Zand in je eten Inhoud 1. Ver van huis 2. Overproductie 3. Waarom Ik 4. Uitgescheurd 5. Ben ik een mens of een homo 6. De spuger 7. Schreeuw om leven! 8. Algemeen gerespecteerd en hooggeacht 9. Breek me de mond niet open 10. Wie is de baas? 11. Mijn aquarium 12. In navolging van ... 13. Wie zonder zonden is werpe de volgende steen 14. Het is m'n moeder!
Hoofdstuk 1 - Ver van huis ". ..de wanhoop om zelf wanhopig te willen zijn - opstandigheid. " (blz 74.) Mijn moeder was vaak weg. Ik weet niet waar naar toe. Maar voor mij was dat niets bijzonders, ik was eraan gewend. Ik moest dan op m'n broertje passen en soms ook boodschappen doen. M'n broertje en ik hadden best lol, we waren veel buiten, we speelden ook met andere kinderen. Er was altijd wel wat te doen. We bouwden huizen van stenen en planken. Als het regende maakten we rivieren en havens. Soms, als ik nu ergens kom ruik ik de lucht van toen en kan ik daarnaar terugverlangen. Het is er altijd maar even, dan is het weer weg. Op een dag, ik zat net een paar dagen in de eerste klas, kwam een juffrouw me uit school halen. Toen we de auto instapten en ik haar vroeg waar we naar toe gingen, zei ze dat ik naar een huis ging waar ook andere kinderen waren. "Is m'n broertje er ook en m'n moeder?" "Nee, maar je zal eens zien hoe fijn het daar is." Maar het waren geen kinderen zoals bij ons. Ik dacht steeds dat het maar voor even was dat ik in dat huis moest blijven. Ik had toch niets verkeerds gedaan, ik had altijd gedaan wat m'n moeder me vroeg. Soms dacht ik dat ze misschien dood was, maar ik durfde het niet te vragen. "Jacob, je moet komen." Als ze dat zeiden moest je naar het kantoor komen, waar ook de directeur zit. "Jacob je mag een paar dagen mee met deze oom en tante." Ik had moeder wel eens over ooms en tantes gehoord, maar deze had ik nog nooit gezien. "Gaan we ook naar mamma?" vroeg ik. Nee, dat ging niet, want die woonde in een andere stad. Ze hadden alles al klaar staan, de juf kwam een tas brengen en we gingen weg. De eerste dag heb ik niets anders gedaan dan praten over toen ik thuis was, heb ik gevraagd over mamma en broertje. Toen ze me vertelden dat ze mamma niet kenden en dat ze eigenlijk helemaal geen echte oom en tante waren, heb ik 's avonds voor 't eerst in bed gehuild. Ik weet niet waarom, misschien dacht ik dichter bij moeder te komen als ik bij een oom en tante was. De volgende dag en op de terugweg naar het tehuis, had ik niets meer om te vertellen. Een week of twee later moest ik direct uit school weer naar het kantoor en daar zag ik die zogenaamde oom en tante weer zitten. Ik schrok en holde terug naar mijn kamertje. Daar hadden ze alles weggeruimd; het was mijn kamertje niet meer. Mijn bed was afgehaald, m'n pyjama lag er niet meer. De kast stond open en er was niets meer in. De juf kwam binnen en zei dat die mensen mij graag in huis wilden hebben en voor mij wilden zorgen. Ze pakte m 'n hand en wilde me meenemen. "Ik wil naar mamma", zei ik en trok m'n handlos. "Kom Jacob,je moet flink zijn. Je zal eens zien hoe fijn het zal zijn bij oom en tante." "Het zijn mijn oom en tante niet, je liegt." "Nee, dat weet ik wel. Ze zijn niet echt oom en tante, maar ze willen voor je zorgen net alsof je een beetje bij hen hoort." De juf was veel te sterk. We gingen de deur uit en ik moest de auto instappen. Ik had het gevoel dat ik een grote reis ging maken naar een ander land. Een land waar ik niet wilde zijn en waar ik niet van terug kon komen. Ik wilde niet naar buiten kijken, m'n mond zat in de boord van m'n shirt en ik voelde de warmte van m'n adem op m'n borst. Ik keek naar m'n schoenen; daaronder schoof de straat langs. Als ik door de bodem trap zou ik kunnen remmen. Zij willen mij daar, ik wil het niet. Zij willen mij, ik wil hen niet! Die nacht huil ik weer; maar voor 't laatst. Ze zeggen Japie tegen me. Ik, Jacob, mag er niet meer zijn. Ik ben nu een ander, iemand van hen. Nou, dan moeten ze maar zien dat ze me krijgen. 's Morgens kom ik beneden en ze willen me een bord pap geven. "Lust ik niet", zeg ik tegen dat mens, en gelijk geeft ze me een boterham. Die eet ik heel langzaam op. Ik kauw zolang op een stukje dat ik er bijna misselijk van word. Ik zie wel dat ze naar me loert, ze zit op haar stoel te schuiven maar ze zegt niks. Als m'n boterham op is, vraagt ze niet of ik er nog één wil. "Morgen moet je wel wat vroeger opstaan, anders kom je niet op tijd op school Japie." Japié, met de nadruk op ie, klinkt dat even treiterig! Ik zeg niets terug en blijf op m'n stoel zitten, terwijl zij de tafel afruimt. "Je hoeft me niet zo met je ogen te volgen, kom ga eens buiten spelen. Er zijn beneden op het plein genoeg kinderen om mee te spelen." Buiten zijn alleen maar een paar kleine kinderen in het zand aan 't spelen. Ik loop wat rond en wil dan weer naar boven, maar kom tot de ontdekking, dat ik helemaal niet weet waar ik moet zijn. Als ik het flat omhoog kijk schrik ik van al die dooie vierkante ogen die naar me kijken. Ik draai me om en ren naar een schommel. Met m'n rug naar die ogen wieg ik heen en weer. Die schommel knerpt alsmaar: ja-pie, ja-pie. Hoe lang ik daar zit weet ik niet. Plotseling dringt het tot me door dat er echt iemand Ja-pie roept. "Japie, ga je mee boodschappen doen!" Ik Iaat me van de schommel glijden en loop achter haar aan. Een stapje schuin achter haar probeer ik m'n schoen precies op een tegel te zetten. Ineens staat ze stil, draait zich naar me om: "Zeg, ben jij je tong verloren? Ik loop tegen je te praten en je zegt niets." "Nee", zeg ik, en kijk naar m’n schoen die half op een tegel staat. Stom mens, haar schuld dat m'n schoen verkeerd staat. Als de man 's avonds thuis komt vraagt hij hoe het met me gegaan is. Ik zeg hem dat ik een fiets wil hebben. Als ik nee zeg op de vraag of ik kan fietsen belooft hij dat hij er eentje op de kop zal tikken en me zal leren fietsen. Gisteren mocht ik zo zelf naar bed, nu wil ze me gaan wassen onder de douche. Ik zeg dat ik dat altijd zelf doe, maar ze pakt me met haar blote handen vast. Zonder erbij te denken bijt ik haar in de arm en ze laat los. "Nou, nou, doe maar niet zo kwaad. Kost het je zoveel moeite om te wennen!" Ik was me als een razende omdat ze met haar
prikogen alsmaar naar me staat te kijken. "Dan wil je zeker ook jezelf afdrogen" zegt ze, terwijl ze me de handdoek geeft. Door haar "ho ho, je rug is nog nat - je haar druipt nog - goed tussen je tenen", word ik alsmaar nijdiger. De pyjama die ze aangeeft gris ik uit haar handen. Ik zou haar ermee willen slaan, ik duik langs haar heen naar mijn kamertje. Goed afgedroogd ben ik niet; de pyjama kleeft aan m'n lijf. De avond duurt lang, ik hoor ze in de kamer praten. Het wordt donker, ik hoor ze naar bed gaan. Het toilet wordt doorgespoeld, ik moet plassen maar wil niet. Ik haat m'n plas, m'n zweet, m'n pyama, de dekens, de mensen. Ik wou dat dat er allemaal niet was. Ze roept me vroeg. Half slapend kijk ik met afschuw naar m'n plas die me dwars zat en ik loop naar de kamer. Scheef ga ik op de stoel zitten waar ik gisteren ook op zat. "Kom ga je eerst aankleden." Ik loop naar m'n kamertje en ga op bed zitten. Ik kijk naar het hoopje kleren en dat doet me denken aan gisteren, ik trek m'n hemd en onderbroek aan. Als ik ga zitten om sokken aan te trekken val ik bijna in slaap. "Kom Japie, als je niet opschiet kom je te Iaat. Zal ik je maar even helpen. " Ze schuift de pijpen van m'n broek over m'n voeten. "Kom, sta eens op. Werk eens een beetje mee." Houterig sta ik op en ik Iaat met me doen. Ik voel een schokje als ze met haar blote hand m'n arm raakt en ik ben gelijk klaar wakker. Ik schuif van haar weg en kleed me verder aan. Ze pakt een kam om m'n haar te doen. Ik grijp de kam vast en zeg dat ik dat zelf doe. Even houden we allebei vast en ik voel haar spieren door de kam heen. Zij Iaat los en ik haal de kam door m 'n haar. Veel te woest, want ik trek klitten met haar en al uit m'n hoofd. Ik kijk er naar en geef haar de schuld. Gisteren had ik gezegd dat ik geen pap wilde. Nou zet ze een beker melk bij het bord. Per ongeluk expres stoot ik de beker om. "Jápie jongen" zegt ze, wegrennend naar de keuken. Terwijl ze het opfloddert kan ik merken dat ze de pest erin heeft. Mij goed, mag ze best hebben. Eigen schuld, ze weet dat ik geen melk wil. Langzaam kauw ik hapje voor hapje, en bestudeer ondertussen m'n bord. Stom, zulke kleine stukjes, alsof ik een klein kind ben. "Japie het is tijd". Terwijl ze de schoenen bij m'n stoelzet, kijkt ze alsof ze zeggen wil: 'trek aan!' Nou mooi niet, dat doet ze zelf maar. Ik zet m'n voeten achter de schoenen, precies zoals die staan, de linker een beetje naar binnen. Stiekem grinnik ik, want het is een gek gezicht. Ik verschuif m'n voet nog iets naar binnen, misschien doet de schoen dat dan ook wel. Ik schrik als de schoen plotseling omhoog gaat en m'n voet erin geduwd wordt. Even later loop ik op straat en ik zet m'n voet steeds anders om te zien hoe m'n schoen doet. "Heb je goed opgelet Japie, hoe je vanmiddag naar huis moet?" "Ja" zeg ik zonder nadenken, en opkijkend zie ik dat ik voor een school sta. De juf noemt me Jacob, ze is best aardig. Als we iets gemakkelijks doen of als de juf wat staat te vertellen, val ik steeds bijna in slaap. Tussen de middag eten we aan tafeltjes. De twee boterhammen die ik meegekregen heb en de melk van de juf zijn zo op. Ik heb nog honger en eet stukken brood van de anderen die niet meer hoeven. Als de school uitgaat en alle kinderen weggaan, weet ik niet welke kant ik op moet. De juf komt de school uit, en ziet me staan. "Moet je niet naar huis, of weet je de weg niet?" Als ik m'n hoofd schud pakt ze m'n hand. "Wel dan zullen we samen eens kijken of we je huis kunnen vinden." Ze zegt me waar ik de hoek om moet en hoe ik verder moet lópen. "Kijk, daar is jullie flat. Ik breng je wel even helemaal, dan weet ik tenminste dat je goed thuis komt." Juf belt, de deur wordt opengedaan en als juf zegt dat ik de weg niet wist, krijgt het mens een kleur . Goed zo, denk ik, dan had je mij maar moeten halen. De komende weken gaat het precies zo door. Ik wil niet wat zij wil. Ze probeert me nog wel eens aan te halen of te wassen. Ik gil, schop en bijt net zolang tot ze me loslaat. En dan zie ik aan haar ogen dat ze mij eigenlijk niet wil. Ze zégt dus alleen maar van wel. Een keer maakte ik een tekening. Ze zei "Mooi Japie, ik wist niet dat je zo goed tekenen kan". Ik heb toen de tekening mee genomen naar m'n kamer en 'em verscheurd. Ze kan er niet tegen als ik haar aankijk zoals die man op de televisie die vuurstralen uit z'n ogen kan laten komen. Als ik merk dat ze naar me kijkt, kijk ik terug en denk dan aan die man op de televisie. Ze loopt dan wel de kamer uit. Soms loop ik haar achterna en blijf naar haar kijken. Als ik naar buiten willukt dat altijd, want als ik zo kijk zegt ze dat ik maar een poosje buiten moet gaan spelen. Dan wil ze van me af; en ze wilde me zo graag hebben! 's Morgens Iaat ik haar nog steeds alles doen. Zij wil toch zo graag dat ik op tijd op school ben. Een keer is er iets geks gebeurd. Ze zei "Dat je nog niet op de klok kan kijken, schiet toch eens op, je moet nodig weg!" Geen klok kunnen kijken? Natuurlijk kan ik klok kijken, dat heb ik wel geleerd thuis als ik op moeder zat te wachten. Toen moest ik ineens aan moeder denken. Waar zou moeder zijn? Zou moeder nog thuis wonen of zou ze dood zijn? Wie zou er nu voor broertje zorgen. Ik kreeg kramp in m'n buik en ik moest overgeven. Alles over tafel en over m'n broek. Dat mens schrok, maar ik schrok ook, en ik keek verbaasd naar wat er uit mijn ~aag naar buiten was gekomen en wat vies rook. Ik wist niet hoe gauw ik daarvan weg moest komen. Van m'n stoel af, m'n broek uit, toekijkend terwijl zij de viezigheid ging opruimen. Natuurlijk kwam ik die morgen echt te Iaat. Dat vond ik best spannend. Iedereen was al binnen. Toen ik de klas binnenkwam vroeg juf waarom ik te Iaat was. Ik vertelde dat ik had overgegeven. Ze vroeg of ik een beetje ziek was. Ik schudde m’n hoofd en ging zitten terwijl alle kinderen nieuwsgierig naar me keken. Nu kom ik regelmatig te Iaat, want ik loop gewoon langzaam. Als juf vraagt waar ik vandaan kom, dan zeg ik dat ik te Iaat ben geroepen, of dat m'n schoenen weg waren, steeds
verzin ik wel wat. ledere keer kijkt de hele klas naar me want er komt nooit iemand te Iaat. Niet dat ik het niet leuk vind op school. Ook al zegt de juf dat ik de beste van de klas ben. Ze zei eens een keer: "Jacob, ik vind je een lieve, ijverige jongen". Stom om zoiets te zeggen, maar een beetje leuk vond ik het wel. Gisteravond wilde ik niet onder de douche. Toen liet ze zien dat ze niet van me hield. Ze werd boos, pakte m'n arm vast met haar nagels, en duwde me met m'n hemd en broek zo onder de douche. Ik gilde en gooide water naar haar. Ze keek naar haar druipende jurk, keek naar mij en ging weg. Toen ik in bed lag heb ik met m 'n nagels de schrammen groter gemaakt. Vanmorgen waren de schrammen rood en blauw met korstjes erop. Als ik eraan punnikte ging het bloeden. Nu zit ik te wachten in de klas tot we gym krijgen. Het is zover, in de gymzaal gauw schoenen uit, shirt uit, en even met m'n nagels over de schrammen. Ik ga dicht bij de juf staan en doe alsof ik mij uitrek. "Jacob wat heb je daarnou aan je arm? Heb je met de jongens gevochten? Nee, is het dan thuis gebeurd?" Ik haal m'n linkerschouder op. Dat doe ik altijd als ik geen ja of nee wil zeggen. Ik zie haar denken: ach dat arme kind met zo'n pleegmoeder. Nou heeft ze nog medelijden ook! Dat was me al eerder opgevallen als ik brood van andere kinderen zat op te eten. Tussen de middag krijg ik van haar boterhammen met worst. Ik lig op bed en hoor dat er wordt gebeld. Dat gebeurt niet vaak. Ik ga aan de kier van de deur luisteren. Ik hoor de stem van juf. Wat doet zij hier? Zij heeft hier niets te maken! Dan hoor ik nog een stem, een stem van vroeger. Een meneer waarmee ik in het tehuis wel eens over moeder praatte. Misschien komt hij vertellen dat ik naar moeder mag. Ik voel me ineens blij en met een grote sprong duik ik in bed. Ik krul in elkaar en wrijf met m'n handen tussen m'n bovenbenen in de verwachting dat er morgen iets fijns zal gebeuren. Ik word uit mezelf wakker en gelijk denk ik aan gisteravond. Ik schiet uit bed, kleed me aan en loop de kamer binnen. Ze is niet in de kamer, ze is ook niet in de keuken en als ik bij de tafel terugkom zie ik hém zitten. "Je tante heeft erge hoofdpijn. Ik zal je boterhammen klaar maken en wacht tot je naar school gaat." Hij kijkt naar me net als wanneer ze aan tafel stomme dingen over mij aan hem vertelt. Hij bemoeit zich nooit veel met me, hij probeert wel eens wat, maar dan ga ik hem altijd uit de weg. "Oei, kruidje roer me niet!" zegt hij dan, en Iaat me met rust. Een tijdje geleden lachte hij wel, nu kijkt hij me alleen maar aan alsof hij bij me naar binnen wil kijken. Ik eet gauw m'n boterhammen op en ga de deur uit. Vandaag ben ik niet te Iaat; maar de juf doet de hele dag of ze me niet ziet. Tussen de middag mag ik geen boterhammen van een ander opeten en ik krijg er ook niet één van haar. Het wordt alsmaar kouder in me en alles wordt stijf. Aan tafel heeft niemand wat gezegd. Slikken lukte haast niet, maar ik durfde m'n eten niet te laten staan. Ik voel dat er iets gaat komen, maar van mij hoeft dat niet. Na het eten mag ik altijd naar de televisie kijken. Ik zet de televisie aan maar hij doet 'em weer uit: "Japie we moeten eens even met elkaar praten." Zij komt er ook bij zitten. "Japie we vinden dat je bij ons erg raar doet, we begrijpen er niets van. Je lustte in het tehuis pap en melk, op school eet je of je hier niets krijgt. De school denkt dat wij je slecht verzorgen en mishandelen. Tante heeft niet kunnen slapen van alles wat we gehoord hebben gisteravond." Zij gaat zitten huilen, staat op, doet een paar stappen en gaat weer zitten. Stom van ze, dan moeten ze maar niet over mij gaan kletsen met elkaar . Zeg nou maar dat jullie me niet meer willen hebben, en ik terug mag naar m'n moeder..! "Die meneer van het tehuis heeft gezegd dat we je steviger moeten aanpakken. Hij zal iedere maand terugkomen om te horen hoe het gaat en we zullen ook iedere week de juf van school bellen, dan kunnen we controleren of je de boel niet voor de gek houdt. " Wat een rotmensen allemaal. "Wat vind je er nou zelf van Japie, kom, je zegt zo weinig. Vertel toch eens waarom je zo doet. " Als ik niet zo kwaad was, zou ik misschien kunnen zeggen dat ik naar moeder toe wil; maar als ik nu mijn mond open doe, ga ik alleen maar vloeken, schelden, ze spugen, alles kapot gooien in hun gezicht. Ik kan alleen m'n linkerschouder ophalen. Na een poosje stilte zegt hij dat ik dan maar moet gaan douchen en naar bed moet gaan. Ik kleed me uit en ga onder de douche staan; ik draai alleen de koude kraan open alsof ik zelfs het warme water niet meer van hen wil. Ik blijf eronder staan. Misschien ga ik dan wel dood. Het enige wat ik zeggen kan is: "Japie verdomme, Japie verdomme " In bed trek ik de dekens over me heen en wil nergens zijn. Alles vervloekend lig ik daar, en krijg het plotseling verschrikkelijk benauwd. Ik wil dat ik stik, maar ik word bang. Ik vlieg omhoog, en scheur het pyjamajasje van me af. Was ik maar groot, ik zou ze allemaal ver- moorden, zodat er niemand meer over bleef. Het lijkt alsof m'n hele lijf volloopt met water; doodmoe zak ik terug op bed. Japie? Ik haat Japie. Ze maakt me wakker, ik probeer weg te kruipen onder de dekens maar ze haalt de dekens weg. Ik kan er niet uit, ik wil er niet uit. Ik voel dat ze bij m'n bed blijft staan en als ik naar haar kijk schrik ik van haar ogen. Zie je wel, ze haat me! Ik kruip m'n bed uit en ga naar het toilet om van haar weg te zijn. Als ik terugkom is ze weg. Ik kijk verwonderd naar m'n bed. Wat een troep, alles is los en overhoop. Ik kleed me aan alsof ik iemand anders aankleed, eet alsof ik iemand aan het voeren ben. Ik zie m'n schoenen de weg naar schoollopen. "Jacob, je bent te Iaat" zegt juf als ik de klas in kom, "vanmiddag blijf je maar een poosje langer". "Ik heet geen Jacob, ik ben Japie!" Ik schrik zelf van de harde en lelijke stem die ik hoor; maar dan had ze ook maar niet over me moeten kletsen. Ze is net als de anderen. Ze kan ook barsten. Het wordt met de dag spannender. Zij en ook de juf zitten me
alsmaar erger te pesten en ik pest lekker terug. Ik weet precies hoe ik haar op de kast kan krijgen. Zij huilt vaak of ze probeert me met haar ogen dood te maken. Mijn ogen zijn sterker, en ik win het steeds als ik haar blijf aankijken. Hij begint steeds te preken. Een keer dacht hij me te pakken te hebben. Ik had geld gepikt en dat hadden ze in m'n zak gevonden. Toen zei ik ineens: "Je hebt mij een fiets beloofd en die heb ik ook niet gekregen." Toen wist 'ie niet meer wat hij zeggen moest. De juf ging ook krengig doen, alsof zij er wat mee te maken had wat er bij hen in huis gebeurde. Als ze zich er zo nodig mee moet bemoeien, dan moet ze het ook zelf maar weten. Ik ging haar lievelingetjes pesten en ik deed in de klas hoe langer hoe gekker. Daar kan ze helemaal niet tegen. 's Avonds in bed verlang ik er wel eens naar dat aan alles een eind komt. Een eind aan alles, een eind aan Japie. Er is geen eind aan gekomen. Ik zit nu in een kliniek met andere kinderen en daar willen ze therapie met me doen, zo noemen ze dat. Ik moet dan twee keer per week naar een kamer. Daar staat allemaal kinderachtige troep waar ik mee moet spelen, terwijl er een mens zit te kijken. Soms wil ze praten. Praten over stomme dingen; ze is nieuws- gierig als de pest. Ik ben gauw uitgekeken op de dingen die er zijn, dus ga ik maar zitten afwachten. Dat mens doet best lief, net als juf, maar ik ben niet gek. "Jacob ..." "Ik ben Jacob niet, ik ben Japie". Zegt dat mens: "Wil je graag klein zijn?" Nou op zoiets stoms geef ik natuurlijk geen antwoord. Nu hoef ik niet meer binnen te komen van haar als ik niet spelen wil. Dus zit ik twee keer een uur voor de spelkamer op de bank. Ze dacht zeker dat ze me daarmee kon dwingen. Ik zit dan te denken hoe ik eruit kan komen. Ik bedoel, hoe Japie dood kan gaan. Ik weet nog geen goeie manier want als ik iets probeer lukt het niet. Mezelf stikken gaat niet. Misschien is het makkelijker om al die rotzakken te vermoorden. Daarover zit ik steeds te denken.
Hoofdstuk 2 - Overproductie " Bedelen? Nee! - bij God noch bij de mensen. De jeugd neemt de schat met geweld. " (blz 73.) Voor een deel ben ik begonnen te leven in een fabriekje dat aan de lopende band een serieartikel produceert. Zodra het product klaar is wordt het opgeslagen. Is er een tijdje geen vraag naar, dan wordt alles uit het pakhuis gegooid, en een nieuwe voorraad geproduceerd en opgeslagen. Startende ondernemers produceren jarenlang, zonder dat er vraag is naar één van ons. Ze kunnen ons niet productief maken, maar velen hebben er een lekker gevoel bij om de afmars van ons te bewerken. Bij dat spel interesseren ze zich niet voor ons, ze zien ons niet eens, en dood gaat er weer een serie. Om die overproductie en om die spontane abortusjes van die bijna onzichtbare soort kikkervisjes maakt niemand zich druk. Sommige zedeprekers maken zich wél druk, maar dan over de veel te jonge zelfbevredigende fabrikantjes. Ik maak me druk over de nonchalance waarmee men omgaat met de overproductie. Mijn serie is net afgeleverd en overgebracht naar het pakhuis waar we druk rondkrioelen. Ik maak me zorgen want ik wil verder leven en weet dat het alleen mogelijk is als ik bij mijn ander deel wordt afgeleverd en haar vinden kan. Stom eigenlijk zo'n serieproductie, het zou toch genoeg zijn als ik er alleen geweest was. Straks moet ik direct al voor m’n leven gaan vechten in concurrentiestrijd met de anderen van mijn serie. Uiteraard ben ik, net als mijn rivalen, voortdurend bezig te oefenen om goed in conditie te blijven. Tenminste als we niet allemaal ten dode gedoemd zijn. Zo ben ik al oefenend aan het piekeren tot ik gewaar word dat het pakhuis op spanning komt te staan en we op transport worden gesteld. Als we nu maar niet in de lucht of in een zakje terechtkomen. Nee, we kunnen door! Zo snel mogelijk zwiep ik mijzelf vooruit tot ik m'n andere deel in het oog krijg. Ik penetreer en met voldoening strek ik mij uit. Handen tegen handen, hoofd tegen hoofd, lijf tegen lijf, voeten tegen voeten. Zo smelten we samen, ik kan verder leven, nu compleet! Tijdens het samensmeltingsproces voel ik mijn honderd procent mannelijkheid verloren gaan. Sterker nog, het vrouwelijke wint: ik ga een meisje worden! Onmiddellijk ga ik aan het werk en al delend groei ik. De energie haal ik uit het lijf om me heen. Of ze wil of niet, daar heeft ze niets over te zeggen. Of toch? 'Ik ben baas in eigen buik' hoor ik haar zeggen, en dat klinkt niet erg juichend en ik voel de ruimte om me heen hard worden. Na een poosje gaat dat weer over, maar het komt zo nu en dan terug als ze het daarover heeft. De laatste tijd voel ik de spanning niet meer komen en ik ga dapper verder met groeien; ze vindt het nu blijkbaar wel goed dat ik doorga met leven. Alles zit er zo langzamerhand aan en ik oefen voortdurend. M'n armen en benen kan ik al soepel bewegen, het gaat niet meer met schokjes. Ook m'n hoofd, m'n rug en m'n vingers. Ik denk dat ik er wel klaar voor ben om naar buiten te gaan. Zo nu en dan ga ik stil op m'n kop liggen. Wat mij betreft kan ik eruit. Gelukkig is alles achter de rug. Wat een ellende om eruit te komen, en als het gelukt is krijg je een shock van de kou. Daarna pakken ze je beet of je van ijzer bent en geven je een klap voor je billen. Plezierig is dat niet en ik ontdekte dat ik kon brullen. Dat vonden ze blijkbaar leuk, en ze legden me tegen een lekker warm lichaam. Dat zal m'n moeder wel wezen, ging het door me heen. Van al die toestanden was ik zo moe dat ik in slaap viel. Vanmorgen heb ik voor 't eerst m'n moeder gezien toen ik aan de borst lag. Ik rook wel steeds een bekend luchtje, maar nu zag ik haar ook, als een vage schim. Dat was de enige en laatste keer dat ik haar zag, want het hoefde van haar niet meer. Ze had al genoeg kinderen geproduceerd vond ze, mij kon ze er niet meer bij hebben. Ze heeft me afgestaan. Afgestaan! Aan wie? Dat moest nog worden bekeken. Voorlopig ging ik naar een zuigelingen-tehuis. Net als toen ik bij m'n vader binnen zat, kwam ik nu temidden van babies te liggen. Allemaal babies van de overproductie. Eén troost had ik, ik liep niet meer het risico dat ze me dood zouden laten gaan. Ik groeide best, was levenslustig genoeg en maakte een drukte van jewelste. Dat wel, maar de mensen die langs kwamen om er eentje te kiezen knipperden met hun ogen als ze mij zagen ...en liepen mij voorbij . Eerlijk gezegd kon ik ze geen ongelijk geven. Als je niet van onderen keek zou je zeggen dat ik een jongent je was, nogal grof, met sliertig haar dat door minstens drie kruinen alle kanten opstond en kologen die niet zo lieflijk de wereld inkeken. Geen wolk van een kind. Dus het was begrijpelijk, dat de mensen mij voorbij liepen. Er waren kinderen zat. Concurrentie genoeg, zelfs vanuit het buitenland. Het ging met mij als op een groenteveiling. Je blijft staan. Alleen, doordraaien doen ze je niet. Bij ons niet. In het buitenland schijnen ze ze wel te laten verrotten als doorgedraaide groente. Bij ons word je tenminste nog verzorgd en krijg je gelegenheid om te groeien. Dat deed ik dan ook met overgave. Ik had er geen last van geen eigen moeder te hebben. Ik ben van mezelf niet zo sentimenteel. Ik zal heus niet zoals andere babies hier gaan liggen miezeren en meer huilen dan eten. De zustertjes zorgden goed voor me. De juffen zorgden goed voor me. De leidsters zorgen goed voor me. Ja, u begrijpt, inmiddels is het jaren verder, ik ben nu elf. Ik ben van het ene naar het andere huis doorgeschoven, ik bedoel: ik ben steeds weer afgestaan. En iedereen maar zoeken aan wie ik nu eens echt voorgoed kon worden afgestaan, aan welke vader en moeder. Wat ze allemaal niet deden! Homefinders werden ingeschakeld. Pleeg- gezincentrale uitgekamd. Advertenties werden in kerk- en dagbladen geplaatst! Het liep allemaal op niets uit. Ik ben een lelijke winkeldochter
geworden. U kent ze wel, iedere keer komen ze in de uitverkoop. Moet je de mensen verachtelijk zien kijken als ze de jurk lelijk vinden. Ik werd niet steeds voor een lagere prijs buiten de winkel in een rek gehangen. Bij mij werd de prijs hoger. Wil je haar meenemen voor zoveel per dag. Nee, als we haar dan als moeilijk plaatsbaar beschouwen dan kan je haar voor zoveel per dag krijgen. Nee, nog niet? Het spijt ons, hoger kunnen we niet gaan, dat vergoedt het ministerie niet. Ik blijf dus gewoon over. Ik niet alleen hoor, er zijn er zat zoals ik. Alle gezinnen zitten dicht. Tenminste voor ons. Hoe ouder je ook wordt, des te slechter lig je in de markt. Je kan daarover treuren of opstandig worden zoals sommige anderen. Ik niet, ik kijk wel uit. Ik kan wel voor mezelf zorgen. Gemakkelijk? Nee hoor. Je moet stevig van je af kunnen bijten als je alsmaar in zo'n wachtkamer-tehuis zit. ledereen wil met de bus mee, dus probeert ieder zich zo goed mogelijk voor te doen. Ik doe niet mee met die onzin, maar als je niet oppast krijg je overal de schuld van. Ik moet dan ook toegeven dat ik er niet liever op ben geworden. Als ik in m'n rapporten zou kijken zou ik wel kunnen lezen dat ze me een kenau vinden. Langzamerhand krijg je er wel zat van in zo'n tehuis te zitten. Er zitten in zo'n huis niet alleen maar wachtlijst-kinderen er zitten ook kinderen die niet meer thuis kunnen zijn omdat ze streken uithaalden. Het gaat me allemaal de keel uithangen. De kinderen om me heen vervelen me, maar ook de leidsters van wie je weinig vrijheid krijgt, en die denken dat ze alles over je te zeggen hebben. Ik heb ouders en een gezin allang afgeschreven. Ik zal wel wachten tot ik op mezelf kan staan. Zodra ik vind dat ik oud genoeg ben smeer ik 'em! Dat heeft wel een paar jaar moeten duren. Je weet ook niet waar je naar toe moet in je eentje, wel! Toen ik net 16 was ben ik getrouwd. Nou ja, getrouwd. Ik ben gaan samenwonen met een jongen die zei dat hij met me wilde trouwen. Ik kende hem al een poosje en het was voor mij een manier om weg te lopen en onderdak te hebben. Nou is het beroerde dat ik een maand geleden een baby gekregen heb; ik weet niet wat ik met dat kind aanmoet. Als ik het in m'n armen neem vind ik het vreemd, ik heb helemaal niet het gevoel dat het iets van mij is en ik heb eerlijk gezegd een beetje een afkeer van dat lijf in m'n handen. Daarbij komt dat Alex het kind helemaal niet wil en ik zelf eerst ook nog heel wat anders met m 'n leven wil doen en ik helemaal geen huissloof wil worden. Ik denk dat ik het maar afsta.
Hoofdstuk 3 - Waarom lk "... niet te verwonderen dat ik ... alleen greep naar de verstandelijke zijde van de menselijke natuur '' (blz 70 ) Op school hebben we sexuele voorlichting gekregen. Zo zou je het wel kunnen noemen. De leraar vertelde dingen die we allemaal allang wisten. Iedereen deed alsof ze nog nooit ergens van hadden gehoord, behalve een paar die blijkbaar echt van niks wisten. Toch waren er wel dingen bij die ik niet wist. En juist dat komt steeds weer in m'n gedachten terug. Je kan namelijk op drie verschillende manieren over 'het begin' denken. Allereerst dat God precies een zaadje kiest om in het eitje te komen. De tweede manier is dat het sterkste, het vlugste, het beste zaadje bij het eitje komt. Als laatste kan je denken aan de manier zoals je vroeger wel eens knikkerde. Je gooide alle knikkers ineens, meestal kwam er dan wel één in de pot. Mij lijkt de derde opvatting de juiste. De andere twee kunnen niet kloppen. Ik was anders geweest als de beste het zou hebben gewonnen. Ik ben nergens goed in. Het zou zo kunnen zijn dat deze keer alle zaadjes sloom waren. Maar dat zou wel erg toevallig zijn, omdat mijn vader en moeder goed zijn, en al m'n broertjes en zusjes veel beter zijn dan ik. De eerste redenering kan helemaal niet waar zijn. Dan zou ik er gewoon niet zijn geweest! Ik niet en veel andere kinderen ook niet. Er worden kinderen geboren die lichamelijk gebrekkig zijn of die niet goed bij hun hoofd zijn. Het kan niet waar zijn dat God wil dat er zulke kinderen geboren worden. Hij haat alles wat onvolmaakt en niet goed is. Als Hijzelf het zaadje zou kiezen, dan zou Hij zeker geen slechte uitkiezen. De Joden mochten vroeger toch ook niets offeren waar een gebrek aan was. Of zou ik soms moeten aannemen dat God een slechte kiest en bij Zichzelf denkt: ik zal lekker een slechte nemen, dan krijgen jullie het mooi moeilijk en het kind ook. Mijn vader zegt dat het door de zondeval komt en 'dat we daar vanaf moeten blijven'. Hij bedoelt daarmee dat we het aan God moeten overlaten. Hij is er dan ook op tegen dat mensen, voordat een kind op stapel wordt gezet, gaan kijken of het wel gezond kan worden. Maar waarom zouden we niet vooraf kijken of een zaadje goed is en het dan bij het eitje stoppen? Vroeger gingen er kinderen dood omdat men niet wist wat steriel en hygiëne was. Men wist niet beter en zei dan dat het de Wil van God was dat die kinderen dood gingen. Nu weten we beter, doen alles heel zorgvuldig en er blijven veel meer kinderen leven en worden ook veel ziekten voorkomen. We weten nu dat er slechte zaadjes zijn en ik denk dat we die niet de kans moeten geven. Als je iets weet moet je het beste doen. Net als bij hygiëne, waar we door kennis iets over te zeggen kunnen hebben dragen we ook de verantwoordelijkheid om zorgvuldig bezig te zijn. Soms denk ik dat de satan ervoor zorgt dat er kinderen geboren worden die er eigenlijk niet moesten zijn. Als we zorgvuldig en naar ons beste kunnen te werk zouden gaan bij het in de buik van de moeder laten groeien van een kind, zijn we hem tenminste te slim af. De natuur zorgt er vaak voor dat een kind niet geboren wordt. Een spontane abortus noemen ze dat. Vaak blijkt er dan ook iets mis te zijn. Als wij nu meer weten dan de natuur moeten we dan niet ingrijpen? Soms vechten we tegen de natuurlijke gang van zaken en soms laten we de natuur zijn gang gaan. Soms zeggen we dat God ons de kennis heeft gegeven, soms zeggen we dat we het aan God moeten overlaten ook al weten we beter. Ook als de natuur fouten maakt en bijvoorbeeld niet door heeft dat een kind niet goed kan worden? Het zou voor mijn ouders, voor m'n broertjes en zusjes en ook voor mezelf goed zijn geweest als ik niet zomaar was geboren. Als ze zorgvuldig te werk waren gegaan zouden de dokters of m'n ouders gezegd hebben: dit zaadje kiezen we maar niet! Is men bang dat iedereen op deze manier superkinderen wil? Dat willen de ouders nu ook, ze krijgen ze alleen niet. Ouders kunnen toch geen kinderen krijgen die veel beter zijn dan zijzelf, hoogstens plusvarianten met alleen maar de goede eigenschappen van vader en moeder. Bang dat de mensen gaan rotzooien? Dat doen mensen met alles, ook in de opvoeding. Zeker als het met een kind niet gaat zoals zij willen. Neem mij maar. Ik heb nooit willen leven. Ik begrijp niet hoe het eitje het zaadje ooit heeft gewild. Ik vraag me ook af of m'n ouders het zo gauw alweer wilden. Ze hadden er al een paar en m'n moeder had het er best moeilijk mee. Ik wil wedden, dat als ze ervoor naar de winkel had gemoeten, ze gezegd had: laten we er nog maar even mee wachten. Dat gebeurt thuis met zoveel dingen; het kan nog wel een jaartje, we zien volgend jaar wel. Dan gaat het over kleren of zoiets. Van kinderen krijgen zeiden ze: daar zorgt de Here voor en als Hij ze geeft zal Hij ook de kracht geven om ze op te voeden! Dat klinkt zo mooi, maar ik vind dat onzin. Ik ken een jongen, van wie de moeder overspannen is en al jaren in een inrichting zit. En de moeder van een meisje in mijn klas is dood. Ik vind dat de mensen wat realistischer moeten zijn. Neem nou mijn vader. Hij wilde ander werk en heeft nu inderdaad een andere baan. Toen hij die kreeg, heeft hij aan tafel de Here bedankt. Volgens mij had hij die baan nooit moeten nemen; hij kan het werk niet aan. Hij komt doodmoe, vaak met hoofdpijn, thuis. Dan moet hij nog aan z'n cursus beginnen die hij moet volgen voor zijn werk. God geeft dan ook niet vanzelf de kracht en de wijsheid. Mijn vader had van te voren moeten bedenken of hij het wel aan zou kunnen. Zo vind ik dat ouders ook reëel moeten denken over het krijgen van kinderen. Ze hebben hun verstand toch ook daarvoor gekregen. M'n ouders
hebben alles gedaan om, toen het eenmaal begonnen was, mij in de wereld te brengen. De ellende begon al vroeg. Moeder moest gaan liggen, anders zou ze me 'verloren' hebben. Ze dachten niet: jammer, 't heeft er blijkbaar geen zin in, laat de natuur z'n gang maar gaan, het is blijkbaar niet goed. Ruim een maand moest ze liggen en toen mocht ze weer voorzichtig op. Het hele huishouden draaide om mijn behoud en dat ging wel ten koste van de anderen. Het was voor hen op een bepaald moment de vraag of ik wel leefde want bewegen deed ik blijkbaar niet. Het hoefde van mij niet. Na zeven maanden wilde de natuur blijkbaar weer van me af. Moeder werd toen met spoed naar het ziekenhuis gebracht en daar lieten ze me eruit. Ik begon niet te ademen en daarom legden ze me aan een beademingsapparaat, de stommelingen, en ik kreeg kunstmatig voeding. Ze sloofden zich ontzettend uit met al die koude ijzeren toestanden. Soms deden ze me pijn. Ik dacht steeds bij mezelf: moet dat nou, laat me toch gaan, ik wil helemaal niet, dat merken jullie toch! "Het is geen vechter", zei de dokter tegen m'n vader. Moet je als mens dan een vechter zijn? Thuis was ik het zorgenkind je dat met tegenzin de fles nam, alles met zich liet doen, nooit reageerde, nooit teruglachte en 't liefst maar stil lag; waar ze naar kwamen kijken of het nog leefde, nog ademde. Als je ademt en eet groei je vanzelf. Bij mij ging dat niet hard. "Het is een zevenmaandskindje en hij is beademd, daar zal het wel aan liggen dat 'ie met alles zo langzaam is" kletste de dokter. Idioot, dat niemand begreep dat het van mij helemaal niet hoefde. Idioot, dat m'n moeder zo erg veel van me hield. Ze wilde me steeds knuffelen. Ik vond dat niet goed. In de box lag ik te kijken naar m'n broertjes en zusjes die altijd met van alles in de weer waren, ze maakten zo'n drukte met hun speelgoed. Ze namen ook wel dingen uit de box die van mij waren. Ik gaf daar niet om want ik speelde er toch niet mee. Meestal lag ik met een glad blokje in m'n hand en liet m'n vingers daarover glijden, ook langs de scherpe randen. Ze speelden nogal eens moedertje en vadertje en ik was dan de baby natuurlijk. Ze reden me rond, sjouwden met me door de kamer, propten van alles in m'n mond. Ik had daar geen moeite mee. Als ik het zat was ging ik gewoon slapen en dan lieten ze me met rust. Later probeerden ze me ook te laten staan en lopen. Ik zag de anderen wel lopen, maar waarom zou ik. Als ik ergens heen wilde kon ik net zo goed schuifelen. Als je groter wordt moet je ook naar de kleuterschool. Daar moet je luisteren naar verhalen, je moet iets kiezen om te spelen en je moet werkjes maken. Op die school heb ik voor't eerst ontdekt dat je altijd iets moet. De mensen vragen nooit wat je wilt; als ze zich met je bemoeien moét je altijd iets! Op de lagere school was dat nog erger. Zal ik eens opsommen hoe dat ging? Ik vertel er niet bij wie het zei, gewoon alleen maar wat er tegen me gezegd werd. "Wim kom je uit bed." "Wim schiet op, straks moeten we weer op je wachten." "Hé, je moet je nog wassen." "Wim kom je aan tafel, de anderen zitten al." "Wim schiet op, ik wil een beetje vroeg zijn. Zo kan ik voor school nooit spelen." Ik moet altijd met de anderen mee omdat ik een paar keer te laat was gekomen. "Jongens, eerbiedig." "Wim vergeet je brood niet. Zal je je best doen vandaag." "Hé loop niet zo te slenteren. Hier, draag m'n tas eens dan kan ik touwtje springen." "Stommerd kijk uit, ze rijden je zo ondersteboven." "Zitten kinderen, kom kom." "Eerbiedig nu." "Wim luister je wel. Je moet naar me kijken en niet naar je bank." "Pakken jullie je schrift, dan gaan we fijn sommetjes maken." "Kijk eerst eens naar het bord en let goed op." "Schriften weg, dan gaan we nu lezen. Pakken jullie je boekjes maar. Zoek bladzij 21 op. Kijk op bord staat 21." Nadat eerst een paar andere kinderen moesten lezen moest ik. "Wim ga jij eens verder." Als de leesles voorbij is moeten we buitenspelen. "Kom jongens, de bel is gegaan, we mogen fijn naar buiten." We mogen fijn naar buiten. Zoiets zegt ze wel meer, maar je moet dat dan gewoon doen. Ik bleef een keer zitten toen we naar buiten zouden gaan. Ik had geen zin omdat het koud was. Toen zei ze: "Hup Wim, iedereen is al in de gang". Dan ga je maar, want je moet toch. Uit school hoef ik gelukkig niet zoveel. Als de televisie aanstaat kijk ik en dan lig ik 't liefst languit op de grond ervoor. Als de televisie niet aanstaat ga ik naar m'n kamertje. Daar doe ik meestal niks, maar soms moet ik meespelen met m'n broer. "Gaan jullie je handen wassen en komen jullie aan tafel." "Wim, hoe ging het op school?" Dat vraagt m'n vader meestal aan tafel. Ik zeg dan "goed" en verder vraagt 'ie dan niet. Soms zegt 'ie wel Willem de Zwijger tegen me als hij het vraagt. "Wim, naar bed jongen. Vergeet niet je tanden te poetsen." "Gaat het zomaar? Krijgen we niets?" Ik probeer meestal zo naar boven te gaan, maar vader en moeder roepen me altijd terug omdat ik ze een zoen moet geven voor ik naar boven ga. Zo ging het meestal. Het was allemaal moeten, het is nog allemaal moeten. Niemand vraagt wat ik wil. Misschien maar goed ook want ik zou niet weten wat ik had moeten antwoorden, omdat ik eigenlijk niks wil. M'n broertjes en zusjes protesteren vaak als ze iets moeten, en zeggen gewoon: "ik wil niet". Ze maken ook ruzie met elkaar. Van hen vind ik dat normaal, maar ik kan het zelf niet. Als ze kwaad zijn omdat het toch moet van vader of moeder, of omdat ze moeten ophouden met ruzie maken, lopen ze zachtjes te schelden of met een boos gezicht rond. Kwaad zijn, boos zijn, blij zijn, stout zijn, lief zijn, ik weet niet wat dat allemaal betekent. Moeder zegt wel eens tegen me dat ik een lief jong ben. Ik denk dat, wanneer j e alles doet wat j e moet, je lief bent en ze je dan met rust laten. Ik denk dat het zo zit: koud is geen lekker gevoel en heet ook niet. Koud is als je niet lief bent en heet als je kwaad bent of ruzie maakt. M'n broer wordt altijd rood als 'ie kwaad is. Als je je niet koud of warm voelt, dus
gewoon, dan ben je lief. Op deze manier probeer ik alles te begrijpen. Ik was ook een keer ziek, nogal erg, en wilde m'n medicijnen niet hebben. "Kom Wim", zei m'n vader, "je moet beter worden want we houden zoveel van je." "Wat is dat, 'houden van'?" Hij keek me een poosje aan, "Wat ben je toch een vreemde snuiter en wat kan je wonderlijke vragen stellen. Houden van betekent dat we je graag bij ons houden, en daarom willen we graag dat je beter wordt." Dat is dus net zo als ik graag m'n gladde blokjes en steentjes bij me wil houden; ik houd dus van mijn blokjes en stenen. Mijn oudste broer was vijftien en ik dus tien, toen hij 'van een meisje hield'. Zo noemde hij dat en iedere keer praatte hij erover. Hij vertelde op een keer heel geheimzinnig tegen m'n zusje dat het echt was, dat ze hadden gevrijt en kusjes hadden gegeven. Ik dacht gelijk aan wat ik op televisie wel zag: mannen en vrouwen die aan elkaar zaten, of op elkaar lagen en elkaar zoenden. Ik had er nooit iets bijzonders in gezien. Vader en moeder knuffelden de kleintjes. Mij niet, want daar hield ik niet van; ik ontweek dat altijd. Het liefst raakte ik ze nooit aan. 's Avonds een zoen geven vond ik al erg genoeg. M'n broertjes en zusjes stoeiden ook nooit met me, daar was niks an, zeiden ze. Vanaf die tijd dat m'n broer een meisje had, ging ik hoe langer hoe meer begrijpen dat 'houden van' nog wat meer kan zijn. Wat ik niet snapte was, waarom ze zich daarover zo druk maakten en er zo geheimzinnig over deden. Toen ik een keer op TV dieren zag neuken gingen m'n twee oudere broers en zusje ook zo gek doen. Ze deden of ze niet wilden kijken en bleven toch kijken en raar lachen. Ik kan de manier waarop ze zich gedroegen niet verklaren. Het is voor mij heel gewoon dat zulke dingen gebeuren; al zal ik er niet over piekeren om het zelf te gaan doen. 's Avonds onder de douche ging heb ik mezelf nog eens goed bekeken, maar het deed me niks. Vader en moeder zijn op school geweest en onder het eten vertelde vader dat de meester niet goed wist wat hij moest aanraden. "De meester dacht dat, als jij je zou inspannen, je wel naar de HAVO zou kunnen. Maar hij vertelde ook dat je nooit meer deed dan nodig was." Dat klopt wel, dacht ik bij mezelf: iets over moeten maken, na moeten blijven of onvoldoendes zijn dingen waardoor je opvalt, maar uitsloven hoefde van mij helemaal niet. Ze gaan zich dan met je bemoeien, dat had ik wel aan andere kinderen gezien. "De LTS vindt de meester niks voor je, omdat er met handenarbeid niets uit je vingers komt." "Weet u wat hij worden moet," zei m'n broer Henk, "treinmachinist. Hoeft 'ie niks te doen dan een wiel heen en weer te draaien en alles gaat vanzelf, hij komt vanzelf op het volgende station." "Houd je erbuiten jongen. Wim, de meester zei dat je 't best naar de MAVO kan. Moeder en ik hebben gezegd dat we daar accoord mee gaan." Vader vroeg niet wat ik ervan vond; ik zou ook niets anders geweten hebben. Wel dacht ik aan de jongens waarvan ik wist dat ze ook naar de MAVO zouden gaan; het waren niet de jongens die me 't meest met rust lieten. Eerst was er nog de vakantie naar een camping in het buitenland. De lange rit in de auto was wel interessant. Je kan lekker rustig zitten rondkijken en van alles zien. De camping was geen lol aan; wat heb ik einden moeten lopen! Stom, dat is nergens voor nodig. Je kan op de televisie thuis genoeg zien van andere landen. De natuur verschilt ook niet veel; bomen, struiken en zo zijn 't zelfde, alleen zijn er bergen. Het is maar goed dat we die in ons land niet hebben, je zal ze iedere dag op en neer moeten fietsen. Ze lieten me vaak achter op de camping, omdat ze merkten dat dat gesjouw overal naar toe van mij niet hoefde. Als ze terug kwamen van een tocht maakten ze er een drukte over. Ik vond het best hoor, ze doen maar, dacht ik dan bij mezelf. Meestal lag ik ergens in de schaduw, met een lange broek en een shirt met lange mouwen aan, dan had ik 't minste last van vliegen en andere beesten, te kijken naar de mensen. Net een mierenhoop zo'n camping. Iedereen loopt heen en weer. Na de vakantie was het zover. Net als m'n broers en zusje moest ik op de fiets naar school. Dat ging de eerste tijd wel, maar toen het kouder werd dacht ik steeds bij mezelf: waarom doe ik dit! Maar ja, als ik het niet deed, zou ik toch wat anders moeten doen. De school was niet veel anders dan de lagere school. Er waren wel steeds andere leraren met ieder een eigen manier van omgaan met de klas. Ik was aan de zijkant bij de deur terechtgekomen en kon zo kijken hoe alles ging. De jongens trokken zich van mij meestal niets aan, maar soms gaven ze mij ergens de schuld van en kreeg ik strafwerk. Of ze gooiden m'n tas zogenaamd per ongeluk op de grond, schopten dan tegen de boeken, zodat ik die overal in de klas bij elkaar moest zoeken. Of ze pikten een schrift en kreeg ik strafwerk omdat de leraar dacht dat ik m'n schrift vergeten was. Ik wist wel dat ik dat allemaal niet hoefde toe te laten, maar ik had er geen last van en omdat ik niet wilde opvallen zei ik niets tegen de leraar. Ik dacht bij mezelf dat ze wel een keer zouden ophouden en me met rust zouden laten, zoals thuis. Met gymnastiek hadden ze de meeste commentaar: slome, stommeling, slappe lul en zo meer. Eén leraar had wel in de gaten hoe het in elkaar zat en praatte een keer tegen me. "Vind je het niet vervelend dat de jongens zo tegen je doen?" "Nee", zei ik, "daar ben ik aan gewend." "Word je daar niet kwaad om, of verdrietig?" Ik probeerde zo gauw mogelijk van hem weg te komen. Ik vond het onzin als een leraar met mij praatte en naar iets van mezelf vroeg. Helemaal als hij zulke stomme vragen stelde als die laatste. Blijkbaar had de leraar met mijn vader gepraat want een keer onder het eten vroeg vader hoe het op school ging, en of het me beviel op school. M'n zusje bemoeide zich ermee. "Ze vinden hem gek! Hij doet ook zo raar, hij doet nooit mee met de andere jongens en loopt altijd in z'n eentje met z'n tas, ook in de pauze."
"Bemoei je er niet mee, ik vraag het aan Wim. Is dat zo Wim?" Ik haalde m'n schouders op en was heus niet van plan te vertellen dat ik m'n tas altijd bij me had zodat anderen er niet aan konden zitten. "Nou, gewoon. Ik vind wiskunde en biologie erg interessant!" Daarmee was het over en ze bemoeiden zich verder niet met me. Ik zit op m'n kamertje voor het raam te schrijven en kan zo in de tuin kijken. Net vielen me een stel tulpen op. Die staan rechtop bij elkaar, los van elkaar, hebben niets met elkaar te maken. Ze hebben niets van elkaar nodig. Waarom is dat bij mensen niet zo? Die bemoeien zich allemaal met elkaar. Mensen, en zeker kinderen, moeten van alles van anderen, en dat geeft meestal een hoop drukte en vaak ruzie. Ik zou wel op een onbewoond eiland willen leven. Heb je van niemand last, en als er niets meer te eten valt kan je gewoon doodgaan. Dat van de wiskunde en biologie is waar. Het bezig zijn met cijfertjes en lettertjes vind ik interessant omdat, als je je precies aan de regels houdt, je altijd het goede antwoord krijgt. Biologie was menskunde en daar zie je hoe alles in elkaar zit en werkt. Omdat we geen menskunde meer krijgen haal ik boeken uit de bibliotheek om er meer van te weten. Een mens is net allemaal ingewikkelde machientjes bij elkaar. Maar als je betere ogen had zou je kunnen zien dat al die machientjes zelf ook weer bestaan uit bewegende deeltjes. Dat zoiets bij elkaar gehouden wordt en allemaal werkt! Als je chirurg bent kan je dingen die niet goed zijn weghalen en vervangen door nieuwe. Als je een heel goede chirurg was zou je mensen alsmaar door kunnen laten leven. Steeds iets nieuws erin of van twee mensen één mens maken. Misschien worden chirurgen nog wel eens zo knap. Mensen willen toch niet dood. Maar God zal niet willen dat ze zo knap worden, want alle mensen moeten doodgaan. Maar als dat zo is waarom laten we dan erg zieke mensen niet doodgaan, waarom sleutelen ze net zolang tot het niet meer lukt. Sommige mensen liggen in coma aan een apparaat. Wie wil dat nou eigenlijk? Wil God dat, wil de dokter dat of willen de mensen dat die zo'n persoon willen houden. Ik weet ook niet of God wil dat ik leef of dat ik alleen maar leef omdat de mensen het wilden. Niet omdat ze echt wilden dat ik kwam, maar omdat ze me wilden houden. Stel dat God niet wilde dat ik in leven kwam en ik zou dood gaan. Zal God me dan dood laten en me niet willen houden. Misschien zegt God, je bent er nu eenmaal, de mensen hebben je met alle geweld in leven willen houden; wat gebeurt er dan als ik dood ga? Ik wil niet meer denken. Ik wou maar dat ik ziek werd, dat de dokters er niets aan kunnen doen, dat ik dood ga. Vader en moeder zullen dan zeggen dat de Here mij bij Zich heeft gehaald. God hoeft dat van mij niet, Hij mag me wel dood laten.
Hoofdstuk 4 - Uitgescheurd "..in het jaar waarin zoveel waardeloze papieren in omloop werden gebracht." (blz 20.) De huisjes waar we in woonden stonden in een blok. In 't midden was een plein waar we water konden halen en daar speelden we ook. Als moeder weg was moest ik op m'n zusje passen. Ik droeg haar in een doek op mijn rug. Als het regende was het plein erg blubberig, bij droog weer was het bonkig. Dat liep niet gemakkelijk en m'n spillebeentjes konden me maar net dragen. Meestal zaten we dan ook te spelen. Ik bedoel mezelf en de andere kinderen die meestal, net als ik, voor een broertje of zusje moesten zorgen. Dat was de gewoonte bij ons in het hele dorp. Natuurlijk waren er wel een paar oma's die op ons letten, maar die waren met het huis en het eten bezig. Kwamen de moeders thuis dan konden we samen gaan spelen en hoefden we niet meer op de babies te passen. Als dan 's avonds iedereen, ook vader, thuis was, werd het knus en voelde ik me samensmelten met alles om me heen. Anders dan wanneer ik buiten speelde met de kinderen. Dan waren we één, en nog één en nog één, enzo. 's Avonds met elkaar in die ene grote kamer waar we ook sliepen. In bed keek ik dan wat vader en moeder deden voordat ze gingen slapen. Op een avond kwam vader niet thuis. Moeder liep langs de andere huisjes, pratend en helemaal van streek. Ze kwam huilend terug en zonder wat te zeggen hebben we gegeten. In bed zag ik dat moeder alsmaar huilde. Ik was bang. Ik durfde niet te vragen waar vader was. De volgende dag kwam vader ook niet thuis en bij het eten keek ik steeds naar de lege plek en naar moeder, die nu wel met een strak gezicht praatte, maar niet over vader. Na een tijdje merkte ik dat we minder eten kregen en dat we wel eens iets aten van één van de andere moeders. Ik probeerde zo goed mogelijk te helpen en de dingen te doen die vader anders deed. Ik had het gevoel dat we, doordat vader weg was, nauwer bij elkaar waren. Op een dag ging moeder niet weg maar pakte de kleren van mij en van m'n zusje in een bundeltje. "Kom" zei ze. "Ik kan geen eten meer voor jullie kopen. We kunnen ook niet in dit huisje blijven wonen. Ik breng jullie naar de stad." Ik was niet gewend om iets terug te zeggen, om te protesteren en liep dus achter moeder aan die m'n zusje op haar rug had gebonden. De vrouwen en kinderen keken ons na, ze zeiden niets. Ik huilde van binnen toen ik omkeek voor we de hoek omgingen. Dat beeld zie ik nu nog voor me. Als een foto uit de krant gescheurd. Met de foto waarin moeder ons achterlaat in het tehuis en het erf afloopt. Gebogen zonder om te kijken, en zonder m'n zusje in de doek op haar rug. De rest van de krant met het verhaal is weggegooid als een waardeloos vod. Geen woord kan ik me ervan herinneren. Niets weet ik me te herinneren van het huis waarin we waren. Ik heb met me laten doen en ik heb me op het vliegtuig laten zetten samen met m'n zusje, en ik kwam aan op Schiphol. Het onbegrijpelijk gepraat, de lachende gezichten, het stootte me af. De handen die me pakten, als handen die in vuilnis graaien, veraf schuwde ik. Die handen hebben me toen losgelaten, omdat ik dat wilde. En ze droegen m'n zusje. In de spiegel zie ik een aangeklede pop. Het doet me denken aan de dansfeesten in het dorp waar ik woonde. Mensen met vreemde kleren en maskers. Sommige goede geesten met mooie kleren, sommige kwade geesten met rare kleren en rare maskers. Feesten waarbij ik me in de armen van moeder omsloten voelde. Ze zei me geruststellend dat er gewone mensen in zaten, maar er bleef een vage angst dat ik mee zou moeten dansen. Iedere keer als ik bij het haren kammen in de spiegel kijk, denk ik aan die feesten. Nu dans ik. Maar niet in het dorp, het dorp is weg. Ik dans alleen. Ik ben meegenomen door de geesten naar hun wereld. Ze hebben mij meegenomen omdat ik niets meer waard was, omdat ik een vod ben en weggegooid kon worden. Daarom konden ze me meenemen. Ik moet dansen. Iedere dag weer. Ik moet dansen zoals ze zeggen dat ik dansen moet. Ik heb gedanst, gedanst als een boze geest. Nu ik ouder geworden ben, geloof ik niet meer in geesten. De vader en moeder die ik nu heb, hebben me wel verteld waarom ik naar Nederland ben gehaald. Ik geloof het allemaal wel en ik geloof het niet. Het maakt geen verschil. Al jaren lang verscheur ik dingen. Knijp papier tot proppen samen en gooi ze in de prullebak. Ik heb daar een soort van genoegen in gekregen. Dingen kapot maken en weggooien. Niet alleen dingen. Ik maak de verhouding tussen vader, moeder en mij dag op dag kapot. Verfrommel het goede met plezier. Ik spéél niet een boze geest, ik bén het. In mijn land overwon de goede geest altijd. In mijn geval niet. Ik win steeds, nog steeds. Stel voor dat ik niet meer zou winnen. Wat zou ik dan zijn? Er zou alleen een hoopje kleren overblijven met er bovenop een masker met gaten waar achter geen ogen meer zitten. Teruggaan naar mijn eigen land? Dat maakt niets uit. Ik zou daar niet anders zijn. Kan een verkreukelde en gescheurde krant die jaren lang ergens op een vuilnisbelt heeft gelegen ooit weer heel worden? Als die handen mij niet hadden losgelaten? Als ik niet was gekleed als een pop, maar weer een lijf had gevoeld zoals het blote lijf van mijn moeder dat mij omsloot als de boze en goede geesten aan het dansen waren?
Hoofdstuk 5 - Ben ik een mens of een homo "... behielp ik mij ... met een soort namaak ... ervoer de smart niet te zijn als de anderen - en op dat ogenblik had ik er natuurlijk alles voor gegeven het wel te kunnen zijn, al was het maar voor korte tijd." (blz 33.) Op de kleuterschool was het altijd druk; ze liepen me gewoon ondersteboven en ze pakten alles af waarmee ik zat te spelen. Mamma zei steeds dat ik een flinke jongen moest zijn en niet moest huilen. Thuisblijven was er niet bij; "dat kan nou eenmaal niet jochie". Meestal trok ik me terug in de poppenhoek en kleedde poppen aan en uit. Vaak speelde ik met een meisje met mooie ogen, en die zei wat ik de poppen moest aantrekken. Als er andere kinderen bij kwamen die poppen wilden afpakken begon ze te gillen en dan lieten ze ons spelen. Ik durfde dan nooit iets te zeggen; thuis zei ik ook niets, omdat mijn twee oudere zusjes mij sloegen als ik niet deed wat ze zeiden. Nu zit ik op de lagere school in de zesde klas. Er is met mij niet veel veranderd. Ik zit nog bij hetzelfde meisje in de klas, en ik mag altijd met haar en met de andere meisjes meespelen. Ik kijk wel eens naar de jongens van de klas, maar die zien mij niet. Ze zijn het gewend dat ik niet meedoe. Ik zou wel willen meedoen maar ook eigenlijk niet, omdat ze zo hard spelen. Ik ben maar een miezertje; dat zegt mijn vader. Mijn vader heeft het opgegeven om een flinke jongen van me te maken. Ik kan niet hard lopen, ik struikel over m'n eigen benen; ik kan niet voetballen, schop altijd mis, lig zo tegen de grond. Bij krijgertje spelen word ik altijd het eerst gevangen. Als ze partijen gaan kiezen, zoals bij gymnastiek, blijf ik altijd tot het laatst staan. Een keer was er een oneven aantal en wilde geen van de partijen mij er als extra bij nemen. Dan sta je goed voor lul. Dus blijf ik het liefst bij de meisjes. Leuk, nee, maar anders sta ik helemaal in m'n eentje. Dat gebeurt ook wel eens, maar niet te vaak, want dan gaat het opvallen dat ik naar de jongens kijk. De jongens en meisjes zeggen dat ik een meisjesgek ben. Ik laat ze dat maar denken. Sommige jongens zijn verliefd op een meisje, of gaan met een meisje. Enkele durven na schooltijd een eindje met ze mee te lopen, of ze halen de meisjes voor schooltijd van huis op. Niemand weet dat ik verliefd ben op een jongen in de klas. Dat denk ik tenminste, want zoals jongens praten over hun meisje, praat ik van binnen over die jongen. Ik ga niet zeggen waarom ik 'gek' ben op die jongen; ik weet wel dat 'ie alles heeft wat ik niet heb. Ik kijk vaak stiekem naar Pim. Als ik weet dat hij gaat zwemmen, ga ik ook. Vaak ben ik in z'n buurt. Natuurlijk weet hij er niets van. Ik zou wel gek zijn om het aan hem, of aan iemand anders, te laten merken. Ik denk vaak aan hem, en ik fantaseer ook dingen. Het is grote vakantie en we zijn een paar weken aan zee. Ik vind het fijn omdat er veel jongens in het dorp zijn. Jongens die me niet kennen en die me niet uit de weg gaan. Er is ook een jongen bij die zo te zien op Pim lijkt. Hij houdt van vissen; ik heb van vader ook een hengel gekregen. We proberen scholletjes te vangen en ik heb iedere keer meer geluk dan hij. We doen heel veel samen. We zoeken samen nesten in de duinen. Niet om ze uit te halen. Hans' vader is van de dierenbescherming. We gaan alleen kijken. Soms vechten we voor de lol. Hij is veel sterker dan ik, maar hij hoeft niet zo nodig te winnen; zo ben ik weer boven en dan hij weer. Ik vind het niet erg om te verliezen. Soms als hij bovenop me ligt, krijg ik het vreemd warm. Dan trek ik, met m'n armen om z'n nek, zijn wang tegen mijn wang. Hij laat dat toe, en daarna vechten we lachend weer verder. Als zoiets gebeurd is en ik ga daarna naar huis, durf ik ze thuis niet aan te kijken. Als ze iets zouden merken...! Op een dag komt Hans me weer halen. Ik vind het fijn als hij me komt halen, dat betekent dat hij mij ook mag; er zijn toch andere jongens genoeg. Of ik meega met hem en z'n vader een duinwandeling maken, ik moet brood meenemen. Ik mag, en we gaan op stap. Hans, z'n vader en een oudere broer van Hans. Wij samen lopen vooruit, dan weer achteraan en we praten over van alles; we rennen achter elkaar aan, we stoeien en ik voel me als nooit tevoren. Zo nu en dan roept Hans' vader ons, en zegt dat we stil moeten zijn; en besluipen een paar vogels die we door een kijker heel dichtbij kunnen zien. Als we zitten te eten zegt Hans z'n broer zomaar ineens: "Jammer dat het over vijf dagen afgelopen is". Ik kijk naar Hans, verslik me en krijg kramp in m'n buik. Ik had er nooit aan gedacht dat er een eind aan zou komen. "Valt de boterham niet goed?", vraagt Hans' vader, "Je ziet zo wit en je eet niet meer." Ik schrik op, zeg dat er niks is en eet met lange tanden verder. Op de terugweg is de lol er af. Hans praat over het eind van de vakantie, over school en waar hij woont. Het enige dat ik weet te zeggen is, dat ik het erg vind dat de vakantie bijna om is. Hans kijkt naar me alsof 'ie door me heen kijkt, en ik krijg een kleur. "Heb jij thuis geen vriendjes?" Ik aarzel, maar zeg dan dat ik geen vriendjes heb, en ik voel dat ik nog meer een kleur krijg. "Nou, we hebben nog vijf dagen en ik zal m'n moeder vragen of je bij ons mag komen in de herfstvakantie. Je moet me je adres geven dan zal ik je schrijven." Loom ga ik naar huis, maar ik vertel er niets van dat ik misschien mag komen logeren. Misschien zouden ze dan wat merken, want ik weet dat ik iets wil wat niet goed is. Ik weet wel zeker dat het niet goed is wat ik voel voor Hans. En dat het slecht is wat ik denk en wat ik 's avonds in bed fantaseer als ik me aftrek. Ik voel me daar hardstikke schuldig over, niemand anders denkt en doet zulke dingen als ik. Ik voel me alleen en er is een akelig gat tussen vader, moeder, de hele wereld en mij. De middelbare school viel eerst niet mee. Pim zit ook in mijn klas. Ik
zei wel eens wat tegen hem, maar dan deed hij net of hij het niet hoorde. Eerst fantaseerde ik nog dat Pim net zo was als Hans. Nu kan ik alleen nog maar terugdenken aan Hans. Er zijn jongens van andere scholen waar ik het wel een beetje mee vinden kan. Die kennen mij niet van de andere school. Sinds de vakantie voel ik mij een stuk sterker en ben ik ook niet meer zo onhandig met gym. In de vakantie was ik gelukkig en had ik het gevoel dat m'n lijf vrij was, daar zal het wel van zijn gekomen. Eén jongen gaat ook weinig met de andere jongens om. We kijken alleen maar naar elkaar, alsof we allebei denken 'wat ben jij er voor één'. Op een morgen vraag ik hem waar hij woont. Het lijkt of hij even schrikt en vertelt dan uit welk dorp hij komt. Omdat hij schrikt denk ik eraan hoe ik een kleur kreeg toen Hans mij iets vroeg. Toen schrok ik ook vanwege mijn geheim. Heeft Dik ook een geheim? Heeft Dik hetzelfde geheim? Het lijkt of we twee magneten zijn die elkaar aantrekken. Op school zijn we bijna ieder moment samen. Ik betrap me erop dat ik het niet kan laten om naar Dik te kijken, zoals ik naar Hans keek. Als ik me zo voel lijkt het of Dik stil wordt, en lijkt het of 'ie zichzelf terugtrekt. Toch kijkt hij ook wel eens met dezelfde ogen naar mij, en dan krijg ik het warm en wil hem aanraken. Ik denk erover wat er zou gebeuren als ik met hem ga stoeien; of wanneer ik hem per ongeluk alleen maar aanraak. Ik denk erover iets van mijzelf vertellen. Iets van mijn geheim los te laten. Ik weet dat ik het niet durf; stel je voor dat hij helemaal geen geheim heeft, en hij gewoon graag alleen gelaten wil worden. Misschien wil hij dan niet meer met mij omgaan omdat ik verkeerd ben. Ik denk daar vaak over in bed. Het is een warboel als ik in bed lig. Ik verlang naar m'n bed, m'n veilig hol waar ik me in rol alsof ik nog niet geboren ben. Terwijl ik met mezelf speel fantaseer ik, heb ik voor alles een fijne oplossing en neem ik besluiten die akelige dingen zullen oplossen. Als het plezierigste moment voorbij is, zakt alles in elkaar en voel ik me leeg, zondig en verkeerd en doodalleen. Was ik maar groot; grote mensen hebben het niet zo moeilijk! Aan Hans wil ik niet meer denken. Voor de herfstvakantie nog wel, toen was er steeds een verlangen en een beetje een plezierig gevoel in me, maar dat is nu weg. Tegen de tijd van de herfstvakantie wachtte ik met toenemende spanning op een brief van Hans. De eerste dag van de vakantie was er nog geen brief. Misschien, dacht ik, heeft m'n moeder de brief ergens neergelegd en is ze vergeten die te geven. Ik durfde er niet om te vragen. Stel je voor dat het niet zo was, dan zou ik het moeten vertellen. Misschien is de brief wel gekomen, hebben ze hem opengemaakt en willen ze niet dat ik ga. Ik heb zelf niet geschreven, stom, maar ik durfde niet om een postzegel en envelop te vragen. Bijna de hele vakantie heb ik op m'n kamertje gezeten of op bed gelegen, vaak met het adres van Hans in m'n vingers. Hans is mij natuurlijk vergeten en heeft z'n eigen vrienden weer. Ik voelde me jaloers terwijl ik me afvroeg wat ze aan het doen zouden zijn. Toch wachtte ik iedere morgen weer met pijn in m'n buik op de post. Een morgen was er weer niets, en m'n zus vroeg of ik een brief van m'n meisje verwachtte. Ik schrok me dood omdat ze blijkbaar iets bijzonders aan me zag. Ik probeerde m'n gezicht te redden door me in een reclamefolder te verdiepen. "Dat zou jij wel graag willen weten, hè?" Ik voelde me met de dag rotter. Vroeger sliep ik vaak in met m'n gedachten bij Hans. Dat kon ik nou wel vergeten. Mijn gedachten gaan zich steeds meer op Dik concentreren. In bed gebeurden er veel dingen tussen Dik en mij; overdag leven we naast elkaar. We kunnen elkaar niet missen, maar ik durf niet over de brug te komen; hij ook niet. Dat gaat nu al vier jaar zo door. Vanmorgen was Dik niet op school. In de pauze kwam een leraar vertellen dat Dik door een trein was gegrepen. Ik dacht dat ik gek werd, ik ben weggeslopen, heb m'n fiets gepakt en ben weggereden. Om de hoek begon ik te janken. Mijn schuld! - Lafaard! - God waarom! - Dik ook weg! - Jouw schuld lafaard! - God waar was Je, waar ben Je! Ik moet uren hebben gezworven want het werd donker toen ik bij huis kwam. Ik heb m'n fiets om de hoek gezet en ben stil naar binnen gegaan, naar m'n kamer omdat ik niemand wilde zien. Daar zit ik nu, en iedere keer begin ik weer te janken. Ik zou wel willen gillen, met dingen willen gooien, alles kapot maken, mezelf kapotmaken. Een ongeluk, zeiden ze, maar ik weet dat het geen ongeluk was. De laatste tijd was hij al zo stil en keek hij me niet aan. Ik dacht dat het wel voorbij zou gaan. Ik had het kunnen weten, ik had van mezelf uit moeten begrijpen dat zoiets niet vanzelf weggaat. Ik heb hem in de steek gelaten. Als ik niet zo laf was geweest dan leefde hij nog. Misschien hadden we dan gelukkig kunnen worden samen. Maar, dat had toch niet gemogen. God, waarom moeten wij zo zijn? En waarom is haten en in de steek laten minder erg dan liefde van een jongen voor een jongen. Waarom moesten we dit voor elkaar geheim houden!? Vertellen tegen iemand dat ik me schuldig voel aan de dood van Dik? Dan verraad ik mezelf. Dik, waarom ben je er niet meer, waarom hebben we elkaar nu in de steek gelaten! God, waarom hebt U mij nooit verhoord? Ik vraag al jaren of U mij zeggen wilt of ik van een jongen mag houden. Ik vraag al jaren of zelfbevrediging slecht is. Ik vraag al jaren of U wilt zorgen dat ik van een meisje kan gaan houden. Ik vraag U al jaren of ik niet meer altijd bezig hoef zijn met het lijf van mijzelf en anderen. Ik heb dat huilend gevraagd en ik ben kwaad geworden. Nooit hebt U mij antwoord gegeven. Nu kan ik U niet vragen om mij de schuld aan de dood van Dik te vergeven. Waarom ben ik nu weer alleen, alleen met mijn geheim? Waarom moet ik net doen of ik normaal ben? Hoe moet ik nu naar beneden? Ik weet niet hoe ik me moet gedragen. Dik, ik kan je niet missen. Ik barst van de koppijn
en moet naar het toilet. Op de gang loop ik tegen m'n moeder op. "Jongen waar kom jij vandaan! We waren ongerust en je hebt niet eens gegeten. Waar kom je vandaan. Wat is er?" "Ik barst van de koppijn en ben gelijk naar bed gegaan." "Waar staat je fiets dan, we zagen geen fiets en daarom dachten we dat je niet thuis was." "Oh, die staat om de hoek." Gelukkig kan ik dan het toilet inschieten en loopt moeder door naar de keuken. Ik ben een week in bed gebleven. Totdat Dik begraven was en het in mijn hoofd wat uitgetold was. Voor de zoveelste keer zit ik bij de spoorwegovergang. Ik vind het bezopen van mezelf, maar ik kan het niet laten. Misschien heeft Dik deze manier van doodgaan gekozen omdat hij wilde laten zien dat hij zich tegen het leven heeft doodgelopen. Iedere keer denk ik er over voor de trein te lopen als Dik en scheld mezelf uit dat ik daar ook te laf voor ben. Wat is het voor een leven, zo'n dubbelleven. Een stiekem, geheim leven van gedachten, verlangens en wensen, die echt pijn doen aan m'n lijf, en waar ik nergens mee naar toe kan. De pijn kan ik alleen maar een tijdje verminderen door mezelf te bevredigen. Het is een leven waarin ik alleen ben. Eigenlijk is mijn geheime leven mijn echte leven, dat bèn ik. Het andere leven, thuis en op school is alleen maar de buitenkant, het lijkt alsof daar weinig van mezelf in zit. Als ik gewoon had mogen zijn die ik ben, dan zou ik waarschijnlijk niet zo bezeten zijn van dat stiekeme leven. Als ik gewoon met een vriend had mogen knuffelen, vanaf toen ik ernaar begon te verlangen, was het vast en zeker allemaal veel kalmer in mij geweest. Dan had ik gewoon met anderen samen kunnen leven, met veel meer energie voor de gewone dingen. Ik denk dat ze een sexist van me hebben gemaakt! Ik heb de Bijbel nageplozen, op zoek naar alle teksten. Ik kom er niet echt uit. Mensen met allerlei gebreken worden aanvaard omdat ze nu eenmaal zo zijn. Mensen met lichamelijke, maar ook met geestelijke gebreken. Van mensen met één been wordt niet gevraagd normaal te lopen. Waarom wordt dat van mensen die gehandicapt zijn door een homoliefde en niemand kwaad doen, wel gevraagd? Ik bid God de Vader steeds of ik als gehandicapte mag strompelen en of Hij mij in Christus Naam als gewoon mens wil zien. Maar misschien mag ik dat niet bidden. Van onze kerk en andere kerken mag dat niet. Dat betekent dat ik niet in de kerk pas, er niet mag zijn als ik zo doe en ik ook nooit belijdenis kan doen. En als ik dat niet doe dan zullen ze gaan vragen waarom ik dat niet doe. Het is niet de eerste keer dat ik zo zit te denken, maar toch begin ik iedere keer weer te zweten. Ik wil graag gewoon bij de kerk horen. Nu ben ik een stiekeme homo. Nu ben ik HOMO met grote letters en voor de rest een saaie schooljongen die door iedereen maar gelaten wordt. Misschien is het daarom dat de mensen homo's alleen maar als homo zien en dat wat je daarnaast bent niet belangrijk is. Daarom wil ik niet dat de mensen weten dat ik homo ben. De mensen weten nog niets. Ze kunnen ook niets aan me zien. Het doetje van vroeger ben ik niet meer. Ze zeggen heus geen 'mietje' tegen me. Ik ben redelijk goed in sport en ik kan overal aardig in meekomen. Als één van de eersten van de jongens om me heen, had ik een brommer; voor 't grootste deel verdiend met vakken vullen in een supermarkt. Niemand heeft er enig idee van dat ik in zonden leef, zo staat het toch in de catechismus. Denken en doen even erg. Een paar jaar loop ik nou rond met de kloof tussen het geloof van de kerk en mijn gelovig vertrouwen in God de Vader. Door de manier van denken van de kerkmensen durf ik binnen de kerk geen vriendschap te sluiten, terwijl ik daar ontzettend naar verlang. Op een gegeven moment houd ik het, zo alleen, niet langer vol en besluit op de brommer naar een andere stad te gaan, Stiekem zal ik kennis gaan nemen van de 'volkeren rondom mij'. Het enige aanrakingspunt voor mij is een sexshop, en daar rijd ik naar toe. M'n brommer zet ik in een andere straat. Met een droge mond en eerst nog even goed om me heen kijkend, stap ik de winkel binnen. Achterin zie ik de homohoek waar gelukkig niemand staat. Ik schuifel er zo nonchalant mogelijk heen, en kijk huiverig en klammig in een paar bladen. Er staan ook een paar boeken over homosexualiteit waarvan ik er twee uitkies, en ik neem een boekje met adressen mee. Met m'n ogen op de toonbank reken ik af. Ik durf de man niet aan te kijken; die zal wel denken: 'daar heb je weer zo'n homo'. Ik stop de boeken onder m'n shirt en aarzel bij de deur, er zou een bekende langs kunnen lopen. Dan schiet ik de straat op. Op mijn kamer begin ik met kloppende onderbuik te lezen, tot diep in de nacht. Als ik het laatste boekje dichtsla weet ik heel veel meer. Ik weet nu hoe allerlei mensen denken, hoe homo's met elkaar omgaan en waar ze elkaar ontmoeten. Ik weet nu dat er christenen zijn die anders denken dan bij ons, dat er heel veel christenen homo zijn die zich géén melaatsen voelen binnen de kerk. Dit was het begin van een lange stiekeme tocht langs homobars, clubs en praatgroepen. Het begin van een leven van twee verschillende mensen in twee werelden. Twee werelden die ik angstvallig uit elkaar hield. Ik ontmoette die tijd veel jongens die 'in de kerk waren geboren' maar daar uitgezeefd waren omdat ze ervoor uitkwamen dat ze homo waren. Ik sprak ook anderen die het dubbele leven niet konden volhouden en de wereld van de homovrienden gekozen hadden. Voor mij was de keuze niet zo simpel. In de homokringen voelde ik mij niet gelukkig. De sexualiteit was het enige wat de jongens en mannen aan elkaar bond, en dat was voor hen het belangrijkste. Ik wilde niet beheerst worden door sexualiteit, daar had ik genoeg van. Ik wilde een gewoon mens zijn die toevallig een beetje een gebrek had. En ik wilde kerkmens zijn zonder gedonder over mijn handicap. Ik ben lid geworden van een praatgroep van
christenhomo's en daar heb ik Bram leren kennen. We zijn het over veel dingen eens. Ik vraag Bram nooit mee naar huis; stel je voor dat vader, moeder of m'n zussen iets gaan vermoeden. Bram weet dat ik het niet durf en vindt het juist wel plezierig dat ik steeds met hem meega. Bij hem kan het, omdat hij op zichzelf woont. We kennen elkaar nu ongeveer een jaar en we hebben het fijn samen. Hij is anders dan ik maar we hebben ook een aantal dingen waarvan we samen houden en die we graag samen doen. Het belangrijkste is dat de spanning bij mij weg is. Ik ben veel rustiger, ik voel me niet meer opgejaagd van binnen. Ik heb het idee dat ik eindelijk mens kan worden; met veel meer plezier ga ik bij voorbeeld naardeH.T.S. Bram gaat 's zondags naar een evangelische bijeenkomst. "Ik kon het in de kerk niet meer uithouden" heeft hij een keer gezegd. Ik blijf 's zondags thuis, ga mee naar de kerk en ga pas 's avonds naar Bram toe. Helemaal soepel gaat het niet, want eigenlijk zouden ze wel willen weten waar ik door de week en 's zondags de avonden doorbreng. Ook mijn zussen zeuren daar wel eens over omdat ze horen dat ik nooit bij één van de jongens van de vereniging kom. "Zou je langzamerhand eens niet naar belijdeniscatechesatie gaan?" vraagt mijn vader de zondag waarop is afgekondigd dat de catechesaties weer beginnen. Ik zeg dat ik daar nog niet aan toe ben, en besef tegelijkertijd dat het niet de laatste keer zal zijn dat hij het zal vragen en dat de vraag steeds indringender zal gaan worden. "Telefoon voor je! De dominee!" Of ik een keer langs wil komen. Ik word erdoor overdonderd en vóór ik het weet heb ik een afspraak gemaakt. Stom, denk ik, als ik de haak op de telefoon leg, ik vergeet te vragen waarover hij wil praten. Als ik opkijk zijn alle gezichten naar mij toegedraaid, maar ze vragen niets en zeggen ook niets. 'Vreemd', gaat het door me heen, maar verder let ik er niet op. De verdere avond en volgende dag vraag ik me af waarover het gesprek zal gaan. Zou'ie iets weten of zou hij over belijdeniscatechesatie willen praten? Ik houd mezelf voor dat het 't laatste wel zal zijn. Die avond ga ik toch met moeie benen naar de dominee toe. Ik bel aan en word in de studeerkamer gelaten. "Ik wil eens met je praten over de redenen waarom je niet op belijdeniscatechesatie komt." "Ik ben er nog niet aan toe, maar over de redenen kan ik niet praten. Ik wil eerst met mezelf daarmee in het reine komen." Dominee lurkt aan z'n sigaar en kijkt me aandachtig een tijdje aan. Ik voel m'n ogen groter worden van angst. "Er gaan geruchten dat je omgang hebt met een homofiele jongen en lid bent van een werkgroep. Kan je daarmee niet in het reine komen?" Het bloed bonst in m'n achterhoofd, ik heb het idee dat m'n nek heel dun wordt en het zweet breekt me uit. Verraden! Mijn geheim is verraden! Welke schoft heeft me dat gelapt! Iedereen zal het nu weten. Ik ben niemand meer, ik ben nu alleen nog maar een homo! Dominee rookt met genoegen z'n sigaar en zit me aan te staren. Woede komt in me op en ik zou hem in z'n gezicht willen slaan. Wat een gemene streek mij zo frontaal aan te vallen. Ik kan niets anders dan zwijgen en ik zou niet eens op kunnen staan. "Wil je erover praten met me?" Ik zwijg en met alle macht probeer ik hem aan te blijven kijken. 'Welke schoft, welke schoft', is het enige wat er in mij omgaat. "Of ben je daar nog niet aan toe?" "Nog niet, nee." Met moeite kan ik het zeggen. Ik besef dat ik niet kan blijven zwijgen en zo kan blijven zitten. Als ik probeer op te staan, val ik bijna flauw en ik tril over heel m'n lijf. Dominee gaat me voor naar de deur. "Wel, ik hoop spoedig eens met je te kunnen praten." Hij doet de studeerkamerdeur open, en geeft me een hand. "Je kan het verder wel vinden niet?" Hij doet de deur achter me dicht. Hoe ik de voordeur uitgekomen ben, hoe ik thuis gekomen ben weet ik niet. 'De schoft', 'welke schoft!' Zonder erg loop ik de kamer in en wordt door iedereen aangekeken alsof ze zitten te wachten. Ik word weer woedend. "Waarom hebben jullie niets gezegd! Waarom hebben jullie niet gezegd waarom ik bij de dominee moest komen!" Ik draai me om, knal de deur achter me dicht, loop de voordeur weer uit en vlieg op de brommer naar Bram. Brullend en scheldend van ellende val ik op ons bed neer. Ik tier, bijt in het kussen, en huil tot ik helemaal leeg ben. Dan voel ik pas de hand in m'n nek en hoor ik de stem van Bram die schor klinkt. Ik kijk naar hem en trek hem naar me toe. Zo tegen elkaar aan trekt het rillen weg. Zacht huilend blijven we samen liggen en dan pas kan ik hem vertellen wat me is overkomen. We wisten beide dat het eens zou komen. Bram had geprobeerd mij erop voor te bereiden. Dat het zo zou gaan, dat ik daar zo'n klap van zou krijgen had ik niet verwacht. Die nacht ben ik voor 't eerst bij Bram gebleven. Lang gepraat in eikaars armen, bloot, lijf aan lijf. Zo ook samen gebeden. Langzamerhand voelde ik me weer mens worden en niet meer een melaatse homo. Als ik dromend wakker schrok omklemde Bram mij en dan sliepen we weer in. Bram is de volgende dag met me meegegaan naar huis. Ik heb hem voorgesteld aan vader en moeder en m'n zussen. Gek, dat het zo gemakkelijk ging, alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Tenminste van onze kant. Vader en m'n zussen straalden afkeuring uit. Mijn moeder keek alleen maar; het meest naar Bram. Vele keren hebben we met vader gepraat; ook met de dominee en de wijkouderlingen. Er was geen wrikken of bewegen aan. Stoppen, anders barsten. Ik leef nu samen met Bram. We zijn hardstikke gelukkig met elkaar. Hij heeft een linkerbeen, ik een rechterbeen en zo kunnen we samen als een normaal stel mensen lopen en God de Vader danken. Thuis en in de evangelische samenkomsten. Maar, als ik langs m'n huis of langs de kerk kom, voel ik toch een kramp in m'n buik. Beste mensen, zwaar gehandicapten in een ander opzicht, moest mijn leven thuis en in de kerk zó verlopen, en zó eindigen!? Ik hoor bij jullie!
Hoofdstuk 6 - De spuger "... een begaafde maar onbeschaafde jongeman ..., die zijn scherp verstand gebruikte om zijn kameraden te kwetsen en over hen te zegevieren, geen medegevoel toonde, maar naast het leven stond en er laagdunkend op neerzag." (blz 85.) Er is een vrouw bij ons thuis geweest om over mij te praten. Ik wist dat ze zou komen en ik was buiten toen ik haar voor de deur zag staan. Ik ben toen stiekem achterom door het schuurtje de keuken ingelopen. Ik wilde wel eens horen wat ze te bepraten hadden. "Is Eddy niet thuis?" "Nee, die zwerft ergens buiten. Als 'ie zin heeft in eten dan houdt 'ie de tijd wel in de gaten." "De school heeft om een onderzoek gevraagd en u hebt daarmee ingestemd heb ik vernomen?" "Ja, wij denken ook dat het de hoogste tijd wordt om eens te weten wat Eddy bezielt. Op school is er geen houden aan, maar thuis is het niet veel beter." "Ik ben maatschappelijk werkster en wij zouden graag horen hoe de ontwikkeling van Eddy is geweest. Dat is belangrijk voor het onderzoek." "Dat is een heel verhaal!" Zo kwam ik te weten dat het met mij, volgens m'n moeder, van het begin af aan al mis is geweest. Ik was te klein geboren en had een poosje in een couveuse gelegen, wat dat ook mag zijn. Zo ben ik een maand in het ziekenhuis gebleven. Daarna ben ik nog een paar keer in het ziekenhuis geweest, omdat ik mijn drinken alsmaar uitspuuwde. Het leek wel of ik meer uitspuugde dan binnenkreeg. Eén keer was ik bijna uitgedroogd. De dokters konden niets vinden. Iedere keer als ik weer thuis kwam leek het alsof ik steeds ongeduldiger was geworden en minder van moeder moest hebben. Hoe klein ik ook was, ik wilde alles zelf doen en was driftig als dat niet mocht, maar ook driftig als het mezelf niet lukte. "Dat is altijd zo gebleven, het is eerder erger geworden dan minder. Er kan geen strootje voor z'n voeten komen of het is mis. De eerste woorden die hij na 'pappa' en 'mamma' kon zeggen waren 'nee', 'zelf doen' en even later de scheldwoorden die hij op straat hoorde. Normaal praten doet 'ie eigenlijk nooit, hij praat altijd scheldend, hij spuugt bij wijze van spreken z'n woorden uit. Als Eddy z'n gang maar kan gaan heb je geen last met hem, maar dat kan nu eenmaal niet altijd. Nu eet hij nog slecht, eigenlijk wil hij alleen maar brood. Warm eten krijg ik er bijna niet in. Behalve dan patat met appelmoes en kip, dat lust 'ie wel. De laatste tijd is hij met moeite naar school te krijgen." "Hoe bent u daar steeds mee omgegaan? Hebt u hem z'n gang laten gaan, of hebt u hem veel gestraft?" "Op allerlei manieren hebben we het geprobeerd. Naar ons toehalen, dan verzette hij zich en wilde hij los. Als we hem een pak slaag gaven werd 'ie nog kwader en ging hij gillen, bijten en schelden. We hebben hem zelfs wel onder de kraan gehouden totdat hij ophield met gillen. Als we hem op z'n kamer zetten maakte hij een hels kabaal. De buren zullen wel eens gedacht hebben dat we hem vermoordden." Dat laatste wist ik allemaal maar al te goed. Maar door wat m'n moeder vertelde, had ik het gevoel alsof ik een tijdje niet had geademd. Ik sloop terug, haalde een paar keer heel diep adem en racete weg op m'n fiets. Bijna botste ik tegen een vrouw aan die de hoek omkwam. Ik schrok en zei dat ze een stom klotewijf was en dat ze uit haar bolle ogen moest kijken. Rond crossen is het liefste wat ik doe. Dan hier naar toe, dan daar naar toe, kijken wat er te zien is. Als ik andere jongens tegenkom speel ik wel eens met ze, maar vaak doen ze klierig en dan moeten ze uikijken want ik scheld ze verrot en sla ze met plezier op hun smoelwerk. Meestal ga ik met oudere jongens om, de jongens van mijn leeftijd willen me niet. Ze zeggen dat ik een grote bek heb en vinden me een gifkikker. Nou, wat ze vinden maakt mij niet uit; heb ik ook geen last van ze. Óp school ga ik ook niet met ze om. In de pauzes en tussen de middag ga ik meestal van het plein af. Verlinken doen ze me toch niet meer. Eerst vocht ik gewoon om ze het af te leren. Sinds ik er eentje een blauw oog heb geslagen en een ander een bloedneus heb gebeten laten ze het wel om tegen de meesters over me te kletsen. Ik heb de pest aan school. Altijd al gehad. Tegen de meester kan je niet veel beginnen. Als 'ie een grote mond tegen me heeft, geef ik hem een grote mond terug. Hij moet me niet aanraken want dan spuug ik 'em in z'n gezicht of stomp ik 'em in z'n buik. Dat heb ik een keer gedaan en sinds die tijd raakt 'ie me niet meer aan. Een keer probeerde hij me de klas uit te slepen. Ik heb me vastgehouden aan het bord, gescholden en hem getrapt en gebeten tot 'ie wel losliet. Ik ben toen weggelopen van school. De laatste maanden ben ik meer van school weggelopen. Dan had ik straf of moest ik nablijven om m'n werk af te maken. Ook wanneer we schoolzwemmen hebben spijbel ik. Ik haat zwemmen in dat zwembad. Je moet je uitkleden met z'n allen dicht op elkaar in een hok, terwijl de meester erbij staat te kijken. Het zwembad zit vol met mensen, meest kinderen. Als ik bij het bad sta voel ik me koud, terwijl het lijkt of ik zweet. Ik vind het afschuwelijk om in dat water te gaan waar al die anderen in zitten. Ik begrijp niet dat de anderen dat niet goor vinden. Ik houd altijd m'n mond stijf dicht, maar soms komt er toch water in m'n mond. Ze kunnen de pest krijgen, ze krijgen mij niet meer in dat klotebad. Ik ga als ik spijbel meestal de stad in. Het moet niet te druk zijn, want dan lopen de mensen zo vlak langs me, of ze lopen tegen me op. Ik ruik ze dan en dat vind ik even vies als het zwembad. Ik houd de mensen 't liefst maar een beetje op een afstand. De meester wil me niet langer op school hebben, daarom is die vrouw geweest. Vandaag moest ik op het bureau van die vrouw bij een paar mensen komen. Dat was goed waardeloos. Bij een juf moest ik schoolwerk
maken en ze stelde me allerlei stomme vragen. "Weet je hoe laat het is?" "Kan je toch kijken!" Ik keek haar aan en knikte daarna naar haar horloge. "Of heb je dat alleen maar voor 't mooi." "Ik wil graag van jou horen hoe laat het is." "Dan moet je dat vragen." "Waar worden je schoenen gemaakt?" "Die hoeven niet gemaakt; als ze kapot zijn gooi ik ze weg." "Ik bedoel, waar schoenen gemaakt worden die in de winkel staan." "Dat had je dan moeten zeggen want je vroeg waar mijn schoenen gemaakt worden." Het leek wel of ze steeds vervelender ging doen, we kregen bijna ruzie en ik wilde eigenlijk weglopen bij dat stomme wijf. Ik moest ook bij een idioot komen die heel aardig deed, maar ondertussen heel geniepig was. Hij wist alles; zeker van de meester van school gehoord. Zo begon 'ie over de klas en over het zwemmen. Ineens zei 'ie: "Ik heb het idee, Eddy, dat je eigenlijk graag net zo zou willen zijn als de andere jongens, en dat je normaal mee kon spelen met de jongens van je klas." Ik zat hem even aan te staren omdat ik hem niet begreep. Toen ik hem door kreeg had ik hem in z'n gezicht willen spugen. Ik deed het niet maar stond op, "Sodemieter op met je geouwehoer". Ik liep de kamer uit naar moeder die in de wachtkamer zat. "Ik ga weg; die zeikzooi hier!", zei ik en liep het bureau uit. De ZMOK-school is heel anders dan de vorige school. Het is er veel gemakkelijker omdat ze niet altijd over leren zitten te zeuren. Je moet wel wat doen maar niet veel. En je kan daar tenminste zeggen wat je denkt. Als je er een keer niet bent geweest, doen ze net of ze 't niet hebben gemerkt. Behalve als ze denken dat je samen met een andere jongen van school weg bent geweest. Dat willen ze niet. Maar als ik met een oudere jongen van een andere groep ga merken ze dat meestal niet. Zo langzamerhand ken ik de hele stad. In de meeste winkelbuurten kennen ze mij ook wel. Niet dat ik iets pik; dat doe ik niet. Ik heb niks van die mensen nodig. Maar soms denken ze dat ik het doe en dan beginnen ze te klieren en willen ze dat ik de winkel uitga. Ja, dan geef ik ze een grote bek. Ik heb het recht om in een winkel te zijn als ik niks pik en niks verniel, net als ieder ander. Een keer ben ik zo stom geweest om een agent voor homokit uit te schelden toen 'ie erbij kwam en mij vastpakte. "Blijf met je vieze poten van me af pedo!" Met z'n drieën hebben ze me toen naar het politiebureau gebracht, in z'n eentje lukte het niet. Stond 'ie even voor lul. Tegenwoordig zorg ik wel dat ze me niet meer te pakken krijgen. Als ik er ééntje tegenkom die naar me kijkt, vertel ik hem van een afstandje wel dat 'ie de schurft kan krijgen. Moeder weet het wel dat ik vaak in de stad zit. "Wat zoek je daar toch?" Gekke vraag. Ik zoek daar niks, ik kijk alleen maar. Wat zou ik anders moeten doen. Op school zitten is nog vervelender. Het is niet altijd vervelend op school. We doen een paar keer in de week handvaardigheid en een paar keer mogen we iets doen wat we plezierig vinden, dus handvaardigheid, lezen of spelletjes. Ik doe nooit mee aan spelletjes; het gaat nooit eerlijk. Er komt altijd ruzie van, schelden en soms vechten. Ze zeggen dat ik altijd wil winnen en niet tegen m'n verlies kan. Ze kunnen beter naar zichzelf kijken die papvreters! De meesters zijn niet zulke zeikerds als op de andere school maar er is ook een sadist bij. Als je ruzie met hem hebt en je slaat terug dan heeft hij gemene trucjes die echt pijn doen. Zoiets hoort een meester niet te doen vind ik. Als je 'sadist' tegen hem zegt begint hij alleen maar te lachen. Ik zou sterker willen zijn dan hij. Ik zou hem z'n strot afbijten. Moeder zegt dat ze het erg vervelend vindt dat het zo gaat. Ze zegt dat ze zich schaamt dat ik 'zo'n taal uitsla' en dat ik op een ZMOK-school zit. Dat als het zo doorgaat er van mij niets terecht komt. Ik trek me niet zoveel van aan van dat gezemel. Er gebeurt niets verkeerds. Ik steel niet, ik heb geen mes op zak, ik maak niks kapot. Ze moeten niet zo ouwehoeren. Wat ik wél doe is met spuitbussen op muren spuiten. Dat heb ik geleerd van een oudere jongen die dat deed. Eerst ging ik alleen maar mee en mocht ik stukjes opvullen. Tegenwoordig krijg ik wel busjes van hem die bijna leeg zijn en ik koop van m'n zakgeld ook zelf busjes. Ik ben een eigen teken aan het ontwikkelen. Ik kan daar op m'n kamer lang mee bezig zijn om het steeds mooier te maken. Als je zou weten wat het was en als je oplet kan je het op veel plaatsen in de stad zien. Ik moet dat wel 's avonds doen als er niemand in de buurt is. De meester is thuis geweest en heeft gezegd dat ik dit jaar van school zal moeten, omdat ik dan vijftien word. Sinds die dag willen vader en moeder iedere keer praten over een andere school. Vader zegt dat ik een vak moet gaan leren, maar dat ik dan toch eerst eens op deze school moet beginnen. "Als ik vijftien ben wil ik helemaal niet meer naar zo'n mietjesschool." "Je kan kwalijk de hele dag thuis en op straat rondhangen. Dan zal je moeten gaan werken." "Van mij hoeft dat niet; maar goed, dan ga ik toch werken!" Dat leek gemakkelijk. Vader informeren, ik hier en daar vragen. Eindelijk vond vader iets. Ik kon in een zaak komen om allerlei klusjes te doen. Ik had het al gauw bekeken. 'Eddy dit', 'Eddy dat'. De hele dag door. Ik sjouwde me rot. De tweede dag hoefde het al niet meer, maar moeder zei dat ik moest. Scheldend ben ik naar die slavendrijvers teruggegaan. Toen ik ergens mee bezig was zei de chef dat ik iets anders eerst moest doen. "Sodemieter op met je rotklus. Ik moest eerst dit doen, dus doe ik dit eerst." 'Sodemieter jij maar op." "Nou, dan doe ik dat toch!" En zo stond ik even later opgelucht op straat. Daar was ik gelukkig van af. De rest van de dag ben ik op stap geweest. De volgende dagen ben ik op de gewone tijd weer de deur uit gegaan en thuis gekomen, omdat ik geen zin had in geouwehoer aan m'n kop. Ik denk dat ik zo meer dan tien baantjes achter de rug heb. Het waren bazen van niks, kinderachtig en kleinzielig of ze dominee
waren. Ze konden nergens tegen. De één zei dat ik een brutale mond had, de ander had het over een bek, weer een ander zei dat m'n moeder m'n scheur beter kon dichtnaaien. Iedere keer kreeg ik de zak omdat ik daar steeds wel een goed antwoord op had. Vader heeft gezegd dat ik maar naar een tehuis moet om een vak te leren. Ik heb 'em gezegd dat 'ie dat wel vergeten kon. Ik heb niks rottigs uitgehaald, dus zie ik geen reden om naar een tehuis te gaan. Er zijn zoveel jongens die geen werk hebben en van mij hoeft het ook helemaal niet. Ik begrijp best dat vader door zou blijven zeuren als ik vaak thuis zou zijn, en in de stad raak ik langzamerhand uitgekeken. Ik ga nog wel naar 't voetballen toe. Ik ben supporter van onze club. Lekker rotzooien tegen de andere supporters. Als ik daarna thuis kom heb ik meestal geen stem meer over. Na het voetballen hangen we meestal nog wat rond en gaan we ergens wat drinken of zo. Eén van die jongens vertelde me toen dat hij op een sloperij werkte en dat dat geinig werk was. Ik vroeg wat voor baas hij had. "Nou, het is een eikel, we schelden elkaar verrot, maar daar trek ik me niks van aan. Ik vind dat slopen best leuk." En daar werk ik nu. Of ik daar gelukkig ben, vraag je? "Begin nou niet te zeiken en bemoei je er niet mee. Wat ik doe gaat je geen moer aan. Sodemieter op. Fuck met je geluk!"
Hoofdstuk 7 - Schreeuw om leven! "... dat er mensen zijn, wier bestemming het is op een of andere manier voor anderen geofferd te worden .... en dat ik met mijn bijzonder kruis er een van was." (blz 41.) Van mij kan je zeker zeggen dat ik in zonden ontvangen ben want mijn moeder was 16 jaar en niet getrouwd. De ouders van mijn moeder waren zo gereformeerd dat ze aan sexuele voorlichting niet dachten; sexueel mag je pas zijn als je gaat trouwen. Aan de pil dachten ze helemaal niet, want dan erken je dat een meisje sexueel mag zijn. Mijn moeder mocht dan wel sexualiteit hebben maar niet sexueel zijn. Haar ouders vonden zeker dat God de mens verkeerd had geschapen. Het is niet goed dat, nadat je hoektanden erdoor zijn, de sexuele rijping op gang komt; dat zou pas moeten gebeuren als je verstandskiezen volgroeid zijn. Nu het omgekeerd is, is dat wel goed fout. Of het moet een soort bedoelde zelfkwellingsperiode zijn zo tussen hoektand en verstandskies. Het kan ook bedoeld zijn als een soort warmdraaien van de motoren. De motoren moeten goed warmdraaien tot van de huwelij kstoren het signaal veilig wordt gegeven en er met brullend geweld gestart mag worden. Stel je voor dat er bij minder opwarming minder kinderen zouden worden geboren. Als een meisje zoals mijn moeder per ongeluk over de blokken heen-schiet, te vlug start... de gevolgen zijn niet te overzien! De vlucht snel onderbreken? Geen sprake van. Dat is moord! Hadden ze mij maar gedood toen! Nu leef ik ook niet, al ben ik volgens de mensen niet dood. Het is maar wat je leven noemt. Is het zoals de mensen zeggen: 'er zit nog leven in', zoals iemand na een ongeluk, als een hoop botten, vlees en bloed nog ademt? Of is leven dat wat de Bijbel leven noemt: 'de mensen die leven in Christus leven, de andere mensen zijn dood'? Of zoals mensen zeggen: 'da 's ook geen leven'? Het is dus maar wat je onder leven verstaat. Ik begrijp niet dat ze mij in het begin niet hebben weggegooid. Weg, waardeloos. Ik heb jaren geschreeuwd om te mogen leven en om niet waardeloos te zijn! Niemand heeft antwoord gegeven en antwoord heb ik nu nog niet. Nu verwacht ik geen antwoord meer, omdat ik echt waardeloos ben en ik denk, dat ik nooit meer anders dan waardeloos kan zijn. Voor mij is leven dat de wereld om je heen je geeft wat je nodig hebt. Als je een 'beginnend leven' uit de buik van de moeder weghaalt, dan krijgt het niet meer wat het nodig heeft en dan gaat het dood. Als j e een baby niet goed te eten geeft, geen warmte en verzorging biedt, dan wordt hij ziek en kan hij doodgaan. Als je een peuter geen liefde geeft dan merk je niet dat hij doodgaat, maar in z'n gevoel gaat 'ie wel dood. Dat noem ik net zo goed abortus plegen, want je geeft dat kind dan niet wat het nodig heeft om te leven. Ik vind dat net zo goed moord. Ze hadden dat kind dan beter gelijk voor 'ie geboren werd kunnen smoren, dan hoefde hij al die ellende niet mee te maken om als een geaborteerde rond te moeten lopen. Het is voor mij onbegrijpelijk dat mensen er zoveel waarde aan hechten dat een mens ademt of niet, dat 'ie lopen kan of niet, dat 'ie horen kan of niet. Maar voor de rest...! Als je nou van te voren weet dat een kind in z'n leven geen kans heeft om écht te leven? De grote schreeuwers om leven nemen de verantwoordelijkheid niet op zich voor het kind dat om leven schreeuwt. 'Gelukkig, we hebben weer een kind van de dood gered!' Niks gered, maar in de ellende gezet, omdat vader en moeder nalaten het kind te geven wat het nodig heeft. Die kunnen later naar hulpverleners toe. Alsof die hulpverleners bereid zijn zo'n kind, als het al wat ouder is geworden, te bieden wat het nodig heeft. Trouwens, later kunnen de hulpverleners niet eens meer geven wat het kind behoeft, en de zogenaamde medemensen zeggen dat ze met je verleden niets te maken hebben, en laten jezelf voor de gevolgen van vroeger opdraaien. Als je je misdraagt en de kerk en de maatschappij ernstig mishaagt, aborteren zij je ook. Ze sluiten je buiten, zetten je in een gesticht of in de gevangenis. Ik haat de mensen die vroeger van de zekerheid van hun ouders hebben kunnen genieten, die nu misschien fijn getrouwd zijn en kinderen hebben, en die een grote mond hebben over abortus maar die de consequenties van hun geschreeuw niet dragen. Als ze dat niet kunnen, laten ze hun mond dan houden! Mijn moeder, liever zeg ik, degene die me op de wereld heeft gezet, zat nog op school toen ze zwanger werd. Door haar vader is ze een paar maanden naar een tante gestuurd en daar is ze bevallen. Toen alles weer fatsoenlijk was zijn m'n moeder en ik teruggegaan naar haar thuis en is m'n moeder weer naar school gegaan. Ze wilde niet zo graag terug naar dezelfde school, maar dat moest van haar vader. Misschien om voor haar zonden te boeten. Ze kwam de eerste tijd erg verdrietig uit school omdat het daar niet meer was als vroeger. De meisjes en de jongens lieten haar blijkbaar voelen dat ze iemand anders was geworden. Naar mij keek ze eigenlijk niet om. Misschien kwam dat doordat ik er de schuld van was dat het voor haar allemaal anders was geworden. D'r moeder gaf me meestal de fles, behalve als Riek zelf thuis was. Riek moest het dan doen terwijl ze tegelijkertijd haar huiswerk maakte. Verder verzorgde oma mij, want opa had beslist dat ik in het gezin zou opgroeien als een eigen kind. Nou, als hij naar z'n eigen kind net zoveel gekeken heeft als naar mij, dan heeft Riek ook weinig aan haar vader gehad. Ik denk ook niet dat oma zo enthousiast was over het besluit van opa. Als ze me oppakte keek ze of ze een bundeltje vuile was oppakte. Armen die me omsloten waren er niet. Geknuffeld worden was er niet bij, terwijl ik daar zo'n behoefte aan had. Dat ik niet zo best groeide irriteerde haar. Misschien omdat de
familie en de omgeving commentaar zouden kunnen hebben. Ze vond het maar vreemd dat ik niet groeide omdat ze precies in de fles stopte wat de zuster had gezegd. Zij irriteerde zich, maar ik ook, en ik werd lastig. Ik vond dat ze toch op een andere manier met me om moesten gaan. Ik was toch ook een mens en ze wilden toch dat ik bleef leven. En zomaar leven bestaat niet. Je leeft als je er voor elkaar bent. Misschien wel stom, maar ik werd driftig en probeerde op die manier duidelijk te maken wat ik er van vond. Ik probeerde aandacht te trekken met huilen, maar daar kwamen ze niet van onder de indruk. Toen ik kon lopen liep ik steeds om aandacht te jengelen. Ik wilde aandacht van oma, maar die zei alleen maar: 'laat me eens los joh, ik wil effe opschieten', zonder me ook maar een keertje op te pakken. Als ze zat, dan had ze een kopje koffie, een naaidoos of iets anders op haar knie waarom ik uit de buurt moest blijven. Ik wilde aandacht van m'n opa, die me het advies gaf flink te zijn en niet te zeuren, anders werd ik nooit een grote jongen. Riek speelde wel eens met me, maar ze moest vaak weg of huiswerk maken op haar kamertje. Ik probeerde wel eens naar naar kamertje te gaan, maar dan riep oma mij terug. Als er bezoek kwam zag ik de mensen naar me kijken als naar een verboden, gestolen vrucht. Sommigen waren anders, die hadden misschien wel medelijden met me, want zo aantrekkelijk zag ik er niet uit. Ik voelde direct als er zo iemand op bezoek was. Ik zag dan m'n kans schoon om aandacht te krijgen. Meestal duurde dat niet zo lang: 'Joh, laat mevrouw eens rustig haar thee drinken'. En als ik doorging was het 'Joh, nu ga je met je speelgoed in je kamertje spelen'. Verschillende keren heb ik na zo'n verstoting van ellende dingen vernield, tot paniek van alle drie. Mijn gedrag was van dien aard dat er verwijten kwamen van oma naar m'n moeder en van haar naar haar ouders en die begonnen ook tegen elkaar. Zo werd ik een soort steen des aanstoots en er kwam steeds meer afstand tussen ons vieren. Ik wilde dat helemaal niet. Ik wilde me fijn voelen, wilde dat ze van me hielden en dat het samen fijn was. Ik begreep best dat ik de oorzaak was van alle ellende. Ik had hun leventje in de war geschopt, kapot gemaakt. Maar ik kon niet anders zijn, ik kon niet anders doen, al wilde ik zo graag dat het goed ging. Ik kon niet tegenhouden wat in me opkwam. Zo heb ik het op een crisis aangestuurd, daar lijkt het tenminste wel op. Ik werd een keer naar m'n kamertje gestuurd en daar heb ik m'n poep over de grond en op de muur gesmeerd. Even later kwam oma binnen, ze gaf een kreet en holde naar opa. 'Dat is geen leven zo! Ik stop ermee, ik doe het niet langer. Hij eruit, anders ga ik eruit!' Dat heeft een hoop gedonder gegeven. Ik ging eruit. Dat noemen ze geen abortus want ze lieten me leven. Als oma me gekeeld had zou ze in de gevangenis hebben gezeten. Nu niet. Eerst ging ik naar een tehuis, omdat ze een ander gezin moesten zoeken. Dat gaat blijkbaar bij gereformeerden niet zo gemakkelijk als je geen baby meer bent. Het duurde maar en het duurde maar, en ik maar vragen of ze al wat gevonden hadden. Ik verlangde zo naar mensen die van me zouden houden. Het huis waarin ik zat was een soort opvanghuis. Daar komen kinderen die weer teruggaan naar hun ouders of die naar een pleeggezin toegaan. De juffen daar mogen geen 'band' met je aangaan. Stel je voor, dan zou zo'n band weer verbroken moeten worden als het kind weggaat. Ondertussen stond je droog. Ze waren wel aardig, maar je hoefde niets van ze te verwachten. Als je probeerde wat te knuffelen, wisten ze niet hoe gauw ze van je af moesten komen. Een keer was ik gevallen en een juf nam me op haar knie om de plek in m'n gezicht te bekijken en om me een beetje te troosten. Ik huilde harder dan nodig was en ondertussen vond ik het heerlijk om tegen haar aan te zitten. Ik sloeg mijn arm om haar heen; daar schrok ze van en het was ook gelijk afgelopen. 'Ja, je moet een beetje oppassen voor Christiaan, als je die een vinger geeft neemt hij je hele hand', zei de andere juf. Wat had ik graag die hele hand genomen en nog veel meer. Al was het maar voor één keer, of liever nog voor altijd dat ik daar moest zijn. Wat zou het fijn geweest zijn om te voelen dat er iemand was die van je hield. Nog steeds vind ik het belachelijk, je zal verrekken van honger en dorst omdat je dagen niet hebt kunnen eten, en dan zeggen ze rustig dat je maar moet wachten totdat ze een vader en moeder hebben gevonden die je eten zullen geven. Als de juffen niet van je houden met hun handen en hun gevoel, dan is er niets tussen kind en de juffen en dan is er voor het kind ook geen reden om te doen wat de juffen van je willen. Waarom zou je doen wat ze zeggen? Alleen omdat je bang bent dat je anders nooit weg komt, of omdat je anders straf krijgt? Dat hou je niet lang vol. Ik tenminste niet. Ik werd weer lastig, was gauw op m'n teentjes getrapt en soms ontplofte ik, dan schopte en sloeg ik erop los. Wachten op iets duurt altijd lang, je wordt er vervelend van, je hebt nergens zin in en je fantaseert over een echte vader en moeder. Twee keer was het bijna zover, twee keer mocht ik een weekend naar een gezin toe. Het ging niet door, ze moesten me toch maar niet. Ze vertelden me niet waarom het mis ging. Ik denk dat het kwam omdat ik niet mooi was. Ik was een scharminkel met een veel te grote mond en met strohaar. 'Pinokkio' zei juf soms tegen mij. 's Nachts was ik nog nat, ik was bang in 't donker, ik treuzelde, omdat ik niet goed wist of ik het wel goed deed, en ik was achterdochtig. Daarom hoefden ze me natuurlijk niet! Na twee jaar was er een gezin dat mij wel wilde. Ze konden zeker niets beters krijgen en daarom hebben ze mij maar genomen. Hoe klein ik ook was, ik was net 6, ik had heel gevoelige tentakels. Ik had oren op steeltjes zodat me niets ontging van wat met mij te maken had, terwijl er verder heel veel langs me heen ging. Zo hoorde ik in de kerk door de dominee zeggen dat
Christiaan 'ingekomen was', bij de familie Jansen, zal ik maar zeggen. Ik dacht dat iedereen naar me zat te staren alsof ik er niet hoorde. Ik ben dat gevoel in de kerk nooit kwijtgeraakt. Iedere zondag vroeg ik of we achterin gingen zitten. M'n vader vond dat best, maar m'n moeder wilde altijd vooraan in de kerk zitten. Ik zorgde ervoor altijd tussen vader en moeder in te lopen, zodat de mensen alleen maar van opzij naar me konden kijken. Ik voelde ze denken 'daar heb je dat pleegkind', 'je zal toch maar zo'n kind nemen', 'wat doet dat kind hier', 'zo ziet een pleegkind er dus uit', 'wat loopt dat kind raar'. Ik wist zeker dat ze zo dachten. En dat terwijl m'n ouders ontzettend lief en aardig voor me waren. Ik werd echt verwend. Ze waren helemaal niet rijk, maar als een ander kind iets had kreeg ik het ook, zodat ik niet minder zou hebben dan de kinderen in de buurt en op school. Dat was leuk, maar ze deden dat natuurlijk omdat ze medelijden met me hadden. Ik hield veel van m'n vader en moeder en m'n broers. Met vader en m'n broers stoeide ik veel en met moeder vrijde ik vaak. Omdat ze lief voor me waren schaamde ik mij ervoor dat ik 's morgens nat was, dat ik bang was in het donker, dat ik niet goed alleen naar boven durfde en dat ik geen boodschappen durfde doen. Ik schaamde me voor nog zoveel andere dingen, maar bovenal schaamde ik mij ervoor dat ik een pleegkind was. Moeder bracht mij naar school. Iedereen wist dat ik niet haar eigen kind was, ze kenden m'n broers die wel eigen kinderen waren. Ze keken allemaal toen we het schoolplein opkwamen. Ik zag ze zichzelf afvragen: 'waar zou dat kind nou vandaan komen?' Echt wel dat ze dat wilden weten. Ze vroegen het ook en ik wist niet wat ik daarop moest antwoorden en zei niets. Een keer kwam een ouder meisje naar me toe en vroeg, terwijl anderen erbij kwamen staan: 'zijn je eigen vader en moeder dood?' Dat is een goede oplossing, schoot het door me heen, en ik zei prompt, heel overtuigend: 'ja!'. 'Door een ongeluk?' Dat ging me te ver en ik snauwde dat het haar niets aanging. De volgende dag was de groep meisjes die naar me toe kwam nog groter. 'Je hebt gelogen joh. Haar vader en moeder zeggen dat ze niet dood zijn!' Zo kletst iedereen over mij dacht ik. Ik werd koud en boos, kon niets en durfde niets. Ik stond voor joker. Ik denk dat ik met dat woord zeg wat ik altijd geweest ben op die school: de joker. Eigenlijk hoorde ik niet in het spel. Als iemand in de klas rottigheid had of zich in de nesten had gewerkt werd ik in 't spel gebracht, zodat hij er zelf goed afkwam. Als er iets vervelends voorviel werd ik er altijd bij betrokken. Als iemand iets niet goed had gedaan, dan had ik het altijd slechter gedaan. Was er een ruit kapot dan had ik een duw gegeven. Werd ik driftig dan lachten ze om me, dan bemoeide de juf of de meester zich ermee en die begon tegen mij. Mijn broers en m'n vader deden daar gemakkelijk over en zeiden dat ik me daar niets van moest aantrekken omdat die kinderen niet beter wisten. Ze wisten zelf maar al te goed dat ik maar een pleegkind was en daarom zeiden ze dat. Op school ging het helemaal niet. Ieder jaar kwam ik steeds meer achter. Ze lieten me wel steeds overgaan omdat ze dachten dat het toch niet zou helpen als ik bleef zitten. Mijn moeder moest wel iedere keer op school komen en dan begonnen ze steeds over een andere school, over buitengewoon onderwijs. Mijn moeder kwam dan altijd boos terug en zei dat dat nooit zou gebeuren. 'Over m'n lijk' zei ze dan. 'Dan komt hij er helemaal buiten te staan, hij hoort hier op de gereformeerde school. Ze zullen hem er niet uitdouwen'. Zo probeerde mij n moeder te redden wat Icon. Ze begreep niet dat mijn lot toch al was geworpen. Ook al deed k met alles mee op de speelplaats en zo, ik bleef de joker die wel werd etolereerd, maar er als pleegkind toch niet bij hoorde. Als de kinderen in de klas naar bijbelse geschiedenis luisterden of hun almversje moesten opzeggen deden ze zo christelijk. Als ik m'n psalm-versje niet goed kon opzeggen en stotterde zaten ze stiekem te lachen, wat ze bij andere kinderen niet deden. Niet dat ik zo christelijk was, want ik was in de loop van de jaren steeds feller geworden. In de pauze gaf ik zo'n lacher wel een klap op z'n bek of in z'n buik. Omdat ik zo fel was durfden ze niet tegen me te zeggen dat ik niet met hen mee mocht spelen, maar ik werd nooit uitgenodigd voor een verjaardag, ik ben nooit een keer met een jongen meegevraagd naar huis. Als enige van mijn klas ging ik naar het LBO in de stad en ik kwam terecht bij een heel ander soort kinderen. Meer het soort van mij denk ik. Vanaf de eerste dag voelde ik me vertrouwd met hun gedrag dat veel leek op dat van mij. Ik denk dat ik daarom veel van hen ging overnemen, veel dingen van hen leerde. Als ik op school was heb ik me nooit schuldig gevoeld over mijn doen en praten daar. Dat gevoel kwam pas als ik bijna thuis was. Ik dacht er dan over dat ik slecht was, en dat ik m'n ouders bedonderde door mij zo te gedragen op school. Langzamerhand groeide ik daardoor van hen af. Ik was niet van hen en zou het nu zeker nooit meer worden. Ik dacht erover tegen m'n ouders te zeggen dat ze me maar weg moesten sturen, omdat ik hen niet waard was. Nog schuldiger voelde ik me als ik naar catechesatie ging. Ik dacht dat de dominee en de jongens van me wisten hoe ik leefde. Ik moest van m'n moeder naar catechesatie, en sloop iedere week op een geschikt moment het lokaal binnen om ergens achterin te gaan zitten. Misschien hoefde dat niet eens want de jongens zagen me gewoon niet. Iedereen deed of ik er niet was. Zelfs als ik stotterend probeerde mijn zondag op te zeggen grinnikte niemand. Na een poosje gaf de dominee me zelfs geen beurt meer. Hij wist zeker alles van school en had mij daarom opgegeven. Ik ben niet zoals zij, voor mij is er geen plaats in de gemeenschap der heiligen waar de dominee het steeds over had. Zodra ik de leeftijd bereikte dat m'n ouders mij meer vrijheid lieten, verzon ik smoesjes
om niet meer naar catechesatie en naar de kerk te hoeven. Moeder vond het erg dat ik niet meer naar de kerk wilde en Gaarom ben ik nog een tijd alleen om haar gegaan. Het was een kwelling voor me. Als de kerk uitging wist ik niet hoe gauw ik van dat gebouw weg moest komen. Ik vond het verschrikkelijk om m'n vroegere klasgenoten blJ de uitgang samen te zien staan. Mijn wegblijven ging niet onopgemerkt voorbij. Natuurlijk niet, ik wist dat ik altijd in de gaten werd gehouden. Ouderlingen kwamen op bezoek om me te vertellen hoe fout ik wel was. Ik werd giftig en dan stotterde ik niet en zo kon ik hen in vloeiend hollands vertellen dat ik vanaf de eerste dag dat ik gekomen was nooit gemerkt had dat er een gemeenschap was waarin ik werd opgenomen, en dat ik nooit gemerkt had dat God mij in de kerk riep. Tóch hoorde ik naar de kerk te gaan en op deze manier verloochende ik mijn doop. En daarna vertrokken ze, zonder dat ze iets tegen m'n verhaal ingebracht hadden en zonder zich er iets van aan te trekken. Voor het eerst heb ik mij die avond niet schuldig gevoeld, omdat zij zich helemaal niet schuldig voelden. Een paar jaar later heeft de kerkeraad mij van de kerk geaborteerd. En dat terwijl ik zo graag erbij had willen horen en er eigenlijk nog steeds met een rotgevoel naar verlang. Ernaar verlang dat alles anders gegaan zou zijn, dat ik wel in die gemeenschap thuis had mogen zijn. Ook heb ik nog steeds m'n bijbeltje, ik lees daar regelmatig in. Nadat ik mijn diploma van de LTS had gehaald ben ik bij mijn pleegouders weggegaan omdat ik hen niet langer tot last wilde zijn. Ik kwam daar nog wel regelmatig omdat ik dat niet laten kon, maar steeds ging ik daar met een rottig schuldgevoel vandaan en kreeg steeds opnieuw de bevestiging dat ik er toch niet bijhoorde. Ik ging, ik ging. Ook dat is verleden tijd. Ik schrijf mijn verhaal namelijk vanuit de jeugdgevangenis. Het is allemaal, en steeds weer misgegaan. Bij verschillende bazen hoefde ik niet meer terug te komen, omdat ik onrechtvaardige dingen niet nam en in mijn drift meer dingen zei en deed dan de baas van mij wilde pikken. Ik begrijp best dat het mijn schuld is dat ik hier zit. Ik heb gevochten om mee te mogen leven met anderen. Ik heb dat verkeerd gedaan, maar niemand heeft me ooit geleerd hoe het wél moest. Ik wilde zo graag en heb er ontzettend naar verlangd, ik heb ontzettend m'n best gedaan en pas toen dat allemaal niet lukte heb ik erom gevochten. Nu heb ik alles verloren. Wie wil een pleegkind in huis dat ook nog in de gevangenis heeft gezeten? Ook al zou ik terug kunnen naar 'af, ik zou nog niet weten hoe ik andere mensen ertoe kan brengen mij te laten leven. Ik heb nog maar één wens. Doodgaan. Ik vraag God erom, net als Jona, ik denk erover om als ik vrij ben niet meer te eten. Ik vraag dan of ik net als de moordenaar aan het kruis met Christus mag Leven.
Hoofdstuk 8 - Algemeen gerespecteerd en hooggeacht "Ik ben in de diepste zin van het woord een ongelukkige individualiteit die vanaf mijn vroegste jeugd vastgenageld ben .... een wanverhouding tussen mijn ziel en lichaam; ..." (blz 34.) In mijn herinnering staat het beeld van een klas gegrift. Het lokaal en de leerlingen zijn diffuus, behalve die ene jongen, schuin voor me, die ik tussen de andere kinderen door kan zien. Waar ik zelf precies zit zie ik niet. Net als in een droom. Je weet vaag dat je ergens bent, maar kristalhelder is de belangrijke figuur of de gebeurtenis die een angstige of plezierige emotie teweeg brengt. Grote angst of een intens geluksgevoel, dat je overspoelt en blijft hangen. Zo is in mij het beeld van die jongen blijven hangen, zonder te verbleken, en zonder aan emotionele klem in te boeten. De jongen en ik droegen dezelfde naam. Als het beeld van Basje in mij opkomt is Basje een naam omfloerst met genegenheid. Van mijn eigen naam Bas heb ik nooit gehouden. Tegenwoordig is het de gewoonte om jezelf met je voornaam voor te stellen. Ik heb daar nog steeds moeite mee, mijn naam ligt me niet plezierig in de mond. Het is nog zo reëel voor me hoe Basje daar in de rechter rij, aan de linker kant van de bank zat. Oplettend, rustig, fijn gebouwd, een smal gezichtje met mooie ogen en een mondje dat altijd glimlachte. Fijngevormde handjes, vingertjes met mooie, niet afgebeten nageltjes. Zachte blonde haren, die keurig geknipt waren, waardoor z'n smalle nekje boven z'n matrozenkraag te zien was. Een zoete beschrijving die mij moeilijk uit de pen komt, maar zo zijn mijn gevoelens rond dat beeld. Basje was vlug en lenig. Iedereen wilde graag met hem spelen, je zag hem nooit alleen staan. Ik kan me niet voorstellen dat de vader van Basje ooit gezegd heeft 'Basje kijk niet zo sjacherijnig' of 'zit je niet zo te vervelen, ga iets doen'. Basje zal ook nooit voor de grap met Sinterklaas een huilflesje gekregen hebben. Basje was in alle opzichten zo het tegendeel van mij, dat het niet nodig is een beeld van mezelf te geven. Ik zou het ook niet kunnen, zo vaag ben ik zelf in mijn herinnering. Zo weet ik dan ook niet of kinderen uit zichzelf met mij wilden spelen. Een ander beeld staat me ook nog helder voor de geest. Op een middag was ik bij Basje thuis op zijn kamertje boven. We stonden bij een uitbouw door een raam naar buiten te kijken. Het handje van Basje lag op de vensterbank. Als ik dit opschrijf voel ik weer opnieuw het verlangen zijn vingertoppen te mogen aanraken. Niet aan buitenkant, maar van binnenuit, om te voelen wat hij voelde. Dan zou ik mijn hand ook zo neer kunnen leggen. Ik weet niet waar mijn handen op dat moment waren. Wat ik mij wél herinner is de onvrede die ik in die tijd had met mijn eigen lichaam. Ik wist nooit waar ik mijn handen moest laten. Zo wist ik ook niet of ik mijn voeten wel goed neerzette, en of ik mijn lippen wel zo kon laten, misschien moest ik ze iets naar binnen trekken en m'n mondhoeken wat omhoog doen. Terugdenkend mag ik veronderstellen dat ik niet 'verliefd' was op Basje. Ik was ook niet jaloers op hem. Ik had mateloos de behoefte om Basje te zijn. Mijzelf kan ik niet voor de geest halen, ik zie mezelf niet, ik weet alleen van die gevoelens met betrekking tot mijn eigen lichaam. Basje zie ik wel en vreemd genoeg verbeeld ik me te weten hoe hij voelde en dacht. Ik kan me herinneren dat mijn wensen zover gingen dat ik, in hem, bij hem thuis zou willen zijn, om te ervaren hoe het daar ging. Ouder geworden ben ik de hierboven beschreven beelden nooit kwijtgeraakt. Ze hebben zelfs in overwegende mate mijn emotionele ontwikkeling bepaald. Ik heb jaren later moeten constateren dat ik bepaalde kinderen niet kan zien zonder de behoefte te hebben hun tactiele belevingen te voelen, hun emoties te beleven, hun gedachten te peilen, hen als kind in hun manier van doen te begrijpen; hen zelf te willen zijn. Het is onbegrijpelijk voor me dat mijn emotionaliteit zo vastgeroest zit. Na vele jaren ben ik, ondanks mijn stormachtige verliefdheden, mijn relaties met meisjes, mijn relatie met vrouw en kinderen, en de relaties met alle volwassenen rond mij heen, steeds emotioneel 'het kind van de tijd van Basje' gebleven. Waarschijnlijk heb ik mij heel vroeger ontheemd gevoeld en heeft dit gevoel zich gevormd tot de wens de ander te zijn. Bij mensen om mij heen meen ik te ontdekken dat zij zich bijzonder tot kinderen aangetrokken voelen. Sommige ouders leven met de idee dat zij als ze dood gaan, in hun kinderen voortleven. Zelfs zijn er christenen die spreken over het wedergeboren worden in Christus, maar Christus uitsluitend zien als 'het kind Jezus'. Wensen deze mensen, die blijkbaar niet gelukkig zijn met hun relatie met de wereld, wedergeboren te worden in een kind, kind Jezus, om op deze wijze terug te keren in de schoot van de gemeenschap? Ik ben mij ervan bewust, dat zo'n fixatie als van mijzelf, tot vreemde opvattingen kan leiden. Het zou op grond van mijn gevoelens begrijpelijk zijn geweest als ik psycholoog of iets dergelijks was geworden. Een vak liggend in de lijn van mijn wens mij in te leven in kinderen. Achteraf bezien is het gelukkig dat ik dat niet heb gedaan. Mogelijk zou ik ten onder gegaan zijn aan mijn wens in de ander verder te leven. Het werd in toenemende mate mijn gewoonte me te richten op mijn sterkste kanten. Ik hield me steeds minder bezig met mijn onplezierige gevoelens, zo te zeggen nam ik afstand van mijn lichaam en mijn emotionaliteit. Met beide was niet veel te beginnen. Leren en daarna economie studeren werden mijn lust en mijn leven; ook al beheerste mij tijdens tentamens en examens voortdurend een irriterend gevoel van eenzaamheid en onzekerheid. In de loop der jaren is de verankering in mijn vak en beroep zodanig sterk geworden, dat waardering en oordeel van de
mensen om mij heen geen betekenis meer voor mij hebben. Een grote mate van onkwetsbaarheid omhult mij. Slechts argumenten van vakgenoten neem ik serieus, zo nodig kan ik daar onverbiddelijk mee afrekenen. Ik word gewaardeerd, men luistert met aandacht, nationaal en internationaal wordt mijn mening gevraagd. Ik hoor van anderen dat mensen mij om mijn invloed en positie benijden. Het zij zo. Wat kan een mens meer verlangen, een positie op dergelijk niveau? Toch is er nog steeds een steek los, een steek die nooit bijgehaald is. Ik ben mij bewust van mijn gebrek aan vaste grond als ik een groot mens de hand moet geven, als ik met hem moet praten; als ik sociaal moet doen. Ik voel mij dan een onzeker kind dat niet weet hoe het staan moet, hoe het z'n gezicht moet houden. Ik voel mij pas weer rustig als ik in functie ben; binnen de zekerheid van mijn vak kan ik discussiëren, en uit hoofde van mijn beroep kan ik weloverwogen handelen. Zeker, men vind mij stuntelig in de omgang als ik ergens kom voor een lezing, een vergadering of een receptie. Niemand zoekt daar iets vreemds achter. Men vindt mij hoogstens een vakidioot. Ik merk ook dat mijn onbeholpen gedrag soft feelings bij de mensen oproept. Nog steeds is er niemand die door mij heen heeft gekeken. Er zijn veel momenten dat ik mijzelf hypocriet vind. Een huichelaar tussen mensen, die denken dat ik ben zoals ik mijzelf presenteer, terwijl ik een heel ander mens ben. Ben ik veel meer dan dat onzekere verlangende kind? Als ik er aan denk mij bloot te geven overvalt me een gevoel van bedreiging. Er zou niets van mij overblijven! Ik weet trouwens ook niet op welke wijze mijn twee kanten reëel naast elkaar zouden moeten bestaan, er is geen enkel verband tussen die twee in mij. Trouwens, wat voor zin heeft het de 'diepste roerselen van mijn ziel' openbaar te maken. Wie is daarmee gediend. Wat heeft het voor zin mijn image schade te doen? Toch knaagt het gevoel een huichelaar te zijn aan me. Maar van mijn openbare leven kan ik geen afstand doen, daar leef ik in; en van mijn geheime gevoelens kan ik niet loskomen. Soms voel ik mij er zelfs zó beroerd en bedreigd onder, dat ik ernaar verlang niet meer te hoeven leven. Er zijn momenten dat de beelden van Basje hard, en gepaard met alle felle emoties in me opkomen. Veelal gebeurt dat als ik een jongen zie die de trekken van Basje heeft, maar het is ook op momenten dat mijn vak zijn uitdaging mist. Als ik nu eens één keer mijzelf in een situatie laat komen waarin ik die symbiose kan beleven. Zou dat voor mij het loskomen van mijn emotionele fixatie betekenen? Evenzogoed is het mogelijk dat ik dan, zolang het kind dat toestaat, vast zit in die symbiose. Groeit hij eruit, dan blijf ik zitten met een nog moeilijker te verdragen bodemloosheid. Ik heb vernomen dat een collega, in een zojuist verschenen boek, enkele geheel nieuwe economische gezichtspunten heeft ontwikkeld. Ik zal het laten brengen en me erin verdiepen.
Hoofdstuk 9 - Breek me de mond niet open "... of je stort je in wilde losbandigheid, óf in het religieus absolute ..." (blz 107.) "Jij bent de spraakjuf en je wilt dat ik praat. Wil je me soms pijn doen om me te laten praten? Me dwingen om te praten? Kijk niet zo lelijk naar me, ik kan het niet laten te wippen met m'n stoel, te friemelen met m'n vingers en te knipperen met m'n ogen." "Jij hoeft me niet te leren hoe ik praten moet. Ik zal je laten zien dat ik praten kan maar dan moet ik bij j e op schoot zitten. Ik pak je kin om je te dwingen naar me te kijken." "Luister je, anders ga ik gillen! Ik kan dat zo hard dat je oren er bijna van barsten. Ik wil nu dat je naar mij luistert. Nooit heb ik willen praten, tegen niemand. Nou zal je naar mij luisteren!" "Heb jij meegemaakt dat een vrouw werd vastgebonden en dan zo mishandeld werd dat ze het uitgilde van de pijn, en haar man huilend vroeg er mee op te houden?" Ik begin te huilen en de juf te knijpen. "Was je zelf een rondvliegende spetter die toevallig vast in die vrouw komt te zitten? Een spetter die gaat groeien en wat ze een etterpuist noemen? Met horten en stoten komt het uit me. "Luister naar me! En dat je daar zit, opgesloten in het donker en iedere keer weer gebonk, dof gegil en gekerm aan moet horen?" Ik sla haar, stomp haar waar ik maar kan. "Zeg maar dat je dat niet hebt meegemaakt en dat je je dat niet kan voorstellen. Zeg maar dat je er niet over wilt praten, dat je er zelfs niets over wilt horen. Ik wil het ook niet, maar jij dwingt me omdat je wilt dat ik praat. "Ik bén die etterpuist, ik heb dat negen maanden meegemaakt, hoor je, en werd toen gillend uitgepoept." Ik sla, stomp en trap de juf. "Waarom moet ik toch tegen je praten!?" Dit heb ik een keer gedroomd in de tijd dat ik bij de spraakjuf kwam. Ik vind het een walgelijke droom en probeer er niet aan te denken. Toch komt het iedere keer even boven en dan krijg ik de zenuwen. Ik zou de gedachte daaraan en het gevoel dat ik dan krijg, wel uit me willen snijden. Ik houd er helemaal niet van om te denken. Trouwens ik houd van niets en ik houd van niemand eigenlijk. Alles staat me tegen. Het begon al toen ik werd geboren. Blijkbaar lag ik op een zaal met andere babies. Altijd huilde er wel één en soms begon er één te gillen. Ik kromp dan in elkaar, ik werd er onrustig van en alles aan me ging bewegen. Dit gillen was nog veel erger dan het gillen voordat ik werd geboren; het klonk veel scheller. Een keer schrok ik zo dat ik zelf begon te gillen. Dat gillen klemde m'n keel dicht en daarna kon ik geen geluid meer uitbrengen. Ik haatte geluid. Geluid dat steeds weer onverwachts kwam en dat me liet schrikken. Het enige dat ik deed was sjimpen. Ik jankte geluidloos of heel zachtjes achter in m'n mond, bij m'n neus, net als een jong hondje. Van dat geluid ging ik houden en daarbij viel ik meestal in slaap. Viel er dan een deur dicht dan schokte ik wakker, en duurde het een tijd voor m'n lijfje weer rustig werd. Men vond dat geluidje van mij blijkbaar vreemd; ze dachten zeker dat ik pijn had. Een paar keer werd ik door een dokter onderzocht. Hij had een zware stem die me deed denken aan geluiden van vóór ik werd geboren. Hij deed ook niet plezierig. Hij duwde op me, en kneep me overal. Ik wilde gaan gillen maar deed het niet. De man bleef maar doorgaan en ik kronkelde van de zenuwen. Zo doen mensen met elkaar! Na die onderzoeken was ik ook bang als de zusters me oppakten. Als reactie op m'n beweeglijkheid werd de stem van de zuster soms schel. Zo'n 'lig nou eens even stil!' maakte me nog onrustiger. Er was één zuster die aan één stuk door praatte, als ze me in bad deed en de fles gaf. Ze had een heel zachte stem en daar werd ik stil van. Als ik in de wieg lag luisterde ik of ik haar stem soms hoorde, 't Was beter om dat niet te doen, want dan hoorde ik juist de harde geluiden nog meer. 't Beste was om maar naar niets te luisteren. Na drie weken werd ik door iemand meegenomen en ik kwam terecht in een huis waar ik altijd gegil en gedreun hoorde. Stampende muziek met daarbovenuit zo nu en dan stemmen. Ik spartelde en sjimpte tot steeds groter ergenis van mijn verzorgster, de zus van mijn moeder. Toen ging ik naar het stille huis van oma. Langzamerhand kwam ik daar wat tot rust; ik kon zelfs glimlachen tegen oma, maar gaf geen kik. Helaas werd ik te zwaar voor oma en ik kwam weer in het herriehuis terecht. In de kortste keren barstte ik weer van de zenuwen. Tante kreeg ook de zenuwen van mij en daarom werd ik naar vader en moeder gebracht. Daar was het lang niet zo'n herrie. Veel tijd hadden ze niet voor me, ze werkten allebei. De meeste tijd was er een oppas. Die bemoeide zich niet met me en liet me in de box zitten of liggen. Ze merkte niet eens dat ik ging staan en dat ik een poosje daarna kon lopen. Dat ik niet praatte vond ze wel prettig en rustig. Ik was blijkbaar een makkelijk kind. Een paar maanden later werd ik 's nachts een keer wakker door schelle kreten, een harde stem, huilen en slagen. Ik herkende de stemmen van vader en moeder. Zo doen ze dus met elkaar. Zo doen mensen als ze bij elkaar zijn. Ik kroop van angst en afschuw onder de dekens, duwde m'n onderarmen tegen m'n oren en sjimpte. Na die ene keer gebeurde het vaker dat ik wakker schrok. Ik werd angstig als ik m'n vader zag en z'n stem hoorde. Voor moeder was ik bang omdat ze akelig kon gillen. Ook al deed ze tegenover mij rustig, je kon nooit weten of ze zou gaan gillen. Vanaf het moment dat ik de vrijheid kreeg en wist hoe de televisie aanmoest, stond 'ie bijna continu zonder geluid aan. Als vader en moeder thuis waren verschoof mijn aandacht naar hun doen en laten. Ik beloerde ze of ik iets kon bespeuren van dat onbegrijpelijke van 's nachts. Het enige wat ik zag waren plekken op het gezicht en armen van moeder, en soms waren m'n ouders zenuwachtig en
zeiden ze helemaal niets tegen elkaar. Niks zeggen, dat is het beste. Stom van ze dat ze soms 's avonds toch met elkaar praatten. Oma zorgde ervoor dat ik naar de dokter ging. "Dat kind moet toch kunnen praten", zei ze steeds. De pogingen om mij te laten praten waren vruchteloos. Ik was doodsbang dat ze me pijn zouden doen en dat ik dan zou moeten gillen. Oma liet het er niet bij zitten en met tussenpozen van ongeveer een half jaar werd ik steeds weer ergens anders onderzocht. De crèche beschouwde me als doofstom. De kleuterjuf merkte dat ik de handen voor m'n oren deed als de klas ging zingen en omdat een kind met zulk gedrag niet in haar school paste, werd ik opnieuw getest. De testjuffrouw werd hoe langer hoe.verbaasder en riep de spraakjuf erbij. "Hij is z'n leeftijd ver vooruit en volgens de dokters mankeert 'ie niets. Tenminste, ze kunnen in ieder geval niets vinden." Toen begon de worsteling. De spraakjuf wilde en zou me praten leren en iets in me verzette zich hevig. Het leek een mislukking te worden totdat de kleuterjuf ontdekte dat ik, als ik ergens mee bezig was wat ik leuk vond, zachtjes sjimpgeluidjes maakte. Ze vertelde dat aan de spraakjuf. De eerste keer dat ik weer op spraakles kwam pakte de juf geen woordjes, maar gingen we 'een werkje maken', zo noemde ze dat. Ze nam me op schoot en samen waren we bezig. Zonder dat ik het wist ging ik weer m'n sjimpgeluidje maken en de juf deed heel zachtjes mee. Zij veranderde een heel klein beetje van toon en ik ging met haar mee. Steeds harder deed ze het en ik deed dat ook. Tot ik het ontdekte en me lam schrok. Ik keek haar aan, sprong van haar schoot af, en rende naar de klas. Met dat geluid heb ik leren neuriën, zingen en later praten. Toen kreeg ik die droom! Van die droom, en van de rest die ik verteld heb, wil ik niets weten, ik wil er niet aan denken. Het is ook niet echt gebeurd! Ik probeer dat met alle macht uit me weg te houden, uit me weg te praten. Al gauw was het zo dat ze wilden dat ik mijn mond zou houden, terwijl ik wilde dat zij hun mond hielden. Ik was een storend element, vond juf. In het kringgesprek kon ik niet wachten. Ik praatte voortdurend door het verhaal van een ander heen. Als ik dan aan de beurt was, was ik niet te stuiten, ik sprong van de hak op de tak, haalde alle verhalen van de televisie erbij en haspelde alles door elkaar. Ik ratelde maar door. Als de juffrouw wat vroeg kon ik niet eens naar haar luisteren, gaf dan ook geen antwoord en praatte door. Ondertussen wipte ik op en neer op mijn stoel, slingerde met m'n armen en m'n benen. Bijna steeds moest de juf me dwingen op te houden. Vader en moeder hadden er maar twee oplossingen voor: de televisie en boeken. Lukte het met het ene niet om me stil te krijgen, dan was er het andere nog. De gewone school kon me niet houden. Niet omdat ik niet mee kon komen. Ik leerde nooit iets, lette nooit op, maar maakte wel altijd de lessen. Zonder fouten, maar in een onleesbaar schrift. Ik had een schrift met brede lijnen omdat ik zo groot schreef. Ook nu op de aparte school, maak ik het de meesters blijkbaar moeilijk. Dat zeggen ze tenminste tegen me. De kinderen noemen me knipperbol of professor. Soms zeggen ze lamme vogel, omdat ik wel eens met m'n armen fladder. De meester zegt vaak kikker tegen me. Een keer zei 'ie dat ik op een trekpop leek. Niemand in de klas heeft zoveel namen. Ik vind dat best leuk. Jongens om me heen zie ik wel kwaad worden als ze een bijnaam krijgen. Ik begrijp niet waarom je daar kwaad om zou moeten worden. Toen de meester een keer aan het drammen was over m'n 'spijkerschrift', zo noemt hij het, heb ik hem gevraagd of ik op een schrijfmachine mocht werken of op de computer. Nee, ik moest leren schrijven, en toen begon hij te lachen. Nou snap ik niet wat daaraan te lachen valt. Met rekenen is het net zo. Ik vind de sommen makkelijk en onnodig om ze te doen. Ik kan moeilijker sommen maken op de computer. Als ik de meester zoiets aan z'n verstand wil brengen, gaat 'ie kinderachtig doen. Hij wordt narrig en zegt dat ik eerst maar eens moet leren om gewoon te doen en rustig te worden in de klas. Dat vind ik nou kinderachtig. Ik word er ongedurig van als mensen niet gewoon met me kunnen of willen praten. Ik vind dat het beter zou zijn als je op school nieuwe dingen zou kunnen begrijpen. Ik zit er bijvoorbeeld mee dat ik wel weet wat een lichtjaar is, maar dat ik me niet kan voorstellen hoelang dat is. Ik voel me dan rusteloos en heel onzeker worden. Iedere week ga ik naar de bibliotheek om nieuwe boeken te halen over sterrekunde en ruimtevaart. Ik kan daar op school niet over praten. Als ik erover begin zegt de meester dat ik mijn hoofd bij het schoolwerk moet houden, of dat ik moet gaan spelen met de jongens. De spelletjes die zij doen vind ik niet leuk. Ik begrijp ook niet wat er grappig is aan hun lolletjes. De jongens willen niet naar mij luisteren. Ze ontlopen me een beetje. Waar ik over praat interesseert ze toch niet. Zou ik willen dat er iemand was die met mij praatte? Nee, ik wil helemaal niet samen met iemand praten. Ik praat alleen maar om de mensen van mij af te houden als een soort afweergeschut. Als ik maar druk ben met praten, dan heb ik ook geen tijd voor dingen binnen in me. 's Morgens als ik moet opstaan denk ik er niet bij na dat ik me moet wassen en aankleden. Moeder zegt het wel steeds, maar ik kom er niet toe. Daarom wast m'n moeder me en kleedt ze me ook aan. Ondertussen praat ik tegen haar over wat ik heb gelezen. Ze zegt zo nu en dan 'ja' en soms probeert ze me tegen zich aan te trekken. Ik houd daar helemaal niet van en duw haar van me af; ik raak dan ook in de war met m'n verhaal. "Luister nou", zeg ik, en dan vertel ik verder. Soms valt ze me in de rede en noemt me "mijn lief ventje", of zoiets. "Ben je nog niet klaar", zeg ik dan om haar te laten opschieten. Maar meestal probeer ik van haar weg te lopen. Er wordt iets koud in me, als ze zulke dingen doet of zegt. Er komt dan een soort mist in me. Ik heb ook afschuw.
Iets van die droom van vroeger schiet dan omhoog. Ik haat dat. Aan tafel zeggen moeder en vader honderd keer dat praten en eten niet samengaan. Dat eten is maar een last. Gelukkig mag ik aan tafel lezen en als het mijn moeder gaat vervelen, begint ze me te voeren. Vader moppert dan en zegt dat ze het maar moet laten. "Als 'ie honger krijgt zal 'ie wel gaan eten. Hij is bijna twaalf. Wat moet er van dat joch terecht komen als hij niet voor zichzelf kan zorgen. Het enige wat hij kan is praten." Als vader zulke dingen zegt, vind ik dat ik me daar niets van aan moet trekken. Ik doe alsof ik het niet hoor. Als ik me iets zou aantrekken van wat de mensen zeggen, dan voel ik me onrustig worden. En dat terwijl ik mezelf steeds beter in de hand heb. Ik ben niet meer zo bewegelijk, ik kan rustig zitten lezen zonder steeds met m'n ogen te knipperen en met m'n vingers te friemelen. Ik word ruimtevaarder en als ik dat eenmaal ben, heb ik met niemand meer iets te maken. Boven, in het luchtruim is het tenminste stil! Dat wil ik. Dan hoef ik ook niet meer te praten!
Hoofdstuk 10 - Wie is de baas? "... wil het zelf wanhopig over zichzelf beschikken of zichzelf scheppen, zich maken tot het zelf dat het wil zijn, .... wat het wel en niet wil aanvaarden." (blz 74.) Het wordt een kort verhaal. Ik ben nog erg klein, net een jaar. Het gaat goed met me, ik denk niet dat er later nog moeilijkheden komen. Het is achter de rug en ik wil tot lering en vermaak graag vertellen wat er is gebeurd. Margriet heette ik al voor ik geboren werd. Zelfs toen ze nog niet eens wisten dat ik zou gaan komen. Moeder en vader wilden graag een baby, en ze praatten over Leonard en Margriet alsof er al iets op stapel stond. Zodra moeder bespeurde dat ik er zat, is ze begonnen met het klaar maken van mijn kamertje en de spulletjes. Zo was ze nou eenmaal en zo is ze nu nog wel: alles moet heel precies, er zou eens iets kunnen gebeuren waardoor het niet op tijd gereed was! Bij voorbaat krijgt ze al de zenuwen als ze er aan denkt dat dat zou kunnen gebeuren. Zelfs toen ik in haar buik zat had ik daar al mee te maken. Als ik een tijdje lekker aan het oefenen was, m'n rug, m'n benen en armen, werd ze ongerust en dacht ze dat ik veel te bewegelijk was. "Ben ik misschien te zenuwachtig of te druk", vroeg ze dan aan m'n vader. 'Ja, mag ik alsjeblieft', dacht ik bij mezelf, 'alles moet toch soepel kunnen bewegen als ik word geboren!' Als ik moe was en lekker lag uit te rusten moest m'n vader ieder moment aan moeders buik luisteren of ik nog wel leefde. Ik heb 'em een keer een trap gegeven. Dat gezeur! Je voelt je op die manier niet vrij om te doen wat je moet of wilt doen. Ik ben veertien dagen te vroeg geboren. Om eerlijk te zijn: ik heb er zelf een beetje vaart achter gezet, omdat ik zo nieuwsgierig was hoe het buiten zou zijn. Er uitkomen is geen pretje, maar toen ik de frisse lucht voelde haalde ik opgelucht adem, en gaf een verrukte kreet. Zodra m'n ogen aan het licht gewend waren deed ik ze wijd open en nam ik de zaak eens op. Het leek me best, zo te zien. Blijde stemmen, stralende gezichten. Van top tot teen werd ik bekeken en bevoeld om te controleren of alles wel goed zat. Veertien dagen te vroeg, dat was niet volgens het boekje! Beetje overdreven vond ik het wel, maar natuurlijk beter zó, dan dat het ze niets had kunnen schelen. De eerste paar dagen niets bijzonders, alles lekker fijn en rustig. Dat bleef jammer genoeg niet zo. Als ik sliep maakten ze me wakker. "Tijd Margrietje, we gaan je lekker te drinken geven." Ik kreeg de tepel in m'n mond gestopt. "Nee, nee, niet weer inslapen. Kom, kom." Stom is dat. Maken ze je wakker en denken dan dat je trek hebt. Ik niet! Met weinig zin toch wat gedronken. Grote paniek bij het wegen. Volgens het boekje veel te weinig. Weer de tepel in m'n mond. Goed, ik zal nog wel wat drinken. Zo was ik dan ook wel weer. Ik wilde hen wel een beetje hun zin geven, maar na een poosje vond ik dat het maar uit moest zijn. Ik stopte en viel in slaap. Ik weet niet hoe lang ik geslapen heb. Ik werd wakker en ik had honger. Wat doe je dan, je gaat brullen. Moeder bang dat ik pijn in m'n buik had. Moet je je voorstellen! "Misschien is er wat met haar ingewanden. Je hoort soms zulke akelige dingen." In plaats van me te drinken geven, zegt ze dat het nog geen tijd is voor de voeding, en legt ze me terug in de wieg. Wat maken ze me nou dacht ik, en ik schreeuwde tot ik uitgeput in slaap viel. Maken ze me na een tijdje weer wakker, en ik, nog doodop en slaperig van het brullen, moest weer drinken. Als ze nou maar eens rustig hadden afgewacht, en me te eten gegeven hadden als ik wakker was, zou het best goed gegaan zijn. M'n moeder wilde alles volgens het boekje en volgens de regels doen. Zo ging het steeds slechter. M'n moeder kreeg er de zenuwen van, maar ik net zo goed. Zij wilde dat alles gebeurde zoals zij het wilde, en ik kreeg langzamerhand zoiets van 'ik wil het anders, ik wil het op mijn manier!' De dokter kwam erbij. "Ik kan niets vinden." Naar een specialist. Die begint hetzelfde te doen: in m'n mond friemelen, in m'n buik knijpen, m'n vieze luier bekijken enzo. "Ik kan zo niets vinden." Nee natuurlijk kan 'ie niks vinden, en ik kijk 'em met grote ogen verontwaardigd aan. Hij merkt het niet en begint aan m'n benen en armen te trekken. Ik terugtrekken natuurlijk. "Ze is stevig genoeg." Wat dacht 'ie dan, dat ik een slap poppetje was? Kijk toch goed uit je ogen dan zie je toch wel dat er niets aan de hand is. "We kunnen haar een paar dagen opnemen om haar te onderzoeken en te observeren." Dat had 'ie nou nooit moeten zeggen! Moest ik een paar dagen uit m'n eigen wiegje en bij moeder vandaan. Ik werd op een zaal gelegd. Als je zwakke zenuwen hebt moet je daar gaan liggen, ieder moment ligt er wel eentje te gillen. En een akelige lucht, helemaal niet de vertrouwde lucht van thuis. De zusters zijn niet onaardig, ze deden tenminste niet zo zenuwpezerig als m'n moeder, maar iedere keer weer andere stemmen en andere vingers aan je lijf is op z'n zachtst gezegd verwarrend. Ruim voordat het tijd was voor de fles, was ik door het heen en weer draven van de zusters, allang wakker geworden. Het drinken ging daarom ook vanzelf goed. Ze konden natuurlijk niets vinden en ik mocht daarom weer naar huis. Als m'n moeder nou eens wat normaler had gedaan en niet altijd haar zin had willen doordrijven! Ze deed alsof ze altijd de baas over me wilde spelen. Ik had niets te willen, alleen wat zij wilde moest gebeuren en als dat niet gebeurde kreeg ze de zenuwen. Doordat ik een weekje van huis was geweest stond ik niet zo dicht meer bij moeder; er was een beetje afstand tussen ons gekomen. Misschien was ik daarom wat kritischer tegenover haar en had ik ook minder zin om haar altijd de baas te laten zijn. Ik vond dat wel een beetje vervelend voor haar, maar ook al werd ik er zelf onrustig van, ik wilde me toch
niet laten kennen. Weer werd ik opgenomen. Toen de dokter weer met dezelfde dingen begon en met z'n vinger in m'n mond zat te frummelen, heb ik er zo hard mogelijk in gebeten. De stommeling merkte het niet eens. Als 'ie nou z'n gewone verstand had gebruikt: ik droogde niet uit, poepte en plaste genoeg. Als 'ie nou tegen m'n moeder had gezegd dat ze niet zo zenuwachtig de baas over me moest spelen. Dat ze in het ziekenhuis ook niet zo precies op de klok werken. Als 'ie dat de eerste keer dat ik bij hem was tegen moeder had gezegd, dan zou ik niet voor de tweede keer in het ziekenhuis terecht gekomen zijn. Ik moet zeggen dat ik wel een beetje nijdig uit het ziekenhuis thuis gekomen ben. Ik was wel blij dat ik weer thuis was natuurlijk, maar aan de andere kant wist ik dat het allemaal weer opnieuw zou beginnen. Als ik naar m'n moeder keek dacht ik 'Je kan proberen wat je wilt maar winnen doe je het toch niet!' Door al dat gezeur was ik jammer genoeg allang van de borst af; jammer, want dat is wel iets speciaals, iets heel dichtbij moeder, iets echt van haar wat je dan krijgt. De fles staat zo'n beetje tussen jezelf en moeder in. Je kan daar over vechten: hebben, niet hebben, geven, weigeren. Wanneer ik de fles kreeg dronk ik de helft, daar kon ik best op leven. De rest weigerde ik en keek haar aan: 'nou, wat nu, het lukt je verder toch niet, je bent niet de baas'. Moeder proberen, vader proberen, ik nam geen slok meer. Ik vond mezelf best flink. Er kwam een tante op bezoek. Nog feliciteren met mijn geboorte. Wel wat laat, zo na vier maanden, vond ik. Ze had zelf een stel kinderen groot gebracht en kleinkinderen zien opgroeien. Aardig mens. Moeder vertelde haar de geschiedenis, dat ze niets konden vinden en dat ik nu weer niet dronk. En dat ze bang was dat ik iets had. Toen tante me oppakte zei ze: "Deze stevige meid ziek, ik kan het me niet voorstellen!" Zij zou mij de fles eens geven. Dacht zeker, omdat ze aardig was, dat het haar wel zou lukken. Heus niet, de helft en niet meer! Ik floepte de speen eruit en keek haar brutaal aan, benieuwd naar wat ze zou gaan doen. Ze bleef terugkijken, glimlachte en zette de fles weg. Daarna stopte ze, net als de dokter haar vinger in m'n mond. Dat zal ze weten! Ik heb zo hard als ik kon liggen bijten. Dat is lekker als je kwaad bent, iemand bijten. Ik heb zo lang liggen bijten totdat ik er moe en slaperig van werd. Toen ik in de wieg werd gelegd hoorde ik haar nog vaag tegen m'n moeder zeggen: "Kind, jij maakt je over dat eten voor niks problemen". De strijd was plotseling voorbij. Mamma droeg mij heel veel tegen zich aan totdat ik slaperig werd, ze gaf me eten als ik wakker was, zoveel of zo weinig als ik zelf wilde. Ik mocht op haar vinger bijten zoveel ik wilde en ik werd lekker geknuffeld. Met tien maanden stond ik. Misschien niet zo best voor m'n benen, maar dat maak ik wel uit. Ik weet wel dat ik soms zelf teveel wil uitmaken, dan ontstaat er weer wat spanning tussen mamma en mij. Dan lijkt er weer iets van strijdlust in me op te komen, maar mamma trapt daar niet in. Ze krijgt niet meer de zenuwen, ze zorgt ervoor dat we niet echt in gevecht komen. Ze pakt me, knuffelt me, en ik krijg soms een klein beetje m'n zin maar dat hoeft dan al niet meer zo nodig. Als ze zo doet smelt mijn tegenzin weg en voel ik me fijn bij mamma. Wat ik maar wil zeggen, het had heel anders kunnen gaan, van kwaad tot erger. Ik had het dan nooit opgegeven. Pappa, mamma en ik zouden steeds verder uit elkaar gegroeid zijn. Wat zou er dan tenslotte wel niet gebeurd zijn. Gelukkig dat die ouwe tante nog op bezoek kwam!
Hoofdstuk 11 - Mijn aquarium "Zo leidde ik mijn leven verder..., ... nooit werkelijk genietend, ...mij inspannend om de indruk te wekken dat ik aan het genieten was. ... ik werd gebonden toeschouwer te zijn en ik was het ook." (blz 79.) Als ik aan tafel zit en opkijk zie ik mijn aquarium. Deze heb ik, met inhoud, gekregen bij m'n afscheid. Ik had het genoemd toen mij werd gevraagd wat ik graag zou willen. Mogelijk zat er een diepe reden achter mijn wens. Per slot van rekening moest ik veel mensen loslaten en zo kon ik wat leven om me heen houden. Ik had de visjes namen gegeven van mensen met wie ik samengewerkt had. In het éne visje herkende ik deze, in het andere visje die eigenschap. De eerste tijd attendeerde ik kennissen daar wel eens op, maar bemerkte dat ze wat vreemd reageerden. Sommigen keken me alleen maar aan, anderen grinnikten. Nooit zei iemand 'ja, frappant'! Het is langzamerhand tot me doorgedrongen, dat mijn verhouding tot de vissen niet helemaal normaal is, en eerder iets over mezelf verraadt, dan over mijn vroegere medewerkers. Mijn kennissen zullen toen al begrepen hebben dat, zoals ik tegen de vissen aankijk, ik tegenover de mensen sta. Ik kijk naar ze, ik bekijk ze, maar, ik zwem niet tussen hen in. Ik ben niet samen met hen in het water, rondzwemmend, me thuisvoelend in hetzelfde water. Ik sta aan de kant en doe niet mee. Door de reactie van de kennissen kan ik niet meer zo onbevangen in de bak kijken. Kijkt een vis terug dan bekruipt mij een wat schuldig gevoel omdat ik hen zo zit te beloeren. Ik heb een gezelschapsbak; zo noemt men een aquarium met verschillende soorten vissen die het goed met elkaar kunnen uithouden. Als ik nieuwe visjes ga kopen, moet ik steeds zeggen welke vissen ik al heb; bepaalde vissen mogen er niet bij. Nieuwe vissen mogen niet zomaar in de bak worden uitgezet. Ze worden in een doorzichtige plastic zak in het aquarium gezet om aan het klimaat te wennen. Sommige vissen zitten voortdurend met hun neusjes tegen de zak, anderen doen of de zak niet bestaat. De autochtone vissen doen hetzelfde: ze bekijken nieuwsgierig de zak of negeren die. Dat ligt een beetje aan de soort van de beestjes. Je kan van te voren zeggen wie zullen gaan neuzen en wie niet. Het is als bij de mensen: kom je ergens nieuw, je wordt door de één genegeerd, door een ander sociaal besnuffeld, weer een ander laat je niet met rust. Een eerste keer, veronderstellend een vredige bevolking te hebben, liet ik een schooltje kleine visjes direct in de bak los. Een aantal notabelen hield een ware klopjacht en in een mum van tijd was het grootste aantal verdwenen in de vreetgrage bekken. Erg onaangenaam om te zien. Was het de vrees van de notabelen dat de vreemdelingen hun positie zouden ondermijnen, of was het gewoon moordlust? De kleintjes gedroegen zich trouwens wel dom. In plaats van bij elkaar te blijven, stoven ze alle kanten op. Van bescherming door andere vissen was geen sprake. Trouwens mijn aangeboden hulp, door de zak weer open te houden, werd door hen niet geaccepteerd; misschien waren ze te angstig om de zak als veilige plaats te herkennen. Ik heb zoiets nooit weer gedaan. Blijkbaar moeten immigranten eerst acclimatiseren, wat apart gehouden worden, voor ze de samenleving in kunnen. Ook al heb ik een sociale bak, het gezelschap staat blijkbaar niet erg open voor anderen. Het verbaasde me dat de notabelen zich zo fel tegen de komst van nieuwelingen verzetten, je zou het eerder verwachten van degenen die toch al met enige moeite aan hun voedsel moeten komen. Blijkbaar maken de leiders uit, hoe democratisch een samenleving ook lijkt, wie er mogen leven en wie niet. Ze vreten er voor hun plezier een paar op, ook al krijgen ze van mij genoeg te eten. Ik houd niet van de 'bovenlaag', van de statige zwemmers die zich niet van hun koers af laten brengen, van deze ongenaakbare wezens. Ook al zijn ze erg mooi van kleur en vorm en gaan ze voor het glas heen en weer alsof ze paraderen in een modeshow. De overige vissen laten deze notabelen gaan en geven hen alle ruimte. Als het voedsel in de bak valt, eten de notabelen eerst hetgeen zij menen dat ze toekomt. Zo nu en dan zijn ze blijkbaar geïrriteerd en schieten ze uit naar anderen. Fel, met machtig overwicht, vallen ze dan uit naar de meezwemmende bakgenoten. Waarom, vraag ik mij af. Wat wekt het misnoegen op, of is er simpel sprake van machtsmisbruik? Soms zie ik het wel aankomen. Eén of twee kleineren doen wat uitsloverig. Dat hoort niet en zulk gedrag moet gecorrigeerd worden. Niet alleen de notabelen berispen. Regelmatig valt er eentje tegen een ander uit. Ik veronderstel dat hij dan niet tevreden is met de plaats die hem is toegekend. Nogal eens volgt daarop een reeks andere uitvallen waarbij de één de ander achterna jaagt alsof ze een soort estafette houden. Een leuk spelletje, behalve als je de ernst ervan beseft. Natuurlijk moet er orde heersen in m'n bak, maar dat de vrijheid wordt bepaald door de bovenste of een bovenliggende laag vind ik weinig verheffend. Het is ook helemaal niet nodig. Het heeft met een noodzakelijk economisch stelsel niets te maken. Eten is er in overvloed, niemand hoeft ervoor te werken of iets daarvoor te regelen. Aan een kapitalistische, een communistisch of democratisch administratieve gelaagdheid is geen enkele behoefte. Het is blijkbaar gewoon dierlijk om je zo te gedragen. Zou het bij mensen evenzo een dierlijke neiging genoemd kunnen worden? Mensen die de baas willen spelen en anderen die bazen boven hen willen? Er doet zich wel eens, hoewel gelukkig zelden, het geval voor dat een visje niet getolereerd wordt. Soms gaat het om een visje van dezelfde soort. Het
wordt door één vis of een stel vissen al-maar-door achterna gezeten totdat hij, uitgeput, niet anders kan dan er in berusten dat hij dood gezogen wordt, en er niets meer overblijft dan een graatje op de bodem. Dat gebeurt niet altijd; plotseling wordt het visje dan met rust gelaten en ligt in een hoekje bij te komen. Buitengesloten en genegeerd. Zou hij daar wat van voelen? Huilen kan het niet, maar een gevoel van huilen? Wat zien de anderen aan hem? Neemt hij een andere kleur aan wat mij niet opvalt? Is hij een beetje ziek en daarom niet meer zo sterk? Of is dit gewoon dierlijk om bij tijd en wijle er eentje of een groep ongewenst te achten? Je zou op het eerste gezicht zeggen dat de visjes elkaar liefdevol ontzien. Als je beter kijkt zie je dat het macht is van de éne over de andere vis. Een soort continue stress die van hoog tot laag de bak beheerst. Dat maakt duidelijk waarom het evenwicht in de bak zo wankel is. Wanneer mijn gedachten zo gaan vind ik mijn aquarium niet meer zo'n rijk bezit. Het lijkt de gewone mensenwereld in het extreme. Een leven door spanningen aan elkaar verbonden. Het lijkt of een aantal vissen buiten dat spanningsveld leven. Er zijn een paar solisten in m'n bak die zich van geen ander iets aantrekken en nooit bemoeit een vis zich met hen. Ze blijven volkomen onberoerd. Waarom deze paar wel? Zou het aanleg zijn, of voelen zij zich zo verheven dat ze geen behoefte voelen zich verheven te gedragen. Als alle visjes zich zo gedroegen zou het feestelijk zijn. Verantwoordelijkheid voor elkaar hoeven ze niet te hebben; ik zorg wel voor ze. Hoe natuurlijk en dierlijk ziet het er bij ons mensen niet uit. Misschien zou het nog beter gaan als we allemaal solisten zouden zijn. Van de mens wordt verwacht dat we een zorgzame samenleving creëren. Maar zelfs de christenen zijn met hun fundamentele christelijke waarden de mist ingegaan. Ik heb geleerd dat christelijke liefde de waardenrangorde had moeten omkeren in haar tegendeel. Competitie in zachtmoedigheid, bezit in mededeelzaamheid, de ereplaats in het klapstoeltje, de plaats aan de rechterhand van Christus in het krukje van de voetwasser, zelfverheffing in het omhoogheffen van de ander. Is het niet allemaal gewoon mislukt? De samenleving, de kerk, is het niet bij de vissen af? Trouwens wat zou het een gekke kerk en een heel gekke wereld zijn geworden als het wèl was gelukt. Het is natuurlijk te absurd om het te bedenken en je dat voor te stellen. Ik houd van schooltjes, groepjes vissen van eenzelfde soort. Over 't algemeen is dat speels spul. Ze dollen met elkaar, doen dan weer eens de groten na en zwemmen met elkaar statig de bak rond. Op een gegeven moment valt zo'n schooltje plotseling uiteen en vraag je je af waar ze zijn gebleven. Het lijkt erop dat ze elkaar op die momenten vervelen. Raar dat ik me, als ze zo verstrooid zijn, zelf ook wat slordig voel en het me plezier doet als ze elkaar weer vinden. Zeker de eerste tijd blijft een schooltje bij elkaar, zwemmen keurig in formatie rond, zoals van hen verwacht mag worden. Later, als ze zich minder bedreigd voelen wordt de subgroepcohesie minder en zwerven ze wat uit. Van sociale druk schijnen ze de dan weinig last te hebben. Ze schieten rakelings langs de ouderen heen, stuiven elkaar achterna en leiden een onbezonnen leventje. Mogelijk is het de leeftijd die na een tijdje z'n invloed doet gelden, mogelijk ook komt na verloop van tijd de sociale pressie in actie, de pret gaat eruit en ze zwemmen voortaan bedaard, onderhevig aan de sociale stress. Onbegrijpelijk dat vissen zo worden. Bij mensen is dat wat anders, bij ons gaat verantwoordelijkheid, zelfstandigheid, een baan, levensonderhoud en status met groot worden gepaard. Als het bij vissen al zo is, hoe onzinnig is dan het verlangen naar een wereld van speelse vrede en rust. Vissen leiden over 't algemeen een openbaar sexleven. De niet betrokken vissen letten daar niet op, doen in ieder geval of ze niets zien. Zelfs niet als er een soort van groepssex aan de gang is. Ik noem dat tenminste, misschien wat Freutig, sex. Een jong en ver achterneefje zag het eens een poosje aan en vroeg toen: 'Gaan ze nu ook., je weet wel doen?' Ook hij schatte het gedrag op eenzelfde waarde. Zoals deze kleine mannetjes en vrouwtjes, zich gedragen! Zo speels en soms agressief het eraan toe gaat. Ik denk niet dat veel ouders er zo gelukkig mee zouden zijn als het er bij ons zo zou toegaan. Ondanks het voor mijn verre achterneefje teleurstellende antwoord dat 'het' niet zou gebeuren, bleef hij geboeid staan kijken en vond het leuk. Ik had niet de indruk dat het hem meer deed dan wanneer de vissen achter het voer aanjoegen. Ik keek met hem mee en dacht erover hoe normaler alles rond sex zou zijn als sex, niet de gewoonste, maar wel een gewone zaak van de wereld zou zijn. Het hoeft dan wel niet helemaal zo open en bloot. Wij hebben meer dan de vissen; onze ethische, esthetische en religieuze gevoelens en normen. Maar gek blijft het dat verschijnselen die bij vissen ethisch en esthetisch goed en mooi zijn, bij mensen niet tot het gewone leven mogen behoren. Normen komen voor ons van de Schepper. Dezelfde Schepper heeft de vissen geschapen. Als ik naar de vissen kijk schamen ze zich niet. Wij schamen ons wél. Wij schamen ons, niet omdat het een norm is van vóór de zondeval, het is geen 'scheppingsgegeven'. Wij zijn ons pas gaan schamen na de zondeval en het is dus geen ethische, esthetische of religieuze hoog te houden norm met hoofdletters. Ons schamen voor elkaar komt het sterkst in het lichamelijke tot uiting, omdat we bloot het gevoel hebben kritisch bekeken en beoordeeld te worden. Daarom kleden we ons. Schamen we ons niet voor veel meer zaken? Gedachten en daden die anderen bemerken of waarvan we vrezen dat anderen ze afkeuren of die we van onszelf afkeuren? Omkleden we ons niet met een facade, zodat de mensen om ons heen niet teveel zullen merken of zien hoe we werkelijk zijn? Is niet ieder van
ons bang om kritisch bekeken, beoordeeld en bekletst te worden? Het is een gevolg van de zondeval dat mensen zo naar elkaar kijken en dat in ons de vrees zit bekeken te worden door de mensen èn door God. God zegt zelfs dat we elkaar haten en Hem haten. We kijken met een hatend oog, we luisteren met een hatend oor en we weten dat ook van de ander. Daarom omhullen we ons met kleding, met woorden, met ons hele gedrag. Alleen als we van elkaar houden, en naar de mate waarin we van elkaar houden, smelt onze schaamte voor elkaar, mag ze ook smelten; móet ze smelten. Zonder schaamte zijn is iets anders dan schaamteloos zijn, de liefdeloze openheid en blootheid. Niet alleen de lichamelijke schaamteloosheid; gevoelsmatige, sociale en religieuze schaamteloosheid kunnen veel pijnlijker en kwetsender zijn. Kinderen moeten leren, veelal door het liefdeloos reageren van leeftijdsgenoten of ouderen, dat ze zich moeten schamen voor de ander. Dat ze zich in kleding moeten verbergen en hun gevoelens en gedachten niet zomaar moeten bloot geven. Mijn verre neefje stond zonder zich te schamen met mij te kijken naar de sex van mijn blote visjes. Voor hem was sex nog niets tegencultuurlijks. Nog even en zijn omgeving zal het hem anders leren; dan zal hij stiekem alleen kijken. Ik realiseer me hoe ik mij schaam voor iedereen, hoe benauwd ik ben voor het oog en het oor van de ander. Ik kan me wel doodschamen. In mijn bak doet zich nóg een vermeldenswaardig, nog een zo te zeggen menselijk verschijnsel voor. Vooral de statige 'upper ten' doet mee aan wat ik nahapperij noem. Eén begint, hij hapt een stukje op dat zo plotseling voor z'n oog verschijnt; voor zijn begrip blijkbaar iets nieuws. Een moment later spuugt hij het uit. Een volgende hapt het op, laat het met genoegen wat in de bek rondspoelen en geeft het weer de ruimte. Een volgende hapt en zo gaat dat een tijdje door tot het de belangstelling verliest en het stukje weer op de bodem terecht komt. Ze spelen het spel met heilige overgave en pookerfacejes. Misschien komt er een moment dat het 'spuugspel' opnieuw begint. Waarom menselijk? Ik denk daarbij aan onze modethema's zoals 'milieu', 'emancipatie', 'vandalisme', 'incest', 'kerkbegrip', 'godsbeeld', 'doorpraten', 'hechting'. Als iemand op de televisie weer zo nodig mee moet doen, bescherm ik mezelf met het gezegde 'wie lacht niet wie de mens beziet', en schakel gauw over. Aanvankelijk dacht ik dat het houden van een aquarium niet zo moeilijk was. Ik heb me daarin vergist. Ik bedoel dan niet zozeer de zorg voor het milieu of wel het biologisch evenwicht, maar meer de last die de vissen mij bezorgen. De vandalen en delinquenten onder hen die de hele bak in beroering brengen. Ze laten de overige vissen en de planten niet met rust. Ze rausen door de bak, niets en niemand is veilig voor ze. Als ze klein zijn valt het wel mee, je kan er dan een beetje om glimlachen hoe ze zich als kleine ettertjes gedragen, maar het is een verschrikking als ze groter worden. De enige bij de vissen bekende opvoedingswijze is het voorbeeld van de ouderen en de corrigerende uitvallen naar de onordelijken. Op deze vanzelfsprekende manier moet het lukken. Lukt het niet, dan keren de ouderen zich af en gaat het goed mis. Orthopedagogie kennen ze niet. Daarom komt dit slag vissen er bij mij niet in, die worden bij voorbaat al geëxcommuniceerd. Wanneer een visje bij het opgroeien crimineel wordt dan moet ik hem wel excommuniceren en spoel ik hem door het toilet. Ik heb daar wel moeite mee, maar wat moet ik anders? Ik kan de anderen toch niet aan het gedrag van die ene opofferen? Ik wil trouwens ook gewoon van m'n aquarium kunnen genieten, zonder gedonder in de bak. Dat is toch menselijk; niet soms? Als ik met het beestje naar het toilet loop vraag ik me wel af of ik niet moet proberen het beestje een heropvoeding te geven. De vishandelaar zegt dat het in de aard van de vis zit en dat ik daar niets aan veranderen kan. Ik probeer wel eens wat, kom tussenbeide met een stokje maar ik geef dat dan toch weer op. Je kan tegen zo'n vis wel praten, maar luisteren kan hij niet. En wat kan je dan nog? Ik zou het beestje in een andere bak kunnen doen. Op zich geen slecht idee. Zoiets als wij vroeger konden doen met onze onhandelbare menselijke exemplaren: we stuurden ze naar Indië of stuurden ze de zee op. De geschiedenis schijnt te leren dat het nageslacht een aardig aangepast leven leidt. Sommige visliefhebbers hebben verschillende bakken in huis. Visjes zijn niet allemaal gelijk en je kan niet eisen dat ze zich in één bak met elkaar happy voelen. Wij mensen zijn daaraan gewend, vinden het gewoon dat niet iedereen in één bak kan zitten. Probeer bij ons maar eens twee kerken bij elkaar in één bak te zetten. Zeker dat niet de hemel aanbreekt, maar de hel losbreekt! We discrimineren niet. Oh nee, als ieder maar op z'n plaats en in eigen laag blijft. Ik wil maar één bak. Ik probeer om in mijn bak een afgerond, totaal wereldje te scheppen. Ik wil niet dagelijks losse wereldjes zien die ik heb gemaakt. Ik weet dat ik discrimineer, maar de eigengereide visjes willen toch niet anders! Opvoeden in liefde? Bij vissen niet mogelijk. Kijk ik naar de mensen dan zou ik daar ook weinig vertrouwen in hebben. Ik weet dat ik m'n ogen sluit voor de realiteit van het vissenleven. Ik doe dat evenzo in m'n eigen leven. Ik voel me niet thuis bij de toestand hoog en laag. Ik wil geen discriminatie zien. Ik ben bang voor excommunicatie. Ik wil niet door spanning aan een ander verbonden zijn. Ik heb mij genoeg geschaamd. Daarom ben ik ongelukkigerwijs een solist, al probeer ik wel voorzichtig een beetje zorgzaam te zijn.
Hoofdstuk 12 - In navolging van ... "Het Een of het Ander. ... is de sleutel tot de hemel, ... is de weg naar de hel." (blz 114.) Stefan Vanaf de wieg zijn mijn ogen en oren gevuld met platen en verhalen rond de Here Jezus en onze Vader in de hemel. Er ontstaan beelden die je met je ogen in jezelf ziet en die je met woorden omvat. Alles wat je ziet en hoort heeft zich vroeger afgespeeld in een ver land, in Palestina. Ook de hemel was veraf; dat God in m'n hart woonde was even veraf als m'n hart binnen in m'n lichaam. Toch was het allemaal rustgevend, romantisch mooi waarbij het kwaad door het goede wegsmolt. Dat is niet zo gebleven. De beelden van God en Christus geven mij niet meer die zalige rust als vroeger, waarmee ik mij, na m'n avondgebedje, aan de slaap kon overgeven. Eerst ontdekte ik in mijzelf een goddeloze aandrang die mij niet meer aan de kant van het goede liet staan. Daarna ontdekte ik om mij heen, aan iedereen en aan alles een niet met mijn beelden te rijmen gedrag. Preken, catechesatie en jeugdvereniging veranderden de beelden van God de Vader en van Christus. Ik werd behoorlijk vaardig in de leer. De legpuzzle kwam, laat ik maar zeggen, technisch aardig in elkaar. De plaat die te voorschijn kwam was echter niet bevredigend, niet helder. Het bleek een abstract schilderij. Sommige delen waren helder, andere delen helder maar onbegrijpelijk, soms voor tweeërlei uitleg vatbaar of soms voor geen enkel begrip vatbaar. Het was me onmogelijk voldoening te scheppen in het feit dat het mij gelukt was de puzzle te leggen. Vele jaren van geestelijk zwalken waren het gevolg. 'God woont niet in mij, anders zou ik niet zo zijn.' 'Als God mijn Vader is zou Hij niet toelaten dat mij zoveel beroerde dingen overkomen.' 'Als de Geest van God in de christenen zou werken zou de liefde te merken moeten zijn; dan zou de wereld er anders uitzien.' Op een reis naar het zuiden kwam ik de naam Jezus tegen als een gewone alledaagse naaam. 'Hé, Jezus kom eens hier!' 'Dag Jezus!' Johannessen en Petrussen hebben we wel, Jezussen niet. Ook al wist ik dat de naam Jezus in Palestina een gewone naam was, ik kon het met moeite zomaar zeggen. De naam 'Jezus' was voor mij met eerbied omgeven, met een soort aureool. Misschien durven we onze kinderen daarom niet Jezus te noemen. Zomaar Jezus zeggen klinkt als een vloek. Stel voor dat in de Bijbel de naam Jezus vertaald zou zijn door Jan. 'Jan onze Heer en Christus.' 'Jan ging...' 'Jan deed...' Dan wordt het beeld van Jezus anders. Jezus komt dichterbij, net als 'onze broer' minder afstandelijk is dan 'onze broeder'. Als ik in de Bijbel lees hoe Jan Zich gedroeg, rijst er bij mij een beeld dat niet zo 'positief is als het beeld van vroeger. Hij kan bot reageren, daagt mensen uit en is provo-achtig, bijvoorbeeld als Hij voor Herodes en het Sanhedrin staat. Hij verbergt zich achter vaagheden of hult zich in raadselspreuken. Zelfs tegenover Zijn naaste medewerkers is Hij niet duidelijk. Het had bij het laatste avondmaal anders gekund: 'Beste mensen luister goed. Dat gaat er precies gebeuren', met de Bij bel van toen erbij. 'Zo moet het gaan. Wees niet benauwd, kom over drie dagen maar naar het graf dan sta ik op!' Waarom zo moeilijk doen!? Van God de Vader kan ik me geen voorstelling maken. Al dat gepraat erover; het is voor ons mensen toch onbegrijpelijk wat Hij doet, noch onbegrijpelijker hoe Hij is. Trouwens, we mogen geen beeld van Hem maken. Als we woorden gebruiken maken we een beeld, we roepen een beeld op in onszelf en in anderen. Het hoeft van mij ook niet. Ik heb van m'n eigen vader ook niet zo'n volledig beeld. Ik houd het bij Christus, die naar mijn idee in Zijn verschijning niet echt wordt nagevolgd door onze ingetogen in toga of zwart pak gestoken voorgangers in de kerk. Christus navolgen vind ik niet zo moeilijk. Hij staat dicht bij me en Hij is menselijk. Er is natuurlijk een groot verschil. Hij kan gewoon menselijk zijn, terwijl ik van dat gewone menselijke weinig terecht breng. Voor mij is Jezus net als m'n oudere broer, die alles goed kan en doet en overal goed de weg weet. Ik vind het fijn om aan Zijn hand mee te lopen, ik vertrouw op Hem. Ik mag met Hem mee en dan valt het niet op dat ik niet veel kan; als het gevaarlijk wordt om me heen, ga ik gewoon wat dichter tegen Hem aan lopen. Als ik iets aan m'n Vader vraag zorg ik altijd dat mijn Grote Broer erbij is: M'n Vader doet soms zo onbegrijpelijk. Als mijn Grote Broer mij helpt doet Vader of Hij daar niets van merkt. Als God dan zegt 'Goed gedaan, jongens', weet ik best dat ik dat alleen aan Christus te danken heb. En voor de rest? Die kan me gestolen worden! Marc Wij wonen in een heel oud huis. Gelukkig, want dan hoeven we niet zo op te passen als bij mijn vriendjes thuis. Niet dat het een rotzooi is hoor. We hebben het huis helemaal opgeknapt. Ja, m'n vader natuurlijk het meest, maar we hebben allemaal geholpen. En omdat we het met z'n allen hebben opgeknapt zijn we er ook zuinig op. Ieder van ons heeft een eigen kamertje gekregen, daar zijn we mee begonnen. Vader maakte de plannetjes voor de kamertjes boven. Die plannetjes werden dan besproken. Degene voor wie het kamertje werd, mocht dan meepraten en zeggen of 'ie het er mee eens was. Later kwam de keuken en de grote huiskamer. Voordat alles klaar was heeft het er beneden wel een paar jaar wat troeperig uit gezien. Nu is alles klaar. Reken maar dat we zuinig op alles zijn. Niet overdreven, want oud is oud. Eigenlijk is het jammer dat het verbouwen
voorbij is, we zijn zo gewend om samen bezig te zijn. Maar het is nu zo dat vader steeds weer iets nieuws voorstelt om samen te gaan doen. Andere kinderen zijn jaloers dat wij zo'n vader hebben. Wij hebben nooit behoefte om naar anderen toe te gaan omdat het nergens zo fijn is als bij ons thuis. We zeggen wel eens voor de grap tegen elkaar, dat het huis veel groter had moeten zijn, dan konden we later 'introuwen' en hoeven we het huis niet uit. Dat wil niet zeggen dat er geen regels zijn bij ons thuis. Vader en moeder zijn de baas. Meestal gaat het zo dat vader vraagt wat we ervan denken, en dan zegt 'zouden we voortaan niet...'. Vader geeft dan de argumenten en vaak doen we het dan voortaan zo. Niet altijd, want onze argumenten zijn soms sterker dan die van hem. Het is ook fijn om een Vader in de hemel te hebben, Die net zo voor ons zorgt en met ons doet als onze eigen vader. Die veel van ons houdt, naar ons luistert als we met Hem praten en Die je vertrouwen kan. Ik begrijp niet dat er mensen zijn die bang zijn voor God, die er altijd moeite mee hebben te doen wat God graag wil, of dat er mensen zijn die helemaal niet in Hem geloven. Maar ik vind het ook zo onbegrijpelijk dat de kerk er niet uitziet zoals bij ons thuis. Edwin Ik ben van jongs af er aan gewend dat mijn vader bijna alles goed vind wat ik vraag of doe. 'Als ik maar geen last van je heb jongen!', is meestal het commentaar als ik iets vraag. Nou hoef ik niet eens veel te vragen want ik ga m'n eigen gang. Vader is bijna nooit thuis, m'n moeder trouwens ook niet. Ze werken allebei. M'n vader 't hardst, 's Morgens vroeg gaat hij weg en komt vaak pas terug als ik allang slaap. Wij kunnen op m'n kamer van alles doen. M'n vriendje noemt het een speelgoedwinkel. Daarom verveel ik me ook nooit. Ik vind het wel leuk als m'n vriendje komt, dan zit ik niet alleen. We doen niet altijd iets samen. Soms is hij aan het biljarten en ben ik bij voorbeeld met een vliegtuigmodel bezig. 'Jij krijgt alles wat je vraagt en er zijn dingen bij waar je nooit mee speelt. Hoe krijg je je vader zo gek!', zegt m'n vriendje wel eens, als ik weer iets nieuws heb gekregen. Dat is altijd al zo geweest. Hij heeft het altijd druk en kan mij gewoon niets weigeren. Soms zegt 'ie wel eens als ik wat vraag: 'moet dat nou wel', maar als ik dan een beetje aandring gaat 'ie wel overstag. Hij kan het best doen want hij heeft geld genoeg.' In de eerste klassen van de lagere school moest ik overblijven op school. Daar had ik op gegeven moment geen zin meer in en dus kreeg ik een sleutel. Ik heb vroeg geleerd voor mezelf te zorgen en thuis alleen te zijn. Geen probleem. Zo kan ik eigenlijk m'n eigen gang gaan. Overdag zijn m'n ouders geen van beide thuis en 's avonds is moeder ook vaak weg. Als ik zin heb ga ik naar bed. Zondag is de enige dag dat vader thuis is. Dan gaan we 's morgens naar de kerk. Uit de kerk zijn er meestal koffiedrinkers, of we gaan ergens naar toe, of vader is aan z'n eind en ligt de rest van de dag op bed. Ik kan niet zeggen dat de zondagen zo geweldig zijn en ga daarom wel eens naar een vriendje toe, maar meestal komt hij bij mij. M'n vriendje gaat 's middags wel naar de kerk. Hij vindt het vreemd dat ik niet ga. Hij zegt dat we twee keer moeten gaan. 'Dat moet van God de Vader' zegt hij. Als ik dan vraag of hij graag naar de kerk toe gaat zegt 'ie 'nee'. 'Waarom ga je dan?' Hij vindt datje uit dankbaarheid moet gaan. Ik denk niet zo over God. Ik kan God niet zien als Iemand Die dwingt. Waarom zou Hij mensen dwingen om dingen te doen waar de mensen geen zin in hebben. Ik vind het overdreven als mensen allerlei regels aan zichzelf stellen die moeten. Ik ben dankbaar dat ik zo'n fijn leven heb, net als ik m'n vader dankbaar ben voor alles wat hij me geeft. Nico Als ik ons huis een naam zou moeten geven, heette het: 'Alles hoort zo!' Er gebeurt bij ons thuis niets schokkends. 's Morgens sta ik op, dan was ik me, kleed me aan, de hele week dezelfde kleren, ik pak m'n tas die ik de vorige avond heb klaargemaakt - dat is me al heel vroeg geleerd - ga naar beneden en vindt daar alles precies als gisteren en eergisteren-morgen. Iedereen zit aan tafel. Vader kijkt afkeurend naar me want, zoals iedere dag kom ik weer als laatste aan tafel. Vader bidt hetzelfde gebed als altijd, we eten, vader dankt en ik ga naar school. Uit school zit ik op m'n kamer huiswerk te maken totdat ik geroepen wordt om aan tafel te komen. Vader bidt als gisteren, we eten bijna zwijgend. Als één van ons soms eens uit de plooi komt door iets te vertellen wat we op school hebben uitgespookt en wat niet helemaal is zoals het hoort, zegt mijn vader, dat hij zoiets van ons niet had verwacht. Ik denk dat dit de reden is dat we weinig zeggen. Waarom zou je over gewone dingen vertellen. Als we gegeten hebben en vader als een sneltrein een hoofdstuk uit de bijbel heeft gelezen en heeft gedankt, vertrekken de oudsten naar boven voor hun huiswerk, tenzij één van ons aan de beurt is om in de keuken te helpen. Vader weet hoe alles hoort en zegt hoe alles moet gebeuren. Voor hem past alles in elkaar en gaat alles op rolletjes. Ik ben nogal eens aanwezig bij de gesprekken van mijn vader dus weet ik wel hoe hij denkt. Er is bijna niemand die tegen hem op kan. Meestal doen de mensen daarom ook wat hij zegt; hoewel er ook mensen zijn die nooit meer bij hem langs komen om te praten. Hij heeft verschrikkelijk veel gelezen en vooral veel over het geloof. Ik denk wel dat hij erg conservatief is; je moet nooit met iets nieuws komen of iets willen veranderen. Hij is dan een vasthouder en heeft daar altijd argumenten voor. Als ik er bij
ben als hij zo aan het praten is en de ander wordt het niet met hem eens, dan krijg ik het gevoel alsof vader niets goeds meer in die ander ziet. Dan worden het gewoon vreemden voor elkaar. Ik denk van mezelf dat ik er niet bij pas omdat ik van binnen in opstand leef tegen deze manier van leven. Het leven en het geloof is niets meer dan een systeem. Ik denk dat de mensen vóór de zondeval in zo'n systeem goed konden leven. Maar daarna kwam er gevoel in de mensen en dat past niet, want God houdt wel vast aan het systeem. Voor veel mensen, en zo ook voor mij, is het 'leven in het geloof' een dwangbuis. Ik ben jaloers op de mensen die in het systeem kunnen leven, en geen last hebben van hun gevoel. Ik voel me schuldig dat mijn gevoel het me onmogelijk maakt mij gelukkig te voelen in het systeem. Ik weet ook niet of ik het volhoud; ik denk dat ik daartoe niet uitverkoren ben. Alex Als vader thuis komt moet ik zorgen dat al mijn spullen opgeruimd zijn. 'Ik wil die rommel niet in de kamer!' zegt 'ie altijd. In de loop van de jaren ben ik precies aan de weet gekomen hoe ik vader uit de weg moet gaan om geen boze woorden en een kwaad gezicht te krijgen. Tegen de tijd dat hij thuiskomt ga ik naar m'n eigen kamer en daar blijf ik totdat we gaan eten. Nee, als hij thuiskomt ga ik niet naar hem toe. Zodra hij binnen komt begint hij opmerkingen te maken, ook tegen m'n moeder. Hij wil altijd direct aan tafel kunnen. Als het eten niet klaar is moppert hij en als het wel klaar is is er altijd wel iets anders dat hem niet zint. Of moeder zet iets verkeerd op tafel of hij had vandaag nèt geen trek in de groente die op tafel staat. Ik zal nooit de kamer binnen komen en vergeten 'dag' te zeggen. Vroeger keek ik dan naar hem en glimlachte ik. Dat doe ik niet meer want hij reageert daar niet op. Ik denk wel eens dat hij juist kwaad wordt als ik vriendelijk doe, want dan zegt 'ie iets over m'n kleren, m'n haar of over iets anders dat volgens hem niet goed is. Moeder blijft altijd aardig tegen hem, het lijkt net of zij het niet hoort dat hij zo vervelend doet. Als hij een rotopmerking heeft kijk ik wel eens naar haar en dan begrijp ik niet dat zij zo gewoon kan blijven doen. Ik voel dan een hekel aan hem in mij opkomen en ik zou willen dat hij m'n vader niet was. Soms wil ik aan tafel iets vertellen, maar dan zegt hij dat ik door moet eten. Als hij me laat praten, lijkt het of hij helemaal niet luistert. Iets vragen aan hem doe ik nooit meer, dat doe ik altijd aan moeder. Niet omdat ze me verwent of zo, maar als ze 'nee' zegt dan vertelt ze altijd waarom het niet mag en luistert ze ook als ik vind dat het wel zou mogen. Ontelbare keren heb ik gehoord dat ik mijn vader en moeder moet eren. Ik begrijp niet wat dat is. Is dat op een bepaalde manier iets doen? Is dat hoe je je voelt tegenover je vader en je moeder? Is het gewoon dat je weet dat het je vader en moeder zijn? Ik probeer altijd te doen wat moeder prettig vind, omdat ik van haar houd en ik haar niet zou willen missen. Ik houd rekening met haar en praat met haar. Niet net zoals ik dat met m'n vriendje doe, nee, ze is m'n moeder en daar luister ik naar. Als dat eren is kost me dat geen moeite. Met m'n vader is het heel anders. Het is zo dat ik doe wat hij zegt, natuurlijk, anders wordt hij kwaad en krijg ik straf. Ik doe wat hij wil, om maar zo min mogelijk opmerkingen van hem te krijgen. Ik ontwijk 'em. Eigenlijk ben ik bang voor z'n harde woorden. Ik ben bang omdat ik nooit iets goeds kan doen bij hem. Ik weet ook dat hij niet naar me luistert als ik tegen hem praat dus doe ik dat ook niet. Is dat 'eren'? Iemand ontlopen en doen wat hij wil omdat je bang voor hem bent? Dat ik hem van binnen haat is niet goed, maar het lukt me niet dat gevoel weg te duwen. Voor en na het eten bidt m'n vader altijd, en op school en 's zondags in de kerk wordt er ook gebeden. 'Onze Vader in de hemel'. Als we bidden ben ik bang voor God. Ik probeer te doen wat Hij wil anders wordt Hij kwaad en zullen we dat merken. Toch begrijp ik eigenlijk niet dat ik bid. Ik heb vaak wat aan Hem gevraagd, net als aan mijn vader. Ik geloof niet dat Hij naar mij luistert. Misschien haat ik Hem ook wel zoals ik mijn vader haat.
Hoofdstuk 13 - "Wie zonder zonden is werpe de volgende steen" "... ging de vervolging die zij had ontketend, vanzelf door. Alleen al de naam Sören werd belachelijk zodat liefhebbende ouders hun kinderen deze naam niet meer gaven; en dergelijke kwellingen bleven voortduren, zolang hij leefde." (blz 134.) Ik zie er uit als een klein schoffie, net als m'n vriendjes. Wat wil je, er worden bij ons allemaal huizen gebouwd en daar kunnen we fijn spelen. Natuurlijk word je dan wel een beetje vies en m'n moeder kan niet iedere dag mijn kleren wassen of me schone kleren geven. M'n moeder leeft van de steun en er zijn nog meer broertjes en zusjes. Ik vind het niet erg als mamma staat te schelden dat ik eruit zie als een baggerman, en dat ik me op de keukenmat moet uitkleden. Ze is helemaal geen rotmoeder; ik denk dat we met teveel zijn. Mamma heeft het erg druk en daarom kan ik ook veel m'n eigen gang gaan. Met m'n vriendje heb ik best plezier. Op een morgen komt Sjakie me, zoals altijd, van huis ophalen om naar school te gaan. Hij heeft een lege melkfles bij zich. "Wat moet je daar nou mee?", vroeg ik. "Na schooltijd inruilen, daar krijgen we geld voor en dan kopen we snoep." "Moet je dan geen nieuwe fles mee terugbrengen?" "Nee joh, die fles stond ergens." "Oh", is het enige wat ik weet te antwoorden omdat ik twee dingen tegelijk denk: 'dat mag niet' en 'lekker snoep'. Onder schooltijd gaan m'n gedachten heen en weer, maar uiteindelijk blijft 'lekker snoep' over. Ik besluit mee te gaan met Sjakie en van zijn snoep te profiteren. De fles heb ik niet gepikt en thuis krijg ik bijna nooit snoep. Snoep smaakt naar meer en als het dan een keer voor je voeten valt ben je stom als je het laat liggen. Ik ben met m'n zusje boodschappen aan het doen. Een vrouw in de winkel stoot met haar tas een rol snoep van de stapel, maar ze merkt het niet en loopt door. Ik kijk er naar, ik kijk naar die vrouw, kijk in het rond, geef de rol een schop naar de deur en loop dan naar m'n zusje die aan het betalen is. Ik pak ook een zak op, ga achter haar aan naar de deur en pik in het voorbijgaan de rol mee. Blijkbaar heeft m'n zusje het gezien en aan mamma verteld. Mamma roept me en vraagt wat ik in m'n zak heb. Ik laat haar de rol zien en vertel dat de rol zomaar bij de deur op de grond lag. Misschien heeft iemand de rol laten vallen toen 'ie de winkel uitging. "Goed, vertel dat maar aan de kruidenier. De rol is dan van iemand anders, ik wil niet dat je het houdt." Zo is mamma, soms erg streng. Ze doet een jas aan en gaat met me mee, zodat ik er niet aan ontkom het verhaal precies zo aan de kruidenier te vertellen. "Nou Josje, ik heb niemand een rol verkocht vandaag. Ik denk dat 'ie op een andere manier in je zak terecht is gekomen!" Ik voelde mij ineens staan. Dat is een raar gevoel. Dat heb ik wel meer als ik iets verkeerd heb gedaan en mamma of iemand anders daarover tegen mij praat. Ik voel dan de kleren om me heen en ik voel aan m'n kleren hoe ik m'n armen heb zitten. Ik draai me om en loop de winkel uit. Mamma komt achter me aan en zonder wat te zeggen lopen we naar huis. Ik blijf bij mamma in de buurt, want ik hoop dat ze iets zegt, boos tegen me is, me straf geeft of zoiets. Maar ze gaat gewoon eten koken en als ik naar bed ga heeft ze er nog niets over gezegd. Een paar dagen later moet ik weer een boodschap gaan doen bij de kruidenier. "En pas op", zegt mamma, terwijl ze me het geld geeft. Ik kijk haar niet aan en ga naar de winkel. De man ziet me binnenkomen en terwijl hij iemand anders aan het helpen is vraagt 'ie aan mij wat ik hebben moet. Dan helpt hij me eerst en zegt ondertussen tegen de mevrouw "Hem heb ik maar 't liefst zo gauw mogelijk weer de winkel uit". Hij kijkt me na zoals onze slager naar een hond kijkt die bij de deur komt; klaar om een steen te gooien. Ik kan me voorstellen dat een hond met z'n staart tussen de benen wegschiet. Op de plek van die staart heb ik ook een vreemd gevoel, dat verdwijnt als ik de winkel uit ben. Ik lig in bed en voel me verraden door mamma; ze had het best anders kunnen doen. Ze heeft me voor schut gezet en me aan mezelf overgelaten. Ze heeft me dat goed laten blijken, ik zal het zelf moeten uitzoeken. Goed, dan zal ik ook voortaan doen wat ik zelf wil. Iedereen kijkt nu naar mij alsof ik een dief ben, om zo'n rotrolletje! Nou denken ze zeker dat ze mij in de gaten moeten houden. Best, dat doen ze dan maar. Dan zal ik wel laten zien dat als ik iets wil pikken, ik dat kan zonder dat ik gesnapt word! Voor ik inslaap besluit ik te doen wat ik wil en dat ik dat slim, heel slim zal doen. Het werd een interessante tijd. Het begon gewoon met een rolletje, het werd een spelletje. Pas na een tijd ontdek ik dat het een grimmig spelletje is geworden. Een aantal keren achtereen gaat het goed, soms word ik gesnapt. Ik vind dat de manier waarop m'n moeder en de mensen tekeer gaan overdreven. Ik ga de pest krijgen aan m'n moeder en de mensen. Rond m'n negende jaar is de lol er af. Ik voel dat ik niet alleen m'n moeder kwijt ben, maar ook anderen. Er is geen mens en geen jongen meer die plezierig tegen me doet. Ik heb nu altijd ruzie met moeder omdat ik m'n zin niet krijg, omdat ze niet doet wat ik wil. Ook de meester wil alsmaar de baas over me spelen. En de jongens zeggen dat ik altijd m'n zin moet hebben en de baas speel en dat ik daarom op kan rotten. Ik pik nog, maar als ik wat gepikt heb gooi ik het weg of ik laat het ergens slingeren. Weggeven? Dan verraden ze me. Ik geef niets meer om wat ik steel; ik hoef het niet meer, maar ik kan het niet laten om te pikken. Zo wil ik het niet! Ik wil gewoon zijn als m'n broertjes en zusjes en de jongens op school. Het hoofd van de school heeft met me gepraat. Ik kwam steeds te laat en moest toen met hem mee. Ik liep al te broeden hoe ik er onderuit moest komen. Ik had niet veel goeds van hem
te verwachten want hij wist alles, ik had al zo vaak bij hem moeten komen. Ik was eraan gewend om, als iemand zich met me ging bemoeien, te gaan schelden en de schuld op anderen te schuiven. Ook nu begon ik op de gang al. "Jozef wees eens even stil." Ik was stil, vreemd, hij noemde me altijd Jos. Heel lang geleden toen alles nog goed was zei moeder wel eens Jozef. Achterdochtig zat ik tegenover 'em. "Jozef, jongen, wie heb je nou nog over?" Het werd een lang verhaal waar meester mij vertelde hoe ik in elkaar zat. Dat er een Jos was die Jozef helemaal wegduwde. Jozef die anders was dan Jos, de slimme die de baas wilde spelen over iedereen. Jozef moest zich wel erg alleen voelen. Ik kon wel janken, maar ik heb het niet gedaan. Ik wilde naar de meester toelopen en tegen hem aankruipen, maar ik heb het niet gedaan. Ik wilde hem zeggen dat hij gelijk had en dat ik zo graag wilde dat ik anders was, maar ik durfde niet. Misschien zorgde Jos ervoor dat het allemaal niet gebeurde. Na een tijd stilte zei de meester "Jozef, zal je je best doen?" Ik zei ja, maar 't klonk niet als m'n eigen stem. Ik heb m'n best gedaan, maar wat kon ik beginnen tegen Jos. Ik verloor het iedere keer weer! Moeder had gezegd dat ik, als ik zo doorging een keer het huis uit zou moeten en de meester zei dat ik mijn best niet deed. Dat was koren op de molen van Jos. Zie je wel, zie je wel. Stenen gooien, dat kunnen ze! Ik probeerde dichter bij moeder te komen. Probeerde iets voor haar te doen, haar te helpen. Probeerde iets te zeggen, mamma alstublieft, maar dat kon ik niet. En mamma keek me dan aan met haar zwarte prikogen. Mensen zeiden wel dat ik de ogen van m'n moeder had. Vanavond voor ik in bed stapte heb ik in de spiegel gekeken. Ik heb die ogen niet, ze zijn wel donker maar veel nauwer en ze prikken niet. Ik bekijk in gedachten m'n moeder, ik denk over haar en ik vind haar een mager hard sloeber-kreng. Terwijl ik dit denk krijg ik pijn in m'n buik en ik ben jankerig kwaad. Als ze me het huis uitstuurt dan is ze toch wel goed waardeloos. "Het is zover Jos." "Je hoeft vanmorgen niet naar school. Ik heb je zo vaak gewaarschuwd, straks komt iemand je ophalen en dan ga je een poosje naar een inrichting." M'n moeder zei het alsof ik een boodschap of zo moest gaan doen. Ik had willen gillen om niet te hoeven gaan, maar ik zei helemaal niets. M'n buik voelde alsof ik erge honger had. Een inrichting? Mijn vader had in een inrichting gezeten of zat er nog. Zou het zoiets zijn? Moeder gaat druk in de weer om m'n kleren uit de kast te halen en in een doos te doen, terwijl ik erbij sta te kijken. Zonder het aan mij te vragen pakt ze speelgoed in, ook de beer die altijd nog op m'n bed lag en waarmee ik stiekem knuffelde. Ik pak de beer en wat speelgoeddingen, en gooi ze er weer uit. Daar kan ik niet mee aankomen, zegt Jos, te kinderachtig. Ze is net klaar en in de keuken koffie aan het zetten, als er wordt gebeld. Moeder laat een man binnen, die vraagt of de spullen klaar zijn. Ja, en of meneer koffie wil. Hij wil liever snel weer opstappen en pakt de doos aan die moeder uit de kamer haalt. "Nou Jos, zeg je moeder maar gedag." Ik had stomverbaasd staan kijken en merk dan dat moeder naar me toe komt. Dat nooit denkt Jozef, dan ga ik janken; en ik laat Jos z'n gang gaan: ik zal wel gek zijn, nou wil ze zeker een zoen hebben, ze kan barsten, ik wil haar nooit meer zien. Ik stap stoer naar de deur, doe hem open en loop met een 'dag mam' naar de auto. Ik hoor moeder nog tegen die man zeggen: 'zie je, zo is 'ie nou'. Wel ja, denk ik, nog effe gauw een steen nagooien! Het portier is open en ik stap in. Onder het rijden geeft Jos Jozef geen kans naar boven te komen. Ik doe net alsof ik veel verstand van auto's heb en vraag de man van alles. Terwijl ik doe of ik recht vooruit kijk bekijk ik de man. Hij is gewoon en lijkt op een meester van school. "Waar gaan we naar toe?" kan ik niet nalaten te vragen. "Wat voor inrichting is het, zijn daar gekken?" "Het is een gewoon tehuis waar kinderen zitten net als jij, van jouw leeftijd en ook wat ouder." "Wat moet je daar doen?" "Je gaat overdag naar school en na schooltijd spelen jullie als het mooi weer is op het plein en als het erg slecht weer is doen jullie spelletjes in de groep." "Wat is een groep?" "Je bent bijna tien, dan kom je in de jongste groep. In een groep zitten ongeveer achttien jongens waarmee je samen eet, slaapt en speelt." Het is allang donker buiten als de andere jongens eindelijk stil worden in bed. Ik kan niet in slaap komen. Dat is altijd zo. Overdag is Jos zo druk, 's avonds komt Jozef naar boven. Ik zou graag alleen Jozef willen zijn, maar hij zou niet zo moeten zeuren en mij niet altijd een pijngevoel moeten geven. Alles voelt anders en het ruikt vreemd. Het bed is plat en als ik met m'n handen opzij over de dekens ga dan is er ineens niets meer. Thuis had ik aan de ene kant de plank van het bed. Aan de andere kant de muur met het behang waar ik reepjes vanaf had gescheurd. Ik zie de muur zo voor me met al die stukjes eraf en met de figuurtjes. Hier lijkt het net of je bovenop een tafel ligt. Ik luister naar allerlei geluiden in het gebouw die ik thuis nooit hoorde. Ik moet hier niet zijn, moeder had mij nooit hier naar toe moeten doen, dat kreng. Ik wou maar dat ik bij haar was. Ze zal al wel slapen; m'n broertjes en zusjes ook. Ik heb me eigenlijk nooit veel met ze bemoeid, nu zou ik graag bij ze zijn. Ze zullen wel niet aan me hebben gedacht, misschien zijn ze wel blij dat ik weg ben! Ik voel m'n buik weer alsof ik honger heb. Ik zie de keukenkast in de keuken thuis: brood, kaas, jam, de koekjestrommel die meestal leeg is en ik zie de plek waar ik altijd zat. Het is heel dichtbij, maar ik kan er niet bij komen. Het is niet meer van mij. 's Morgens bij het aankleden kijk ik naar m'n kleren alsof ze niet van mij zijn. Het lijkt alsof ik kleren aantrek die niet bij mij horen. Ik heb in dat huis veel geleerd. Er zaten jongens van twaalf jaar in de groep die de baas over de jongeren speelden. Sommigen vonden het leuk om je pijn te doen. Als ze dingen van je
wilden hebben vroegen ze of je met hen wilde ruilen voor iets heel stoms. En als je dan nee zei gingen ze treiteren of vechten. Wanneer de juf daar wat van zei, maakten ze er een geintje van, en vaak trapte de juf daar in. Ik was eerst bang voor die grote jongens; ik liet ze maar hun gang gaan. Ik deed ook niets omdat ik bang was voor de leiding en me netjes wilde gedragen. Maar op een keer werd ik zo kwaad dat ik een jongen een knietje gaf in z'n buik, zo hard dat hij moest overgeven. Ik ontdekte dat pijn doen de enige manier was om de anderen van je af te houden. Als ik ze niet pijn deed, deden ze het mij. Ik heb het nooit leuk gevonden. Ik bleef altijd een zweterig gevoel houden als ik ging vechten en wanneer ik, toen ik ouder was, een kraak ging zetten. Dat was natuurlijk Jozef. Jos noemde Jozef dan ook altijd schijterd. Al was ik klein, ik was taai en lenig en op gegeven ogenblik durfde niemand meer wat tegen me te beginnen. Jos vond dat 'gaaf. De gewoonte van Jos, om altijd te kijken of er iets te pikken viel, was niet weg. Ik merkte dat anderen dat ook wel deden. De kasten zaten op slot, maar soms vergat een juf dat wel eens. Het leek wel of we dat voelden, en er ging er dan altijd wel één op rooftocht. Als iemand iets liet liggen was dat zo weg. Ik had van handenarbeid een schroevendraaier en een tangetje meegenomen, en had ook hier en daar een sleutel die in het slot was blijven zitten meegepikt. Het spelletje om van alles open te schroeven en weer netjes dicht te maken, was zwetend spannend. Soms nam ik iets weg, maar nooit alles. Het gaf een soort overwinningsgevoel. Er was voor mij geen grens; als ik het open had was het van mij en kon ik erover kon beschikken. Geen grens, behalve de voordeur en het hek, maar dat kwam de eerste tijd niet in mij op. Op school en in de groep deed ik wel zo'n beetje met van alles mee. Net zoals een afgevallen blad, samen met de andere bladeren, door de wind wordt meegenomen, zonder het gevoel te hebben erbij te horen. Langzamerhand wist ik wel wat er in de groep gebeurde. Ik wist veel meer dan de jufs die steeds probeerden om dingen aan de weet te komen. Als zij wat aan mij vroegen had ik er een groot plezier in, ze geheimzinnig op verkeerde gedachten te brengen. Wanneer ze dat ontdekten en zeiden dat ik had gelogen, kon ik altijd zeggen dat ik het niet had gezegd. De jufs beschuldigden mij ook wel eens onterecht. 'Nou, bewijs dat maar eens', zei ik altijd. Ik zei nooit of ik het wel of niet had gedaan. Soms haalde de juf er dan een man bij om me te laten bekennen. Dat was spannend, juist als ik het niet had gedaan. Als het uitkwam dat ik het niet had gedaan, wisten ze helemaal niet meer wat ze aan me hadden. Als ze iets bij me vonden zei ik 'oh, dat lag ergens' of 'dat heb ik gekregen'. 'Van wie dan?' 'Verraaien doe ik niet!' Heel in het begin was het steeds Jozef die me wakker hield en had ik er een hekel aan om naar bed te gaan. Dat heeft niet lang geduurd. Op een avond werd ik wakker en merkte ik dat de jongen naast me niet alleen in bed lag. Blijkbaar vonden ze het fijn samen in bed. Na een poosje ging Henk het bed uit, deed z'n pyama aan en liep de kamer uit. Ik nam me voor daar alles over te weten te komen. Overdag merkte ik niets aan de twee jongens, ze keken niet eens naar elkaar. Ik begreep spoedig dat ze aan het viesdoen waren 's nachts, maar wat er gebeurde wist ik niet. Bij mij kwam een gevoel van verlangen naar boven dat ook mee te maken. Tijdens het douchen bekeek ik Henk, hij was groter en ouder dan ik. Ik stelde me voor hoe het zou zijn hem tegen me aan te voelen. Wat Jozef steeds hoopte dat moeder zou doen, misschien zou Henk dat doen. Misschien zou dat rotte verlangen, dat alleengevoel dan weg gaan. Met moeder wist ik niet hoe, met Henk wist ik het wel. Ik wilde Henk niet vragen of hij bij me kwam liggen, ik vroeg nooit iemand om een gunst. Toen we een avond ik bed zouden stappen zei ik tegen de jongen naast me dat ik in zijn bed wilde slapen. Het koste wat macht en een mesje en toen de juf het licht had uitgedaan wisselden we van bed. Even later kwam Henk binnen en liep regelrecht naar me toe. Toen hij me aanraakte rilde ik en kreeg kippevel en honger in m'n buik. Die avond en zovele avonden kwam Henk bij me. Ik voelde me een kind en als ik met jongeren van de groep knuffelde soms een beetje moeder. Jozef verlangde naar de avonden en nachten. Als Henk bij me was, dan voelde ik mij niet meer alleen. Overdag kon niemand aan ons iets merken, al wist ik steeds waar hij was en wat hij deed. Ik had minder hongerpijn en ook niet zoveel behoefte om mijn grenzen te verleggen. Tot op de dag dat er een nieuwe jongen in de groep moest komen en Henk naar een andere groep moest. Jongens van andere groepen mochten zich niet met ons bemoeien en mochten niet bij ons in de groep komen. Vanaf die tijd was de grens van de groep mij te eng en ging ik door het huis scharrelen. Steeds werd ik weggestuurd of teruggehaald. Het grote keerpunt kwam toen ik de buitendeur van slot af vond en het tot me doordrong dat er ook een buiten was. De eerste keer wist ik niet wat ik met m'n vrijheid moest doen en werd ik al vrij gauw door één van het huis opgepikt. Twee keer ben ik naar huis gelopen. Moeder was daar helemaal niet blij mee; en een zusje sliep in mijn kamer. Boos belde ze het huis en ze schold me uit. Jos zei: 'zie je wel, de farizeeër, stenen gooien dat kan ze'. Dat was een nieuwe uitdrukking. Op school geleerd van de meester die verteld had dat farizeeërs mensen waren die net deden alsof ze goed waren, altijd gelijk hadden en Stefanus hadden gestenigd. Voor Jos zijn bijna alle grote mensen farizeeërs. De eerste keer nadat ik weggelopen was, ben ik opgehaald. De tweede keer ben ik verder weggelopen en heeft de politie me opgepakt. Voor straf werd ik een paar dagen in een kamertje gezet, alleen. Dat gebeurde daarna iedere keer en iedere keer zwoer ik dat ik er weer vandoor zou gaan. Ze zouden me niet vast kunnen houden!
Niemand zou mij een grens stellen! De laatste keer ben ik over het verlaagde plafond gekropen naar een ander kamertje en vandaar door het raam naar buiten. Jos zei iedere keer dat ze me nu niet weer zouden pakken en Jozef huilde dat het toch weer zou gebeuren en hij weer alleen opgesloten zou worden. Deze stunt bracht mij veel respect bij de jongens maar het werd ook de reden voor mijn overplaatsing naar m'n tweede inrichting, op m'n twaalfde jaar. De tweede twaalf jaren zijn slechts een stevige herhaling geweest van de eerste twaalf. De honger om te bewijzen dat er voor mij geen grenzen bestonden, en de honger om te nemen, waren bodemloos. Met m'n vuisten, met messen en wapens heb ik mensen en politie bedreigd. Maar ik heb ze nooit gebruikt. Jozef heeft dat altijd belet, Niemand heeft zich ooit afgevraagd waarom ik mensen nooit lichamelijk pijn heb gedaan; niemand heeft ooit Jozef willen zien. Toch was Jozef er altijd bij en door hem ben ik nooit die zwetende spanning kwijtgeraakt. Jozef heeft wel zachtheid gezocht. Ik liet mij door mannen vinden om me te laten strelen, en toe te geven aan wat zij wilden. Later zocht ik met grote huiver vrouwen op, maar ik keek ze nooit in de ogen. Steeds meer en steeds sterkere farizeeërs gooiden steeds harder met stenen en telkens harder zwoer Jos wraak. Ik was Stefanus niet die zich zomaar dood liet gooien; of Jozef zou dat moeten zijn. Jozef die alsmaar zat te janken en zei dat ze hem maar dood moesten gooien, ook al heeft hij nog nooit de hemel open gezien. Met drie opvoedingsinrichtingen, twee psychiatrische klinieken en ongeveer zeven huizen van bewaring en gevangenissen achter de rug, ben ik nu ruim 35 jaar. Jos is zo goed als uitgewoed, Jozef voert al jaren de boventoon. Het bijbelt je dat ik van het hoofd van de lagere school meekreeg toen ik van huis weg moest, heb ik nog altijd. Jozef heeft me er steeds uit laten lezen en ik ben een christen geworden en wil als christen leven. Ik heb een christelijk meisje getrouwd, maar ze is van me weggegaan vanwege haar familie. Ik moet Jos wel gelijk geven: veel mensen zijn farizeeërs, die familie ook. Toen ze ontdekten dat er ook nog een stukje Jos was, dat soms een beetje de overhand kreeg als er weer eens stenen werden gegooid, hebben ze net zo lang gestookt tot m'n vrouw bij me wegging. Lang heb ik ernaar verlangd dat ze terugkwam. Ik zoek geen vrouw meer. Ik denk dat ik teveel verwacht en dat ik zo jaloers ben, dat ik geen ander in haar buurt kan verdragen. Misschien brengt Jos ook teveel onrust en ben ik geen echte huisman. Ik heb mensen in de buurt met hun problemen geholpen. Als ik voor hen opkwam, liep ik vaak tegen christenen aan die wel mooie woorden spraken maar niet tot iets bereid waren. Die mensen zeiden van mij dat ik doorsloeg en ijzer met handen wilde breken, terwijl ik vond dat ze als christenen veel meer konden doen. Doordat ik meer geld gaf aan mensen dan ik me kon veroorloven ben ik weer een keer in de bak terecht gekomen. Ik heb ook een keer in de bak gezeten omdat ik met een onverzekerde auto iemand had verhuisd en ik de boete niet kon betalen. Als ik vanwege zulke dingen moet voorkomen, komt mijn hele geschiedenis weer boven tafel. Voor ik binnenkom zijn de stenen al gestapeld. Zijn mijn zonden zo menigvuldig dat geen vergeven mogelijk is, en heeft ieder het recht als maar weer erop los te gooien? Steeds meer mensen, met wie ik eerst goed kon opschieten en bij wie ik mij gelukkig voelde, wilden mij niet meer zien. Ze keken me met de nek aan en roddelden over mij. Kortom, ook zij begonnnen met stenen te gooien. Het is niet meer zoals vroeger dat ik geen mens nodig heb. Dat ik de mensen van hun plaats wilde drijven en ik zo nodig moet bewijzen dat er voor mij geen grenzen zijn. Nu wil ik voor mensen iemand zijn, iets betekenen, maar ze zien me als een vreemde rustverstoorder. En toch heb ik niet de ogen van mijn moeder. Ik voel me verkocht en geestelijk gestenigd. Zag ik maar even de hemel open, zoals Stefanus, want misschien moet ik nog wel 30 jaar leven. Zou ik niet naar een ander land gaan, misschien pas ik daar beter, misschien willen ze me daar wel en kan ik daar wat voor mensen doen.
Hoofdstuk 14 - Het is m'n moeder! "Ja, zeker wel, God is soeverein, maar toen kwamen al deze lieden en wilden in het christendom de dingen inrichten, zoals het voor hen het beste uitkwam - en de duizend predikanten - dus kan niemand zalig sterven zonder tot hen te behoren en dan worden zij soeverein en is het geheel gedaan met de soevereiniteit van God." (blz 185.) Iedere week ga ik bij m'n moeder langs. Ze is dement. Sommige familieleden komen daarom zelden of nooit bij haar, andere komen regelmatig en schijnen niet te merken dat ze dement is. Zij vinden het, zo lijkt het, gewoon, om ieder bezoek precies dezelfde vragen en verhalen te horen. Ik zou het zelf ook niet zo erg vinden als haar vragen en verhalen onbelangrijk zouden zijn. De vraag hoe het met me gaat, en een verhaal over tante Jans, kan ik op sociale wijze, met steeds wat andere formuleringen beantwoorden en becommentariëren. Het is wat anders als het problemen betreffen die mij ook zelf raken. Als die zaken steeds weer worden herkauwd, voel ik me onrustig, en zou ik weg willen lopen. Toch span ik me in om steeds met andere woorden te reageren; stel je voor dat ze zou merken, zou voelen dat ik nonchalant antwoord. Net alsof ik haar niet serieus neem. Waarom word ik zo onrustig en denk ik: 'mens houd toch alsjeblieft eens op, ik wil weg'? Blijf ik omdat ik er nog behoefte aan heb me met mijn moeder verbonden te voelen? Ze vindt het fijn als ik kom. 'Wil je dit', 'zal ik dat voor je?' Daarna wordt het moeizaam. Ik begrijp het wel, haar wereldje is zo klein geworden, veel interessants weet ze niet meer. Gelukkig heb ik er iets op gevonden. Waarom zouden we proberen te praten als er zo weinig te zeggen is. We doen nu spelletjes, doen klusjes samen, luisteren naar muziek, en praten alleen als we iets zinnigs hebben te zeggen. Moeder lijkt dan veel minder afgetakeld. Het is zondag en als vanzelfsprekend krijgen we onze zondagse kleren aan. We hoeven niet zo vroeg in de kerk te zijn, omdat we als gezin een vaste plaats hebben. We zitten achteraan. In zo'n bank met een trapje, een deurtje en een hemel erboven met een ovale lamp erin. Vandaar kan ik, gekleed in een matrozenpakje, zwarte gebreide lange kriebelkousen en hoge zwarte schoenen, alles bekijken. De bank, de muren, de houten balken van het plafond, de versierde letters op de borden met de 'wet', de preekstoel, het orgel, de hoeden, m'n muts, en m'n vingers, waar altijd nog wel een stukje nagel aanzit dat eraf gebeten kan worden. Ik zit zo te draaien, dat een pepermuntstukje, een blik en een stoot regelmatig nodig zijn om mij in toom te houden. Het is een grote overgang terecht te komen in een massale kerk, in een bank met mensen voor en achter je. Grote mensen rondom die je kan ruiken. Soms als ze zingen of hoesten kan je hun adem voelen; vies is dat. Als iedereen gaat staan omhult je een muffe mensenklerenlucht; fris is anders. In hun eigen huis zitten de mensen toch ook niet dicht op elkaar met hun jassen aan? In 't begin van de dienst verveel ik me niet, want dan kunnen we iedere keer zingen en komt de collectezak rond, maar daarna gaat het gebeuren. Ik weet dat het lang gaat duren, ik kijk naar de klok en dan wat verwijtend naar de dominee die zojuist van start is gegaan. Ik voel de onrust in me opkomen. Als ik er thuis over begin zeggen vader en moeder dat ik m'n psalmversje dan maar moet gaan leren. Ik probeer het ook nu weer, maar ik kan niet leren als ik zo stil moet zitten. Ik probeer weer eens te luisteren, 't Zegt me niks, en daarom ga ik m'n spelletjes maar doen. Ik probeer m'n wijsvinger zó langzaam van de ene kant van het psalmboekenvak naar de andere kant te schuiven dat er vijf minuten voorbij zijn. Vandaag probeer ik iets nieuws: ik wiebel m'n schoen heel langzaam naar achter over de voetenbalk, met de bedoeling te kijken hoelang het duurt voordat m'n schoen eraf glijdt. Maar dat gebeurt met zo'n geluid dat ik vergeet op de klok te kijken. Als ik opzij kijk, krijg ik een ernstig verstoorde blik. Dan tel ik maar hoeveel keer m'n voet heen en weer gaat in vijf minuten. Ook dat gaat vervelen en ik ga de spieren van m'n bovenbenen spannen en loslaten, dat geeft een lekker gevoel. Ik kan dat niet lang volhouden omdat m'n benen loom worden. Ik kan ook nog iets anders laten spannen wat een lekker gevoel geeft, maar daar vertel ik niks over. Ik doe dat niet zo vaak want ik ben bang dat de mensen het merken. Weer kijk ik op de klok en zak dan verveeld onderuit. Ik probeer nog even te luisteren of ik kan ontdekken of de dominee zo'n beetje aan het eind is. Je kan dat soms aan de manier van praten merken. Niet altijd, want soms begint 'ie weer opnieuw. Het duurt wel lang deze keer. Ik bekijk m'n vingers en zie een weerhaakje dat er nodig af moet. Dat houdt me weer een poosje bezig en zo zit ik m'n tijd wat te verbijten. Amen! Gelukkig, nog maar even. Dan, tussen de mensen doorschietend, ben ik buiten! De laatste tijd zit ik niet meer zo verstopt tussen de mensen omdat ik een stuk groter ben geworden. Ik kan nu meer zien. Het is best leuk de mensen te beloeren. Als ik met m'n kin langs m'n jas veeg, alsof ik kriebel heb, kan ik de mensen schuin achter me zien. Een raar gezicht, al die ogen één kant op. Sommige mensen kijken aandachtig. Is het zo spannend? Ik probeer te luisteren, maar wat een woorden. Ik ken die woorden allemaal wel. Ik heb ze al zo vaak gehoord. Wat ze precies betekenen weet ik niet, ze lijken in ieder geval wel op elkaar. Wat zouden die mensen daar nou aan vinden? Zouden ze er niet een keer genoeg van krijgen? Op school hoor je steeds wat nieuws, dat is tenminste interessant. Daar schuin voor me zit iemand alsmaar te kauwen. Wat zou die man eten? Kijken of ik dat te weten kan komen. Ik houd 'em een poosje in de gaten, en jawel,
z'n hand gaat eerst naar beneden en dan probeert hij stiekem iets in z'n mond te steken. Ik zie iets donkers; een toffee misschien? Daar kan hij lang mee doen. Ik zal eens kijken hoelang. Dan weet ik of het een toffee is. Drie minuten; toch kan het geen toffee zijn want die zit in een papiertje. Of zou hij dat in z'n zak eraf kunnen doen? Daar komt z'n hand weer. Ja, het zou best een toffee kunnen zijn! Raar, zo'n man die alsmaar zit te eten. Zou hij zich soms ook zitten te vervelen? Hij blijft wel steeds naar de dominee kijken. De mevrouw naast hem zegt er niets van dat hij steeds eet. Wat heeft zij een grote hoed op. Stom gezicht zo'n omgekeerd bord dat steeds een klein beetje beweegt. Zij doet zeker hetzelfde als ik. Luisteren doet ze vast niet. Ze vindt er zeker ook weinig aan. Eens achter me kijken. Daar zit er eentje te snurken. Niet hardop natuurlijk, was dat maar waar! Ik begin bijna te lachen, maar als ik naar m'n vader kijk, dan hoeft het niet meer. Waarom zit die man hier eigenlijk? Hij hoeft niet van z'n vader, daar is 'ie te oud voor. Oei, de dominee geeft een schreeuw, de man doet verschrikt z'n ogen open. Misschien vindt hij dat wel vervelend, die harde stem van de dominee die hem stoort, terwijl hij juist lekker rustig zit en de preek over zich heen laat gaan. Hij voelt zich blijkbaar best thuis hier. Misschien komt hij daarom wel naar de kerk, lekker rustig, en gaat hij straks tevreden naar huis. Goed idee eigenlijk. Ik zak onderuit en doe m'n ogen dicht. Amen! Bidden. Ik probeer mee te bidden maar als de dominee weer een preek opzet, ben ik met m'n gedachten alweer weg; weg naar buiten. Het is voor mij ook nu nog een vanzelfsprekende zaak dat ik naar de kerk ga. Ik vrees dat ik dat doe omdat de kerk toch m'n moeder is, en omdat ik wel twee uurtjes per week iets moet doen waar ik geen zin in heb. Maar ik heb hetzelfde onrustige gevoel, als ik in eerste instantie bij mijn eigen moeder had. Alles rond mij heen speelt zich af als een repeterende breuk. Ik probeer serieus er niet bij te hangen, probeer ernstig te luisteren, maar regelmatig word ik overvallen door de slaap. Hoe lang blijf je een repeterende breuk delen? Wanneer stop je daarmee en mag je afronden? Jawel, ik weet het. Ik zit daar niet goed. Ik zit daar niet met een juiste houding. Net als vroeger zit ik in de kerk met een gevoel dat ik er niet bij hoor, terwijl ik weet dat ik er wel bij moet horen. Ook nu kijk ik tegen van alles aan. Blijkbaar ben ik niet gegroeid. Ik ben er niet ingegroeid zoals andere mensen. Ik kijk wel eens rond in de kerk, en als ik dan de onrustige, dwalende, critische, berustende ogen en de friemelende handen zie, denk ik dat er ook anderen zijn, die zich net zo voelen als ik. Zeker, we gaan naar de kerk om het Woord te horen. Maar, er zijn kinderen, en ook grote mensen die geen enkele gemeenschap voelen bij praten. Deze mensen spreekt praten niet aan. Liefde komt op deze wijze bij hen niet over. We leven wel in een praatwereld, maar veel mensen voelen zich met praten niet met God en de ander verbonden. Moet dat nu zo? Stel dat ik als vader tegen m'n kind zeg: 'zitten'. Hij gaat voor de zoveelste keer gehoorzaam zitten. Ik ga hem dan, voor de zoveelste keer, in alle toonaarden en tierelantijnen zeggen dat ik van hem houd, terwijl ik verder niets te zeggen heb. Zou dat het kind niet irriteren? In het gunstigste geval onderbreekt het z'n vader en zegt: 'Oké pa, was dat alles, je moet niet zo doorzeuren, wat gaan we doen!' Stel voor dat ik dan zeg dat het nu de tijd is om te luisteren en dat de vraag iets te gaan doen mij niet past. Stel dat ik dan ook nooit iets met hem ga doen. Mijn kind zou wel eens ernstig kunnen gaan twijfelen aan de liefde en inzet van zijn vader. Ik zelf voel me in de kerkelijke samenkomst zo vreemd benepen, harkerig en schutterig. Als het kon zou ik m'n lichaam, en mijn affectieve en sociale gevoelens thuis willen laten want die hinderen. Ze maken het me onmogelijk om te doen wat men van mij wil. Ik zou alleen mijn 'ziel' en m'n zielige verstand moeten kunnen meenemen. Ik verdenk trouwens meer kerkgangers ervan dat ze zich zo voelen. Waarom ik dat denk? Wel, als een kind afstand wil houden dan doet het z'n jack niet uit en stopt z'n handen in z'n zakken. Voelt hij zich thuis dan gaat het jack, soms ook de schoenen uit en nestelt hij zich in een stoel. Moet je in de kerk kijken! Hoe kunnen we ons samen voelen tussen nattige, kille jassen en op banken waarin je slechts als pilaren in gelederen van zoveel kunt zitten. Mozes moest z'n schoenen uit doen bij het naderen van God; wij klossen de kerk in en vinden het gek van de Islamieten, dat ze hun schoenen uit doen. De joden zongen dansend in rijen. Wij doen dat hoogstens staande, en zeggen tegen ons kind: 'joh, sta stil, sta niet zo oneerbiedig te wiegen!' Johannes doopte royaal, helemaal kopje onder; wij druppelen en deppen snel. De maaltijden van de eerste christenen waren echte maaltijden, soms te royaal, soms weinig christelijk; wij blijven aan de extreem 'veilige' kant, mummelen een stukje brood, nippen van de wijn en weten niet hoe gauw we sluipend onze bank weer moeten inschieten. Zo vieren wij 's zondags ons kerkfeest! Ik vind het logisch dat er mensen zijn die zich in de kerk niet thuis-voelen. Mensen voor wie het lichamelijke samenzijn en samendoen een belangrijke kant van hun leven is, treffen dat in de kerkelijke samenkomst niet aan. Zij voelen zich verloren en kunnen dan ook de liefde van de ander niet ervaren. Hoort dat buiten de kerk? Wanneer en waar dan en waar staat dat? Er zitten mensen in de kerk voor wie het gevoel een belangrijke rol speelt in hun betrokkenheid bij God en bij de medemensen. Zij voelen zich als een kikker in de kerk. Ik ervaar dat bij mezelf tenminste. En wat te denken van de mensen voor wie de broederlijke en zusterlijke sociale omgang hoogst belangrijk is? Waarom hoort dat ook niet in de kerkdienst thuis? Deze mensen horen zich tijdens de kerkelijke samenkomst toch thuis te voelen? Het is toch een samenkomst? Wat zou het fijn zijn als
alle mensen, hoe verschillend ze ook zijn, zich thuis zouden voelen tijdens de kerkdienst. Als iedereen de omarming zou voelen van moeder kerk. Als iedereen liefde zou kunnen ontvangen en geven naar zijn specifieke aard en ontwikkeling. Alle mensen beschikken over mogelijkheden die ze graag met anderen zouden willen delen. Misschien zou ik me dan ook thuis voelen en heb ik ook wat te delen.Stel je eens voor dat de kerk niet gemonopoliseerd zou worden door woordkunstenaars en woordenaanbidders. Velen van degenen die zich goed met taal en verstand verstaan voelen zich tijdens de preek thuis. Vele anderen zullen tegen de happy few blijven aanleunen. Uit gewoonte of uit bijgelovigheid, omdat ze vinden dat het moet. Voor hoelang? Interesseren de herders zich niet om de schapen die met hun staartje tussen de poten de wei uitlopen? Je moet ze eens zien lopen! Durf ze eens te zien! Ze vragen me niet voor ouderling of diaken. Gelukkig, want ik moet er ook niet aan denken. Ik zou me doodschamen voor God en mensen, om bij deze manier van eredienst houden, enige 'soevereiniteit' te moeten dragen. Ik ben een intellectueel zegt men, maar dat is nou net iets wat ik in de kerk niet alleen zijn wil. Zeker, ik berijd mijn intellectuele stokpaardjes met genoegen, maar probeer te voorkomen twee keer dezelfde kunstjes uit te halen voor eenzelfde publiek. Ik wil 's zondags bij moeder thuis zijn. Ons aller moeder! Met haar opdracht allen liefdevol met haar armen te omsluiten. Ze krijgt de ruimte niet. Vaderlijke autoriteiten, pretentieus zich verbeeldend zoveel van de Vader in de hemel te weten, menen Christus' heil met woorden te kunnen monopoliseren. Misschien mogen er daarom geen vrouwen ouderling worden. De vaderlijke orde, die bekijkend, beoordelend, distantiërend zoveel menselijks buiten de eredienst sluit. Juist in de eredienst behoren alle menselijke zijden van het leven hun volle waarde te krijgen en zinvol perspectief te ontvangen. En dat niet alleen met woorden. Waarom doen we dat niet? Speelt in onze vorm van eredienst het dualisme van ziel en lichaam, het hogere en het lagere, waarbij in de kerkdienst alleen het hogere thuis hoort? Of komt het omdat we gewoon bang zijn dat het lichamelijke, het gevoelsmatige en het sociale zullen gaan overheersen in de kerkelijke samenkomsten? Zou, omgekeerd, deze scheiding niet tot gevolg hebben dat het de christenen wel heel moeilijk wordt gemaakt om buiten de kerk het religieuze te integreren in het lagere dagelijkse doen? Men zegt wel eens dat je pas goed weet wat de waarde van gezondheid is als je ziek bent. Wij, kinderen van Kierkegaard, ervaren de ziekte van de ontwrichting van de schepping, van de uit elkaar gevallen mensheid. Wij zijn er de levende bewijzen van; ons leven is een leven in de woestijn. Jammer genoeg is het slechts voor enkelen van onze familie nog maar zo dat Christus ons met anderen verbindt. Maar is het niet begrijpelijk dat juist wij een intense behoefte hebben aan de oase van het kerkelijk samenleven, vanwege onze eenzaamheid? Ik verbaas mij erover, dat blijkbaar zo weinig gelovigen het leven ervaren als een 'doortocht door de woestijn', zoals de Bijbel ons zegt. Het lijkt alsof voor vele kerkgangers de ellende van de zondeval voorbij is. De verlossing is geschied, weg woestijn, de breuk is hersteld, we zijn gearriveerd! Ik kan niet anders dan in verzet komen tegen hen die zich leiders van het kerkvolk voelen en lekker in het kerkelijk huisje van de oase zitten: 'Jullie horen de trendsetters van onze reis te zijn, zit daar niet te leuteren, en sta niet met open deuren te wapperen, veronderstellend dat Gods Geest dan wel zal waaien. Jullie zitten daar maar, zonder je af te vragen of de omstandigheden van de woestijn nieuwe oriëntatie vraagt op normen en waarden van het vorige traject, voor de verdere reis naar het beloofde land; het land zonder eenzaamheid. Jullie kneuteren daar maar, terwijl er zovelen zijn die onrustig om jullie heen krioelen.' Of, verbeeld ik me maar dat het er in de kerk veel zijn die de reis beangstigend vinden. Zijn deze soms allemaal al weggetrokken! Maar waarom is er dan nog een kerk? Trouwens, ik begrijp er niets van dat zoveel waarde wordt gehecht aan het instituut kerk met haar normen, regels, wetten, en vormen. Ik begrijp best dat het menselijk is om grenzen te maken die de groep afschermen naar buiten, en dat er regels, gewoonten en normen worden vastgesteld om de groep op orde en in stand te houden. Verenigingen en organisaties worden op deze manier geleid en kunnen zich daarom handhaven, ook al zijn ze geestelijk failliet; ze verdwijnen pas als ze financieel failliet gaan. De kerk is geen menselijke club. Christus alleen is Koning van de kerk en Zijn Geest dient drijfveer en houvast te zijn. Zij die in de kerk een ambt dragen zijn geen onderkoninkjes, maar uitdragers van Zijn Geest; en daarvan moeten we het hebben. Hebben ze niets uit te dragen of begeestert dit ons, het kerkvolk niet meer, dan gaat de zaak geestelijk failliet. Geen zorg: Gods Geest zoekt Zijn weg wel; zo niet hier, dan wel elders. Het is als met kinderen die een club oprichten en daarvoor spelregels maken. Na een tijdje gaat de eensgezinde geest eruit. De club valt uiteen, ook al pogen leidertjes de zaak met compromissen of schorsingen bijeen te houden. Gaat deze vergelijking mank? Ik heb zo genoemde reformaties meegemaakt. De eerste tijd leek de kerk weer op de groep kinderen. Spontaan, blij van geest, met de vurige wens vanuit het Woord samen te bidden, loven, lief te hebben en te werken. Na een aantal jaren was dat weer afgelopen. De koninkjes kwamen, betwisten elkaar de kroon en de plaats naast Christus. Ik begrijp dat velen de fiets pakten en een eindje gingen rondrijden. Rondrijden, want ze konden niet, als de kinderen, naar huis. Waar zou ik naar toe moeten? Ik blijf maar zitten en kijk naar het gedoe over de spelregels. Is het niet
verschrikkelijk dat evangelie-en-wet in ons kerkelijk bestaan een zo satanische val is, waar we niet aan ontkomen en waar we steeds weer in terechtkomen? De wet is aan menselijk gezag toevertrouwd, is nodig om orde op zaken te houden. Ook in de kerk, zegt men, en wie durft daaraan te twijfelen? Waar zouden we blijven zonder de geestelijke leidslieden? Niemand vraagt zich af waar we blijven, nu we ze wel hebben. Ik vraag me toch heel voorzichtig af of tegenover deze leidslieden niet het evangelie staat. Naar mijn mening is dat evangelie genoeg en maakt deze leer van ons geen zorgeloze en goddeloze mensen. Ook al lopen er in de kudde vieze, vuile en zwarte schapen rond; het is pas een ramp als deze zichzelf een geestelijke leidersbel omhangen. Ik zal mezelf geen bel omhangen en toch ben ik bang. Christus heeft eens gezegd, dat men geen onkruid moet gaan trekken tussen het graan. Maar ze doen het! Misschien word ik nog een keer als onkruid uitgetrokken; maar ik weet, dat ik door Christus graan mag zijn.