Hoofdstuk 13 Kostensoorten Paragraaf 13.1 1.
Kosten zijn onder andere in te delen in kostensoorten a. Wat zijn kostensoorten? b. Welke zes kostensoorten onderscheidt men meestal? c. Waarom worden de kosten volgens de zes genoemde categorieën ingedeeld? d. Motiveer waarom de rentekosten als een van de zes kostensoorten feitelijk niet als zelfstandige kostensoort voorkomt.
2.
Kosten van grond a. Waarom wordt op de kostensoort `grond' als vestigingsplaats geen afschrijving verricht? b. Onder welke omstandigheden zal er wel op grond afgeschreven worden? c. Welke kosten zijn aan de grond verbonden wanneer deze als vestigingsplaats gebruikt wordt? d. Motiveer wat de reden kan zijn om de waarde van de grond tegen actuele prijzen in de kostprijsberekening op te nemen. e. Door welke oorzaken kan grond in waarde dalen?
Paragraaf 13.2 3.
Kosten van grondstoffen en hulpstoffen a. Wat verstaat men onder grondstoffen? b. Wat verstaat men onder hulpstoffen? c. Noem enkele voorbeelden van grond- en hulpstoffen bij autobedrijven. d. Welke inkoop-, verkoop- en voorraadkosten brengen de kostensoort `grondstof- en hulpkosten' met zich mee?
Paragraaf 13.3 4.
Kosten van menselijke arbeid a. Noem vijf factoren waaruit de kosten ten gevolge van menselijke arbeid kan bestaan. b. Wat verstaat men onder gewaardeerd loon, welke vergoedingen en lasten vallen hieronder en welke niet?
5.
Loonstelsels: tijdloon a. Wat verstaat men onder een loonstelsel? b. Wat verstaat men onder tijdloon?
6.
Boxenstelsel a. Uit hoeveel boxen is het belastingstelsel opgebouwd en wat wordt er in elke box belast? b. Box 1: • Welke factoren bepalen het belastbaar inkomen? • Welke aftrekposten zijn er voor iedereen? • Welke aftrekposten zijn er voor ondernemers? • Wat verstaat men onder algemene heffingskorting? • Wat verstaat men onder algemene arbeidskorting?
Uitgeverij Streutker
Kostensoorten
1
c. d.
7.
Box 2: • Welke zaken worden in box 2 belast? Box 3: • Welke zaken worden in box 3 belast? • Wat verstaat men onder vermogensrendementsheffing?
Loonberekening a. Wat is het verschil tussen brutoloon en nettoloon? b. Wat verstaat men onder loonheffingskorting? c. Welke inhoudingen bestaan er op het brutoloon en voor wiens rekening zijn deze? d. Wat verstaat men onder loon voor sociale verzekeringen en hoe wordt dit berekend? e. Op welke wijze worden de ZFW-, de WW- en de WAO-premies berekend? f. Wat verstaat men onder fiscaal loon? g. Wanneer een werkgever werknemers in dienst heeft, waaruit bestaan dan voor hem de totale loonkosten?
Paragraaf 13.4 8.
Kosten van derden en belastingen a. Geef enkele voorbeelden waaruit de kosten van diensten van derden kunnen/zullen bestaan. b. Noem enkele kostprijsverhogende belastingen. c. Wat betekent de afkorting `BTW'? d. Waarom is de BTW geen kostprijsverhogende belasting, maar brengt het wel kosten met zich mee? e. Wat verstaat men onder voorbelasting? f. In de maand januari heeft een ondernemer goederen ingekocht voor een nettobedrag van i 10.000,C. De transportkosten bedroegen i 200,C. In diezelfde maand heeft hij goederen en diensten verkocht voor een nettobedrag van i 30.000,C. Hoeveel omzetbelasting moet hij in januari afdragen? g. In de maand februari bedroeg de voorbelasting i 5.000,C. In diezelfde maand heeft hij goederen en diensten verkocht voor een nettobedrag van i 20.000,C. Hoeveel omzetbelasting krijgt hij in februari terug?
Paragraaf 13.5 9.
Kosten van duurzame productiemiddelen: inleiding a. Wat verstaat men onder duurzame productiemiddelen? b. Geef enkele voorbeelden van DPM's die in autobedrijven gebruikt worden. c. Waaruit bestaan de kosten die het gebruik van DPM's met zich meebrengen? d. Wat verstaat men onder afschrijvingskosten? e. Welke factoren bepalen de jaarlijkse afschrijvingskosten?
10. Af te schrijven bedrag a. Waarom zijn de rest- en vervangingswaarde onzekere factoren bij het bepalen van de jaarlijkse afschrijving? b. Waarom moeten DPM's tegen vervangingswaarde afgeschreven worden? c. Hoe wordt het af te schrijven bedrag berekend? d. Waarom gaat de fiscus uit van de zogenaamde historische waarde? e. Als blijkt dat de jaarlijkse afschrijvingsbedragen onvoldoende zijn voor de aanschaf van een nieuw DPM, kan dit tekort op drie manieren gecompenseerd worden. Welke twee manieren zijn dit?
Uitgeverij Streutker
Kostensoorten
2
f. g.
Wat verstaat men onder inhaalafschrijvingen? Een DPM is op 1 januari van dit jaar aangeschaft voor een bedrag van i 16.000,C. De gebruiksduur wordt geschat op 4 jaar en de restwaarde op i 0,C. Er wordt afgeschreven met een vast bedrag per jaar. Op 1 januari twee jaar later is de aanschaffingsprijs tot i 20.000,C gestegen. Bereken de boekwaarde over alle jaren.
11. Afschrijvingsduur a. Wat is het verschil tussen de technische en economische levensduur? b. Wat verstaat men onder complementaire kosten? c. Welke kosten vallen onder de complementaire kosten? d. Waardoor zullen de complementaire kosten gedurende de gebruiksduur doorgaans toenemen? e. Geef de definitie van de economische levensduur en ligt deze met eigen woorden toe. f. Door welke factoren kan de economische levensduur van een DPM bekort worden? g. Wat verstaat men onder omlooptijd van een DPM? h. Waardoor wordt het geld dat geïnvesteerd werd in DPM's geleidelijk terugontvangen? i. Wat verstaat men onder schijninkomen? j. Wat kan een ondernemer met het schijninkomen doen tot het moment dat het DPM vervangen wordt? k. Welk gevaar bestaat er wanneer de ondernemer ondertussen het schijninkomen investeert in andere zaken? 12. Opdracht Een garagehouder gaat over tot de aanschaf van een remmentestbank die i 30.000,C kost. Er moet hiervoor een krediet opgenomen worden van i 20.000,C. Dit bedrag lost de ondernemer in 5 jaar in gelijke termijnen af. De remmentestbank wordt in 10 jaar afgeschreven. Gevraagd a. Hoeveel komt er jaarlijks door afschrijving vrij? b. Waarom worden afschrijvingen schijninkomen genoemd? c. Welk gevaar schuilt erin als de garagehouder van het schijninkomen magazijnvoorraden aanschaft? d. Hoeveel moet er jaarlijks afgelost worden? e. Hoeveel moet er uit de winst afgelost worden? 13. Afschrijvingsmethoden a. Noem de twee afschrijvingsmethoden en hun kenmerken. b. Ondanks onzekere factoren als economische levensduur, restwaarde en vervangingswaarde proberen we desondanks de juiste afschrijvingsmethode te kiezen. Welke redenen zijn hiervoor te noemen? c. Geef de formule van de afschrijving met een vast percentage van de aanschaffingswaarde. d. Waarom past men de afschrijvingsmethode met een dalend bedrag per jaar wel op personenauto's en computers toe? 14. Keuze van de afschrijvingsmethode in de praktijk a. Van welke factoren hangt de keuze van de afschrijvingsmethode af? b. Uit welke overwegingen wijkt men hier wel eens vanaf? Motiveer dit.
Uitgeverij Streutker
Kostensoorten
3
15. Opdracht Een DPM is 4 jaar in gebruik. De aanschaffingswaarde bedroeg i 100.000,C. De economische levensduur is op 10 jaar geschat en de restwaarde op i 0,C. a. Er is afgeschreven met een vast bedrag per jaar. Hoeveel bedroeg de jaarlijkse afschrijving? b. Na 4 jaar is de vervangingswaarde van het DPM plotseling i120.000,C geworden. Hoeveel moet in de volgende jaren de afschrijving bedragen? c. De ondernemer gaat aan het einde van de geschatte gebruiksduur van 10 jaar inderdaad tot vervanging over. Hoeveel behoort het schijninkomen te bedragen? d. Waaruit moet het tekort gefinancierd worden? 16. Opdracht In het elektrospeciaalbedrijf wordt een DPM aangeschaft voor i 40.000,C. De ondernemer denkt het DPM 6 jaar te kunnen gebruiken en daarna voor i 10.000,C te kunnen verkopen. Hij schrijft jaarlijks 20% van de boekwaarde af. a. Hoeveel heeft hij in die zes jaar te weinig afgeschreven? 17. Opdracht Van een auto wordt 4 jaar lang 30% van de boekwaarde afgeschreven. De aanschaffingswaarde is i 30.000,C. a. Bereken de afschrijvingen in de opeenvolgende jaren en de boekwaarde na 1, 2, 3 en 4 jaar. 18. Opdracht Een ondernemer heeft op 1 januari van jaar 1 voor zijn autobedrijf een inventaris ter waarde van i 25.000,C gekocht. Jaarlijks werd 5% van de aanschaffingswaarde afgeschreven. Dit gebeurde tot en met 31 december van jaar 2. Door een fout in de boekhouding is in jaar 3 de afschrijving omgezet in 5% van de boekwaarde. Op 31 december van jaar 6 wordt deze fout ontdekt en per die datum hersteld. Gevraagd a. Bereken de boekwaarde op 1 januari van jaar 3. b. Bereken de afschrijvingen aan het einde van de jaren 3, 4 en 5. c. Bereken de boekwaarde op 1 januari van jaar 6. d. Bereken wat in de jaren 3, 4 en 5 te weinig afgeschreven is. e. Bereken de afschrijving op 31 december van jaar 6. 19. Rentekosten a. Welke twee grootheden moeten we vaststellen voor de berekening van de rentekosten? b. Hoe luidt de formule voor de berekening van de rentekosten wanneer de afschrijvingsmethode met een vast bedrag per jaar toegepast wordt, er restwaarde is en gedurende de gebruiksduur de gemiddelde rentekosten doorberekend worden? c. Waarom wordt over de restwaarde niet de gemiddelde rente, maar de volle rente berekend? d. Waarom moet rente over de vervangingswaarde gecalculeerd worden? e. Welke soorten afschrijvingen kent men in de economie en waartoe dienen deze? f. Waarom zijn aflossingen geen kosten? g. Hoe komt het dat het bedrag van de aflossing doorgaans niet gelijk is aan het bedrag van de afschrijving? h. Waarom komt het bedrag van de aflossing (restant) ten laste van de winst?
Uitgeverij Streutker
Kostensoorten
4
20. Opdracht De aanschaffingsprijs van een DPM is i 15.000,C. De gebruiksduur is 3 jaar en de restwaarde i 3.000,C. Het rentepercentage is 10%. Er wordt met een vast percentage van de aanschaffingswaarde afgeschreven. Gevraagd a. Bereken de rente op het gemiddeld geïnvesteerde vermogen. b. Bereken de rente volgens de boekwaarde. c. Ter vergelijking wordt er afgeschreven met een vast percentage van de boekwaarde. Bereken de rente volgens de boekwaarde. d. Bereken de rente op het gemiddeld geïnvesteerde vermogen. 21. Opdracht De aanschaffingsprijs van een DPM is i 15.000,C. De gebruiksduur is 3 jaar en de restwaarde i 3.000,C. Het rentepercentage is 10%. Er wordt met een vast percentage van de aanschaffingswaarde afgeschreven. De vervangingswaarde is i18.000,C. Gevraagd a. Bereken de rente op het gemiddeld geïnvesteerde vermogen. b. Bereken de rente volgens de boekwaarde. 22. Opdracht Een ondernemer heeft een DPM gekocht van i 40.000,C. Hiervoor heeft hij een bankkrediet moeten opnemen van i 30.000,C, dat in 5 jaar met gelijke termijnen afgelost moet worden. De restwaarde wordt op i 2.000,C en de economische levensduur op 8 jaar geschat. Gevraagd a. Hoeveel moet er jaarlijks afgelost worden? b. Hoeveel komt er door afschrijving vrij? c. Hoeveel moet er uit de winst gereserveerd worden voor de aflossing van het bankkrediet? Paragraaf 13.6 23. Kosten van rente a. Hoewel de rentekosten als aparte kostensoort vermeld staat, is deze meestal geïntegreerd in de andere kostensoorten. Motiveer waarom dit meestal zo is.
Uitgeverij Streutker
Kostensoorten
5