HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
Hoofdstuk 1 Structuur, evenwicht en prestaties Verkenning 1
a De kosten van het onderzoek en het risico dat het mislukt moet worden afgewogen tegen de mogelijke winst als het onderzoek wel lukt en het product succesvol is. b De overheid kan onderzoek stimuleren door subsidies te geven, waardoor voor het bedrijf de kosten verlaagd worden. c Met een patent heeft een bedrijf voorlopig geen concurrentie. Dat vergroot de kans op succes. d Er zijn geen alternatieven, dus kan de monopolist een hoge prijs vragen.
2
De mate van concurrentie, de exclusiviteit van het merk.
3
A en C zijn concrete markten; B, D en E zijn abstracte markten.
4
Homogeen product: C en D; heterogeen product: A, B en E.
5
a C en D. Veel vragers en aanbieders van een homogeen product. b Ieder café heeft een andere sfeer, een andere kwaliteit van bijvoorbeeld de koffie, andere soorten bieren. c Monopolistische concurrentie.
6
De concurrentie is minder, de prijselasticiteit van de vraag is lager.
7
Volkomen concurrentie – monopolistische concurrentie – homogeen oligopolie – heterogeen oligopolie – monopolie.
8
A, C en E.
9
Als door gebrek aan concurrentie de prijs stijgt, zullen nieuwe aanbieders eerder en gemakkelijker op de markt toetreden waardoor de concurrentie toene emt (en de prijs niet verder stijgt).
10 a Duizenden aanbieders. b Een homogeen product. De aandelen zijn identiek. c Er zijn te veel aanbieders en vragers van een homogeen product, waardoor er voor de individuele aanbieder geen mogelijkheid is om de prijs te beïnvloeden. d Een exogene prijs. e Er zijn veel vragers en aanbieders van een homogeen product (een aandeel of obligatie). 11 1 – C, 2 – A, 3 – D, 4 – B 12 a Monopolie: de overheid biedt de vergunningen aan. b Heterogeen product. De kwaliteit en service is bij elke aanbieder anders. c (Heterogeen) oligopolie. d Het aanleggen van een netwerk kost veel geld. De toetredingsdrempel is dus hoog.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
13 a De kwaliteit (van eten, drinken, sfeer, bediening) is in elk restaurant anders. b Het gaat om grote aantallen aanbieders (en vragers). 14 Er is een aantal (kleine) concurrenten op de markt. Een monopolist heeft een zeer hoog marktaandeel, maar geen 100%. 15 a De prijs is een gegeven en kan niet door Blokhuis beïnvloed worden. b De MO is constant; de prijs is dus bij elke hoeveelheid hetzelfde. c Bij 10.000 stuks. d Bij 20.000 stuks. e 1 = 10.000 2 = 20.000 f 3 = 10.000.000 4 = 20.000.000 g 25.000p – 10.000.000 = –12.500p + 20.000.000 p = 800 h Q = 25.000 800 – 10.000.000 = 10.000.000 i
16 3 – 1 – 4 – 2 17 Bij andere marktvormen is de prijs niet exogeen. 18 A 19 De hoeveelheid aangeboden schoenen aan de ene kant is gelijk aan de hoeveelheid gevraagde schoenen aan de andere kant. Toepassing 1
a De aankoop van een auto kan meestal gemakkelijk uitgesteld worden. Bovendien brengt de aankoop ook toekomstige lasten met zich mee, waardoor consumenten bij een somber toekomstbeeld even afzien van de aankoop van een nieuwe auto. b 23.667 / 168.719 100% = 14% c Gestegen. De teruggang in het verkochte aantal auto’s (–15%) is minder sterk dan de gemiddelde teruggang (–20,9%).
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
d Nee, er is niet één aanbieder met een veel groter marktaandeel dan de andere aanbieders. e Heterogeen product, want iedere auto heeft andere kenmerken. f Ja, er zijn allerlei varianten van hetzelfde type auto. g Monopolistische concurrentie. 2
a Het is illegaal. Aanbieders en vragers maken zich dus niet openbaar bekend. Het is dus heel onduidelijk hoeveel vragers en aanbieders er zijn en van welke prijzen en kwaliteit er sprake is. b Het feit dat vragers moeilijk prijs en kwaliteit kunnen vergelijken werkt prijsopdrijvend en kwaliteitsverlagend. c De markt van sla. Het is duidelijk waar sla verkocht wordt, de prijzen zijn goed aangegeven, de kwaliteit van de sla is redelijk tot goed in te schatten.
3
Bron 3: Oligopolie. Als een paar bedrijven met afspraken de concurrentie substantieel kunnen beperken, hebben die ‘enkele’ bedrijven waarschijnlijk een groot marktaandeel. Bron 4: Monopolie. Microsoft heeft een ‘dominante’ positie met Windows en misbruikt volgens de Europese Commissie die positie. Bron 5: Oligopolie. Pepsi Cola en Coca Cola hebben met elkaar een groot deel van de colamarkt in handen. Bron 6: Prijsafspraken duiden op oligopolie. Zie uitleg bij bron 3. Bron 7: Monopolistische concurrentie. Er zijn tientallen automerken. De meest verkochte merken (de top 5) hebben waarschijnlijk geen al te dominante positie, gelet op de genoemde aantallen. Bron 8: Volkomen concurrentie. Veel aanbieders, en die aanbieders kunnen niet hun eigen prijs bepalen. De prijs is de uitkomst van vraag en aanbod. Duidt op homogeen product. Bron 9: Monopolistische concurrentie. Er zijn veel bakkers, maar aanbieders hebben wel invloed op de prijs.
Hoofdstuk 2 Marktvormen en hun marktevenwicht Verkenning 1
Bij een hoge prijs is de gevraagde hoeveelheid lager, maar kan de omzet toch hoger zijn.
2 Beschrijving 1 De winst per stuk bij maximale winst 2 Het individuele aanbod bij de evenwichtsprijs 3 De maximale totale winst van de individuele aanbieder 4 Het collectieve aanbod bij de evenwichtsprijs 5 De evenwichtsprijs op de markt 6 De kosten per product bij het gegeven aanbod van de individuele aanbieder
3
4–2–1–3
Uitkomst €4 100 € 400 10.000 € 10 €6
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
4 Beschrijving 1 De winst per stuk bij maximale winst 2 Het individuele aanbod bij de evenwichtsprijs 3 De maximale totale winst van de individuele aanbieder 4 Het collectieve aanbod bij de evenwichtsprijs 5 De evenwichtsprijs op de markt 6 De kosten per product bij het gegeven aanbod van de individuele aanbieder
5
Uitkomst € 2,75 80 € 220 18.000 €8 € 5,25
a De individuele aanbieders maken nog steeds winst. b Tot het laagste punt van de GTK (= € 4,50).
6 Beschrijving 1 De winst per stuk bij maximale winst 2 Het individuele aanbod bij de evenwichtsprijs 3 De maximale totale winst van de individuele aanbieder 4 Het collectieve aanbod bij de evenwichtsprijs 5 De evenwichtsprijs op de markt 6 De kosten per product bij het gegeven aanbod van de individuele aanbieder
Uitkomst €0 45 €0 32.000 € 4,50 € 4,50
7
a 5000p – 100.000 = –2500p + 200.000 7500p = 300.000 p = 40 eurocent b p = 40 Q = 5000 40 – 100.000 = 100.000 p Q = 40 100.000 = 4.000.000 eurocent € 40.000 c Zijn aanbod is te klein ten opzichte van de totale markt. d Als de aanbieder zijn aangeboden hoeveelheid vergroot, blijft de evenwichtsprijs hetzelfde. Een volgende eenheid kan hij dus weer tegen dezelfde marktprijs verkopen. Ofwel: de extra opbrengst (MO) blijft gelijk aan de marktprijs. e MO = MK 40 = 0,2q + 20 q = 100 f (40 – 31) 100 1000 = 900.000 eurocenten = € 9.000 g De marktprijs ligt boven de GTK van de individuele aanbieder; er zullen dus nieuwe aanbieders toetreden. h 31 is het laagste punt van de GTK. Er zullen nieuwe aanbieders op de markt komen, totdat er geen winst meer behaald kan worden. Dat is bij p = GTK = 31.
8
a b c d
9
Er is veel keuze (concurrentie) tussen verschillende typen restaurants (monopolistische).
heterogeen monopolistisch rechts daalt
10 Prijszetter. 11 a Mevrouw De Wit wil hooguit € 14 betalen, geen € 15. b 1= € 1, 2 = € 14, 3 = € 13 c Mevrouw Jansen en mevrouw De Wit betalen nu (nog) een euro minder en de extra klant betaalt € 13. Het saldo van extra ontvangsten is dus lager dan € 13.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
12 Van q = 5 naar q = 6 is de laatste stap waarbij de MO nog hoger is dan MK. Van 6 naar 7 stuks daalt de winst, omdat de MK hoger zijn dan de MO. 13 a p € 40 € 39 € 38 € 37 € 36 € 35 € 34 € 33 € 32 € 31 € 30 € 29 € 28 € 27
q 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13
TO € 0 € 39 € 76 € 111 € 144 € 175 € 204 € 231 € 256 € 279 € 300 € 319 € 336 € 351
MO * € 39 € 37 € 35 € 33 € 31 € 29 € 27 € 25 € 23 € 21 € 19 € 17 € 15
TK € 0 € 1 € 4 € 9 € 16 € 25 € 36 € 49 € 64 € 81 € 100 € 121 € 144 € 169
MK * € 1 € 3 € 5 € 7 € 9 € 11 € 13 € 15 € 17 € 19 € 21 € 23 € 25
TW € 0 € 38 € 72 € 102 € 128 € 150 € 168 € 182 € 192 € 198 € 200 € 198 € 192 € 182
b Bij p = 30. c Van 9 naar 10 stuks is de laatste stap waarbij de MO hoger is dan de MK. 14 a p 55 54 53 52 51 50 49 48 47
q 5 6 7 8 9 10 11 12 13
TO 275 324 371 416 459 500 539 576 611
MO * 49 47 45 43 41 39 37 35
b Bij p = 50. c TO = 50 10 = 500 TK = 40 10 = 400 TW = 500 – 400 = 100 15 a b c d
50 stuks 150 stuks 50 stuks € 75
16 a MO = MK geldt bij Q = 25. b De bijbehorende prijs op de prijsafzetfunctie is p = 50. 17 Hij verlaagt de prijs.
TK 200 240 280 320 360 400 440 480 520
MK * 40 40 40 40 40 40 40 40
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
18 a p
€ € € € € € € € € € € € €
q van de nieuwe concurrent 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
Q
37 36 35 34 33 32 31 30 29 28 27 26 25
3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15
q van Digitotal
TO van Digitotal
0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
€ € € € € € € € € € € € €
MO van Digitotal * € 36 € 34 € 32 € 30 € 28 € 26 € 24 € 22 € 20 € 18 € 16 € 14
0 36 70 102 132 160 186 210 232 252 270 286 300
TK van Digitotal
MK van Digitotal
TW van Digitotal
€ 0 € 1 € 4 € 9 € 16 € 25 € 36 € 49 € 64 € 81 € 100 € 121 € 144
* € € € € € € € € € € € €
€ € € € € € € € € € € € €
1 3 5 7 9 11 13 15 17 19 21 23
0 35 66 93 116 135 150 161 168 171 170 165 156
b Bij p = 28. c De marktprijs daalt. 19 a p = € 48 p € € € € € € € € € € € € € €
Q
55 54 53 52 51 50 49 48 47 46 45 44 43 42
5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
q van de concurrent 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
q van Wilman
TO
MO
TK
MK
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
€ € € € € € € € € € € € € €
– € € € € € € € € € € € € €
–
€ € € € € € € € € € € € € €
55 108 159 208 255 300 343 384 423 460 495 528 559 588
53 51 49 47 45 43 41 39 37 35 33 31 29
80 120 160 200 240 280 320 360 400 440 480 520 560
40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40 40
b Ja, de prijs is gedaald van p = € 50 naar p = € 48. c TO = € 384 TK = 40 8 = € 320 TW = € 64 20 a De kosten per product zijn ook € 40. b p = –q + 60 p = –40 + 60 p = 20 c Individuele aanbieders maken geen winst, net als de aanbieders bij volkomen concurrentie. d 1 = € 45, 2 = € 78, 3 = € 190
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
e Markt van het medicijn Abolia Prijs Hoeveelheid Consumentensurplus Producentensurplus Totale surplus Welvaartsverlies
Monopolie
Duopolie
€ 50 10 € 45 € 100 € 145 € 45
€ 48 12 € 66 € 64 + € 32 € 162 € 28
Volkomen concurrentie € 40 20 € 190 €0 € 190 €0
f Het totale surplus is het grootst bij volkomen concurrentie; dit is ook het hoogst maximale surplus. g Bij volkomen concurrentie wordt altijd het hoogste surplus behaald. Deze marktvorm is daarom altijd (per definitie) efficiënt. 21 a Bij brood is doorverkoop mogelijk. Als bejaarden brood voor de halve prijs krijgen, sturen mensen opa om een brood te halen. b De tickets zijn op naam, doorverkoop is daardoor praktisch onmogelijk. 22 a Er zijn acht orkesten (oligopolie). Ieder orkest heeft andere kwaliteiten (heterogeen). b Nee, het prijsverschil geldt voor verschillende stoelen, niet voor verschillende groepen. Toepassing 1
Klanten met een klantenkaart betalen minder en eigen personeel krijgt de kaart gratis.
2
a Volkomen concurrentie. De prijs is sterk gestegen door het totaal van vraag en aanbod. Er zijn veel aanbieders van en veel vragers naar een homogeen product. b Bijvoorbeeld: als het veld vol met bloemkolen staat, kan de boer niet meer reageren op een prijsstijging van prei. Het seizoen is te kort om nog te veranderen van bloemkool naar prei. c Het aanbod kan binnen een jaarcyclus niet of nauwelijks reageren op prijsveranderingen.
3
a Bijvoorbeeld: als de prijs van aardappelen halveert, gaan consumenten niet opeens veel meer aardappelen eten. b De prijselasticiteit van de vraag is klein. c Situatie I. Beide lijnen lopen vrij steil. De hoeveelheid reageert dus niet sterk bij een prijsverandering.
4
A = Droog weer. B = Oogst valt tegen. Aanbodlijn verschuift naar links. C = Meer welvaart op de wereld. D = Meer vleesconsumptie. Meer graan nodig voor voer voor de beesten. De vraaglijn verschuift naar rechts.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
5
a Uit de passage: ‘Alle schoolleerlingen hebben een maximale betalingsbereidheid van minder dan € 300 per ticket. Alle zakenmensen zijn bereid € 300 of meer te betalen voor de vliegreis.’ b Uit de vraagfunctie. Boven de prijs van € 300 blijft de gevraagde hoeveelheid groot. c Q = –2 300 + 1200 = 600. TO = p q = € 300 600 = € 180.000 d –2 400 + 1200 = 400 zakenklanten e –2 150 + 1200 = 900 reizigers f De 600 zakenreizigers zijn ook onderdeel van de 900 reizigers, maar zij kunnen geen tickets kopen voor € 150. g Alleen schoolleerlingen kopen tegen € 150 een vliegticket, dus 900 – 600 = 300 schoolleerlingen. h (400 € 400) + (300 € 150) = € 205.000 i Voor het weekend en doordeweekse dagen verschillende tarieven; verschil maken naar leeftijd.
6
Oligopolie: ‘De markt voor Trio connection in een land wordt beheerst door enkele bedrijven.’ Heterogeen: ‘Er zijn twee technieken van levering, ADSL en kabel, die onderling verschillen wat betreft verbindingssnelheid en stabiliteit.’
7
a –50p + 86 = 25p + 17 –75p = –69 p = 0,92 Q = 40 p Q = 0,92 40 1000 = $ 36.800 b A, omdat het aanbod stijgt: de lijn verschuift naar rechts. c –50p +86 = 25p + 20 p = 0,88 De prijs daalt van 0,92 naar 0,88 dollar; dat is 0,04 / 0,92 100% = 4,3%.
Hoofdstuk 3 Overheid Verkenning 1
a De gevraagde hoeveelheid daalt, waardoor het milieu minder vervuild wordt. De overheid kan met de belastingontvangsten nuttige dingen doen. b De kostenfunctie bevat niet alle kosten van productie. Vliegen veroorzaakt negatieve externe effecten. c Klanten houden door de hogere kosten rekening met de milieubelasting, waardoor de gevraagde hoeveelheid vliegtickets daalt. De gevraagde hoeveelheid is nu ook het gevolg van de afweging van positieve en negatieve effecten van vliegen. d Personenvervoer door de lucht is voor een deel een luxe goed. De vraag naar luxe goederen is sterk gevoelig voor inkomensveranderingen. e De buurlanden voerden geen vliegtaks in. Schiphol werd dus duurder ten opzichte van buitenlandse luchthavens.
2
a Daardoor was hij bereid zich in de plaats te vestigen. b Er is geen concurrentie, de tarieven blijven hoog. c Subsidie geven aan de notaris.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
3
a Het effect is niet verwerkt in de kostprijs, en (dus) niet in de verkoopprijs. b Het verlaagt de welvaart van de mensen. c Het product met belasting duurder maken.
4
a Het collectieve aanbod daalt. b De prijs stijgt. c De omzet daalt, omdat de afzet daalt. De prijs stijgt wel, maar dat is het gevolg van de belasting; de aanbieders ontvangen geen hogere prijs. d Het aantal banen daalt. e Bij milieuwerkzaamheden zijn ook arbeidskrachten nodig. f De werkgelegenheid verschuift van de haarlakproducenten naar de bedrijven die zich bezighouden met milieuwerkzaamheden.
5
Onderwijs geeft niet alleen de student meer inkomen, maar levert ook de hele maatschappij voordelen op. Bijvoorbeeld: bedrijven profiteren van de opleiding van hun werknemers; consumenten profiteren van kwalitatief goede producten en de ontwikkeling van bijvoorbeeld nieuwe medicijnen.
6
Geluidsoverlast.
7
C
8
a In de gemeente vormt hondenpoep een belangrijke bron van overlast. b De kosten worden nu verwerkt in een belasting, waardoor de overlast niet meer extern is.
9
Bij dezelfde prijs bieden de aanbieders minder aan, omdat zij de belasting moeten afdragen en dus minder overhouden aan de verkoop.
10 A 11 Bijvoorbeeld: onderwijs, het onderhouden van tuinen (genieten voorbijgangers van mee), aanleggen van dijken. 12 A 13 B 14 Een subsidie vergroot de vraag, waardoor er een verschuiving van bestedingen kan optreden van andere sectoren naar gesubsidieerde sectoren. 15 C 16 A 17 A 18 D 19 A
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
20 D 21 Voordeel Nadeel
Minimumprijs Bescherming van de producent tegen te lage prijzen. Aanbodoverschot als de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt.
Maximumprijs Bescherming van de consument tegen te hoge prijzen. Vraagoverschot als de maximumprijs onder de evenwichtsprijs ligt.
22 a B b Nee, door te verdelen zijn de individuele GTK lager. c Nee, de productie is niet het goedkoopst met alleen producent B op de markt. 23 a Op markten met hoge vaste kosten. b Drinkwater, kabel voor tv en radio. c Aardgas, vaste telefonie. 24 a De bezoekers die na 24.00 uur aanwezig zijn. b De (marginale) opbrengst moet hoger zijn dan de (marginale) kosten. c Bepaalde activiteiten die consumentensurplus en producentensurplus opleveren, worden als gevolg van belastingheffing niet meer gedaan. 25 B Toepassing 1
B
2
In de prijs is nu het negatieve externe effect opgenomen, waardoor de gevraagde hoeveelheid daalt. Bij deze kleinere gevraagde hoeveelheid vindt er een bredere en (dus) betere afweging plaats tussen de voordelen en nadelen van de consumptie.
3
a Bij een toename van het aantal auto’s van 40.000 naar 80.000 neemt de lengte van de file toe van 1 naar 3 kilometer (en niet van 1 naar 2 kilometer). b Bij een toltarief van € 2,50 ontstaat er 3 kilometer file, wat overeenkomt met 80.000 auto’s. Opbrengst van de tol: 80.000 € 2,50 = € 200.000. c De lengte van de file moet 0,25 8 = 2 kilometer worden, waarbij een toltarief van € 3 hoort.
4
Alle drie de uitspraken zijn onjuist.
5
a Een land met meer inwoners heeft bij een gelijk inkomen per hoofd van de bevolking een hoger nationaal inkomen. Het is dus beter om het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking te nemen. b Externe effecten zijn niet in de officiële statistieken opgenomen, maar beïnvloeden wel de welvaart. c De optelsom van consumentensurplus en producentensurplus.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
6
a de burgers van Rindestein ...: afname sommige mensen ...: toename een aantal mensen ...: afname steeds meer mensen ...: afname b De welvaartsstijging door de afname van de negatieve externe effecten moet groter zijn dan de welvaartsdaling door de stijgende lasten.
7
a 400.000 / 20 wedstrijden = 20.000 toeschouwers b € 250.000 vaste kosten / 500.000 toeschouwers = € 0,50 per kaartje. Plus € 0,50 variabele kosten per kaartje = € 1 prijsverhoging, dus € 21. c TO = 21Q TK = 10,50Q + 4.250.000 TO = TK 10,5Q = 4.250.000 Q = 404.762 Per wedstrijd 404.762 / 20 = 20.238 toeschouwers. d De kosten van de ordeverstoringen worden nu in de kostprijs verrekend en horen dus niet meer bij de negatieve externe effecten. e Een voetbalkaartje is duurder geworden; dat verlaagt het consumentensurplus, en dus de welvaart. Dit gevolg van het nieuwe beleid kan zwaarder wegen dan de gedaalde negatieve externe effecten van de voetvalwedstrijden.
8
a Voor de belastingverhoging is de gevraagde hoeveelheid (−10 3) + 150 = 120 miljoen pakjes sigaretten. Na de belastingverhoging is de gevraagde hoeveelheid (−10 3,67) + 150 = 113,3 miljoen pakjes sigaretten. De daling is 120 miljoen − 113,3 miljoen = 6,7 miljoen pakjes sigaretten. b Na de belastingverhoging bedraagt de accijns (0,65 € 3) + € 0,75 = € 2,70. Dat is uitgedrukt in procenten van de prijs 2,70 / 3,67 100% = 73,6%. c De verkoopprijs stijgt. Het verschil tussen de verkoopprijs en de maximale p rijs die de consument wil betalen daalt, waardoor het consumentensurplus daalt. d De gevraagde hoeveelheid daalt, en de opbrengst per pakje daalt (van € 3 naar € 2,92). De winst van de fabrikanten daalt dus.
Herhaling 1
A Oligopolie: afspraken zijn alleen mogelijk en hebben alleen zin bij een beperkt aantal aanbieders. B Monopolie: gebrek aan concurrentie maakt machtsmisbruik mogelijk. C Oligopolie: de aanbieders houden elkaar in de gaten. Als de ene aanbieder begint met prijsverlagingen, kan de andere aanbieder niet achterblijven. D Volkomen concurrentie: aanbieders kunnen de prijs niet beïnvloeden, op deze markt worden ook landbouwproducten verhandeld waarvan het aanbod sterk schommelt. E Monopolistische concurrentie: veel aanbieders van een heterogeen product. Onderscheid is vooral mogelijk op het afwijkende product. Of: heterogeen oligopolie. F Volkomen concurrentie: door homogeen product en vele aanbieders is invloed op de marktprijs niet mogelijk.
2
C
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
3
A
4
a 1000p – 10.000 = –1000p + 90.000 2000p = 100.000 p = 50 p = 50 invullen in één van de twee vergelijkingen: Q = 1000 50 – 10.000 = 40.000 b
c p = 60 Q a = 50.000 en Q v = 30.000 overschot = 50.000 – 30.000 = 20.000 d 20.000 € 60 = € 1.200.000 e Zie de grafiek bij b. f Zie de grafiek bij b. g 20%. Bij iedere prijs wordt nu 20% minder aangeboden. h Alle aanbieders hebben dezelfde productietechnologie, dus ook dezelfde TK. i p = 60 Q a = 40.000 en Q v = 30.000 overschot = 40.000 – 30.000 = 10.000 10.000 € 60 = € 600.000. Het bedrag is 50% gedaald. j MO = MK 64 = q + 10 q = 54 TO = TK 64 54 = 0,5 54 2 + (10 54) + 1458 3456 = 1458 + 540 + 1458 3456 = 3456 5
De vraag is flink ingezakt.
6
Oligopolie: er wordt een prijzenoorlog verwacht. Een prijzenoorlog ligt het meest voor de hand op een markt met een beperkt aantal aanbieders die op elkaar reageren met de prijzen.
7
3–1–4–2
8
a Een monopolist. b 4–3–2–1
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID
9
a Een stijging. Afname variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: (132 miljard km − 114 miljard km) € 0,15 = € 2,70 miljard. Toename variabele kosten door invoering van de kilometerheffing: 114 mi ljard € 0,03 = € 3,42 miljard. b Er ontstaan minder files, wat kostenbesparend werkt. Door de daling van het aantal autokilometers neemt de belasting van het milieu door het autoverkeer af.
10 a Van een prijsinelastische vraag. De absolute waarde van de prijselasticiteitscoëfficiënt is kleiner dan 1. b Afname van de gevraagde hoeveelheid: 1 miljard / 2,5 = 400 miljoen liter. De procentuele afname: 400 miljoen / 5 miljard 100% = 8%. c 8% / 0,25 = 32% d Invoeren rekeningrijden, extra investeren in het openbaar vervoer, verlagen van de prijs van het openbaar vervoer. e Uitspraak 1 is onjuist, uitspraak 2 is juist. 11 a De NMa. b Bijvoorbeeld: Concurrentie dwingt tot verbetering en vernieuwing. Dus de kwaliteit van de producten/dienstverlening stijgt. Of: Concurrentie veroorzaakt lagere prijzen. Hierdoor stijgen de afzet en de werkgelegenheid. c Ja, de prijs daalt met 20%, de vraag stijgt met 30%. De vraag gaat dus meer omhoog dan de prijs daalt. De omzet is dus gestegen. 12 a Mensen kunnen van de opgeknapte monumenten genieten/profiteren zonder daar (individueel) een prijs voor te betalen. b Bijvoorbeeld tegemoetkomingen in de fiscale sfeer. Dat je dus via de belasting ‘geholpen’ wordt. Je hoeft dan minder belasting te betalen. c € 85 miljoen / € 185 miljoen 100% = 46% (afgerond) d Van € 185 naar € 85 is 100 / 185 100% = 54% minder. Je houdt dus maar 46% van het bedrag over. Daar bovenop zijn de prijzen flink gestegen: e erst kon je voor € 100 subsidiegeld 100 eenheden van € 1 kopen. Vervolgens kon je voor € 46 x eenheden van € 1,50 kopen. x = 46 / 1,50 = (afgerond) 31 eenheden. Van 100 eenheden naar 31 = 69% minder restauratie. e Sowieso € 85 miljoen aan subsidie van de overheid. Daarnaast: iedere € 40 miljoen levert € 100 miljoen extra op. 85 levert dus 85 / 40 € 100 miljoen = € 212,5 miljoen op. In totaal: € 297,5 miljoen. f Subsidie leidt tot bestedingen die vervolgens leiden tot belastingontvangsten voor de overheid. Of: Subsidies kunnen werkgelegenheid scheppen, waardoor de uitgaven in verband met werkloosheid afnemen.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 3 MARKT EN OVERHEID