit zeer goede bron en voor mij staat het vast dat het de absolute waarheid is. Al die joden die uit de bezette gebieden naar Duitsland worden getransporteerd gaan allemaal naar zogenaamde vernietigingskampen... ze hebben speciale bunkers gebouwd en daar stoppen ze die mensen in, mannetje aan mannetje. En dan laten ze die bunkers vol met gifgas stromen net zolang tot ze allemaal dood zijn. De lijken worden in grote verbrandingsovens vernietigd en dat gaat dag en nacht door... het ene transport na het andere...!” Ik zie nog het verschrikte gezicht van moeder toen Mellink uitgesproken was, terwijl ze ontdaan uitriep: „Dat kàn niet! Daar geloof ik geen bliksem van... zoiets bestáát gewoonweg niet, dat moeten praatjes zijn.” „En tòch is het zo!” hield Mellink vol. „De Nazi's zijn toch tot alles in staat, mevrouw! Duitsland wordt op 't ogenblik geregeerd door een bende krankzinnigen!” Niemand die het toen nog geloofde, dat de moffen er sadistische methoden op na hielden bij hun verhoren, nou ja, daar waren we wel van overtuigd en dat ze de pest aan de joden hadden wisten we nu wel uit eigen ervaring. Maar dat ze er zulke misdadige praktijken op na zouden houden... nee, dat wilde er toch niet bij ons in. Maar toch duurde het niet lang of de twijfel begon mijzelf meer en meer te besluipen dat mijn buurman wel eens gelijk kon hebben, vooral toen dezelfde geruchten ook tot ons kwamen uit andere bronnen. Een paar dagen later wist ook iemand op De Standaard nagenoeg hetzelfde verhaal op te dissen... Er was nagenoeg geen mens die deze geruchten geloven wilde... het leek tè absurd! Op maandag 20 juli werden de Amsterdammers op de gebruikelijke overrompelende manier verrast door een nieuwe stunt van de moffen. Ze begonnen met alle fietsen in beslag te nemen. Mensen die 's morgens vroeg per fiets op weg naar hun werk waren, werden op tal van plaatsen in en rond de stad door Duitse soldaten aangehouden en moesten zonder vorm van proces hun karretje afstaan. Ze moesten maar zien hoe ze verder kwamen! Ook de rijwielstallingen werden geblokkeerd en het grootste deel van de gestalde fietsen verdween in de Duitse vrachtwagens. Tegelijk werd per aanplakbiljet bekend gemaakt dat alle joden hun fietsen onverwijld moesten inleveren. Dat was weer een hele consternatie op die vroege maandagmorgen! Wat werd er weer verrukkelijk op de moffen gescholden en gevloekt... de smerige fietsendieven! Bij ons op Drukkerij Holland waren verscheidene collega's het slachtoffer geworden, maar de meesten hadden toch nog de dans weten te ontspringen doordat ze onderweg nog op tijd gewaarschuwd waren en kans zagen om langs allerlei omwegen de „fietsenpikkers” te ontlopen. Het was alleen maar de vraag hoelang ze hun vervoermiddel nog zouden kunnen behouden, voor de meesten was de fiets het enige efficiënte vervoer om naar je werk te gaan. Geen wonder dan ook dat iedereen z'n fiets meenam op de werkplaats en dat Teun Schwithal in de Spuistraat die dag praktisch een lege stalling overhield! Zoals met vele maatregelen van de moffen zakte ook dit verschijnsel na een paar dagen weer af... ze hadden bepaald wel fietsen genoeg en de onverwoestbare Amsterdamse humor verkondigde − 52 −
luidkeels dat de moffen die karretjes nodig hadden om naar Engeland te fietsen!
Donderdag 23 juli 1942 Ná het fietsen „organiseren” van onze beschermers stelden deze ons heden in de gelegenheid om een tegenprestatie te leveren teneinde de materiaalpositie van de Duitse Weermacht een beetje op te peppen. We mochten vandaag al ons overbodige koperwerk gaan inleveren bij de daarvoor beschikbare openbare scholen. Iedereen had in de afgelopen dagen een oproep ontvangen waarop nauwkeurig vermeld stond wáár en wat voor soort koper moest worden ingeleverd. Alleen voorwerpen van kunsthistorische waarde vielen er buiten, dat wil zeggen wanneer de ambtenaren die met het in ontvangst nemen belast waren zulks als juist beoordeelden. Dat deze dwangmatige inlevering op het nodige verzet stuitte laat zich denken! Wie had er nu zin op z'n fraaie koperen kannetjes en vaasjes, die voor menigeen een familiebezit van jaren vertegenwoordigde en waaraan de mensen gehecht waren, zo maar bij de moffen op de schroothoop te laten gooien? Moeder dacht onmiddellijk aan haar etagère met de leuke massief koperen miniatuurtjes, zoals de vijzel, het theestoofje en wat ze er nog meer voor attributen op had staan. Moest ze dat nou allemaal zómaar gaan wegbrengen? Waarschijnlijk dacht ze er ook met schrik aan dat ze dan voortaan niets meer te poetsen had op de wekelijkse koperpoetsbeurt. En dat betekende voor haar wel de ergste ramp die haar kon overkomen. Maar afgezien daarvan waren we er toch ook wel van doordrongen dat we feitelijk op geen enkele manier mochten meewerken aan deze actie. Door koper in te leveren zouden we er alleen maar toe bijdragen dat de oorlog nog langer duurde. Dus werd besloten de maatregel te saboteren. De boven- en benedenburen, Mellink en Fassmer, waren dezelfde mening toegedaan en we hielden krijgsraad met hen. De saamhorigheid tussen de bewoners van ons huis groeide met de duur van de oorlog nog verder uit, we bespraken telkenmale alles met elkaar waar het ging om interne moeilijkheden door de oorlogstoestand veroorzaakt. „Als we nou eens helemaal niks inleveren... zouden ze ons dan wat kunnen maken?” was de vraag die Fassmer stelde. Meneer Mellink dacht dat het wel niet zo'n vaart zou lopen daarmee, want dan hadden ze de eerste tijd wel dagwerk met opsporen. Als je geen koper had, nou, dan kon je dus ook niks wegbrengen... alleen we moesten dan wel zorgen dat er binnenskamers geen enkel koperen pulletje op de schoorsteenmantel of waar dan ook te pronk stond! En daarmee roerde hij een kardinaal punt aan... we zouden al het koperwerk moeten verstoppen! En zo geschiedde het. Meneer Mellink vroeg mij of ik in huis een plaats zou weten waar je de spullen veilig zou kunnen opbergen zonder dat de moffen ze makkelijk konden vinden. Ik kon die vraag met een geruststellend „ja” beantwoorden. Al geruime tijd geleden was ik bezig geweest, misschien door een bepaald soort intuïtie gedreven, om boven op de zolderkamer een onderzoek in te stellen naar een ruimte of een schuilplaats achter muren of onder de vloeren. M'n aandacht was daarbij getrokken door een holle ruimte onder de vloer achter de toegangsdeur van onze zolderkamer. Ik had er geen gras over laten groeien en was toen terstond begonnen met het openbreken van de vloer op die plek. Dat was lang geen gemakkelijk karwei geweest, er moest een vloerplank doorgezaagd worden, nadat ik eerst het vloerzeil verwijderd had, waarna ik met nogal wat moeite ook de andere plank ernaast kon loswrikken. Maar die moeite werd rijkelijk beloond want onder het vloeroppervlak vertoonde zich een vrij diepe ruimte, vermoedelijk een bovenstuk van een muurkast op de derde etage. Ik herstelde de zaak toen in zoverre dat het bij een volgende gelegenheid een eenvoudig klusje zou zijn om die ruimte weer open te maken. Ik kon meneer Mellink dus deelgenoot maken van dit geheim en hem gerust stellen dat we al het koperwerk hier in huis van de buren en dat van ons zelf op een veilige manier konden verstoppen. Als het viltpapier en zeil er weer overheen lagen zou er geen haan naar kraaien dat er op deze plaats iets verborgen lag. Maar ik had op onze zolderkamer ook nog een andere ontdekking gedaan en die leek me van nog veel groter belang. Ik vond namelijk een langwerpige ruimte achter de lage muur onder de schuin lopende dakwand van minstens vijf meter lengte. Er zou een stuk muur uitgezaagd moeten worden waardoorheen een mens kon wegkruipen en naar mijn stellige overtuiging konden zich hier minstens drie man verbergen. Over deze laatste ontdekking sprak ik echter met niemand, het leek me verstandiger om het voorlopig voor me te houden, je kon nooit weten hoe dat later nog eens te pas zou komen. Alleen wanneer de nood aan de man mocht komen eerst dan leek het me raadzaam aandacht aan die schuilplaats te besteden. Toen we dus met z'n allen hadden besloten geen koper (of tin en brons) in te leveren, werden alle siervoorwerpen, kannetjes, vazen, tabaksdozen enzovoort netjes ingepakt in stevig papier en in schoenendozen gedaan, ieder buur z'n eigen doos en met een lijst er bij wat er allemaal in zat. Ik nam de spulletjes in ontvangst en binnen een kwartier zat de hele verzameling veilig onder de vloer verstopt. Toen ik de laatste plank weer vast spijkerde en het vloerzeil weer op z'n plaats legde met nog een spijkertje hier en daar schoot het door m'n gedachte: als ik de boel weer openmaak om de spullen er uit te halen weten we meer... dan zal deze vervloekte oorlog voorbij zijn! Bleef echter wel de vraag open: wanneer zal dat eens gebeuren? Het was de eerste maal dat we dingen verstopten voor de bezetters. Ik zou daarna nog heel wat vloeren openbreken, ook in andere huizen en geen mens had ooit gedacht of geweten dat je zulk enorm veel rotzooi in een huis onder de grond kon stoppen! Tonnen gewicht aan koper en tin verdwenen er in deze dagen in het hele land onder de grond...wij waren de enige niet die op die gedachten waren gekomen. Er ging al weer − 53 −
heel gauw een prachtige wits rond... de Engelsen zagen vanuit de lucht boven Nederland ineens zoveel meer groen beneden zich. Nou, dat was voortaan niet van onze groene weidevelden... maar door het kopergroen!
Zaterdag 25 juli 1942 Vanmorgen om 9 uur hebben we vader uit het ziekenhuis afgehaald en bevindt hij zich weer helemaal hersteld in ons midden. Z'n verblijf daar heeft meer dan elf weken geduurd. Hij zal echter nog wel naar een herstellingsoord moeten om verder helemaal op te knappen. Hij vond het heerlijk om weer thuis te zijn en heeft voorlopig z'n buik vol van ziekenhuizen!
Donderdag 6 augustus 1942 Opnieuw hebben de moffen op een verschrikkelijke manier toegeslagen onder de joodse bevolking van de hoofdstad. Dat gebeurde heel onverwacht des avonds zo tegen halfacht bij ons op het plein. Nog niet eerder werden we zó van dichtbij met de afschuwelijke praktijken van het nationaal socialisme geconfronteerd als op deze bange avond. Het toeval wilde dat we kort na de avondmaaltijd bezoek kregen van iemand die met vader enige zaken kwam bespreken betreffende zijn opname in een herstellingsoord. Het was een bestuurder van de bond Mercurius, een organisatie waar vader al jaren lid van was. Ook deze vakbond werkte nog steeds in het geheim door teneinde de belangen van z'n getrouwe leden in stilte te blijven behartigen. Moeder had juist een kopje echte thee gezet om die vakbondsman te trakteren en we praatten nog wat na terwijl hij zo goed als klaar was met het opnemen van enkele noodzakelijke gegevens omtrent de gezondheidstoestand van vader. Op datzelfde ogenblik werd onze aandacht getrokken door een heftig tumult buiten op straat. Er klonk luid geschreeuw van bevelen en geronk van motoren. Toen we naar buiten keken zagen we een angstaanjagend tafereel. Een stoet van overvalwagens met Grüne Polizei reed vanuit de Jekerstraat het stille plein op en ook van de zijde van de Maasstraat reden wagens met Grünen binnen, zodat weldra het hele pleintje volkomen geblokkeerd was. Vanaf de wagens sprongen tientallen Grünen met karabijnen in de aanslag en begonnen terstond de hele straat af te zetten aan beide zijden zodat er geen mens meer in of uit kon. Onder woest gebrul en geroep van „hu, hu, loss, loss” (tenminste daar leken die dierlijke klanken nog het meeste op) begonnen ze zich in alle richtingen te verspreiden en met hun geweerkolven te beuken op de deuren, huis aan huis. Door luidsprekers werd geroepen dat alle joden zich onmiddellijk op straat moesten begeven en op de trottoirs moesten blijven staan. Niemand van ons die op dat ogenblik kon begrijpen wat zich in de huizen waar joodse families woonden toen afspeelde. Het ging voornamelijk om de mannen. Na enige tijd waarin de moffen steeds ongeduldiger werden en onafgebroken op de deuren bleven beuken, verschenen aarzelend de eerste slachtoffers op de straten en bleven in gelaten afwachting staan wat er met hen zou gebeuren. Vrouwen gilden en krijsten vanuit de ramen terwijl de mannen bij kleine groepjes weggevoerd werden tussen twee Grünen alsof ze bandieten waren. Het was een afgrijselijk schouwspel dat we verstijfd van schrik machteloos moesten aankijken zonder ook maar iets te kunnen doen. Schuin in de hoek tegenover ons op no. 88 schreeuwde een vrouw uit het open raam: „Smeerlappen! Schoften! Geef me m'n man terug... Geef me m'n man terug!! Zwijnen... tuig!!” Dreigend richtten de kerels hun geweren op de open ramen en toen ze ons in de gaten kregen voor onze geopende vensters schreeuwde er een: „Gehe sie fort vom Ramen...rasch... Ramen schliessen!!” Snel trokken we ons terug van het venster, maar de ramen dichtdoen... nooit!! Eén van de Duitsers riep naar de vrouw terug: „Sei ruhig, mensch... ihre Mann kehrt sofort wieder!” We zagen heel wat mannen wegvoeren en sommigen van hen riepen terug dat niemand ongerust moest zijn... „We komen morgen weer thuis, zeggen ze!” Maar erg geloofwaardig leek die voorspelling niet te zijn. Vader wond zich verschrikkelijk op over de gebeurtenissen die zich daarbuiten afspeelden en als we hem z'n gang hadden laten gaan zou hij er de straat voor opgegaan zijn om de moffen het jak uit te vegen, iets dat hem ongetwijfeld het leven gekost zou hebben, want deze kerels stonden voor niets. Het was gewoon belachelijk om te zien hoe ze zich uitsloofden in dienstijver met het opsporen van de joden. Sommigen van hen kropen op hun buik langs de gevels en loerden over de vensterbanken van de benedenhuizen heen naar binnen om te kijken of daar ergens een prooi voor hen te vinden was. De mannen die vrijwillig naar buiten waren gekomen gingen allemaal in de overvalwagens en als er een wagen vol was reden ze weg... waarheen? Geen mens die er het antwoord op wist. Toen we dachten dat het nu wel welletjes was en dat ze genoeg slachtoffers hadden gevonden, moest het ergste echter nog komen. Waarschijnlijk verkeerden de moffen in de veronderstelling dat heel Zuid door louter joden werd bewoond en vonden ze de vangst zó gering dat ze de overtuiging kregen dat er nog het grootste deel zich niet vrijwillig gemeld had. Ze gingen nu dan ook in groepen overal langs de huizen, al schreeuwende: „Juden er aus... alle Juden er aus!!” En waar we al bang voor waren gebeurde toen. Er kwam op uitgebreide schaal huiszoeking, overal werd de huisbel langdurig geluid en als er niet gauw genoeg opengedaan werd, beukten ze de ruitjes in om zelf de deur aan de binnen zijde te openen. Ook bij ons... het bellen hield niet op, beneden − 54 −
hoorden we ze met de geweerkolven op onze mooie gelakte deur rammen. De vakbondsman verschoot lijkbleek... was hij misschien zelf een jood? Angstig vroeg ie: „Waar kan ik heen?” „Rustig hier blijven,” gelastte vader. Vader ging naar de hall om de deur te openen, maar moeder kwam tussenbeide toen de oude heer sprak: „Ik zàl ze, potverdomme... laat ze maar boven komen, ik wil wel eens even een woordje wisselen met dat tuig!” Maar toen vond ik het moment gekomen om me er mee te bemoeien, als vader deed wat ie van plan was in z'n emotionele geladenheid konden we allemaal wel aju zeggen, dan werden we met z'n allen eveneens gearresteerd en weggevoerd, de vakbondsman incluis. Met geweld pakte ik de oude heer bij z'n arm en rustig maar met grote overredingskracht dwongen moeder en ik hem om er van af te zien en in de kamer te gaan. „IK zal opendoen en ze te woord staan”, sprak ik en ik weet zelf niet meer waar ik de kalmte die over me kwam vandaan haalde. Maar op datzelfde ogenblik dacht ik ineens aan Betty, aan die avond bij haar thuis toen een groep aangeschoten Duitse soldaten naar binnen wilde en zij kordaat hen afbekte en de deur voor hun smoelen dichtgooide. Ik handelde bijna automatisch nu, de moffen stormden de trap op en ik zag er een het eerst door de loop van z'n karabijn... het was een nog jonge knul en hij begon meteen te balken van „Sind hier Jude ins Hause? Wieviel Juden haben sie hier?” Ik liet hem tot vlak voor mij komen en vroeg bedaard: „Was ist loss... was suchen Sie hier?” Hij herhaalde de vraag of wij hier joden in huis hadden. Ik deed of ik ongeïnteresseerd was en zei op afgebeten toon: „Juden? Nein!! Hier gibt es kein Juden... und er kommt kein mensch hier ins Hause, verstehe?” En tegelijk sloeg ik de deur voor z'n tronie dicht. Geschrokken van m'n eigen lef en de gewaarwording dat ik zonder het zelf te weten dezelfde woorden had gebruikt waarmee Betty indertijd die dronkelappen van de deur had gejaagd met zo veel succes, dacht ik: nou breekt de hel los... dat neemt ie nooit, dadelijk ramt ie de hele deur in mekaar en zijn we de pineut! Maar er gebeurde totaal niks... hij had die taal gevreten, met een grote smoel kon je die kerels kleinkrijgen! Ik was stomverbaasd dat het me gelukt was. Ze dropen af en een zucht van verlichting ging door ons heen. De vakbondsman wachtte nog even af tot de laatste Grüne van het toneel verdwenen was en besloot het er toen maar op te wagen. „Als je ziet dat het om de hoek van de straat nog niet veilig is, kom dan meteen weer terug,” opperde vader... er is eventueel nog wel een slaapplaats hier in huis. We stonden nog allemaal te trillen op onze benen toen de man vertrokken was en er blijkbaar goed doorheen kwam, want we zagen hem niet terugkeren. Vader merkte nog op: „Zeg knaapje... jij had wel lef zoëven, hoe heb je 'm dat eigenlijk geleverd, jullie moeten nodig wat van mij zeggen!” Ik vertelde maar niet dat ik die ervaring met de moffensoldaten bij Betty had opgedaan meer dan een jaar geleden. „Als je die kerels een grote smoel geeft druipen ze meteen af... ze zijn gewend aan kadaverdiscipline, dat is nu eenmaal een bekend feit”, zo merkte ik op. „Ze hebben die vrouw toch ook niks gedaan die daarnet uit het raam lag te schelden?” Moeder zei: „Nou, ik dacht werkelijk een ogenblik dat ze haar dood zouden schieten vanaf de straat.” Nu de overval achter de rug was, kwamen de buren ook allemaal tevoorschijn en er werden druk ervaringen uitgewisseld. Bij Mellink waren ze binnen geweest en wilden ze de persoonsbewijzen zien. Mellink merkte op: „Ik dacht op dat moment maar aan één ding: wat een geluk dat we nog net op tijd als ons koper hebben weggeborgen!” Waar 'n mens al niet aan denkt in zulke angstige ogenblikken! Dit alles was het begin van wat de moffen „die Entlösung” noemden, de geleidelijke uitroeiing van het joodse volk in heel Europa. We zouden er nog vele keren hierna getuige van zijn. Hele families werden opgeroepen voor Westerbork, hun huizen werden verzegeld... de complete inboedel, waaronder zich heel vaak kostbare schilderijen bevonden, werd door de moffen in beslag genomen en naar Duitsland getransporteerd. Dikke Hermann Göring was een verwoed verzamelaar van kunst geworden!!
Nu ik in dit geschrift de vervolging van de joden ter sprake heb gebracht die vanaf dat ogenblik een steeds grimmiger omvang begon aan te nemen en daarbij denk aan de volkomen machteloosheid van de niet-joodse bevolking om daar een barrière tegenop te kunnen werpen, wil ik niet nalaten een voorval te beschrijven dat ons in vrij directe aanraking bracht met dit tragische lot dat onze joodse landgenoten beschoren was. Het had betrekking op een jonge vrouw die op zekere dag door het Arbeidsbureau naar ons toegestuurd werd als werkster. Nadat Antje ons verlaten had door de omstandigheden was het moeder nooit meer helemaal gelukt een geschikte plaatsvervangster voor haar te vinden. Nadat we een stoet van andere meisjes de revue hadden zien passeren, waarvan de een bleek te gappen en een ander liever lui dan moe was, terwijl de derde na korte tijd blijk gaf te sympathiseren met de N.S.B., vond moeder het maar beter om helemaal af te zien van een dagelijkse hulp. Vader was nu toch ook alle dagen thuis en die deed voortaan alle boodschappen en kon moeder allerlei karweitjes uit de hand nemen binnenshuis, daar was de oude heer verbazend handig in. Moeder verzuchtte wel eens met een spijtige klank in haar stem: „Wat ben ik toch een eendvogel geweest om toen naar tante Mien te luisteren en Antje d'r congé te geven, had ik dat maar nooit gedaan... dan hadden we Antje nu nog gehad, want zoals dàt meisje was, vind je er geen tweede meer...!” Schouderophalend hoorde ik die ontboezeming van „spijt achteraf” door moeder aan en kon niet nalaten te zeggen: „Ja mens, 't berouw komt altijd ná de zonde... dat had u wel eens eerder mogen bedenken voor u tante Mien d'r zin gaf! Antje wàs ook een ideaal, en misschien was ze nog wel een ideale schoondochter ook geweest...!” Vader vond dat allemaal maar nakaarten en gaf ronduit toe dat er stom gehandeld was in die tijd. We deden moeite voor een werkster eenmaal in de week en gedurende korte tijd versleten we er een aantal. Maar ook dat bleef sukkelen en nadat de laatste het op een gegeven dag ook liet afweten belde vader de − 55 −
Arbeidsbeurs op met de vraag of er nog een werkster beschikbaar was. Veel hoop hadden we er niet op, werksters begonnen toen al schaars te worden en er waren andere bronnen van bestaan waarmee de dames hun boterham gingen verdienen. Toen, op een donderdagmorgen, werd er gebeld en een jonge vrouw van een jaar of vier-, vijfentwintig kwam boven. Ik was die dag thuis met m'n wachtdag en kon dus getuige zijn van haar entree. We begrepen eerst nog in 't geheel niet waarvoor ze eigenlijk kwam, je zou in de verste verte niet verwacht hebben dat ze zich kwam aanbieden als werkster want daar was ze helemaal niet op aangekleed. Ze droeg een sjiek mantelpakje en had een koket hoedje op en maakte de indruk op en top een dametje uit de betere stand te zijn. Verbaasd vroeg moeder: „Waar komt u voor, mevrouw?” Haar antwoord verhelderde ogenblikkelijk de situatie door de woorden: „Ik kom van het Arbeidsbureau en ben gestuurd om u te helpen in de huishouding!” Ze zei het met de uitspraak van een meisje dat uit de zeer gegoede stand kwam en die een behoorlijke opleiding had genoten. Moeder kon het nog niet helemaal verwerken, verbaasd als ze was door deze verschijning die van alles kon wezen behalve een werkster. Toen het eenmaal duidelijk was waarvoor ze inderdaad kwam en een kaart liet zien van de Arbeidsbeurs, liet moeder haar binnen komen om de zaak te bespreken. Bescheiden nam ze plaats en merkte met iets angstigs in haar stem op: „Mevrouw, ik weet ècht niet of u me kunt gebruiken en dat u iets aan me zult hebben... want ik heb dat soort werk namelijk nog nooit gedaan.” En toen zagen we plotseling wat er aan de hand was, ze had haar manteltje losgeknoopt en we aanschouwden op haar bloesje de bekende gehate gele jodenster. Het moest bepaald een goedwillende ambtenaar geweest zijn die haar naar ons toegestuurd had, want in feite mochten de joden niet meer in dienstbetrekking zijn bij niet-joden. Later begrepen we, overigens helaas te laat, dat iemand bij het Gewestelijk Arbeidsbureau daar een speciale bedoeling mee gehad moet hebben, maar dat drong aanvankelijk bij niemand van ons door. Nieuwsgierig geworden naar de redenen waarom dit meisje zich als schoonmaakster had aangemeld, vroegen vader en moeder naar bijzonderheden. Er volgde een somber verhaal dat in de eenvoud waarmee ze het vertelde een zee van afschuwelijk leed in zich borg en waardoor we voor de eerste maal in aanraking kwamen met de rechtstreekse gevolgen van de Duitse rassenwaanzin. Haar ouders waren al enige tijd geleden opgepakt en in afwachting van verder transport verbleven zij nu in kamp Westerbork. Doordat ze niet meer thuis woonde was ze voorlopig aan de vervolging ontsnapt samen met een jongere zuster die eveneens op een ander adres verblijf hield. Zonder inkomen en zonder de bescherming van het ouderlijk huis waarvan alles door de Duitsers in beslag genomen was, had ze schier vertwijfelde pogingen gedaan om aan werk te komen en in leven te blijven. Nergens mocht ze werken... op geen enkel kantoor of bedrijf. Teneinde raad had iemand haar de naam genoemd van een ambtenaar aan de Arbeidsbeurs waarvan bekend was dat hij bereid was om joden aan werk te helpen bij mensen die betrouwbaar bleken te zijn. Kende die man ons dan misschien? Waarom stuurde hij haar juist naar ons toe? Vader dacht nog een moment aan een valstrik, zoals hij ons later vertelde, maar je hoefde het lieve kind maar aan te zien om zekerheid te hebben dat haar verhaal wáár was, haar joodszijn sprong wel heel duidelijk in het oog. Nou, daar zaten we wel meteen midden in het probleem. Moeder dacht er vanzelfsprekend aan wat ze nu wel moest aanvangen met een hulp die waarschijnlijk nog nooit van haar leven een stofdoek ter hand had genomen en die ze alles zou moeten bijbrengen. Gespannen en met angstige verwachting keek ze ons beurtelings aan en zei aarzelend: „Als u me een beetje wegwijs wilt maken zal ik het proberen en ik verzeker u dat ik heel erg m'n best zal doen om u te helpen... ik kan het toch immers leren?” Vader en moeder keken elkaar wat onzeker aan, besluiteloos, niet wetend wat ze er mee aan moesten. Ik kreeg ineens een intens gevoel van medelijden met haar, zoals ze daar benepen in die stoel zat, kennelijk aan 't eind van haar Latijn met alleen nog maar het wachten op een „ja” of „neen” van die vreemde mensen tegenover haar. En ik liet me ontvallen: „Maar dat kàn ze toch vast en zeker leren... ik kan toch ook wel met een stofdoek omgaan en de afwas doen, waarom zij dan niet?” Dat gaf de doorslag en moeder zei: „Vooruit dan maar, doe je manteltje maar uit, dan zullen we maar eens kijken wat je ervan terechtbrengt en wees maar niet bang hier want wij staan aan de goede kant!” Ik geloof wel dat het een kolossale opluchting voor het meisje was dat ze was aangenomen en dat ze nu bij mensen was terechtgekomen die begrip voor haar toestand hadden. Moeder moest echter engelengeduld met haar hebben, want we waren er al gauw achter gekomen dat Roza nog nooit van haar leven iets op huishoudelijk gebied had ondernomen. Integendeel, haar ouders bleken zelf in de goede tijd er personeel op na gehouden te hebben; we ontdekten al gauw dat dit meisje van zeer deftige en gegoede joodse familie was en haar manieren waren zodanig dat we ons af en toe een beetje opgelaten voelden in haar bijzijn aan tafel. Moeder dorst haar nauwelijks terecht te wijzen als ze iets niet naar haar zin deed, maar dan zei Roos heel tegemoetkomend: „O mevrouw... zègt u toch alstublieft wàt ik verkeerd doe... ik heb nooit kunnen denken dat ikzelf nog eens zulk werk zou moeten doen en ik hoop niet dat u boos op me zult worden als ik het niet goed doe. Maar laat me alstublieft hier mogen blijven!” Het was mij niet ontgaan dat Roza een verdraaid knappe meid was, maar dat er achter die zuidelijke schoonheid ook nog iets heel liefs verborgen lag in haar karakter maakte nog wel de meeste indruk op ons allemaal. We stonden dan ook al spoedig op heel goede voet met haar. Ze leerde ook al vlug de dagelijkse handgrepen van het huishouden bij ons en deed alles met de meeste toewijding, al ging het vaak veel te langzaam naar moeders zin. Moeder − 56 −
wilde wel eens op haar mopperen in dat geval, zo van: eigenlijk heb ik niks aan dat kind... ik moet nog zoveel zèlf doen! Maar dan sprongen vader en ik dadelijk voor Roos in de bres en riepen uit: „Je moest zelf maar eens in die omstandigheden verkeren”, of: „Wees maar blij dat je een evenmens kunt helpen in de nood.” Moeder beheerste dan maar weer haar onbehagen en liet zich ontvallen: „'t Is een lieve meid, dat moet gezegd worden, en ze is erg gewillig ook... misschien leert ze het nog wel eens!” De eerste paar weken kwam ze maar één dag per week, maar toen vroeg ze op een keer of we het goed vonden dat ze alle dagen mocht komen, dan had moeder misschien wat meer aan haar? Op moeders vraag of ze dan bedoelde ook meer te verdienen, liet ze zich haastig ontvallen: „O nee mevrouw... dat is helemaal de bedoeling niet, ik hoef echt niet meer geld te krijgen, maar het is maar dat ik hier veiliger bij u ben...” We begrepen het... er was geen nadere uitleg voor nodig om iets te voelen van de voortdurende angst die dit meisje dagelijks achtervolgde, de angst voor het uur dat de moffen haar zouden komen halen, het gebons op de deur, de onbehouwen laarzen op de trap en het dierlijke gebrul van: Juden eraus! We hadden het nu zelf met eigen ogen aanschouwd in onze straat. Roza mocht alle dagen komen en we matsten het zoveel als in ons vermogen lag om haar wat meer geld toe te stoppen voor die extra dagen. Een hele tijd ging dat zo goed met Roza, we waren helemaal vertrouwd geraakt met haar en zij scheen ook heel erg aan ons gehecht geraakt te zijn. Moeder spaarde het meisje zo veel als mogelijk was met zwaar en wat minderwaardig werk en liet haar uitsluitend de lichte huishoudelijke werkjes doen en die deed ze dan ook met de uiterste zorg. Maar kort na het afschuwelijke gebeuren op die bewuste avond met de razzia van de moffen, kwam ze op 'n ochtend bij ons aanzetten met een wat bedrukt gezicht. We merkten dadelijk dat er iets bijzonders aan de hand was met Roos. Nu, ze had ons een ellendige boodschap te vertellen. Er was een oproeping gekomen dat ze zich de volgende week op dinsdag om 6 uur 's morgens moest melden aan het Centraal Station, met medenemen van slechts een handkoffertje en een deken. Bestemming: „doorgangslager Westerbork”, ze liet ons de kaart zien met de bekende snauwerige tekst en vergezeld van de nodige dreigementen bij het niet gehoor geven aan deze oproep. Waren wij op het eerste gezicht nogal geschrokken van deze jobstijding en zeer begaan met het lot van dit ongetwijfeld heel lieve meisje, onze gevoelens verzonken in het niet bij die welke Roza moest hebben met het vooruitzicht dat ze nu weldra haar enige bescherming bij ons zou moeten prijsgeven voor een bar onzekere toekomst die ze tegemoet ging. Vader nam de oproepingskaart in z'n hand en bekeek het fatale document van alle kanten of ie er nog iets positiefs in kon ontdekken, maar het was zonneklaar dat er geen speld tussen te krijgen was... Roos had geen enkele keuze dan gelaten te gaan... de slachtbank tegemoet! Maar vader vroeg haar: „En wat ga je nu doen... je wilt ons toch niet vertellen dat je daar gemoedereerd heen gaat, kind?” Gelaten antwoordde ze: „Ik zal wel moeten gaan, ik heb toch immers geen andere keus en bovendien wil ik eigenlijk ook maar liever naar Westerbork... ze zeggen dat het daar helemaal niet zó slecht is voor de joden. Ik wil naar mijn ouders toe, die zijn daar ook en ik zal hen tenminste weer terug zien, zodat we bij elkander blijven... wat er ook gebeuren mag.” We keken mekaar even aan en dachten alle drie hetzelfde: het verhaal van Mellink en de gelijkluidende geruchten die ons van elders hadden bereikt over het verschrikkelijke lot dat de joden in Moffrika te wachten stond... wàt daar dan ook van waar mocht zijn. „Heb je ná die tijd nog wel ooit eens iets van je vader en moeder vernomen uit Westerbork... een briefkaart of bericht dat ze goed aangekomen waren?” waagde moeder te vragen. Nee... ze had in het begin nog wel verwacht dat er bericht zou zijn gekomen aan het adres van vrienden betreffende haar ouders, hoe ze het maakten en hoe het leven daar was in het kamp. Ook bij de zogenaamde „Joodsche Raad” kon men haar geen enkele mededeling doen over het welzijn van haar ouders. „Zou je dat nu echt wel doen, Roos, stel nu eens dat je vader en moeder daar al niet meer zijn?” vroeg m'n vader. „Nu ja, dan hoor ik dáár misschien wel waar ze heen gegaan zijn en dan kan ik proberen daar ook te komen...” 't Klonk verbazend naïef... dat blinde vertrouwen in de medewerking van de moffen... Alsof die juichend zouden klaarstaan om haar verder te helpen en met raad en daad bij te staan. Vader begon weer: „Weet je wat jij moet doen, meid...? Verscheur die kaart en laat ze naar de hel lopen! Je moet proberen onder te duiken, misschien zijn er wel mensen die je willen helpen zodat de moffen je nergens kunnen vinden...!” Het was de eerste maal dat dat nieuwe woord bij ons gevallen was: „onderduiken”. We hadden er de laatste tijd al vaker van gehoord dat mensen van het toneel verdwenen, die door de Duitsers gezocht werden wegens verzetsdaden... Gerrit of Jan zijn ondergedoken, heette het dan. Ook hadden we gehoord dat er mensen waren die zich in het diepste geheim bezig hielden met het in veiligheid brengen van joodse kinderen op het platteland bij boeren waar ze op geheime plaatsen verborgen werden gehouden tot de oorlog misschien gauw voorbij zou zijn. „Ik zou niet weten wáár ik ergens terechtkon voor zoiets... ik heb geen enkele relatie meer met andere mensen... bij de Joodsche Raad willen ze ook niemand helpen, die zijn zelf veel te bang. Neen, er zit niets anders op dan dat ik ga en m'n zusje moet ook mee, die kan ik ook niet alleen achterlaten.” Wat een afschuwelijke situatie was dat ineens en wat een onheil hadden die vervloekte schurken over ons land gebracht! Mogelijk was het op dat moment, dat ons de schellen van de ogen vielen en we in een korte heldere flits de ontzettende werkelijkheid zagen: Roos zou gaan... haar zekere ondergang tegemoet. Die ouders waren natuurlijk al lang niet meer in Westerbork, al eerder doorgestuurd naar de gaskamers, hun lijken verbrand en van hun bezittingen was niets meer over... Ik zag aan vaders gezicht dat ie 't zelfde dacht als ik en het verbaasde me dan ook helemaal niet toen ik hem hoorde zeggen: „Je zou misschien HIER bij ons − 57 −
kunnen onderduiken... we hebben boven een flinke zolderkamer, daar zou je best opgeborgen kunnen worden. Er is daar een bed en wat meubilair en wij zorgen voor je eten. Je kunt dan overdag wat in het huishouden helpen en als er onraad is verdwijn je gauw naar boven... deur op slot, geen haan die er naar kraait! Je mag dan natuurlijk niet meer op straat komen, de mensen mogen niet weten dat je hier op dit adres woont.....” Er blonk even iets in haar donkere ogen op van dankbaarheid en waardering dat we zo genegen waren dit voor haar over te hebben, maar die glans verbleekte snel en maakte plaats voor een vastberaden trek om haar mond toen ze snel zei: „Neen... dat kunt u niet menen, u heeft geen idee wàt u zich daarmee op de hals haalt. Zoiets mag ik niet van u verlangen ook, ik zou u en alle mensen hier in huis in groot gevaar brengen wanneer de Duitsers er achter kwamen dat ik hier verborgen werd gehouden. Weet u wel dat er de doodstraf op staat als men joden verbergt? Nee, hoe schitterend ik uw aanbod ook vind, ik mag dat niet aannemen en ik geloof dat het maar het beste is als ik er heen ga... bovendien moet ik ook aan m'n jongere zus denken. Als ze dat kind pakken zullen we helemaal goed van elkaar gescheiden raken en die gedachte vind ik onverdraaglijk...!” Vader bleef echter toch nog wat aandringen, trachtte haar te overtuigen van de vreselijke risico's die ze liep door naar dat oord toe te gaan, praatte over de erge dingen die wij vernomen hadden over die concentratiekampen zonder dat hij zelfs nog over het allerergste dorst te reppen van de gaskamers omdat ie dat zelf nauwelijks durfde te geloven. „Denk er toch nog eens goed over na vóór je een besluit neemt”, zo besloot hij. We waren er allemaal ondersteboven van. We vonden Roos allemaal een echte lieve meid, ze was in de laatste weken bijna een waardige plaatsvervangster van Antje geworden en ik moest mezelf met geweld bedwingen om niet zo'n heel klein pietsje verliefd te raken op haar. De gedachte dat deze knappe intelligente jonge vrouw voorbestemd was om binnen wie weet welke korte tijd vermoord te worden door dat addergebroed in Moffrika, maakte dat we er schier slapeloze nachten door hadden. Ze had nog ruim een week de tijd alvorens ze zich aan het station zou moeten melden, misschien dat ze zich nog bedacht voor het zover was. Maar we zaten toch wel geducht in ons maag met het probleem. Toen Roza 's middags naar haar eigen adres ging waarvan we in 't geheel niets wisten, wáár ze woonde en hoe haar eigenlijke achternaam luidde, bespraken we de plannen nog weer eens en het werd toen wel duidelijk dat we zelf een enorm risico gingen nemen wanneer we het meisje bij ons in huis lieten verdwijnen. 't Was makkelijker gezegd dan gedaan... hoe hield je zoiets stil voor de buren? Wat voor maatregelen moesten we nemen als er eens op een kwade dag een inval kwam van de Grüne Polizei? Dat zou allemaal terdege voorbereid moeten worden. Het was vader die uiteindelijk zei: „We kunnen deze kwestie niet in ons eentje oplossen... ik ga er mee naar Mellink toe, we zullen eens horen wat die van het plan zal zeggen. Per slot van rekening is Mellink een absoluut betrouwbare man en ik hecht de meeste waarde aan zijn oordeel. En zo geschiedde. Mijnheer Mellink kwam nog die zelfde avond bij ons binnen en hoorde het hele trieste verhaal van A tot Z aan en wat wij van plan waren. Het bleek allereerst dat ze boven ook al een poosje in de gaten hadden dat wij een joods meisje in huis hadden en ze hadden al vaag verondersteld dat ze een kennisje van ons was die we onderdak hadden verleend om bepaalde redenen. Toen Mellink de feiten vernam zoals die op het moment lagen en dat we Roza tijdelijk wilden opbergen boven op de zolderkamer, fronste onze buurman de wenkbrauwen en keek ons met bedenkelijke blik aan, terwijl hij zei: „Meneer van Rossum... wéét waaraan u begint! Ik zou dat beslist niet doen als ik in uw plaats was. Dit huis leent zich helemaal niet om onder te duiken, wat dàcht u... als de moffen hier binnenkomen om haar te zoeken? Ze hebben haar binnen vijf minuten te grazen op die zolder en ze kan nergens heen! U brengt niet alleen uw eigen gezin in groot gevaar daardoor maar de medebewoners lopen ook grote kans om gepakt te worden, ze gaan van de veronderstelling uit dat wij hiervan allemaal op de hoogte waren en dan gaan we met z'n allen voor de bijl! Neen, beste buurman, ik heb alle respect voor jullie menslievende plannen en ik zal de laatste zijn die daar aan twijfelt, maar geloof me, als dat meisje geholpen wil worden zal dat op een heel andere manier moeten gebeuren. Dan zullen we haar naar het platteland moeten laten verdwijnen... misschien bij boeren in de Achterhoek waar ikzelf vandaan kom. Maar beslist niet hier in dit huis!” Hij zei het laatste met grote nadruk en we begrepen uit z'n woorden dat we het plan om Roza hier te houden nu wel konden laten varen. Maar meneer Mellink liet er meteen bij doorschemeren dat hij stellig z'n best wilde doen om te trachten een adres voor het meisje te vinden in de buurt van Gendringen... er waren er daar naar zijn stellige overtuiging genoeg goede Nederlanders die klaar stonden om de joden onderdak te verlenen. We zouden er met Roos over praten en proberen haar over te halen niet naar Westerbork te gaan. Alle hoop bleef gevestigd op wat meneer Mellink voor een oplossing zou weten te organiseren. Maar 't zou allemaal niet meer nodig zijn... Roos kwam de volgende dag al niet meer opdagen, en ook de daarop volgende dag niet. Ze bleef weg... voorgoed. Was ze bang geworden dat we haar met alle geweld zouden ompraten en wilde ze per se tòch naar Westerbork om bij haar ouders te zijn? Of was ze voortijdig al in de handen van haar beulen gevallen bij een razzia? We zijn er nimmer achter gekomen, geen taal of teken hebben we ooit meer van het meisje vernomen en we konden ook niet informaties over haar inwinnen, want noch haar achternaam, noch haar tijdelijk adres had ze ons meegedeeld. Maar de gedachte aan wat er allemaal met haar gebeurd kon zijn schokte ons heel diep. Het heeft me jarenlang als in een nachtmerrie achtervolgd, dat we dit jonge kind niet uit handen van de moffen wisten te houden, dat ze als een willoos dier zich naar de slachtbank liet voeren en vertwijfeld hebben we ons daarna nog lang afgevraagd: wat zou er toch van Roza geworden zijn? Drie jaar later kregen we het antwoord... ik heb er een trauma aan over gehouden. − 58 −
Zaterdag 8 en zondag 9 augustus 1942 De afspraak die ik met mijn neef Aart Grotendorst had om een film te maken van een tocht met z'n zeilboot, had er toe geleid dat we in dit weekeinde de omstandigheden gunstig achtten dit plan uit te voeren. Hij had me opgebeld naar De Standaard, of het me schikte hedenmiddag naar de botenwerf te komen tegen 2 uur. We zouden dan eerst vanmiddag een oriëntatie-tochtje maken over de Nieuwe Meer opdat ik een indruk mocht krijgen van hetgeen er al zo kwam kijken bij het zeilen. Gefilmd zou er dan nog niet worden. De bedoeling was om de daaropvolgende zondag met zijn allen, dat wil zeggen m'n nichtje Annie mitsgaders haar vriendin, Juffrouw Bus het water op te gaan en hiervan een aantal geschikte shots op te nemen. Mijn neef had die boot al enige jaren maar ik had het vaartuig nog nooit gezien, Ik wist dat hij hem had laten bouwen op een bekende Zaanse werf en dat het ding een bom duiten gekost had. Gezeild had Aart al jarenlang en dat gaf me het vertrouwen dat ik me met een gerust hart aan hem kon overgeven, hij verzekerde me dan ook dat ik geen enkel gevaar zou lopen. Zijn boot had een extra verzwaarde kiel en hij beweerde dat je er desnoods de Noordzee mee kon oversteken, het schip was volkomen zeewaardig. Tegen twee uur kwam ik aan de botenwerf en na enig zoeken en vragen naar schipper Grotendorst en boot „Harpoen”, ontwaarde ik m'n geachte neef een heel eind verderop waar hij al druk doende was de Harpoen zeilree te maken. Nou, het was inderdaad een kanjer van een zeilboot, zwaar gebouwd en keurig in de lak, alles blonk en glom er aan. En zo stapte ik aan boord om ingewijd te worden in de eerste geheimen van de zeilsport. Ik had de filmcamera wel meegenomen teneinde uit te proberen waar ik aan boord de beste standpunten kon innemen, maar we wilden deze middag nog geen opnamen maken. Ik moest het wat zuinigjes aan doen met het filmmateriaal, 't waren de laatste spoelen met film van Gevaert die me ter beschikking stonden. Bernhard had me er op voorbereid dat ik er voorlopig niet meer op hoefde te rekenen nog iets te kunnen kopen; er zou geen filmmateriaal meer beschikbaar zijn voor particulieren! Ik werd deze middag volledig ingewijd in de handgrepen van het zeilen, hoorde allerlei vreemde benamingen en moest daadwerkelijk meehelpen bij het hanteren van het grootzeil, het hijsen van het fokkezeil en de edele kunst ven het laveren. Binnen het uur voelde ik me al bijna een volleerd zeiler... dat wil zeggen zolang neef Aart er bij was en met bekwame hand het roer bediende en op het juiste moment z'n bevelen gaf. Ik had al gauw in de gaten dat je bij het laveren als de donder moest oppassen dat je geen klap tegen je kop kreeg van de giek, waar het grootzeil aan vast zat. Wanneer die van bakboord naar stuurboord omkiepte want daar was geen menselijke schedel tegen bestand zoals m'n neef me voorhield. De boot had een ruime kajuit met een boel comfort en minstens drie slaapplaatsen en je kon je er makkelijk in bewegen. Het was maar goed dat er niet zo bar veel wind was die middag, zoiets wat de zeelui een labberkoelte noemen, en ik vermoed dat ik bij een stevige bries m'n lol best opgekund had! Nu ging het allemaal van een leien dakje en we zwalkten de Nieuwe Meer over van de ene oever naar de andere. Daar tussendoor, wanneer Aart de boot voor de wind liet gaan, had ik dan even gelegenheid om met de lege camera wat te experimenteren. Nu, er was leven genoeg in de brouwerij wat dit onderwerp betreft, ik was er van overtuigd dat er een beste film van te maken viel. 't was alles actie wat de klok sloeg en het eeuwig in beweging zijnde water met de talloze lichtschakeringen er over en het wolkenspel daarboven als een onuitputtelijke bron van inspiratie. „Kun je er nu ook mee op zee varen?” waagde ik hem te vragen. Aart bevestigde dat zijn boot volkomen zeewaardig was. „Alleen zou ik er dan wel m'n aanhangmotor bij moeten gebruiken om vooruit te komen bij windstilte”, zo voegde hij er aan toe. Hij bleek dus ook nog over een motor te beschikken. Maar die was ergens veilig opgeborgen, daar mocht ie niet mee varen van de moffen en bovendien was er ook geen brandstof te krijgen. „We moeten trouwens toch een beetje oppassen hier in de buurt. De Duitsers hebben hier aan de andere kant van de plassen een commandopost liggen. Ze zitten de hele dag met kijkers over het water te loeren en het lijkt me beter dat ze die filmcamera van jou niet in de gaten krijgen!” Deze waarschuwing zou blijken niet geheel overbodig te zijn. Maar die middag was er gelukkig nog niets aan de hand, behoudens een sporadische collega-zeiler was er een volmaakte rust op het water en we hadden alle ruimte om met vol zeil er vandoor te gaan, naar mijn lekenoordeel met een behoorlijke snelheid, al beweerde neef Aart dat dit nog helemaal niks was. Met een beetje flinke wind... dàn kon je pas wat beleven! De middag vloog om en voor ik het wist meerden we al weer af bij de steiger van de botenwerf. Afspraak was de volgende morgen om 8 uur present te zijn mèt film en een paar sneetjes brood voor onderweg, want het zou wel laat worden die dag. Het zag er die zondagmorgen aanvankelijk niet bijster hoopvol uit wat het weer betreft, een bewolkte hemel, waaruit een dreinerige motregen viel. Toen ik bij de steiger arriveerde waren ze er al, neef Aart en de twee jonge vrouwen. Ze waren druk doende met het hijsen van de zeilen en ik had niet veel later moeten komen. Gelukkig klaarde de hemel een beetje op en ik had nog net even gelegenheid om een paar opnamen te maken van het in gereedheid brengen van de tuigage en het afvaren en voor de zekerheid maakte ik tegelijk ook een shot van het terugkeren en afmeren. Dat kon dan later aan het slot van de film gemonteerd worden. Na dit kort oponthoud staken we dan eindelijk van wal en ziedaar, nauwelijks waren we een kwartier buiten de haven of het wolkendek brak open en de lang verbeide zon zette volledig luister bij aan het waterfestijn, het werd nog een prachtige dag. Maar ook de wind zorgde voor de − 59 −
nodige afleiding en die nam later op de middag nog aanzienlijk in kracht toe zodat m'n neef opmerkte: „Nou gaan we pas echt zeilen...” Die dag werd voor mij wel een tamelijke belevenis, dit was nou iets dat zo geheel en al afweek van mijn geijkte levenspatroon en zo volkomen nieuw voor me was dat ik er al het andere bijna totaal door vergat. De beide meisjes, Annie en haar vriendin, ontpopten zich als twee zeer charmante gastvrouwen aan boord en zagen er verleidelijk uit in hun sportieve shorts en ik was maar blij dat ik zo verstandig geweest was om mezelf eveneens in luchtige vakantiekledij te steken. Ik had nu tenminste niet dat gevoel dat ik maar zo'n gelegenheids „opstappertje” was, maar er echt bijhoorde. Mijn nichtje had voortreffelijk voor de proviandering gezorgd en toen we een paar uurtjes rondgezwalkt hadden over het water werd er op uitgebreide schaal een picknick gehouden op een klein eilandje ergens midden in de Nieuwe Meer. Ze had voor koffie en broodjes gezorgd en we lieten het ons allemaal best smaken... mijn eigen boterham kwam er nauwelijks aan te pas! In die tussentijd waren er al heel wat leuke shots opgenomen en ik moest mezelf geducht afremmen en me alle beperkingen opleggen om maar niet te veel raak te filmen. Ik had de grote Cine-Nizo camera meegenomen met twee spoelen van 15 meter en daar zou ik het mee moeten doen. Aart wilde ook graag een opname vanaf de wal terwijl z'n boot recht op de camera aan voer en dan met een snelle manoeuvre de steven wendde. Nou, dat kon allemaal en zo werd ik dus teneinde dit evenement te vereeuwigen ergens op een eilandje aan wal gezet met de camera terwijl de Harpoen zich verwijderde en mij alleen achterliet. Het kostte me wel een paar natte voeten doordat ik van boord een fikse sprong moest maken om aan land te komen, een sprong die helaas niet volmaakt uit de verf kwam. Maar dat woog allemaal niet tegen de pret en de satisfactie die dat we een avontuurlijke dag hadden en er succesvol gefilmd werd. Na de middag omstreeks 12 uur begon de wind al strakker te blazen er dreven nog wat donzen wolken langs de blauwe hemel en nu kreeg ik eindelijk pas een idee wat je met zo'n zeilschip allemaal kunt beleven. Aart zette nu alle tuigage bij, het grootzeil bolde heftig naar één zijde en ook het fokkezeil wapperde klepperend mee en daar gingen we. De Harpoen begon nu vervaarlijk op z'n kant te hellen en we moesten met z'n drieën op de reling zitten om tegenwicht te geven. Ik dacht geen moment aan gevaar, in beslag genomen als ik werd door de verrukkelijke gewaarwording van het snelle voortbewegen over de schuim koppende golven van het meer, terwijl de wind nog steeds in kracht toenam Ik kan me niet herinneren ooit zó intens genoten te hebben van een tocht over het water. Toen het eindelijk een beetje al te gortig werd met de wind zei Annie: „Zeg broertje, zou je nou maar niet eens wat zeil minderen... straks leggen we òm voor je het weet en ik heb niet zoveel zin in een koud bad.” Behalve Aart bleek niemand van het gezelschap behoorlijk te kunnen zwemmen! Het grootzeil werd nu neergelaten en slechts met het kleine fokkezeiltje ging het nu in wat rustiger tempo. Ik maakte m'n laatste opname, de camera gericht op het kielzog met de weerspiegeling van de zon over het water. We voeren nogal tamelijk dicht langs de oever aan de overzijde, toen m'n neef plotseling geagiteerd uitriep: „Pas op...! Weg met die camera... geef gauw hier!” We wisten zo gauw niet wat er aan de hand was, maar Aart pakte me het apparaat af en moffelde het bliksemsnel weg in de kajuit en borg hem weg in een van de kastjes, plaatste er meteen een manden waterkruik voor om de zaak te camoufleren. „De moffen komen er aan... ze hebben ons gezien, ze hebben het geratel van die filmcamera natuurlijk gehoord”, zo riep hij uit. En verdraaid, het bleek geen loos alarm te zijn, er naderde met vrij grote snelheid een Duitse grijs geschilderde patrouille motorboot die kaarsrecht op ons afstevende. „Gewoon blijven doen...!” adviseerde m'n neef, „vooral geen paniek, misschien varen ze alleen maar een beetje voor de gein om ons aan het schrikken te maken...!” Nu, daar waren ze dan wel goed in geslaagd want ook de meisjes zagen de situatie met wat angstige blikken in de ogen aan. Niemand kon voorspellen wat die lui in de zin hadden en in hoeverre ze ons wat maken konden dat we aan het filmen waren. Volgens Aart waren we per ongeluk te veel in de verboden zone terechtgekomen in de buurt van die commandopost. Het zou best kunnen zijn dat ze ons verdachten van spionage of van het maken van geheime foto's van de situatie. We deden of we druk doende waren met de tuigage terwijl Aart zo ongemerkt mogelijk van koers veranderde om nog te proberen de motorboot met Duitsers te ontlopen. Maar die was oneindig veel sneller dan wij met ons enkele fokje op en voor we het wisten hadden ze ons te pakken. Ze naderden ons op enkele tientallen meters afstand. We konden hun stemmen horen, het waren kerels in marine uniformen van de Duitse Kriegsmarine. Ze beweerden dat die lui de beroerdsten niet waren. En dat bleek goddank nog waar te zijn ook. Ze brulden ons wat onverstaanbaars toe en Aart beantwoordde dat geroep met een luchtig „Ahoy.. ahoy!!” En daarop verstonden wij weer duidelijk zoiets al „guter Fahrt!... Wiedersehen.” Ze draaiden met een flauwe bocht om de Harpoen heen en keerden naar hun post terug. Er was gelukkig niets gebeurd, maar een beetje geschrokken waren we toch wel van dit kleine incident. Al met al draaide de klok intussen door, het was twee uur geweest en ik had er maar van afgezien om de Harpoen te gaan verlaten. Betty zou die middag vergeefs op me wachten, ik zat hier letterlijk in het schuitje en moest meevaren tegen wil en dank. M'n nichtje wist niets af van het feit dat ik hier een vriendin had waar ik altoos trouw op bezoek kwam op de zondagmiddagen en ik voelde er ook niets voor om hen dat allemaal uit te leggen. Ik zou voor deze keer dan maar eens 's avonds naar haar toe gaan, dan kon ik Betty meteen uitvoerig vertellen over deze middag. Ze bleven we dan nog een paar uurtjes van hot naar her zwalken, totdat de meisjes er langzamerhand schoon genoeg van begonnen te krijgen. Op den duur raak je dan ook uitgekeken op de beperkte ruimte van de Nieuwe Meer, het zou best de moeite waard zijn om met zo'n boot het land door te kruisen en hier en daar waar het mooi was te overnachten. Aart beweerde dat hij er de laatste dagen wel eens over gedacht had om te proberen naar Engeland te komen met de Harpoen. − 60 −
„Die boot kan er best tegen en ik ben er zeker van dat ik zonder averij een Engelse haven binnen loop...” zo verzekerde neef Aart mij. „Maar het grootste gevaar zit 'm hierin dat je door de Duitse kustbewaking moet zien te komen... je komt nergens door de sluizen heen. De enige mogelijkheid zou zijn via de Nieuwe Waterweg of vanuit de Zeeuwse wateren en dan liefst op een maanloze donkere nacht... ” zo voegde hij er aan toe. „Het moet al een paar maal gelukt zijn en ik zou er zelf veel voor voelen om ook een poging te wagen... vooral als de toestand hier slechter gaat worden. Maar dan moet ik wel samen met een tweede man van wal steken, want in je eentje is dat natuurlijk een gevaarlijke onderneming... Zou jij er wat voor voelen om mee te gaan en uit te wijken naar Engeland?” liet hij er met een polsend gebaar in mijn richting vragend op volgen. „Nou, dáár vraag je me even wat”, antwoordde ik, „zoiets lijkt met een verdomd gevaarlijke onderneming toe en... ik geloof dat ik nu niet bepaald een held ben in dat soort waaghalzerijen... ik zou het alleen doen wanneer de grond me hier te heet onder de voeten werd of wanneer de moffen me zouden dwingen voor hen te vechten... ja, in zo'n geval zou ik geen moment aarzelen om met je mee te gaan!” Annie mengde zich nu ook in dat gesprek en merkte op: „Geloof maar gerust dat het hier steeds nijpender gaat worden... ze zijn nu nog met de joden bezig, maar als ze die allemaal te pakken hebben dan beginnen ze aan ons. Je zult er nog wat mee beleven, ik heb uit heel goeie bron gehoord dat ze nu al plannen hebben om alle mannen tussen de 20 en 40 jaar op te roepen voor werk in Duitsland en dat er al bedrijven hier in Nederland personeel hebben moeten afstaan... je moet er nu maar vast op bedacht zijn dat ze bij jullie op De Standaard eerdaags ook komen.” Nu had ik in de afgelopen dagen bij ons op de Nieuwezijds Voorburgwal eveneens van dat soort geruchten kennis genomen. Er waren daar mensen die over het algemeen goed op de hoogte waren met hetgeen de Duitsers voor boze plannen hadden. Maar ja, dat wilde je allemaal niet zo voetstoots aannemen, we hadden toch immers een vakbond en bovendien kon het bedrijf ons toch niet missen? We hadden zelf nu werk in overvloed en dat moesten die Duitsers toch ook heel goed begrijpen! Neen, niemand van ons die daar voorlopig nog zwaar aan tilde. Maar m'n nicht stelde me plotseling een soort gewetensvraag. „Wàt zou jij doen als ze je opriepen om naar Duitsland te gaan? Zou je er gehoor aan geven of zou je weigeren?” Een moeilijke vraag... ik had tot nu toe geen aanleiding gevonden om daar intens over na te denken. Ik zag zoiets voorlopig ook in 't geheel niet in het verschiet liggen. Ik antwoordde dan ook: „'t Zou geen lolletje zijn als dat gebeurde maar ik zou niet weten wat ik anders moet gaan doen... er zou niet veel anders op zitten dan te gaan...!” „Je zou bijvoorbeeld ook kunnen onderduiken”, merkte Annie op en ze maakte daarbij een gebaar met haar armen als van iemand die van een duiktoren afspringt. „Er zijn er zoveel die dat doen en ik ken mensen die daarbij helpen om jongelui uit handen van de moffen te houden.” Ze zei het met iets nadrukkelijks in haar stem, alsof ze meer wist van dat soort zaken. „Als het ooit mocht gebeuren dat ze je aanwijzen om naar Duitsland te gaan... dan moet je eens met ons komen praten en ze wees daarbij zijdelings op de wat stille en bescheiden jonge vrouw naast haar, die toen toestemmend knikte. Ik begreep de situatie... m'n nichtje hield zich bezig met illegale activiteiten en haar vriendin, juffrouw Bus, was daar deelgenoot van. „Maar... mondje dicht!” voegde Annie er nadrukkelijk aan toe. Ik kon toen op dat ogenblik in de verste verte niet vermoeden dat ik op vrij korte termijn een beroep zou moeten gaan doen op de medewerking van dit tweetal! Het leek toen nog tè absurd om daaraan te geloven. Maar dit zonderlinge gesprek aan het eind van deze verrukkelijke zeilmiddag leek verdacht veel op een inleiding tot ernstige dingen die te gebeuren stonden. De tocht liep ten einde, rustig meerde de Harpoen af bij de werf. De zeilen werden keurig netjes geborgen, de spullen ingepakt en weldra voelden we weer de stevige ondergrond van de wal onder onze voeten. We gingen nog even de kantine binnen en dronken een koel glas bier om de dorst te lessen na al dat water. Annie vroeg of ik zin had om met hen mee te gaan naar hun huis toe en daar te blijven dineren, maar hoe aanlokkelijk dit voorstel ook mocht zijn, ik kon niet anders doen dan te bedanken onder voorwendsel dat ik deze avond ergens heen moest. Ik bedankte voor de bijzonder spannende en prettige dag en beloofde zo spoedig mogelijk de resultaten van de filmopnamen bekend te maken. 's Avonds bij Betty had ik heel veel te vertellen en ze was één en al oor. Ze had zich wel een klein beetje ongerust gemaakt over m'n wegblijven die middag maar ze gaf me groot gelijk dat ik het er eens van genomen had en geen spelbreker had willen zijn voor de anderen. Ik vertelde haar alles over de zeiltocht en ze genoot er zichtbaar van mee. Maar wel vermeed ik met haar te spreken over de vertrouwelijke mededelingen die ik van mijn nichtje had verkregen omtrent de hulp aan onderduikers. Het besef was in me ontwaakt dat je niet voorzichtig genoeg kon zijn met het spreken over dit soort aangelegenheden.
− 61 −
Hoofdstuk 9 Er brak een korte periode aan waarin schijnbaar alles in onze omgeving normaal z'n gangetje ging. Vader was weer thuis uit het ziekenhuis en verwachtte ieder moment een oproep om voor enige tijd in een herstellingsoord ondergebracht te worden. Dat had de goede man wel hard nodig teneinde weer helemaal op krachten te komen. Hij had het grote geluk dat ie vanwege z'n maagkwaal van de sociaal-medische dienst extra toewijzingen kreeg voor versterkende middelen. Daar waren ze nogal tamelijk royaal mee zodat wij er tot op zekere hoogte van mee profiteerden. Het betrof melk, boter, witbrood, meel en spijsolie. Met de hulp van Dorus Blancke en diens uitgebreide activiteiten in de zogenaamde „zwarte handel”, konden we het nogal aardig redden wat de voedselpositie aangaat. Die spulletjes moesten echter wèl duur betaald worden. Om mijn verhaal over de oorlogservaringen rond ons heen tot een volledig beeld te vormen, laat ik hier een paar prijzen van artikelen volgen zoals die in 1942 op de zwarte markt golden en zoals ik ze in mijn agenda van dat jaar vermeld vind: Suiker: ƒ 2,50 per pond; Boter: ƒ 7,50 per pon; Rundvet: ƒ 9,50 per pond; Rooktabak: ƒ 12,50 per pond; Shag ƒ 2,25 per ½ ons; Konijn: ƒ 4,-- per blik; Melk: ƒ 1,80 per liter. Dat je een goed gevulde portemonnee moest hebben om al die begeerlijkheden te kunnen kopen laat zich denken. Wij zouden dat dan ook niet hebben kunnen bekostigen van ons inkomentje wanneer we niet een „weldoener” achter ons hadden staan. Die weldoener was de heer H.C. Mondt, de man waarmee vader jarenlang had samengewerkt in de zaak voor de boekhandel op Zuid-Afrika. Mondt, die zelf jarenlang in de Kaap geweest was en daar veel zaken voor zichzelf had kunnen doen, zat er financieel nogal warmpjes bij. Hij had de firma de Bussy niet meer nodig gehad na z'n terugkeer uit Zuid-Afrika, maar bleef er in zoverre een vaste band mee onderhouden dat hij regelmatig adviezen uitbracht die van belang waren voor de betrekkingen met de overzeese filialen. Henri Mondt was z'n hele leven vrijgezel gebleven, een vrolijke, vitale baas van om en nabij de tachtig die boordevol humor zat en zelf uiterst sober leefde. Hij was jarenlang in de kost geweest bij een oud-verpleegster in Heemstede, juffrouw van Teutem, en deze hele relatie kenden wij al sedert jaren omdat we er heel vaak op visite waren geweest in de Haarlemse periode. Ook in de tijd op het oude Singel was de heer Mondt een graag geziene gast geweest bij ons, wanneer hij z'n wekelijkse bezoeken bracht op het kantoor van vader en daar de zaken besprak. Het eindigde dan altijd met het befaamde kopje koffie beneden in ons particuliere domein, waarover zo menige „Suid-afrikaner in die jare zo baie die loftrompet gesteek het.” Later kwam hij ook menigmaal des zondags bij ons dineren wanneer z'n hospita hem de strot begon uit te hangen zoals hij zelf dan beweerde. Nadat Mondt vernomen had op welke wijze vader door de Firma was afgedankt en hoe ze hem naar huis gestuurd hadden met een karig pensioentje, raakte hij zeer verbolgen daarover en vond dat de oude heer wel wat beters verdiend had als dank voor al het vruchtbare werk dat hij vijftig jaar lang voor de de Bussy's verzet had. „Van Rossum... JIJ bent het geweest die de zaak groot gemaakt heeft... aan jou hebben ze het te danken dat er nu een half miljoen aan veilige pondjes op de Bank van Engeland staat. Als deze oorlog voorbij is en de verbindingen weer opengaan met Engeland zijn zij meteen weer boven jan...!” zo sprak meneer Mondt en vader leerde toen z'n ware vrienden kennen... „Ik maak dat geld toch immers zelf nooit op...!” zo liet hij er bijna verontschuldigend op volgen. Het enige dat de goeie man ons vroeg als tegenprestatie was of we zo af en toe eens een suikerbonnetje voor hem over hadden, hij wist in 't geheel niet de weg om aan zwarte bonnen te komen! Tot aan z'n dood bleef hij dat humane gebaar volhouden en zonder die hulp zouden we het oneindig moeilijk hebben gehad in de zwarte jaren die hierna nog volgden. Zijn nagedachtenis te eren in dit geschrift beschouw ik als een dure plicht. Zonder die financiële steun van zijn kant hadden we de oorlog mogelijk nimmer overleefd en waren we op het einde van de honger omgekomen.
Woensdag 19 augustus 1942 Een golf van beroering gaat in de loop van de late middag door al de bezette gebieden: „Weet je 't al... de Engelsen zijn vanmorgen vroeg met een groot aantal landingsvaartuigen geland in Frankrijk, bij Dieppe!” Ze hebben tanks aan land gezet en er zijn duizenden Canadese en Engelse manschappen ingezet...” Grote god, wàt een spanning en sensatie gaf dat bericht plotseling. Zou het nu werkelijk mogelijk zijn dat onze bevrijding op handen was? Zou het ze gelukken om stand te houden en verder op te rukken door Frankrijk heen? 't Leek te mooi om waar te kunnen zijn. Van Duitse zijde hoorde je die dag totaal niets, ze zwegen er over als 't graf. De Engelse radio gaf vage berichten over de landing die deze morgen in de vroegte begonnen was. Maar helaas hadden we ons te vroeg blij gemaakt. De hele operatie had tot doel om de moffen op een dwaalspoor te brengen, het ging er om de druk aan het oostfront die de moffen daar uitoefenden te − 62 −
verlichten. Ze werden door de landingen bij Dieppe gedwongen vliegtuigen en manschappen aan het Russische front te onttrekken, maar de ganse onderneming stortte in nauwelijks één dag als een kaartenhuis in elkaar. We hadden te vroeg gejuichd! „Een volkomen mislukking”, zo daverde het bericht de volgende dag door de geknevelde pers. Woorden als „armzalige aanvalspogingen neergeslagen” of „misdadig omspringen met mensenlevens”, vormden de hoofdschotel uit de krantekoppen. Wie de Duitsers uit de bezette gebieden wilde verdrijven moest vroeger opstaan! Het zou lang duren aleer de volgende poging van de geallieerde strijdkrachten met succes bekroond zou worden. We zonken weer terug in onze apathische houding van afwachten... hoelang nog? Op zondag 23 augustus lees ik in m'n agenda: Brazilië verklaart Duitsland den oorlog. Er zijn nu in totaal 28 landen in oorlog met het Derde Rijk. Maar dat getal zei je niks meer, de moffen schenen onoverwinnelijk te zijn, wat maakte een land meer of minder uit? 't Was om moedeloos van te worden! Ondertussen bleven we maar trouw iedere avond naar de Engelse radio luisteren. Je hoopte altijd maar weer op een bericht dat de moed deed herleven.
Dinsdag 25 augustus 1942 Het gebeurde op de avond van deze dag dat we op een haartje na ontsnapten aan een groot gevaar. Het was aan een stom toeval te danken dat we ontkwamen aan een listig opgezet komplot om ons gezin er in te luizen bij het luisteren naar de verboden Engelse radio uitzendingen. Om de toedracht van deze poging duidelijk te maken lijkt het me wenselijk eerst even het licht te laten schijnen over onze naaste buren en enige personages in de directe omgeving waarvoor we bijzonder op ons hoede moesten zijn. De meeste mensen in de omtrek waarmee we goede relaties onderhielden stonden aan de goede kant. Dat waren in de eerste plaats onze eigen buren in hetzelfde huis en verscheidene van de oorspronkelijke bewoners naast ons die er ook al van het begin af aan woonden. Maar niet allemaal waren ze betrouwbaar, integendeel, er waren er hier en daar enkelen die bekend stonden als onbetrouwbaar, die lid waren van de N.S.B. of die zelfs iets te maken hadden met de Duitse Weermacht. We kenden gelukkig allemaal de adressen en namen van deze lieden, we vermeden hen zo veel als mogelijk was. Ook waren er in de loop van dit jaar nieuwe mensen komen wonen in de benedenhuizen naast ons, maar daarvan was ons al heel spoedig gebleken dat ze goede vaderlanders waren. Doch vlak naast ons op dezelfde etage woonde al sedert jaren een familie Vermeulen. 't Was een echtpaar zonder kinderen plus een inwonende zwager, en over de vrouw gingen allerhande vreemde verhalen rond. De mannen zopen beiden als ketters en zo af en toe hoorde je door de dikke muur heen de meest dramatische scènes zich afspelen, dan was het een gekrijs en erbarmelijk geschreeuw alsof er iemand een aanval van delirium had. Later hoorden we dat het afkomstig was van die zwager, die zou een hersenziekte hebben en van tijd tot tijd hevige aanvallen hebben van waanzin, maar wij veronderstelden dat het wel iets te maken zou hebben met hun overmatig gebruik van alcohol. Die vrouw nu echter was een fanatiek lid van de N.S.B., daar hoefde niemand aan te twijfelen. Lang voor de oorlog wisten we dat al, in de verkiezingstijd had er de meer dan grote „wolfsangel” van de „beweging” voor de ramen gehangen. Op straat deed ze altijd overdreven lief en lijmerig tegen iedereen op een wijze die mij persoonlijk een verschrikkelijke afkeer inboezemde. Ik kon nooit anders over haar spreken dan over „dat wijf van Vermeulen” en met die benaming werd ze later door de meeste andere buurtbewoners al evenzo aangeduid. Vervolgens woonde er op enige afstand, naast de school een Nederlandse S.S.-er, v.d. Wall, blokhoofd van de luchtbescherming in ons rayon, een uiterst gevaarlijke kerel die met een Duitse vrouw getrouwd was en die als doel nastreefde dat er hier wel eens even orde op zaken gesteld moest worden in de buurt volgens de nieuwe orde! Hij had al talloze malen joodse mensen geprovoceerd en bedreigd en loerde met argusogen over het plein om te zien of er geen ongerechtigheden te constateren vielen met het naleven van de verduistering. Iedereen wist dat er een duidelijke relatie bestond tussen het wijf Vermeulen en de Nederlandse S.S.-er v.d. Wall. Ze kwamen herhaaldelijk bij elkaar op bezoek en vormden een hechte band samen als „vrienden in de nood”. Dit stel nu bij elkaar werd gecompleteerd door een derde querulant, een Duitse hoge Piet bij de Grüne Polizei. Die woonde samen met een Hollandse vrouw op een derde etage in de Maasstraat en ze keken aan de achterzijde precies uit op onze waranda's. De kerel heette Heinrich en was een zeldzaam gevaarlijk individu. Hij had de liederlijke gewoonte om 's avonds tegen schemerdonker op de waranda te staan en dan rondom zich heen te brullen: „Lichten aus... Lichten aus!” wanneer hij nog ergens een lichtspleetje zag kieren. Eenmaal gebeurde het, terwijl hij weer eens die tirade stond af te draaien, dat bij hem zelf het hele verduisteringsgordijn naar beneden sodemieterde en een helle lichtschijn als een fakkel de hele omgeving verlichtte. Nou, dat gaf me toch een vreugde bij de buren rondom! Wat werd er ineens geschreeuwd van „Licht aus... Licht aus” en gevolgd door een daverend applaus. Z'n vrouw of wat daar voor door ging kon zo een twee drie dat gordijn niet meer op z'n plaats krijgen en die mof maar aan het schelden van „verdammte Holländer... Schweinen...!” Een andere maal betrad hij in vol ornaat de waranda en begon dan te brullen: „Alle Juden müssen tot geschossen oder lebend verbrennt wurden...!” Dat was dan bedoeld voor dat kleine joodse gezinnetje naast hem dat angstig naar binnen vluchtte voor die steeds herhaalde provocerende taal. Eenmaal kon ik het niet verkroppen toen hij voor de zoveelste maal deze litanie aanhief en brulde zo hard mogelijk terug: „Rotmof... begin eerst met jezelf!” Het was al bijna donker en ik riep het vanuit mijn half openstaand kamerraam en hij kon toch niet weten waar dat − 63 −
vandaan kwam. Maar wel hoorde ik van enige kanten naast me tekenen van bijval. Vader vroeg of ik nou helemaal gek geworden as en dat ik beter deed met m'n mond te houden. Je wist maar nooit wat die kerel in z'n schild voerde als ie in de gaten kreeg wie die brutale vlerk aan de overzijde was. Die vrouw van deze Heinrich was evenzo heel dik bevriend met het „wijf van Vermeulen”, ze liep de hele dag in en uit bij haar in de portiek naast de onze en we hadden alle reden om dubbel op onze hoede te zijn. Deze gevaarlijke „driehoek” hield op zich zelf al een waarschuwing in om in ons huis geen joodse vluchtelinge te herbergen. Het tuig zou er te snel achter gekomen zijn en wat dat betreft had meneer Mellink volkomen gelijk toen hij ons van het idee afbracht om het joodse meisje Roza op zolder te laten onderduiken. Maar nu het verhaal van de gebeurtenis op deze avond. Het toeval wilde dat moeder en ik allebei die avond de deur uit waren. Moeder was een paar uurtjes naar haar damesclub toe en zelf ging ik naar de laatste orgelbespeling in de Hersteld Evangelische Kerk op de Kloveniersburgwal. De traditie van de concerten door Jan Zwart was er dit jaar voortgezet door Herman Nieland en omdat het 't laatste concert was van dit seizoen wilde ik er erg graag heen. Vader bleef dus alleen thuis achter, z'n lichamelijke conditie was nog niet van dien aard dat hij er 's avonds graag uit ging al speet het hem wel dat hij niet mee kon. Toen ik tegen tien uur weer thuis kwam viel het me op dat er twee mensen in de portiek naast de onze druk met elkaar aan het smoezen waren. Het begon al schemerdonker te worden en daardoor ontdekte ik pas op het allerlaatste ogenblik dat het Vermeulen was met haar vriendin Frau Heinrich. Ik schonk geen aandacht aan dat stel en ging onmiddellijk de deur binnen. Boven gekomen vond ik vader in een nogal opgewonden toestand, om het zomaar eens te noemen. Hij zag er ontdaan uit en had de deur gegrendeld met allebei de sloten wat me al dadelijk bevreemdde. Hij viel onmiddellijk met de deur in huis: „Goddank dat je er bent... er is me hier vanavond wat moois gebeurd! We zijn bijna verraden door dat S.S.-wijf hier aan de achterkant...” Het was duidelijk dat de oude heer helemaal in de war was, z'n lippen trilden en hij wist nauwelijks waar ie beginnen moest met z'n verhaal, toen ik verbaasd vroeg wat er dan wel in godsnaam gebeurd was dat ie zo over z'n toeren leek te zijn. „Laat ik het van het begin af aan vertellen”, zo begon hij. „Jullie waren allebei weg en ik had de afwas voor moeder gedaan en daarna ben ik in de makkelijke stoel gaan zitten met een boek. Ik was een beetje moe en viel in slaap maar toen ik na een halfuurtje weer wakker werd zag ik op de klok dat het net kwart voor negen was. Dus tijd om naar de Engelse radio te gaan luisteren. Tenminste dat had ik me voorgenomen... maar door stom geluk kwam het er niet van... ik was nog te slaperig om uit m'n stoel overeind te komen en dacht bij me zelf: ach, laat ik het vanavond maar eens een keer overslaan, je hoort toch niks dan narigheid op 't ogenblik en morgen komt er weer een dag. Dus bij uitzondering kwam die radio niet aan en ik bleef doorlezen in dat boek van Ivans. Nou, dat is ons geluk geweest want nauwelijks een kwartier later wordt er hier hard op de deur geklopt... Was 't meneer Mellink... of ie even binnen kon komen, hij had me wat te vertellen en ik zag aan z'n gezicht dat ie nogal geschrokken was. Heeft u bij toeval vanavond naar de Engelse zender geluisterd, vroeg ie dringend. Nee... toevallig niet, want ik zat te lezen en ik was in slaap gevallen. Hoezo dan wel? Nou, dan bent u goddank door 't oog van een naald gekropen, zegt Mellink, want ze hebben in dit huis, zonder dat iemand er erg in had achter de deuren staan te luisteren en ik kwam daar achter doordat ik iemand die bij me op bezoek was uit liet. Ik wilde het portaal-licht voor hem aandoen en tegelijkertijd keek ik over de trapleuning naar beneden en daar zie ik een vrouw bij u voor de deur en ze stond met haar hoofd stijf tegen het paneel gedrukt, kennelijk te luisteren wat daar binnen gebeurde. Dat leek me nogal verdacht toe en ik kon niet nalaten naar beneden te roepen: bij wie moet u wezen... zoekt u soms iemand van de familie van Rossum... want die zijn naar ik meen niet thuis. Nou, die vrouw schrok blijkbaar van mijn stem en van het gerucht op het portaal en deed haastig een paar stappen terug zodat ik haar nu helemaal goed te zien kreeg en toen wist ik ogenblikkelijk wie dat was. 't Was dat wijf van Heinrich, van die Duitse SS-er in de Maasstraat en er was geen twijfel aan mogelijk dat ze jullie had staan afluisteren of er daar ook naar die verboden zender geluisterd werd. Ik vroeg brutaalweg aan haar wat ze hier eigenlijk kwam toen en hoe ze er in gekomen was. O, riep ze uit, wat vreselijk dom van me... ik ben per ongeluk de verkeerde portiek ingegaan... ik moest bij mevrouw Vermeulen zijn en ik dacht al: wat is het hier allemaal vreemd...! Daarna liep ze snel de trap af en verdween. Mijn bezoeker zei toen heel laconiek: gunst, die zelfde vrouw ging tegelijk met mij naar binnen toe ruim een halfuur geleden! Dat wijf heeft hier dus minstens een halfuur lang op de trap gebivakkeerd... heeft u echt niet de radio aangehad meneer van Rossum?” Maar vader kon gelukkig nogmaals bevestigen dat de radio geen ogenblik was aan geweest. „Nou, dan heeft u zeldzaam geluk gehad”, zo besloot de heer Mellink. Op de eerste etage bij Fassmer bleek ook geen mens thuis te zijn geweest en bij Mellink zelf was die avond al evenmin naar de verboden radio uitzendingen geluisterd vanwege het bezoek dat hij had. De smoes van Frau Heinrich was dan ook wel erg doorzichtig en er kon geen sprake van zijn dat ze per ongeluk een verkeerd huis binnen gegaan was. Meneer Mellink had opgemerkt dat ze volgens zijn idee gestuurd was door mevrouw Vermeulen. Misschien hebben ze hiernaast wel eens iets opgevangen van die radio door de muur heen en gezegd: je moet maar eens hiernaast gaan spioneren, daar wordt vast en zeker naar de Engelse radio geluisterd! Het schoot me nu ook te binnen dat ik de beide vrouwen samen had zien praten in de portiek naast de onze toen ik thuis kwam en er kon dan ook geen twijfel over bestaan dat er sprake was van een komplot om ons aan de galg te brengen. „Laat het ons een waarschuwing zijn voor het vervolg”, zei vader, „we kunnen voortaan niet voorzichtig genoeg meer zijn!” Toen moeder later op de avond thuis kwam en het verhaal vernam, werd ze knap razend en was van − 64 −
mening dat we het er niet bij moesten laten zitten. „Als ik dat mens hiernaast morgen tegenkom, zal ik haar wel eens even de waarheid vertellen!” was haar commentaar, maar ik remde haar terstond af met de woorden: „Moeder, in hemelsnaam... doe dat nou niet, je kunt veel beter je mond houden en net doen of je nergens van weet. Als je die vrouw aanvalt zijn de rapen pas goed gaar, dan geef je hen een wapen in de hand om ons juist aan te brengen.” Maar het muisje kreeg een staartje! Moeder kreeg niet eens de gelegenheid om de eerste te zijn bij Vermeulen. Het aartsbrutale wijf had de moed om de volgende morgen bij ons aan te bellen en verhaal te halen. Ze kwam met een opgestoken zeil de trap op en daar had ze moeder halverwege de trap te pakken! Wie of dat praatje rondgestrooid had dat zij (Vermeulen) de Gestapo op ons dak gestuurd had om ons erbij te lappen en dat daar helemaal niks van waar was! Maar moeder, het gevaar plotseling duidelijk beseffend, begreep meteen waar ze op aanstuurde en herinnerde zich mijn waarschuwing. Ze deed heel verwonderd en zei: „Mens... wat vertel je me nou? Ik weet nergens van... wanneer is dat dan gebeurd? Ik begrijp niet waar u het over heeft!” Ja, ze had gehoord dat ze hier in de buurt beschuldigd werd van mensen aan te brengen en ze dacht dat die bewering bij ons vandaan kwam! Ze besloot haar bezoek met de provocerende bedreiging: „Als ik merk dat jullie mij hier zwart maken dan stuur ik zelf de Gestapo op je af, reken daar maar op!!” Waarop moeder laconiek repliceerde: „Dat doe je dan maar, hoor! Je moet doen wat je niet laten kunt, maar wij hebben gelukkig nog een zuiver geweten... En nòg eens wat... je moet er wel aan denken dat er na deze tijd nog een andere komt, hou daar ook eventjes rekening mee!” Dat laatste had moeder natuurlijk maar beter niet kunnen zeggen. Maar aan de andere kant was het ook wel juist dat het N.S.B.-wijf nu meteen wist dat wij niet met ons lieten sollen. Al met al waren we buiten onze schuld in een gevaarlijke situatie terechtgekomen. De eerste paar dagen daarna voelden we ons lang niet op ons gemak, schrokken op als er onverwacht gebeld werd en dorsten de Engelse radio des avonds voorlopig niet meer aan te zetten. We probeerden het met de koptelefoon, maar dan kon er maar één tegelijk luisteren. Het beroerde was dat de Duitsers die zenders uit Engeland verschrikkelijk stoorden. Ze zonden uit op de 49 en 51 meter band van de ultra korte golf en wanneer je nu maar juist even op de zijkant afstemde en het geluid hard aanzette kon je heel goed verstaan wat er gezegd werd. Maar dan klonk het onafgebroken wiete-wiete-wiete van de stoorzender er dwars doorheen en het was juist dat doordringende geluid dat zo duidelijk buiten de deur te horen was. Aan de overkant van de Noordzee wisten ze ook drommels goed dat de moffen hun uitzendingen stoorden en van tijd tot tijd veranderde de BBC onverwacht de golflengte enigszins en dan kende onze vreugde geen grenzen, want het leek of onze vrienden daar aan de overzijde dan ineens veel dichter bij ons waren nu het storend geluid niet meer waarneembaar was. Maar helaas, na een paar dagen hadden de moffen dat ook al weer door en zaten ze met hun ellendige gepiep ook op deze frequentie. Maar luisteren bleven we! Voorzichtig, zonder dat de aandacht er op zou vallen, troffen we lang tevoren onze maatregelen, sloten voorzichtig zonder leven te maken het raam, deden de schuifdeuren toe en keken eerst op het portaal of er niemand op de trap was en deden de deur zorgvuldig op slot. Pas dan ging de radio aan, zo zacht als mogelijk was en kropen allemaal dicht bij elkaar om het toestel heen. Wat een krankzinnige tijd! Wat een zegeningen van die nieuwe orde! Dat het verboden was om te mogen luisteren naar datgene waar je naar luisteren wou. Enfin, we wisten nu in elk geval wat het nationaal-socialisme in feite te betekenen had: knechting, vrijheidsberoving en slavernij! En het was nog allemaal het begin!
Zaterdag 5 september 1942 Vanavond hebben we dan de première beleefd van de „Zeilfilm”. Het filmmateriaal was betrekkelijk snel teruggekomen van Gevaert en het zag er over het algemeen heel goed uit. Veel aan te monteren was er niet en door gebrek aan nieuw opnamemateriaal kon ik er ook geen titels bij maken, dat moest dan maar later gebeuren wanneer de oorlog voorbij was en er weer films genoeg voorradig zouden zijn. We hadden ze allemaal uitgenodigd, Annie, Aart en juffrouw Bus en de film had uitbundig veel succes, al was ie helaas naar mijn idee wat aan de korte kant. Als ik over tien maal zoveel meters film had kunnen beschikken zou het allemaal opgegaan zijn, zóveel mogelijkheden zaten er in dit onderwerp. Maar we spraken af dat wanneer er weer film beschikbaar was, we het nog eens dunnetjes zouden overdoen en er dan een grote spectaculaire rolprent van gingen maken. We spraken uitvoerig over al die grootse plannen en het werd een heel gezellige avond waarbij ook nog enige andere interessante films op het scherm kwamen. Mijn nicht vroeg bij het heengaan nadrukkelijk dat ik binnenkort eens gauw bij hen op bezoek moest komen teneinde de familiebanden wat meer te verstevigen. Gedreven door wat zonderlinge gevoelens jegens m'n niet onappetijtelijke nicht ging ik nogal enthousiast op die uitnodiging in. Misschien was het ook een soort van onbestemd voorgevoel dat ik m'n nichtje binnenkort wel eens nodig zou kunnen hebben wanneer datgene onverhoopt mocht gebeuren waarop zij die zondag gezinspeeld had. Er lag ergens in het verschiet een onbekende dreiging op de loer van iets dat zich in de nevelen van de naaste toekomst nog verborgen hield. Maar ik had nog steeds de overtuiging dat mij zoiets niet overkomen kon... dat ik er wel stilletjes buiten zou blijven. Maar de geruchtenstroom bleef aanhouden... de moffen waren nieuwe plannen aan het ontwikkelen om ons het leven zuur te maken! − 65 −
Maandag 14 september 1942 Vandaag is vader voor onbepaalde tijdsduur vertrokken naar het herstellingsoord HORA in Ede. We waren eerst wel wat verbaasd dat hij naar deze instelling ging, want dit herstellingsoord was normaal uitsluitend bestemd voor personeel in overheidsdienst, mensen dus die in rijksbetrekkingen werkten. Maar ja, in deze eigenaardige tijd werd daar niet meer zo nauw meer naar gekeken. We kenden het herstellingsoord HORA maar al te goed uit de jaren dat we onze vakantie in Ede doorbrachten. Het was gelegen zowat temidden van de schitterende Hoekelumse Bossen tussen Ede en Bennekom. Een riant gebouw dat boven op een heuvel lag en dat bijzonder fraai ingericht was. Opgewekt was de oude heer er heengegaan, wilde onder geen enkel beding dat één van ons hem zou vergezellen op die reis. Vader stevende zoals altijd welgemoed in z'n eentje overal op af, bood honderd maal liever steun en hulp aan anderen dan dat hij zelf ergens mee geholpen wilde worden. „Laat mij nou maar gaan, ik red me zelf wel”, was een spreekwoordelijk gezegde bij vader en hij liet er ditmaal nog weer op volgen: „Als jullie ergens mee zitten of wat willen weten over de bonnen, schrijf me dan even, dan kan ik raad geven...!” Nou, we misten hem wel, vooral moeder met het in huis halen van de boodschappen en dat lamme gezeur met die levensmiddelenbonnen. Daar kon ze maar nooit het fijne van aan de weet komen. Vader knapte al die karweitjes met veel plezier op, wist in de winkels overal aan te komen en sjouwde desnoods de hele buurt af om uit te vinden of er nog ergens een schaars artikel op de kop te tikken viel. Hij had er immers toch alle dagen de tijd voor nu hij op wachtgeld was? Die taak was nu weer voorlopig op mijn schouders gelegd, tenminste wat het uitzoeken van die bonnetjes aangaat, en voor de rest moest ik zorgen dat de beslommeringen aangaande de geldzaken op tijd afgedaan werden. Er kwamen al spoedig opgewekte brieven van vader dat ie het er ontzettend goed had van eten en drinken en dat hij er met uitermate geschikte medepatiënten kennis had gemaakt. Het leed geen twijfel: vader zou er helemaal opgeknapt en verjongd van thuiskomen te zijner tijd!
Donderdag 17 september 1942 Laatste dag dat al het zilvergeld kan worden ingeleverd! Wie ná deze datum nog zilveren guldens of riksen in z'n bezit heeft is strafbaar. Maar ik heb er lak aan... het stinkhouten kistje zit tot aan de rand toe vol met de blanke glanzende schijven, voor meer dan ƒ 100,--, en als de nood aan de man komt, verdwijnen ze desnoods op zolder onder de vloer. Maar inleveren? Nooit!!
Zaterdag 19 september 1942 Vanmiddag ben ik op visite geweest bij m'n nicht Annie op het Paramariboplein. Ik ging er zomaar heen, louter voor de gezelligheid zoals ze het zelf bij haar uitnodiging de laatste keer had voorgesteld. Maar ik kon mezelf niet ontveinzen dat er wat mij persoonlijk betreft een tintje van nieuwsgierigheid in verwerkt zat naar eventuele andere, meer erotische bijbedoelingen van mijn lieftallige nicht. Het was me niet onbekend dat ze bijzonder op me gesteld was, dat had ik al een paar jaar geleden ontdekt toen ze kort ná de dood van haar ouders heel vaak door vader en moeder werd uitgenodigd om zondags te komen eten. Het viel precies in die tijd van de strubbelingen om Antje en de tweestrijd die ik toen te voeren had tussen haar en Betty. Hoe dik het er in die dagen ook bovenop mocht liggen dat de ouwelui er op uit waren om nicht Annie in het geweer te brengen teneinde me over de moeilijkheden heen te helpen, dat mocht toen niet baten. Ik had geen aandacht voor haar, liet haar voor wat ze was, een volle nicht en daar wenste ik geen intieme relaties mee aan te knopen. Of Annie zich daar ooit iets van voorgesteld heeft zou ik niet met zekerheid durven te beweren, maar ik herinner me nog altijd heel goed de enigszins teleurgestelde blik in haar ogen, wanneer ik dan na het diner, tegen halfacht er vandoor ging om me naar m'n vriendin op weg te begeven. Moeder had wel eens gezegd als Annie er was op zondag met het eten: „Kun je vanavond niet eens één keer thuis blijven? Het is zo ongezellig voor Annie als jij de benen neemt.” Maar ik had koppig m'n eigen zin doorgedreven en maakte me er met een smoesje van af. Daarna kwam Annie des zondags nooit meer, ze was er kennelijk op afgeknapt. Ik wilde trouwens ook beslist geen nieuwe relaties meer aanknopen... had er meer dan genoeg van na alles wat er met Antje had plaats gevonden. Ik was nu tevreden met Betty, die vergaf alles en ze maakte geen moeilijkheden. Ik dacht dat ik voortaan m'n lesje wel geleerd had! Waarom ging ik dan nu toch weer naar m'n nicht toe met van die vage verwachtingen die van iedere man op zekere ogenblikken een schip zonder roer maken? Het kòn een gevolg van de rare tijd zijn waarin we leefden, het verlangen om je los te rukken van alle fatsoensnormen en die verdomde moraal nou maar eens radicaal over boord te kieperen. Tijdens het zeiltochtje een paar weken geleden had ik drommels goed gemerkt dat het bij Annie nog helemaal niet over was, die had vast en − 66 −
zeker de strijd om mij te veroveren nog niet opgegeven! En zo was ik dus naar haar toe gegaan met dat kwajongensachtige idee van: laat komen wat komt... als ze zin heeft ben ik bereid! Maar er waren in feite diepere achtergronden waarom ik tot zulke losbandige gedachten was gekomen. De waarheid was dat mijn verhouding tot Betty niet meer zo hecht was in de laatste tijd als voordien. Ik heb er al eens eerder op gezinspeeld in mijn verhaal dat de oorlog langzaam aan een wig begon te drijven tussen ons beiden. Met lede ogen moest ik aanzien dat Betty zich liet meedrijven op de stroom van de Duitse overwinningsroes. O ja, ze vond het erg dat ons land bezet was... maar 't zou toch allemaal wel goed komen als Duitsland de oorlog won. Hitler moest eenvoudig de tijd hebben om z'n grootse idealen in werkelijkheid om te zetten, maar daarvoor moest eerst de oorlog gewonnen worden, hoe erg dat ook was. „Heus Piet, je zult eens zien wat er dàn allemaal gebeurt in de wereld en hoe goed we het allemaal krijgen!” riep ze dan gloedvol uit. Laconiek merkte ik dan op: „'t Is alleen jammer dat de joden daar dan niet van meegenieten kunnen... want die heeft ie tegen dat het zover is gründlich ausgerottet en als 't een beetje wil ons er allemaal bij!” Betty dan weer: „Ach Piet... die joden, praat me nou niet van die joden, die hebben dat aan zich zelf te danken. Overal hebben ze zich ingedrongen, ze hebben de beste baantjes en delen overal de lakens uit. In de crisistijd lieten ze ons ook verrekken en zaten ze op hun geldbuidel, ik zal niet zeggen dat àlle joden zo zijn, maar je hebt er een boel bloedzuigers bij en als ze zelf aan de macht zouden komen waren ze nóg erger dan Hitler!”Dat was klare taal van m'n geliefde vriendin en het deed me die middag tijdens deze politieke discussie in grote woede ontsteken, waarbij we als kemphanen tegenover elkaar stonden. Dat was nog nooit eerder gebeurd tussen ons gedurende de acht jaren dat we mekaar kenden. Ze had zich nog nimmer zó bloot gegeven dat ze met het nationaal-socialisme sympathiseerde dan op deze middag. „In wat voor gezelschap bivakkeer jij in de laatste tijd?” waagde ik te vragen. „Nou Piet, ik zal je maar vertellen dat ik verleden week voor de aardigheid eens naar zo'n vergadering ben geweest van de N.S.A.P. hier in 't Concertgebouw en wat ze dáár allemaal weten te vertellen hoe het echt werkelijk in elkaar zit, nou daar heb ik geen woorden voor. Dáár had jij nou eens bij moeten zijn. Ik kan dat allemaal niet zo goed navertellen maar ik begrijp nu pas goed wáárom Duitsland deze oorlog moet winnen en we zullen hem winnen...!” liet ze er fanatiek op volgen. Ik ontdekte plotseling tot m'n grote schrik dat ze in de verkeerde hoek terechtgekomen was... ze moesten haar ergens knotsgek hebben gepraat. Ik probeerde met kalme overredingskracht haar bij te brengen waar de Nazi's op uit waren, dat de Duitsers zelf het slachtoffer zouden gaan worden van die waanzinnige ras-, bloed- en bodemtheorie. Dat ze bezig waren om half Europa uit te moorden om daarna de rest die overbleef tot volkomen slavernij te brengen. Doch nee, het mocht niets baten, het vergift van Goebbels listige propagandatechniek had Betty danig aangetast en ik kon praten als Brugman en haar met tegenargumenten om de oren slaan, ze was er niet meer van af te brengen. Hitler had het bij het rechte eind, waarom zou ie anders zo bejubeld worden in heel Duitsland? „Bedenk toch eens Piet, als Duitsland deze oorlog verliest... dan is alles voor niets geweest, dan zijn al die jonge mensen voor niets gesneuveld en dan blijft er van ons land niks anders over dan een puinhoop!!” zo sprak ze. En ik interrumpeerde daarop meteen: „Precies... daar hèb ik je, die puinhoop hebben jullie nou al en dat is de schuld van die Hitler! Hij heeft die oorlog toch zelf ontketend? WIJ hebben daar toch niet om gevraagd? Dat ze die oorlog gaan verliezen staat als een paal boven water en je moet wel blind zijn als je dat niet inziet. Ze kunnen nooit op tegen de macht van Amerika. Hitler is nu al praktisch door al z'n reserves heen, maar daar aan de andere kant van de oceaan beginnen ze nu pas op volle sterkte te komen. Geloof je nu werkelijk dat Amerika zal dulden dat heel Europa onder de knoet van het fascisme gebracht zal worden? Heus, ze zullen niet eerder rusten alvorens de laatste Duitser uit de bezette gebieden verdwenen is en dat zal eerder gebeuren dan wij denken!” In die geest bewoog de discussie zich voort en wanneer Betty werkelijk een „kwaaie” geweest was had ze me honderd maal kunnen aanbrengen wegens belediging van de Führer. Maar dat lag in 't geheel niet in haar aard, dat zou ze nimmer gekund hebben, daarvoor kende ik haar gelukkig te goed. Meestal eindigde zo'n verhitte woordenstrijd er dan mee dat ze allengs bakzeil begon te halen, zich verontschuldigend met het excuus dat ze 't eigenlijk ook allemaal van horen zeggen had en dat ik maar niet zo zwaar aan haar uitspraken moest tillen. Er waren echter ook nog andere dingen waar ik het niet zo erg mee eens was, ook al leken die van meer onschuldige aard te zijn. Zo ontdekte ik kort tevoren op een zondagmiddag dat ze een handeltje begonnen was in kunstzijden dameskousen... Wat zelden gebeurde op onze middagen bij elkander, er werd onverwacht gebeld, Betty ging opendoen en ik hoorde dat ze samen met iemand naar achteren verdween. Na een korte poos verdween het bezoek weer en toen ik een blik naar buiten wierp om te kijken wie dat nu wel geweest kon zijn, zag ik tot mijn grote verbazing een Duitse militair in „feldgrau” de portiek verlaten. Bijna gelijk daarop kwam ze zelf ook de kamer weer binnen met wat bankbiljetjes in de hand die ze in het dressoir wegborg. Ik deed aanvankelijk of ik niets bijzonders opgemerkt had en vroeg ook nergens naar. Maar toen zich een kwartier daarna voor de tweede maal iemand aan de deur meldde en samen met haar naar achteren verdween, werd m'n nieuwsgierigheid toch wel dermate geprikkeld dat ik niet kon nalaten te vragen of ze soms „rendezvoutjes” hield met Duitse soldaten. Ik zei het natuurlijk op plagerige toon omdat er van zoiets geen sprake kon zijn, 't waren nog heel jonge kereltjes en Betty had hun moeder kunnen zijn. Ze bekende toen dat ze een handeltje begonnen was, „Piet, je lacht je dood als je 't hoort, maar ik heb achter in de kamer een kousenwinkeltje...!” Ik moest met haar mee naar de achterkamer en warempel daar had ze overal dozen vol met zijden dameskousen in alle maten en tinten uitgestald staan. Op m'n vraag hoe ze in godsnaam daartoe gekomen was verklaarde ze lachend dat ze die kousen voornamelijk verkocht aan Duitse − 67 −
jongens die hier gelegerd waren. „Die kopen die kousen voor hun meisjes of hun vrouwen daar, als ze met verlof gaan naar Duitsland.” „Maar waar betrek jij ze dan weer van?” zo vroeg ik. „Nou, heel eenvoudig... ik ga de stad in en sjouw alle winkels af waar ze dat artikel verkopen. Ik koop alles wat ze hebben, er is nog meer dan genoeg overal en je kunt ze zonder textielpunten krijgen... Soms kom ik met tassenvol kousen thuis. Elly gaat ook wel mee. Paula heeft me op dat idee gebracht en schreef me of ik niet eens wat kousen kon kopen. Er zouden dan een paar jongens uit Frankfurt die hier in Amsterdam waren ze bij mij komen halen. Nou, dat heb ik een hele poos geleden eens gedaan en nou loopt het gewoon storm... de een stuurt de andere want kunstzijden dameskousen zijn in Duitsland bijna nergens meer te koop en hier stikken ze er nog overal in!” „En verdien je daar dan wat mee?” zo vroeg ik belangstellend. „Nou, wat dacht je... ik moet toch wàt voor m'n moeite hebben... ik verkoop ze voor het dubbele wat ik er voor betaald heb!” Dat had ik nu helemaal niet achter dat kleine vrouwtje gezocht, dat ze zo'n geraffineerd zakentalent bezat. „Nou ja, Piet, je moet denken het zijn maar kousen en geen levensmiddelen... dus ik doe er niet zo veel kwaad mee als ik die jongens daarmee helpen kan. En ze zitten allemaal goed in hun centen zodat ze het best betalen kunnen. En je vrouwtje is er ook mee geholpen want het loopt nog aardig op. Jij vindt natuurlijk dat ik de „vijand” er mee help, is 't niet waar?” merkte ze plagend op. Ik moest toegeven dat er erger dingen waren op dat gebied, dat er onder onze landgenoten lieden waren die op een gemener manier woekerwinst maakten door schaarse voedingsmiddelen te hamsteren en die tegen waanzinnig hoge prijzen verkochten. Al had ik dan wel enig begrip voor dit „handeltje” van Betty, ik voelde het toch als iets dat niet helemaal in de haak was. Ik besefte eens te meer duidelijk: Betty was Duitse en dat zou ze blijven ook al had ze de Nederlandse nationaliteit verworven, ze zou het altoos voor haar vaderland blijven opnemen... ook al gebeurden daar de vreselijkste dingen. Wat zou ze het éénmaal ontzettend moeilijk krijgen wanneer het Derde Rijk van vriend Adolf Hitler in elkaar plofte en heel Duitsland dan inderdaad één grote puinhoop geworden was! Al dit soort kleine meningsverschillen, de toenemende tegenstellingen waar het ging om onze vrijheid en de totale rechtsverkrachting door de Nazi's, brachten mijn genegenheid voor het eenmaal zo lieftallige en kinderlijke Duitse vriendinnetje danig aan het wankelen. Vertwijfeld vroeg ik me steeds meer af: wáárom is ze zo veranderd in de laatste tijd? Waarom zegt ze zulke afschuwelijke dingen over de joden, waarom kletst ze zo klakkeloos die holle gruwelpropaganda van Goebbels na? Ze is toch intelligent en gevoelig genoeg voor leed van andere mensen in haar omgeving, ze vertroetelt haar dieren en ze heeft er alles voor over als haar hondje of een van de poezen ziek is. Waarom ziet ze dan niet dwars door die humbug van heel die krankzinnige kliek daar heen? Natuurlijk werd ze misleid; al die schitterende verhalen van haar broers, die ze aanbad, moesten haar gevoel van nationale trots hebben opgezweept, haar blind gemaakt hebben voor de werkelijkheid. Ik voelde me er steeds machtelozer onder worden ondanks m'n pogingen haar te overtuigen van wat er werkelijk in de wereld aan de hand was, dat heel dat waanzinnige avontuur waar Hitler de wereld in had meegesleept moest uitlopen op een verschrikkelijke catastrofe. Neen, dàn kon ik oneindig veel beter met haar zuster Elly over dit onderwerp praten. Elly was nog steeds in haar hart uiterst links, aanhangster van het communisme even als haar vader. Zelf hier in Holland met een jood getrouwd stond ze in ziedende verontwaardiging tegenover de duivelse liquidatie van de joden die de Duitsers met een prachtig woord „Entlösung” noemden. Betty had er nooit van terug als Elly begon los te branden in haar niets ontziende woede over de Duitse terreur. Elly was het ook die met beslistheid verkondigde dat het wáár was dat men de joden in Duitsland in gaskamers om het leven bracht. Ze haalde er alles bij in haar uiterst felle kritiek en ze gaf dan blijk van verbazend goed op de hoogte te zijn met de geschiedenis uit de Eerste Wereldoorlog. Ze veroordeelde met bitterheid in haar stem, die soms oversloeg van emotie, de drang naar het militaristisch vertoon waar de Duitsers hun leven lang zich aan hadden overgegeven en dat het land steeds weer naar oorlog en ondergang had gedreven. „Wij hebben niets geleerd van de geschiedenis!” zo riep ze daarbij uit. „Het begon al in Sarajevo... en nu zijn we weer even ver met die „verdammte Hitler”... niets hebben ze er van geleerd... niets!!” 't Was bepaald interessant om die twee zusters te horen bekvechten, Betty kon daar niet tegenop omdat ze wel diep in haar binnenste begreep dat Elly gelijk had. De haat van Elly tegen het Nazidom zou kort daarop tot een hoogtepunt stijgen toen de S.S. haar eigen man te pakken kreeg. 't Gebeurde bij een razzia waarbij hij in de val liep. Betty en Elly zijn toen samen naar de Euterpestraat gegaan naar het hoofdkwartier van de Gestapo om te trachten Herman vrij te krijgen. Elly moest haar mond houden van Liesje want die zou het alleen maar beroerder hebben gemaakt door haar emoties. Betty deed daar het woord in onversneden Duits en trok er van leer dat het niet mooi meer was, zonder in termen te vallen die hen beiden in gevaar konden brengen. Ze kletste die höhere Polizei-kerel z'n oren van z'n hoofd maar het had geen enkel resultaat dan alleen de waarschuwing die ze kreeg om daar mee op te houden en te maken dat ze weg kwamen vóór dat ie er zin in kreeg hen allebei in hechtenis te nemen omdat ze blijk gaf een slechte Duitse te zijn!! Dat bleef er dus over van Betty's idealisme van de Duitse Heilstaat! Haar enthousiasme was toen wel wat bekoeld en we praatten nog maar zelden over de politiek. Elly kreeg het zwaar te verduren... Herman keerde nimmer terug, ze wist niet eens hoe en wanneer ze weduwe geworden was. Dit alles gebeurde zo ongeveer juist in deze tijd zo omstreeks eind september. Van Elly bleef niet veel anders over dan een gebroken, bijna oude vrouw, die het nationaal-socialisme alleen nog maar haten kon in uitzinnig fanatisme. Na deze nogal omvangrijke uitweiding keer ik dan weer tot het onderwerp van die dag terug. Mijn nicht deed erg verrast dat ik toch gekomen was en ze verwelkomde me dan ook bijzonder hartelijk. Ze zette dadelijk een kop echte − 68 −
thee en later op de middag kwam ze nog op de proppen met een of ander geestrijk drankje. Ik was niet zo vaak hier geweest op deze woning sedert mijn oom en tante overleden waren. Annie woonde hier nu alleen samen met haar broer, er was echter sprake van dat neef Aart de deur uit zou gaan en op zich zelf ging wonen. Mijn neef was nogal slordig van aard en niet zo gemakkelijk in de omgang in het dagelijks huishouden, zodat Annie hem maar liever met een zoet lijntje de deur uit probeerde te werken. Dat vertelde ze me die middag allemaal en ook dat ze daardoor wel een beetje alleen kwam te staan, maar nou ja, daar kwam ze ook wel weer over heen. Het flitste een ogenblik door m'n gedachte: Hé... zou ze soms een levenspartner zoeken? Ze heeft natuurlijk helemaal geen zin om hier in haar eentje die grote woning te bewonen... ze zoekt vast een kameraad! Ik geloof bij latere beschouwing dat ik het die middag wel heel duidelijk bij het rechte eind had. Ze bracht in dat verband ter sprake dat ik toch ook al zo lang nog bij m'n ouders samen in de Jekerstraat woonde. Of ik daar nu nooit eens genoeg van kreeg? Je moest toch eigenlijk op die leeftijd zelfstandig worden. Kortom, ze begon zo van allerlei informatie uit me los te peuteren, haalde de onverkwikkelijke affaire uit Putten met Antje voorzichtig naar voren waarvan ze toen een vleugje had meegemaakt op die dramatische zaterdag in 1939 en zei dat ze niet kon begrijpen dat ik zo weinig andere contacten had gemaakt met geschikte meisjes. „Je bent net als je neef Aart... die zou best willen trouwen maar hij heeft altijd hier een veel te makkelijk leventje gehad thuis, hij weet wel wat ie heeft maar niet wat ie dan krijgt!” Ik lachte er maar wat mee en vond dat ze daar misschien wel gelijk in kon hebben. Ik merkte op dat ze nou niet moest denken dat ik zo'n heilig boontje geweest was en ik wel degelijk het een en ander meegemaakt had. Over Betty deed ik maar wijselijk het zwegen toe, ik nam aan dat ze daar niet van op de hoogte was òf het had door tante Mien moeten komen die haar ingelicht had. Maar Annie zinspeelde daar in het geheel niet op, mogelijk had tante Mien daar nooit iets over verteld. Ze liet me later op de middag nog het hele huis zien mitsgaders de slaapkamer en haar ultramoderne keuken met elektrisch fornuis en toen ik dat allemaal bewonderd had vroeg ze of ik wat wilde spelen op de piano. Nu, dat wilde ik zelfs heel graag al was het alleen maar om me enigszins te onttrekken aan de eventueel riskante wendingen die ons gesprek dreigde te nemen. Mijn neef had ook heel wat muziek bij de hand liggen en ik had al spoedig wat gevonden. Later kwam neef Aart ook op de proppen, hij was de hele middag bij z'n boot geweest om er van alles aan te doen op de werf. Hij zag er uit als een tor, z'n broek vol teervlekken en pikzwarte handen en smeet z'n rommel overal neer. Nou, ik kon best begrijpen dat Annie haar broer liever de deur uit wilde hebben... zij kon hem dat nooit afleren en misschien dat een of andere vreemde jongedame hem wat orde en netheid vermocht bij te brengen! We kletsten nog wat over de oorlog en het onderwerp van de „Arbeitseinsatz” kwam nog even ter sprake. Of er bij ons op De Standaard al iets bekend was over het vorderen van mensen voor Duitsland? Aart beweerde dat hij gehoord had dat de moffen druk bezig waren met het opvorderen van personeel, hij wist namen te noemen van kantoren en bedrijven waar de helft van het personeel opgeroepen was! Neen, bij ons was nog niets aan de hand en ik voegde er eigendunkelijk aan toe: „Ik denk dat wij er niets mee te maken zullen krijgen... wij hebben ontzettend veel werk van de Koninklijke Academie en er kan geen mens gemist worden!” - „Ja, maar daar vragen die moffen niet naar...”, merkte Annie op, „ze zeggen gewoon we moeten 20 of 30 man hebben en dan heb je maar te gaan, of ze nou gemist kunnen worden of niet!” In ieder geval weet je waar je terechtkan als de klap ook bij jullie valt... kom dan onmiddellijk naar mij toe. Dan zullen we bekijken wat we er aan doen kunnen. Bij ons op de bank is iemand die onderduikers helpt en dan zal er best wat op te vinden zijn.” Ik vond dat ze nogal tamelijk op de dingen vooruit liep. Er was toch helemaal geen sprake van en ik voorzag die mogelijkheid nog in de verste verte niet. Toch verontrustten die geruchten me wel een beetje... de dreiging op de achtergrond leek ineens aanmerkelijk toegenomen toen ik deze middag van mijn nicht naar huis terugkeerde... Doch er waren andere gedachten die me op dat moment bezig hielden, Annie had uitdrukkelijk gevraagd of ik gauw eens weer kwam, ze had er een veelbetekenende knipoog bij ten beste gegeven die van alles betekenen kon. Ze hulde zich in raadselen en ik voelde me in een vreemde gemoedsstemming geraken!
− 69 −
Hoofdstuk 10 Maandag 28 september 1942 De week die volgde op mijn visite bij Annie Grotendorst ging in alle rust voorbij. Er viel blijkbaar van de fronten weinig nieuws te melden want de blaadjes in mijn agenda zijn allen blanco. Ook op De Standaard verliepen de dagen in hun normale ritme met al de bezigheden waaraan ik zo langzamerhand helemaal gewend was geraakt. Het beviel me daar best en ik had geen enkel verlangen om ooit nog weer eens naar het oude Rustenburg terug te willen keren. Er heerste daar een prettige en gezellige sfeer en... je bleef daar lachen. Nooit heb ik een bedrijf meegemaakt waar zulke krankzinnige dingen gebeurden! Er werkten daar „boeren” en rasechte Amsterdammers dooreen en je kon wel nagaan dat er om de haverklap de nodige heisa plaats vond tussen die beide groeperingen. Willem Mulder die de nestor van de formulezetterij was, kon heerlijk sappig die buitenmensen uitschelden op z'n gemoedelijke mokumse manier, zo van hé kloteklappers, of: zeg, pieremegoggel! En dan die Drentenaren weer terugkaatsen in hun noordelijke dialect. Slingenberg, de vaste vormensluiter was zo'n volbloed Drentenaar. Hij zong schitterende verzen waarvan er een luidde: En mien grotvoader sloat mien grotmoeder met de kniptang teuge d'r kont an! Of: in Hassen droage alle eren oge oeden! Daar werd dan weer op gereageerd met het verzoek of ie alsjeblieft z'n moers taal wilde spreken. En dat ging zo dikwijls de ganse dag door, maar echt kwaad werden ze nooit op elkaar, het verliep allemaal in het gemoedelijke. Maar er gebeurden ook andere dingen in de hogere regionen die enorm de lachlust opwekten en die bij een firma als de Bussy ondenkbaar zouden zijn geweest. Ik herinner me opeens weer de klucht met de vaten boekdrukinkt die door Jongman, de bedrijfsleider, tegen een zacht prijsje op de zwarte markt werden ingekocht. Doordat het gebouw op de Nieuwezijds nogal krap in de ruimte zat, hadden ze een pakhuis in huur in de St. Jacobsstraat, een nauwe steeg tussen de Nieuwezijds Voorburgwal en de Nieuwendijk. Daar werd al het afgedrukte zetsel opgeborgen en verder diende het als magazijn van de papiervoorraad en allerlei andere materialen. Er stonden ook enige vaten met zwarte boekdrukinkt bestemd voor de rotatiepers. Ik kwam heel vaak in dat pakhuis, een eerbiedwaardig oud bouwwerk dat stellig uit de vroege middeleeuwen dateerde en waar het geurde naar verweerde eiken balken en specerijen. Aan de achterzijde had het een uitgang op de Oude Braak. We moesten er dikwijls heen om zetwerk op te zoeken van regelmatig terugkerende periodieken. Dat was altijd een feest... je was er zo vrij als een vogeltje in de lucht en als je met een paar man ergens wegdook in een van de vele hoeken en nissen, kon je er op je gemak een blazertje nemen. De buitendeur op een kier, die dan begon te knerpen als er iemand binnenkwam zodat we op tijd gewaarschuwd werden als die „boer” (Boomsma) langs kwam om te kijken wat de „mannekes” wel aan 't uitvoeren waren en of er eindelijk nog eens wat van kwam! Op zekere dag kwamen er twee jeugdige drukkers zich aandienen op het bedrijfskantoortje boven bij Jongman. Ze hadden goed nieuws voor hem... en 't ging over een voorraadje inkt voor de grote rotatiepers. Ze hadden gehoord van de Leng dat de drukkerij nogal omhoog zat met die inktvoorraad... daar er nog maar weinig meer was en dat de zaak er moeilijk aan kon komen. Nou, zij wisten een mannetje die nog wel een paar vaten rotatie-inkt kon leveren... alleen 't was wel tegen zwarte prijzen, maar ze dachten dat daar geen bezwaar tegen zou zijn, nietwaar... hebben is hebben en krijgen is de kunst! Of Jongman er wat voor voelde... zo ja, dan zouden zij die vaatjes met inkt zelf gaan halen en hier afleveren... 's avonds, ná werktijd. Ze moesten ƒ 200,-- per stuk opbrengen en het waren er voorlopig twee, dus... ƒ 400,--! Jantje contantje, dat wel. Nou, Jongman sprong een gat in de lucht van blijdschap. „Heb je 't gehoord, Leng”, riep ie enthousiast uit, „we kunnen inkt kopen, zwart... daar zitten we om te springen man!” Hij vond het dadelijk goed, liet het geld onmiddellijk aan die twee knapen uit de kas betalen en wachtte af. Inderdaad kwamen ze 's avonds tegen schemerdonker met een handkarretje voor het gebouw en brachten twee flinke vaten met inkt naar binnen. Ze waren met stroken karton omwikkeld bij wijze van camouflage... om geen moeilijkheden te krijgen. De zaak was daarmee afgewikkeld en de centen hadden ze binnen, het tweetal ging er weer met de handkar vandoor. Maar de volgende morgen kwam de ontnuchtering, toen De leng het „koopje” eens wat nader bekeek nadat de camouflage verwijderd was. Ik was toevallig getuige van deze onthulling. „Verrek... als je me nou bedonderd...”, riep de Leng verbaasd uit, „dat lijken wel precies dezelfde vaten als die er nog in het pakhuis staan...! Wel verdomme nog toe, Jongman heeft zich laten beetnemen!” En weg rende hij met de sleutel van het pakhuis om zich te overtuigen. En ja hoor, daar stond nog maar één vat van de drie die er oorspronkelijk geweest waren en het leek zonneklaar dat ze gegapt waren! Die twee knapen kwamen nimmer meer opdagen, ze hadden voorgoed de benen genomen. Ze bezaten blijkbaar een duplicaatsleutel van het pakhuis en toen iedereen 's avonds weg was kwamen ze met een handkar in de St. Jacobsstraat, laadden op hun akkertje de vaten rotatie-inkt er op en reden met een omweg naar de Spuistraat om daar het vrachtje te lossen. Godbewaarme, wat ging de Leng tekeer over die stomme streek die Jongman had uitgehaald. Appie wou het eerst niet eens geloven... dat ze hèm, de bedrijfsleider te pakken hadden genomen. Het werd dè mop van de dag: jongens.. heb je 't al gehoord? Appie Jongman heeft z'n eigen vaten met inkt teruggekocht! Jongman was uiteraard een lichtgelovig baasje, die graag op alle slakken zout legde waar het om akelig precieserige futiliteiten ging in een onnozel drukwerkje. Maar in − 70 −
de dagelijkse gang van zaken was hij gemakkelijk voor het lapje te houden. En zo waren er meer van die enigszins karikaturale figuren op de oude Standaard waarover je boekdelen zou kunnen schrijven. Daar had je onder andere „Bart - de paardenslager”, een aartslelijke kerel die altijd keek of ie iedereen wel zou willen opvreten. Hij deed het schoonmaakwerk op alle afdelingen, dweilde de vloeren op geregelde tijden en hield de w.c.'s schoon. Bart had in het verleden betere tijden gekend, hij had een goed beklante paardenslagerij bezeten ergens aan de rand van de Jordaan maar doordat de paarden òf uitgestorven raakten òf dat hij te veel geld had geïnvesteerd in sterke drank en wat dies meer zij, was niet helemaal duidelijk. In ieder geval was hij z'n zaak kwijt geraakt en tot over z'n oren in de schuld geraakt. Dat zat hem nog altijd geducht dwars en het had er de schijn van dat hij iedereen in z'n omgeving daar de schuld van wilde geven. Daarom had ie ook voor geen mens op de zetterij een goed woord over. De jongens probeerden dan ook geregeld om die ouwe knorrepot uit z'n tent te lokken en insinueerden dat hij vast en zeker nog wel ergens een oude kous met geld had liggen en dat ie alleen maar was gaan stil leven omdat ie binnen was. Nou, daar had je dan de poppen aan 't dansen! Hij trapte er steeds weer in en dan begon ie op een ijselijke manier te schelden tegen ons. Z'n ogen kregen een bijna duivelse uitdrukking en de onooglijke wrat op z'n voorhoofd met het bosje haar dat er uit priemde leek wel eens zo groot en afzichtelijk te worden. „Ja, ezelsveulens!” begon hij te schreeuwen, „Stommerikken, die jullie zijn, jullie laten je liever uitzuigen door je baas, jullie denken dat je heel wat bent hier... mooie meneren. Maar jullie zullen zelf nooit van je leven eigen baas worden... en weet je hoe dat komt, lelijke hufters... omdat jullie daar te stom voor zijn. Hier heb je een grote smoel maar thuis bij je vrouw heb je niks te vertellen... stommerds zijn jullie... s t o m m e r d s!!!” Het laatste woord krijste hij er uit en dan kwam er niks meer, was ie weer uitgeraasd voor een dag totdat het spelletje een paar dagen later weer overnieuw begon. Dan had je nog kleine „Flippie” met z'n veel te korte beentjes en z'n te grote pet op waarvan de klep als een luifel naar voren stak. Flippie was een manusje van alles, die konden ze overal op af sturen. Hem kwaad krijgen dat bestond bij hem niet, hij had overal een weerwoord op, Flippie was net effe linker, hem namen ze er niet tussen. Hij verstond echter uitnemend de kunst om zich dom te houden onder het motto dat ie niks kon en dat ze hem voor ingewikkelde werk niet konden gebruiken. Hij hoorde thuis op de expeditie van de krant waar z'n taak bestond uit het banderolleren van de losse kranten die per post gingen voor de provincie. Maar daar was Flippie dan ook verbazend handig in en er was geen ander die dat zo vlug kon. Voor de rest werd hij gebruikt om pakjes met drukwerk weg te brengen. Sedert enige tijd kregen we dagelijks warme maaltijden van de gemeentelijke Centrale Keuken. Op de meeste bedrijven was die maatregel ingevoerd doordat het broodrantsoen al lang niet meer toereikend was. Het eten werd elke dag door Flippie gehaald van de gaarkeuken op een handkarretje. Meestal was het stamppot en eenmaal in de week „brandnetelsoep”. Op zekere dag toen hij er op uit was met z'n karretje om de rats op te halen bleek Flippie spoorloos verdwenen te zijn. Het liep naar halfeen en we zaten allemaal te wachten op de warme hap, maar al wie er terug kwam... geen Flippie. Tegen twee werd er opgebeld uit het Binnengasthuis... Flippie was terecht, ze hadden hem opgenomen met een maagbloeding en ze wisten nog niet wat ze er van zeggen konden! Het warme eten ging die dag onze neus voorbij. Iedereen had natuurlijk met die arme jongen te doen! Maar wie schetst onze verbazing toen Flippie doodgemoedereerd tegen drie uur kwam aanzetten alsof er niks aan de hand was en doodleuk vertelde dat hij geen bal mankeerde. Maar hoe was ie dan in godsnaam in dat ziekenhuis beland? Nou, dat was wel een heel mal verhaal en we lachten ons gek toen hij 't vertelde. Hij was dus op weg gegaan om het eten te halen, maar vóór ie naar de gaarkeuken ging moest ie eerst nog bij twee kantoren een pakje bezorgen. Bij het eerste kantoor waar hij binnenkwam aten ze ook uit de Centrale Keuken. 't Was die dag stamppot van rooie bieten en ze waren daar wat eerder met eten halen geweest, er was nog een flinke kliek over. Flippie kon altijd verbazend goed een armoedige smoel trekken, met zo'n begerige, hongerige trek om z'n mond. Daarom vroegen ze natuurlijk of ie misschien zin had in een hap biet... er was nog wat over. Nou, dat was bij Flippie aan geen dovemansoren gezegd dus begon ie er meteen op los te roeien tot alles op was. Toen maar op weg naar het tweede adres voor het volgende pakje dat ie moest afleveren. Of nu het spel sprak... laten ze daar nou ook uit die gaarkeuken eten en laat daar nu óók toevallig een fikse hap biet over zijn! Aangezien de hongerige blik in z'n ogen nog steeds niet geweken was werd hem door de keukenjuffrouw liefdevol een opgeladen bord met rooie biet voor gezet, „Ga je gang maar hoor, Flippie... je zult wel trek hebben, maak de pan maar goed leeg!” Flippie liet zich niet kennen en stouwde de tweede portie eten achter z'n kiezen. Daarna ging ie met welgevulde maag op weg naar de Centrale Keuken om het eten op te halen voor z'n eigen werkgever. En of Flippie nu nog altijd die hongerige indruk maakte mag Joost weten maar het kòn gewoon niet missen... de opschepster van de gaarkeuken die het eten in de gamellen deed vond Flippie blijkbaar toch zo'n zielig mannetje die maar de hele dag door de stad sjouwde achter dat handkarretje dat ze 't niet over d'r moederlijke hart kon krijgen om die arme sloeber met een lege maag weg te sturen, dus... was er nog een restje achtergebleven in een van de ketels dat net een lekkere hap voor hem was... of ie maar effies stiekem achter de tafels wilde komen om het gauw op te eten. Met mannenmoed zwelgde de holle bolle Gijs ook de derde portie rooie biet naar binnen en verliet haastig de gaarkeuken met z'n gamel eten om nog op tijd op de Nieuwezijds te kunnen verschijnen. Maar hij kwam niet ver... die derde kliek was hem vermoedelijk net iets te veel geweest... het kwam hem om zo te zeggen de strot uit en voor ie er zelf erg in had lag ie bij het Centraal Station voor munt en smakte de complete rooie smurrie er uit... Dat moet stellig een raar gezicht zijn geweest... een bloedbad als uit een westernfilm! Van alle kanten − 71 −
schoten de mensen toe, zagen het bietennat aan voor bloed en waarschuwden de G.G.D. Binnen het kwartier lag Flippie in het ziekenhuis met een leger van dokters en zusters om hem heen. Daar vroegen de dokters hem wat ie in godsnaam gegeten had dat ie zoveel bloed had overgegeven. „Bloed??” vroeg Flippie onnozel, „Ik heb nogal wat biet naar binnen gewerkt...!” „Maar man... hoeveel heb je dan wel gegeten?” vroeg er een. „Nou, laat eens kijken... dat is één, twee... ja drie borden met stamppot van bieten voor ik hier binnen gebracht werd. Waarom leg ik hier eigenlijk?” Toen werd het de medische staf al gauw duidelijk dat Flippie helemaal geen maagbloeding had en dat ze de rooie bieten voor bloed hadden aangezien! Hij werd op staande voet het Binnengasthuis uitgeschopt! Ik zou nog bladzijden kunnen volschrijven over al dat soort toestanden en kluchten die ik in de korte tijd dat ik daar in dienst was heb meegemaakt. Er ging geen dag voorbij of er vond wel een voorval plaats dat de algehele hilariteit opwekte. Maar de geschiedenis van Drukkerij Holland - De Standaard is een verhaal op zichzelf en ik moet me in dit geschrift nu eenmaal houden aan de feiten waar ik zelf persoonlijk het meeste bij betrokken raakte. Dat het met de humor en de daarbij behorende vrolijkheid spoedig gedaan zou wezen in het bedrijf zal blijken uit de gebeurtenis op deze maandag de 28ste september. Op deze dag deden zich de eerste symptomen voor waardoor het sein op onveilig kwam te staan en er groot alarm werd gegeven aan heel het personeel. Het was in de loop van de ochtend dat Jongman onverwacht op de zetterij kwam. Hij leek nogal opgewonden en nerveus en stevende eerst op de Leng af en daarna moest ook Boomsma er bij komen. Er werd wat onderling gesmoesd en dan riep Jongman met z'n hoge stemmetje uit: „Mensen, willen jullie allemaal even luisteren... ik heb iets te zeggen.” Nou, we keken wel even vreemd op want dat waren ze van „Appie” niet zo gewend dat ie de mensen bij elkaar riep als er niet iets héél erg belangrijks aan de hand was. Toen ze allemaal bij elkaar gegroept waren deelde Jongman het volgende mede: we zouden morgen (dinsdag) vereerd worden met het bezoek van een aantal Duitse autoriteiten. Volgens Jongman hadden ze belangstelling voor het wetenschappelijke werk dat bij ons vervaardigd werd en ze hadden grote interesse voor de manier waarop bij ons de wiskundige formules werden gezet. „Het is niet uitgesloten dat we door hun toedoen veel werk kunnen verwachten uit Duitsland”, voegde hij er aan toe met een opgetogen klank in z'n stem, „en daarom zou ik graag willen dat jullie die mensen wat tegemoetkomend behandelen en geen anti-Duitse gezindheid laten blijken!” Nou, dat praatje over te verwachten werk uit Duitsland dat zoog Appie beslist uit z'n duim, dat maakte ie er maar gauw bij om de aandacht van de werkelijkheid af te leiden. „Welja!” zo riep Kransen sarcastisch uit, „we zullen ze vrolijk ontvangen met 't Duitse volkslied en heil Hitler!” We keken mekaar allemaal aan en dachten er het onze van en ik kreeg duidelijk het gevoel dat er iets niet klopte. Jongman hield zichzelf voor de gek òf hij probeerde het ons te doen. „O ja... en dan is er nog iets beste mensen,” zo vervolgde hij, „jullie hebben hier op de muren overal veel spotprenten opgehangen die meestal tegen de Duitse politiek gericht zijn... willen jullie me alsjeblieft het plezier doen om die plaatjes er onmiddellijk af te halen en ze allemaal, zonder uitzondering, te verbranden. Ik zal mezelf zo aanstonds komen overtuigen dat alles van de muren verwijderd is!” Opnieuw riep Kransen uit met verheffing van stem: „Als je maar weet dat IK er geen plaatje afhaal... dat zal je dan zelf moeten doen... Als die moffen dat niet zien kunnen nou, dan moeten ze maar een andere kant opkijken!” Toen begon Appie bijna te smeken en te soebatten van: „Luisteren jullie nu toch eens en doe het voor het bedrijf en voor mij. Wat moet ik antwoorden als die lui die plaatjes zien en ze vallen er mij over aan?” Aha! Dat was het dus... Jongman dacht aan z'n eigen hachie en begon in z'n broek te kakken bij de gedachte dat ie gearresteerd zou kunnen worden om die politieke plaatjes. Het waren allemaal spotprenten op Hitler en z'n hele verdomde kliek door bekende karikaturisten zoals L.J. Jordaan uit de „Groene” en Albert Hahn, daterend nog van vóór de oorlog en geknipt uit bladen als: De Tribune, Vrijheid, Arbeid, Brood, Wij enzovoort. Ze hingen er al jaren en nooit was iemand er over gevallen, ook niet toen de Teutonen onze grenzen over trokken en de lage landen bezetten. Willem Mulder suste de zaak en zei dat ie om Jongman niet in moeilijkheden te brengen dan wel bereid was ze van de wand te halen, maar dan wel onder werktijd en niet in z'n eigen tijd! Nu, de plaatjes gingen wel van de muren, maar de meesten werden veilig opgeborgen met de gedachte ze later als het bezoek verdwenen was weer op te hangen. Ondertussen zaten we met het raadsel wàt die moffen hier in feite nu werkelijk kwamen doen. We deden ons best om er in te geloven dat ze mogelijk echt uit belangstelling kwamen en zoals Jongman uitdrukkelijk wist te verzekeren niemand ergens bevreesd voor hoefde te zijn... heus, er was geen sprake van een Arbeitseinsatz! Maar de geruchtenstroom begon die dag al meer en meer op gang te komen. En hoe verder de dag vorderde des te meer nam de onrust onder het personeel toe. Er waren verscheidene mensen die te kennen gaven dat ze van plan waren de volgende dag weg te blijven van de zaak of dat ze van de afdeling zouden weglopen zo gauw de moffen er binnen kwamen. Ik dacht aan de voorspelling van m'n nichtje Annie en aan de berichten die steeds positiever spraken van tewerkstelling op fabrieken in Duitsland... zou het onheil nu ook ons overvallen, zo spoedig reeds? Er werd van alles verondersteld en toen de dag verstreken was geloofde niemand meer dat het de volgende dag wel zou loslopen. Er stond ons wat te wachten!
Dinsdag 29 september 1942 En zo kwamen de moffen die dag op bezoek bij het Christelijk Gereformeerd Dagblad De Standaard en de annexe − 72 −
Drukkerij Holland. Ze kwamen pas laat in de middag en Appie Jongman leidde hen persoonlijk rond over de afdelingen. God, wat zat die man in z'n stinkerd! Hij wist niet wat ie moest doen om die moffen met complimenten te overladen en ze stroop om hun bekken te smeren. Hij wrong zich letterlijk in duizend bochten om ze maar te alten zien wat wij hier wel allemaal presteerden. Hij liet iemand een letterkast met Duitse karakters op zetten om te tonen dat wij zelfs in staat waren dat moeilijk leesbare schrift te ontcijferen. „Sehe Sie doch einmal... die holländische Schriftsetzer verstehet dass!!” zo kraaide ie verrukt uit tegen de Duitsers. Maar die bleven er ijskoud onder; ze waren met z'n vieren, twee nogal tamelijk hoge omes in militair uniform en de beide anderen in burger. Kransen siste tussen z'n lippen door: „Vuile hielenlikker... moffenvriend!” En toch was Jongman helemaal niet nazigezind, hij had niets met de N.S.B. te maken en kon gerust van zichzelf beweren dat ie een goede Nederlander was. Neen, die man was alleen maar doodsbenauwd dat er nare dingen zouden kunnen gebeuren met de vijand zo dicht op schoot. Hij wilde ten koste van alles het gevaar afwenden en de vijand in een joviale stemming brengen. Maar, ik had het al lang gezien. Die Duitsers hadden totaal geen belangstelling voor de prestaties op wetenschappelijk en technisch gebied van dit bedrijf. Het was overduidelijk dat ze op iets geheel anders uit waren. Die twee kerels in burger (mogelijk waren dat drukkerij-experts) deden wel of ze alles „schön” en „fabelhaft” vonden, doch de beide andere militairen informeerden voortdurend naar het aantal werknemers dat er per afdeling beschikbaar was. En Jongman maar ijverig alles uitleggen en precieze cijfers aandragen zodat die moffen nauwkeurig op de hoogte kwamen hoeveel mensen er overal werk hadden op dit bedrijf. Nadat ze alles tot in de kleinste bijzonderheden hadden bekeken duvelden ze eindelijk op maar ze lieten een zee van onrust en vage angstgevoelens achter. Kransen riep met een stem vol overtuiging uit: „We zijn verkocht en verraaien jongens... let op mijn woorden, ze zijn hier alleen maar gekomen om een aantal mannetjes uit te zoeken!” Dat was geen opwekkende voorspelling van onze communistische vriend Herman Kransen en we vreesden dat zijn voorspelling maar al te zeer uit zou komen. „dat heb je te danken aan die voddenbaal van 'n Appie... ik heb me rot geërgerd aan die kerel, wàt een uitslover... hoe ie die moffen stond te slijmen! Nou, hij heeft ze wel wegwijs gemaakt en dat zullen we binnenkort aan de weet komen ook!” zo voegde Kransen er pessimistisch aan toe. De christelijke broeders echter probeerden de zaak te sussen, dachten dat het zo'n vaart niet zou lopen en zeiden dat Kransen bezig was om communistische agitatie op touw te zetten. Hij moest maar liever z'n mond houden! Maar kameraad Kransen had het goed gezien en hij niet alleen... de stormbal hing hoog in de paal, er was noodweer op komst!
Donderdag 8 oktober 1942 En de bui barstte los... er was geen ontkomen aan! Ondanks al die geruststellende woorden van Jongman, de optimistische voorspellingen van de „broeders-in-den-heere” die er zo zeker van waren dat we ons beangst maakten voor niets, kwam op deze dag de klap toch als een donderslag bij heldere hemel. Het viel als een pijnlijke verrassing op je nuchtere maag. We werden er terstond al mee overvallen bij het binnenkomen op de zaak en als de leiding ook maar één ogenblik de illusie had gekoesterd dat ze de feiten nog wel een poosje geheim konden houden, dan was dat wel een misrekening. Het bericht ging om vóór acht uur al als een lopend vuurtje en terwijl ik in de volgepropte lift stond die ons naar boven voerde was het 't eerste dat ik vernam: „De Duitsers zijn hier gistermiddag laat op de zaak geweest en ze hebben geëist dat er 39 mensen naar Duitsland moeten... ze zullen het zo aanstonds wel bekend maken!” Alles wat ik me nog herinner van dat korte ogenblik in die lift toen iemand dat zo nuchter uitsprak was dat het leek of ik plotseling een tik op m'n kop kreeg en even helemaal versuft raakte. Ik kon niet anders zeggen dan: „O ja? Nou, dat weten we dan al weer!” De omvang van dit verschrikkelijke nieuws drong gewoon nog niet tot me door... ik moest het verwerken want je dacht nog steeds dat het natuurlijk niet wáár was... dat een paar grappenmakers dat bedacht hadden. De verdoving duurde niet lang... binnen één kwartier na de aanvang van de werktijd wisten we het. Jongman en de Leng stevenden om kwart over acht de zetterij op... Appie met een getypte lijst in z'n handen, doodzenuwachtig en de Leng met een gezicht dat op storm stond. Dat er op het bedrijfskantoor een paar hartige woordjes tussen die twee waren gewisseld kon je wel merken. De stem van Jongman sloeg over van agitatie toen hij ons verzocht allemaal even te luisteren en het papier dat ie bij zich had trilde in z'n handen. Hij was kennelijk van plan geweest om eerst nog een soort van inleiding te houden over het hoe en waarom maar toen hij zag dat de mensen doodstil werden en alleen maar de feiten wilden vernemen sprak hij: „Leng, doe jij het maar... zèg het ze, dan zal ik dadelijk de namen voorlezen.” Met een verbeten gezicht nam Andries de Leng het woord. „Mannen, jullie hebben natuurlijk al gehoord dat er wat gaande is. De Duitsers eisen dat er hier negenendertig man worden gevorderd voor werk in Duitsland. Als ik jullie vertel dat wij gistermiddag laat alles in het werk hebben gesteld omdat ongedaan te maken of althans te verzachten dan moeten jullie dat van me aannemen. Maar er viel met die lui niet te praten en we liepen groot gevaar dat ze het hele bedrijf in beslag zouden nemen als we niet aan hun eisen tegemoet kwamen. Ik weet dat het voor velen van jelui een zware noot zal zijn om te kraken maar we staan allemaal machteloos tegen dit optreden. Ik weet waarachtig niet wat ik op dit moment nog tegen jullie zeggen moet... maar... Jongman, lees nou die namen maar op dan zijn de mensen uit de onzekerheid...” Toen ging Appie van de een naar de ander om ze persoonlijk er van in kennis te stellen wie de twijfelachtige eer te beurt viel − 73 −
om naar Moffrika gedeporteerd te worden. En... ik had het aldoor al intuïtief geweten... hij stevende het allereerst op mij toe en noemde m'n naam... die stond bovenaan op de lijst. Verbijsterd vroeg ik me af waaraan ik het in godsnaam te danken had dat ik als eerste in aanmerking was gekomen om voor de moffen te mogen gaan werken. En ik kon dan ook niet nalaten op te merken tegen Jongman dat ie me zeker graag kwijt wou dat ze me als nummertje één op de lijst hadden gezet! Hij prevelde iets terug van: „U bent de laatste die hier in het bedrijf is gekomen en zodoende komt u het eerst in aanmerking...” „En hoe moet dat dan met Topman waarvoor ik in de plaats ben gekomen? Hoe komt die man dan voortaan aan z'n ƒ 3,-- per week die ik voor hem verdien?” zo vroeg ik woedend. Ja, daar wist Jongman nog geen antwoord op. „Ik wou dat ik dit bedrijf nooit van m'n leven gezien had!” zo beet ik hem toe en ik meende het! Ik dacht ineens aan het voorjaar toen ik bij 't Koggeschip terug had kunnen komen... nèt even te laat, toen ik reeds deze betrekking bij De Standaard had aanvaard. Ik had toen nog kunnen kiezen tussen die beide zaken en... nu bleek dat ik faliekant verkeerd gekozen had! Nu was ik de klos en kon naar Moffrika gaan om daar met grote waarschijnlijkheid een bom op m'n kop te krijgen. Die laatst aangekomene hier waar ze toen zo vreselijk om zaten te springen, bleek dus niets waard te zijn... die kon als no. 1 gerust voor de leeuwen gegooid worden! Het was hier geen haar beter dan bij de Bussy, zo stelde ik vast in een vlaag van bittere ontgoocheling. Maar Appie liep hoofdschuddend weg, zich beroepend op „overmacht” en dat ze er niets aan konden doen. De andere slachtoffers kwamen aan de beurt, het waren er heel wat op de zetterij, meest de jongeren beneden de 40 jaar. Weldra wist iedereen waaraan ie toe was, de verslagenheid was algemeen en dat er van werken niet veel terechtkwam die ochtend laat zich makkelijk denken. Over zo'n jobstijding stap je maar niet zo een-twee-drie heen alsof ze je verteld hebben dat je op kosten van de zaak drie maanden met vakantie naar de Rivièra mag. Die mensen raakten allemaal in paniek, vooral na een halfuurtje toen de werkelijkheid van de ramp pas goed tot ons allemaal begon door te dringen. Wàt een problemen kwamen erboven... jongelui die pas kort tevoren getrouwd waren, een enkele die pas gezinsuitbreiding had gehad en waarvan de vrouw nog niet helemaal op de been was. Of weer een ander geval van iemand die met een ziekelijke gebrekkige moeder samenwoonde die helemaal afhankelijk was van de hulp van haar zoon. Mensen die een kwaal hadden en die hier voortdurend medische begeleiding behoefden... hoe moest dat in Duitsland wel gaan? Vragen, vragen en niets dan vragen waarop nog niemand van de directie antwoord had kunnen geven. Eindelijk werd in de loop van de ochtend bekend gemaakt dat alle opgeroepenen voor Duitsland des middags om 3 uur op het Centraal Comité moesten verschijnen. Daar zou de directeur de Vlugt ons toespreken en alle vragen trachten te beantwoorden en dat waren er velen. Tot dat ogenblik was ik nog steeds bevangen door een soort koele onverschilligheid, een gevoel alsof deze hele catastrofe me geen bal aanging. Ik was er nauwelijks door geschokt, misschien kwam dat wel door de voorspelling van Annie en de geruchten dat dit soort dingen op komst waren. Ik voelde me in 't geheel niet beangst en ik had alleen maar de sterke neiging in me om kalm en rustig de situatie te blijven overzien. Er moesten plannen gemaakt worden, maatregelen genomen worden waardoor ik op de een of andere manier de dans zou weten te ontspringen. Het hoofd koel houden en vooral geen paniek was het devies waarmee ik in de meeste gevallen altijd overal zonder kleerscheuren tussenuit gerold was. Maar wàt ik er tegen zou kunnen uitrichten was me op dat ogenblik nog verre van duidelijk. Eerst moest afgewacht worden wat voor nader bijzonderheden ze die middag zouden meedelen. We wisten zelfs nog niet eens wáár we ergens heen gestuurd zouden worden in Duitsland en waar ook iedereen vreselijk benieuwd naar was: wanneer ging dat plaatsvinden? Er viel heel wat op te helderen. Om klokslag drie uur was de vergadering op het Centraal Comité, een kamer grenzend aan het monumentale trappenhuis waar gewoonlijk de directie haar vergaderingen hield met de commissarissen en aandeelhouders. Ditmaal mocht dit heiligdom betreden worden door „jan-met-de-pet” die er bij de gratie gods mocht zitten op de prachtige groen trijpen bekleding van het imponerende gestoelte... de directeur aan het hoofd van de lange door boenwas glimmende tafel. Natuurlijk waren er lang geen stoelen genoeg zodat het merendeel genoegen moest nemen met staanplaatsen langs de wanden. Het was er op 't laatst eivol toen iedereen binnen was. Laat ik nu maar met weinig woorden het verloop van deze bijeenkomst schetsen, er werd zóveel dooreen gepraat en gevraagd dat het geen zin heeft om het hele verloop van die bijeenkomst woordelijk weer te geven. Op een ietwat huilerige toon begon de Vlugt zich uit te putten in z'n blijken van medeleven omtrent het lot dat ons zo onverwacht getroffen had. Hij was tot tranen toe bewogen toen hij vol pathos ons bezwoer op wat voor manieren hij de Duitsers had gebeden en gesmeekt om toch zo weinig mogelijk mensen uit het bedrijf te eisen. Helaas... de Duitse heren bleken niet te vermurwen, ze wilden het volle pond: 39 mensen en geen man minder! „Wat konden we nog anders doen dan toegeven?” zo riep hij uit, terwijl hij in een wanhopig gebaar zijn armen ten hemel hief alsof ie God-den-Heere verantwoordelijk wilde stellen voor het noodlot. Daarna barstten van alle kanten de vragen los. Iedereen had wat anders en concentreerde zich op de eigen problemen. Toen Jan Pietersen hem vroeg „of meneer misschien ook een koffer over had die hij lenen mocht, want hij had er geen en wist ook niet hoe ie er aan moest komen”, gaf de Vlugt hem het ongelooflijke antwoord: „Ik kan toch moeilijk iedereen een koffer cadeau geven... dáár zul je zelf voor moeten zorgen”, en tot mijn verbazing voegde hij er nog aan toe: „Je schijnt er niet zo veel zin in te hebben om in Duitsland te gaan werken... Toen IK nog jong was vonden we het geweldig fijn om naar het buitenland te mogen gaan!” Godbewaarme, dacht ik... wàt een antwoord! Meent die kerel dat nou of speelt ie komedie? Jan antwoordde heel snedig: „Maar toen was er geen oorlog, meneer... en U ging uit − 74 −
eigen vrije wil, dat kunt u toch niet vergelijken?” Ik kon niet nalaten om uit te roepen: bravo!! Het was wat je noemt een fraai staaltje van christelijke huichelarij! De „baas” had dan ook in 't geheel geen weerwoord op die rake opmerking en praatte er maar gauw overheen... er waren nog zóveel andere vragen te beantwoorden. Het zou me helemaal niet verwonderen als die directie in feite er blij mee was dat ze zoveel mensen de laan uit konden sturen. Ik had al lang in de gaten dat het niet zo best ging met het Dagblad De Standaard. Veel gereformeerde broeders ten plattelande moesten die krant niet zo graag meer omdat ze vonden dat de hoofdredacteur Cnossen in zijn „ster-artikelen” de moffen te veel naar de mond praatte. De krant was naar hun smaak niet opstandig genoeg tegen de Duitse overheersing. Ze verloren dan ook honderden van hun trouwe abonnees en de oplaag werd steeds kleiner waarbij ook gezien moet worden dat de advertenties het zout in de pap niet meer konden opbrengen. Met andere woorden: er moest dik geld bij wat die krant betreft. Daarom kwam het heel goed in hun kraam te pas dat er zoveel man personeel ging verdwijnen. De oudjes die overbleven zouden dan maar zoveel mogelijk moeten worden ingeschakeld om de krant op tijd klaar te krijgen. Ik ben nog steeds van mening dat dit motief een enorme rol gespeeld heeft bij het vaststellen van het aantal mensen dat weg moest. Later zou positief blijken dat de Duitsers helemaal niet zo'n groot aantal arbeiders hadden gevraagd maar dat de directie van de gelegenheid gebruik of liever misbruik maakte om er zo veel mogelijk te lozen. En dat klopt ook wel nauwkeurig want we vernamen op die middag dat ook bij de firma de Bussy er zelfs 63 waren aangewezen. Als je nu naging dat de Bussy nooit anders gedaan had dan mensen aan de lopende band de keien op te sturen wanneer er maar even niets te doen was, welaan, dan bleek hieruit wel zonneklaar dat er misbruik gemaakt werd van de zogenaamde Duitse „Arbeitseinsatz“. Andere bedrijven daarentegen behoefden in 't geheel geen personeel af te staan, waaronder bijvoorbeeld 't Koggeschip! Toen ik dat enkele dagen later hoorde sprong ik zowat uit m'n vel en vervloekte het ogenblik waarop ik in maart van dit jaar me had laten verleiden de betrekking bij De Standaard aan te nemen. Was ik toen maar teruggekeerd naar 't Koggeschip... dan was me dit niet overkomen! Veel wijzer omtrent het lot dat ons te wachten stond werden we die middag niet. De enige mededeling die ons nog een klein beetje hoop verschafte behelsde het feit dat het nog wel een poosje kon duren eer het zover was dat we op reis moesten gaan. De tewerkstelling in Duitsland liep geheel en al over de Gewestelijke Arbeidsbeurs. De vakbonden waren blijkbaar uitgeschakeld en dáár hoefden we dus geen enkele steun meer van te verwachten bovendien zouden we eerst nog onderworpen worden aan een medische keuring en voor enkelen bestond er dus nog een gerede kans dat ze afgekeurd zouden worden. Maar ja, wat heette bij de moffen een „medische keuring”? Alles wat niet half dood of begraven was en nog op twee poten kon staan was toch immers bij voorbaat „goedgekeurd”? Wáár we heen gestuurd zouden worden kon de Vlugt ons echter niet vertellen, dat werd geheel en al uitgemaakt door het Gewestelijk Arbeidsbureau. Ziezo, het kon dus nog wel even duren vóór het zover was dat we moesten opstappen. Dat was een schrale troost, maar het gaf me respijt om zonder overhaasting alles in het werk te stellen om op het juiste moment van het toneel te verdwijnen. Ik had al lang uitgemaakt dat ik niet gaan zou... wat er ook van kwam. Ik verdomde het om voor die moffen te gaan werken en ik wilde alles in het werk stellen om buiten hun Arbeitseinsatz te blijven. De baas had nu wel beweerd dat we daar alleen maar op drukkerijen zouden worden ondergebracht, maar daar geloofde ik geen snars van. Die drukkers daar hadden net zo min veel te doen als wij hier en zouden waarachtig niet om ons zitten te springen. Nee, het zou wel uitdraaien om als een soort hulpvakarbeider mee te moeten helpen op munitiefabrieken of bij de vliegtuigbouw. Ik paste echter wel op om hier onder de mensen op deze zaak mijn mening openlijk te verkondigen. Het zou uitermate gevaarlijk zijn om bij voorbaat nu al tegen iedereen te gaan verkondigen dat ik weigerde om naar Duitsland te gaan. Ik zou m'n nek al hebben gebroken nog vóórdat ik de sprong in het diepe gewaagd had. Nee... dat moest heel omzichtig en tactisch aangepakt worden, net doen alsof je braaf ging maar in werkelijkheid op het laatste moment in het duister verdwijnen! De vergadering was afgelopen, de baas had veel mooie en gevoelige woorden gericht tot de slachtoffers maar verder was niemand er veel wijzer door geworden. „'t Kon nog wel even duren voor we werden opgeroepen”, dat was het enige houvast waaraan we ons mochten vastklampen. Met gemengde gevoelens ging ik na afloop van het werk naar huis toe waar ik voor het probleem stond hoe ik het moeder zou vertellen. Die had geen flauw idee wat voor narigheid er in de lucht hing. Ik had thuis nog niet éénmaal gezinspeeld op de kans die er bestond dat de Duitsers personeel zouden vorderen en op het feit dat Annie Grotendorst mij daarvoor gewaarschuwd had. En nu zou ik haar op 't dak moeten vallen met de harde waarheid dat ik ieder ogenblik kon worden opgeroepen om naar Duitsland te vertrekken. En dat terwijl vader in HORA zat voor wie weet hoelang. Thuis pakte ik tot drie maal toe m'n kop thee van de tafel maar zette die weer terug op de schotel zonder een slok te nemen... ik moest het haar zeggen maar wist niet hoe ik beginnen zou en bleef verwezen zwijgen. Totdat moeder met vrouwelijke intuïtie begreep dat er wat haperde en bezorgd vroeg: „Scheelt er wat aan...? Je bent zo stil!” Pas toen kon ik haar voorzichtig meedelen wat er vandaag op De Standaard gepasseerd was. Daar was ze wel even heel erg van ondersteboven en ze dacht dat ik gekheid maakte. Maar toen ze blijkbaar op m'n gezicht las dat het bittere ernst was raakte ze helemaal van de kook. „Wat moeten we in godsnaam beginnen als jij nu ook weg gaat... dan zit ik hier alleen. Kun je daar niet onderuit komen... je kan toch weigeren om te gaan? Ze kunnen je toch niet zomaar dwingen om naar dat land toe te gaan?” zo riep ze uit. Rustig probeerde ik haar uit te leggen dat de − 75 −
Duitsers de macht hadden en dat weigeren gelijk stond met zelfmoord. Ik trachtte haar gerust te stellen met de mededeling dat we nog wel een poosje de tijd hadden en dat het waarschijnlijk nog weken kon duren voor er iets van kwam. „We moeten op ons gemak raad schaffen en de zaak van alle kanten bekijken... misschien is er nog wel een oplossing. Maar we zullen het eerst aan vader moeten voorleggen, misschien dat hij er iets op weet te vinden. Ik had gedacht om aanstaande week een dag naar Bennekom te gaan en vader op te zoeken... dan zal ik het hem voorzichtig zeggen.” „Nou, als je dàt van plan bent, ga ik beslist met je mee”, riep moeder uit, „ik wil dolgraag ook een keer naar dat herstellingsoord en vader zien!” Dat was dus afgesproken; moeder en ik zouden de volgende week samen naar Bennekom gaan! De zondagmiddag daarop ging ik gewoontegetrouw naar mijn vriendin Betty. En het lag voor de hand dat ik ook haar deelgenoot zou moeten maken van het onprettige nieuws. Hoe zou zij het opvatten? Zou ze er van schrikken of zou ze proberen me er enthousiast voor te maken, zou ze het goed praten en van oordeel zijn dat ik een goede zaak diende om naar haar land te gaan en daar eens steentje bij te dragen aan de overwinning van Duitsland? Gedachtig aan haar sterk toegenomen gevoel van vaderlandsliefde vreesde ik dat ze me wel zou aanmoedigen om te gaan. Maar... dat pakte totaal anders uit. Opnieuw ontdekte ik dat mijn kleine lieve vriendin een onberekenbaar inzicht had in de dagelijkse dingen des levens. Toen ik het haar zo langs m'n neus weg vertelde verschoot ze gewoonweg van kleur en riep geschrokken uit: „God, nee Piet, dat is toch niet waar? Dat meen je toch niet... jezus, wat schrik ik daar van!” Maar aan de ernstige blik op m'n gezicht begreep ze maar al te goed dat ik geen grapje maakte. „Maar Piet toch... dat moet je beslist niet doen... dat mag niet! O god, dan zie ik je nooit meer terug. Daar komt geen mens meer levend vandaan!” zo kreet ze wanhopig uit. Ik stond perplex... al wat ik verwacht had, maar dat ze zó zou praten in die geest... nee dat had ik in 't geheel niet van haar verwacht. „Wat zou ik anders moeten doen dan gaan?” vroeg ik. „Weet jij er dan raad op of moet ik beleefd aan Adolf Hitler vragen of ik misschien rustig thuis mag blijven? - Nee, er zal niets anders op zitten dan te gaan...!” zo hield ik opzettelijk overdreven vol. „Piet, je weet niet wat je zegt... je weet niet waarover je praat. Als je daar echt heen gaat loop je groot gevaar dat je nooit meer terugkomt. Ze stoppen jullie in kampen en je krijgt er niks anders dan waterige soep te eten met een stuk brood... Die fabrieken daar worden dag en nacht gebombardeerd door de Engelsen, weet je dat wel? Ik heb dat allemaal gehoord van mannen die daar al geweest zijn, ze duiken allemaal onder als ze terug komen met verlof, geen mens wil er meer terugkomen!” Dat was dus gans andere taal van Betty. Waar was haar enthousiasme voor de Duitse zaak gebleven? „Nou, jij bent me een mooie, hoor!” zo begon ik tegen haar, „Ik dacht dat jij het wel prachtig zou vinden en het er mee eens was dat ik in jouw land moet gaan werken en nou ga je het me warempel nog tegen maken ook!” „Piet, dit is héél iets anders. Wat daar naar Duitsland gestuurd wordt aan mensen uit Frankrijk en Polen is allemaal uitschot... mannen die geen vak hebben, hulpvakarbeiders. Daar ben jij toch immers veel te goed voor... je zou het er nooit uithouden tussen al dat crapuul. Nee, jongen... ga daar nooit naar toe. Je moet onderduiken!” Ik stond verstomd naar haar te luisteren, dat juist uitgerekend Betty mij deze raad moest geven, nee, dat had ik niet verwacht. Er werd lang en breed die middag over het onderwerp gepraat en het eind van het liedje was dat Betty resoluut tegen me zei: „Piet, ik ga er de komende week op af. Ik ken een hoge jongen die in het Carlton huist bij zo'n afdeling waar ze zich bezighouden met buitenlandse arbeidskrachten. Hij komt uit Bad Homburg waar ik ook vandaan ben en hij kent m'n hele familie goed; 't is eigenlijk zo'n beetje een vriend van Paula. Ik stap daar brutaal naar binnen en vraag hem te spreken en dan zal ik hem de zaak voorleggen. Misschien kan ik een vrijstelling voor jou van hem lospeuteren. Ik zal hem vertellen dat jij een intieme vriend van me bent en dat je voor me zorgt... dat ik je onmogelijk missen kan. En als dat niet lukt en je geen andere oplossing weet moet je proberen om op eigen gelegenheid naar Duitsland te gaan. Dan zal ik naar huis schrijven of je daar een goede betrekking kunt krijgen in Frankfurt. Dan kom je natuurlijk bij mijn ouders in huis, die hebben nu ruimte genoeg over en dan kun je mijn oude kamer krijgen. Nou Piet, dan zul je het een stuk beter hebben bij mijn moeder... die zal alles doen om je te vertroetelen...!” Ze was vol plannen en het leed geen twijfel dat ze het beste met me voor had. Het gaf me ineens weer een heleboel moed, de wetenschap dat ze achter me stond en ik op haar vertrouwen kon. Met haar kon ik dus vrijuit spreken over eventueel onderduiken, ondanks het feit dat ze een Duitse was. Het gaf me toch wel even een warm gevoel. Het zou me benieuwen wat ze ging bereiken bij die Duitse hoge Piet, maar veel fiducie had ik er eerlijk gezegd niet in. Bovendien zinde het me ook niet bijster om een gunst te moeten aanvaarden van een Duitser. Het zou me geruster stemmen wanneer ik zelf een oplossing kon vinden die me veilig door de maalstroom heen mocht voeren.
Woensdag 14 oktober 1942 En zo gingen moeder en ik die morgen vroeg op stap om ons op weg te begeven naar vader. Hij zou wel vreemd opkijken van ons onverwachte bezoek en ik had zo'n flauw vermoeden dat ie wel kon begrijpen dat er iets aan het handje was dat we zomaar op een doordeweekse dag kwamen aanzetten. Op de zaak had ik na enig heen en weer gepraat vrij kunnen krijgen door mijn vaste wachtdag te verschuiven naar de woensdag. Over de reis naar Ede deden we bijna twee uur, het ging nogal met horten stoten. Een Duitse stoomlocomotief trok de personentrein en ik had al in de gaten dat er − 76 −
veel controle onderweg in de trein gehouden werd. Er zaten ook veel Duitse militairen in die trein die waarschijnlijk gelegerd waren in Ede of Arnhem. Vanaf het station Ede moesten we proberen naar Bennekom te komen, maar we hadden geen idee of daar thans nog wel een bus of een lokaaltrein heenging. „We nemen gewoon een taxi aan het station en laten ons er heen brengen”, stelde ik moeder voor. „Als er tenminste nog taxi's rijden en ik ben bang van niet...” opperde moeder. We zouden wel zien hoe we er kwamen. Het stemde ons een beetje weemoedig het oude vertrouwde Ede terug te zien na zoveel jaren dat we hier voor het laatst met vakantie waren geweest. Veel veranderd leek er niet te zijn sedert 1936, alleen liepen er nu overal Duitse soldaten rond in het garnizoen in plaats van onze Hollandse jongens uit die dagen. We keken uit naar een vervoermiddel en verdraaid er stond een taxi te wachten dicht bij de uitgang van het stationnetje, de chauffeur stond op z'n gemakje naast zijn wagen af te wachten of er misschien een vrachtje kwam opdagen. We renden er meteen op af maar we hoefden heus niet zoveel haast te maken want we waren praktisch de enige burgerpassagiers die hier uitgestapt waren. Maar we stonden allebei toch wel even raar te kijken toen bleek dat die chauffeur niemand anders was dan Plasman, de garagehouder uit Ede. Hij herkende ons dadelijk en hij toonde zich mateloos verheugd dat ie ons hier zo onverwacht aantrof. Hij schudde ons hartelijk de hand en begon meteen over de oude tijd te praten van vóór de oorlog. Mensen nog toe, wat hadden we met die man een avonturen beleefd. De wilde zwerftochten met zijn auto dwars door de zandverstuivingen heen rond Otterlo, waarbij we uren in het zand hadden vastgezeten, de autopanne met twee lekke banden in de nabijheid van Garderen, toen ie ons voor een paar uur alleen moest laten om hulp te halen en we in die tijd ons heil moesten zoeken in dat lugubere buitenkroegje waar onze verschijning kennelijk niet op prijs gesteld werd en de louche uitziende waard ons wel weg wilde kijken omdat er waarschijnlijk iets niet pluis was in die tent! Al die herinneringen kwamen ineens weer bij me boven toen ik Plasman de hand schudde. Of ie ons naar HORA kon brengen? „Maar natuurlijk... met alle plezier, stap maar gauw in... binnen tien minuten breng ik jullie daar voor de deur!” Terwijl we ingestapt waren en hij de motor startte viel het me ineens op dat onze vriend Plasman z'n wagen op benzine liet rijden... een ongehoorde weelde in deze tijd! Ik vroeg hem verwonderd hoe hij dat voor elkaar kreeg. Het antwoord dat hij gaf schokte ons wel enigermate. „Nou ja, als je lid bent van de N.S.B. is het niet zo moeilijk om aan benzine te komen... dat is het enige voordeel dat ik er van heb, voor de rest...” Hij maakte de zin niet af en scheen te wachten op onze reactie over z'n openhartige bekentenis. Maar moeder noch ikzelf wisten zo gauw niet wat we daarop zeggen moesten en zwegen aanvankelijk. Z'n nuchtere mededeling daalde op me neer als een koude douche! Wie zou dàt nu verwacht hebben, dat deze aardige en geschikte man aan de verkeerde kant was komen te staan? Natuurkenner bij uitstek, wist alles af van de planten- en dierenwereld op de Veluwe, en de tochten die we met hem hadden gemaakt waren me voor altijd onvergetelijk bijgebleven. Nee, daar kon ik met m'n pet niet bij... hij een N.S.B.-er! Ons zwijgen was voor hem kennelijk een teken dat we niet blij waren met z'n bekentenis en hij haastte zich dan ook met te verklaren hoe hij zich nog vóór de oorlog had laten verleiden om lid te worden van die beweging omdat ie dacht dat z'n belangen als kleine garagehouder in deze gemeente er mee gediend zouden zijn. „Ik had het ontzettend moeilijk in die jaren om me staande te houden en doordat er hier nog wel meer van die kleine zelfstandigen lid werden van de N.S.B., heb ik me laten ompraten... ik zag er toen wel wat in. Nou, dàt heb ik geweten hoor!” zo begon Plasman z'n hart te luchten. „Ik heb hier praktisch geen leven meer, ze hebben me allemaal de rug toegekeerd... spijt heb ik als haren op m'n hoofd! En toch voel ik mezelf net zo'n goede Nederlander als die anderen... van mij mogen de moffen opdonderen, hoe eerder hoe liever... ze verliezen de oorlog toch, daar ben ik nou wel van overtuigd. Ik zit er alleen over in wat ik moet beginnen als die oorlog voorbij is, dan kan ik wel voorgoed inpakken...!” Hier had je nu eenzelfde geval als die groenteman Veenstra in Putten. „Ja man, 't berouw komt altijd na de zonde!” merkte moeder op. „Een mens kan zich maar beter niet met de politiek bemoeien... nu zit je met de gebakken peren!” Het gesprek stokte ineens, terwijl Plasman z'n wagen met bekwame hand langs het Enka-gebouw voerde en een bosweg insloeg in de richting van Hoekelum via de Dikkenberg. Ik verbrak het stilzwijgen met de ontspannende vraag of ie ons nog niet eens een keer met panne in het bos zou laten staan! Daarmee was de spanning voor het moment weer even gebroken bij het zinspelen op de avonturen die we hadden doorgemaakt, toen er van een N.S.B. en een oorlog nog geen sprake was. In de kortst mogelijke tijd waren we toen gelukkig op HORA en konden we afscheid nemen van Plasman, die we vermoedelijk wel nooit meer terug zouden zien. Vader keek vreemd op toen we daar ineens met z'n beiden kwamen opdagen. Het liep tegen twaalf uur en de patiënten gingen juist aan tafel voor het middagmaal, zodat we nog enig geduld moesten oefenen aleer we bij elkaar konden komen in de recreatiezaal. Maar om de tijd te doden werden we door de directrice getrakteerd op een heerlijk bord warme soep. Er waren in een zaaltje daarnevens speciaal tafels gedekt voor de bezoekers en deze attentie werd door iedereen hogelijk gewaardeerd. Toen de maaltijd was afgelopen konden we eindelijk onder ons blijven en ongestoord praten. Vader had onmiddellijk begrepen dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn. „Is er soms een bom op het huis gevallen?” zo vroeg hij gekscherend, „dat jullie zo midden in de week hier komen binnenvallen of zijn er andere narigheden... want jullie kijken zo benauwd!” „Nee, het huis staat gelukkig nog steeds overeind, vader”, zo leidde ik het gesprek in, „maar we hebben wel iets om je te vertellen dat niet zo lollig is en waarvoor we eigenlijk gekomen zijn. We hopen alleen maar dat je er niet al te erg van zult schrikken...” „Nou, zeg het maar meteen, dat weet ik het tenminste”, sprak de oude heer. − 77 −
En zonder omwegen deelde ik hem alles mede wat er sedert de vorige week op De Standaard was gebeurd en hetgeen me binnen afzienbare tijd te wachten stond. 't Verhaal was met weinig woorden verteld en toen ik er mee klaar was zei vader: „Tjonge, dat is inderdaad geen best nieuws... Was je maar nooit op die zaak gaan werken, maar ja, dàt kon je toen ook onmogelijk weten. Als 't een normale tijd was zou er niks op tegen zijn als je eens een tijdje in het buitenland ging werken... je steekt er altijd wat van op en dat kan nooit kwaad. Maar, zoals de zaken er nu voor staan is het gekkenwerk om naar Duitsland te worden gestuurd. Je weet geen eens waar ze je heen stoppen en wat ik er zo om me heen van vernomen heb moet dat niet erg best zijn. De bedoeling van de moffen zal wel zijn om hier zoveel mogelijk alle weerbare mannen weg te slepen en zodoende de gang van zaken in ons land te ondermijnen. Dáárom alleen al mag je niet gaan en... daar komt nog wat anders bij. Je moet eens horen hier in de nachtelijke stilte wat er nacht aan nacht overheen komt vliegen! De Engelsen sturen duizenden bommenwerpers naar Duitsland en het geronk gaat maar urenlang door... Kun je eens nagaan wat ze daar te verduren hebben! En dan zal jij daar ergens in Berlijn zitten op een fabriek die voortdurend vanuit de lucht bestookt wordt... ik moet er niet aan denken.” Moeder vroeg: „Wat kunnen ze die jongen nu maken als ie niet komt en de benen neemt? Kunnen we daar dan kwaad mee?” Ja, dat was een vraag waar we nog niet zo over nagedacht hadden. Wat zouden de moffen voor tegenmaatregelen nemen als je niet kwam opdagen. „Ja, dan pleeg je verzet”, veronderstelde vader, „en op verzet plegen tegen de bezetting staan de zwaarste straffen... je moet er altijd op bedacht zijn dat wanneer de Grüne Polizei je te pakken krijgt, je grote kans loopt in een concentratiekamp terecht te komen. We moeten ons dus wel twee maal bezinnen voor je het plan uitvoert om onder te duiken. Je zou eventueel nog een poging kunnen doen om afgekeurd te worden...!” „Maar hoe en op wat voor gronden zou ik dan in hemelsnaam afgekeurd moeten worden?” zo vroeg ik me af. „Ik mankeer toch immers totaal niets en ik zou niet weten hoe ik dat moest versieren!” Toen zei vader plotseling: „Wacht, ik heb een idee. Er is hier op HORA een vrouwtje dat zo het een en ander te maken heeft met de illegaliteit. Ze is vroeger verpleegster geweest en ze heeft me toevertrouwd dat ze mensen helpt om uit handen van de moffen te blijven. Weet je wat we doen... ik ga haar vragen of ze bereid is om vanmiddag, na de wandeling, bij mij op m'n kamer te komen en dan kunnen we met z'n allen de zaak onder ons bespreken. Misschien weet zij een oplossing en kan ze je raad geven. En zo geschiedde. We gingen met z'n drieën eerst op pad voor een fijne wandeling door het Hoekelumse bos. Al was de zomer dan voorbij volgens de kalender, het zag er op die dag nog zomers uit in de prachtige beukenbossen van Hoekelum. Echter was het stralend groen van het bladerdak thans omgetoverd in een bont palet van gele tot goudbruine vlakken, in helle gloed gezet door het middaglicht van de al laagstaande zon. Er heerste die bijna adembenemende stilte van het herfstbos waaruit het vogelkoor al lang verdwenen was en de geuren van het verdorrend blad als 't ware de verlatenheid en het afsterven van de natuur onderstreepten, zoals het op een kerkhof kan ruiken naar de dood. Vader was hier blijkbaar een stuk bijgekomen, hij zag er uitstekend uit en voelde zich zo gezond als hij in geen tijden gedaan had. Hij vertelde dat de verzorging op HORA buitengewoon goed was en dat de patiënten er een grote mate van vrijheid genoten. Eigenlijk was het hier een klein beetje een ongedisciplineerde bende, zoals hij het gekscherend noemde. Op de patiënten die wandeluren genoten bestond nagenoeg geen enkele controle. Zelf had ie 't bestaan om in de middag naar Ede te wandelen, daar de trein te nemen naar Utrecht en aldaar rustig bij de ten Bouwhuyzen op bezoek te gaan. Pas tegen de avond keerde hij op HORA terug... niemand had hem gedurende die tijd gemist! En bijna iedere avond was er 't een of andere feestje waarbij het nogal vrolijk toeging en waarbij hij meestal de pias uithing met het houden van korte voordrachten in sappig Amsterdams, hetgeen hem de bijnaam van „die vrolijke Amsterdammer” had bezorgd. Teruggekomen van onze lange wandeling begaven we ons terstond naar de bovenverdieping waar vader bleek een kamer geheel voor zichzelf te hebben. Hij liet ons een ogenblik alleen en keerde dan na enige tijd terug in gezelschap van z'n medepatiënte en stelde haar aan ons voor als mevrouw Meunier1. Nou, dat was een allemachtig aardig en knap wijfie van zo omstreeks naar mijn schatting dertig jaar en ik had sterk de indruk dat vader een bijzonder vriendschappelijke relatie met haar had om het maar voorzichtig uit te drukken. Bovendien scheen ze ook heel goed met hem te kunnen opschieten, zoals nogal duidelijk naar voren kwam uit de manier waarop ze elkaar aanspraken. Maar ik vroeg me ondertussen wel even af wat of deze van gezondheid blakende jonge vrouw hier in hemelsnaam deed in dit herstellingsoord. Uit geen enkel verschijnsel viel op te maken dat ze zo nodig rust moest houden of dat ze herstellende was van een ernstig ziekte. Het had er enigszins de schijn van dat ze hier alleen maar vertoefde om voor een poos opgeborgen te zijn, misschien omdat de grond in de burgermaatschappij haar te heet onder de voeten was geworden. Dat dergelijke situaties zich inderdaad wel voordeden, zouden we pas veel later vernemen. Mensen die in het verzetswerk zaten en die door de moffen gezocht werden vonden in sommige gevallen een wijkplaats in herstellingsoorden en ziekenhuizen èn zelfs wel in psychiatrische inrichtingen. Daar liepen ze blijkbaar niet zo gauw in de gaten. Was dat met dit mevrouwtje mogelijk ook het geval? 1
Gefingeerde naam − 78 −
Toen we in haar bijzijn 't verhaal nog eens verteld hadden en vader vroeg of zij misschien een oplossing zag, antwoordde ze dadelijk: „Er moet een oplossing komen. Kijk eens, uw zoon mag in geen geval naar Duitsland gaan alvorens u niet alles geprobeerd heeft daar onderuit te komen... hij moet weigeren om voor de moffen te gaan werken als 't maar even mogelijk is, dat is gewoon een plicht van ons allemaal. Wanneer we willen dat ons land zo spoedig mogelijk weer bevrijd zal zijn van het Duitse juk moeten we alles in het werk stellen om dat te bevorderen. Zó denkt u er toch ook over, nietwaar? Maar onderduiken is één ding en het vinden van een andere oplossing die eenvoudiger is, is een andere zaak. Je kunt bijvoorbeeld proberen om afgekeurd te worden. Daarvoor heb je een goed attest nodig van een specialist. Ik ken een dokter die zulke attesten afgeeft, onverschillig of je nu iets mankeert of niet. U hoeft er dus helemaal niet over in te zitten dat u, overigens gelukkig!, helemaal gezond bent. Die dokter zet een keurig medisch rapport op papier en hij doet dat natuurlijk alleen maar voor de goede zaak en hij loopt er wel grote risico's mee... dus zwijgzaamheid is geboden! Ik zal u hem z'n adres geven.” Ze schreef het op voor me op een klein snippertje papier. „Prent die naam en dat adres goed in uw hoofd en gooi het papiertje dan zo gauw mogelijk weg, er moet zo min mogelijk zwart op wit staan! En wacht dan eerst maar rustig af tot er een oproeping komt, dan geeft u dat attest aan de betreffende arts bij de keuring. Hopelijk treft u een goeie, dan is er veel kans dat u een vrijstelling krijgt en hier mag blijven. Pas als dàt mislukt kunnen we verder zien wat u te doen staat.” Ze overhandigde me het strookje papier. Het adres luidde: Dr. van Valkenburg, Keizersgracht 728, Amsterdam Centrum. Ik borg het zorgvuldig op in m'n agenda en het zou me niet veel moeite kosten om die naam in m'n geheugen vast te leggen. Het gesprek was hiermee afgelopen en na me de hand gedrukt te hebben en me daarbij veel succes en geluk toegewenst te hebben, voegde ze er nog uitdrukkelijk aan toe: „Zorg dat je uit handen van de moffen blijft en praat met niemand over wat hier besproken is!” We waren weer met z'n drieën alleen op vaders kamer en het werd zo langzamerhand tijd om naar Amsterdam terug te keren. De oude heer haalde echter eerst nog een rieten koffer onder z'n bed vandaan en die bleek een tamelijke hoeveelheid prachtige, rijpe goudrenetten te bevatten. Of we die vast konden meenemen naar Amsterdam? Nou, daar was geen enkel bezwaar tegen, we konden ze maar al te goed gebruiken, desnoods bewaren voor de komende winter. We hadden inmiddels ook vernomen dat er een bus reed tussen Wageningen en Ede, die stopte omstreeks vier uur in de buurt van HORA aan de grote weg. We hadden Plasman dus niet meer nodig. Hartelijk namen we afscheid van vader met de belofte dat we hem terstond zouden waarschuwen wanneer er moeilijkheden waren. Zelf dacht hij dat z'n tijd er hier wel gauw zou opzitten, hij voelde zich zó goed dat ie 't maar beter vond zo spoedig mogelijk naar huis terug te keren, zeker nu dit geval met mij er bij was gekomen. De bus verscheen inderdaad op de gestelde tijd aan de halte en na een vermoeiende reis zonder incidenten kwamen we tegen etenstijd weer thuis. Vrijdag 16 oktober 1942 Vandaag is er op De Standaard een kolossale komedie opgevoerd door het N.A.F. (Nationaal Arbeids Front). Ondanks de gedrukte stemming die overal in het bedrijf de boventoon voerde, hebben we toch ontzettend veel binnenpret gehad en ons kunnen verheugen in het geweldige fiasco dat deze lieden hebben geleden. Het N.A.F. had namelijk aangekondigd dat ze van plan waren om des 's middags te twee uur een zogenaamde „bedrijfs-appèl” te zullen houden. Het had ten doel om leden te winnen voor deze nieuwe op nationaal-socialistische leest geschoeide vakorganisatie. De oude vakbonden waren nu allemaal pleite en de nieuwe orde schreef voor dat alleman met spoed lid diende te worden van dit nieuwe lichaam dat uitsluitend geregeerd werd door de Nazi's. Hun „leider” was kameraad Woudenberg die nu ook wekelijks bedrieglijke praatjes over de radio aan de man mocht brengen en die de arbeiders opriep en aanspoorde om toch zoveel mogelijk in Duitsland te gaan werken en daarmee de goede zaak te dienen. Dat bedrijfs-appèl op De Standaard werd onder druk opgedrongen aan de directie, weigeren was er niet bij en zo werden we allemaal opgetrommeld om des middags tegen twee uur te maken dat we aanwezig waren boven op De Standaardzetterij. Daar zouden een paar voormannen van het N.A.F. een propaganda-speech houden, ingeleid door niemand minder dan onze N.S.B.-vriend Bresson! Ze hadden zich voorgesteld dat kameraad Bresson op de zaak wel met algemene stemmen zou worden gekozen tot vertrouwensman. 't Liep allemaal heel anders dan de kameraden zich hadden voorgesteld. Ze waren dan ook wèl gekomen op het averechts verkeerde moment, nu 39 mensen op de nominatie stonden om naar Moffrika gedeporteerd te worden. De stemming die toch al verre van opgewekt was werd er niet beter op toen we 's morgens bij het binnenkomen getrakteerd werden op een lawine van propagandamateriaal dat Bresson in opdracht overal op de werkplaatsen had neergelegd. Daarmee moesten we bepaald van tevoren opgewarmd worden teneinde de nieuwe situatie beter te kunnen begrijpen! Nou, dat stuitte in de vroege ochtend al terstond op een geduchte tegenstand. Er was nu letterlijk geen mens die ook maar enig begrip bleek te kunnen opbrengen voor het loffelijk streven van de heren. De pamfletten die overal verspreid lagen werden meteen zonder pardon op een hoop gegooid en verdwenen op staande voet in de prullenbak. Of de maat nog niet vol genoeg was, verscheen even later Bresson in eigen persoon op alle afdelingen om aan te kondigen dat we 's − 79 −
middags aanwezig dienden te zijn bij de bijeenkomst. Hij rekende er op dat we allemaal zouden komen... dat was verplicht, geen mens mocht zich daaraan onttrekken! De brutaliteit!! Dat ze je wilden verplichten op een vergadering te komen van dat zootje landverraders! We scholden Bresson van de zetterij af en smeten hem z'n provocerende drukwerktroep achterna. Toen nam Boomsma de leiding, riep ons allemaal bij elkaar en zei kort en bondig: „Mannen, wàt doen we? Is er onder jullie iemand die behoefte heeft om vanmiddag die vergadering te bezoeken?” In koor werd er uitgeroepen: „NOOIT!!!” „Precies, zo denk ik er ook over en laten we ons niet de wet stellen door die heren. Ik zal dan ook namens ons allen aan de Vlugt meedelen dat wij weigeren om hedenmiddag aan die bijeenkomst deel te nemen... we zullen bedaard afwachten wat daar van komt!” Dat viel me toch kolossaal mee van die „boer”. Wat voor een arrogante Friese stijfkop ie ook mocht lijken... in ieder geval gaf hij blijk aan de goede kant te staan. Hij begon danig in m'n achting te stijgen. De onrust op het bedrijf nam in de loop van de ochtend steeds meer toe, niet alleen onder het gewone personeel maar nog het meest bij de leiding en de directie. Jongman had natuurlijk al lang vernomen dat we de bijeenkomst van het N.A.F. zouden boycotten en daar maakte die man zich toch zó ijselijk zenuwachtig over dat ie maar telkens op de zetterij verscheen om zich te overtuigen hoe de stemming was. Hij smoesde met de Leng en met Boomsma, maar die maakten hoofdschuddende gebaren die zoveel zeggen wilden dat zij de mensen niet dwingen konden om te gaan. De schafttijd was voorbij en het liep tegen twee uur. We bleven echter gewoon doorgaan met ons werk. Toch zagen we wel enige mensen van andere afdelingen de trap opkomen die naar boven gingen, vooral van de kantoren. Misschien waren die wat banger dan wij en dorsten niet weg te blijven. Inmiddels bleek de delegatie van het N.A.F. gearriveerd te zijn en vriend Bresson had er warempel z'n beste pak voor aangetrokken! Nerveus kwam Appie Jongman de zetterij op en riep met z'n lachwekkend hoog stemmetje: „Mensen, jullie kunnen naar boven gaan... de heren zijn er.” Maar niemand maakte aanstalten, er werd gewoon doorgewerkt en Boomsma zei alleen maar: „U weet toch dat wij geen belangstelling hebben voor deze vertoning... wij komen dus niet!” Jongman weer: „Zeg Boom... maar dat kunnen jullie toch niet maken... heus, doe mij nu een pleizier en zeg tegen de mensen dat het van het grootste belang is dat ze er aanwezig zijn! Ik kom in grote moeilijkheden als er niemand heen gaat... het belang van het bedrijf staat op het spel en van alle mensen...!” Hij keek angstig van de een naar de ander alsof ie ons daarmee vermurwen wilde. Boomsma sprak: „Dat is dan jammer voor u, dat u de dingen niet zien wil zoals ze werkelijk zijn, maar wij hebben hier ons standpunt bepaald en daar blijven we bij!” Appie droop weer af met een gezicht dat meer op huilen dan op lachen stond. Toen gebeurde er iets wonderlijks. Even later verscheen de directeur zelf, hij kwam uit de lift stappen en schreed plechtstatig de zetterij op. „Let op jongens... daar heb je de Vlugt, nou zul je 't hebben, de baas gaat ons bewerken!” De baas hield beide handen in de zakken, ik zie hem daar nog staan in z'n deftige donkere pak, de vette buik naar voren puilend, rondkijkend alsof ie dacht alleen met z'n aanwezigheid te kunnen bewerkstelligen dat de hele meute spoorslags de trap op zou hollen om gehoor te geven aan de oproep. Maar dat had geen uitwerking op ons, er werd ijverig doorgewerkt. Toen begon de Vlugt op jammerende toon op ons gemoed te werken. „Zeg beste mensen... wat is dàt nou allemaal, wáárom willen jullie nu niet naar boven gaan? Weten jullie wel dat we zeer grote moeilijkheden kunnen verwachten met de Duitsers als dit een fiasco wordt. We lopen kans dat onze krant verboden wordt en dat het bedrijf dan gesloten moet worden! Ik vraag het jullie nogmaals heel vriendelijk: ga nu in godsnaam toch er heen. Als je het niet voor het N.A.F. wilt doen, doe het dan tenminste voor mij, om mij een pleizier te doen en voor het bedrijf waar jullie je brood verdienen...” Hij jammerde in deze trant nog een poosje door en het leek bijna of ie een gebed tot de Almachtige richtte. Maar hij had er succes mee, of het nu kwam dat ze allemaal een beetje bang voor deze man waren, òf dat ze waarachtig medelijden met hem kregen, weet ik niet, maar Boomsma ging plotseling door de knieën. „Goed, meneer de Vlugt”, sprak hij, „omdat u het ons zo dringend vraagt en omdat wij u niet in moeilijkheden willen brengen, zullen we dan maar gaan... maar wèl onder protest!” Nou, dat vond de baas allang schitterend. Z'n gezicht verhelderde en er werden goedkeurende schouderklopjes uitgedeeld, zo van: ik wist wel dat ik jullie plat zou krijgen... laat dàt maar aan mij over! Ik moet zeggen dat het me achteraf toch wel een beetje tegenviel dat ze zo snel overstag gingen. Wat hadden we er voor de drommel mee te maken dat dit bedrijf en die directeur in moeilijkheden kwamen? Hadden ze soms consideratie met al die mensen die naar Duitsland moesten? Kon die baas dat werkelijk ook maar iets schelen, of Jongman misschien? Ik hoorde de Leng zachtjes binnensmonds vloeken, zo van godverdomme... dat hadden jullie nou net niet moeten doen! Maar ja, die man was dan ook echt een rooie rakker die tot over z'n oren in de illegaliteit zat, zoals later zou blijken. Schoorvoetend ging de hele meute achter elkaar de trap op naar de zetterij waar gewoonlijk om deze klok De Standaard opgemaakt werd. 't Beursversteken was sedert enige weken afgeschaft omdat er praktisch geen beurskoersen meer genoteerd werden en de noteringen zich beperkten tot een klein aantal fondsen. Toen we die afdeling betraden heerste daar een chaotische toestand die veel weg had van een openbare verkoping. De „leiders” van het N.A.F. stonden midden op de zetterij bij de grote präge boven op een paar omgekeerde loodkistjes en daarnevens hen troonde kameraad Bresson in z'n apepakje, nerveus en opgelaten dat ie, waarschijnlijk tegen z'n zin, in deze onverkwikkelijke affaire verzeild was geraakt. Daaromheen op grote afstand in de uiterste hoeken stonden de andere mensen in groepjes bij elkaar, maar ze deden allemaal net of er niets aan de hand was en ze de kereltjes van het N.A.F. niet opmerkten. Die − 80 −
deden vergeefse pogingen om de vergadering te openen en ik hoorde er een roepen van: „Kameraden, als jullie nu allemaal wat dichterbij komen hier bij ons dan kunnen we elkaar beter verstaan.” Jongman liep zenuwachtig rond en spoorde ieder aan om toch wat dichter in de kring te komen, maar dat werd luchtig genegeerd en Appie raakte hoe langer hoe meer de kluts kwijt. We waren wèl gekomen, zoals gevraagd was, maar niemand kon ons beletten om die charlatans op dat kistje de rug toe te keren. De Vlugt was in geen velden of wegen meer te bekennen... had grotelijks z'n snor gedrukt! De leider van het N.A.F.-team trachtte herhaaldelijk vergeefs het woord te nemen maar het was onmogelijk om er ook maar een woord van te verstaan. Telkens werd hij onderbroken door het geraas van de regelzaagmachine of een of ander herrie veroorzakend apparaat. Want op de krantenzetterij waren ze gewoon doorgegaan met werken onder het motto: de krant gaat vóór alles en moet op tijd klaar zijn. Jongman sprong als 't ware van hot naar her om de mensen te bewegen toch wat dichterbij te komen in het kringetje zoals een herdershond de schapen bij elkaar drijft. „Werken jullie toch alsjeblieft een beetje mee!” zo riep ie uit, „laten we tenminste dan de schijn ophouden en doen alsof... je hoeft er toch immers niet naar te luisteren!” Eindelijk, na veel gesoebat gingen we dan allemaal in een kring om het edele drietal heen staan, sommigen op de grond zittend en dan kon de spreker voor de zoveelste maal een begin maken met z'n speech. Hij begon met te vertellen dat ie heel goed begrijpen kon dat wij moeite hadden met het omschakelen van de oude vroegere vakbonden naar de gans nieuwe tijd die nu was aangebroken. Daarna volgde de gebruikelijke nationaalsocialistische prietpraat met gegapte leuzen die helemaal niet nieuw waren en het bekende demagogische gezwets doorspekt van lasterlijke aantijgingen tegen de oude vakbondsleiders, door hen „bonzen” genoemd. Toen dat mannetje zóver gekomen was, barstte er opnieuw een geweldig lawaai los. Er werd van alle zijden doorheen geschreeuwd: „Leugenaar! Neem je ouwe moer in de maling” en: „Jullie leveren ons uit aan de moffen... vraag dat maar aan die 39 mensen die hier staan... verraaiers zijn jullie!!” En tussen al dat geschreeuw door begon Peppelenbos, de grote pias hier op de zaak, papieren zakken op te blazen die hij dan met een luide klap tussen z'n handen kapot sloeg en weer anderen begonnen het Wilhelmus te zingen of christelijke gezangen aan te heffen. Het werd een leven als een oordeel en Appie Jongman trachtte te redden wat er nog te redden viel en bleef maar uitroepen: „Mensen toch... wees nu alsjeblieft rustig... Pep, houd nu toch op met dat lawaai! Heus, er komt alleen maar narigheid van, in jullie eigen nadeel!” Nou, dat zou ons 'n zorg zijn! Wat hadden we nog te verliezen? De Nazi's probeerden ons alleen maar het brood uit de mond te stoten in opdracht van hun Duitse bazen. Ze verdienden niet beter dan weggehoond te worden. En dat lukte ons dan ook bijzonder goed. De hele bijeenkomst liep op niets uit, de spreker moest er uiteindelijk mee ophouden, gaf het maar op en wist alleen maar aan het slot van zijn mager betoog nog mee te delen dat hierbij kameraad Bresson was aangewezen als „vertrouwensman” van het N.A.F. En de nieuwbakken vertrouwensman voegde daar nog pathetisch aan toe: „Beste vrienden, voortaan kunnen jullie bij mij terecht als er problemen zijn... ik ben thans verantwoordelijk voor jullie belangen op dit bedrijf!” En prompt daarop riep iemand: „Jij moet je smoel houden met dat „vrienden”... wij zijn je vriend niet... vuile fascist!!” En dat was dàt, de vergadering was afgelopen en we konden tevreden zijn. Groter fiasco voor de vertegenwoordigers van de „nieuwe orde” was wel niet denkbaar. Voor de bedrijfsleiding en de directie had het een overtuigend bewijs moeten betekenen hoe groot de verbittering onder hun personeel was tegen de tewerkstelling in Duitsland. Ze konden er wat van leren en wel dit: dat hun ondergeschikten meer ruggegraat bezaten dan zij zelven. Jongman had zich laten kennen als een waardeloze slappe vaatdoek en ik wist eens en vooral dat ik voor deze man zou moeten oppassen bij m'n plannen om eventueel onder te duiken. Ik nam me voor om met geen woord hier te reppen over de voornemens die ik daaromtrent koesterde... dat kon met een man als hij levensgevaarlijk voor me worden. Ik zou het spel mee moeten spelen tot het bittere einde en pas daarna geruisloos van het toneel verdwijnen! We gingen weer naar beneden aan het werk en langzamerhand keerde de rust terug. Maar er viel heel wat na te kaarten en we beleefden nog heel wat napret van deze kostelijke vertoning. Het N.A.F. had geen enkel succes geboekt, niemand meldde zich aan als lid, vriend Bresson stond moedernaakt alleen in z'n hemmetje en werd gemeden alsof ie de pest had!
− 81 −
Hoofdstuk 11 Maandag 19 oktober 1942 Ik heb er maar geen gras over laten groeien en ben vanmiddag naar die dokter geweest op de Keizersgracht. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er wel een beetje met lood in m'n schoenen heen ging in het besef dat ik die goeie man voor het lapje ging houden door mij een kwaal aan te laten meten. Onderweg liep ik maar telkens te piekeren wáár ik het in hemelsnaam op moest gooien, die man kon toch niet zómaar wat opschrijven. Ik zou het maar houden op „zenuwen”, uiteindelijk was ie een psychiater en daarmee voer ik het dichtst in z'n kielzog! Ruim op tijd was ik op z'n spreekuur en ik werd opengedaan door een keurig dienstmeisje in het zwart met een hagelwit schortje voor die me naar de wachtkamer geleidde. Ik was terechtgekomen in het souterrain van een ouderwets deftig grachtenhuis. Dat onderhuis had veel weg van een oudheidkundig museum. Er stonden artistieke beeldjes op sokkels en aan de muren hingen bizarre voorstellingen in olieverf. Een sobere verlichting gaf aan het hele interieur iets mystieks als in een oosterse tempel dat mede veroorzaakt werd door de stijlvolle donkere lambrizering langs de wanden. Ik bofte dat er maar twee patiënten vóór mij waren waardoor ik goddank vrij spoedig na m'n komst het heiligdom van dr. van Valkenburg mocht betreden. Door een lange donkere gang bereikte ik z'n spreekkamer. Was die wachtkamer al een voorproefje geweest van 's mans artistieke inslag, in de spreekkamer gekomen werd deze indruk nog aanmerkelijk versterkt door hetgeen ik daar te zien kreeg. Een compleet rariteitenkabinet, met overal opgezette beesten en een monsterachtige, geprepareerde krokodil die boven aan lijnen te wiegelen hing tegen het plafond. Z'n bureau stond helemaal aan het eind van de lange smalle kamer en zag uit op een van die prachtige tuinen die zo onvermoed zich bevinden tussen de fraaie grachtenpaleizen van ons dierbaar Amsterdam. Hij kwam me halverwege tegemoet en verzocht me plaats te nemen en stelde de gebruikelijke vraag: „Wat kan ik voor u doen?” Nadat ik mijzelf had voorgesteld aan hem, moest ik wel even een paar maal heel diep ademhalen alvorens ik de juiste woorden had weten te vinden waarmee ik die dokter op de hoogte ging stellen van het doel van mijn komst. Ook was ik er aanvankelijk niet zeker van dat ik bij hem wel aan het goede adres was, dat ie misschien tòch niet helemaal betrouwbaar was en die mevrouw Meunier maar wat gefantaseerd kon hebben. Maar dan zag ik ineens iets dat mij moed gaf om verder te gaan. Op de revers van z'n jas ontwaarde ik een koninklijke onderscheiding in de vorm van een klein rond embleem met de vaderlandse kleuren in oranje gevat. Nou zat het wel goed! En in korte woorden deelde ik hem mee waarvoor ik hem wilde consulteren. Misschien een beetje onsamenhangend, niet wetend waar te beginnen met m'n verhaal, gepijnigd door de onzekerheid hoe hij er op reageren zou. „Ik ben naar u toegekomen op aanraden van een mevrouw die mij verzekerde dat u bereid was een verklaring af te geven waardoor ik afgekeurd kan worden voor werk in Duitsland...” zo begon ik van wal te steken. „Wàt vertelt u me dáár...?” zo stoof ie plotseling op alsof ie door een adder gebeten was. „Wie zegt voor de drommel dat ik me met dergelijke praktijken bezig houdt? Hoe komt u aan mijn naam en adres en wie mag die dame in kwestie wel wezen?” Ik schrok danig van z'n reactie die er duidelijk op wees dat hij geïrriteerd werd door mijn mededeling. Maar ik kwam daardoor meteen over m'n aanvankelijke geremdheid heen en kon hem nu snel de zaak uitleggen. „Kent u een zekere mevrouw Meunier?” vroeg ik hem, „ze is verpleegster en door haar ben ik aan uw adres gekomen, ze heeft mij gezegd dat u wel eens mensen helpt aan een attest om uit handen van de Duitsers te blijven.” „Ja natuurlijk ken ik die vrouw... maar wat heeft u met haar te maken en wie bent u zelf eigenlijk?” Hij deed zichtbaar geschrokken en ik had terstond in de gaten dat die goeie man mij voor een geheime agent van de Gestapo aanzag. Die mevrouw Meunier zou er verstandiger aan gedaan hebben wanneer ze mij een geschreven aanbeveling had meegegeven, dat zou voor dr. van Valkenburg een positiever bewijs zijn geweest dat ik „goed” was. Nu moest hij het maar van me aannemen dat ik te goeder trouw was! „Ik zal u precies uitleggen hoe de vork in de steel zit en u alle bijzonderheden vertellen”, zo vervolgde ik. En ik deed hem het hele verhaal, dat ik bij De Standaard werkte, dat er zo veel mensen voor Duitsland gevorderd waren, hoe ik die zuster Meunier had ontmoet op HORA enzovoort, enzovoort. Het scheen hem enigszins gerust te stellen dat ik wist dat de dame in kwestie op HORA verbleef waardoor z'n vertrouwen in mij hersteld werd. Doch toen ik mijn verhaal beëindigd had kon hij toch niet nalaten uit te roepen: „Wijvengeklets... allemaal wijvengeklets, ze kunnen nooit hun mond houden... Enfin, u zit dus met een probleem en u bent nu eenmaal hier. Inderdaad heb ik wel eens een paar maal iemand geholpen met een ongeschiktheidsverklaring... maar daar moet het dan ook wèl bij blijven. Ik loop er groot gevaar mee en u zult de laatste zijn die ik er een geef! Nou, vertel maar eens, wat heeft u voor een afwijking waarop ik kan werken?” Hij keek me onderzoekend aan en liet er een beetje honend op volgen: „Niks natuurlijk hè? U bent de gezondheid zelve! Dat is nou juist het beroerde met jullie verzetsmensen dat je helemaal niks mankeert! Wat moet ik nou schrijven, u zult me toch ergens een paar symptomen moeten aanduiden waar ik iets mee kan doen. Anders wordt het wel verdraaid moeilijk!” Nou, ik had toch wel iets voor hem, waarop hij − 82 −
misschien kon voortborduren. Zenuwen! Ik had een nogal nerveuze natuur. „Wie heeft die niet in deze verdomde rottijd!” viel de hooggeleerde heer me in de rede. Ik voegde re aan toe dat ik me bij tijd en wijle wel eens angstig voelde, bijvoorbeeld wanneer ik in een ruimte opgesloten zat met veel mensen bij elkaar en er dan niet uit kon of in een volle trein of tram...!” „Raakt u dan in paniek?” vroeg hij nu belangstellender. Ik beaamde het, al was het helemaal niet waar, maar ik moest toch wàt hebben! „Nou, dat is tenminste iets... al stelt het eigenlijk niets voor. Dat hebben duizenden mensen en je kunt dat moeilijk een afwijking noemen, eerder een soort oerinstinct. Maar goed hier hebben we dus iets waarop ik een verhaal kan maken.” Hij pakte een vel papier met een briefhoofdje van de stapel en zette zich tot schrijven. Af en toe vroeg hij iets als een bevestiging op hetgeen ik reeds verteld had en maakte er zelf nog een aantal verschijnselen bij waar ik zelf nog niet eens op gekomen was. Ik zag hem enige malen het woord „phobie” schrijven en trachtte tersluiks de tekst mee te lezen maar het was moeilijk om het handschrift vanaf mijn plaats zijdelings te ontcijferen. Nou, die maakte er wel werk van! Wàt een verhaal, een bladzij vol... god weet wat ie me allemaal voor ijselijke afwijkingen had toegeschreven! Eindelijk was de brief klaar. Hij vouwde hem op en deed hem in een enveloppe, waarna hij er buiten op schreef „Aan de betreffende arts van de medische keuringsdienst Gewestelijk Arbeidsbureau te Amsterdam.” „Alstublieft, hier is uw attest... er staat genoeg in om u voor tewerkstelling in Duitsland te vrijwaren. Ik ben alleen bevreesd dat het u weinig zal helpen, want het zijn daar lamstralen, ik weet daar alles van. Maar mogelijk heeft u geluk en zit daar toevallig een goede arts die er notitie van neemt.” Ik vroeg hem wat ik hem schuldig was. „Tien gulden”, sprak hij kortaf alsof het geld een onbeduidende zaak voor hem was. Op z'n bureau bevond zich een prachtig opgepoetst mansenbakje zoals orgeldraaiers gebruiken. „Wilt u het biljet dáár maar in deponeren?” verzocht hij. Ik stond op en verzuimde niet om hem nadrukkelijk te bedanken voor z'n medewerking. Hij drukte me de hand en liep met me mee tot aan de deur van de spreekkamer en besloot met de woorden: „Ik wens u veel succes ermee en... probeer in elk geval uit de handen van de Duitsers te blijven! En dan vooral nog iets... doet u mij het genoegen en stuur geen verder kandidaten naar mij toe en noem ook mijn naam niet in verband met deze aangelegenheid. U bent de laatste voor wie ik dit gedaan heb!” Ik verzekerde hem dat hij daar op vertrouwen kon. Opgelucht dat het achter de rug was, stond ik even later weer op straat. De brief veilig in m'n binnenzak geborgen als een kostbaar document dat de kracht moest bezitten om „wonderen” te verrichten bij de „mensenjagers” van de keuring. Al was dokter van Valkenburg weinig optimistisch geweest aangaande de uitwerking van het geschrift op de keuringsartsen, had ik toch het hoopgevende gevoel dat ik er iets tegen gedaan had, dat ik met dit stukje papier triomfantelijk kon lopen zwaaien en dat die moffendokters me met bezorgde gezichten daarna zouden aanstaren en vertwijfeld uitroepen: „Gunst meneer, we wisten niet dat het zó erg met u was... blijft u maar rustig hier!” Nou ja, ik wist natuurlijk drommels goed dat dat allemaal maar onzin was, dat dokter van Valkenburg wel eens best gelijk kon krijgen en dat ze het aan hun laars lapten wat daar allemaal in opgesomd werd. Maar die brief was in elk geval iets, een beetje houvast waarmee ik de strijd kon aanbinden. Terug op De Standaard van dit uitstapje repte ik met geen woord over waar ik heen geweest was. Het leek me hier veiliger om het stilzwijgen te bewaren over m'n plannen, niet dat ik m'n naaste collega's wantrouwde, want die voeren in hetzelfde schuitje. Maar er kon gekletst worden, bepaalde geruchten zouden Jongman kunnen bereiken en ik achtte deze man in staat om mij bij voorbaat de pas af te snijden. Ik liet zo iedereen in de waan dat ik naar Duitsland zou gaan als het zover was. Nog steeds was de tewerkstelling het onderwerp van de dag op de zaak. Er waren nu al meer dan tien dagen verstreken en nog had niemand ook maar iets gehoord. Elke dag die voorbij ging zonder dat de post bericht had gebracht haalden we weer opnieuw verlicht adem. Er waren er onder de 39 aangewezenen enkele bij die overtuigd waren dat ze afgekeurd zouden worden vanwege hun fysieke toestand. Ik denk daarbij nog telkens aan de tekenaar-ontwerper Ramak die een nogal ernstige lichamelijke handicap had. Hij liep mank, was enige malen in z'n jeugd geopereerd aan z'n rechterbeen en spankerde rond op een sterk verhoogde schoen doordat dat been korter was dan het andere. Optimistisch riep hij de ganse dag telkenmale uit tot iedereen die het maar horen wilde: „Ach jongens, ik maak me helemaal nergens druk over... als die dokters daar die poot van mij zien weten ze al genoeg. Zeggen ze meteen ga jij maar weer gauw naar huis... Nee, met mij is er niks aan de hand, let maar eens op hoe fijn dat ze me daarvoor afkeuren!” We hielpen het hem wensen, maar sommigen hadden toch ook wel hun twijfels òf het wel zo goed zou aflopen voor collega Ramak. Ze vonden dat hij zich maar beter kon voorbereiden op het feit dat ie wel eens goedgekeurd kon worden. 't Was zinloos om jezelf in zo'n hoerastemming te begeven, des te zwaarder kwam de klap aan als ie uiteindelijk tòch werd goedgekeurd. Maar daar wilde Ramak helemaal niets van horen, hij wist het zó positief zeker dat ie niet naar Duitsland hoefde dat hij naar niemand wilde luisteren. Daar kwam nog bij dat hij nog maar kort getrouwd was en dat ze pas twee weken geleden hun eerste baby hadden gekregen. Nou, dan was er toch immers helemaal geen sprake van dat ie bij z'n vrouw vandaan gehaald kon worden! En zo waren er nog wel een paar die dezelfde verwachtingen koesterden, die steevast geloofden dat ze er wel buiten zouden vallen. Toch waren er ook wel een paar die voorzichtig begonnen te praten over een eventueel „niet naar Duitsland gaan” en tegen dat het zover was „je snor te drukken.” En ze kwamen zo bij deze en gene polsen hoe ze dat dan wel moesten aanpakken en kon je daar gevaar mee lopen? Aan goeie raadgevers geen gebrek wat dat aangaat. Vooral de − 83 −
oudere christelijke broeders die er niets mee te maken hadden kwamen met ijselijke verhalen aandragen over wat je te wachten stond als je weigerde en de benen nam. Ze hadden het allemaal uit goede bronnen vernomen. De moffen hadden bij Amersfoort een strafkamp waar onderduikers die gepakt werden heen gestuurd werden. Nou, daar moest het bar slecht zijn, meer slaag dan eten... misschien nog erger dan de joden het hadden. Dus, zorg maar dat je daar niet terechtkomt... ik zou maar liever naar Duitsland gaan als ik jou was...! Zo redeneerden de kopstukken die er zelf niet heen hoefden en dus makkelijk praten hadden. Ook bij mij kwamen ze eenmaal vragen, wat of ik eigenlijk zou doen... ik was toch immers vrij-jongen? 't Moest voor mij toch niet zo'n probleem zijn om er tussenuit te knijpen? Ik hield maar vol dat ik daar nog niet zo intens over nagedacht had en dat ik wel zien zou als het eenmaal zover was. Natuurlijk had je er ook een paar bij die alom verkondigden dat ze er best graag heen wilden. Dat waren de avonturiers, meest getrouwde kerels die bij moeder thuis flink onder de knoet zaten en nu hun kans schoon zagen om daar eens een poosje van af te zijn... heerlijk een vrij leventje tegemoet en ze koesterden daarbij de opwindende gedachte dat er in Moffrika bepaald wel duizenden hitsige vrouwen rondliepen wier mannen al maanden van huis waren. God-nog-an-toe, wat zouen die wijven zitten hunkeren naar een kerel... daar vielen de rijpe peren letterlijk in je mond!! Ja, die zaten zich er echt op te verheugen en met hen zou De Standaard geen moeilijkheden krijgen, ze zouden braaf gaan als de dag dáár was.
Donderdag 22 oktober 1942 Vandaag is vader weer teruggekeerd uit HORA na er feestelijk te zijn uitgeluid door al z'n vrienden en vriendinnen die hij daar gemaakt had. Hij had onder andere een schitterend gedicht ontvangen van een der medepatiënten en waarin al z'n deugden en kleine ondeugdjes werden opgesomd. Hij had daar nog wel wat langer kunnen blijven maar na ruim vijf weken vond ie 't nu welletjes. Van nu af aan gaat het leven weer z'n oude gangetje en zijn we weer bij elkaar. Er is nog steeds geen bericht van het Arbeidsbureau gekomen. Misschien vergeten ze ons wel!
Zondag 25 oktober 1942 Bij alle spanningen van de afgelopen veertien dagen is er vanmiddag nog een nieuw element aan toegevoegd dat mijn gemoedsrust in nog meerdere mate heeft verstoord. Mijn wekelijkse bezoek aan Betty en ons samenzijn zou deze middag een ander verloop krijgen dan gewoonlijk het geval was. Ik werd er geconfronteerd met een voor mij zeer onaangename ontmoeting die ik altijd al jarenlang gevreesd had maar nimmer voor echt mogelijk had gehouden. Het toeval wilde dat ik, op weg naar haar huis, halverwege het Sarphatipark, dat nu Bollandpark heet, Betty's zuster Elly inhaalde. Ze bleek evenals ik op weg te zijn naar haar zuster. We liepen dus samen op, maar het bevreemdde me toch wel een beetje dat Elly op dit ongewone uur bij haar zus op visite ging. Elly keek me wat onzeker van opzij aan en zei toen aarzelend: „Jij gaat toch naar Lies toe, nietwaar?” Ik beaamde het en voegde er aan toe dat ik dat toch immers altijd deed op zondagmiddag? Dan sprak ze met iets van gejaagdheid in haar stem: „Dan is 't maar goed dat je mij hier treft... want Lies is er niet, tenminste, ze zal er nog niet zijn en dat kan nog wel even duren voor ze thuiskomt.” „O ja?”, vroeg ik, „wat is er dan aan de hand en waar is ze heen?” „Nou Piet, ze zal het je zelf wel vertellen... maar laat ik je vast voorbereiden op iets... er zijn moeilijkheden met Bram en het beroerde is dat die kerel op 't ogenblik bij haar in huis zit. Dan weet je het vast!” „Maar dan kan ik nu onmogelijk met je mee gaan, Elly. Die vent moet mij niet zien en ik wil hem liever niet ontmoeten”, onderbrak ik haar. Maar Elly vond dat ik best met haar kon meegaan naar het huis van Betty. „Die man kent jou toch immers niet, je hebt hem toch daarvoor nooit ontmoet?” merkte ze op. „Hij laat ons gewoon binnen en hij weet niet beter of je bent een kennis van mij”, zo besliste ze. Ik liet me bepraten en we vervolgden gezamenlijk onze weg naar de Jan Steenstraat. Onderweg probeerde ik nog het gesprek te brengen op Herman, Elly's man die nu al weer geruime tijd geleden opgepakt was door de Duitsers en waarvan ze nimmer meer iets vernomen had. Hoe ze het nu alleen verder maakte en of ze nog hoop had dat hij ooit terug zou keren? Ik had stellig een gevoelige snaar aangeraakt want de tranen sprongen haar meteen in de ogen en ik verweet mezelf dat ik er over begonnen was. „Ach nein... er kommt gar nicht wieder... dat weiss ich”, zo antwoordde ze in haar eigen taal, in de ban van haar plots opgeroepen emoties. En dan liet ze er meteen in onvervalst Amsterdams weer op volgen: „De zwijnen hebben hem vermoord... der Herman, ik heb alle hoop allang opgegeven. Ik wou dat ze die Bram maar gepakt hadden, dat zou veel beter geweest zijn... ook voor jou Piet, dan was Liesje voorgoed vrij geweest en had je met haar kunnen trouwen. Jij zou een goede man voor haar zijn, dat weet ik zeker! Weet je wel dat ze heel erg op je gesteld is? Dat heb ik je altijd al willen zeggen en nu kan ik dat eindelijk onder vier ogen doen... je moet geduld hebben, Piet... misschien komt er wel gauw een dag dat ze weer helemaal vrij is, je moet niet wanhopen, heus geloof me, het komt allemaal eens goed met haar!” Het waren min of meer raadselachtige woorden die Elly daar sprak en ik vermoedde dat het op de een of andere manier iets te maken kon hebben met de zonderlinge omstandigheden van deze middag. Het werd me duidelijk dat er iets aan de hand moest zijn met die man en ik werd toch wel een beetje nieuwsgierig of Betty me daaromtrent mededelingen − 84 −
zou doen. Spoedig waren we nu de woning van Betty genaderd en ik voelde de spanning in me stijgen over hetgeen me te wachten stond. Elly belde aan maar het duurde geruime tijd alvorens we achter de deur beweging hoorde van iemand die tevoorschijn kwam om ons binnen te laten. Dan ging eindelijk de deur langzaam open en... dáár stond Bram Eskes voor me! Er was geen twijfel aan mogelijk dat ie 't was, ik herinnerde mij hem van een heel vroegere gelegenheid, de korte ineengedrongen figuur, z'n haar al wat grijzend aan de slapen, maar verder nog helemaal het „bokserstype”, de „beroepsuitsmijter” en wat voor termen ik al niet meer voor deze kerel had weten te bedenken. We stonden oog in oog tegenover elkaar, hij groette Elly met een kort, nors gebaar en het was niet moeilijk te raden dat die twee niet veel sympathie voor elkander konden opbrengen. Hij trad daarna een paar schreden terug in de gang en zei tegen Elly: „Ze is er nog niet, ik denk dat ze over een halfuurtje weer terugkomt... ga maar zolang in de kamer.” Elly gaf ternauwernood antwoord en schoof langs hem heen naar binnen toe en ik volgde haar als in een droomtoestand. Wat een krankzinnige toestand! Daar was ik nu in het huis, dat me in al die jaren zo vertrouwd geraakt was tezamen met de man die ik eens wel had willen vermoorden, die ik in koelen bloede een mes door z'n donder had willen steken om wat ie Betty had aangedaan, omdat ie tussen haar en mij in stond als een walgelijk gevaarlijk monster dat haar voortdurend dag en nacht bedreigde. En dat ie hier nu zomaar vrij in en uit liep alsof 't de gewoonste zaak van de wereld was, dat hij zo duidelijk z'n recht om hier te zijn demonstreerde, trof me in die eerste ogenblikken als een dolksteek. We gingen de kamer binnen en het was alsof ik er voor de eerste maal binnentrad, zó beklemd en gechoqueerd voelde ik me. Ik dorst nauwelijks te gaan zitten op de plaats waar ik zovele malen me had laten neervallen als ik met Betty alleen was en ze me verwelkomde. Ik was plotseling een volkomen vreemde geworden hier in dit huis nu ik Bram z'n aanwezigheid overal rond mij heen bewust was. Hij ging goddank niet mee met ons in de kamer en sloot de deur achter ons. Elly en ik bleven allen en ik wierp een vragende blik in haar richting, niet wetend of ik nu m'n jas zou uitdoen en het me gemakkelijk maken of zou volharden in de houding van iemand die in een wachtkamer verblijft. Elly zag blijkbaar de verwarring die zich van me meester gemaakt had en zei op zachte toon: „Kijk niet zo benauwd, hij heeft er toch geen idee van wie jij bent en hij zal heus niet hier in de kamer komen. Hij weet niet beter of je bent hier om een kamer te huren en dat je zit te wachten totdat de „juffrouw” er is!” „Maar wat is er dan in godsnaam aan de hand, Elly?” zo vroeg ik verbijsterd. „Waarom is ie hier in huis en waar is Lies gebleven? Ik kan hier immers toch niet blijven als die vent in huis is?” „Wacht nu maar even rustig af”, antwoordde Elly, „Lies zal zo wel verschijnen en dan hoepelt hij ook meteen op, want ze wil hem hier niet in haar woning hebben. Ik zal 't je maar in 't kort vertellen: ze zitten achter Bram aan... hij heeft wat op z'n kerfstok met zwarthandelarij en zo en nu moet ie naar een kamp in Veenhuizen. En nou is Liesje naar de Recherche om te proberen dat ie vrij komt! En anders moet ie onderduiken... ik begrijp ook niet waarom ze zich nog zo druk maakt voor die man...” Het duizelde me wel een beetje bij het vernemen van dit nieuws. Inderdaad vroeg ik mezelf evenals Elly af wat Betty bezielde om zich zoveel moeite te getroosten voor hem. Ik kon er van alles uit concluderen, dat ie nog altijd wat voor haar betekende òf misschien was ze nog steeds bang voor hem? Ik hunkerde letterlijk naar het moment dat zij me zelf zou vertellen hoe de vork in de steel zat. Gelukkig, eindelijk kwam ze opdagen. We zagen haar allebei aan komen lopen, ze stak schuin de straat over met langzame kleine pasjes en ze zag er opgewonden uit alsof ze heel erg geëmotioneerd was. Ze kwam niet direct de kamer binnen maar ik hoorde haar stem luid op klinken van achter uit het huis waar Bram vermoedelijk al die tijd verbleef. Ik kon niet verstaan wat er gezegd werd doch kort daarna hoorden we de voordeur dichtslaan en Elly riep uit: „Daar gaat ie... hij is weg!” Bijna gelijktijdig kwam Betty de kamer binnen, nog aangekleed en wel in haar beste spullen. Haar gezichtje vertoonde een donkere blos en in haar ogen lag een uitdrukking die ik nimmer eerder daarin had waargenomen. Alsof ze iets ergs had doorgemaakt, of ze geslagen was en zich vernederd voelde. Ze gunde zich nauwelijks de tijd om haar mantel uit te doen en er ontspon zich terstond een druk gesprek tussen de twee zusters dat voor een groot deel gevoerd werd in hun eigen dialectisch Duits waarvan ik geen syllabe kon volgen. Maar zóveel begreep ik er wel van dat het onderhoud bij de betreffende instantie niet van een leien dakje was gegaan en dat ze bepaald een echec geleden had. „Ach die Piet...!” riep ze dan eensklaps uit, „die zit er maar al die tijd bij en begrijpt er geen steek van... je ziet er helemaal ontdaan uit! Ben je erg geschrokken van Bram? O, ik was er al zo bang voor dat je hier aan de deur zou komen en dat je hem zou treffen, wat een geluk dat je Elly onderweg tegenkwam!” Ze ontdeed zich nu vlug van haar mantel en sloeg haar arm om me heen terwijl ze me heftig kuste. „Zo aanstonds zal ik het je allemaal uitleggen... maar nu snak ik allereerst naar een kopje thee. Foei, is me dat praten geweest, ik heb er een droge keel van overgehouden. En wat die kerels daar tegen me te keer gingen! Het had geloof ik niet veel gescheeld of ze hadden mij ook in een cel op willen sluiten... zo heb ik daar van leer getrokken.” Elly, die blijkbaar alleen maar gekomen was om de uitslag te vernemen, maakte nu aanstalten om weer te vertrekken en wenste niet op het kopje thee te wachten. Natuurlijk begreep ze dat ik met Betty alleen wilde zijn en dat ik popelde van verlangen om het hele verhaal te vernemen. En zo duurde het dan ook niet lang of Betty maakte me deelgenoot van een reeks opeenvolgende gebeurtenissen rondom haar echtgenoot die in de afgelopen dagen hadden plaatsgevonden. 't Verhaal klopte in grote trekken met hetgeen Elly me al in het kort verteld had, ze hadden Bram gesnapt bij een of ander ongeoorloofd handeltje, wat dat dan ook geweest mocht zijn, maar dat vertelde Betty er niet bij. Blijkbaar had ie weten te ontkomen aan een arrestatie en nu zocht hij een plaats waar ie voorlopig veilig was. 't Bleef een − 85 −
vreemd verhaal en ik kon dan ook niet nalaten op te merken dat ik niet begrijpen kon wáárom ze zich zo druk maakte over het lot van deze man, waar ze toch eigenlijk niets meer mee te maken had. „En heb je iets kunnen bereiken vanmiddag op dat politiebureau?” vroeg ik. „In zoverre dat hij er nu afkomt met een geldboete en een voorwaardelijke veroordeling... hij hoeft niet naar Veenhuizen. Hij wilde eerst hier bij mij terugkomen om zich te verbergen, maar dat is nou gelukkig niet meer nodig.” Ik schudde m'n hoofd en gaf te kennen dat ik het toch maar een onbegrijpelijk zaak vond. „Je hebt toch niks meer met hem uit te staan?” hield ik vol, „Die man is toch oud en wijs genoeg om voor zichzelf op te komen als ie in de nesten zit! Het lijkt wel of je altijd nog wat om hem geeft, dat je zoveel moeite voor hem doet... die man heeft nog nooit anders geprobeerd dan jou van jongs af aan in het ongeluk te storten... nee Betty... 't zijn zaken waar ik gewoon niet bij kan!” Ze kwam naast me zitten op de leuning van de crapaud en sloeg haar arm vast om me heen en antwoordde dan: „Nee Piet, ik weet het wel, dat zul jij ook moeilijk kunnen begrijpen. Soms snap ik het zelf niet, maar ik ben nu eenmaal met die man gerouwd geweest... eens al weer lang geleden. Hij imponeerde me en ik kon als meisje al niet tegen hem op. Hij heeft macht over iemand, hij kan aardig zijn als het allemaal mee loopt. Maar als ie tegen je is... berg je dan maar, dan is het een woesteling. Hij is de schrik van z'n hele omgeving en wil iedereen overheersen. Paula, Elly en Käte zijn ook allemaal bang van hem, hij deelt de lakens uit in de familie. Die man stoort zich aan geen wet of verbod, doet precies wat hij wil en dat is nou de reden dat ik moeilijk van hem af kan. Ik kan ook niet helemaal verhinderen dat hij hier af en toe in huis komt... je weet niet wat een angst ik daarover heb en wat een moeite het telkens kost om hem weer weg te krijgen en dan moet ik ook nog rekening houden met jou... als jij hier bij me bent en hij daar eens achter mocht komen! Denk je eens in Piet, wat er met mij gebeurt als ik hem dwars zit... dit hele huis met alles erin, is van hem, hij kan me er uit zetten als ie dat wil. Waar moet ik dan heen? Waar moet ik dan van leven? Begrijp je nu hoe moeilijk dat allemaal is en waarom ik af en toe zo geheimzinnig tegen je moet doen. Heus, ik heb het al meer gezegd... je moet je er niets van voorstellen tussen ons, jij kunt veel beter een degelijk meisje zoeken en daar mee trouwen.” Ze was nog nooit eerder zó openhartig tegen me geweest over Bram en haar verbintenis met die man. Ik voelde me werkelijk een ogenblik vreselijk ontdaan over alles wat ze gezegd had. Hield ze dan niet echt van mij? Het was de eeuwig terugkerende vraag die ik haar ook nu weer voorhield. „Ja, natuurlijk hou ik heel veel van jou, Piet!” zei ze vol meegevoel terwijl ze zich heftig tegen me aandrukte. „Jij bent de enige èchte vriend die ik ooit in m'n leven gekend heb en die ik voor honderd procent vertrouw, maar na alles wat ik je nu verteld heb moet je toch inzien dat er heel geen toekomst voor ons is. Ja, als ik echt van hem gescheiden was, dàn zou het kunnen, maar dat is nou eenmaal niet zo en ik meen dat ik je toch vaak genoeg gezegd heb dat hij niet wettelijk scheiden wil. Zolang ie leeft kom ik nooit van hem af!” Het waren allemaal harde waarheden die ze naar voren bracht en ze waren niet helemaal nieuw voor me. Bij alles wat er al boven m'n hoofd hing bepaald geen opwekkend beeld van de naaste toekomst. Ze zag het wel aan de sombere blikken waarmee ik voor me uit staarde en probeerde me met alle geweld weer op te beuren. Maar het bleef moeilijk om in een betere toekomst te blijven geloven. Bovendien had ze nog een boodschap voor me die weinig opwekkend klonk en die ze me pas later op de middag meedeelde. Ze was in het Carltonhotel geweest bij die Duitse autoriteit van de Arbeitseinsatz om er te pleiten voor me dat ik een vrijstelling kreeg van werk in Duitsland. Daar had ze een vreselijke nederlaag geleden. Bij haar entree daar was die man eerst heel vriendschappelijk geweest, had haar de hand geschud als een oude vriend van de familie en belangstellend naar iedereen gevraagd. Maar toen ze op de proppen kwam met het eigenlijke doel van haar bezoek, draaide hij om als een blad aan de boom. „Aber fraulein Frey...! Hoe kunt u zóiets aan mij vragen?” had hij uitgeroepen. „U bent toch Duitse... u weet toch dat het vaderland in oorlog is en al z'n mannen hard nodig heeft om de strijd te winnen? U heeft toch ongetwijfeld broers die aan het front vechten?” Ze moest het beamen dat twee van haar broers aan de strijd deelnamen en haar jongste broer in opleiding was. „Welnu... is het dan zoveel gevraagd dat die Hollandse vriend van u hun plaats inneemt in de burgermaatschappij en naar Duitsland gaat om te werken. Daar is de goede zaak toch immers mee gediend? Nee Fraulein, dat mag u niet van mij vragen... dan bent u geen goede Duitse en ik zou maar oppassen met zo'n verzoek als ik u was, u kunt er mee in moeilijkheden komen! Heil Hitler!” „Nou Piet, daar stond ik... helemaal uit 't veld geslagen. Die man was helemaal bekoeld met z'n vriendelijkheid. 't Was zo'n echte fanatiekeling en ik schrok me dood toen ie zo opstoof tegen me. Hij was woedend en ik moest maken dat ik weg kwam vóór ie me liet opsluiten. Het hele hotel was vol bewaking van SS-ers en Grüne Polizei.” Nee, het was geen opwekkende middag ditmaal bij m'n kleine vriendin, de onthullingen over Bram die weer eens had laten merken dat hij er ook altijd nog was, Betty's poging om mij van deportatie te redden waarmee ze gefaald had, maakte het bij elkaar dat ik me zeer gedeprimeerd voelde, de toekomst zat vol dreiging. Ik vertelde haar van mijn consult bij die dokter en dat ik een bewijs van hem had weten te bemachtigen. „Dat is tenminste iets”, vindt ze, „misschien heb je daar geluk mee en helpt het je om er van af te komen.” Ik kon veilig met haar over deze dingen spreken, ik was er van overtuigd dat ze me nimmer zou verraden. Toch naderde de dag dat ik zelfs Betty niet meer in vertrouwen vermocht te nemen met rasse schreden. Het noodlot bleek niet meer te keren, het zou een scheiding tussen ons bewerkstelligen, de kloof tussen haar en mij zou niet meer te overbruggen zijn... ik ging haar verliezen, voorgoed!
− 86 −
Hoofdstuk 12 Meegesleurd in de maalstroom Maandag 2 november 19942 Weer was een week voorbij gegaan zonder dat iemand van ons ook maar enig taal of teken van het Gewestelijk Arbeidsbureau had vernomen. 't Was nu al weer bijna vier weken geleden dat ze ons de stuipen op het lijf gejaagd hadden met de opvordering van personeel. We begonnen te geloven dat ze de zaak in de doofpot gestopt hadden... dat het misschien niet zou doorgaan om wat voor onverwachte redenen dan ook, in elk geval begonnen de meesten weer een gevoel van opluchting te krijgen. Het zou misschien nog wel loslopen met dat oproepen voor Duitsland, mogelijk was er een kans dat ze ons helemaal niet gebruiken konden! Waarom duurde het anders zo lang voor we er iets naders over hoorden? Wat mijzelf betreft scheen het dat Moeder Natuur me een handje te hulp zou schieten... 't ging zomaar vanzelf zonder dat ik er enige moeite voor behoefde te doen: ik raakte namelijk in de „Ongevallenwet” verzeild en het zag er naar uit dat ik voorlopig wel enige weken uit de roulatie zou zijn. 't Begon allemaal een paar dagen tevoren met een onaangenaam pijnlijk gevoel in m'n rechterhand dat des te heviger werd wanneer ik m'n duim en de overige vingers uiteen spreidde. Ik dacht dat het vanzelf wel weer verdwijnen zou maar het tegenovergestelde was het geval, de pijn nam met de dag toe en op een gegeven ogenblik kon ik niets meer vastpakken en er vertoonde zich een nogal dikke zwelling aan de muis van m'n hand. Er zat niets beters op dan de dokter met een bezoek te vereren en zijn advies af te wachten, misschien opende het nieuwe perspectieven om aan Duitsland te ontkomen. En die veronderstelling bleek niet ten onrechte te zijn, dr. Petersen onderzocht de hand en liet me bewegingen met de vingers maken die ik maar met moeite kon volbrengen. Zijn diagnose luidde: peesschedeontsteking, een aandoening van de schede waardoor de pees van de duim heen loopt. Hij legde het me omstandig uit en toen ie klaar was met z'n uiteenzetting merkte ik op: „Met zoiets kan ik dus niet naar Duitsland worden gestuurd?” „Wàt, moet u naar Duitsland toe?” vroeg de pil plotseling geïnteresseerd. Ik vertelde hem meteen het verhaal zonder te reppen van mijn bezoek aan dokter van Valkenburg. „En u wilt natuurlijk proberen daar onderuit te komen, nietwaar?” zo riep hij uit. Ik had terstond begrepen dat ik op de huisdokter eveneens volkomen kon vertrouwen en zei dus ronduit dat ik alles in het werk wilde stellen om daar vanaf te komen. „Nee maar, dan zullen we eens zien wat we met dit geval kunnen bereiken!” zo riep hij enthousiast uit. „Als het een beetje meeloopt kunt u het hiermee enige weken lang volhouden, wacht... we zullen het er indrukwekkend laten uitzien...” Hij liep naar z'n instrumentenkast en haalde een kolossale rol verband voor de dag en toog aan de slag. Hij begon m'n hand helemaal stijf in te zwachtelen en met lange slierten pleister te omwikkelen. „Dat doe ik niet voor de lol”want dat moet tòch gebeuren, anders geneest het niet, maar op deze manier komen ze er niet zo gauw toe om alles er af te halen en u verwijst ze maar meteen naar mij als ze vervelend worden... Tussen twee haakjes... u moet zich op uw werk melden met een bedrijfsongeval, peesschedeontsteking valt namelijk onder de Ongevallenwet. Als ze het niet geloven zegt u maar tegen de administratie dat ze moeten kijken op pagina 2 onderaan van het aanmeldingsformulier.” Hij was gereed met zwachtelen en het zag er uit alsof ik op z'n minst m'n arm had gebroken en aldus uitgemonsterd toog ik op weg naar de zaak. Nou, meneer de Ridder van de loonadministratie wou er eerst niets van weten dat het een geval voor de Ongevallenwet zou zijn, dat bestònd gewoon niet en hij kon het weten! Maar met een triomfantelijke blik wees ik hem op het piepkleine nootje onder aan de bladzijde: peesschedeontsteking wordt te allen tijde als een beroepsongeval beschouwd. Nou, daar stond ie beteuterd van te kijken en wist niks beters te zeggen dan: „Dat heb je zeker met die dokter van je bekokstoofd om niet naar Duitsland te moeten gaan!” Hij begreep niet hoe zoiets nu een ongeval kon zijn. Wáár had ik dat dan door gekregen? Dat moest hij precies weten, want het moest in het formulier opgegeven worden. Voor de zekerheid maakte hij er ook maar meteen een ziektewet-opgave van... dan was ik in ieder geval aan twee kanten gedekt. Nu had ik wel een vermoeden waardoor die aandoening veroorzaakt was. Ik had in de afgelopen dagen nogal veel gewerkt met de zogenaamde „regel-hakmachine”, een instrument waarmee de zetmachineregels worden doorgehakt. Je geeft daarmee telkenmale een fikse klap op de hefboom waarmee het mes door het lood gedreven wordt. Het was niet ondenkbaar dat die pees aan mijn hand daardoor geforceerd was geworden en met die verklaring moest de Ridder dan maar genoegen nemen, al bleef ie volhouden dat hij er geen snars van begreep en dat hij bang was dat de firma er grote moeilijkheden door zou krijgen met de Arbeidsinspectie. Ook op de zetterij werd ik met verbaasde blikken aanschouwd toen ik daar tegen tien uur kwam aanzetten met die poot zwaar in het verband. Wantrouwend vroeg Boomsma „of ik de boel soms probeerde te belazeren” en of ik van plan was om op deze manier aan Duitsland te ontkomen. Nuchter merkte ik op tegen hem dat ik dan bepaald een klootzak van een huisdokter had die de moeite nam om een rol verband op te offeren voor een simulant! „Ik zal zelf wel verantwoorden of het waar is of niet en de controle zal wel uitmaken of ik gelijk heb!” zo voegde ik er aan toe. Ook de anderen bekeken het geval met meesmuilende ogen en maakten er wrange grapjes mee. Ik had het wel handig bekeken... 't zou wel een doorgestoken kaart zijn van die − 87 −
„nieuwe” met de dokter, die denkt zeker dat ie daarmee van de zaak afkomt, nou dan vergist ie zich, die dokters van de controle laten zich niet bedonderen! Veel medegevoel ondervond ik dus niet van mijn collega's, ze namen mijn „ongeval” niet au sérieux, veronderstelden dat ik op een geraffineerde manier de boot afhield. Maar de hele Standaard kon op dat ogenblik van mij de pot op, ik had het nu eenmaal en ik zou het uitbuiten tot de laatste ademsnik als het mijn redding kon betekenen! Ik hoopte echter wel dat die oproeping van het Arbeidsbureau nu maar gauw mocht komen... het ijzer moest gesmeed worden terwijl het nog heet was. Als ik nu voor die keuring moest verschijnen zat ik op fluweel en het zou in elk geval uitstel betekenen. In de dagen die hierop volgden kreeg ik een enorm geloop naar allerlei instanties. Om te beginnen iedere dag naar de dokter die het verband vernieuwde en moest constateren of die duim nog „kraakte”. Nou, 't werd, ik zou bijna zeggen gelukkig, eerder beroerder dan beter en ijverig pakte dokter Petersen de hand weer in het verbandgaas. 't Beroerdste van alles was echter wel dat ik nu onmogelijk kon pianospelen en dat het wel eens een hele poos kon duren eer ik mijn technische vaardigheid weer terugkreeg. Er kwam een oproeping om voor de Raad van Arbeid te verschijnen aan de Droogbak. Daar kwamen weer de nodige formulieren aan te pas en ik moest een exacte verklaring geven van de manier waarop ik aan dit ongeval gekomen was. De ambtenaar die me te woord stond bleek evenmin ooit van een dergelijk „ongeluk” vernomen te hebben. Schouderophalend schreef ie m'n uitvoerig verhaal op. Ik moest maar afwachten tot ik voor de controlearts zou moeten verschijnen en hij keek me daarbij aan met een gezicht dat zoveel wilde uitdrukken als: wacht maar mannetje... die arts krijgt jou wel klein, van dat soort hebben we er hier meer gehad! Tot overmaat van ramp kwam er ook nog een oproep van de ziektewet dat ik diezelfde middag op het spreekuur van dr. ten Brink moest verschijnen. Dat had echter niets om het lijf aangezien mijn geval reeds bij de Ongevallenwet was ondergebracht, maar ik zat er toch wel een halfuur in de wachtkamer voor niets! Eindelijk de slotfase van de ganse procedure: een oproep van de medische controle Ongevallenwet! Ik moest de volgende morgen om 10 uur voor de controledokter verschijnen in de Viottastraat. Nou, daar keek ik me de ogen uit... je zag er niet anders dan lui met armen en benen in het gips, voortstrompelend op krukken en weer anderen met beenstompen of verbonden handen waar het bloed doorheen sijpelde. Allemaal mannen die op hun werk op de een of andere manier tussen machines hadden gezeten met hun ledematen. Er waren wel een stuk of acht dokters in één grote ruimte die zich met die invaliden bezig hielden om te beoordelen hoelang de genezing nog kon duren. Een verpleegster rende af en aan van de een naar de ander om verbanden opnieuw aan te leggen en de mensen te helpen. Eindelijk was ik aan de beurt, 't verband moest er af en ik voelde me op dat ogenblik helemaal nergens meer toen ik om me heen al die poten in het gips zag en er een vent naast me z'n hand liet zien waar zowat alle vingers gehalveerd waren, die had ie per ongeluk afgezaagd onder een lintzaag! En daar kwam ik dan aanzetten met m'n niks! Maar 't viel mee en mijn geval werd wel degelijk heel serieus genomen. Die dokter, achteraf een uiterst geschikte vent, liet me m'n vingers bewegen en bevoelde de hand. „Nou, die kraakt nog behoorlijk!” concludeerde hij en liet er op volgen: „Dat kan nog wel een paar weken aanhouden... u moet goed stevig dat verband er om houden en u mag er niets mee doen.” Toen waagde ik het te vragen: „Dokter, denkt u dat ik met dit geval eventueel afgekeurd zou worden voor werk in Duitsland?” Hij keek me opeens bevreemd aan en zei: „Hebben ze u aangewezen om naar Duitsland te gaan?” Ik knikte bevestigend. „Zoals die hand nu is kunnen ze u onmogelijk daarheen sturen... daar wordt u beslist mee afgekeurd. Alleen... 't is de vraag hoelang u dat kunt volhouden, misschien twee, hoogstens drie weken, dan is het wel helemaal over...” Ik zag dat hij een speciale aantekening maakte op het formulier. Daarna zei hij wat voorzichtig: „Luistert u eens... ik heb een datum van terugkomen genoteerd die u voorlopig het grootst mogelijke respijt zal geven. Houdt u dat verband er zo lang mogelijk om. Krijgt u dan een dezer dagen een oproeping voor die Duitse keuring dan laten ze u de eerste tijd wel met rust... succes ermee!” Een goeie Nederlander, die dokter en ook al weer geen vrind van de moffen. Ik had nu dus twee afweerwapens waarop ik meende te kunnen vertrouwen. Het meest doeltreffend leek mij op dat ogenblik de ontstoken hand, dat was écht, ik kon er mee voor de dag komen! Maar dan moest die oproeping natuurlijk wel op tijd komen als 't verband er nog om zat. Er bestond dan de meeste kans op succes. In plaats van er bevreesd voor te zijn ging ik nu elke dag zitten te verlangen naar bericht van de Arbeidsbeurs. Maar zoals je altijd zult meemaken, die lui lieten nu juist niets meer van zich horen en op de zaak begon iedereen langzamerhand te geloven dat het onheil bezworen was. Thuis deed ik na een week af en toe het verband er af en merkte toen een duidelijke verbetering, de zwelling begon dunner te worden en ook de pijn was belangrijk minder. De genezing was niet tegen te houden maar ik rekte het zoveel als in m'n vermogen was en trok pijnlijke smoelen bij de dokter om hem te laten geloven dat het nog „helemaal niks” was met die poot! De dokter deed wat ie kon, wikkelde m'n hand voor de zoveelste maal in de lappen en vroeg telkens of ik nu nog steeds niets van die keuring gehoord had. Op 't laatst zou het natuurlijk onmogelijk zijn om dat vol te houden. Toch hield ik deze komedie meer dan drie weken vol, het lukte me telkens weer om van de controle-arts een week uitstel te krijgen. Totdat het op een gegeven moment spaak liep, die dokter hoorde niks meer „kraken” en vond dat ik m'n vingers weer uitstekend kon bewegen. „Morgen maar weer eens proberen met werken, meneer...”, was de uitspraak en ik kon vertrekken! En zo toog ik op dinsdag 24 november weer met frisse moed aan de slag. Ik kon het me nauwelijks verbeelden − 88 −
dat sommige van m'n collega's me met een spoor van leedvermaak begroetten. „Zo jongen, kon je het niet langer volhouden... hadden ze je eindelijk dóór?” kreeg ik zo hier en daar wat plagerig te horen. Ik deed maar braaf mee en merkte op: „Ach, je kunt het in ieder geval proberen, als je er helemaal niks tegen doet heb je ook geen kans om er op de een of andere manier aan te ontkomen! En als dit niet lukt heb ik nog wel andere pijlen op m'n boog.”
Diezelfde dag waren we er getuige van dat onze befaamde „beursbengel” uit de toren werd af gehesen. Nadat al het koperwerk onder de burgerij door de moffen gevorderd was, waren nu de torenklokken aan de beurt. Alleen die klokken welke historische waarde hadden mochten gespaard blijven. En daar onze dierbare „doodsklok van het Damrak” nog maar jong was viel hij in de termen om omgesmolten te worden tot kanon, na welke reïncarnatie hij z'n bijnaam levend zou weten te houden. Met groot leedwezen zagen we de klok in de takels hangen en langzaam afdalen naar de begane grond. Er was een stilte gevallen rondom de beurs, een gapende leegte en we zouden het geluid van de beierende klok tussen halftwee en kwart voor twee node missen. En zo gingen er vele klokken uit onze fraaie torens in die week dezelfde kant op, niet alleen in de hoofdstad maar door het hele land. We konden er niets tegen doen, het was een schakeltje in de lange keten van geleidelijke afbraak en ontreddering van ons kleine land. Van Homeijer, onze corrector, merkte heel gevat op: „Eerst gaan de klokken... en dan zijn de mensen aan de beurt, ze doen alles systematisch!” Totnogtoe was ik er nog steeds niet toe gekomen om mijn nichtje Annie op de hoogte te stellen van de gebeurtenissen. Misschien had ik haar voorstel om mij te helpen wanneer de nood aan de man kwam niet helemaal serieus genomen, in ieder geval stelde ik het voorlopig nog wat uit. Ik liep nog altijd met de optimistische gedachte rond dat het zo'n vaart niet lopen zou met dat naar Duitsland gestuurd worden en dat ik zelf wel een oplossing vermocht te vinden als het zover was. Ook op de zaak begon zo langzamerhand iedereen aan te nemen dat het „bangmakerij” was, dat de moffen op die manier een schrikeffect teweeg wilden brengen om ons koest te krijgen. In de huiselijke kring bespraken vader, moeder en ik onder elkaar de situatie. Vader was van mening dat we eigenlijk toch wel eens een goed plan moesten ontwerpen over wat mij te doen stond als die oproeping onverwacht zou komen. Er werd van alles voorgesteld en overwogen. Ik zou moeten onderduiken, maar waar en bij wie? Moeder kwam met het illustere denkbeeld aandragen of ik niet bij m'n Duitse vriendin in huis zou kunnen gaan wonen. Dat zou natuurlijk helemaal zo gek nog niet geweest zijn, maar zelf wist ik maar al te goed hoe onmogelijk dat thans was, vooral na die onverkwikkelijke affaire met Bram. Ik maakte me er dan ook maar gauw van af met de bewering dat er geen plaats voor me was. „Ben je nu al eens bij Annie Grotendorst geweest om het haar te vertellen? Zij zou je toch immers een tip geven als het zover was?” vroeg vader. Ik moest bekennen dat ik dit nog steeds verzuimd had. „Dan zou ik als ik jou was maar eens beginnen om met haar te gaan praten... ze heeft het toch immers zelf aan je voorgesteld? Dan moet ze ook de weg weten om iets voor je te doen!” zo besliste de oude heer. Hij meende dat ik het allemaal maar een beetje onverschillig opnam en de ernst van de situatie niet doorzag. Misschien had hij wel gelijk, de ouwelui maakten zich er meer zorg om dan ik zelf. Ik voelde me nog steeds veilig en beschermd met dat papiertje van dokter van Valkenburg. Omdat er toch iets gebeuren moest en ik het beloofd had, bracht ik op zaterdagmiddag 21 november een bezoek aan Annie op het Paramariboplein, m'n tweede visite na de fameuze zeiltocht. Ik trof haar thuis en ze toonde zich blij verrast dat ik haar was komen opzoeken. „Ik had je al veel eerder verwacht”, zei ze bij m'n binnenkomst. „'t Is mis bij jou op de zaak, nietwaar? Ik heb het al gehoord langs een omweg dat er bij jullie zoveel mensen gevorderd zijn. Dat was te verwachten... ik had 't je toch voorspeld? Wij weten die dingen allemaal precies op de bank. De moffen willen vóór 1943 nog dat er in totaal 35.000 mannen naar Duitsland worden overgebracht om daar zogenaamd tewerkgesteld te worden.” Ik stond versteld dat ze dat allemaal zo precies wist en ik hoefde dus niet veel meer er aan toe te voegen. „Weet je al wat je gaat doen?” luidde haar vraag. „Nou, ik ben serieus van plan om onder te duiken als de nood aan de man komt... alleen weet ik wel dat dat niet eenvoudig zal zijn en daarom ben ik nu bij je gekomen om daarover met jou te praten. Ik heb ook een doktersattest weten te bemachtigen van een specialist en daar vertrouw ik ook nog een beetje op...” - „Goed zo”, zei ze, „maar dat doktersattest kun je wel vergeten hoor! Die keuringsartsen zijn schurken... ze keuren iedereen goed, dat weet ik uit goede bron, al kom je daar aanzetten met een verklaring dat je krankzinnig bent dan sturen ze je er nog evengoed heen! Nee, je moet er op rekenen dat ze je goedkeuren en dat je je plannen hebt klaar liggen om spoorloos te verdwijnen.” Ze vroeg of ik zelf al iets bedacht had of een adres wist waar ik zou kunnen onderduiken, maar ik moest bekennen dat ik tot op dit ogenblik nog geen flauw idee had waar ik terecht zou kunnen. Ik duidde haar ook op het feit dat er nu al zoveel tijd verstreken was en wij nog steeds geen nadere oproep ontvangen hadden. Maar Annie antwoordde: „Je hoeft je heus geen illusies te maken dat ze je misschien wel zullen vergeten of dat het niet doorgaat, want wat de moffen eenmaal van plan zijn voeren ze onverbiddelijk uit!” Je kunt er ieder moment bericht over ontvangen. Laten we nu afspreken dat wanneer dat bericht komt jij me onmiddellijk op de hoogte stelt. Niet wachten, maar je komt desnoods naar de Bank toe op de Keizersgracht en vraagt aan de portier naar mij. Er is daar iemand bij wie je thuis voorlopig voor de eerste tijd onderdak kunt krijgen. Als het eenmaal zóver is praten we wel verder, maar je gaat − 89 −
wel eerst naar die keuring toe en je doet tegenover de omgeving heel gewoon alsof je van plan bent naar Duitsland te gaan. Je moet zoveel mogelijk vermijden dat ze argwaan krijgen!” Met die afspraak kon ik voorlopig tevreden gesteld zijn, er werd aan het geval gewerkt en voor de rest viel er niets anders te doen dan rustig af te wachten wat er gebeuren ging. De middag verliep weer heel gezellig evenals bij m'n vorige bezoek. Dat ik geen seconde op de gedachte kwam dat ik wel eens heel goed hier bij m'n aanminnige nicht had kunnen onderduiken, komt me nu nog verbazingwekkend voor. Ze had er alle gelegenheid voor, haar huis was een vrije bel-etage, dus geen buren op de trap die je elk ogenblik tegenkwam, er waren bovendien voldoende kamers over met slaapgelegenheid, kortom het zou er een ideale schuilplaats geweest zijn. Kon het ook zijn dat mijn nichtje zich niet durfde op te dringen en van me verwachtte dat ik het zelf zou zijn die met een dergelijk voorstel voor de dag kwam? Ik weet het niet meer, maar er werd over deze mogelijkheid op geen enkele wijze ook maar met één woord gerept. Wel kwam Annie verder op de middag met het verzoek of ik bereid wilde zijn op haar verjaardag bij haar thuis een filmvoorstelling te komen geven en dan natuurlijk met de film van de zeilboot. Ik stemde van harte toe in haar verzoek; mijn neef Aart zou me komen ophalen om te helpen bij het transport van de filmprojector. Zaterdag 28 november was ze jarig, maar ze wilde het op de volgende zondagmiddag vieren. Dat kwam voor mij wel wat minder gunstig uit doordat ik dan niet naar Betty kon gaan, maar in godsnaam, dat moest dan maar voor één keer. Ik zou 't Annie nu ook onmogelijk hebben kunnen vertellen, het leek me veiliger om in de huidige omstandigheden met geen woord te reppen over het feit dat ik een Duitse vriendin had, nee, Betty moest me maar eens een middag missen! Ik nam afscheid van Annie tot de volgende week zondag, ze wilde er een groot feest van maken met al haar vriendinnen en kennissen... ik moest maar vroeg komen! Onder al de bedrijven door vielen er ook nog wel enkele grote en belangrijke gebeurtenissen te vermelden betreffende de krijgsverrichtingen in de wereld. Door alle spanningen waarmee ik nu persoonlijk geconfronteerd werd zou je haast gaan vergeten dat er een verwoede strijd geleverd werd in heel de wereld. Toch moet het omstreeks deze tijd geweest zijn dat de Tweede Wereldoorlog een beslissende wending ging nemen in het voordeel van de Geallieerde strijdmachten. Misschien leken de berichten die wij via de radio opvingen voor ons nog niet zo overtuigend, de geschiedenis zou leren dat weldra de dagen aanbraken waarop we de vruchten van de geallieerde successen aan de boom konden zien hangen. Het oogsten ervan zou alleen nog maar een kwestie van geduld zijn. Daar was in de eerste plaats de opzienbarende landing op zondag 8 november van de Amerikaanse en Britse troepen in Algerije onder bevel van generaal Eisenhower onder de codenaam: Operatie Torch. De landingen werden op drie plaatsen uitgevoerd, in Algiers, Oran en Casablanca. Dat hier in feite de grote beslissende strijd om Europa gevoerd ging worden besefte niemand van ons toen. Namen als Tobroek, Benghazi, El Alamein zouden als onsterfelijk de geschiedenis ingaan. De grote tankslagen in de woestijn, waarbij generaal Rommel steeds meer in het nauw gedreven werd en de Duitsers uiteindelijk Noord Afrika uitgegooid zouden worden. Ja, in die strijd om Noord Afrika die door de Geallieerden op zo'n grootse wijze gewonnen werd, moet het begin van onze bevrijding gelegen hebben! Maar je moest hier in het westen over een grote dosis geloof en vertrouwen beschikken om die feiten in hun juiste proporties te zien. We waren al zó vaak teleurgesteld, telkens opnieuw gedeprimeerd door de tegenzetten die de moffen ondernamen, hun afschuwelijke provocaties tegen de burgerbevolking, het zinloos neerknallen van onschuldige gijzelaars, dat het moeite kostte om je staande te houden in die baaierd van bruut geweld. Vertwijfeld vroeg je je dan ook iedere dag af: hoelang kan dat in godsnaam nog duren? Wie ging onderduiken moest zich wel rekenschap geven van die vraag! Als tegenzet vielen de Duitsers op 10 november het nog onbezette deel van Frankrijk beneden de zogenaamde demarcatielijn binnen. Daarmee hadden de moffen het nu in geheel Frankrijk voor het zeggen. Voor al diegenen, en dat waren er duizenden, die in het tot nu toe onbezette Frankrijk een goed heenkomen hadden gezocht, betekende dit een nieuwe bedreiging. Belangrijke vluchtwegen om van daaruit via Spanje naar Engeland te komen werden er door afgesneden. Een tweede lichtpunt in deze benarde dagen werd gevormd door het geweldige offensief dat de Russen begonnen waren aan het Oostfront. De berichten over de Engelse radio spraken van een gigantische doorbraak van de Sovjet-legers bij Stalingrad en het Donaubekken. In Stalingrad zou het grote Duitse offensief voor de eerste maal volkomen vastgelopen zijn. Grote Duitse tank-eenheden en complete Duitse divisies zaten ingesloten en waren tot de ondergang gedoemd. De Engelse radio sprak opgetogen van grote successen, de moffen zouden het in Rusland extra zwaar te verduren krijgen nu de Russische winter voor de deur stond! Maar in de bioscopen liet het Duitse oorlogsjournaal nog vol optimisme beelden zien van grote successen in Rusland... Goebbels propagandamachine werkte onverdroten voort...! Als ik daar nu nog aan toevoeg dat we praktisch elke nacht onafgebroken het geluid over ons heen hoorden gaan van duizenden en duizenden bommenwerpers die naar het oosten vlogen om daar de Duitse industrie plat te gooien, dan kan men zich voorstellen van hoeveel betekenis dit alles voor ons was en hoeveel moed wij er uit putten om te volharden en te blijven geloven in een spoedige bevrijding. Ook leek het er veel op dat de Duitsers niet meer in staat waren om die enorme luchtmacht van de Engelsen en Amerikanen te onderscheppen. We zagen nauwelijks luchtgevechten meer en het afweergeschut bulderde des nachts bij uitzondering. Bijna ongestoord vonden de geallieerde eskaders via het IJsselmeer hun weg naar de Duitse industriesteden. − 90 −
Zondag 29 november 1942 Mijn neef was al vroeg bij de hand om me te komen ophalen met de filmspullen, heel veel hadden we niet mee te nemen, hij had zelf thuis voor een goed scherm gezorgd. De projectiemachine had ik ditmaal in een leren koffer gepakt hetgeen aanzienlijk makkelijker te dragen viel. We gingen er heen met de bus en waren ruim op tijd alvorens de visite van Annie zou komen opdagen. Ik had een heerlijke doos chocolade voor haar meegebracht ter ere van haar verjaardag, een attentie waarmee ze bijzonder verguld bleek te zijn. Die middag bij Annie kreeg een bijzonder karakter hetgeen veroorzaakt werd door een nogal wonderlijke ontmoeting die ik had met een buitengewoon interessante vrouw, een jonge weduwe van bijzonder grote aantrekkelijkheid! Ze viel me dadelijk op onder de vele vriendinnen en collega's die de kamers geleidelijk aan in de middag begonnen te vullen. Ze werd aan me voorgesteld als Bep van der Wal en die naam zei me aanvankelijk nog niet veel, al had ik het bij enig nadenken kunnen weten. In die eerste ogenblikken na onze kennismaking kon ik slechts met moeite mijn ogen van haar afwenden, gefascineerd als ik werd door haar klassieke vormen waarmee Moeder Natuur haar bedeeld had! Wat een vrouw! Donker glanzend haar en amandelvormige ogen in een mat blank gezicht die met een lieftallige ondeugendheid twinkelden. Ze was stevig gevormd en toch niet dik, maar alles aan haar had de juiste evenwichtige proporties. Haar diepe, warme stem klonk wat kirrend en met kleine uithaaltjes in de hoogte, toen ze aan Annie vroeg: „Is dat nou je neef waarover je me gesproken hebt?” De hand die ze me toe stak voelde mollig en zacht aan, maar wel stevig. Ik schatte haar op een jaar of 36, ze leek me wat jonger dan Annie, maar misschien kwam dat ook wel door haar jeugdige kleding die op geraffineerde wijze de weelderigheid van haar vormen deed uitkomen. De plotselinge confrontatie met deze Rubensachtige schoonheid had me zodanig gefascineerd dat ik me gedurende de eerste minuten helemaal van m'n stuk gebracht voelde en me er telkenmale op betrapte dat mijn blikken als vanzelfsprekend in haar richting werden getrokken. Mijn hemel, dat er ook nog zulke vrouwen in de wereld bestonden... die waren stellig dan altijd onopgemerkt aan me voorbij gegaan! Ik kende feitelijk alleen maar Betty en... Antje, daar waren m'n gedachten in die laatste jaren onafgebroken mee bezig geweest, ze hadden me de tijd niet gelaten om ook nog eens naar andere vrouwen te kijken. Nu kon ik me voorstellen wat een kunstverzamelaar moest voelen wanneer ie een kostbaar en verloren gewaand meesterwerk ontdekt had!
De middag ging voorbij in een roes, ik voelde me letterlijk dronken van een niet te beschrijven opwinding, telkens als ik weer die fluwelige ogen ontmoette en ik mezelf geweld aan moest doen om de andere kant op te kijken. En ik had al gauw bespeurd dat ze het in de gaten had, dat kon niet uitblijven! 't Maakte het spelletje alleen nog maar opwindender al kon ik daar natuurlijk niet de hele middag mee blijven doorgaan. Mijn aandacht moest ik vóór alles bepalen tot het vertonen van de film; 't kostte nogal wat hoofdbrekens aleer het scherm opgesteld was en er een plaatsje vrijgemaakt kon worden voor de projector. Buiten was het gelukkig nogal donker weer en de duisternis viel die middag al vroeg. Het zag er naar uit dat we een vroege winter gingen beleven, er was al wat sneeuw gevallen en de hemel zag zó grauw en dreigend alsof er elk ogenblik een sneeuwstorm zou losbarsten. De kamers waren dus meer dan voldoende donker voor een goede filmvertoning. Ik had buiten de zeilfilm nog een paar andere films op het repertoire staan waarmee altijd nogal veel succes te behalen viel, doch ik wilde de hele voorstelling maar niet te lang maken, een uur leek me meer dan genoeg. De zeilfilm had ook nu weer veel succes en alles verliep zonder stoornissen. Toen de filmboel aan de kant gezet werd en de kamers weer hun gewone aanblik hadden terug gekregen, probeerde ik opnieuw om het onderbroken intiemere ogenspel met de knappe jonge vrouw voort te zetten. En dat kostte me niet de minste moeite, elke keer wanneer mijn ogen schijnbaar toevallig haar richting uit dwaalden, ontdekte ik tot mijn grote verrassing dat ook zij keek en dat de blikken van onze ogen elkaar ontmoetten. Annie had nu de schemerlampjes aangestoken en begon met het inschenken van enige geestrijke drankjes, er ontstond een gezellige intieme sfeer in de kamer. Ik onderhield me met enige mensen die ik wel kende en overwoog daar tussendoor hoe ik een gesprek kon beginnen met dat allerliefste mevrouwtje van der Wal. Ik moest het ongemerkt proberen te bewerkstelligen, als het toeval me maar een beetje te hulp wilde komen. Ze zat nogal een eindje van me vandaan tussen de andere vriendinnen van Annie in en in die richting was nergens een plaatsje vrij waar ik me ergens nevens haar had kunnen installeren. Maar het toeval was me gunstig gezind! Misschien stond ik daar wat verloren rond te kijken met m'n glas port tussen de vingers, quasi rondkijkend naar een geschikte zitplaats, maar toen onze ogen elkaar opnieuw ontmoetten ontdekte ik duidelijk haar poging om mijn blik vast te houden en... ik verbeeldde het me beslist niet, maar ze knipoogde heel snel en kwam me tegemoet, oprijzend van haar stoel en zei op vertrouwelijke toon tegen me: „Wacht, ik heb lang genoeg op die plek daar gezeten... ik kom eens even bij u zitten, dan kunnen we eens wat praten met elkaar... ik heb zóveel over u gehoord!” Er waren een paar stoelen vrij aan de tegenoverliggende zijde van de kamer en ze plofte naast me neer. Ik zat nu oog in oog met haar en mocht aanschouwen dat ze van dichtbij nog knapper en liever was dan ik aan het begin van de middag op enige afstand had − 91 −
kunnen waarnemen. Ik voelde me totaal van de kook raken, werd op stel en sprong meegesleurd in de ban van deze nieuwe ontdekking en had geen flauw idee waar dit op kon uitdraaien. Vrijmoedig opende zij het gesprek, legde vertrouwelijk haar zachte blanke hand op mijn arm en sprak: „Ik heb gehoord dat u ook in het grafische bedrijf werkzaam bent, nietwaar? Dan zult u ongetwijfeld mijn overleden man wel goed gekend hebben, F. van der Wal, de bondsvoorzitter van de Algemene Nederlandse Typografen Bond...!” Ik was een ogenblik met stomheid geslagen... natuurlijk, die naam! Dat ik daaraan niet terstond gedacht had, Annie had het er wel eens over gehad dat zij een vriendin had, die secretaresse was op het hoofdkantoor van de typografenbond! En in een flits schoot me nu ineens heel die onverkwikkelijke historie door de geest, de storm die enkele jaren geleden door heel de bond had gewoed, toen onze bondsvoorzitter van der Wal, sedert kort zelf weduwnaar, overhaast getrouwd was met z'n privé secretaresse. God, wat was dáár een boel over te doen geweest, dat die oude baas op z'n zestigste jaar het had bestaan om te hertrouwen met dat meisje dat best z'n kleindochter had kunnen zijn! Daar hadden de bondsmakkers toen schande van gesproken... ze waren er van overtuigd dat die vrijage al jaren aan de gang had moeten zijn en dat de belangen van de bond er in grote mate door geschaad waren. Scherpe, veroordelende ingezonden stukjes in het Weekblad... zoiets hoorde de bondsvoorzitter toch niet te doen op zijn leeftijd!! Van der Wal had er meer onder geleden dan de leden van de bond ooit beseft hadden. Hij overleefde deze idylle maar kort want in 1937 overleed hij geheel onverwacht. En wat zeiden de kopstukken toen? Dat het te verwachten was geweest, 't kon niet uitblijven... dat jonge, knappe wijf had die oude baas natuurlijk dood gekieteld, dat had ie er nou van! Met de uiterste verbazing en nog meer toenemende aandacht bekeek ik haar van terzijde en zij beantwoordde die taxerende blik met de woorden: „Ja, dáár staat u geloof ik van te kijken, hè... ik ben nou die meid waarover in jullie bond zo vreselijk veel te doen is geweest!” Ik wist ternauwernood wat ik er op antwoorden moest, 't was al zo lang geleden en ik herinnerde me nog wel vaag de debatten over deze kwestie bij de Bussy onder de bondsleden over de vraag of een bondsvoorzitter zoiets wel of niet moest nalaten. Maar ik kon me de passie van onze bondsvoorzitter heel goed voorstellen en zijn smaak, die hij gekoesterd moest hebben voor deze indrukwekkende schoonheid, alleen maar bewonderen. Je moest wel van graniet zijn om weerstand te bieden aan zoveel weelderig vrouwelijk schoon en er niet van onder de indruk te komen. Ze merkte de verwarring bepaald wel bij me op na haar verklaring en zei gemoedelijk: „Och, dat is nu allemaal voorbij... ik kon er toch niets aan doen dat hij me ten huwelijk vroeg. Ik heb gedaan wat m'n hart me ingaf, hij was een eenzame man die zich helemaal inzette voor dat bondswerk... hij leed in het begin heel erg onder het verlies van z'n eerste vrouw en hij had steun en begrip van een vrouw nodig. En omdat ik nu eenmaal alle dagen in z'n naaste omgeving verkeerde, lag het voor de hand dat ie met al z'n moeilijkheden en verdriet bij mij aanklopte... het spijt me zo dat die mensen dat verkeerd uitgelegd hebben...!” Er was een zachte blos op haar wangen gekomen bij die ontboezeming, misschien kwam het ook wel door de droge port waarvan ze stevig zat te genieten. Toen verstoutte ik me haar hand te vatten en die even zacht in de mijne te drukken en ik liet me de troostrijke woorden ontvallen: „Trek het je maar niet aan, de mensen zullen altijd kletsen en je moet maar denken: lang niet alle leden van de bond hebben er zo laatdunkend over geoordeeld. Ik herinner het nu allemaal weer heel goed... er waren er heel wat die het voor hun bondsvoorzitter hebben opgenomen!” Die woorden deden haar stellig goed en ze merkte vragend op: „Ja heus? Dus ik was toch niet voor iedereen die „slet” waarvoor ik uitgemaakt werd?” Met een zweem van verontwaardiging in m'n stem zei ik kordaat: „Nee, natuurlijk niet... wie zou trouwens zoiets van je durven te beweren? Ik zeker niet!!” Ze boog zich heel dicht naar me over en fluisterde zacht: „Ik ben blij dat ik dat nu weet en u me dat vertelt...!” Haar hoofd met de prachtige donkerbruine amandelvormige ogen was nu heel dicht bij het mijne, ik snoof de geur op die van haar weelderig donker haar uit warrelde. Mijn god, wat was ze mooi... ik voelde me totaal wegzinken in een dal van zwoelheid en erotiek en ik stond versteld over het feit dat ik in zo'n korte tijd kans had gezien in een intiem gesprek te geraken met deze uitzonderlijke vrouw. Ik raakte er van overtuigd dat ze me best aardig vond, al was ze wel een paar jaartjes ouder dan ikzelf was. 't Scheen haar niet te deren... ze had de belangstellende blikken die ik haar vanuit de verte toegezonden had heel goed opgemerkt en ze stak dat niet onder stoelen of banken. We bleven naast elkaar zitten en het gesprek vlotte zó verbazend goed dat mijn nichtje Annie plotseling opmerkte: „Gut Bep, zit je hier met m'n neef te sjansen... jullie hebben mekaar gevonden, nietwaar? Die twee zitten zó gezellig met elkaar te babbelen... kennen jullie mekaar soms ergens van? Bep haastte zich te verklaren dat we een gemeenschappelijke relatie hadden van de typografenbond en dat dit feit ons hier tot elkaar gebracht had. Annie stelde voor om wat muziek te maken. „Wil jij wat voor ons spelen?” vroeg ze aan mij. En Bep voegde er aan toe: „Misschien kunnen we iets zingen... kunt u begeleiden?”, dat laatste in mijn richting. Ik aarzelde geen ogenblik om dat te bevestigen en toonde me onmiddellijk bereid om aan het verzoek te voldoen. Ik was èn door de charmes van Bep èn door de wijn in zulk een overmoedige stemming geraakt dat niets me meer kon weerhouden om achter de piano te kruipen. Annie bezat enige volledige bundels van de Nederlandse Volksliedboeken en daar stond van alles en nog wat in. Het bleek dat het jonge weduwvrouwtje lang niet onverdienstelijk kon zingen evenals mijn nichtje. Ik liet het maar aan hen beiden over wat ze wilden zingen, liederen van Emiel Hullebroeck, of de oude vertrouwde Valeriusliederen, die er in deze benarde tijd ingingen als gesneden koek! Het deed er niet toe, alles ging van een leien dakje en de ganse meute zong op 't laatst mee. Ik voelde me hoog in de wolken opgetild, dacht aan geen tijd of uur meer, zij stond naast me bij de piano en telkens weer kruisten onze blikken elkander en keek ik in die diepe mooie ogen en voelde een warme geluksstroom door me heen gaan. Het werd een middag vol − 92 −
intense romantiek, ten slotte bladerde Bep in nog een ander boek en vroeg toen met een schalkse blik naar mij: „Kun je dit ook spelen?” en ze hield mij de muziek voor. Het was „Plaisir d'amour”, een overbekend salonstuk dat in die dagen bijzonder in was. Een beetje sentimenteel maar volop een geestesprodukt uit die benarde tijd dat, als ik het nu nog weer hoor, een sterke nostalgie oproept uit die bewogen periode. Ze zongen het allebei en tweestemmig en de muziek was bij uitstek geschikt om de romantische sfeer op deze middag nog aanzienlijk op te zwepen. Ze stond nu zó dicht naast me bij de piano, dat ik de volle druk van haar lichaam tegen mij aanvoelde terwijl ze af en toe quasi argeloos met haar blote arm mijn rechterwang beroerde. Ik wist niet hoe ik het had... of ik waakte of droomde, was dit nu soms de „zevende hemel?” De middag vloog voorbij, voor we het wisten stond de klok op vijf uur, ik moest nodig op huis aan. Maar hoe stond het met het jonge vrouwtje? Zou zij ook heengaan of was ze mogelijk te eten gevraagd? Arglistig overwoog ik het voornemen om haar naar huis te brengen, wáár ze dan ook in godsnaam wel mocht wonen, daar kwam ik zo aanstonds wel achter. Maar het geluk was al wéér met mij op die middag. Zodra ik vanachter de piano vandaan kwam en zei dat het zo langzamerhand m'n tijd werd, haastte ze zich met te zeggen dat ze ook graag maar eens wilde opstappen. „Kun je alleen Bep, of moet iemand je brengen?” vroeg mijn nicht. „Nou, ik hoef niet zo ver”, hoorde ik haar zeggen, „ik eet bij een vriendin op de Olympiaweg en daar blijf ik vannacht slapen ook, die heeft ruimte genoeg, dan ga ik morgen in de loop van de ochtend naar huis terug.” Maar het ontging me geenszins dat ze daarbij een veelbetekenende blik in mijn richting wierp alsof ze ermee zeggen wilde: vooruit, doe je best en vraag het maar! En dat deed ik dan ook prompt. „Zullen we samen gaan... ik moet ook diezelfde kant op.” Lachend riep ze uit: „An, ik heb al een chaperonne hoor, je neef brengt me weg... en ik geloof dat ie dat heel graag doet!” Dat was dus in kannen en kruiken en ik koesterde de verwachting dat het eigenlijke spel nu pas goed beginnen ging. Ik hielp haar in haar mantel, een prachtige persianer bontjas die haar vorstelijk aankleedde en waaronder haar prachtige welgevormde benen uitdagend tevoorschijn traden. Er werd afscheid genomen en daar gingen we met z'n beidjes, de stoep af, nog even aarzelend onze weg zoekend in de reeds vallende duisternis. Het had in die tijd flink gesneeuwd en de straten waren hier en daar glibberig door het opvriezen van de nachtelijke afkoeling. Ik bood haar mijn arm aan die ze zonder aarzeling aanvaardde en de gewaarwording die ik daarbij kreeg, toen ik haar zo dicht tegen me aan wist en de stevige druk van haar hand in de mijne, zou me onvergetelijk bijblijven. Daar liep ze nu naast me, de jonge aantrekkelijke weduwe van onze helaas te vroeg overleden bondsvoorzitter... had je zoiets ooit kunnen denken? Het succes van deze middag en de werking van de wijn hadden me overmoedig gemaakt, ik voelde me tot alles in staat en bereid alle consequenties van deze plotseling opgekomen liefde op het eerste gezicht te aanvaarden. Ze merkte het wel, het kon haar gewoon niet ontgaan zijn hoe intiem ik haar arm telkens tegen me aandrukte en... wat me het meest in beroering bracht was het feit dat ze de verholen liefkozing zo gretig beantwoordde. Telkens keek ze van opzij naar me op en in de flauwe schemering van het nog schaarse licht zag ik de uitdagende schittering in haar donkere ogen omlijst door de melkblanke teint van haar gezicht. Ik liet me er helemaal door meeslepen, wist nauwelijks hoe en waar we eigenlijk liepen. 't Was verder dan ik gedacht had maar ik wenste op dat ogenblik dat er geen eind aan deze wandeling mocht komen... dat er luchtalarm kwam en we ergens tot laat in de avond moesten schuilen! Ik kan me nauwelijks meer tevoorschijn brengen wáárover we het allemaal hadden, ze praatte nog wat vaag na over haar man en de rol die zij zelf in die vakbond had gespeeld, alsof ze zich wilde verontschuldigen dat ze tegen de wil van de leden in het leven gedrongen was van deze man. Maar ik trachtte het gesprek in een andere richting te leiden. Ik vroeg of ze vaak bij m'n nicht Annie op visite kwam... wáárom had ik haar nooit eerder ontmoet? Ze lachte zachtjes en antwoordde: „Ik heb jou ook nooit bij haar over de vloer gezien... als je vaker bij je nicht op bezoek was gekomen had je mij er ook eerder leren kennen.” „Ja, ik heb daardoor héél wat gemist!” moest ik toegeven. Toen zei ze plotseling: „Ik geloof dat jij me wel aardig vindt, nietwaar... nou? Zeg het maar eerlijk... of dacht je dat ik er niks van gemerkt heb vanmiddag? Loop je altijd zo hard van stapel als je een vrouw tegenkomt die je leuk vindt?” Vragend keek ze naar me op met een tikkeltje pret in haar ogen toen ze merkte dat ik in verlegenheid raakte door die rake opmerking. „Gunst nee, ik weet niet hoe dat komt... ik ben helemaal niet zo doortastend in die dingen”, antwoordde ik, „eigenlijk ben ik van nature een nogal verlegen jongetje!” Maar nu schaterde haar klaterende lach luid op tussen de muren van de stille straat waar we doorheen liepen. „Nee maar! Wou jij zeggen dat je verlegen bent? Kom nou... daar merk ik dan toch niet veel van, ik vind dat je juist uitstekend met vrouwen kunt omgaan... je weet anders perfect hoe je een vrouw moet aanpakken hoor!” Ik lachte maar wat met haar mee en beweerde dat ik me daar helemaal niet van bewust was maar dat ik haar al dadelijk bij het eerste aanblik vanmiddag ontzettend aardig had gevonden. „Weet je wel hoe oud ik eigenlijk ben?” zei ze dan eensklaps. Wat aarzelend raadde ik een leeftijd die met de mijne overeen kwam. „Misschien een jaar of vier-, vijfendertig?” giste ik op goed geluk. „Was het maar waar... ik loop al tegen de veertig, en jij bent vast niet ouder dan een jaar of dertig!” „Tweeëndertig, pas geworden”, liet ik er ijlings op volgen. „Nou, dan ben ik toch zeker acht jaar ouder dan jij? Daar mag je wel eens goed over nadenken voor je met me begint!” Ik kwam tot de veronderstelling dat ze nu zelf ook aardig hard van stapel begon te lopen. Hoe kon ze weten of ik echt van plan was iets met haar te beginnen? Nou ja, dat had ze natuurlijk wel gemerkt, ik had het die middag niet bepaald onder stoelen of banken gestoken en ze was natuurlijk ook niet van gisteren. Een vrouw van een dergelijke allure had stellig wel wat meer meegemaakt in haar leven... daar vielen talloze mannen voor in het stof! We waren nu de Olympiaweg genaderd en binnen een paar minuten − 93 −
hadden we het huis bereikt waar ze moest zijn. We bleven stilstaan en ze reikte me haar hand. „Heel hartelijk bedankt voor het wegbrengen”, zei ze. „Kunnen we elkaar nog eens ontmoeten?” zo vroeg ik met nadruk. „Als je daar erg veel prijs op stelt... wat mij betreft: ja! Ik vind je een heel lieve jongen en... je speelt prachtig piano! Je moet maar vaak bij Annie op bezoek komen, dan heb je de meeste kans dat je mij nog eens tegenkomt.” Aarzelend bleef ik nog tegenover haar staan in de doodse stilte van de duistere straat. Ze bleef ook nog staan... waar wachtte ze nog op? Ik greep opnieuw haar hand en trok haar zachtjes naar me toe en dan gaf ze me snel een kus op m'n wang. „Nog wel bedankt en... misschien gauw tot weerziens!” Ik zag haar in de duisternis als een donkere schim in het huis verdwijnen en bleef nog even stilstaan ondergedompeld in een vloed van hevige emoties. Het was voorbij, langzaam zocht ik mijn weg in de richting van huis. Boordevol tegenstrijdige gevoelens en geheel gevangen in de greep van dit onverwachte avontuur kwam ik thuis. Kon er nauwelijks in geloven dat het echt gebeurd was, ik wist niet of ik waakte of dat ik droomde. Steeds zag ik weer dat mooie, lieve gelaat met die verlokkelijke ogen in gedachte voor me. Ik had het zwaar te pakken, dat was meer dan duidelijk. Maar hoe moest dat nu verder met Betty? Het schoot me nog op tijd te binnen dat ik afgesproken had om deze avond bij haar te komen. Ik dwong mezelf om tot bezinning te komen, ik moest doen of er niets gebeurd was deze middag. Ik zou er maar het verstandigst aan doen om die hele Bep van der Wal zo gauw mogelijk uit m'n gedachten te bannen, er kon toch immers toch niets van komen? En met een opkomend gevoel van benauwenis dacht ik nu eensklaps aan de mogelijkheid dat er elk moment een oproep van de moffen kon komen en dat ik weg moest. Er zou geen tijd meer zijn voor romantische avonturen met knappe weduwvrouwtjes! Het beste zou nog zijn om te doen of er niets gebeurd was en haar zo spoedig mogelijk te vergeten. Maar het leek of het noodlot al z'n beschikbare demonen die dag op me afgevuurd had. Toen ik die zondagavond tegen 8 uur bij Betty arriveerde wachtte me daar een bittere ontgoocheling. Toen ze de deur open deed zag ik met één oogopslag dat er iets mis was, ik mocht niet binnen komen... Bram was er! Dat ook nog! Ze loodste me door de zijdeur in de gang snel naar boven toe en op een van de huurkamers stond ze met te woord. Uit haar wat verwarde verklaring maakte ik op dat Bram voorlopig niet het huis zou verlaten en dat ze me dus niet ontvangen kon vanavond. Misschien verbaasde het haar dat ik die mededeling zo ijzig opnam, in ieder geval gaf ik er weinig commentaar op. Ze probeerde het op alle mogelijke manieren goed te praten en vroeg wat ik nu ging doen. Ja, wat moest ik nu die verdere avond uitvoeren? Naar huis gaan, daar zat niets anders op, al zouden de oudelui het vreemd vinden dat ik al weer zo dadelijk terug kwam. We namen afscheid van elkaar tot de volgende week zondag, dan zou alles wel weer gewoon zijn, zoals haar voorspiegeling luidde. Onderweg kwam ik tot de spectaculaire ontdekking dat dit onverkwikkelijke incident bij Betty een teken aan de wand moest zijn voor me. Ik beschouwde het als een uitdrukkelijke aanwijzing dat ik een eind moest gaan maken aan de verhouding tussen ons, want zó ging het niet langer. Was het toeval dat ik juist op deze dag die andere vrouw ontmoet had en dat zij bestemd was om de uitverkorene te worden en de plaats van Betty te gaan innemen? Als dat blijkbaar zo voorbeschikt was, nou dan moest dat maar gebeuren ook! En onderweg maakte ik in gedachten serieuze plannen om werk te gaan maken van Bep van der Wal. Ik zou haar snel voor een tweede maal willen ontmoeten en niet aarzelen om haar terstond ten huwelijk te vragen. Geen „kat-uit-de-boom-kijkerij” meer, maar spijkers met koppen vóór er mogelijk andere kapers op de kust kwamen! Ik wist nu ook waar ze woonde, dat had ze me vluchtig onder het gesprek verteld. Het was aan de overkant van het IJ, de naam van de straat was me jammer genoeg ontschoten, maar het was in het zogenaamde „Vruchtenkwartier”. Ik kwam er wel achter, waarschijnlijk had ze telefoon, overgehouden uit de tijd dat van der Wal nog leefde en die hij nodig had ten behoeve van het vakbondswerk. Dat kon ik maandag allemaal op de zaak wel even opzoeken en mogelijk nog wel meer dingen over haar aan de weet komen. Zo fantaseerde ik er op los, zag het in m'n verbeelding reeds helemaal zich voltrekken. Natuurlijk zou ze ja zeggen en we zouden allebei dolgelukkig zijn... ze had me toch immers een „lieve jongen” genoemd? Helaas, er zou geen steek van terechtkomen... in de komende week zou het noodlot onbarmhartig toeslaan en een streep halen door al mijn plannen, de idylle zou wreed verstoord worden. Bep van der Wal zag ik voorlopig niet meer terug!
− 94 −
Hoofdstuk 13 De slag valt De week die volgde op mijn avontuur met het knappe weduwtje, werd gekenmerkt door een stilte die bijna onnatuurlijk aandeed. Op De Standaard ging alles ogenschijnlijk z'n gewone gangetje, we hadden vrij veel werk en werden geheel in beslag genomen door de dagelijkse sleur van de arbeid. Niemand van ons die nu nog geloofde in een spoedig op handen zijnde tewerkstelling in Duitsland. De decembermaand was begonnen en we naderden gestaag het rijtje traditionele feestdagen dat bij deze midwintermaand hoort. Het zou gauw Sint Nicolaas zijn en daarachter kwam vaders verjaardag en dan was het al gauw weer Kerstmis en Oud- en Nieuwjaar. De moffen zouden toch stellig niet van plan zijn om ons juist in deze periode de das om te doen door ons het land uit te jagen en ons daarmee te beroven van de intieme sfeer in onze familie die zo kenmerkend is voor deze Oerhollandse feestmaand? Nee, dat leek ons allen te gek om waar te zijn. „Jongens, we horen er niet meer van en 't zal wel het volgend jaar worden eer daar iets van komt... àls er wat van komt!” zo zeiden we hoopvol tegen elkaar in de geruststellende verzekering dat we gelijk zouden krijgen! Ik had niet geschroomd om 's maandags onmiddellijk een onderzoek op de zaak in te stellen naar nadere gegevens omtrent mevrouw van der Wal. In het telefoonboek had ik weldra haar adres en telefoonnummer opgediept. Ze bleek te wonen in een klein besloten buurtje aan de overkant van het IJ, niet zo ver van de pont vandaan; het was in de Perzikstraat. Ik noteerde alles zorgvuldig en stak vervolgens mijn licht op bij enige oudere collega's die lid van onze moderne bond waren of althans lid geweest waren, nu de bond in feite niet meer bestond. Of ze zich nog de affaire herinnerden van de bondsvoorzitter van der Wal met die secretaresse indertijd? Ja, inderdaad, onze ex-bondsagent van de Pol wist dat geval nog haarfijn na te vertellen, hoe zich dat op dat kantoor allemaal toe gedragen had en dat ze hem een keer betrapt hadden op een vrijage... Ik vroeg hem of hij die tweede vrouw van van der Wal wel eens ontmoet had en wat ze eigenlijk voor een rol gespeeld had in die affaire. En ook daarin kon van de Pol mij wel enige opheldering verschaffen. Hij liet zich ontvallen dat het „een verdomd knap wijf was... nog piepjong” en dat ie zich onsterfelijk belachelijk had gemaakt met die griet, zo dachten de leden er toen tenminste over. Hij vervolgde: „Ik heb haar een paar keer meegemaakt op een bijeenkomst bij hem thuis en toen viel ze me erg mee, ze was bijzonder gastvrij en ze liet nooit blijken dat ze wist hoe er over haar gesproken werd, ze had ook helemaal geen kapsones... ja, daar zijn toen heel wat harde woorden over gevallen en ze hebben 't van der Wal zwaar aangerekend, volgens mij helemaal ten onrechte. Maar hij heeft niet lang plezier van haar gehad, hij was veel te oud voor zó eentje... hij had nooit met dat hupse wijfie moeten trouwen! Waarom vraag je dat allemaal?” Ik verklaarde hoe ik die vrouw ergens bij kennissen ontmoet had en dat zij bij die gelegenheid met mij in gesprek was gekomen over al deze dingen. Ik meende begrepen te hebben dat ze daar altijd nog veel weet van had, dat zijn vroegtijdige dood aan haar te wijten zou zijn. „Nou, dat is zielig voor die vrouw”, antwoordde van de Pol, „maar het was voldoende bekend dat van der Wal toch al lang met de dood in z'n schoenen liep... hij had een ernstige kwaal en hij zou zonder haar ook niet lang meer geleefd hebben.” Overigens hield ik me tegenover van de Pol op de vlakte en liet voorkomen dat ik slechts oppervlakkige belangstelling koesterde voor deze geschiedenis. Veel wijzer was ik er dus niet door geworden. In ieder geval zou ik haar nu kunnen opbellen al wist ik nog in 't geheel niet onder welk voorwendsel ik dat zou moeten doen. Bovendien was er nog een volkomen nieuw plan in mij gerijpt, ik had plotseling gedacht aan de mogelijkheid om bij haar onder te duiken als de nood werkelijk aan de man kwam! Zelf was ik een moment verrukt geweest over dat briljante idee... dàt leek me even een schitterende oplossing! Gewoon bij haar intrekken en dan meteen op die manier elkaar geleidelijk beter leren kennen en van elkaar gaan houden. Wie zou me daar in hemelsnaam zoeken in dat godvergeten buurtje waar geen mens me kende? Ik stelde mezelf al voor dat ze het dadelijk goed zou vinden en dat ze me met wijd uitgespreide armen zou ontvangen! Het kwam ternauwernood bij me op hoe absurd dit plan moest overkomen op de buitenwereld. Om zó maar ineens in te trekken bij een nog jonge weduwe die ik slechts één maal ontmoet had en die ik slechts enkele uren kende. Het bewees dat ik aardig op hol geslagen was in die dagen waarvan de oorzaak te vinden moet zijn geweest in die ontmoedigende ervaringen met Betty die me aan de grens hadden gebracht van hetgeen een mens nog incasseren kan. De hele atmosfeer om me heen was trouwens gespannen, want het oproepen voor Duitsland hing ieder dag als het zwaard van Damocles boven je hoofd en het maakte dat er zich een soort van koele onverschilligheid van me meester maakte zodat ik me van alle fatsoensnormen geen barst meer aantrok. Daarbij wroette het nu eenmaal in m'n gedachte rond dat ik achter dat verleidelijk vrouwtje moest en zou aan gaan, gedreven door een hartstocht die ik zelf ternauwernood verklaren kon. Met Betty moest het nu maar eens afgelopen zijn... telkens die intermezzo's met Bram, het zou er toch eenmaal van gekomen zijn, wáárom dan niet nu maar meteen? Het had allemaal al veel te lang geduurd, die uitzichtloze verhouding waarbij m'n jonge jaren ongemerkt doelloos verstreken. Nooit kon ze eens bij me thuis komen als de oudelui er bij waren, eens een keer op een zondag bij ons komen eten. Dat was helemaal taboe en er scheen geen enkel lichtpuntje dat daar ooit binnen afzienbare tijd verandering in mocht komen. Die hele week daarop zat ik bijna onafgebroken te dromen over Bep van der Wal, liet m'n fantasie de vrije loop − 95 −
hoe ik 't aanpakken zou. Het moest lukken, waar zou ik angst voor moeten hebben? Dat ze me een blauwtje liet lopen? Ze had me die zondagmiddag rijkelijk de pap in de mond gegeven, ze had me zelfs uit eigen beweging spontaan een kus gegeven! Wat kon er dan nog misgaan? Edoch het leek me raadzaam om voorlopig mijn nicht Annie er buiten te houden. Het zou wel eens heel goed mogelijk kunnen zijn dat juist zij die onverwachte ontwikkeling tussen mij en haar boezemvriendin weinig op prijs zou weten te stellen. Die mogelijkheid was lang niet denkbeeldig, ze had misschien wel duidelijke redenen om een spaak in het wiel te steken! En zo ging die week voorbij met dromen en plannen uitbroeden in een roes die alle rampspoed, die van buitenaf dreigde, tenietdeed gaan. Ik leefde of er geen vuiltje aan de lucht was en had er geen flauw benul van wat me over een week te wachten stond! Ik zou nog een keer naar Annie toe moeten om de filmprojector op te halen, want die had ik op die bewuste zondagmiddag natuurlijk rustig daar laten staan. Ik overwoog wat de beste dag zou kunnen zijn om daarbij een redelijke kans te hebben dat ik Bep opnieuw zou ontmoeten. Misschien aanstaande zaterdagmiddag?
Zaterdag 5 december 1942 De kleine drukker Heytel was de eerste die er mee boven kwam, het moet zo omtrent halftien geweest zijn op die fatale ochtend. Er waren op de zetterij wat gezellige onderonsjes van collega's die mekaar verrast hadden met sinterklaassurprises, flauwe geintjes maar waar toch hartelijk om gelachen werd, want het was nu eenmaal Sinterklaas en ze hielden bij De Standaard van huiselijke feestjes. Van Homeyer, onze corrector, was juist bezig een van z'n geestige sinterklaasrijmen voor te lezen die hij met meesterlijke hand uit de pen deed vloeien. En op dat ogenblik was het dat de vrolijke sfeer van kameraden onder elkaar wreed verstoord werd door de wat schelle stem van vriend Heytel die, zwaaiend met een groen getinte kaart, de zetterij op kwam rennen, nerveus uitroepend: „Mensen, het is zo ver! Ik heb al de oproeping gekregen vanochtend... we gaan de volgende week op transport en dinsdag moeten we voor de keuring komen!!” Er viel even een doodse stilte, je kon een speld horen vallen... rondom niet dan verschrikte gezichten, die elkaar ongelovig aanblikten, nog niet beseffend de ware omvang van de ramp. Want dat kòn toch immers niet? Heytel nam ons in de maling... hij dacht lollig te zijn op Sinterklaas en de boel op stang te jagen. Van alle zijden werd hij meteen omringd door de ganse meute. Ze wilden allemaal tegelijk die kaart zien en lezen wat er op stond en ze probeerden hem die uit de hand te grissen. Met de hoofden tezamen gedrongen lazen we... en het wàs geen grapje van Heytel! Met z'n allen zagen we dat hij de waarheid sprak toen we de tekst op de kaart lazen: GEWESTELIJK ARBEIDSBUREAU - OPROEPING In verband met uw tewerkstelling in Duitsland wordt u hierbij opgeroepen om a.s. dinsdag 8 December te 9 ure aan genoemd Bureau te verschijnen voor medische keuring enzovoort enzovoort. Zij die goedgekeurd zijn zullen op korten termijn naar hun bestemming in Duitsland worden vervoerd. Waarschuwing: Hij die zich poogt te onttrekken aan deze oproep stelt zich bloot aan strafvervolging! Heytel was die zaterdagmorgen wat later van huis gegaan dan de meesten en zodoende had hij de oproep met de post nog net ontvangen vóór hij op weg naar de zaak ging. En het duurde niet lang of er kwamen er nog een paar, die toevallig later van huis waren gegaan, met het onheilsnieuws aanzetten. Het leed nu geen twijfel meer dat alle gegadigden die oproep thuis gestuurd hadden gekregen en dat die ook voor mij op me lag te wachten. Als ik zeg dat er een lichte paniek uitbrak onder de mensen die het aanging, dan is dat eigenlijk nog te zwak uitgedrukt. Er werd gevloekt en gescholden op de moffen, dat de smeerlappen nu juist deze datum hadden uitgekozen om ons de dampen aan te doen, nog wel op Sinterklaas! „Nou zitten we godverdomme uitgerekend met de kerst in Moffrika!” riep iemand uit, „kunnen we nog mooi vóór die tijd een bom op ons kop krijgen!” De ontreddering onder het personeel beleefde z'n hoogtepunt toen in de loop van de ochtend enige vrouwen van de gedupeerde collega's de zetterij opkwamen, jammerend en in tranen. Ze kwamen hun mannen vast waarschuwen dat de oproepingen verschenen waren en nu was er dus geen twijfel meer mogelijk... het ongehoorde was geschied, we zouden nog vóór Kerstmis als dwangarbeiders naar Duitsland weggevoerd worden. De paniek was inmiddels ook doorgedrongen tot het bedrijfskantoor en de directie. Even later verschenen Jongman en de Leng ten tonele. Alles groepte bij elkaar en van werken was geen sprake meer. Zenuwachtig bekeek Appie Jongman de groene kaarten die hem voorgehouden werden. „Ja ja... ik zie het”, riep hij met z'n hoge piepstemmetje, „dat is niet fraai, mensen... 't spijt me vreselijk voor jullie, maar dan is het hier meteen afgelopen voor al de mensen die zo'n kaart ontvangen hebben!” En hij verhief z'n stem nu plotseling en bazuinde rond: „Willen alle mensen − 96 −
die zo'n kaart ontvangen hebben of mogelijk thuis in de bus vinden even luisteren? Al diegenen onder jullie die opgeroepen zijn kunnen nu meteen naar huis gaan en hoeven volgende week niet meer terug te komen op het werk!” „En de centen? Hoe zit het daarmee, we moeten die week toch uitbetaald krijgen?” werd er van verschillende kanten uitgeroepen. „Ja, dat is in orde... jullie kunnen in het midden van de week langs komen om je geld te halen, eventueel vakantiedagen zullen wij ook nog doorbetalen... daarna vallen jullie onder de Duitse arbeidsvoorwaarden.” Waren we dus meteen ontslagen? Ja, daar kwam het eigenlijk op neer, want we mochten in geen geval in dienstverband blijven bij De Standaard. Lang voordat de werktijd afgelopen was die ochtend vertrokken de meesten reeds naar huis. En ik kòn het me gewoon nog niet realiseren dat ik hier vandaag voor het laatst geweest was, dat ik op deze zaak de komende week niet meer terug hoefde te komen. Dat er zomaar abrupt een einde kon komen aan je bestaanszekerheid... dat was toch ongehoord? Hoe verheugd was ik niet geweest in het vroege voorjaar toen deze veelbelovende baan me als 't ware in de schoot geworpen werd. Eindelijk begon de zon weer te schijnen, ik had een vaste job en meende nu de zekerheid te hebben niet naar Duitsland te worden gestuurd. En nu plotseling dit! Resoluut pakte ik tegen één uur al m'n gereedschappen bij elkaar en deed ze in mijn tas. Het leek me het verstandigst om de knoop nu maar meteen door te hakken en al m'n spullen mee naar huis te nemen. Je wist maar nooit of er de komende week nog wel gelegenheid zou zijn om de boel op te halen! In een nogal tamelijk gedeprimeerde stemming kwam ik tegen halftwee thuis. En ja hoor, er viel nauwelijks aan te twijfelen... ik zag het al aan de bedrukte gezichten van vader en moeder. „Slecht nieuws, jongen!” riep vader geagiteerd uit. „Er ligt wat op je te wachten, op tafel... schrik maar niet!” Ik zei dat ik helemaal niet hoefde te schrikken, want die schrik had ik vanmorgen vroeg al te pakken gekregen. Met een gevoel van weerzin bekeek ik de oproepingskaart, had grote zin om het voddig stuk papier meteen maar te verscheuren! „En wat nu?” vroeg moeder met angstige stem. „Ga je er heen? Ben je niet bang dat ze je meteen vasthouden?” „Laten we nou niet meteen het ergste veronderstellen”, opperde ik. „Om te beginnen moeten we eerst nog gekeurd worden en ik heb altijd nog een beetje hoop dat het papiertje van dokter van Valkenburg me misschien uit de brand zal helpen. En daarna moeten ze ons toch minstens nog de gelegenheid geven om koffers te pakken en afscheid te nemen... Nee, ik ga in ieder geval dinsdag naar die keuring toe en van de uitslag daarover laat ik alles verder afhangen.” „Maar je bent toch hoop ik niet van plan om je naar dat land te laten sturen?” vroeg moeder met een zorgelijk gezicht. Ik stelde haar gerust en legde haar uit dat ik alleen maar het spel met de moffen zóver wilde meespelen om geen argwaan te wekken en zodoende nog wat speelruimte met de tijd te winnen. Pas als ze me zouden goedkeuren kon ik tot actie over gaan. „Vanmiddag ga ik allereerst naar Annie Grotendorst toe... zij moet het in elk geval nu weten opdat ze maatregelen kan treffen voor een onderduikadres. Het is niet onwaarschijnlijk dat ik al een goed adres weet bij iemand, maar daar praat ik nu liever nog niet over!” Ik zinspeelde daarbij natuurlijk op de vriendin van Annie, Bep, maar voelde geen behoefte om daar voorshands op vooruit te lopen. „Laten we nu eerst eens rustig krijgsraad houden straks, ná de boterham”, opperde vader. „Er valt mijns inziens nog wel zo een en ander te regelen en we moeten de dingen wel héél goed onder de ogen zien voor we aan zoiets beginnen...” Vader had gelijk, er zou nog heel wat bepraat moeten worden en eigenlijk hadden we dat al veel eerder moeten doen. Maar ik stelde voor om daar nog even mee te wachten totdat ik bij Annie geweest was. Allicht kreeg ik van haar wat nadere informatie betreffende het adres waar ik in geval van nood heen zou moeten vluchten. We spraken dus af dat we vanavond uitgebreid over alle problemen zouden spreken en alles secuur doornemen om goed voorbereid te zijn als het kritieke ogenblik daar was. Dadelijk na de broodmaaltijd toog ik op pad naar mijn nichtje, vergezeld van een nauwelijks te onderdrukken gevoel van spanning omdat ik verwachtte er mogelijk de lieftallige weduwe opnieuw te ontmoeten. Gelukkig trof ik Annie thuis, ze was alleen en wat m'n verwachtingen betreffende Bep van der Wal aangaat kwam ik bedrogen uit. Annie begreep dat ik was gekomen om de filmprojector op te halen, ze had echter niet verwacht dat ik haar tegelijk ook het slechte nieuw kwam brengen. Ze vond het ook maar cru dat de moffen ons uitgerekend vóór de feestdagen kwamen opeisen en stelde voor dat we de zaken nu meteen maar grondig moesten bespreken. „Je bent nu toch vastbesloten om niet naar Duitsland te gaan en onder te duiken?” vroeg ze. Ik bevestigde mijn reeds eerder gestelde voornemen en antwoordde dat ik alles wilde doen om uit handen van de nazi's te blijven. „Goed, dat is dus afgesproken”, ging ze voort. „Ik ga nu maandag dadelijk praten met mijn chef, dan kan hij er vast op rekenen dat je bij hem in huis komt, want dat is de bedoeling. Hij herbergt uitsluitend mensen die acuut in nood zitten. Alleen moet ik je er wel bij vertellen dat dit adres voor tijdelijk is, hoogstens drie of vier dagen. Daarna moeten we een verdere oplossing zoeken, liefst een eind weg van de hoofdstad, misschien op het platteland bij de boeren. Maar dat moeten we nog afwachten. Je begrijpt wel dat je op dit moment lang niet de enige bent die er zo voor staat, er zijn er thans enige duizenden die het vertikken om zich naar Moffrika te laten sleuren en die moeten allemaal geholpen worden. Dus... het zal wel even moeilijk worden en ik moet je eerlijk bekennen dat ik op dit ogenblik nog geen idee heb waar we je heen zullen brengen...” Dat klonk niet bepaald optimistisch... Annie wist het dus zelf nog niet, alleen dat ik een paar dagen voorlopig kon worden opgeborgen bij die collega van haar. „Ga in elk geval dinsdag naar die keuring toe... we moeten de kans dat je afgekeurd wordt niet verwaarlozen al geef ik je weinig hoop, maar je kunt nooit weten. Wanneer ze je nu dinsdag goedkeuren, kom dan − 97 −
onmiddellijk naar mij toe op de bank, dat is de firma Oyens op de Keizersgracht. Je vraagt aan de portier maar naar mij en dan zie je me wel verschijnen. Je hoort dan verder wel wat er gaat gebeuren en ik zal je dan voorstellen aan meneer van der Linden, dat is de man waar je zo lang in huis komt.” Voorlopig waren er dus wel een paar punten waar ik houvast aan had, maar toch brandde me de vraag op de lippen hoe het daarna verder zou moeten gaan. De gedachte aan Bep van der Wal liet me nog steeds niet los en na wat aarzelen verstoutte ik me om een opmerking in die richting tegen Annie te maken. „Zeg... zou die vriendin van jou, die mevrouw van der Wal, niet bereid zijn om iemand in huis te nemen? Ze woont in een stil buurtje en daar zou niemand me kennen... ik dacht daar zo toevallig aan omdat ze toch alleen woont!” De vraag was er uitgeflapt eer ik er erg in had, „Hoe kom je dáár in hemelsnaam zo bij?” vroeg Annie met een verbaasde blik. „En hoe weet jij dat ze in een stil buurtje woont? Heb je soms met haar aangepapt op die zondagmiddag? Dan heb ik me tòch niet vergist, jullie zaten zo intiem met elkaar te smoezen en je hebt haar naar dat adres gebracht... zèg eens mannetje, je hebt je toch niet wat in je hoofd gehaald met haar?” Lachend keek ze me aan met onverholen nieuwsgierigheid in haar ogen. Ik was door de mand gevallen en ik moest Annie nu wel bekennen dat die knappe jonge weduwe verbazend veel indruk op me gemaakt had. „Heb je haar soms gevraagd?” wilde Annie geïnteresseerd weten. „Zover ben ik niet gekomen, maar ze heeft wel gezegd dat ze me heel graag nog eens wilde ontmoeten”, bekende ik ruiterlijk. „Nee maar, dáár sta ik van te kijken, dat had ik nou nooit durven denken dat Bep daar op zou ingaan. Weet je wel dat dat vrouwtje al bijna veertig jaar is en zou jij willen trouwen met een zoveel oudere vrouw? Ik kan me niet indenken dat ze dat zelf zou willen... ze vindt je natuurlijk een aardige jongen maar dat betekent nog niet dat ze met je trouwen wil!” Ik dorst tegen Annie niet te bekennen dat ze me zelfs een kus gegeven had, ik had al veel te veel gezegd en het was duidelijk dat Annie weinig begrip kon opbrengen voor deze intieme relatie tussen mij en haar vriendin. Ze zei dan ook resoluut: „Ik zou me er maar niks van voorstellen om bij haar in huis te willen komen, want dat doet ze vast niet! Dat is zo'n kleine woning die ze heeft dat ze helemaal geen plaats voor je heeft. En in zo'n stil buurtje loop je juist het meest in de gaten en hebben ze je meteen te pakken!” Het was hiermee duidelijk dat Annie geen voorstandster van dit plan was en ik kreeg al bijna spijt dat ik erover begonnen was. „Dus jij denkt dat je vriendin het niet zal willen?” vroeg ik ten slotte. Annie antwoordde: „Dat heb je me niet horen zeggen... ik ben alleen maar van mening dat ze er geen gelegenheid voor heeft. Je zou het haar zelf moeten vragen... ik bemoei me daar liever niet mee, je weet blijkbaar waar ze woont en je zou het dus kunnen proberen.” Hiermee was het onderwerp afgehandeld. De plannen waren tot zover besproken en ik moest het nu verder maar aan m'n nicht overlaten. We namen afscheid en niet zo heel veel wijzer geworden keerde ik naar huis terug, de koffer met de filmprojector meezeulend. Na het eten hielden we die avond een uitgebreide familieraad waarbij alle problemen die zich in de komende week konden voordoen duchtig werden bekeken. Vader wilde voor alles weten hoe het met mijn financiën gesteld was. Had ik voldoende geld gespaard om het een bepaalde tijdsduur vol te kunnen houden? „Je moet er wel aan denken dat je dan vrijwillig werkloos bent en het uitgesloten is om uitkering te ontvangen”, zo begon de oude heer met een reeks van punten op te sommen die van groot belang waren. Ik legde alle boeken bij wijze van spreken open en kon hem verzekeren dat ik beschikte over een kapitaaltje van ongeveer duizend gulden, daar was bij inbegrepen een hoeveelheid echt zilvergeld van om en nabij ƒ 150,--. Maar dat laatste wilde ik liefst zo lang mogelijk onaangeroerd laten, het was te voorzien dat de waarde van deze muntspecie binnen afzienbare tijd tot misschien wel het tienvoudige zou stijgen. Ik kon dus beschikken over een bedrag in cash van ongeveer ƒ 800,--, voor die tijd een niet onaanzienlijk kapitaal. Ik opperde de mogelijkheid om eventueel over te gaan tot de verkoop van één van de beide filmcamera's. De nog betrekkelijk nieuwe Eumigcamera die ik in 1938 had aangeschaft gebruikte ik nog maar weinig sinds ik in het bezit was gekomen van de meer professionele Cine-Nizo. Dan zou dus de Eumig maar verkocht moeten worden en ik schatte de waarde thans op ± ƒ 300,--. Vader zei dat hij daar wel een weg op wist en we kwamen overeen dat hij per veiling dan ook nog wat boeken en een microscoop van de hand mocht doen. Op die manier zou ik het een hele poos kunnen volhouden wanneer ik bijvoorbeeld niet meer dan ƒ 10,-- per week nodig had aan kostgeld. Dat ik op deze wijze mijn gehele spaargeld zou opsouperen deerde me bitter weinig. Het was immers toch te verwachten dat al het geld hier waardeloos zou worden, wanneer deze oorlog voorbij was, ik kon het nu veel beter benutten en... ná de oorlog, nou ja, dan zagen we wel weer verder! Het tweede punt dat aan de orde kwam betrof de distributiebonnen. De vraag kwam bij ons op: zou het mogelijk blijven om op de gewone manier de bonnen op onze stamkaart te blijven halen of zouden de moffen mijn aandeel gaan blokkeren? Vader dacht dat het wel lukken zou om op de gebruikelijke manier alle bonkaarten af te halen, maar dan moesten we er wel voor zorgen dat ik die stamkaart behield en dat die niet ingeleverd werd bij het Arbeidsbureau, zogenaamd voor in Duitsland! „Ik durf die bonkaarten best te blijven halen, ze maken mij toch immers niets? Als het fout zit dan merk ik het wel!” zo besloot de oude heer kordaat. Hij was van mening dat er geen vuiltje aan de lucht was en dat mijn aanspraak op bonnen normaal door kon gaan. Daarna kwam er nog aan de orde hoe vader en moeder zelf door de moeilijkheden zouden moeten heenkomen als ik er niet meer was. Ze zouden natuurlijk mijn aandeel in de huishoudonkosten wel terdege missen. „We zullen moeten proberen om een gedeelte van de woning onder te verhuren”, stelde vader voor. „Dat zal niet zo moeilijk zijn in deze tijd nu er zoveel mensen uit hun huizen weg gebombardeerd − 98 −
zijn... al verhuren we die zolderkamer maar aan iemand alleen, dan betekent dat al een hele verlichting voor ons. Restte ten slotte nog het vraagstuk waar ik zelf heen zou moeten als Annie geen oplossing wist te geven op korte termijn. Ik deelde alles mee wat ik die middag van Annie had vernomen en vader vond dat allemaal niet zo erg hoopgevend. „Het komt er dus op neer dat je nog helemaal geen zekerheid hebt wáár je heen moet als je bij die collega van haar geweest bent? Als de kogel eenmaal door de kerk is en je ondergedoken bent kun je onmogelijk meer hier thuis komen, we moeten er op bedacht zijn dat dit huis dan voortdurend onder stille bewaking komt te staan. En wat dan? Dan moet je toch zeker weten waar je onderdak kunt krijgen... ” Ja, daar zat 'm nu juist de hele kneep en het verontrustte me wel een beetje dat juist op dat punt ik geen enkele zekerheid bezat. En het werd nu langzamerhand kort dag, er moest iets gebeuren. Toen kwam vader met het voorzichtige voorstel voor de dag om ons licht op te steken bij oom Wim en tante Mien in Utrecht. „Als je dáár nu eens heen kon gaan”, opperde hij. „Ik ben er haast zeker van dat de ten Bouwhuyzen bereid zijn om je voor langere tijd in huis te nemen, laten we zeggen... drie of vier maanden. In die tijd kijken wij uit naar een schuilplaats op het platteland.” Het voorstel lokte me in de eerste aanleg niet zo bijster aan, ik dacht daarbij allereerst aan al de onverkwikkelijkheden uit Putten. In mijn gevoel was er na die tijd altijd een kloof blijven bestaan tussen hen en mij. Nou ja, er waren al weer een paar jaartjes overheen gegaan en die affaire moest toch eens in het vergeetboek raken... Ik beloofde de oude heer dat ik het in overweging wilde nemen, misschien was het toch nog geen eens zo'n slecht plan. Maar ze moesten het wel zelf willen en ik wilde volstrekt niet dat vader het hen zou opdringen. En hoe meer ik er de rest van die avond over nadacht des te meer raakte ik ervan overtuigd dat hier wel eens de oplossing kon liggen. Mijn oom en tante hadden een groot huis met een vrije opgang en het was gelegen aan een stil grachtje. Het huis bood gelegenheid te over om mij er volkomen veilig en thuis te voelen. Toch wilde ik nog een poging wagen om zelf een beslissing te forceren... de gedachte aan het weeuwtje spookte mij nog telkens door het hoofd. Weet je wat... ik ga er de komende week op af, er zal nog wel wat tijd over blijven om een tochtje naar de overkant van het IJ te ondernemen. Het enigste en minste wat me kan overkomen is dat ze „nee” zegt. Ik voelde me daarna al een heel stuk geruster nu er wat klaarheid was gekomen en er tenminste positieve plannen op tafel waren gekomen. Er kon nog van alles gebeuren en met een beetje geluk kwam ik stellig wel ergens onderdak. De week die nu aanbrak zou een spannende week worden! Zoals het er nu voorstond zou de volgende zondag wel eens de laatste kunnen zijn waarop ik met Betty samen was. En het werd een dramatische middag! Ik hield de onheilsmare niet lang voor haar verborgen, vertelde haar alles zo gauw wij gezeten waren en ze de thee had ingeschonken. Ze verbleekte merkbaar bij mijn woorden en riep wanhopig uit: „Maar Piet... das ist ja schrecklich! Es kann nicht wahr sein!” In haar verbijstering vergat ze het Nederlands en uitte haar emotie in het Duits. Ik beduidde haar dat het maar al te waar was en dat wij deze middag zo goed als zeker voor de laatste maal bij elkaar zouden zijn. Ze raakte er helemaal door van de kook en ik zag dat haar handen licht beefden toen ze de thee inschonk. „En hoe moet dat nou, Piet”, vroeg ze met trillende stem, „Is daar nu helemaal niets aan te doen? Je hebt toch kans om afgekeurd te worden?” Ik probeerde haar duidelijk te maken dat ik geen enkele hoop koesterde dat die keuring voor mij goed zou aflopen en dat er niets anders zou opzitten dan in „dass blaue hinein” te verdwijnen. „Waar wil je dan naar toe... heb je al een adres? Piet!! Je mag niet thuis blijven hoor! Zorg in godsnaam dat ze je nooit te pakken krijgen want het is zeker dat ze je gaan zoeken en als ze je vinden... daar moet ik niet aan denken!” Ik deed m'n best om haar zoveel mogelijk gerust te stellen, spiegelde haar voor dat ik heus nog wel eens bij haar zou komen, ook als ik ondergedoken was. „Maar als je nu ergens zo ver weg bent... dan kan je toch moeilijk telkens hierheen komen?” riep ze uit. „Luister eens lieverd, als ik braaf deed wat de Duitsers willen, dan zou ik voorlopig helemaal niet meer bij je kunnen zijn... Als ik onderduik en ik heb het geluk een schuilplaats te vinden hier in de omgeving dan zou ik niet weten wat er tegen is om jou van tijd tot tijd op te zoeken. Niemand kent me hier toch van naam? Geen mens hier in huis die iets van me af weet en kan beweren: o, daar heb je die vent die gezocht wordt en die geweigerd heeft naar Duitsland te gaan!” „Zou je denken dat het lukt om hier een adres te vinden?” vroeg ze hoopvol. „Heb je al iets gevonden... of weet je het nog niet... Ik zal er heus met niemand over praten hoor! Piet! Je denkt toch niet dat Liesje je verraden zal? Omdat ik een Duitse ben?” Doordringend keek ze me aan alsof ze m'n diepste gedachten wilde raden. „Ik ken je... Lies, al bijna tien jaar wordt het nu en ik weet dat ik op je vertrouwen kan, dat jij nooit zoiets laags zou doen. Jij hoopt op redding van jouw vaderland en ik doe alles voor de vrijmaking van mijn eigen land. Dat weten we nu van elkaar en we hebben altijd onze mening van elkaar gerespecteerd. Ik vertrouw je volkomen, maar... in deze benarde tijd is het beter als je niet alles weet, dan kunnen ze ook nooit iets uit je krijgen. Ik beloof je dat ik je zoveel mogelijk op de hoogte zal houden hoe het met me afloopt.” Toen ze later op de middag op onze vertrouwde gewoonte naast me lag in bed en we elkaar weer bezaten zoals vele jaren lang gebeurd was, wist ik dat deze eenwording tussen ons de laatste zou zijn, misschien voor lange tijd. Toen ze stil en ontspannen naast me lag met haar hoofdje op mijn arm, voelde ik de warme vochtdruppels op mijn blote huid... ze huilde zacht snikkend in mijn armen en klemde zich onstuimig aan me vast. Ik besefte dat ze meer van me hield dan ik ooit geweten had en dat Bram van geen enkele betekenis meer voor haar moest zijn. Ik voelde me heel schuldig wanneer ik nu dacht aan mijn avances betreffende Bep van der Wal. Hoe had ik ooit kunnen denken dat zij de plaats van Betty mocht innemen? Hoe kwam ik hier ooit uit? Bij al de zorgen die op me geladen werden woog de zorg om Betty nu nog − 99 −
dubbel zo zwaar. Hoe zou ik haar kunnen vergeten... wat zou er van haar worden als ik er niet meer was om haar te troosten en op te beuren als ze in moeilijkheden raakte door die vent van haar? Ontroerd namen wij afscheid van elkaar, ze huilde nu niet meer maar haar gezicht was heel bleek en haar ogen hadden een verdrietige uitdrukking toen ze zich bij de deur nog éénmaal aan me vastklampte en me het allerbeste toewenste. Ik beloofde haar dat ik nog eenmaal langs zou komen om haar de uitslag van de keuring mee te delen, maar ik kon onmogelijk voorspellen op welke dag dat zou zijn. „Misschien loopt alles nog wel goed af”, zo troostte ik haar. En met die woorden verliet ik het huis waar ik zovele jaren lang mijn voetstappen over de drempel gezet had en waar die kleine tengere vrouw mij altoos zo liefdevol ontvangen had. Ik was me duidelijk bewust dat er een mijlpaal in m'n leven afgesloten was... er was iets voorbij dat nooit meer zou terugkeren!
− 100 −
Hoofdstuk 14 Van huis en haard verdreven Maandag 7 december 1942 Die gehele middag hield ik me onafgebroken bezig met orde op zaken te stellen. Ik ruimde mijn werkkamer grondig op, verscheurde brieven waarvan ik dacht dat ze mij in gevaar konden brengen en werkte tot laat in de nacht aan het doorbladeren van de reeds voltooide journalen van 1938-1940. Ik schrapte er alle persoonsnamen met dikke inkthalen in door teneinde de moffen op een dwaalspoor te brengen wanneer ze onverhoopt deze geschriften in handen mochten krijgen. Het was niet denkbeeldig dat ze mij op het spoor zouden kunnen komen wanneer ze kennis namen van bepaalde namen en adressen die er in voor kwamen. Daarna pakte ik alles in stevig papier en bond er touw omheen. Nog éénmaal brak ik op zolder de geheime bergplaats open waarin al het koperwerk al geruime tijd z'n winterslaap lag te houden en deponeerde alle documenten bij de rest en sloot het gat zorgvuldig weer af. Tot zoverre had ik alle voorzorgsmaatregelen genomen die me wenselijk toe schenen, alhoewel ik toch in 't geheel niet wist waar het morgen op uit zou draaien. Ik voelde me alles behalve op m'n gemak en zag die dag met angst en beven tegemoet. Er kon van alles gebeuren en de moffen waren onberekenbaar in het uitvoeren van hun plannen. Vader opperde nog het idee om er maar helemaal niet heen te gaan, hij was bang dat wij daar in een soort val konden lopen en dat de Duitsers al die mensen meteen vasthielden teneinde de onderduikers de pas af te snijden. Ik had me nu eenmaal voorgenomen om het spel te blijven meespelen tot het uiterste en bovendien wilde ik evenmin mijn kameraden van De Standaard in de steek laten. Allicht waren er nòg een paar bij die het voornemen hadden onder te duiken en we konden mogelijk morgen wat steun aan elkander hebben. Nee, ik bleef vastberaden om er heen te gaan en de loop der gebeurtenissen bedaard over me te laten heengaan!
Dinsdag 8 december 1942 Een verschrikkelijke dag was aangebroken, een dag die ik nimmer in m'n leven meer zou vergeten. Het liep natuurlijk allemaal verkeerd af en eer die dag voorbij was gegaan stond ik geplaatst tegenover de meest ingrijpende beslissing van mijn leven: naar Duitsland weggevoerd te worden als een soort dwangarbeider, òf de benen nemen en als naamloze burger voor onbepaalde tijd verder het leven door te gaan. Ik koos voor het laatste en daarmee opende ik voor mezelf een tijdperk dat gekenmerkt werd door een reeks van de meest roekeloze en spannende avonturen die me deden belanden in een totaal nieuwe wereld. Maar laat ik niet teveel op de gebeurtenissen vooruit lopen! Ik had al mijn moed bijeen moeten garen op die morgen om uiterlijk kalm mijn weg te vinden naar de Passeerdersgracht waar vanouds de „Arbeidsbeurs”, thans genaamd „Gewestelijk Arbeidsbureau”, gevestigd was. Dadelijk na het betreden van het gebouw werd ik overrompeld door een ontstellende chaos van dooreen krioelende mannen die de grote wachtlokalen tot in alle uithoeken vulden. Was het pand in de crisisjaren al menigmaal het toneel geweest van onbeschrijfelijke toestanden met de duizenden werklozen die hier de drempels hadden doen afslijten, ook nu toonde het beeld niet veel verschil met dat van toen. De wachtkamers waren eivol met kankerende en scheldende mensen die hun mening over de moffen niet onder stoelen of banken staken. Ik trof er talloze oude bekenden aan uit de grafische wereld en ook veel oud-collega's van de Bussy. Van hen vernam ik dat er bij m'n vroegere baas liefst 63 man voor Duitsland gevorderd waren. Overal was politie aanwezig door het hele gebouw. Buiten op straat werd de ingang geflankeerd door onze eigen gemeentepolitie. Maar daar binnen stonden overal de gehate „Grünen” met geladen karabijnen de wacht te houden. Snauwerige ambtenaren renden af en aan en probeerden orde in de chaos te brengen door de opgeroepenen in groepen in te delen aan de hand van lijsten die zij raadpleegden. Er werd een aantal namen afgeroepen en dan ging een groep van één bepaald bedrijf mee verder het gebouw in. In deze situatie was ik blij dat ik zovele oude vrienden ontmoette, we klampten ons een beetje aan elkander vast en verdiepten ons onder elkaar in de vele vragen die ons bezig hielden. Er gingen zacht gefluisterde opmerkingen van mond tot mond over de klemmende vraag: waar zouden ze ons wel heen sturen? of: wat ga jij doen? En ik hoorde iemand zeggen: „Ben je belazerd... dacht je dat ik naar Duitsland ging? Mij niet gezien hoor...! Ik heb m'n plannen al kant en klaar!” Waarop een ander opmerkte: „Kijk jij maar uit dat ze je niet horen... dan pakken ze je hier meteen al. Die Grünen staan hier niet zomaar voor de lol!” Ik merkte wel dat ik dus stellig niet de enige was die met alternatieve plannen rondliep, maar ik liet me er echter niet toe verleiden om ten overstaan van de anderen tot boude beweringen over te gaan en verklaarde dat ik het eerst maar eens rustig zou aankijken. Eindelijk was de complete groep van De Standaard aan de beurt en timide slofte de ganse meute achter het ambtenaartje aan naar de burelen binnen het traliewerk. Daar werden we stuk voor stuk in een kantoortje gelaten met tegenover ons een ambtenaar achter een bureau. De bureaucratische mallemolen begon te draaien! We werden overstelpt − 101 −
met formuliertjes en verklaringen waaronder de belangrijkste waren de zogenaamde „Aanwervings-bevestigingen”. Deze behelsden onder andere het arbeidscontract waarop vermeld stond waar je heen moest en wat je er verdienen kon. Bovendien stonden er nog een hele reeks bepalingen in vermeld waar we wel een uurtje voor nodig hadden om dat allemaal te ontcijferen. Alle papiertjes waren gesteld in het Nederlands en in het Duits. En alles nog weer in duplo. Ook werd mij gevraagd aan wie ik het geld wilde laten overmaken dat ik in Duitsland zou verdienen. Ik gaf maar op goed geluk op dat ik mijn moeder daarvoor in aanmerking wilde laten komen. Het mannetje achter de schrijftafel typte het ene formuliertje na het andere, daarbij steeds allerlei vragen stellend. Eindelijk, toen hij met de omvangrijke papieren warwinkel gereed scheen te zijn, zei hij tegen me: „U bent bestemd om naar Brandenburg te gaan, dat is bij Berlijn... en u moet reizen tot aan station Erkner. Daar zult u voorlopig onderdak krijgen in een barakkenkamp. Op mijn belangstellende vraag wanneer die reis erheen dan wel moest geschieden gaf hij ten antwoord dat ik er op moest rekenen dat ik waarschijnlijk aanstaande vrijdag reeds diende te vertrekken. Nou, daar schrok ik wel eventjes van, want dat zou dus al over een paar dagen zijn! Hij schoof me de bundel papieren toe en zei kortaf: „Dit moet u eerst allemaal ondertekenen...” Ik keek hem verbaasd aan en merkte op: „Ik zal toch eerst moeten lezen wàt ik ga tekenen...” Die kerel rekende erop dat ik meteen m'n handtekening overal onder zou zetten en schoof me meteen al een penhouder toe met een potje ouderwetse inkt. Ik vatte al mijn moed bij elkaar en zei gedecideerd: „Het spijt me wel... maar ik teken hier niets, absoluut NIETS! U begrijpt toch zeker wel dat ik eerst op mijn gemak kennis wil nemen wat deze rotzooi allemaal betekent en waar jullie me toe verplichten. Ik ga niet uit vrije wil... maar ik word gedwongen om te gaan en ik weiger dus deze papieren te ondertekenen!” „O, u mag het eerst wel doorlezen... maar u zult het uiteindelijk tòch moeten tekenen, u bent nu eenmaal aangewezen om in Duitsland te gaan werken en daar komt u niet onderuit!” Hij zei het met een honend lachje en toen ik hem wat nader opnam zag ik plotseling dat ie een N.S.B.-er was. Hij droeg het kleine driehoekje van de „beweging” op de revers van z'n colbert. Tergend voegde hij er nog aan toe: „U zult wel moeten tekenen zo aanstonds!” „Waarom?” vroeg ik. „Dat zult u wel merken... als u straks op de afdeling Migratie komt!” En met die raadselachtige woorden was deze eerste fase van de procedure beëindigd. Ik pakte de bundel papieren bijeen en verliet het hokje terwijl hij me daarbij de verdere weg wees naar de afdeling voor de medische keuring. Op de gang stonden reeds vele van onze mensen te wachten om daarheen te gaan. We kwamen een verdieping hoger en belandden eindelijk aan de lokaliteit waar we gekeurd moesten worden en daar troffen nagenoeg alle collega's van De Standaard elkaar. We werden met tien man tegelijk binnengelaten. Er bleek daar slechts één arts aanwezig te zijn die in het midden van het lokaal zetelde aan een groot bureau en hij werd blijkbaar bijgestaan door een zeer jonge helblonde assistente, die op uitdagende wijze haar charmes ten toon spreidde. Ze had meer weg van een hoer die hogerop wilde en vergeten was om haar oude beroepskleding te verwisselen. Ze deed blijkbaar het administratieve werk, maar scheen er daarbij een hels genoegen in te scheppen om de mensen die voor de dokter moesten verschijnen op infame wijze te vernederen. Want inderdaad, deze zogenaamde keuring wàs een uitermate vernederende vertoning en er helemaal op gericht de mensen klein te krijgen. Het begon al terstond bij het binnenkomen met het snauwerige bevel: „Allemaal uitkleden...! En als ik zeg uitkleden bedoel ik dat niemand hier voor me komt te staan met z'n broek nog aan!” De blonde duivelin voegde daar onmiddellijk met een satanische lach aan toe: „Zo is dàt... en laten die jongens zich maar niet generen voor mij... ik schrik nergens meer van!” Nou, dat geloofden we graag en ik hoorde iemand zacht opmerken: „Wat zèg je van dat klerewijf?” In het lokaal waren niet meer dan enkele kamerschermen aanwezig en je moest je behelpen om er je kleding behoorlijk kwijt te raken. Niemand scheen veel animo te hebben om zich poedelnaakt uit te kleden en toen er wat veel tijd overheen ging eer iemand tevoorschijn kwam, snauwde de dokter: „Kan dat niet wat vlugger? Ik heb nog meer te doen!” En dat blonde stuk weer er achteraan: „Moet ik de jongetjes soms even komen helpen met de broek uit te trekken?” Het leed geen twijfel dat die dokter, zowel als z'n helpster beiden N.S.B.-ers waren en naar mijn eerste indruk was die kerel een heel smerig ventje ook, waarvan niets goeds te verwachten viel. Maar toen klonk er onverwacht een keiharde stem vanachter een scherm en ik herkende er die in van onze vriend Bedeke, de Rotterdammer. Hij schreeuwde letterlijk: „Ik kom er aan... maar wel in m'n broek! Jullie denken toch godverdomme niet dat ik zo gek ben om hier in het gezicht van m'n collega's en met die meid erbij in m'n blote kont te verschijnen!!” Bedeke kwam nu voor de dag met alleen z'n bovenlijf bloot, de rest had ie allemaal aangehouden. Z'n gezicht drukte grote woede uit en hij stapte met grote passen recht op de dokter af met gebalde vuisten alsof ie 'm te lijf wilde gaan. „Wat is dat hier voor een bende?” viel hij nijdig uit. Het lijkt wel de militaire dienst... zo'n behandeling heb ik nog nergens eerder meegemaakt. En nou kan je de hele SS hier in dit gebouw er bij halen... maar die broek hou ik aan... of ik dien een klacht in!!” Sjonge, dàt was klare taal van die Rotterdammer die toch al zo de pest in had op de moffen vanwege het bombardement in '40. En uit de vele tekenen van bijval die opklonken van achter de grodijnen kon die veearts wel opmaken dat ie op de nodige tegenstand kon rekenen. Misschien schrok ie daar toch wel even van of was ie mogelijk ver buiten z'n boekje gegaan met z'n optreden, want hij riep: „Goed... al goed. Hou de broeken dan maar aan” en tegen de blonde Venus hoorde ik hem zoiets mompelen van: worden tòch allemaal goedgekeurd... Ik wist genoeg! De brief van dokter van Valkenburg had ik bij de hand gehouden, maar op dat moment begreep ik met feilloze intuïtie dat ik hem even goed thuis had kunnen laten liggen. Ik was nu aan de beurt. Al eerder had ik van achter het scherm waargenomen dat het onderzoek totaal niets voorstelde. Die man nam niet eens de moeite om met z'n − 102 −
stethoscoop naar hart of longen te luisteren. Zijn hele onderzoek beperkte zich tot het stellen van een paar zakelijke vragen in de trant van: „Geen klachten? Geen breukjes? Geen aambeitjes? Neen? ... Goedgekeurd!” En met sadistische wellust pootte het blonde kreng dan met een harde klap het stempel „goedgekeurd” op het formulier. En die vragen stelde hij dus ook aan mij. Maar vóór het zover was duwde ik hem de brief onder z'n neus en zei bedaard: „Misschien wilt u hiervan eerst kennis nemen.” Hij leek verbaasd te zijn dat iemand de moed had om hem met zoiets te durven lastig te vallen. „Wat?” riep ie uit, „een brief?” en hij keek meteen naar het briefhoofdje en las de naam van Valkenburg. Daarop wenkte hij de assistente aan de overzijde van de tafel en zei zachtjes: „Wéér zo eentje! Die kerel wordt vervelend met z'n verhalen!” En zich tot mij wendend: „Wat scheelt u dan wel?” Ik zette met een stalen gezicht uiteen hoe ik aan „psychosomatische aanvallen” leed en dan de kluts kwijt raakte (dat had ik uit een medisch handboek opgediept!). Hij brak de brief open en liet z'n ogen vluchtig over het epistel dwalen. „Ja, een prachtig verhaal”, merkte hij op, „stelt natuurlijk niks voor... zèg eens meneer, heeft u hier steeds normaal werk verricht?” Ik antwoordde: „Zo goed en zo kwaad als het gaat, ja, maar eh...” „Niks geen maarre!” viel hij bruut in de rede, „als u hier kunt werken dan kan u het ook daar in het Derde Rijk... begrijpt u dat?! U bent zonder meer goedgekeurd!!” En terwijl hij me dat toebeet verscheurde hij de brief van dr. van Valkenburg voor m'n ogen en smeet de snippers achteloos in de prullenbak. Pats! zei het stempel op het papier „goedgekeurd” en ik ving een triomfantelijke hoonlach op van het loeder aan de andere kant van de tafel. Verdomme... er waren vrouwen èn vrouwen, maar dit was er toch wel eentje van de slechtste soort! Ik trachtte nog een protestgeluid te laten horen, dat ik dit niet nam en dat ik het wel hogerop zou zoeken, maar hij negeerde het en brulde luidkeels: „VOLGENDE... of zijn er nog meer simulanten met brieven? Verscheur die dan maar meteen... dan hoef ik 't niet te doen!” Ik kon me weer aankleden en het lokaal verlaten. Even later zag ik ook de tekenaar Ramak op de gang. Hij stond zielig in een hoekje met een paar collega's om hem heen geschaard die probeerden hem moed in te spreken en hem te troosten. Ik hoorde dat ze hem zonder vorm van proces hadden goedgekeurd. Dat been van hem? Dat kon toch geen bezwaar zijn? Hij werkte hier normaal, dus zou dat in Duitsland ook best lukken. Hij kreeg te horen: „Man, je wordt er met de trein heen gebracht en je hoeft dat eind niet te lopen... dus waar maak je je eigenlijk druk over?” Ramak was de wanhoop nabij... zó vast was hij er van overtuigd geweest dat ie afgekeurd zou worden, hij had er helemaal stellig op gerekend dat hèm niets gebeuren kon en nou hadden ze 'm waarachtig tòch te grazen genomen! Hij stond daar te huilen als een klein kind en jammerde aan één stuk door over z'n vrouw en de baby... dat ie hen niet meer zien zou en voor wie weet hoelang van hen gescheiden zou worden. Ja, dat was een trieste zaak met die jongen en we hadden allemaal heel erg met hem te doen. We vergaten er haast onze eigen misère door. Wàt een ellende brachten die verdommelingen toch over ons. Al die mensen hadden hier totnogtoe goed werk gehad en een vaste baas, waarom moesten die smeerlappen daar nu zo plotseling een streep door halen? Wat had het in godsnaam voor zin om al die duizenden arbeiders van huis en haard te verdrijven en over te leveren aan het noodlot? En ik bedacht ineens: zó gaat het nu met de joden ook en ineens rees het beeld voor me op van de lieftallige Roza, dat fijne beschaafde jodinnetje en ik trok de vergelijking met dat kenau-achtige dierage bij die keuring... stuurden ze dat serpent maar naar Moffrika, kon ze daar d'r hart ophalen! Wie weet welk een afschuwelijk lot Roza tegemoet was gegaan, m'n hart kromp ineen van spijt als ik er aan dacht hoe weinig we voor haar hadden kunnen doen. En was hetgeen wat wij hier nu doormaakten nog maar een flauwe afspiegeling van wat zij te verduren had gekregen. Maar er was niet veel gelegenheid om te mediteren, we moesten verder en je had allemaal het gevoel dat de netten zich steeds vaster om ons heen sloten want en bloc werden we telkens meegevoerd met de optocht naar een volgende afdeling. Onderweg ergens stilletjes uitknijpen leek een moeilijke zaak, de Grüne Polizei lette scherp op en ik begon me al af te vragen hoe ik hier uit moest raken als het juiste moment gekomen was. We belandden in een grote wachtruimte en daar stonden op dat ogenblik wel meer dan honderd man bijeen. Het was de afdeling „Migratie” en wat ze daar precies met ons voor hadden is me nooit helemaal duidelijk geworden. Het had iets te maken met de paspoorten en er kwamen waarschijnlijk weer de nodige paperassen bij om de hoek kijken. Onwillekeurig was ik in de stoet meegelopen ofschoon ik daadwerkelijk van plan was ertussenuit te knijpen. Ik denk dat het een gevoel van solidariteit was dat me gekluisterd hield aan m'n collega's: ik wou hen niet zó maar in de steek laten. Bij het betreden van die wachtkamer werden ons door een zaalwacht volgnummers uitgereikt. Ik had al een vrij hoog nummer en daar er blijkbaar slechts een paar loketten waren die dienst deden, zag het er wel naar uit dat het geruime tijd zou duren voor ik aan de beurt was. Op mijn vraag hoelang het wel kon duren zei die portier: „Dat wordt wel in de middag, meneer, voor u aan de beurt bent!” Ik zou hier dus zo ongeveer een uur of drie moeten doorbrengen! Nou, dat was ik helemaal niet van plan en ik achtte met deze mededeling het tijdstip gekomen om nu maar drastisch afscheid te gaan nemen van de hele rataplan. Ik worstelde me voorzichtig tussen de mensenkluwen heen en sprak nog zo hier en daar met een oude bekende; er waren er heel wat en al die mensen waren somber gestemd. Het was een ellenlange litanie, gemopper en vervloekingen aan het adres van de bezetters. Plotseling schoot er een bekende figuur tussen de rijen wachtenden door, het was Andries Hogerheide, een communist en werkzaam bij ons aan de krant. Hij fluisterde iets achter z'n hand van man tot man en leek nogal geagiteerd. Ik kwam naar hem toe en vroeg wat er aan de hand was. Hij zei gejaagd: „Mensen, ik moet jullie − 103 −
waarschuwen vóór het te laat is. Ik heb zojuist gehoord dat ze bij die loketten je persoonsbewijs inhouden... Je krijgt het niet eerder terug of je moet die contracten getekend hebben! Als er onder jullie nog lui zijn die het verdommen om voor de moffen te werken dan moeten die nou maken dat ze weg komen. Als je je handtekening zet ben je gloeiend de sigaar!” Dàt was het dus wat dat N.S.B.-ertje daar beneden zoëven bedoelde! „Wat doe jij?” vroeg ik. „Wegwezen!” zei Andries kordaat en ik raad je aan om hetzelfde te doen, nou kan het misschien nog... reken er maar op dat ze dadelijk de SS inschakelen als ze in de gaten krijgen dat de meesten het verdommen om te tekenen.” Hij drong langzaam op in de richting van de getraliede deur. Ik wrong mezelf achter hem aan. De portier keek oplettend waar we heen wilden en maakte al aanstalten om ons tegen te houden. Toen er een aantal nieuwelingen binnenkwam, schoot Andries tussen hen door, mij bij de arm pakkend en meetrekkend naar buiten. We stonden op de gang en glipten rustig tussen twee Grünen door. Er gebeurde niets... „En nu maken dat we er uit komen!” siste Hogerheide binnensmonds. We renden de trappen af tot we gelijkvloers waren. „Nu kalm lopen!” maande hij. We passeerden zonder strubbelingen de Duitse bewakers bij de hoofdingang van het gebouw en stonden weldra op straat. We hadden het gehad en er was geen terugweg meer mogelijk. We wensten elkaar „good luck” en gingen ieder een andere kant op. Ik haastte me om thuis te komen, er viel geen uur meer te verliezen nu het grote alarm had geslagen. Ik vertelde de oudelui met weinig woorden hoe het land er bij lag en wat me overkomen was: goedgekeurd voor Duitsland. Dat betekende dat er nu rap gehandeld zou moeten worden en dat ik nu heel snel voorbereidingen moest gaan treffen om onder te duiken. Vader zowel als moeder raakten van die onheilsbode een ogenblik aardig van streek, ze hadden allebei waarschijnlijk nog steeds de illusie gekoesterd dat het wel zou loslopen. En nu werd het ineens bittere ernst, 't was om de verdommenis geen grapje meer en zelf had ik voordien nimmer werkelijk echt het besef gehad dat het nog eens zóver zou komen dat ik gedwongen werd het ouderlijk huis te verlaten omdat de moffen me op de hielen zaten. Dadelijk na de lunch verliet ik het huis weer om mij rechtstreeks naar de bankinstelling te begeven waar mijn nichtje Annie werkte. De bank van de Firma Oyens bevond zich op de Keizersgracht dicht bij de Raadhuisstraat. Ik meldde me bij de portier en vroeg naar juffrouw Grotendorst. Het leek wel of de man op de een of andere manier van mijn komst op de hoogte was want hij vroeg verder nergens naar en greep ogenblikkelijk de telefoon en gaf de boodschap door dat ik er was. Binnen enkele ogenblikken verscheen Annie uit de lift naast de balie. Ze hield de liftdeur open en wenkte me om met haar mee te gaan. „Het is zover, Annie... ze hebben me goedgekeurd”, deelde ik haar zachtjes mee, terwijl we in de lift stapten. „Ja, dat begreep ik al meteen toen ik hoorde dat je er was... maar praat er hier nog niet over, wacht even tot we alleen zijn.” Ze drukte op een knop van de allerhoogste etage en met een slakkegangetje waar geen einde aan scheen te komen kroop de luxueus ingerichte liftkooi omhoog. Eindelijk waren we ter bestemder plaatse, een zolder zoals het zich liet aanzien door de zware balken die het dak schraagden. Via verscheidene hokjes en gangetjes die op een doolhof leken voerde ze mij uiteindelijk naar een afgesloten gedeelte dat we betraden door smal klapdeurtje. „We zijn hier op de telefooncentrale”, verklaarde mijn nicht en je zult hier iemand ontmoeten die je wel kent. „Hier is het domein van mijn vriendin juffrouw Bus.” En waarachtig, daar zat ze, het vriendelijke, slanke meisje dat met ons mee geweest was op de zeiltocht begin augustus. Ik kon amper een glimp van haar ontwaren doordat haar hoofd voor een groot deel schuil ging onder een vervaarlijke koptelefoon waaronder een trompetachtige spreekhoorn het uitzicht op haar gelaat bijna geheel ontnam. Ze groette me vanachter haar apparatuur joviaal met de hand, maar had het op dat moment blijkbaar zó druk met het afhandelen van allerlei mogelijke telefoonverbindingen waarbij ze overal op knoppen drukte en pennen in en uithaalde, dat ze weinig tijd overhield om een gesprek te voeren. „Ze heeft het nu even razend druk”, verklaarde Annie, „want het is beurstijd en dan komen er meestal veel gesprekken binnen uit andere landen. We moeten nog even wachten tot meneer van der Linden aanwezig is. Daar zal ik je dan mee in kennis brengen, want hij is de man waar je voorlopig onderdak zult hebben.” Het wachten duurde gelukkig niet lang. Juffrouw Bus kon eindelijk haar hoofdtelefoon voor een wijle afzetten daar de meeste verbindingen binnengekomen waren. Het werd me al spoedig duidelijk dat ik me in een soort van illegaal centrum bevond, dat deze zolderafdeling op die bank min of meer een trefpunt was waar in het diepste geheim besprekingen gehouden werden die er op gericht waren de Duitsers op alle mogelijke manieren tegen te werken. En het leed ook geen twijfel dat mijn nichtje mitsgaders haar vriendin ten nauwste betrokken waren bij deze activiteiten. Kort daarop ging het klapdeurtje weer open en trad de heer van der Linden binnen. Hij was een nogal rijzige man van zo omtrent tussen de veertig en vijfenveertig jaar met een innemend uiterlijk. Annie stelde hem aan mij voor en ik zag dat hij me nauwgezet opnam met een taxerende blik. Vermoedelijk wilde hij er zich van overtuigen dat ik werkelijk de man was waarvoor ik me uitgaf en niet de een of andere spion die zich trachtte hier binnen te dringen. Hij hield zich dan ook aanvankelijk nogal gereserveerd. Annie begon met de zaak uit le leggen en hem te vertellen dat ik die morgen bij de arbeidsbeurs goedgekeurd was. Maar de heer van der Linden onderbrak haar en zei kortweg: „Laat uw neef het verhaal zelf vertellen... dat lijkt me verstandiger!” Ik stak dus van wal en beschreef hen nauwkeurig hoe het er die morgen was toe gegaan. Ik vertelde over de bewaking, over de papieren warwinkel en het optreden van die arts. „Heeft u die papieren bij u?” vroeg van der Linden. Ik had ze nog in m'n zak zitten en kon ze hem laten zien. Aandachtig bekeek hij de contracten en merkte op: „Ik zie dat u zo wijs bent geweest om niets te ondertekenen... en ze hebben daar ook niets achtergehouden waaronder uw naam staat?” Ik bevestigde het. „Dan bent u er wel op het nippertje uitgesprongen, want − 104 −
wie eenmaal zijn handtekening heeft gezet wordt in de eerste instantie met achtervolging bedreigd. Ze zullen natuurlijk wel proberen om u te pakken, maar het kan nog wel even duren vóór ze daartoe overgaan. Ofschoon... zeker weten kun je dat nooit!” Hij stelde me ook de vraag of ik wist wanneer we vertrekken moesten. Ik zei dat men mij gezegd had dat de afreis bepaald was op donderdag òf vrijdag aanstaande. „En u bent er vanochtend halverwege de gang van zaken tussenuit getrokken, zonder dat ze het gemerkt hebben?” Ja, ik werd gewaarschuwd door een bevriende collega, die er achter was gekomen dat de persoonsbewijzen werden ingehouden van de mensen die weigerden die contracten te ondertekenen. We zijn toen samen met nog een paar anderen voorzichtig naar de ingang gelopen en ongemerkt het lokaal uitgegaan... geen mens hield ons tegen.” Hij knikte goedkeurend en vond dat ik juist gehandeld had. „U zult er alleen wel bedacht op moeten zijn dat er op korte termijn een dwangmaatregel tegen u uitgevaardigd wordt, met andere woorden: schrik niet als er morgen een nieuwe oproep komt met de post waarop u met koeien van letters bedreigd wordt met de strengste strafmaatregelen... Laat je dan daardoor niet intimideren, je kunt er hoogstens nog even heengaan en je verontwaardigd tonen en een plausibel verhaal ophangen... dat je bijvoorbeeld ziek geworden was of iets van dien aard...!” „Wat heeft dat voor zin?” vroeg Annie verbaasd. „Nou, ik weet toevallig dat daarboven op die afdeling Migratie een ambtenaar zit die bereid is om de hele oproep van bepaalde mensen onder de tafel te werken... Als je die man weet te treffen en hem kan overtuigen van je vaderlandslievende gezindheid dan verdonkeremaant hij alle gegevens en dan hoor je er nooit meer iets van!” Dat was een interessante mededeling, al leek het me riskant om nog éénmaal het grote risico te nemen daarheen te gaan. „Wacht u het maar rustig af en raak vooral niet in paniek”, zo raadde van der Linden me aan. „We spreken af dat u vrijdagavond als het donker is naar mij toe komt. Neem niet meer mee dan wat nachtgoed en toiletbenodigdheden. Mij adres is dichtbij u in de buurt, namelijk Noorder-Amstellaan 42 huis. U wordt verwacht... en denk er om: niets opschrijven, alleen maar onthouden. Ik heb u hier alleen maar even willen zien om zeker te zijn dat ik met de juiste persoon gesproken heb. Het onderhoud was hiermee afgelopen en een voor een verlieten we het vertrek. Het was beter dat niemand anders in het gebouw ons samen zag. Annie loodste me in de lift en zo kwam ik in m'n eentje weer beneden terecht. Ze had me beloofd haar best te zullen doen voor een definitief vluchtadres. Om de eerlijke waarheid te zeggen had ik niet veel hoop dat ze daar in zou slagen en bij van der Linden zou ik niet langer dan drie dagen kunnen blijven. Haar plannen stonden nogal tamelijk op losse schroeven; over Bep van der Wal repte ze met geen woord meer. En hoe meer ik er over nadacht des te meer werd ik aangetrokken door het voornemen om zelf naar Bep van der Wal toe te gaan en de koe bij de horens te vatten. Ik nam me vast voor om morgen of desnoods nog overmorgen, als er tijd overschoot, een trip naar de overkant van het IJ te maken teneinde haar met een bezoek te vereren. Voor ik weer naar huis terugkeerde besloot ik eerst nog bij De Standaard aan te wippen, misschien hoorde ik daar nog iets naders over de gebeurtenissen. Inderdaad trof ik er nog enige lotgenoten aan waarvan sommigen eerst nu pas van de Passeerdersgracht teruggekeerd waren. Zij hadden de hele gang van zaken doorlopen en waren zo ondoordacht geweest alle formulieren te tekenen. Heytel was er ook bij en tot mijn stomme verbazing ging hij er prat op dat ie in de kortst mogelijke tijd alle formaliteiten voor elkaar had gekregen. Opgewonden riep hij uit tegen ieder die het maar horen wilde: „Ik heb m'n paspoort al helemaal in orde en ik ben klaar om te verrekken!” Hij zei het op een verrukte toon alsof ie blij was die ie nou eindelijk naar Moffrika mocht. Ze keken hem allemaal bevreemd aan en inderdaad was het raadselachtig waarom die Heytel zo opgewekt over de hele onderneming sprak. Jongman kwam ook nog even op de zetterij en vroeg belangstellend aan deze en gene hoe of het deze ochtend was gegaan en wie er allemaal weggingen. Hij kwam ook bij Heytel en blij als een kind vertelde hij opgetogen hetzelfde verhaal aan de bedrijfsleider. „Ik ben overal meteen achteraan gegaan, meneer Jongman... vanmiddag kan ik m'n paspoort halen en donderdagmorgen vroeg vertrek ik vanaf het Centraal Station!” „Zo! Dat is vlug”, merkte Appie op, maar een paar andere collega's konden het niet voor zich houden om op te merken: „Het lijkt verdomme wel of jij je er op verheugt... of ben je soms zo blij dat je je vrouw een tijdlang niet meer zal zien?” Het antwoord van vriend Heytel getuigde van een grenzeloze naïviteit, zo te zeggen zou je denken dat ie aan de verkeerde kant stond òf hij was oliedom. „Ach, ik vind het wel leuk om in Duitsland te gaan werken... je ziet nog eens wat anders en het moet daar wel mooi zijn!” „Jij denkt zeker dat je een snoepreisje gaat maken, kameraad?” viel Hoeting, die ook een van de voormannen uit de communistische partij was geweest, in de rede. „Wat stel jij je eigenlijk voor van dat werken in Duitsland? Weet je wel wat je daar te wachten staat? Droog brood en watersoep! Een werkweek van 56 uur en onderdak in smerige barakken waar de dekens stijf staan van de luizen. Als je niet dadelijk doet wat de heren zeggen slaan ze je verrot met de knuppel... En ga me nou niet vertellen dat ik het lieg want er zijn er al een paar teruggekomen die uitvoerig verslag hebben uitgebracht over de godvergeten toestanden die daar heersen!” Er viel een stilte na die verklaring van Hoeting. Hij was een betrouwbare man waar je van op aan kon en die geen praatjes verkocht. Je kon veilig aannemen dat het wáár was wat hij er over had gehoord. „Nou, ik zal het wel zien als ik daar eenmaal ben!” zei Heytel optimistisch. Jongman kwam ook naar mij toe en sprak: „En hoe is het met jou gesteld, beste kerel... heb je ook alles in orde en ga je ook donderdag al op reis?” Met een lichtelijk ironische klank in m'n stem voegde ik hem toe: „Nou meneer Jongman, om u de eerlijke waarheid te zeggen ben ik in die dingen niet zo voortvarend als Heytel... ik weet niet hoe hij het voor elkaar gekregen heeft om zo snel z'n huis en haard te verlaten! Maar ik ben nog lang niet zover, misschien ben ik erg stom in die dingen... maar van die papieren rompslomp daar vanmorgen heb ik tot nu toe − 105 −
geen bal begrepen en ik heb geen flauw idee wanneer ik daar heen moet...” „Zó mag ik het horen... ach meneer Jongman, die man gaat helemaal niet naar Duitsland...!” En zich tot mij persoonlijk wendend liet ie er op volgen: „Zeg jij nou maar eerlijk dat je niet gaat... vriend! Ik heb dat allang door en je hebt groot gelijk! Je bent toch immers vrij-jongen... nou dan! Die man zou toch gek zijn als ie daar intrapte om die rotzooi in Duitsland te gaan opruimen met de kans dat ie een zekere dood tegemoet gaat...!” Ik schrok wel even van die openhartige uitval van Hoeting, die het natuurlijk goed met me voor had. De reactie van Jongman op deze woorden was in één woord verbijsterend. Hij keerde zich naar mij toe met een opgeheven wijsvinger en z'n stem nam een haast dreigende toon aan terwijl hij me toeblafte: „Zèg vriend... ik weet niet wat je van plan bent, maar ik waarschuw je dringend om de zaak hier er buiten te laten... denk er wel aan dat het bedrijf in grote moeilijkheden kan komen wanneer jullie weigeren!!” Toen werd ik toch wel goed giftig op die man, wat een vent zonder ruggegraat was ie eigenlijk en ik incasseerde zijn opmerking met de woorden: „Maakt u zich vooral niet bezorgd, meneer Jongman... ik heb dit bedrijf helemaal niet nodig bij mijn privé zaken. Jullie hebben ons zelf zaterdag de bons gegeven en als zodanig heb ik met De Standaard geen barst meer uit te staan, dus ben ik vrij om te doen en te laten wat mij goed dunkt. Wilt u daar wel heel goed nota van nemen! En met meneer Jongman heb ik van nu af aan helemaal niets meer te maken!” Nou, daar kon ie het mee doen en Hoeting klopte me op de schouder en merkte nog op terwijl Jongman de aftocht blies: „Trek je van die slapjanus maar niks aan... die man is alleen maar doodsbenauwd voor de moffen en hij is in staat om z'n eigen moeder te verraden... waardeloze kerel!” De woorden van Hoeting hadden een bemoedigende uitwerking op mij. Er waren in dit bedrijf tenminste toch nog een paar mensen waarop je kon vertrouwen. Er werd ons nog medegedeeld dat we aanstaande vrijdagmiddag ons geld konden komen halen en we zouden dan tevens een pakketje mogen ontvangen. Dat was georganiseerd door de overige personeelsleden die niet naar Duitsland hoefden te gaan. Nou, van mij mochten ze dat pakje gerust houden... ik zou er geen recht op hebben, want het stond nu wel vast dat ik verstek liet gaan. De berichten van Hoeting over de miserabele toestanden daar hadden me dubbel overtuigd van de juistheid van mijn beslissing. Later zou pas blijken dat de omstandigheden van hen die onder de Arbeitseinsatz vielen nog oneindig veel slechter waren dan iemand ooit voor mogelijk gehouden had.
Woensdag 9 december 1942 Vandaag was het vaders verjaardag, maar het feest viel door de omstandigheden helemaal in het water. De oude heer wilde er niets van weten en vond dat er op het moment belangrijker dingen waren om aan te denken. We hadden van tevoren grondig afgesproken wat we tegen de eventuele visite zouden zeggen en waren overeengekomen dat alleen mijn broer Aart op de hoogte mocht worden gesteld van mijn onderduikplan. Voor de rest van de familie en kennissen moest het niet anders voorgesteld worden dan dat ik over een paar dagen naar Berlijn ging. De enige visite die 's morgens met de koffie kwam was oom Frans uit Utrecht. De ten Bouwhuyzen hadden een felicitatiebrief gestuurd. Oom Frans had al gauw gemerkt dat er iets gaande was bij ons vanwege de min of meer gedrukte stemming. En we vertelden hem dus gewoon dat ik aangewezen was om in Duitsland tewerkgesteld te worden en dat ik over een paar dagen al zou vertrekken. Hij gaf er eerst niet veel commentaar op, althans niet in die zin zoals je van een oud-militair zou hebben mogen verwachten. Oom Frans was in z'n jonge jaren semi-beroepsmilitair geweest. Hij had in het leger de uitzonderlijke rang van eerste luitenant weten te bereiken. Gedurende de hele mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij fortcommandant geweest van het Fort De Lie onder Halfweg. Hij moest voor z'n ondergeschikten lang geen gemakkelijk baasje zijn geweest, strafte voor de kleinste vergrijpen tegen de discipline met strenge straffen en zag niets door de vingers. Uit die periode gingen er de meest fantastische verhalen over hem rond in de familie. Kortom, hij moest in die dagen een man geweest zijn die pal stond voor God, Vaderland en Vorstin, een man waarop het Land op kon vertrouwen in tijd van oorlog! Daarom verbaasde het me wel heel erg toen hij bij het afscheid nemen mij een weloverwogen raad te moeten geven. Hij wenste me veel succes toe en een goede reis en voegde er nog aan toe: „En denk er aan dat je geen domme dingen doet door je aan die oproep te onttrekken... ik zou maar braaf gaan en doen wat de Duitsers zeggen. ZIJ hebben nu eenmaal op dit ogenblik de macht in handen en verzet plegen helpt je geen zier... daar komen alleen maar ongelukken van. Dat zie je aan al die zogenaamde verzetshelden die neergeknald worden. Dat kan jou ook overkomen en daarom kun je maar beter gewoon gaan, daar kom je ook wel weer overheen!” Ik schrok nogal van die woorden! Wat was dat voor een onvaderlandslievende opvatting van deze oud-militair? Als je niet beter wist zou ik gedacht hebben dat hij pro-Duits gezind was. Het was maar goed dat we hem de waarheid niet verteld hadden, ik zou me lang niet zo happy gevoeld hebben! Het lag me op de lippen om er tegenin te gaan en hem te verwijten dat ie als oud-soldaat van het Nederlandse leger er toch een ander idee op diende na te houden. Maar vader gaf me een stille wenk en ik deed er maar het zwijgen toe, beloofde hem „braaf” te zullen zijn en stipt te doen wat de moffen verlangden! Toen ie weg was barstte er wel een storm los en vader riep geërgerd uit: „Heb je nu ooit! Hoe kan zo'n man in godsnaam zó negatief praten! Ze zullen daar bij die Frans toch geen N.S.B.-ers zijn geworden? Neen, zo erg was het gelukkig niet en dat zou ik zeer binnenkort aan de weet komen. Mijn oom ging alleen maar van de stelregel uit dat wie de macht heeft ook het recht bezit en dat men diegene dan ook blindelings dient te gehoorzamen! Tante Louise had ongeveer dezelfde instelling, ze was ook − 106 −
niet voor niets z'n tweelingzuster! Wanneer zij bij ons op bezoek was en we zetten tegen kwart voor zeven de Engelse radio aan, dan ging ze demonstratief in de keuken zitten met de deur dicht onder het motief: ik wil er niks van gehoord hebben... omdat het nou eenmaal niet mag en dan kunnen ze mij ook niet straffen! Zij was het ook die met het inleveren van het koperwerk al haar mooiste koperen siervoorwerpen naar de moffen had gebracht waaronder zelfs een kostbare met de hand gedreven Indische tabakspot. Dat zou oom Frans stellig ook gedaan hebben en die beiden verschilden dus niet zoveel van elkaar. Ik zou spoedig genoeg gewaarworden hoe de vork in de steel zat bij hen in Utrecht. De dag verliep in alle rust en er kwam maar weinig visite. Aart kwam 's avonds en vernam gelijk wat er aan de hand was, hoorde er geweldig van op en beloofde alles te zullen doen om mij te helpen. Ik gaf hem de Eumig-filmcamera mee om die voor mij te verkopen. Hij wist er met grote waarschijnlijkheid wel een gegadigde voor, die bereid was er een goede prijs voor te betalen. Ook de buren en voornamelijk wat betreft de Mellinks lieten we voorlopig in de waan dat ik over twee dagen naar Duitsland zou vertrekken. Maar de oude heer Mellink lachte wat geheimzinnig en fluisterde me toe: „Ik denk zo dat de reis wel eens heel ergens heen zou kunnen gaan... je maakt mij niet wijs dat je zo gek bent om je kop in de strop te steken! Of heb ik het mis?” Hij keek me daarbij doordringend aan en gelukkig kenden wij hem al zo vele jaren dat ik geen moment bevreesd hoefde te zijn dat hij me zou verraden. „U zult er binnenkort wel meer over horen, ik praat er nu nog liever niet over”, gaf ik hem ten antwoord. Hij maakte het gebaar dat hij de situatie begreep en verzekerde me dat hij met geen mens erover zou spreken.
Donderdag 10 december 1942 Vanaf deze dag begon de situatie zich in steeds versneld tempo toe te spitsen. Ik zal trachten om het verloop van de geschiedenis tot het bittere einde in zo kort mogelijke bewoordingen samen te vatten. Die ochtend hield ik me nog voornamelijk bezig met treffen van voorbereidingen voor mijn vertrek uit huis. Ik keek nog eens al mijn papieren grondig na, of er niets in stond dat nadelige gevolgen kon hebben voor mij indien de moffen onverhoopt een inval in huis zouden doen. Voorts schreef ik een kort gefingeerd briefje dat bestemd was om hier in huis achtergelaten te worden en zogenaamd moest dienen om aan te tonen dat vader en moeder onkundig waren van mijn plannen. Het luidde als volgt: Lieve Ouders, Ik heb dit schrijven voor u achtergelaten opdat u zich niet ongerust zult maken wanneer u niets meer van mij verneemt. Ik ben namelijk niet naar Duitsland gegaan zoals u gedacht had. Waarheen ik wel ben vertrokken zeg ik u liever niet, want het is beter wanneer u dit niet weet. Ik heb nog wat geld zoodat ik het voorloopig nog wel kan volhouden. Het kan misschien wel een jaar duren voor u iets van mij verneemt, maar maakt u zich vooral geen zorgen om mij. Weest allen hartelijk gegroet en met een hopenlijk spoedig tot ziens! Uw zoon Piet. Deze korte missive stelde ik vader en moeder ter hand, ze zouden het zogenaamd op mijn kamer hebben gevonden en het moest als doel hebben dat ze zelf evenzeer verrast waren over mijn verdwijning. Verder regelde ik mijn geldzaken zodat ik de beschikking had over voldoende kapitaal om het naar mijn schatting minstens een jaar te kunnen volhouden. Moeder hield zich bezig met het bijeenzoeken van kleding en alles wat ik nodig mocht hebben tijdens mijn verblijf elders en begon met een koffer in te pakken. Na de lunch besloot ik een poging te wagen om mijn lot in eigen hand te nemen en zelf een oplossing te forceren teneinde onderdak te vinden. Het was een kwestie van nu of nooit! Ik ging met de Tolhuispont naar de overzijde van het IJ met het doel een bezoek te brengen aan Bep van der Wal. Ik dacht onwillekeurig aan de zegswijze: een kat in het nauw maakt rare sprongen! Want het was in feite een nogal ongewone onderneming. Ik teerde helemaal op de romantische ontmoeting van die zondag in november en de diepe indruk welke deze vrouw bij me achtergelaten had. Maar god weet, was ze mij misschien al wel helemaal vergeten! En hoe meer ik het doel van mijn tocht naderde des te meer begon ik me af te vragen wat Bep er wel van zeggen zou als ik zo aanstonds voor haar neus stond. Stel je voor dat ze me de deur wees of dat ze mij niet meer herkende! Ik dacht er over na wat ik wel allemaal tegen haar zeggen zou en hoe ik met dat absurde voorstel voor de dag moest komen. De moed zonk me bijkans geheel in de schoenen toen ik het straatje eindelijk had gevonden en langzaam en onzeker het pad naar de deur van haar woning op wandelde. Het klopte geheel en al, haar naam stond op de deur en ik trok de stoute schoenen aan om de bel te laten overgaan... Maar ik had me de moeite wel kunnen besparen, er kwam niemand om de deur open te maken... Bep was niet thuis en na nog een keer gebeld te hebben en met − 107 −
wat meer moed het resultaat te hebben afgewacht, zat er niets anders op dan onverrichterzake huiswaarts te keren. Het zat me niet mee en er bekroop me een gevoel van grote onzekerheid omdat ik nog steeds niet wist waar ik heen moest na die paar dagen ten huize van meneer van der Linden. Dat wanhoopsgevoel groeide uit tot een lichte paniek toen ik bij m'n thuiskomst op onaangename wijze verrast werd door een hernieuwde oproeping van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Het was een dreigbrief die aan duidelijkheid niet te wensen liet. HERHAALDE OPROEP - WAARSCHUWING Daar u dinsdag 8 december NIET verschenen bent op de afdeling Migratie in verband met uw tewerkstelling in Duitsland, delen wij u mede dat u zich alsnog ten spoedigste op vrijdag 11 december te 10 ure onverwijld dient te melden aan genoemd loket. Waarschuwing: Indien u geen gehoor geeft aan deze oproep en zonder geldige redenen verstek laat gaan, zal dit voor u ernstige gevolgen hebben! Nou, dat dreigement liet aan duidelijkheid niets te wensen over en er overviel me wel een beetje een gevoel van schrik, vermengd met angst over hetgeen me te wachten stond. Het leek verdomme wel of je een misdadiger was en dan te bedenken dat ik van m'n leven nog nimmer iets met Justitie uitstaande had gehad! Ik dacht aan wat van der Linden tegen me gezegd had: niet in paniek raken en je niet laten intimideren! En het schoot me ook nog te binnen dat hij het had gehad over een loket waar een goedwillende ambtenaar moest zijn. Ik besloot om er toch naar toe te gaan morgen en het risico te nemen. Stel dat ik daar die ambtenaar te pakken kreeg aan dat bijzondere loket? Het zou de moeite van de poging waard zijn! „Zou je dat nu wel doen?” vroeg moeder bezorgd. „Ben je niet bang dat ze je daar meteen vasthouden omdat je al een keer weg gebleven bent?” Ik was van mening dat me eigenlijk niets gebeuren kon, het feit dat ik opnieuw verscheen en altijd een geldig excuus kon bedenken voor m'n wegblijven, zou me voldoende kunnen vrijwaren voor eventuele arrestatie. Vader vond ook dat het nog niet eens zo'n gek idee was al gaf ie me wel de raad om goed uit te kijken en bij de geringste aanwijzing dat er sprake was van „inrekenen”, ogenblikkelijk de benen te nemen. Helemaal gerust was ik er zelf niet op maar ik wilde het toch proberen.
Vrijdag 11 december 1942 Om even over negenen was ik al present op het Gewestelijk Arbeidsbureau... bijna een uur te vroeg. Je kon zogezegd een ei in m'n achterste gaar koken van de zenuwen. Ik was een paar „Grünen” gepasseerd maar die zeiden niets en het gebouw leek nog praktisch uitgestorven, de meeste ambtenaren moesten blijkbaar nog verschijnen. Ik was inderdaad de trappen opgeklommen tot aan de etage waar ik me nog herinnerde dat de afdeling „Migratie” zich daar bevond. Maar nu was deze lokaliteit geheel leeg en achter de loketten bevond zich nog geen mens. Tegen halftien verscheen er een mannetje, misschien een chef. Hij zag me zitten en alvorens ie z'n kantoor binnen ging vroeg ie aan me: „Wacht u op iemand? U bent er al vroeg bij!” Ik nam hem meteen te grazen met de gedachte: de eerste de beste klamp ik aan, des te gauwer weet ik waar ik aan toe ben! Ik liet hem de kaart zien en vroeg waar ik hier ergens terechtkon voor nadere inlichtingen. Hij bekeek de kaart van alle kanten en vroeg: „Bent u hier dan al eerder geweest?” Ik zette hem mijn probleem uiteen en fantaseerde erbij dat ik tijdens het wachten op deze afdeling afgelopen dinsdag beroerd was geworden en ziek naar huis was gegaan. „En nu krijg ik me daar zo'n dreigbriefje alsof ik voor de honden gevonden ben... wat moet dat wel voorstellen met die zogenaamde „ernstige gevolgen”, meneer?” zo vroeg ik hem met geveinsde verontwaardiging in m'n stem. „Wil u wel geloven dat ik me dood schrok toen ik dat briefje in de bus vond?” „Kom kom, daar moet u zich niet zo benauwd over maken... dat laten die Duitsers er op zetten om de mensen bang te maken, maar de pap wordt nooit zo heet gegeten als ie opgediend wordt... ze kunnen u nog niets maken. „Kunt u misschien de zaak hier voor me afhandelen?” vroeg ik met een betekenisvolle blik in zijn richting. Hij leek me een heel geschikte baas waarmee te praten viel. Hij keek me een ogenblik oplettend aan en zei dan op begrijpende toon: „U schijnt er niet zo veel zin in te hebben om in Duitsland te gaan werken, nietwaar?” „Allicht niet!” antwoordde ik, „Zou u er zo veel voor voelen om daarheen te gaan als je hier nog een goede werkkring hebt?” „De hemel beware me ervoor... ik moet er niet aan denken, maar geen mens weet waar we nog allemaal voor te staan komen...”, zo gaf hij ten antwoord. „Maar het zal niet meevallen om er onderuit te komen... En wat wilt u nu dat ik voor u doe? Dit is namelijk helemaal mijn afdeling niet, maar ik zal u een voorrangsbriefje geven, gaat u even mee op mijn bureau. We gingen achter het getraliede schut door een van de vele deurtjes. Hij pakte een willekeurig stukje papier en vroeg mijn naam. Ik zag dat hij wat opschreef en toen hij klaar was − 108 −
schoof ie het me toe en sprak op gedempte toon: „Ga hiermee naar loket no. II... maar ik kan u geen enkele garantie geven dat het wat helpt... het lukt namelijk niet altijd! Ik zou u nog een veel betere raad willen geven en wel deze: maak dat u hier zo gauw mogelijk vandaan komt en vergeet alle loketten. U moet zich hier helemaal niet meer laten zien... van het toneel verdwijnen is de beste remedie tegen de moffen!!” Hij stond op en liet me het kantoor uit en riep me nog zachtjes achterna: „Denk er aan dat u nooit met mij hier gesproken hebt!” Ik knikte bevestigend en bedankte hem voor de goede tip. Ik bleef nog even aarzelend staan, overwegend om toch nog dat loket no. II te proberen. Maar die laatste overtuigende waarschuwing van deze man gaf de doorslag, waarom nog meer risico genomen? Als ik toch nog de verkeerde ambtenaar trof zou ik onherroepelijk aan de pan hangen en was er geen ontkomen meer aan. Mijn besluit was nu gevallen en ik maakte dat ik in de kortst mogelijke tijd op straat stond. Ziezo, dat was dat, ik kon weer gerust adem halen nu de beslissing genomen was. Thuis gekomen vertelde ik het verhaal in alle bijzonderheden en vader vond dat ik juist gehandeld had... het risico om me toch nog aan dat bewuste loket te melden vond hij eveneens te groot. „We hebben nu eenmaal A gezegd en we zullen nu dus ook B moeten zeggen”, zo redeneerde vader. Ik zou dus hedenavond al van huis moeten vertrekken naar m'n tijdelijke nieuwe onderkomen... vreemd idee en ik kon 't me nog nauwelijks voorstellen dat het zó ver gekomen was. Die middag toog ik voor de laatste maal naar De Standaard om mijn geld te halen en tegelijk afscheid te nemen van de mensen die achterbleven. Het was er stil op de afdelingen en het bleek dat de meeste slachtoffers vandaag al naar Duitsland waren vertrokken. Ze keken dan ook nogal bevreemd op toen ze mij daar zagen binnen komen. „We dachten dat je ook al weg was... wanneer ga jij dan eigenlijk, of ga je misschien helemaal niet?” zo klonk van enkele zijden de doordringende vraag. Ik zoog er maar een punt aan en hield staande dat ik pas de volgende week zou vertrekken... Brandenburg was mijn bestemming! Ik had niet veel zin om hier nog lang rond te scharrelen op deze zaak, ik wist niet wat ik aan die mensen had, waren ze goed of waren ze fout? Ik kende de meesten nog te kort om een juist oordeel te hebben over hun politieke gezindheid. Boomsma haalde mijn achterstallig salaris dat bestond uit twee weken loon en een vergoeding voor de nog openstaande vakantiedagen. „Je kunt ook nog beneden bij juffrouw Hellinga een afscheidspakketje gaan ophalen”, voegde hij er aan toe. „Juffrouw Hellinga zit beneden naast de portierster, voorbij de directiekamer”, verduidelijkte hij. Ik nam afscheid van de weinige mensen waar ik goede betrekkingen mee had onderhouden, zoals Willem Mulder, Jopie Hooft, Kransen, Roorda en de Leng. Die laatste keek me oplettend aan terwijl hij me krachtig de hand drukte. Hij liep een eind met me mee buiten het bereik van de overigen en zei toen uitdrukkelijk: „Zeg vriend, ik weet niet precies wat jouw plannen zijn, al heb ik een vaag idee over je... maar ik wens je veel sterkte en... hou het vol. Als je ooit in ernstige moeilijkheden komt te verkeren, herinner je dan dat de Leng er nog is op De Standaard... je kunt me hier altijd nog bereiken langs een omweg! Maar laat die broeders hier er maar liever buiten!” Ik knikte begrijpend, terwijl er toch even een brok me in de keel schoot... er waren nog mensen waar je op vertrouwen kon, van de Leng had ik het altijd geweten dat ie uit het goede hout gesneden was. Jammer dat ik niet eerder met hem gesproken had over mijn problemen, wie weet hoe hij me had kunnen helpen, maar daar was het nou te laat voor. Ik daalde de trappen af, Jongman had ik niet meer gezien, 't kon me ook trouwens niets verdommen. Die man was naar mijn ondervinding geen handdruk waard en het was maar beter als ik hem hier niet meer tegen het lijf liep. Bleef dus nog over een bezoek aan het kantoor van juffrouw Hellinga. Eigenlijk had ik er niet eens veel zin in om dat pakketje in ontvangst te nemen en was bijna voornemens om maar meteen door de hoofduitgang de straat op te gaan en De Standaard voorgoed de rug toe te keren. Maar halverwege bedacht ik me, het zou onheus zijn tegenover de collega's die dit georganiseerd hadden en ik kon me toch allicht alleen even bij die dame melden. Die juffrouw Hellinga was een redactrice van het Dagblad De Standaard waarin ze regelmatig artikelen publiceerde over kerk en cultuur. Ook gingen er vage geruchten rond dat ze zich bezig hield met verzetswerk, dat ze overal de Duitsers de voet dwars zette waar het maar mogelijk was. Ze was een boerendochter ergens uit de buurt van Schagen in Noord-Holland vandaan en van christelijk gereformeerde huize. Ik was benieuwd wat ze te vertellen had en ik nam me voor haar openlijk te zeggen dat ik het verdomde om voor de moffen te gaan werken... kon ze dat pakje mooi aan een ander geven! Bij de portiersloge, waar juffrouw Morriën zetelde, vroeg ik de weg naar het bureau van de redactrice. Die juffrouw Morriën was ook een allerliefst meisje, heel knap en slank met zachte vriendelijke ogen waarin iets schuil ging alsof ze een ongelukkige liefde te verstouwen had. Later bleek me dat dit ook inderdaad het geval was met haar en dat onze guitige corrector, van Homeijer, daar schuld aan had. Ze bracht mij er dadelijk gedienstig naar toe en even later stond ik tegenover de verzetsheldin Geertje Hellinga. Ze zetelde in een ruimte die propvol was van opgestapelde dossiers en rondslingerende papieren overal rond en op haar schrijfbureau. Ze zat achter een ouderwetse schrijfmachine driftig te typen en keek verbaasd op toen ik binnenkwam. Een nog jonge en stevig in het vlees zittende meid met het lichtblonde haar in een knoetje achter op haar hoofd en een dikgerande uilebril op de neus. Ze was echt het type van een gereformeerde boerendochter, maar uit haar ogen straalde een vastberadenheid die me wel imponeerde terwijl ze olijk opmerkte: „Nou, u bent ook niet een van de eerste die is weggegaan... ik heb hier nog maar een paar pakjes liggen! Zeker niet veel zin om te gaan, hè?” Ik stelde me aan haar voor en beantwoordde haar vraag met de opmerking dat mijn voorgangers blijkbaar wèl veel idee hadden in dat uitstapje naar Duitsland. „Helaas wel”, zei ze, „ik wou maar dat er meer mensen waren die begrepen dat ze beter niet konden gaan, er zijn collega's van u bij die gewoonweg enthousiast waren dat ze naar dat − 109 −
vijandige land toe mochten. Ik ben er nog niet één tegengekomen die me liet weten dat ie liever niet ging en van plan was de benen te nemen!” Ze was opgestaan van achter haar bureau en haalde uit een stelling een mooi ingepakt pakket tevoorschijn en zei: „Hier is uw verrassing... van de collega's die thuis mogen blijven, ze hebben het van de uitgespaarde distributiebonnetjes bij elkaar gebracht en ze hopen dat u daar in dat verre land nog eens aan hen zult denken...!” Ze hield het me voor in de verwachting dat ik het van haar zou aannemen, maar ik zei bedaard: „Bergt u dat pakje maar weer op, want ik ben de mening toegedaan dat ik er geen recht op heb. Ik zal u een bekentenis doen en ik zeg er meteen bij dat u de eerste bent op deze zaak die ik het toevertrouw....” „Je wilt zeggen dat je niet gaat!” viel ze me abrupt in de rede en haar wat stugge gelaatsuitdrukking veranderde op slag. Er kwam een wonderlijke, verbaasde glans in haar lichte ogen en ze staarde me met een warmte in haar blik aan die me bijna verlegen deed worden. „Hier, pak aan!!” klonk het gedecideerd, „Nou sta ik er op dat je dat pakje in ontvangst neemt... als er iemand is die er recht op heeft dat ben jij dat... Eindelijk de eerste die er hier openlijk voor uit komt dat ie kak aan de moffen heeft en het vertikt om zich als een stuk vee naar Duitsland te laten transporteren. O, wat vind ik dat een heerlijk nieuws en vertel me eens gauw... heb je alles goed geregeld... heb je een onderduikadres?” Ik vertelde haar nu alles, 't was zonneklaar dat dit dametje voor honderd procent betrouwbaar was en ze was één en al oor. Ze ging naar de deur en riep door het gangetje naar de telefoniste, juffrouw Morriën: „Carla, kom eens gauw hier... ik moet je even voorstellen aan een man die er anders over denkt...!” Ik begreep dat de stille juffrouw Morriën deel uitmaakte van het komplot en juffrouw Hellinga stelde me dan ook gerust dat ik niets te vrezen had. De telefoniste kwam er nu ook bij en ik werd door die twee jonge vrouwen als het ware om beurten geprezen voor iets wat ik zelf helemaal niet als zo'n heldenstuk beschouwde. Ik wilde nu maar het liefste hier zo spoedig mogelijk vandaan en naar huis toe. „Als je ooit in moeilijkheden komt en geen uitweg meer ziet, denk dan in de eerste plaats aan mij... ik weet wel wegen om je uit handen van de moffen te houden”, zo sprak juffrouw Hellinga. „Laat een van je ouders dan hierheen komen en naar mij vragen, ik ben altijd bereid om te helpen. En hier... neem dat ook van ons mee, wacht ik zal er iets achterop schrijven.” Ze pakte een gekleurde kaart van een stapeltje en schreef enkele woorden achterop. „Denk nog eens aan ons... waar je ook bent en als het even mogelijk is laat mij dan weten hoe het met je vergaat!” Ik pakte de kaart aan tegelijk met het pakketje en schudde de beide jonge vrouwen de hand, na hen hartelijk bedankt te hebben voor hun lieve hoopgevende woorden. De blonde kleine redactrice greep m'n beide handen en drukte mij zacht tegen haar aan terwijl ze nog zei: „Vooral véél moed en... veel sterkte... denk er om, de moffen zijn gevaarlijk... blijf uit hun handen!” En verdraaid, daar stond me die lieve donkerharige juffrouw Morriën waarachtig een potje te grienen met haar zakdoekje voor de ogen! Ik werd er helemaal weekhartig van en dat was wel het laatste dat ik op dit ogenblik kon gebruiken. Dolgraag had ik die lieve engel van een telefoniste aan m'n hart gedrukt en het kon me spijten dat ik nu zo ineens maar uit haar gezichtskring moest verdwijnen. Ze brachten me allebei tot aan de glazen klapdeur en na nog een laatste vaarwel en tot ziens scheidde ik van De Standaard waar ik ruim acht maanden een lang niet onplezierige werkkring had gehad. Zou ik deze zaak en al die mensen ooit nog eens terug zien? Het leek me op dat moment uiterst onwaarschijnlijk, zoals heel mijn toekomst gehuld was in een nevel van onzekerheid. In de tram naar huis toe, met het pakketje op m'n schoot, haalde ik de kaart met de afscheidsgroet uit mijn binnenzak tevoorschijn. Het was een getekende sierkaart van Nelly ten Have, uitgevoerd in rood en blauw. Er stond in gotisch schrift op de tekst van Gezang 300 vers 1: Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heeren hand; moedig sla ik dus de oogen naar het onbekende land. Leer mij volgen zonder vragen Vader wat Gij doet is goed Leer mij slechts het heden dragen met een rustig kalmen moed. Achterop had ze geschreven: Onze beste wenschen vergezellen U, Directie en Personeel van Het Standaardhuis December 1942. Ik besloot die kaart altijd bij me te dragen... tot mijn taak volbracht zou zijn en de moffen het land uitgejaagd waren! De avond van die gedenkwaardige vrijdag zal ik niet licht meer vergeten. Het tijdstip naderde nu in snel tempo dat ik het ouderlijk huis ging verlaten. Vader en moeder waren stil onder de maaltijd, we aten zwijgend en ik kon met moeite het eten door m'n keel krijgen. Er was een sfeer van onrust en angst bij ons binnengeslopen, angst dat de moffen ieder ogenblik voor de deur zouden kunnen verschijnen om mij op te halen. Het was nu wel zeker dat de alarmtoestand was ingegaan, mijn niet verschijnen aan de balie van de afdeling Migratie was gesignaleerd en je moest rekening houden met de mogelijkheid dat ze stappen gingen ondernemen om me te pakken te krijgen. Moeder deed nog snel wat noodzakelijke dingen in mijn koffer, vroeg telkens of ik nu wel alles had en deed haar uiterste best om haar zenuwen in bedwang te houden. Met vader sprak ik af dat we langs een omweg contact zouden − 110 −
blijven bewaren door middel van Annie Grotendorst. Naarmate de tijd opschoot groeide de ongedurigheid bij ons allemaal. Het liep tegen halfacht en we zaten mekaar aan te kijken alsof het oudejaarsavond was en we wachten op de klokslag van twaalf uur. Eindelijk zei ik: „Nou, ik moest nu maar eens op weg gaan... langer wachten heeft geen zin en hoe eerder ik daar ben hoe beter.” „Ik loop een eindje met je mee”, stelde de oude heer voor, „dan weet ik tenminste dat je daar veilig gearriveerd bent en dat ze je niet onderweg te pakken nemen.” Dat leek me nogal overdreven want het was maar een korte eindje, even het poortje door en de Noorder-Amstellaan af tot even voorbij de Waalstraat. Maar nou ja, dan waren ze thuis tenminste gerust. En zo was het afscheid daar, moeder hield zich flink en dan gingen we op weg, buiten was het gelukkig een diepe duisternis. Een paar dagen tevoren was ik al eens op verkenning uit geweest om te onderzoeken waar dat huis zich bevond. Dat bleek te zijn dichtbij de Waalstraat en ongeveer recht tegenover de tramhalte. We waren er dan ook heel spoedig, vader nam hier afscheid van me en ik belde aan. Van der Linden deed zelf open en verwelkomde me na me snel naar binnen te hebben geloodst en weldra maakte ik kennis met zijn vrouw. Een fors uit de kluiten gewassen herdershond completeerde het kleine gezinnetje, kinderen hadden ze blijkbaar niet. Het was een vreemde gewaarwording daar zo ineens binnen te vallen bij mensen die je in 't geheel niet kende, met het vooruitzicht dat je er voor onbepaalde tijd als huisgenoot ging worden opgenomen. Van der Linden stelde me spoedig om m'n gemak terwijl we de huiskamer betraden met de woorden: „Ziezo, maak het u makkelijk en doe nu maar of je thuis bent.” De hond snuffelde wat aan me... moest eerst nog even verkennen wat voor vlees of ie in de kuip had, maar ging dan rustig op z'n plaatsje liggen. Mevrouw van der Linden was een nogal lange, blonde vrouw die vroeger ongetwijfeld een schoonheid was geweest maar thans op haar gezicht de duidelijke sporen droeg dat het leven op de een of andere manier niet zonder kleerscheuren aan haar voorbij was gegaan. Ze zag er wat verwelkt uit alsof ze aan een verborgen kwaal leed en met veel make-up nog trachtte te redden wat er te redden viel. Terwijl de vrouw naar de keuken ging om thee te zetten namen de gastheer en ik plaats in een van de riante crapauds en hij verzocht me om hem nog eens precies te vertellen wat er in de afgelopen paar dagen had plaats gevonden. Ik deed hem uitvoerig verslag van mijn bevindingen hedenmorgen op de arbeidsbeurs nadat ik die dreigende herhaalde oproep ontvangen had. Het verhaal van die ambtenaar die mij blijkbaar had willen helpen door me een vage tip te geven, interesseerde hem wel enigermate. „Weet u wat het is”, zo verklaarde hij, „die ambtenaren daar vertrouwen elkaar op 't ogenblik niet meer, er zitten veel N.S.B.-ers onder en dat is de reden dat die man u geen zekerheid kon geven over dat bewuste loket II. Ik ben er haast zeker van wie u daar gesproken hebt... ik ken veel mensen van het Gewestelijke Arbeidsbureau en ik ben er van op de hoogte dat dat bewuste loket soms bemand wordt door een mannetje die de mensen er doorheen sleept. Maar dat kunnen ze niet blijven doen, die dingen lopen op den duur in de gaten en dan zit er plotseling een kwaaie achter de balie. Neen, ik denk dat u toch wel juist gehandeld heeft door die laatste raad van hem op te volgen. In ieder geval heeft u nu de knoop doorgehakt en voorlopig kunt u hier wel een paar dagen onderdak vinden. We zullen het echter wel eens grondig moeten hebben over de verdere toekomstplannen. Heeft u daaromtrent zelf al een plan of ziet u een mogelijkheid om bij familie of kennissen buiten Amsterdam onder te duiken?” Ik gaf hem ten antwoord dat ik totnogtoe geheel en al rekende op de bemiddelingspogingen van mijn nichtje Annie, maar dat ik zelf wel een paar suggesties in die richting had. „Ik vrees dat u op uw nicht niet al te veel zult moeten rekenen”, zo onthulde van der linden mij enigszins ontmoedigend. „Zij heeft niet zoveel ervaring op dat gebied en bovendien zijn er op dit moment enorm veel mannen die in hetzelfde schuitje varen als u, het zal moeite kosten om ze allemaal ergens onderdak te brengen in de provincie. Daarom zal het 't beste zijn wanneer u zelf iets weet te verzinnen.” „Ik heb nog wel familie in Utrecht”, zo vertelde ik hem, „een oom en een tante, mensen van middelbare leeftijd zonder kinderen... maar het is niet zeker dat zij bereid zijn om mij in huis te nemen.” Hij vroeg waar die oom en tante woonden en toen ik hem uitlegde dat zij een vrij groot huis bewoonden in een stille buitenwijk, riep van der Linden opgetogen uit: „Maar dan hèbt u toch een uitstekend adres... u zou het niet beter kunnen wensen en als ik in uw plaats was zou ik daar onmiddellijk werk van maken! Kunt u goed opschieten met die familie?” Nou, dat was een vraag waar ik niet zo en twee drie een positief antwoord op dorst te geven. Als ik aan de voorbije jaren dacht met het drama van Putten nog steeds vers in het geheugen mitsgaders de rol die tante Mien daarin had gespeeld, betwijfelde ik het wel enigermate of mijn geachte tante er veel zin in zou hebben die recalcitrante neef onder haar hoede te nemen. Maar daar stond toch ook tegenover dat we de laatste twee jaren weer broederlijk samen uit geweest waren in Putten en dat alles vergeven en vergeten scheen te zijn. „Ze zijn altijd erg op mij gesteld geweest... misschien wel eens meer dan goed voor me was en ik zou het in ieder geval kunnen proberen of ze bereid zijn mij een poos in huis te nemen”, verklaarde ik. „Laten we het zó afspreken”, besloot mijn gastheer, „we wachten eerst even af wat uw nicht voor u kan bereiken. Lukt dat niet vóór maandag, dan stelt u zich in verbinding met die oom en tante en het moet naar mijn idee al gek lopen als die u niet ter wille zouden zijn.” Mevrouw van der Linden was er nu ook bij komen zitten, maar ze sprak niet veel en hoorde de gesprekken zwijgend aan. 't Leek of zij zelf niet zo enthousiast was omtrent de illegale activiteiten van haar echtgenoot. De herdershond week geen moment van haar zijde en volgde haar overal door het huis waar ze ook maar ging. Nadat we het over dit onderdeel van de onderneming eens geworden waren, merkte van der Linden nog op: „Ik moet u nog wel voor één ding uitdrukkelijk waarschuwen... U moet van nu af aan heel zorgvuldig gaan letten op de mensen die u tegenkomt en waar u mee omgaat. Leg vóór alles een slot − 111 −
op uw mond en vertel aan niemand meer dan noodzakelijk is. Ik zeg het dáárom, omdat ik u toevallig gistermiddag heb gezien in de Kalverstraat... u stond te praten met iemand die ik heel goed ken van de Effectenbeurs, was het niet mijnheer Haarbrink?” Ik keek verbaasd op, inderdaad, ik was gistermiddag op de terugweg door de Kalverstraat Flip Haarbrink tegengekomen. We hadden even staan praten en ik had hem daarbij verteld dat ik naar Duitsland moest! „U ziet dus wel dat u waarachtig niet in een zak loopt!” lachte van der Linden, „laat u dat een waarschuwing zijn en blijf uit de buurt van mensen die u herkennen... tussen twee haakjes, wat heeft u die Haarbrink wel verteld?” Ik kon mijn gastheer gelukkig de verzekering geven dat ik met geen woord over onderduiken had gerept. Al was Flip een zwager van mijn broer, ik kende hem persoonlijk te oppervlakkig om klakkeloos met hem te spreken over een dergelijk gevaarlijk onderwerp. Het besef dat ik van nu af aan uitermate voorzichtig zou moeten worden met het doen van onthullingen aan allerlei mensen uit mijn kennissenkring was voldoende bij me gegroeid in deze dagen. We bleven nog wat napraten over de oorlog en over wat ons mogelijk nog te wachten stond. Meneer van der Linden verzekerde me nog dat ik verstandig gehandeld had door te weigeren naar Duitsland te gaan. „U heeft er geen idee van in wat voor hel u terecht zou zijn gekomen!” zo begon hij te onthullen. „Ik heb mensen gesproken die daar geweest zijn... van al die fraaie voorspiegelingen die ze je doen in hun wervingscampagne klopt totaal niets. Het eten is er bar slecht en ze worden ondergebracht in barakken vol ongedierte! Ze moesten er de Hitlergroet brengen en wie dat weigerde werd binnen de kortst mogelijke tijd in elkaar geslagen... Je wordt er niet veel beter behandeld dan gevangenen in een concentratiekamp met onmenselijk lange arbeidsdagen van 60 uur per week en niet veel meer te eten dan een kom waterige koolsoep en een snee droog brood! Nee, die hele campagne van de moffen is niets anders dan een verkapte deportatie van de mannelijke bevolking uit de bezette gebieden.” Het was aan één kant afschrikwekkend om dergelijke berichten te vernemen en voor het eerst besefte ik nu pas volkomen waaraan ik eigenlijk ontsnapt was. En het werd me tevens duidelijk dat ik van nu af aan alles op alles moest zetten om te voorkomen dat de Nazi's me alsnog te pakken zouden krijgen. Het liep tegen tienen toen we zo'n beetje uitgepraat raakten. Meneer van der Linden verklaarde dat ze meestal om deze klok al naar bed gingen... of ik er bezwaar tegen had eveneens de legerstede op te zoeken? Het leek me wel een beetje vroeg toe, maar ik had op deze dag en de dagen hiervoor reeds zóveel emoties te verwerken gehad, dat een uurtje extra slaap me niet onwelkom leek. De gastvrouw had in de kamer aan de straatzijde een divanbed voor me ingericht... of ik daar genoegen mee wilde nemen? Nou, dat zou best schikken en ik veronderstelde dat ik er best in zou slapen. Ze wees me nog een paar zaken voor de nacht als ik er eventueel uit moest en hoe ik een lichtje kon maken waarna we ons ter ruste begaven. Maar van slapen kwam het eerste uur nog niet veel, hoe vermoeid ik ook was. De vreemde omgeving, de geluiden in het huis die mij onbekend waren, het voorbijgaande verkeer van een enkele auto en de tram deden me telkens uit de dommel opschrikken. De hond was met z'n baas en bazin mee naar de slaapkamer gegaan, maar ik hoorde het dier telkenmale onrustig ronddwalen door het huis en af en toe werd ik gewaar dat hij dicht bij me in de buurt bivakkeerde. Waakte deze trouwe viervoeter misschien ook over mij? Eindelijk viel ik, overmand door vermoeidheid, in een vaste slaap.
Zaterdag 12 december 1942 Het werd een vervelende dag, deze zaterdag. Het leek of alles tegen zat en de uren kropen letterlijk voorbij. Van der Linden was al vroeg na het ontbijt van huis gegaan, naar de bank en ik hoorde hem zeggen dat ie pas laat in de middag weer thuis zou komen. Daar zat ik dus mooi mee, alleen in dat vreemde huis met die vrouw en de vervaarlijk uitziende herdershond! Hoe moest ik in godsnaam deze uren zoek brengen. De vrouw was nog steeds weinig spraakzaam, ze had iets lethargisch over zich in haar doen en laten en ze scheen niet veel zin te hebben om een gesprek met mij te beginnen. Misschien was het dat ze me niet helemaal vertrouwde, ik was hier zomaar komen binnenvallen en ze moest het maar allemaal aannemen dat ik een onschuldige onderduiker was. Ja, ik had sterk de indruk dat mevrouw van der Linden niet zo geheel en al achter de idealen van haar man stond. Mogelijk betekenden zijn activiteiten voor haar een angstige bedreiging van haar rustige bestaan. Ik had ergens een boek opgediept uit een stapeltje en trachtte te lezen, maar ik kon er m'n gedachten met moeite bijhouden en het drong ternauwernood tot mij door wàt ik las. Goddank zei de vrouw tegen een uur of tien tegen me: „Ik ga even de deur uit om boodschappen te doen... u moet vooral niet opendoen wanneer er gebeld mocht worden. En blijft u alstublieft ook zover mogelijk van de ramen vandaan... dat ze u van buiten af niet kunnen zien...!” Ik verzekerde haar dat ik me strikt aan die raad zou houden en was blij dat ze even weg ging. Gelukkig nam ze dat bakbeest van een hond mee. Van nature had ik toch al zo'n lichte angst voor honden en ik was me bewust dat elke hond die mijn weg kruiste dat óók wist en dat deed blijken met woedend gegrom en het laten zien van z'n tanden! Deze hond hier had me blijkbaar geaccepteerd... maar er zou ook niet dàt hebben moeten gebeuren of hij vloog me naar de strot, zo veronderstelde ik! Maar ik had me toch vergist in de aard van het dier, want toen de vrouw na een uurtje terug kwam en in de keuken koffie begon te brouwen, kwam ie voorzichtig naar me toe, snuffelde even aan me en lei toen trouwhartig z'n spitse kop op mijn knie en keek me aan met zulke begrijpende blikken in z'n grote ogen alsof ie ermee zeggen wilde: ik weet het jongen... jij zit hier ook niet voor je lol en ik voel met je mee! Toen mevrouw van der Linden de kamer in kwam met de koffie riep ze − 112 −
uit: „Kijk eens aan, hij is nu al goede maatjes met u... dat doet ie niet zo gauw bij vreemden!” Voor de hond behoefde ik dus geen vrees meer te hebben, hij had vriendschap met me gesloten en toen de gastvrouw nog even de deur uit moest, liet ze hem achter bij mij. Hij kwam trouwhartig naast me op de vloer liggen en liet zich gewillig strelen. Na de lunch omstreeks het middaguur begon het me toch wel een beetje benauwend te worden daar in dat huis. Eigenlijk zag ik het nut niet zo erg in om binnen vier muren opgesloten te zitten, wat zou er op tegen zijn om een paar uurtjes de buitenlucht in te gaan? Ik stelde het aan mijn gastvrouw voor onder het motief dat ik mijn nichtje wenste op te zoeken en met haar te spreken over de verdere plannen. „Wat mij betreft kunt u dat gerust doen, ik denk niet dat u daar veel risico mee loopt... maar ik zou als ik u was de omgeving van uw huis mijden, vooral overdag moet u daar niet komen.” Ik geloof achteraf dat het een opluchting voor haar was dat ik voor een poosje opkraste en zelf was ik blij dat ik eindelijk de benen eens kon strekken. Ik pakte de bus naar het Paramariboplein in de hoop Annie thuis te treffen. Maar het werd helaas een vergeefse tocht, op mijn herhaald bellen werd niet opengedaan, blijkbaar was ze zelf ergens op af. Ik draalde nog wat rond met de verwachting dat ze mogelijk even weg was voor een boodschap in de buurt, maar na een halfuurtje gaf ik het op. Het was intussen miezerig gaan regenen en mijn stemming werd er niet beter op onder al de omstandigheden waarin ik verkeerde. Wat nu te doen? Ik besloot uiteindelijk om maar eens even bij Betty langs te lopen. Zij wist nog helemaal niets van de afloop van die keuring. Het zou misschien de laatste gelegenheid zijn dat ik haar kon spreken en die moest ik nu meteen maar te baat nemen. Ik besefte nu verdomd goed dat die meneer van der Linden en z'n vrouw beslist geen kennis moesten krijgen van het feit dat ik intieme relaties onderhield met een Duitse vriendin. Ze zouden daar ongetwijfeld bijzonder argwanend tegenover staan en ze zouden redenen te over hebben om me te wantrouwen, ook al had ik het nog zo overtuigend allemaal kunnen uitleggen. Gelukkig was Betty wel thuis en verheugd dat ik nog even langs kwam liet ze me binnen, nieuwsgierig informerend naar de stand van zaken. Het verhaal was gauw verteld over de keuring en de verdere belevenissen aan het Arbeidsbureau. „Ik vrees dat we elkaar nu voor het laatst zien, liefste! Het zal erg moeilijk worden om op vaste tijden bij je op bezoek te komen, ook al omdat ik nog niet precies weet waar ik heen moet”, zo eindige ik mijn relaas. Ze had het met een verdrietige blik in haar ogen aangehoord terwijl ze terdege besefte dat het nu bittere ernst was geworden. „Ik had altijd nog zo'n stille hoop gekoesterd dat je er misschien wel doorheen zou rollen met die brief van die dokter... en wat ga je nu doen, Piet? Je moet in geen geval naar Berlijn gaan, hoor! God, ik wou dat ik hier in huis maar een plaats voor je wist... maar het is bij mij ook gevaarlijk geworden. Ze zijn hier verleden week aan de deur geweest... twee SS-ers midden in de nacht. Ze moesten Marietje hebben, die hierboven een kamer heeft. Ze dachten dat ze een jodin was en ze hebben haar zo maar zonder pardon meegenomen, in haar nachtgoed. Ze heeft de grootste moeite gehad om aan te tonen dat ze niet joods was en eindelijk na veel gezeur moesten ze haar na een paar dagen laten gaan. Daarom kan jij hier helemaal niet zijn, dit is een veel te gevaarlijke omgeving.” Ik legde haar uit dat ik in verbinding stond met mensen die me zouden weg helpen naar een veiliger oord maar dat ik over een paar dagen zeker zou weten waar ik heen ging. „Misschien kom ik wel ergens terecht waardoor het mogelijk is om tòch nog af en toe eens bij je te komen”, zo troostte ik haar. Ik vertelde haar ook dat ik sedert gisteravond bij vreemde mensen in huis was, maar ik zweeg over de plaats waar dat was en bij wie. Betty vroeg er ook in het geheel niet naar. „Wat ga je nu morgen doen, Piet? Ben je dan nog hier in de stad? Al woon je nu voorlopig op een ander adres dan kun je toch even goed morgenmiddag wel bij mij komen... dan kunnen we nog éénmaal echt afscheid van elkaar nemen. Dan haal ik wat lekkers bij de thee en dan zullen we het elkaar voor die laatste keer nog maar eens dubbel gezellig maken!” zo stelde ze voor. Ik beloofde haar mijn best te zullen doen om als 't even kon morgenmiddag bij haar te komen en ik dacht dat het wel zou lukken. Lang bleef ik niet bij mijn vriendin, ik wilde weer bijtijds terug zijn op mijn onderduikadres en met de voorwaardelijke afspraak voor morgenmiddag nam ik afscheid van Betty. Toen ik tegen vijf uur op de Noorder-Amstellaan arriveerde was van der Linden inmiddels ook weer thuis gekomen, hij liet me zelf binnen met de woorden: „Zó, u bent een aardig poosje weg geweest... was u niet bang om ergens gezien te worden?” Ik deelde hem mede dat ik naar mijn nicht was geweest doch dat ik haar helaas niet had thuis getroffen. „Dat klopt”, antwoordde mijn gastheer, „want uw nichtje en ik hebben geruime tijd met elkaar geconfereerd op de bank vanmiddag over wat we met u zullen aanvangen!” Hij ondervroeg mij verder: „En waar bent u toen heen geweest na die tijd? Heeft u een bezoek gebracht bij andere mensen? Ik vind u namelijk nogal onvoorzichtig om zo lang bij de weg te blijven met het risico dat u mensen tegen het lijf loopt die in de veronderstelling verkeren dat u al naar Duitsland bent vertrokken...!” Het klonk nogal patriarchaal vermanend, al kon ik begrip opbrengen voor zijn bezorgdheid. Gemakshalve deelde ik hem maar mee dat ik daarna op bezoek was geweest bij m'n broer die daar in de buurt woonde. Als ie dat nu maar niet ging natrekken want ik zou niet graag willen dat de goede man mij op een leugen betrapte, maar alles was beter dan openhartigheid omtrent Betty in dit geval. Het zou voor deze mensen een volkomen onverklaarbare zaak zijn geweest hoe ik relatie kon hebben met iemand van Duitse afkomst. Het ging hun ook trouwens niets aan en bovendien voorvoelde ik maar al te duidelijk dat het met Betty in een eindfase was gekomen. De gebeurtenissen van de laatste dagen en de gevolgen daarvan zouden het lot bepalen dat ons beschoren was... Betty en ik zouden door de bizarre omstandigheden langzaam maar zeker van elkaar vervreemd raken zoals twee scheepjes op de onmetelijke oceaan verder en verder van elkaar wegdrijven. − 113 −
Mevrouw van der Linden had inmiddels de tafel gedekt voor de avondboterham en we werden getrakteerd op een kom heerlijke soep vooraf. Na het eten zei van der Linden tegen me: „Ziezo, nu moeten we eens rustig met elkaar praten en de zaken terdege onder de ogen zien!” We gingen er gemakkelijk bij zitten en toen ik bemerkte dat de gastheer een pijp opstak, aarzelde ik niet lang om ook de mijne tevoorschijn te halen en gezamenlijk joegen we de brand er in. „Dat praat wat makkelijker!” opperde mijn gastheer. Hij vervolgde: „Ik heb vanmiddag langdurig met uw nicht het geval besproken over hoe we de zaak nu verder zullen aanpakken. Daarbij is me gebleken dat uw nicht Annie eigenlijk helemaal geen idee heeft over hoe er nu verder gehandeld moet worden. Kort en goed, ze weet op 't ogenblik geen enkele oplossing voor uw geval. We moeten dan ook maar verder niet afwachten en op korte termijn zelf iets verzinnen. Hoe eerder u uit deze omgeving verdwijnt hoe beter het voor uzelf is. Ik zou u dan ook het volgende willen voorstellen: u moet morgen zo vroeg mogelijk naar Utrecht gaan en een bezoek brengen bij uw oom en tante op de Willem Arntszkade. Het is misschien het beste als uw vader u daarbij vergezelt, die legt mogelijk wat meer gewicht in de schaal. Neem er desnoods morgen de hele dag voor om eventueel nog andere mogelijkheden te onderzoeken. Als het u gelukt om bij uw familie een wijkplaats te vinden kom het ons dan morgenavond even vertellen. Ik ben er van overtuigd dat u zult slagen bij die oom en tante... uw nichtje Annie was daar ook vrij zeker van, zij heeft namelijk die mogelijkheid eveneens geopperd vanmiddag en vertelde me daarbij onder andere dat uw oom en tante altijd bijzonder op u gesteld zijn geweest.” „Maar hoe kan ik mijn vader laten weten dat ik morgen naar Utrecht ga?” zo vroeg ik. „Dat is heel eenvoudig”, antwoordde de heer van der Linden. „U gaat zo aanstonds gewoon even naar uw huis en bespreekt de zaak met uw ouders en komt daarna direct weer hier bij ons terug.” „Naar huis toe?!” vroeg ik bijna ongelovig. „Welja, waarom niet?” zei mijn gastheer glimlachend. „U kunt van mij veilig aannemen dat u niets gebeuren zal, althans niet vandaag en ook morgen niet. Ik heb mijn licht opgestoken bij iemand van het Gewestelijk Arbeidsbureau en geïnformeerd hoe ze de lui aanpakken die weigeren om naar Duitsland te gaan of niets van zich laten horen. Nou, die verzekerde me dat er in de eerste dagen nog geen sprake van was dat deze weigeraars achter hun broek gezeten worden. De moffen weten er vooralsnog geen raad mee, er zijn er hier honderden die niets meer van zich hebben laten horen...!” „Ik had dus feitelijk helemaal niet uit huis behoeven weg te gaan?” vroeg ik verbouwereerd. „Waarschijnlijk niet... u begrijpt toch wel dat die Duitsers helemaal geen mannetjes over hebben om daar dadelijk achteraan te gaan? Daar gaan stellig wel enige weken overheen alvorens ze een actie op touw zetten om jullie op te sporen... maar dan is het ook wel de hoogste tijd om van het toneel verdwenen te zijn! Weet u waarvoor u op dit moment het meest voorzichtig moet zijn? Voor uw buren naast u... die Vermeulen en dat blokhoofd van de L.B., van der Wall! Die mensen moeten u maar beter niet zien, ze kunnen op de een of andere manier op de hoogte zijn van uw omstandigheden en u aanbrengen... ja, en dan krijgt u onmiddellijk de SS achter u aan.” Ik besloot het er op te wagen en voor een uurtje naar huis terug te keren om met vader en moeder te spreken over het plan van Utrecht. Buiten was het nu aardedonker en het moest al raar lopen wilde iemand uit de buurt mij op straat herkennen. Van der Linden had mij nog een goede raad gegeven, die ik ernstig besloot ter harte te nemen. „Laat van nu af aan uw snor groeien, dat geeft u een geheel ander uiterlijk en maakt dat u minder snel herkend wordt door uw kennissen”, zo ried hij me aan. Ik nam afscheid met de belofte om over plusminus een uur weer terug te zijn bij hen. Gelukkig had ik de sleutels nog in m'n bezit van onze woning en ik kon dus zo snel mogelijk binnen komen. Weldra had ik met voorzichtige schreden en met een kleine omweg ons plein bereikt zonder ook maar enig mens tegen te komen. Ik stak haastige de sleutel in het slot en was in een paar tellen boven. De ouwelui schrokken zich een aap toen ik daar onverwacht voor hun neus stond! Maar ze waren ontzettend blij dat ze me weer terug zagen. Moeder vroeg bezorgd: „Durf je dat nu wel aan om hier te komen? Ben je er zeker van dat niemand je gezien heeft?” Ik stelde hen beiden gerust en vertelde ze hetgeen van der Linden aan de weet was gekomen over de situatie. Vader was eveneens van mening dat het heus zo'n vaart niet zou lopen en dat er geen enkele reden was om aan onmiddellijk gevaar te denken. Ik vertelde nu waarvoor ik eigenlijk kwam en wat de plannen waren voor morgen. Vader was er meteen enthousiast over. „Daar heb ik al steeds over zitten denken!” riep hij uit. „Het lijkt me ook de enige goede oplossing, er blijft niet veel anders over dan dat je een poosje bij oom Wim en tante Mien in huis gaat. Dáár ben je stellig volkomen veilig en in die tussentijd hebben wij hier de gelegenheid om uit te kijken naar een safe adres op het platteland. Hoe laat wil je morgen naar Utrecht toe? Natuurlijk ga ik met je mee... dat zal meer uithalen dan wanneer jij in je eentje daar verschijnt...!” Hij haalde het spoorboekje voor de dag en zocht een paar vroege treinen op. Er ging een geschikte trein om kwart voor tien en daarna nog een om vijf minuten over tien. „Ik maak dat ik om even negen uur bij die mensen op de Noorder-Amstellaan voor de deur sta, als jij dan maakt dat je ook gereed bent kunnen we stilletjes vertrekken zonder dat we te veel opvallen”, zo besloot de oude heer. Moeder wilde natuurlijk dolgraag weten hoe ik het daar had bij die mensen en of ik me nogal schikken kon in de veranderde situatie. „Jij bent helemaal niks gewend op dat gebied en ik zat er maar steeds over in of je je er wel doorheen zou kunnen slaan!” beweerde ze vol moederlijke zorg. Nou, ik kon haar volledig gerust stellen en haar vertellen dat het alleraardigste mensen waren en dat het eten er prima was. Vader voegde er aan toe: „Hemel mens, hij zal binnenkort nog wel wat anders gaan meemaken... wie weet waar die jongen nog overal terechtkomt als die oorlog nog lang duurt!” Het uur was bijna om en gedachtig aan m'n belofte ging ik er maar weer snel vandoor, sloop voorzichtig en − 114 −
zonder geruis te maken de trappen af de duisternis in. „Mooi op tijd terug!” zei de heer van der Linden op wat vaderlijke toon. „En wat heeft u afgesproken? Gaat de reis naar Utrecht door morgen?” Ik deelde hem mede wat vader en ik besloten hadden en hij knikte goedkeurend. „Ik zou dus graag morgen vroeg willen opstaan en om negen uur de deur uit willen. Misschien kunt u vanavond al iets voor me klaarzetten, dan hoef ik u morgenochtend vroeg niet lastig te vallen”, vroeg ik. Het was of mevrouw van der Linden helemaal opleefde, nu ik met de plannen op tafel kwam binnenkort te zullen verdwijnen. „Ik zal brood voor u klaarzetten en kunt u zelf een kopje thee maken?” vroeg ze op vriendelijke, meelevende toon. Ik zei dat ik de edele kunst van het thee zetten uitnemend verstond en me best redden zou. „Nou, als u werkelijk zo goed met de theepot overweg kunt dan mag u ons allebei ook wel een kopje thee op bed brengen... dat zijn wij niet gewend, we slapen zondags altijd heel lang uit!” riep ze lachend uit. Ik beloofde het dat ik m'n best zou doen. Bedrijvig begon ze een hoek van de tafel vast te dekken en alles klaar te zetten. We bleven net als de vorige avond nog wat napraten en ook nu weer was het tegen tien uur bedtijd bij de van der Lindens. Ik sliep al veel beter die tweede nacht.
Zondag 13 december 1942 Het was nog bijna donker buiten toen ik in m'n eentje aan het rondscharrelen was in dat vreemde huis, op zoek naar koppen en schotels, nadat ik met wat moeite het gasstel in de keuken aan de praat had weten te krijgen om het water voor de thee aan de kook te brengen. Thuis wist ik overal blindelings de weg in moeders keukenkast en ik leerde er meteen al door dat het niet overal hetzelfde is in het Nederlandse huishouden! Maar ik had dan toch maar in de kortst mogelijke tijd een flinke pot thee gezet en kans gezien alles netjes te arrangeren op een willekeurig presenteerblad teneinde m'n gastvrouw en gastheer te verrassen. Ze had me al horen scharrelen en riep door de half openstaande slaapkamerdeur zachtjes: „De blauwe theekop is van mijn man en die rooie voor mij!” Even later betrad ik de echtelijke slaapkamer met het presenteerblad waarop ik buiten de thee ook een schotel met beschuiten had gedrapeerd. Ik maakte er maar een geintje bij en riep: „Goedemorgen m'lady... hier is de butler met uw ontbijt!” Nou, dat konden ze wel waarderen en ze waren vol lof over mijn thee en die ongewone bediening. Ze vonden het geloof ik nu best gezellig dat er iemand in huis was en ik had de indruk dat mevrouw van der Linden haar verborgen wantrouwen geheel overwonnen had, ze was ook veel spraakzamer geworden sedert gisteravond. Ik vroeg hoe laat ze op zondag het middagmaal gebruikten. Ze zei dat ze des zondags altijd omstreeks het middaguur warm aten en 's avonds een broodmaaltijd, maar ze zou ter mijne wille een hapje warm houden tot ik in de middag terug kwam. Ik had hen al gezegd dat ik de gehele dag zou wegblijven. Over hetgeen ik 's middags ging doen behoefde ik met geen woord te reppen, ik zou in elk geval tegen halfzes weer op de Noorder-Amstellaan terug zijn. Toen ikzelf ontbeten had en stilletjes het huis verliet stond vader al een eindje verderop te wachten. We waren vroeg genoeg en verkozen om op ons gemak naar het Amstelstation te kuieren. De reis naar Utrecht verliep vlot en zonder incidenten. We stonden om precies halfelf op het stationsplein van de Domstad waar ik sedert enige jaren geen voet meer had gezet. Vader opperde om het korte eindje naar de Willem Arntszkade maar weer te gaan lopen, die weg er heen konden we wel dromen. „Ze zullen wel vreemd opkijken van onze onverwachte verschijning”, merkte ik op. „Ik hoop maar dat ze thuis zijn en dat ze bereid zijn om mij te willen helpen.” „Laat dat maar aan mij over... we moeten het ze voorzichtig vertellen met een beetje tact... je zult zien dat het best meevalt, ik geloof nooit dat ze het zullen weigeren”, verzekerde vader vol zelfvertrouwen. En het viel allemaal reusachtig mee! „Grote hemel!” riep oom Wim uit, toen ie ons de trap zag opkomen, „wat is er bij jullie gebeurd... hebben ze Amsterdam soms vannacht plat gebombardeerd?” Ze waren uiterst benieuwd wat ons zo onverwacht en op dit vroege uur naar Utrecht had gevoerd. We konden hen gerust stellen met de verzekering dat de hoofdstad gelukkig nog overeind stond, maar dat er wel iets anders van groot belang was waarvoor we de reis naar Utrecht hadden ondernomen. En met die mededeling was de nieuwsgierigheid bij de ten Bouwhuyzen dadelijk in voldoende mate gewekt. „Mien, maak nou eerst maar een lekker ouderwets bakje koffie voor ons, dan zullen we jullie daarna vertellen wat er bij ons aan de hand is,” zo riep vader op vertrouwelijke familietoon uit. „Ja jongens, eerst koffie”, zei tante Mien, „ik was net van plan om er mee te beginnen vóór jullie kwamen, wil je wel geloven dat ik brand van nieuwsgierigheid over wat jelui te vertellen hebben? Er is toch hoop ik geen narigheid met Sienemeu?” Nee, dat was het goddank niet, konden we haar geruststellen. „We hebben jullie raad nodig in iets en daar willen we eens over praten”, verduidelijkte vader. In de tijd dat tante Mien in de keuken met de koffie bezig was, keek ik eens rustig om me heen. Ik ontdekte dat er in hun huis praktisch niets veranderd was sedert ik er jaren geleden over de vloer was geweest. Ze hadden alleen wat nieuwe meubelen aangeschaft en in de zitkamer stonden twee comfortabele leren clubs. Het rook er nog net zo gezellig naar lavendel en rozenwater zoals ik me dat uit m'n kinderjaren herinnerde en waarvan de indrukken me onuitwisbaar bijgebleven waren. Weldra snoven we de geur op van echte koffie uit de blijkbaar onuitputtelijke voorraad die tante Mien bij het begin van de oorlog had weten aan te leggen. En onder het genot van de voortreffelijke bak koffie waar ze beroemd om was, vertelden we hen het complete verhaal en de benarde situatie waarin ik was komen te verkeren. Daar hoorden ze wel even van op en oom Wim zei onmiddellijk: „Je hebt het enige juiste gedaan... ik zou van jou ook niet − 115 −
anders verwacht hebben! Bovendien is het vrij zeker dat je daar je ondergang tegemoet zou zijn gegaan. Ik heb een collega bij de Spoor die daar ijselijke dingen over weet te vertellen... Hij is daar uit hoofde van z'n functie een paar maal geweest. Hij heeft gezien hoe die mannen en jongens ondergebracht zijn, ze komen er terecht in een soort van concentratiekamp en het eten is er schandalig slecht. Maar ik begrijp uit jullie verhaal dat neef Piet dus niet meer thuis kan blijven want ze gaan je nu natuurlijk zoeken. Je moet dus onderduiken... of eigenlijk ben je nu al officieel van het toneel verdwenen, nietwaar?” Ik bevestigde zijn vermoeden en vertelde nu meteen maar dat ik al een paar dagen opgeborgen zat op een geheim adres in de buurt. „Hij kan daar echter niet blijven. 't is maar een tijdelijk noodadres”, verklaarde vader. „En met dàt probleem zijn we nu uit nood hierheen gekomen... we zoeken een ander en veiliger adres buiten Amsterdam en daarbij hebben we voor alles aan jullie gedacht... De vraag is dus: zouden jullie bereid zijn om Piet voor enige tijd hier in huis te nemen, al is het maar voor een week of drie totdat ik een onderkomen heb gevonden ergens op het platteland bij een boer?” De vraag was gesteld en met gespannen verwachting keken we oom en tante aan hoe ze op die vraag zouden reageren. Het verlossende antwoord kwam terstond. „Natuurlijk vinden we dat goed dat ie hier in huis komt, nietwaar Mops?” met een zijdelings gebaar naar tante Mien. En ze viel hem meteen bij met de woorden: „Dat is toch immers vanzelfsprekend... daar hoeven we niet eens over te praten, dat vinden Wim en ik gewoon een plicht om die jongen te helpen in deze omstandigheden!” Nou, dàt was wel een pak van ons hart en gaf mij een hele opluchting na al de spanning van de afgelopen dagen. Natuurlijk moest er nog van alles besproken worden alvorens ik mijn intrek zou nemen op de Willem Arntszkade. Daar was vooreerst de vraag wat mijn oom en tante tegen hun buren, vrienden en verdere kennissen moesten vertellen over mijn plotselinge aanwezigheid ten hunnen huize. Er moest een aannemelijke reden verzonnen worden waarom ik daar was. Tante Mien vond dat niet zo'n probleem. In feite hadden oom en tante maar weinig aanloop. „Voor meneer Jonassen behoeven we er geen punt van te maken, die zit zelf in het verzet en hij mag gerust de ware reden weten... allicht is hij in staat om bij te springen als de nood aan de man komt”, zo verklaarde tante Mien. „En dan hebben we éénmaal per week een bridgeavond met de Konings... nou die mogen het ook best weten, we kennen ze al jaren en ik steek m'n hand voor hen in het vuur. Maar wat moeten we met oom Frans en tante Annie aan?” zo vroeg ze zichzelf plotseling bedachtzaam af. Aha! dacht ik, daar heb je het zwakke punt. Wisten ze hier soms ook al dat oom Frans er een wat zonderlinge gedachtengang op na hield? En dat bleek ook wel uit de opinie over hem die bij de ten Bouwhuyzen op dat punt bestond. Ik vertelde hen welke ervaring we hadden opgedaan op vaders verjaardag toen oom Frans zich geroepen voelde om mij ernstig te vermanen „geen domme dingen te doen en maar braaf en gehoorzaam naar Duitsland te vertrekken”! „Ja, dat is nou typisch Frans...”, merkte mijn tante op, „je weet nooit precies wat of je aan die mensen hebt... en tòch geloof ik niet dat ze aan de verkeerde kant staan, 't zijn beslist geen N.S.B.-ers... maar Frans is een typisch voorbeeld van wat de moffen „kadaverdiscipline” noemen! Verraden zal hij je stellig niet, doch ik vermoed dat hij er niets mee te maken zal willen hebben en hij zal waarschijnlijk geen poot willen uitsteken om je te helpen.” Oom Wim was er niet zo beducht voor dat we moeilijkheden zouden krijgen als ze het bij oom Frans wisten, hij zou tegen die tijd wel eens een hartig woordje met Frans gaan wisselen! Bleef nog een klein probleem over wat we tegen het dienstmeisje zouden zeggen dat alle dagen van 9-12 uur tante Mien behulpzaam was in de huishouding. Tante Mien kwam al ras met een oplossing aandragen: „We zeggen gewoon tegen Dini dat jij hier bent om een bepaalde studie af te maken aan de universiteit en dat je dat in Amsterdam onmogelijk kunt doen. We passen daar wel een mouw aan, maar het is beter als we haar niet de waarheid zeggen.” Ten slotte kwam dan nog het punt ter sprake betreffende de vergoeding die ik mijn oom en tante wilde geven voor mijn verblijf met kost en inwoning. Eerst wilde tante Mien daar helemaal niets van horen, ze wenste het niet anders te beschouwen alsof ik voor onbepaalde tijd kwam logeren. Maar vader en ik stonden er op dat ze een bescheiden kostgeld in rekening diende te brengen... ze moest er toch aan denken hoe duur alles geworden was tijdens de oorlog en dat ik mijn portie eten best betalen kon. Het zou toch te gek zijn wanneer ze er nog geld op toe zouden moeten leggen! Uiteindelijk zwichtte tante Mien voor deze argumenten en we kwamen overeen dat ik haar wekelijks een vergoeding van ƒ 10,-- zou geven voor kost en inwoning. Dat ik al mijn distributiebonnen zou meebrengen was vanzelfsprekend. We gingen van de veronderstelling uit dat de oorlog geen eeuwigheid kon duren en met het geld dat ik tot m'n beschikking had zou ik het minstens een jaar kunnen uitzingen. Ik achtte ook de mogelijkheid niet uitgesloten dat ik er een clandestien baantje bij zou kunnen nemen. Daarmee kon ik dan m'n reserves enigszins op peil houden. M'n tante scheen zich nu bijzonder te verheugen op mijn intrede hier in huis, ze dacht dat we het best gezellig met elkaar konden hebben en ze zou van alles verzinnen om mij bezig te houden. Ze liet me de inhoud van een grote dubbeldeurskast zien in de zitkamer en die puilde letterlijk uit van de dozen met legpuzzels, kleine en ook heel grote van meer dan 600 stukjes. Daar alleen al mee zou ik me maanden kunnen zoethouden. Nu was dat wel helemaal m'n bedoeling niet om op die manier de tijd zoek te brengen, maar ik waardeerde haar goede bedoeling. Verder zou ze de logeerkamer helemaal voor me in orde maken op de etage erboven en van mijn oom mocht ik eventueel gebruik maken van diens studeerkamer die daarnaast gelegen was. „Wanneer kom je dan?” vroeg ze, „ik zou maar zo vlug komen als mogelijk is, hoe eerder je Amsterdam uit bent hoe beter het is voor je veiligheid!” „Wat mij betreft kan ik hier morgen in de loop van de dag al zijn”, stelde ik voor. Ze vond het uitstekend en gaf me de raad om dan in de loop van de middag zo tegen etenstijd te verschijnen. „En neem geen grote koffer mee met bagage”, raadde oom Wim aan. „Je kunt het beste alleen maar de aller noodzakelijkste dingen meenemen − 116 −
in een kleine handtas, dan loop je ook niet zo in de gaten. Als je hier eenmaal bent ga ik zelf wel al je andere spullen ophalen in het weekeinde. En vergeet vooral niet om wat pianomuziek mee te brengen, jongmens... bij Jonassen hebben ze een prachtig instrument, die zullen het geweldig vinden wanneer je daar wilt komen spelen!” Het zag er inderdaad allemaal heel aanlokkelijk uit en ik voelde me enorm opgelucht nu ik wist dat ik met een gerust hart de toekomst tegemoet kon gaan. We bleven nog een boterhammetje eten waarna vader en ik besloten om tegen twee uur terug te keren. We namen hartelijk afscheid, „tot morgen dan”, voegde tante Mien er aan toe. Onderweg naar het station merkte vader op: „Jongen, wat ben ik blij dat we geslaagd zijn. Wat hadden we moeten beginnen als ze „nee” hadden gezegd? Nu ben je tenminste voor de eerste tijd veilig geborgen en je ziet maar weer eens... je oom en tante zijn toch de beroerdste niet. Ik zou al dat andere uit Putten nu maar voorgoed vergeten en daar vooral niet meer over praten als je er eenmaal bent. Geen ouwe koeien meer uit de sloot halen!” waarschuwde de oude heer nadrukkelijk. Hij had gelijk, 't zou onzin zijn om daar nog langer over te blijven zeuren. Antje was verleden tijd geworden, die episode was voorgoed afgesloten en van nu af gaapte mij een onzekere toekomst aan die de hemel mag weten wat voor avonturen in petto hield. Ik zou me daar helemaal op moeten gaan instellen. Onderweg in de trein naar Amsterdam vernamen we het zacht gefluisterde nieuws dat de geallieerde luchtmacht zojuist de Philipsfabrieken in Eindhoven zwaar gebombardeerd hadden. De trein waarin wij zaten kwam van Eindhoven vandaan, juist op hetzelfde ogenblik dat de eerste bommen insloegen. Weldra wisten alle passagiers het grote nieuws. Minder plezierig was het feit dat vader en ik door een ongelukkig toeval in de coupé terechtkwamen tegenover een tweetal lieden die naar alle waarschijnlijkheid gestapo-agenten waren. Dat bleek al spoedig uit hun poging om ons op een provocerende manier uit de tent te lokken. Ze begonnen met z'n beiden een quasi dispuut over de oorlog te houden, in de trant van: „Denk jij dat Engeland de oorlog wint of ben je er ook zo zeker van dat het Duitse rijk als de grote overwinnaar uit de strijd zal komen?” Ze spraken allebei met een vreemd accent Nederlands en ik was er wel voor 100% zeker van dat het moffen waren. Het mannetje dat recht tegenover vader zat voorspelde dat Duitsland de oorlog wel verliezen zou, waarop z'n metgezel dramatisch inging met de woorden: „Maar wat dan? Dat zou een ramp voor de wereld zijn, na al het werk dat Hitler heeft verricht.” En dan plotseling boog hij zich voorover en richtte ongevraagd het woord tot ons: „En wat denken de heren er van... gelooft u in een Duitse overwinning of bent u van mening dat Amerika en Engeland de Duitsers zullen verslaan?” Vader schrok op bij het onverwachte van die pertinente vraag door iemand die hij in 't geheel niet kende, maar had gelukkig op tijd de situatie snel door: provocateurs! We keken elkaar een kort moment aan en begrepen dat we bijzonder op ons hoede moesten zijn. Vader antwoordde dan ook heel diplomatiek: „Meneer, hoe kan IK dat weten? Ik ben geen strateeg, maar laten we het er op houden dat de STERKSTE de oorlog wint!” „Maar wie is volgens u dan wel de sterkste, meneer, als ik u vragen mag?” Vader weer: „Dat zal Duitsland wel wezen, heren... als ik de kranten lees en de berichten zo hoor, behaalt Duitsland de ene overwinning na de andere. Dus daar moeten we het voorlopig maar op houden.” Ze knikten goedkeurend waarna een van beiden doorging met de opmerking: „Weet u wat het is meneer, er zouden veel meer mensen uit de bezette gebieden naar Duitsland gestuurd moeten worden. Er lopen hier nog veel te veel slampampers rond die niets uitvoeren en zich aan de opbouw van de nieuwe orde onttrekken. Die moesten ze allemaal maar eens zo gauw mogelijk naar Duitsland sturen om een handje mee te helpen aan de goede zaak.” En ineens, voor ik er op verdacht was, richtte hij met een doordringende blik het woord tot mij en vroeg op brutale toon: „En hoe staat het met u meneer, moest u nog niet naar Duitsland toe in verband met de tewerkstelling?” Ik schrok me lam bij die impertinente vraag, voelde het klamme zweet in m'n halsboordje uitbreken. Vader gaf me ongemerkt met z'n elleboog een por in m'n zij en liet zich lachend ontvallen: „Ze kunnen toch moeilijk alle mannen wegsturen... er moeten er ook nog voldoende overblijven om hier voor de Duitsers te werken, anders wordt het in de bezette gebieden ook een janboel!” „Maar wanneer u een oproeping krijgt... gaat u dan?” vroeg de andere met nadruk het woord tot mij richtend. Ik had in die korte tijd een passend antwoord bedacht en het leek me verstandig om met de wolven in het bos mee te huilen. Ik antwoordde dan ook huichelachtig: „Ik zou er wel graag heen willen als het zover is... het lijkt me interessant toe om eens een kijkje te nemen in het Derde Rijk. Misschien duurt het niet zo lang meer eer ik aan de beurt ben!” Ik had het puntje van m'n tong wel willen afbijten om die loze woorden die ik gedwongen was uit te spreken. Waarom kon je godverdomme die vuile smeerlappen niet openlijk de waarheid in hun smoel slingeren? Ze waren er natuurlijk op uit om je te betrappen op anti-Duitse gezindheid, op een verdachte uitlating aan het adres van Hitler. Als ze ons zóver gekregen hadden lag het voor de hand dat ze zouden toeslaan; ze zouden vader en mij zonder vorm van proces gearresteerd hebben. Ik wist dat die dingen dagelijks gebeurden in treinen en openbare gelegenheden. Ze hielden goddank na deze ontboezeming allebei hun bek dicht en wij bleven ook zwijgend naar buiten kijken en deden een schietgebedje dat de trein maar heel spoedig aan het Amstelstation mocht zijn. Vader zei naderhand tegen me: „Als die trein ergens onderweg aan een tussenstationnetje gestopt had, was ik er beslist uitgegaan! Dat we nou juist tegenover twee van dat boeventuig terecht moesten komen... Je ziet maar weer jongen hoe voorzichtig je zult moeten zijn in de trein en overal. Kijk morgen in godsnaam goed uit je doppen als je naar Utrecht gaat en ga zo min mogelijk bij mensen zitten die je niet vertrouwt... vermijdt onnodige gesprekken!” Nou, die goede raad had ik nauwelijks meer nodig, ik had m'n lesje meteen wel geleerd en ik zou in de toekomst nog wel enkele malen te maken krijgen met een dergelijke vorm van provocatie! Zo spoedig de trein het Amstelstation naderde stonden vader en ik op van onze plaats en begaven ons naar het − 117 −
bordes, voorzichtig glurend of het tweetal ons ook zou volgen. Maar dat gebeurde gelukkig niet, ze bleven zitten als twee roofspinnen, belust op een volgende prooi. Op het Amstelstation namen vader en ik afscheid van elkaar. Hij keerde naar huis terug en ik ging op m'n gemak met een omweggetje naar mijn vriendin toe. Vader had ik het gezegd, dat ik afscheid ging nemen van haar omdat het nu wel geruime tijd zou duren eer we elkaar weer zien konden. „Dat vrouwtje is toch wel betrouwbaar, hè”, vroeg vader nog eens ten overvloede. „Vertel haar maar niet tè veel... ze kan beter maar niet alles weten, je hebt het nu weer zojuist gezien in die trein...!” Ik verzekerde vader ervan dat Betty voor 100% safe was en dat daar bij mij geen enkele twijfel over bestond. Maar wel beloofde ik vader dat ik aan haar geen naam en adres zou meedelen betreffende de plaats waar ik in Utrecht verblijf hield. Op dezelfde tijd als gewoonlijk belde ik bij haar aan, ze zat reeds vol ongeduld op me te wachten, nieuwsgierig naar het resultaat van de reis. „Zó moet je altijd aan mij blijven denken, Piet... zoals ik er op deze middag voor je heb uitgezien. Maar je zult me wel spoedig vergeten zijn als je eenmaal ver weg bent en nieuwe mensen ontmoet. Wie weet wat voor lieve meisjes er nu op je weg komen!” 't Moest scherts verbeelden, maar ik proefde er de harde werkelijkheid uit, besefte maar al te goed dat ze wel eens gelijk kon hebben met haar voorspelling. Ze had het wel eens meer bij het rechte eind gehad toen ik in 1938 voor vier weken afscheid van haar nam om naar Putten te gaan! Ze kwam dicht naast me zitten op de leuning van de fauteuil en vleide haar hoofdje tegen m'n schouder, terwijl ze zei: „Kun je je nu echt voorstellen dat dit de laatste keer is dat we bij elkaar zijn, Piet? Ik kan het bijna niet geloven en ik zal er aan moeten wennen dat ik voortaan zondagsmiddags alleen ben... Maar vertel nou eens gauw wat je gaat doen.” Ik vertelde haar al mijn wedervaren van deze dag en maakte haar deelgenoot van het goede nieuws dat ik voorlopig bij m'n oom en tante in Utrecht onderdak had gevonden. „Goddank Piet, wat ben ik dáár blij om!” riep ze verheugd uit. Ze vond het ook een prachtige oplossing voor mij en ineens zag de toekomst er nu weer veel hoopvoller uit. „Utrecht is toch niet zó ver hiervandaan, Piet... je zou dan toch nog best af en toe bij mij kunnen komen op zondag. Je hoeft daar toch niet alle dagen opgesloten te zitten?” zo stelde Betty voor. Ik had aan die mogelijkheid nog niet eens gedacht. Wat kostte nu een retourtje Utrecht-Amsterdam? Dat zou me heus niet armer maken en het enige probleem bestond daarin dat ik voortaan verantwoording schuldig was tegenover mijn oom en tante. Als zij er bezwaar tegen hadden dat ik uitstapjes maakte naar buiten toe omdat ze bang waren dat mijn veiligheid erdoor gevaar liep, zou ik me daarbij neer moeten leggen. Ik kon Betty dus nog niet vast beloven dat ik af en toe overkwam, maar we spraken af dat ik een kaartje zou sturen zo gauw als de gelegenheid zich daartoe voordeed. Ons afscheid op die laatste zondagmiddag van 1942 was niet zo dramatisch als de week daarvoor toen we allebei dachten elkander misschien nooit weer te zien. Ik wist toen nog niets over de naaste toekomst, alles leek nog even onzeker en hopeloos. Op deze middag leefde ik in de geruststellende zekerheid dat alles wel goed zou komen nu ik een vaste verblijfplaats had gevonden. En het idee dat we elkaar stellig binnen enkele weken weer op de oude vertrouwde manier zouden ontmoeten maakte het afscheid voor ons beiden wat lichter. Ze wenste me het allerbeste toe, terwijl ze met haar beide armen om me heengeslagen me langdurig kuste en haar opkomende tranen in bedwang wist te houden. „Ik zal elke zondag op je wachten... ook al kom je niet en... vergeet me niet te schrijven! En zet vooral geen afzender op je kaart!” voegde ze er waarschuwend aan toe. Ze ging met me mee tot in de portiek en na haar nog eenmaal heftig in m'n armen genomen te hebben, vertrok ik door de reeds vallende schemering. Bij de hoek keek ik nog even om... ze stond er nog en wuifde me na totdat de duisternis haar beeld aan mijn waarneming onttrok. Er schoot me een brok in de keel nu ik besefte dat dit afscheid wel eens onherroepelijk zou kunnen zijn. Dat ik haar misschien werkelijk voorgoed verloren had. Tien jaren was ik met haar omgegaan, had van alles met haar meegemaakt, lief en leed. Dat veegde je niet zomaar even van de tafel. Ze gaf blijk dat haar genegenheid voor me veel meer was dan die van een vriendin... ik moest al die jaren wel iets voor haar betekend hebben. Ik wilde aan haar blijven denken, wat voor veranderingen er in m'n leven van nu af aan ook mochten komen. Ik nam me voor trouw aan haar te blijven in de komende tijden, de gedachten aan haar zouden me stellig moed en steun geven bij alles wat me nog te wachten stond. Het liep tegen vijven toen ik bij van der Linden op de Noorder-Amstellaan aanbelde. Bijna was ik in gedachten door gesjeesd naar m'n eigen huis, uit gewoonte, maar ik bedacht me nog bijtijds. Ik hoopte maar dat ze een ferme hap eten voor me hadden bewaard want ik rammelde nu opeens van de honger na deze lange dag vol spanning. Mevrouw van der Linden had alvast een hoek van de tafel voor me gedekt en alvorens ik m'n verhaal over de wederwaardigheden van die dag ging vertellen, moest ik eerst maar eens op m'n gemak aanvallen op de dis. Ze had heerlijk gekookt, soep vooraf en een ruime portie spruitjes met een lekker stuk vlees erbij en pudding toe. Ik deed het maal alle eer aan. Maar al etende gaf ik reeds gehoor aan hun nieuwsgierigheid hoe het onderhoud in Utrecht wel verlopen was. Het deed hen verbazend veel genoegen te horen dat ik geslaagd was en dat ik nu voorgoed een uitstekend onderkomen bij mijn familie had weten te vinden. „Wanneer gaat u definitief?” vroeg mijn gastheer. „Morgen in de loop van de dag”, zei ik, „ik heb dan nog voldoende tijd over om mijn koffer te pakken en een en ander te regelen.” „Weet u wat u moest doen?” stelde hij voor, „U breekt hier op zo gauw u klaar bent met eten en keert naar huis terug. Wees nu niet bang, want er zal vannacht beslist niets gebeuren, daar kunt u gerust uw hoofd op neerleggen in je eigen bed. 't Is maar voor één nachtje en er is geen cent risico bij! Verlaat dan morgen op een stil ogenblik het huis en loop met een omweg via de Maasstraat naar het − 118 −
Amstelstation... dan ziet niemand u vertrekken!” En zo geschiedde het. Ik pakte tegen halfacht de weinige spullen die ik hier had bij elkander, schudde mijn gastvrouw en gastheer hartelijk de hand en bedankte hen voor de uitnemende zorg die ze aan mij besteed hadden. Op mijn vraag of ik hen nog iets verschuldigd was voor de genoten maaltijden, antwoordde mevrouw van der Linden bijna verontwaardigd: „Welnee, natuurlijk niet, daar hoeft u mij absoluut niets voor te geven, u zult uw geld nog hard genoeg nodig hebben.” Maar ze was wel blij met een paar broodbonnen en een vleesbon die moeder mij meegegeven had. Zulke dingen waren in die tijd meer waard dan geld. Ik nam me voor vader op te dragen om de volgende week maar een boeket bloemen te laten bezorgen bij deze mensen, dat hadden ze best verdiend! Vader en moeder hadden me al zo half en half verwacht, ze waren dezelfde mening toegedaan als van der Linden: dat er geen enkel onmiddellijk gevaar dreigde en dat ik die nacht dus best thuis kon slapen. Die avond was er een bijna feestelijke stemming bij ons in huis, hoe onwaarschijnlijk dat ook moge klinken. De gedachte dat ik een vertrouwd en prettig tehuis had gevonden, gevoegd bij de verwachting dat nu alles wel op z'n pootjes terecht zou komen, hadden tot algemene opluchting geleid. We lieten ons niet platslaan door de moffen! Vader zei dadelijk: „Ik ga de buren boven vanavond uitnodigen... we gaan er een gezellige afscheidsavond van maken!” De Mellinks waren dadelijk bereid om te komen. In die donkere dagen was het gewoon een uitkomst om met buren gezamenlijk de avonden wat op te vrolijken. Er werden dan wat kaartspelletjes gedaan en over de oorlog gekletst. En zo ging het die laatste avond ook. Meneer Mellink keek me eens lachend aan en zei laconiek: „Ik heb het altijd al vermoed dat je niet naar Duitsland ging... ik heb daar een fijne neus voor! Jullie hebben gelijk om het niet aan de grote klok te hangen en als ik ooit eens iets voor je kan doen, laat het me dan weten!” We hadden in die oorlogstijd hele fijne buren aan de familie Mellink. Meneer Mellink sprak z'n gegronde vrees uit dat ook zijn beide zoons binnenkort wel eens voor dezelfde problemen zouden komen te staan. Ton en Wim studeerden nog allebei en Ton, die halverwege de militaire dienst in de meidagen van 1940 krijgsgevangene was gemaakt, liep veel kans dat de Duitsers hem opnieuw in krijgsgevangenschap zouden nemen wanneer het verzet in Nederland steeds groter omvang aannam. Daar zaten ze wel erg over in. Wim liep eveneens grote kans om gevorderd te worden voor werk in Duitsland. De Mellinks die uit Gendringen afkomstig waren hadden in de Gelderse Achterhoek veel boerenfamilie. Hij vertelde ons dat hij reeds nu al bij voorbaat plaatsing had gezocht voor hen beiden op een boerderij waar ze veilig konden worden weggemoffeld. Misschien was daar voor mij ook wel ergens een plaatsje vrij. We brachten de avond gezellig door met simpele kaartspelletjes, terwijl de buurvrouw gezorgd had dat er een pot echte geurige koffie op de tafel kwam. Hartelijk namen we afscheid van elkaar aan het slot van de avond nadat ze me allemaal heel veel geluk hadden toegewenst en een spoedig weerzien in een bevrijd Nederland. Maar er zou nog heel veel water door de Rijn moeten spoelen eer dáár sprake van was. Wat hadden we elkaar op deze avond weer een hoop moed en optimisme aangepraat! Het zag er slecht uit voor de moffen... nog even volhouden en het Derde Rijk stortte ineen. Het kòn gewoon niet anders dat de Duitsers de oorlog moesten verliezen. In Rusland leden ze zware verliezen en ook in de lucht waren de Nazi's allang niet meer oppermachtig, integendeel, nacht aan nacht trokken nu de duizenden geallieerde bommenwerpers nagenoeg ongehinderd over ons land naar het oosten om er de industriegebieden op genadeloze wijze te bestoken. Dat kon toch immers nooit lang meer duren? Nee, let maar eens op... volgend jaar zit jij weer veilig in je eigen huis en is de oorlog voorbij! Het was hartverwarmend om je aan al die optimistische voorspellingen te kunnen vastklampen. Het gaf je weer moed en vertrouwen, het hielp je over je angsten heen en maakte de weg naar de uiteindelijke bevrijding makkelijker om te gaan. God beware ons als we toen geweten hadden wat er nog voor ons in het vat verborgen zat. Het was maar goed dat we geen blik in de toekomst konden werpen... we zouden verbijsterd zijn geweest van ontzetting! Die nacht sliep ik voor het eerst weer ongestoord in m'n eigen bed. Het was de laatste nacht hier in dit huis. Hoelang mocht het duren eer ik er weerkeerde?
− 119 −
Hoofdstuk 15 Een nieuw leven tegemoet Maandag 14 december 1942 Over de gebeurtenissen in die laatste twee weken van het bewogen jaar 1942 zal ik in dit slothoofdstuk me beperken tot het geven van een samenvattend verslag. Ik kreeg in die korte periode veel nieuwe indrukken te verwerken, moest me duchtig aanpassen aan de totaal veranderde levensomstandigheden en werd daardoor dusdanig in beslag genomen dat de dagen die er in dat jaar nog restten als in een ademtocht schenen te vervliegen. Maar laat ik nog even blijven stilstaan aan de dag van mijn vertrek uit huis. De morgen van die maandag verliep in een sfeer van onrust. Waren we de avond tevoren nog zelfverzekerd geweest dat er niets gebeuren kon, bij het aanbreken van de volgende dag groeide toch weer de angstige verwachting dat de moffen op het meest onverwachte ogenblik voor de deur konden verschijnen om me op te halen. De datum van vertrek naar Duitsland was nu al geruime tijd verstreken, zowat iedereen moest nu allang afgereisd zijn en op de bestemde plaats gearriveerd. Alleen ik zat hier nog rustig! Was ik de enige? Was het niet mogelijk dat de Grüne Polizei of de S.D. al druk doende was om lijsten op te stellen van al diegenen die het hadden laten afweten en dat ze met de bekende Duitse „Gründlichkeit” al op weg waren om die „verdammte Holländer” van huis te halen? We wisten het niet, maar we waren op ons hoede voor een dergelijke ingreep. Vader zei: „Als er nu gebeld wordt, doen we niet dadelijk open... jij gaat dan meteen naar boven en smeert 'm het dak op door het raam aan de achterkant. Probeer je dan te verbergen op het plat achter een schoorsteen!” Gelukkig werd er die morgen niet éénmaal gebeld, maar je zat toch voortdurend in spanning. Moeder was druk bezig met mijn koffertje in te pakken, ze had een flinke voorraad schoon ondergoed en pyjama’s er bij gedaan. De rest van mijn kleren zou ik later wel ontvangen. Zelf had ik nog wat muziek uitgezocht waaraan ik voorlopig voldoende stof tot musiceren kon beleven. Vader zou later nog wat meer muziek komen brengen. Eindelijk was alles met de meest noodzakelijke attributen in de kleine handkoffer verdwenen en stond ik klaar om te kunnen vertrekken. Maar het was nog veel te vroeg. Ik had met tante Mien afgesproken dat ik niet eerder dan halfvijf op de Willem Arntszkade zou verschijnen en het leek me het verstandigst toe dat ik me aan die afspraak hield. Vader kwam op het voortvarende idee om nog gauw even een briefkaartje te schrijven. Hij schreef er zoiets op van „dat ie het bewuste boek tot z'n grote genoegen in goede orde had ontvangen, Hartelijk bedankt!” Die briefkaart moest ik meenemen en niet eerder op de bus in Utrecht doen aleer ik veilig en wel bij oom Wim en tante Mien was aangekomen. „Dan weten we tenminste zeker dat je onderweg niet bent aangehouden... dan zijn moeder en ik helemaal gerust gesteld als we die kaart morgen of zo hier terug krijgen.” Voorts had ik ook al mijn bonkaarten voor de levensmiddelen in een enveloppe bij me en niet te vergeten m'n hele hebben en houwen aan kapitaal tot een slordig bedrag van ± ƒ 800,--, verdeeld in kleingeld dat we gewisseld hadden in briefjes van tien en vijfentwintig. Dat was ergens „linke soep” om met zoveel geld op zak onder deze niet van gevaar ontblote omstandigheden op reis te gaan. Later besefte ik pas goed hoe onverstandig we daarmee eigenlijk hadden gehandeld. Wanneer ik door een noodlottige samenloop van omstandigheden in handen van de Gestapo was gevallen, zou ik al mijn geld stellig kwijt zijn geraakt! Naarmate het middaguur verstreek werd het wachten bijna een obsessie, traag kropen de wijzers van de klok voort. „Zou je nu maar niet gaan... je kunt toch maar nooit weten!” zei moeder. De trein die ik uitgezocht had vertrok om kwart voor vier van het Amstelstation. Het was drie uur geworden... ik was het wachten nu meer dan zat. De grond hier brandde me onder de voeten en ik zou het ogenblik zegenen dat ik bij de ten Bouwhuyzen veilig en wel in huis zat. Ik trok m'n jas aan en pakte de koffer beet. Sloeg m'n armen om moeder heen (dat gebeurde haast nimmer, we waren van huis uit niet zo sentimenteel!) en kuste haar hartelijk ten afscheid. Vaders stem stokte in de keel toen hij me krachtig de hand drukte en me nog eens ten overvloede op het hart drukte toch vooral goed uit te kijken onderweg en voorzichtig te zijn! „We komen je spoedig opzoeken in Utrecht... laat oom Wim schrijven als je nog iets nodig hebt!” riep hij me achterna. Stil als een dief in de nacht sloop ik de trap af en stond weldra op straat, wandelde rustig met een omweg door de Maasstraat in de richting van het Amstelstation, het koffertje achteloos meezeulend.... De reis naar Utrecht verliep zonder incidenten, de trein was betrekkelijk stil en ik vond een rustig plaatsje bij mensen die er niet naar uitzagen dat ze veel kwaads in de zin hadden. Ook in Utrecht kon ik zonder enig ongemak het station verlaten, er was geen controle aan de uitgang op persoonsbewijzen of de inhoud van koffers. En zo wandelde ik dan plotseling door die geheel andere stad waar ik van nu af aan mijn vaste domicilie zou hebben. Voor 't ogenblik was het allemaal nieuw voor me en toch ook weer ergens overbekend uit een voorbije tijd. Ik kende Utrecht maar al te goed uit de dagen dat we er dikwijls kwamen, vooral in de vakanties. Hoe vaak was ik niet met vader mee geweest als hij er zijn zakenrelaties ging bezoeken, de gezellige visites bij de firma Spitzers op de Oude Gracht die de schilderijtjes en de bijbelteksten in bonte kleuren leverde voor de „Boeren” in Zuid-Afrika. En ook niet te vergeten de boeiende bezoeken aan het atelier van de grafische kunstenaar Frans van Noorden op de Laan van Minsweerd. Menige fraaie tekening of − 120 −
achteloos door van Noorden gepenseeld schilderstukje had de oude heer daar in de wacht mogen slepen in ruil voor een belangrijke opdracht voor het illustreren van een boek voor Zuid-Afrika. Dit alles speelde mij door de gedachten toen ik m'n weg vervolgde langs het stukje Oude Gracht in de richting van de Hopakker. Die weg was ik nimmer vergeten, ook al had Utrecht de slechte reputatie dat je er zo makkelijk de weg kwijtraakte. En temidden daarvan troonde nog altijd het machtige silhouet van de Domtoren... die kon je gewoonweg niet uit het oog verliezen! Het was precies halfvijf toen ik op de Willem Arntszkade verscheen en aanbelde. Tante Mien had al naar me staan uitkijken en verwelkomde me heel hartelijk met de woorden: „Goddank dat je er bent... is alles goed gegaan en heb je onderweg geen moeilijkheden gehad?” Ze ging dadelijk verse thee zetten en begon onderdehand de gordijnen te sluiten en de verduistering aan te brengen. „Oom Wim zal zo aanstonds ook wel thuiskomen tegen vijf uur, dan kunnen we gezellig samen thee drinken voor we gaan eten!” Ik kon haar gerust stellen dat mijn reis goed verlopen was en verzekerde haar nog eens nadrukkelijk hoe blij ik was dat ik hier in huis was gekomen en hoe opgelucht ik was dat er een eind aan de onzekerheid van de laatste dagen was gekomen. „We zullen het best gezellig hebben met ons drietjes, Wim en ik zitten hier ook maar de meeste tijd alleen en daarom hebben we tegen elkaar gezegd: laat die jongen maar gerust hier in huis komen... dat vrolijkt ons leven tenminste nog een beetje op!” Er was dus geen twijfel aan dat ik werkelijk welkom was bij hen, ik geloof zelfs dat ze mij een weinig beschouwden als de „verloren zoon” die eindelijk weer na jaren huiswaarts was gekeerd! Dat gaf me toch ook wel een prettig gevoel, ik zat niet bij vreemden en het maakte dat ik hier spoedig geheel ingeburgerd zou zijn. Klokke vijf verscheen mijn oom en riep van uit de trap naar boven terwijl hij z'n fiets aan de „haak” hing: „Is ie er al?” hetgeen door tante Mien opgetogen bevestigd werd. We dronken gezellig thee tezamen en terwijl tante Mien in de keuken de avondmaaltijd ging bereiden, zetten oom Wim en ik onze eerste „boom” op. En waar zou het onderwerp anders over gaan dan over de oorlog en de precaire omstandigheden waarin ik was komen te verkeren? Er zou tussen ons beiden nog heel wat afgepraat worden in de weken van mijn verblijf hier. Oom Wim was een bijzonder onderhoudend causeur, had enorm veel gelezen en we zaten dan ook nimmer om een onderwerp verlegen. Tante Mien had ter ere van mijn komst een waar feestmaal aangericht en ik moet zeggen: ze had verrukkelijk gekookt en voor het eerst na al die spannende dagen at ik weer eens echt met smaak. Na het eten hielp ik tante Mien in de keuken met de afwas, een taak die mijn oom tot nu toe steeds op zich had genomen maar die hij nu graag aan mij wilde overlaten. Ik vond het een prettig idee dat ik me ten nutte kon maken bij hen, ze moesten ook maar wat gemak van mij ondervinden! Oom Wim kon nu wat langer zijn traditionele slaapje na het eten doen op de divan in de achterkamer. Die avond, voor het slapen gaan, werd uitvoerig aandacht besteed aan het bespreken en plannen maken betreffende mijn verblijf hier en de wijze waarop ik mijn tijd zou gaan zoekbrengen nu ik geen vaste bezigheden meer had. Ik stelde hen voor dat ik voortaan bepaalde taken op mij zou nemen hier in huis. Ik zou bijvoorbeeld wat boodschappen kunnen doen in de buurt en verder de karweitjes waar mijn geachte oom wel de voornemens voor koesterde maar die nimmer een daadwerkelijk besluit vonden. Nou, daar wist tante Mien al meteen een hele reeks van op te sommen en ik kreeg terstond al een paar opdrachten voor de komende dagen! Dan zei oom Wim plotseling: „En, jongeman, hoe staat het met je Engels? - Doe je daar nog wel eens iets aan of heb je er de laatste jaren geen tijd meer voor kunnen vinden?” Ik moest bekennen dat ik mijn engelse studie wel een beetje had laten slabakken maar dat ik er naar mijn idee voldoende aan overgehouden had om er bij m'n dagelijks werk profijt van te trekken. „'t Zou een mooie taak zijn hier als je er eens mee doorging... je hebt er nu een prachtige gelegenheid voor gekregen en je kunt er je dagen mee vullen. Ik wou voorstellen om je een of twee maal per week les te geven. Ik heb een nieuwe methode in huis gekregen om Engels te leren, proefexemplaren en het lijkt me een interessant idee om jou hiervoor als proefkonijn te gebruiken. Voel je daar iets voor?” Nou, ik vond dat een schitterend voorstel en ging er dadelijk gretig op in. Uiteindelijk was oom Wim buiten zijn functie bij de Nederlandse Spoorwegen ook nog leraar M.O. Engels. Vroeger had hij altijd privé lessen aan huis gegeven en nagenoeg de hele familie had Engelse les van hem genoten. Dat was dus afgesproken en we zouden dadelijk al van deze week er een begin mee maken. Restte nog een paar vragen, allereerst wat we tegen oom Frans moesten zeggen als hij me hier aantrof. Oom Wim was daar niet zo bezorgd over, hij was er van overtuigd dat zijn zwager de waarheid ten volle zou aanvaarden... zolang hij er zelf maar niet bij betrokken hoefde te worden. „Dat hij ons zal verraden, acht ik volkomen uitgesloten. Daar is Frans de man niet naar!” meende oom Wim. „Dini, het meisje, hoeft het beslist niet te weten. We laten haar in de waan dat je hier gewoon gelogeerd bent en dat je ergens voor studeert”, besliste tante Mien. „Ze is er alleen maar in de morgenuren en wanneer ze hier in de kamers bezig is met de schoonmaakbeurt kun jij rustig boven op de studeerkamer van oom Wim gaan zitten werken, dan lijkt het allemaal heel echt en dan zal ze er verder niet over praten.” „En hoe staat het met uw buren hier op de kade? Zijn daar soms N.S.B.-ers onder?” vroeg ik belangstellend. Tante Mien stelde me gerust met de verzekering dat alle mensen in de omgeving safe waren. Ik zou spoedig wel kennismaken met een paar families waarmee ze regelmatig contact onderhielden en voor die mensen kon ze haar hand in het vuur steken. „Ik zal je nu ook gelijk maar de huissleutel overhandigen, want het is prettiger wanneer je hier altijd vlug naar binnen kunt gaan of wanneer ik eens niet thuis mocht wezen”, zo besloot ze. Zo hadden we alle problemen onder de loep genomen en wanneer er niet iets heel uitzonderlijks mocht plaatsvinden zou ik het hier best naar m'n zin hebben en voorlopig wel veilig zijn voor de achtervolgingswaanzin van onze „beschermers”, zoals oom Wim de moffen placht te noemen. Tegen kwart voor negen op deze avond verdween m'n − 121 −
geachte oom in de achterkamer en deed de schuifdeuren zachtjes dicht om te voorkomen dat er licht naar buiten kon schijnen. „Ik ga even naar de Engelse radio luisteren of er nog wat nieuws is”, lichtte hij toe. Het was een ritueel dat hij trouw elke avond afwerkte. Hij luisterde dan in het donker met behulp van een koptelefoon naar de originele Engelse uitzending van de B.B.C., uiteraard dus in de Engelse taal. Hij vond die berichten meer betrouwbaar dan de uitzending die Radio Oranje vroeger op de avond uitzond in het Nederlands. Daarna dronken we nog een kopje koffie en werd het zo langzamerhand tijd om naar bed te gaan. Vermoeid en wat roezig in het hoofd van al het gepraat dook ik onder de frisse lakens van het logeerbed en viel tot mijn eigen verwondering achteraf onmiddellijk in een vaste slaap. In dit stille buitenbuurtje drong nauwelijks enig gedruis van buiten door, er heerste een verademende stilte. Ik sliep een gat in de dag en werd pas helemaal goed wakker toen mijn oom al lang op was en onder aan de trap riep dat ie weg ging naar z'n bureau. Het nieuwe leven was begonnen!
Het zou een beetje eentonig worden om al die kleine en wat onbeduidende voorvalletjes te gaan beschrijven die mijn leven vulden in de weinige dagen die er nog overbleven van het jaar. Wat ik wel voorop moet stellen en wat voor mij toen uiterst belangrijk mocht heten was het feit dat de verhouding tussen mij en m'n oom en tante buitengewoon hartelijk genoemd mocht worden. Ze behandelden mij alsof ik hun eigen zoon was, lieten me uitermate vrij in al mijn doen en laten. Ik kon weggaan wanneer me dat zinde, maar ik van mijn kant zorgde er voor dat mijn tante nimmer in ongerustheid behoefde te verkeren doordat ik te lang wegbleef. Ik kwam haar zoveel mogelijk tegemoet in al haar wensen. Ik nam haar veel werk uit de hand met het doen van bepaalde boodschappen die nogal ver uit de buurt lagen, zoals de regelmatige gang naar het befaamde Utrechtse Kaashuis achter de Jacobikerk, of het halen van bonkaarten, het bestellen van kolen en de wekelijkse bestelling van brood bij een klein bakkertje op het Lauwerecht, een smal straatje dat ik al ras wist te vinden via het Zwarte Water en de Draaiweg en dat wel iets vergelijkbaars had met onze Amsterdamse Jordaan. Vooral dat brood was een belangrijke aangelegenheid. Mijn tante had op zolder een flinke zak met rogge staan, ongemalen en het was nu mijn taak om iedere week een hoeveelheid roggekorrels te malen in een oude koffiemolen, voldoende om er een heel brood van te laten bakken. Ze had dat tot nu toe steeds zelf moeten doen en vond dat maar een zwaar karwei. Ze was maar al te blij dat ze daar nu voortaan van af was. Dat bakkertje aan het Lauwerecht wist van dat roggemeel nog een voortreffelijk brood te bakken dat een ruime aanvulling betekende op het karige broodrantsoen. Voor 't overige was de sfeer in huis bijzonder gezellig, dat was een kunst die tante Mien zeer goed verstond. Ze was al dadelijk begonnen met al haar legpuzzels voor de dag te halen en dat waren er wel een paar honderd, grote en kleine. Ze had daarvoor een aantal kartons aangeschaft van uiteenlopend formaat en daarop werden de pronkjuwelen dan uitgelegd en voor onbepaalde tijd bewaard tot ze er genoeg van kreeg en de boel weer opruimde in de doos. Dus toog ik ook braaf aan 't puzzelen voornamelijk op de dagen dat het weer buiten weinig aanlokkelijk was om de deur uit te gaan. 's Morgens dronken we gezamenlijk koffie en altijd had ze er iets lekkers bij, al was het maar een flinke plak ontbijtkoek dik met roomboter besmeerd. Ik had al gauw in de gaten dat mijn tante niet onaanzienlijke voorraden levensmiddelen had aangelegd en daar uit putte alsof 't niet òp kon! Dat ze mij daarvan royaal liet mee profiteren was wel een overtuigend bewijs van haar gulle gastvrijheid. Het bezwaarde me soms wel eens en kon dan niet nalaten haar daarop te wijzen, maar dan merkte ze luchthartig op: „Ben je mal... als 't op is zien we wel weer verder en jij verdient het heus wel met alles wat je voor me doet!” Al kort na mijn komst in Utrecht maakte ik kennis met de familie Jonassen. Het eerste met mevrouw Jonassen, ze verscheen al de volgende morgen vroeg bij tante Mien op de koffie. Een kleine, levendige vrouw van Amsterdamse origine, dat was aan haar spraak tenminste duidelijk te horen. Maar ze bleek een hart van goud te hebben zoals ik al spoedig zou ervaren. Tante Mien wond er geen doekjes om en vertelde haar zonder omwegen hoe de vork in de steel zat wat mijn aanwezigheid hier ten huize betreft. Er werd meteen een afspraak gemaakt dat we aanstaande woensdag des avonds op visite zouden komen met z'n allen. Jonassen was blijkbaar een van oom Wim's beste collega's en ik kwam er dan ook al heel gauw achter dat meneer Jonassen een uitzonderlijk en beminnelijk mens was waarmee ik binnen zeer korte tijd heel dik bevriend raakte. Hun prachtige huis in de Melis Stokestraat werd zelfs een soort tweede toevluchtsoord voor me en daar voelde ik me net zo thuis als bij oom en tante. Uit de gesprekken die ik met de heer Jonassen voerde kreeg ik geleidelijk aan een dieper inzicht van de rol die hij in het verzet tegen de moffen op een uiterst geraffineerde wijze speelde. Hij kon daar heel smakelijk over vertellen, maar toch op zó'n manier dat je helemaal niet de indruk kreeg dat hij overdreef. Integendeel, wat hij er over kwijt wou tegen ons was zeer waarschijnlijk nog maar een klein tipje van de omvang van zijn listig gevoerde machinaties waarmee hij de Duitsers dagelijks om de tuin leidde. Jonassen beheerde namelijk het bureau bij de N.S. voor de samenstelling „Buitenlandse Treinen”. Nu viel het ganse Spoorwegbedrijf in die tijd natuurlijk onder het Duitse militaire apparaat, dat wil zeggen dat de Duitsers de dienst uitmaakten en dicteerden hoe de treinen zouden rijden en waarheen. Daartoe hadden ze op alle vitale afdelingen „Verwalters” aangesteld, meestal − 122 −
Duitse officieren die niet in aanmerking kwamen voor de normale krijgsverrichtingen. Die lui hadden echter de ballen verstand van het ingewikkelde spoorwegbedrijf en moesten daardoor noodgedwongen geheel en al varen op het kompas van de Nederlandse beroepsmensen. Het ellendige van de baan die Jonassen had was dat hij op gezette tijden moest zorgen dat er goederentreinen beschikbaar waren voor geheimzinnige transporten naar Duitsland. Het duurde niet lang eer Jonassen erachter kwam wat die transporten inhielden, de goederentreinen vervoerden behalve de massa gestolen goederen, voedsel et cetera ook van tijd tot tijd joden uit Nederland naar de vernietigingskampen in Bergen-Belsen, Auschwitz en hoe die inferno's nog meer mochten heten. Het hoeft geen betoog dat de goede man daar menigmaal door met zichzelf in conflict kwam en vaak op het punt stond z'n baan er maar aan te geven. Hij stond dan ook onder grote druk; weggaan betekende een gewisse arrestatie voor hem met als gevolg dat de Duitsers het vervoer helemaal zelf voor hun rekening zouden nemen. En hier begint nu het spel dat Jonassen met de moffen ging spelen, het touwtrekken om wie er z'n zin zou krijgen en waarbij Jonassen kans zag van tijd tot tijd aan het langste eind te trekken! Kwamen die Duitsers op een onverwacht ogenblik bij Jonassen binnenvallen op diens kantoor met de opdracht: Herr Jonassen, wilt u er voor zorgen dat er aanstaande donderdag om 7 uur 's morgens een trein met 40 goederenwagons rijklaar staat op perron dit of dat, dan hief Jonassen met een wanhopig gebaar zijn handen ten hemel en kreet uit: „Maar heren... dat is onmogelijk, al zou ik nog zo graag willen, ik weet niet waar ik die 40 wagens vandaan moet halen... ik heb ze niet. Al het beschikbare materieel bevindt zich in uw land!” Dan begon zo'n Duitser te vloeken en te schelden, dat ie daar niks van begreep en dat er toch nog pas kort geleden een groot aantal wagons terug was gekomen in Nederland. Jonassen weer: „Daarvan is meer dan de helft defect geraakt en op 't ogenblik op de reparatiewerkplaats, heus, ik kan u nu niet helpen!” Ze begonnen te dreigen en eisten bewijzen van hem. Nou, daar kon meneer Jonassen wel mee voor de dag komen! Hij wist telkens zó te manoeuvreren met dat rollend materieel dat de meeste wagens zich verspreid bevonden over een uitgebreid aantal emplacementen door het hele land. Als er ook maar iets haperde aan zulke goederenwagons stuurde hij ze door naar de Centrale Werkplaatsen waar ze weken en maanden „zoek” raakten. Of het heette dat er geen materialen meer voorradig waren om de reparaties uit te voeren. Op die manier ging er verbazend veel tijd overheen eer zo'n trein eindelijk beschikbaar was. Wat hij er mee bereikte wist Jonassen zelf ook niet precies, maar hij ging van de gedachte uit dat elke vertraging met die goederentreinen uitstel van executie betekende voor de honderden joden die voorbestemd waren om er mee naar hun gewisse dood vervoerd te worden. Merkwaardig genoeg kon Jonassen in het privéleven verbazend goed opschieten met die Duitsers, hij schroomde dan niet om hen ongezouten de waarheid te zeggen over wat er in de Duitse kampen gebeurde. Ze slikten het allemaal van hem en als hij het al te bont maakte met z'n beweringen kreeg hij wel eens van zo'n Duitser te horen: „Herr Jonassen, wat u daar allemaal vertelt is voldoende om u te laten arresteren!” Maar ze deden het nooit, zelfs niet als Jonassen brutaalweg de draak met ze stak... ze wisten ook wel beter... maar Befehl is Befehl van hogerhand en daarom moesten die treinen er komen! De eerste avond dat wij bij de familie Jonassen op visite kwamen liet een buitengewoon prettige indruk bij mij achter. Ze hadden twee zoons, Jan, de oudste, werkte op een kantoor en Theo, zijn veel jongere broer was nog op de middelbare school. Jonassen zelf was een fervent boekenverzamelaar. Zijn hele huis bezweek letterlijk onder de karrevrachten boekwerken. Hij kocht ze allemaal nieuw en daarvoor bracht ie minstens éénmaal in de week een bezoek bij de grote boekhandelaren in de binnenstad van Utrecht. Soms had hij wel rekeningen van ƒ 60,-- in de maand aan boeken. De meeste werken gingen over kunst en muziek, hij bladerde ze alleen maar door, lezen deed hij ze zelden, het verzamelen was voor hem de enige werkelijke drijfveer. Nu was Jonassen bovendien ook een groot muziekliefhebber en binnen vijf minuten nadat ik er de voet over hun drempel had gezet wist ik al terstond dat hij een uitgesproken „orgelmaniak” was. Er was geen beroemd orgel in Nederland of hij had het minstens eenmaal gehoord. Hij sjouwde dan ook regelmatig alle orgelconcerten af die er in de Domstad gegeven werden gedurende het zomerseizoen. Hij stelde me dan ook belangrijke evenementen op dat gebied in het vooruitzicht. Ik had wat muziek meegenomen en nauwelijks waren we gezeten en had moeder Jonassen de koffie op tafel gebracht of er werd me verzocht om iets ten gehore te brengen. De piano was een prachtig instrument van klasse en gelukkig kortelings goed gestemd. Ondanks het feit dat ik in de laatste paar weken maar weinig had kunnen studeren, werd het voorspelen op deze avond een prettig succes. Ik mocht in het vervolg zo vaak bij hen komen overdag om mijn studie bij te houden als ik maar wilde, een uitnodiging die ik dankbaar aanvaardde. „En denk er om... je komt iedere week een avond hier voor ons allemaal spelen, hoor!” zo nodigde meneer Jonassen me vol enthousiasme uit, Aan gezelligheid ontbrak het daar geenszins en het was dan ook niet verwonderlijk dat oom en tante en ikzelf pas kort na twaalven thuis kwamen. We behoefden hier niet zo bang te zijn dat we de spertijd overtraden, de Melis Stokestraat was nog geen honderd meter van ons huis verwijderd. De volgende dag, op donderdag 17 december, bracht ik des middags een bezoek aan de tekenaar Frans van Noorden op de Laan van Minsweerd. Het leek me niet ongedienstig om met deze man voorzichtig in contact te komen waar het de positie betrof waarin ik thans verkeerde. Hij had nogal wat relaties met diverse drukkerijen in de Domstad en ik hield het niet voor onmogelijk dat hij in staat was om mij op de een of andere manier hier clandestien aan werk te helpen. Nou, die mensen keken verbazend vreemd op toen ik daar zo onverwacht bij hen binnenstapte, ze hadden me dan ook in geen jaren meer gezien, maar hun hartelijke ontvangst was er dan ook niet minder om. Hij nam me dadelijk mee − 123 −
naar boven op z'n atelier waar ie druk doende was met het maken van een kerststal voor een boekwinkel in de Bakkerstraat. Nadat ik alles zo een poosje bewonderd had en rondgeneusd in al z'n artistieke verzamelingen prenten en tekeningen, begon ik voorzichtig te sturen in de richting van het doel van mijn komst. Hij had natuurlijk al lang begrepen dat er wat bijzonders met me aan de hand was, getuige het feit dat ik zo maar op een doordeweekse dag na jaren was komen binnenvallen. Dat die mensen safe waren stond als een paal boven water, dat had ik al terstond bemerkt aan zijn uitlatingen over het huidige wereldgebeuren. Ik kon hem dan ook zonder schroom in vertrouwen nemen over alles wat me overkomen was. Hij toonde zich bijzonder geïnteresseerd in mijn verhaal en hij ging er helemaal voor op z'n gemak bij zitten om te weten wat nu wel mijn verdere plannen waren. Hij beloofde me oprecht z'n best te zullen doen met het vinden van een of ander baantje al zou het volgens hem hier in Utrecht niet makkelijk zijn. „Als je nou katholiek was, joh, dan zou ik je makkelijk bij de Fraters kunnen onderbrengen aan de kloosterschool, daar is een afdeling voor de grafische vakken en je zou er les kunnen geven. Maar ja, daarvoor moet je dan wel katholiek zijn...”, liet hij er glimlachend op volgen. Hij wist drommels goed dat wij alles behalve roomsgezind waren en het had mij altijd verbaasd dat m'n oude heer de vriendschappelijke betrekkingen met deze mensen zo vast in stand had weten te houden. De van Noordens waren fijn katholiek, maar ze hadden gelukkig niet dat fanatieke dat in die jaren zo algemeen geldend was voor deze besloten gemeenschap. Als kunstenaar behoorde van Noorden tot de meer verlichte geesten, hij tilde niet zo zwaar aan al de taboes en de strenge zeden van zijn geloof. Van kerkelijke zijde kreeg hij veel opdrachten voor het schilderen van bijbelse taferelen in de nieuw gebouwde kerken in Utrecht. Er waren absolute meesterwerken onder, ik had vaak genoeg de ontwerpen op kleine schaal op z'n atelier mogen bewonderen, er straalde een grote devotie uit de figuren op z'n voorstellingen en ze waren meesterlijk weergegeven. Maar van Noorden ontzag zich evenmin om zich van tijd tot tijd te „bezondigen”, zoals ie 't zelf schertsend noemde, met het schetsen van wereldlijke taferelen uit het rosse leven die hij bij wijze van alternatief in de warme buurten van Amsterdam opdiepte. Daar waren echte juweeltjes onder en we hadden er thuis een aan de muur hangen die mijn vader telkenmale de verzuchting deed slaken: „van Noorden... dàt soort dingen moet je vaker maken, hou toch eens op met dat schilderen van al die heiligen!” Vader en hij lagen herhaaldelijk met elkander overhoop wat het roomse geloof aangaat en het verbaasde me telkenmale weer dat van Noorden al die denigrerende opmerkingen van de oude heer voor zoete koek opnam. Toch kwamen we er vaak op visite in vroeger jaren en zij bij ons. Omdat de van Noordens ook zeer muzikaal waren en een piano hadden, nam vader z'n viool mee en we konden hen dan ook geen groter genoegen bereiden dan met het spelen van enige sonates voor viool en piano van Schubert en Mozart. Ze hadden geen kinderen, mevrouw van Noorden was een klein tenger vrouwtje met een uitgesproken Madonnagezichtje en ze kon zo weggelopen zijn uit een schilderij van de Heilige Familie. Ze was één en al zachtheid en vriendelijkheid met iets van gedweeheid en serene maagdelijkheid die moeilijk te vereenzelvigen viel met haar rol van getrouwde vrouw. Dat zij vol overgave opging in de ban van de heilige moederkerk was haar zonder meer aan te zien! Ik had opgemerkt dat de piano thans op z'n atelier stond en vroeg hem waarom dat was. Hij legde me uit dat hij tegenwoordig met z'n vrouw hier huisde en dat z'n oude moeder sedert enige tijd op de benedenverdieping woonde. Hun huiskamer grensde aan het atelier en was er door brede schuifdeuren van gescheiden. Het ontlokte hem meteen de vraag of ik nog wel eens speelde en toen ik daar bevestigend op antwoordde, deed hij me het voorstel om zo af en toe eens bij hem een concert te willen geven. „Je zou er ons een verdraaid groot pleizier mee doen en als je er geen bezwaar tegen hebt dan zou ik bij die gelegenheid wat vrienden van ons willen uitnodigen om te komen luisteren. Voel je daar iets voor?” Het viel me wel wat koud op m'n dak, maar het voorstel lokte me toch wel aan en ik zegde hem toe dat ik bereid was om het te doen, maar eerst wilde ik nog een paar weken me voorbereiden en weer grondig studeren. Ik zou dan nog wel eens langs komen als de feestdagen voorbij waren om een definitieve afspraak te maken. En met die afspraak nam ik hartelijk afscheid van de van Noordens. Er braken nog drukke en gezellige dagen aan ten huize van mijn oom en tante. Op 22 december was oom Wim 40 jaar in dienst bij de Nederlandse Spoorwegen en die dag zou niet ongemerkt voorbijgaan. Mijn tante had mij opgedragen om bloemen te bestellen en ik wilde daar graag mijn aandeel in bijdragen. De bloemen moesten van een goed en gerenommeerd adres komen, evenals de feestwijnen en het gebak voor de receptie. Alhoewel ik niet zo ervaren was in dat soort van zaken, volbracht ik mijn opdrachten toch tot aller voldoening. Het werd dan ook een zeer drukke dag waarbij ik met tal van collega's en vrienden van de ten Bouwhuyzen kennis maakte. Wel hadden we daarvoor nog even krijgsraad gehouden wat mijn oom en tante met mij moesten aanvangen op die dag. Kon ik mij openlijk vertonen aan al die mensen die op bezoek zouden komen? Oom Wim opperde dat er geen enkele reden was waarom ik verdonkeremaand zou moeten worden. Immers bijna niemand van die mensen kon weten dat ik een onderduiker was. Voor hen was ik niets meer of minder dan een vertrouwde neef die het feest van z'n oom luister kwam bijzetten en 's avonds weer met de anderen naar huis toe gingen. Op die bewuste dag was het ook dat ik mijn nichtje Cisca weer terug zag en ik realiseerde me dat het wel jaren geleden moest zijn dat ik haar voor het laatst gesproken had. Ze was inmiddels getrouwd met een onderwijzer en woonde nu in het plaatsje De Meern, dicht onder Utrecht. Ze zag er heel goed uit maar ik kon met thans met geen mogelijkheid nog voorstellen dat ik ooit eens verliefd op haar was geweest. Van haar moeder had ze vernomen in wat voor omstandigheden ik was komen te verkeren en ze uitte haar bewondering voor mijn moed, zoals ze zelf zeide. − 124 −
Met oom Frans was het nu ook allemaal in kannen en kruiken gekomen. Een paar dagen nadat ik mijn entree had gemaakt op de Willem Arntszkade, stapte op een middag tante Annie binnen en zag mij daar tot haar niet geringe verbazing rustig een boek lezen. „Gut, ik dacht dat jij in Duitsland was gaan werken”, deed ze verbaasd. Ik wond er maar geen doekjes om want eens moest het er toch van komen dat ze het zouden weten in de Everard Foeckstraat, dus dan maar liever meteen. Tante Mien was nogal weifelachtig geweest over de vraag of we het hen nu wèl dan niet zouden vertellen. Ik had uiteindelijk de knoop doorgehakt onder het motief dat je het feit toch moeilijk verborgen kon houden voor ze. Ze kwamen vaak op visite bij de ten Bouwhuyzen en de kans was evenzeer groot dat ik een van hen tegen het lijf liep bij mijn omzwervingen door de Domstad. Maar tante Annie nam het gelukkig allemaal als vanzelfsprekend op, ze bleek uit een heel ander hout gesneden te zijn dan haar echtgenoot. Ze nodigde me zelfs uit om van tijd tot tijd een uurtje te komen studeren op hun piano. Toen ik op de feestdag van oom Wim ook oom Frans daar ontmoette, klopte hij me goedkeurend op de schouder en merkte op: „Ik kan je geen ongelijk geven dat je geweigerd hebt om voor de Duitsers te werken... maar bedenk wel dat het een gevaarlijk spelletje is dat je speelt. Zorg maar goed dat je uit hun handen blijft want de moffen zetten maar zó zonder pardon een mitrailleur er op!” Het was bijna komisch om zo'n uitspraak te vernemen van een oudmilitair in Nederlandse krijgsdienst. Zo'n man moest toch beter weten! Wel beloofde hij me plechtig om geheimhouding te betrachten betreffende mijn positie tegenover anderen, maar je kon aan alles merken dat hij me maar een roekeloze en onbesuisde knaap vond! Verder was tante Louise nog gekomen en ze zou een nachtje overblijven. Van haar vernam ik dat alles rustig gebleven was na mijn vertrek van huis, er had nog geen overval plaatsgevonden en de oudelui maakten het goed. Tante Mien was met het voorstel voor de dag gekomen om vader en moeder met de Kerstdagen te logeren te vragen. Dat zou voor ons allemaal en in het bijzonder voor mij een extra feestelijk tintje aan de Kerstmis geven. Oom Wim was er speciaal voor naar Amsterdam gereisd om de plannen te bespreken. Dat de oudelui de uitnodiging met beide handen aannamen behoeft nauwelijks gezegd te worden. De dag voor Kerstmis kwamen ze al in de loop van de middag, belast en beladen met een koffer en een paar tassen. Ze hadden enkele spulletjes meegebracht voor mij die ik bij m'n overhaaste aftocht had moeten achterlaten zoals m'n kostuum voor door de week, overhemden, extra sokken en al die verdere kleinigheden waaraan ik toen niet gedacht had. Ze zouden later nog wel eens de rest komen brengen, voorlopig kon ik voort. Vader deelde me voorzichtig mee dat er na mijn vertrek opnieuw zeer dreigende oproepen met de post waren gekomen met de sommatie onmiddellijk ter plaatse te verschijnen. Vader had ze doodleuk telkens teruggestuurd en er op geschreven: geadresseerde woont niet meer op dit adres, nader adres onbekend! Een paar dagen daarna bezorgde de post de stukken opnieuw, ditmaal aangetekend, maar de oude heer had ze per kerende post naar de afzender geretourneerd. Daarna hadden ze niets meer vernomen. Vader dacht dat ze nu wel binnenkort het ergste konden verwachten en dat het niet lang meer kon duren of ze kregen thuis de Gestapo aan de deur. Ik maakte me wel enige zorg over die mededeling, voor mij was het een geruststellende gedachte dat ik hier veilig opgeborgen zat, maar de oudelui zaten er minder mooi voor. Maar vader wuifde die sombere gedachten luchtig weg met de woorden: „Wie dan leeft, die dan zorgt... ze zullen ons oudjes niet veel kunnen maken, ze zoeken jou en niet ons en we houden maar vol dat we niets weten van waar jij heen gegaan bent. Laten we onze Kerstdagen er maar niet door laten bederven!” En die Kerstdagen verliepen ongedacht in de sfeer van volmaakte harmonie. Eigenlijk was het in geen jaren zó gezellig geweest met de familie bij elkaar. Moeder en tante Mien bedisselden samen wat ze allemaal voor lekkere dingen met het kerstdiner op tafel zouden brengen en toen we die eerste Kerstdag gezamenlijk rond de dis zaten en er waarachtig nog een heerlijke gebraden kip op de schaal prijkte, viel het moeilijk om je te realiseren dat we midden in een afschuwelijke oorlog zaten en dat het in feite klemmende omstandigheden waren die ons hier zo knusjes bij elkander hadden gebracht. Mijn nichtje Annie was tot aller verrassing des morgens onverwacht komen opdagen. Ze wilde zich overtuigen hoe ik het maakte in mijn nieuwe omgeving. Ze was erg blij te zien dat ik het uitstekend naar m'n zin had en ze wilde zich vooral nog verontschuldigen voor het feit dat ze zo weinig voor me had weten te bereiken. „Je moet ook nog vooral de hartelijke groeten hebben van mijn vriendin, Bep van der Wal!” zei ze, met een veelbetekenende knik in mijn richting. Ik verzocht haar om mijn groeten over te brengen. Verder liet Annie zich niet uit over Bep, ik dorst er ook niet erg goed naar te vragen in het bijzijn van de familie. Eerlijk gezegd was de indruk die ze op me gemaakt had al weer aardig verflauwd na al het gebeurde van de afgelopen weken. Het was een korte maar hevige passie geweest maar de gloed er van was tot mijn verwondering weer snel gedoofd. Het zou wel een wat moeder altijd noemde „bevlieging” van me geweest zijn! Annie vertrok nog vóór het eten weer naar huis terug met de belofte dat ze nog wel eens naar me zou komen kijken. Ja, het was een Kerstmis om niet spoedig te vergeten. Buiten winterde het al aardig, het vroor des nachts stevig zodat een dun vlies ijs sloten en plassen bedekte en juist op tijd voor de Kerst viel er nog een flink pak sneeuw. Vader, oom Wim en ik maakten nog een ouderwetse stevige wandeling langs de Ezelsdijk tot aan Fort Blauwkapel. Onze oren tintelden door de kou van het heldere vorstweer en de laagstaande winterzon deed de rulle sneeuwlaag glinsteren en flonkeren als kristal. We voelden ons allemaal opgewekt zoals in lang niet was gebeurd en de ganse tewerkstelling in Duitsland vervluchtigde als een boze nachtmerrie. Eigenlijk had ik thans een opperbest leventje hier in huis. Ik leefde als een rentenier, geen bazen en chefs meer boven me, geen pietepeuterige Jongman, geen arrogante Boomsma... neen, − 125 −
helemaal eigen baas, vrij om m'n tijd in te delen en te doen waar ikzelf idee in had! Wat kon ik nog meer verlangen? Maar soms waren er ook wel sombere momenten, vooral op de zondagen... dan gingen m'n gedachten naar Betty uit. Dan herinnerde ik me de zorgeloze dagen van weleer, de uren van diepste intimiteit wanneer we bij elkaar waren en als twee grote kinderen kaartspelletjes deden of samen naar Paul Vlaanderen luisterden. Ik kreeg een bittere smaak in de mond wanneer de mogelijkheid bij me opkwam dat dit alles misschien voorgoed verleden was geworden. In die ogenblikken van eenzaamheid besefte ik pas terdege wat Betty eigenlijk voor me betekende... nu ze zo ver van me verwijderd was. Soms maakte zich een gevoel van me meester alsof het was dat ik haar door de dood verloren had en kon dan wel grienen van ellende. Gelukkig dat oom Wim en tante Mien alles deden om het me naar de zin te maken en me alle denkbare afleiding te bezorgen. Oom Wim gaf me op de vaste avonden engelse les en ik werkte overdag als een bezetene aan het opgegeven huiswerk, hij was dan ook zeer tevreden over zijn leerling. Ook gingen we des avonds rond de tafel wat kaarten en toen we daar een beetje op uitgekeken waren begon oom Wim mij het bridgen bij te brengen. We speelden het als „Bridge à trois” met de „blinde”. Ik had de slag gauw te pakken en nu wierpen we ons met vuur elke avond op dit ingewikkelde kaartspel. Het jaar spoedde ten einde. Vader en moeder waren de dag na Kerst weer in de loop van de dag naar Amsterdam teruggegaan, met de belofte gauw weer iets van zich te laten horen. Toen ze weg waren en het licht van de kaarsen geleidelijk uitdoofde viel er wel even een weemoedige stilte in het huis. Je dacht nu intenser aan wat de naaste toekomst brengen zou en ik stelde me nu meer dan ooit de vraag: hoelang zal ik nog ondergedoken moeten blijven? Wanneer zal ik weer als een vrij mens m'n eigen woning mogen betreden?
− 126 −
De enkele weken die oorspronkelijk gepland waren voor m'n verblijf op de Willem Arntszkade zouden uitgroeien tot enige maanden. Het leek er aanvankelijk op dat er geen einde aan dit makkelijke leventje zou komen... dat het zou voortduren tot de oorlog een einde had genomen. Maar vooralsnog woedde die oorlog met onverminderde hevigheid voort, bleef de wereld geteisterd door een hel van geweld en terreur die in hevigheid toenam naarmate de Duitsers er beroerder kwamen voor te zitten. Op oudejaarsdag kwam er een brief uit Amsterdam, geadresseerd aan de ten Bouwhuyzen, maar in de enveloppe bevond zich ook een brief voor mij van mijn broer Aart, die ik hier als curiositeit aan het eind van dit geschrift in z'n geheel laat volgen:
Amsterdam, 30 december 1942. Beste Piet, Daar staan we nu aan het einde van 1942 en wie had kunnen denken, toen dit jaar zijn intrede maakte, dat je deze jaarswisseling onder zulke bijzondere omstandigheden zoudt vieren. Echter, hoewel je positie niet geheel en al van gevaar ontbloot is, hoewel dat gevaar nu ook weer niet zoo heel groot is, moet je maar ter geruststelling denken dat een breede kring van vrienden om je heen is, op wie je vertrouwen kunt en die alles in het werk zullen stellen om je uit handen van onze „beschermers” te houden. En zoo kun je met een tamelijk gerust hart 1943 ingaan, temeer daar alles er op wijst dat het nieuwe jaar wel eens kon brengen wat wij zoo vurig begeeren. Dus maar moed gehouden en het hoofd omhoog. Wij vieren het oudejaar met de jongens bij de oudelui en blijven er logeren, zoodat ze niet alleen zitten, wat in deze omstandigheden natuurlijk erg onaangenaam voor hun zou zijn. Want al weten ze je goed verzorgd, toch is het idee dat je ver van het ouderlijk huis bent op dezen avond niet prettig. En nu even zakelijk. Ik heb voor je camera inderdaad een gegadigde die hem wil koopen als geldbelegging. Of hij er echter ƒ 250,-- voor betalen wil, weet ik niet. In ieder geval zal ik alle moeite doen en je het resultaat, eventueel zijn bod, doen weten, dan kun je altijd nog beslissen. Ik ga echter eerst eind volgende week naar Bussum. Ik wensch je verder een gezelligen Oudejaarsavond toe en een voorspoedig 1943, met den extra wensch, dat je ballingschap niet al te lang behoeft te duren. Voorts moet ik je alle goeds toewenschen van Annie en de jongens (deze laatsten weten niet waar je zit, hoor, dus schrik maar niet). Met hart. groeten, je toegenegen broer Aart.
We zaten gedrieën rond de tafel met een schaal wit bepoederde oliebollen in het midden, terwijl ik de brief van Aart aan oom en tante voorlas. Op de kleine salamanderkachel stond de ketel met punch zachtjes te pruttelen, de houtblokken op het vuur lieten van tijd tot tijd een vriendelijk geknetter horen. Buiten heerste een onwezenlijke stilte op het van god-en-de-mensen verlaten grachtje. Dan galmde de zware middeleeuwse klok van de Domtoren z'n twaalf massieve slagen... negentienhonderdtwee-en-veertig was verleden tijd. Ik stond op en sloeg mijn arm om mijn tante heen, kuste haar hartelijk op beide wangen en wenste hen allebei een gezegend 1943 toe. Buiten kraakten er nu voetstappen door de rulle sneeuw...
Amsterdam, 12 oktober 1977
− 127 −