HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
Hoofdstuk 1 De prijs van tijd Verkenning 1
Handel drijven en op de bank zetten.
2
a Je krijgt rente. b Door inflatie neemt de koopkracht van het geld af.
3
B
4
B
5
Een deel van de bestedingen worden gefinancierd met geleend geld. Als lenen duurder wordt, nemen de bestedingen af.
6
a Het bedrag dat Edwin krijgt aan rente laat hij op de bank staan. Over dit bedrag krijgt hij ook weer rente. Het bedrag waarover Edwin rente krijgt, neemt dus van jaar tot jaar toe. b Na één jaar staat er in totaal € 4.313,75 op de bank (12 € 350 + € 113,75 aan rente). In het tweede jaar wordt er weer 12 € 350 ingelegd. In het tweede jaar staat er gemiddeld € 4.313,75 + € 2.275 = € 6.588,75 op de bank: 5% van € 6.588,75 = € 329,44. c In totaal heeft Edwin € 21.000 (5 12 € 350) ingelegd. Hij heeft totaal na vijf jaar € 23.836,19 bij elkaar gespaard. De auto kost € 23.500, dus Edwin houdt nog € 336,19 over. Als je dat aftrekt van zijn inleg van € 21.000 heeft Edwin dus € 20.663,81 voor de auto opzij moeten leggen.
7
a (€ 50 + € 100 + € 150 + € 200 + € 250 + € 300 + … + € 550 + € 600) / 12 = € 325. Een snellere berekening is (€ 50 + € 600) / 2 = € 325. Je telt dan de eerste maand en de laatste maand bij elkaar op en deelt de som door 2. b Na een jaar heeft Anita € 600 + (€ 325 0,04) = € 613. Aan het eind van het tweede jaar is daar € 600 (inleg) + € 37,52 aan rente bij gekomen: € 613 + € 600 + € 37,52 = € 1.250,52. De berekening van de rente is als volgt: je neemt 4% van de gemiddelde inleg in jaar 2: dus 0,04 (€ 613 + € 325) = 0,04 € 938 = € 37,52. c 2 12 € 50 = € 1.200
8
Door het bestaan van rente kunnen mensen die geld willen lenen ‘leningen kopen’ van mensen die bereid zijn om te sparen. De eerste groep ruilt over de tijd door consumptie te vervroegen, de tweede groep ruilt over de tijd door consumptie uit te stellen.
9
Sparen voor onzekere tijden en onverwachte uitgaven (voorzorgsmotief). Sparen voor de aanschaf van dure consumptie goederen. Sparen voor extra pensioen. Sparen voor de studie van je kinderen. Sparen om een huis te kopen.
10 Om een huis te kopen, om duurzame consumptie goederen te kopen, om onverwachte uitgaven te kunnen betalen, om te speculeren.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
11 A Harrie stelt consumptie uit om te studeren. Door zijn studie gaat hij later meer verdienen en kan hij dus meer consumeren. B Theo stelt consumptie uit. C Loes haalt consumptie naar voren; zij koopt op krediet. D Ook Koos leent in feite geld om consumptie naar voren te halen. 12 A en C zijn juist. 13 A 14 Alleen B, C en D zijn juist. 15 Mensen sparen als hun individuele prijs van tijd lager is dan de algemene prijs van tijd. Mensen lenen als hun individuele prijs van tijd hoger is dan de algemene prijs van tijd. 16 Als de rente daalt, daalt de algemene prijs van tijd. Personen waarbij de algemene prijs van tijd daarbij onder de individuele prijs van tijd daalt, gaan nu geld lenen, terwijl ze dat voorheen niet deden. 17 a Het kan gestolen worden. Je krijgt geen rente. Er kan inflatie zijn. b De bank leent het geld weer uit aan anderen. c Het geld is op dat moment niet beschikbaar voor mensen die het willen lenen. Het wordt dus aan de economie onttrokken. 18 a In december zijn er 11 aflossingen betaald: € 23.500 – 11 € 470 = € 18.330. b In de eerste maand € 23.500, in de laatste maand € 18.330. Dus (€ 23.500 + € 18.330) / 2 = € 20.915. c De schuld daalt door de aflossingen. 19 A 20 a Hoger, zij kan niet wachten. Voor Kelly is tijd dus heel duur. Zij is bereid om 9% te betalen voor het vervroegen van de consumptie. b In de eerste maand is de schuld € 1.249, in de laatste maand van het eerste jaar € 666. (€ 1.249 + € 666) / 2 = € 957,50 c 9% van € 957,50 = € 86,18 21 Anita spaart geld en ontvangt rente. Kelly leent geld en betaalt rente. 22 stroomgrootheid: C, F en H; voorraadgrootheid: A, B, D, E en G 23 Alleen B, C en D zijn juist. 24 Het gemiddeld prijspeil van goederen en diensten daalt. 25 a Van de prijsstijging van aardgas. De prijs van aardgas stijgt weliswaar minder dan die van punaises, maar mensen geven veel meer geld uit aan aardgas dan aan punaises. b Het bestedingsaandeel van aardgas is veel hoger dan dat van punaises.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
26 (0,1 6,6) + (0,1 8,2) + (0,3 5,5) + (0,5 6,0) = 6,1 27 A 28 B 29 a Productgroep Voeding Huisvesting Kleding Recreatie Overige
Bestedingsaandeel 15% 25% 10% 15% 35%
Stijging van de prijs –2% 8% –8% 12% 6%
Gewogen inflatie –0,3% 2,0% –0,8% 1,8% 2,1%
b –0,3 + 2 – 0,8 + 1,8 + 2,1 = 4,8. Dus afgerond 5%. 30 a 2% b Kleding, want het indexcijfer is minder dan 100. c Alle indexcijfers zijn op 100 gesteld. d 0,26 102 + 0,28 111 + 0,06 93 + 0,12 103 + 0,28 108 = 105,78 = afgerond 106 e 5,78% 31 a Het CPI op 1 januari 2011 is 0,26 107 + 0,28 119 + 0,06 98 + 0,12 122 + 0,28 109 = 112,18 = afgerond 112 b Het CPI stijgt van 106 naar 112 = (afgerond) 6% (met de niet-afgeronde prijsindexcijfers berekend is de uitkomst 6,05%). 32 (24 / 40) 10% + (16 / 40) 20% = 14% 33 C 34 B 35 105,2 / 103,3 100 = 101,8 (afgerond) 36 A = 0,0; B = 1,9; C = –1,4; D = 3,1; E = –2,0; F = 5,1; G = 5,0 Toepassing 1
a b c d e f g h i
Aanbieders. Iedereen behalve Nicholas. Alleen George. Bij 6% wordt € 450 aangeboden en € 100 gevraagd. 5% (aanbod = € 250; vraag = € 250) Özal en Vladimir. Nicholas en Angela. € 250 Nicholas (7%).
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
2
a X = 100 – 12 – 24 – 6 – 35 = 23 b 0,12 96 + 0,24 110 + 0,06 98 + 0,23 Y + 0,35 108 = 108,05 Y = 115
3
A: onjuist B: juist (ietsje meer dan 2%) C: juist D: juist (de stijging van de voedselprijzen was in dat jaar groter dan de inflatie; zij trok de inflatie dus omhoog) E: onjuist (de prijzen daalden, want de lijn ligt onder de nullijn; de prijsdaling was wel minder dan 2004)
4
A: juist, want in de tekst staat dat de wegingsfactor voor voeding tussen 1969 en 2006 is gedaald van (bijna) 25% naar 10%. B: onjuist, want tussen 1969 en 2006 is het inkomen van de consumenten sterk gestegen. De uitgaven aan voedsel namen in euro’s gemeten waarschijnlijk toe. C: juist, want de wegingsfactor is gedaald van 25 naar 10. D: onjuist, want deze uitspraak is onzin.
5
a Het CPI van 2003 bedroeg 100 100 + 4% = 104 b B = 100 ((100 – 80) / 80) = 25% C = 100 ((110 – 104) / 104) = 5,8% D = 100 ((220 – 110) / 110) = 100% E = 100 ((110 – 220) / 220) = –50%
6
A: voordeel. Zij betalen jaarlijks een vast bedrag aan rente (€ 14.400). Door inflatie daalt de koopkracht van dit bedrag. B: nadeel. De koopkracht van € 2.000 neemt af door inflatie. C: nadeel. Timo krijgt een vast bedrag aan rente per jaar uitgekeerd. De koopkracht van dit bedrag wordt in de loop der jaren minder. Ook neemt de reële waarde van de hoofdsom (€ 120.000) in de loop der jaren af. D: maakt niet uit. Karels loon stijgt mee met de inflatie, dus de koopkracht van het loon blijft gelijk.
7
a = b c d
8
a 100 + 2,2 = 102,2. Of: 100 1,022 = 102,2 b 100 1,022 1,035 1,05 = 111,1 c 100 1,022 1,035 1,05 0,978 1,003 = 108,9
9
a b c d e
Na één jaar heeft hij € 8.000 + 5% = € 8.400. Na twee jaar heeft hij € 8.400 + 5% € 8.820 € 8.000 1,055 = € 10.210 5% € 10.210 – € 8.000 = € 2.210 € 2.210 / € 8.000 100% = 27,6%
5% (105 / (102,2 – 1)) 100% = 2,7% In jaar 3: toen was de inflatie precies 5%. In jaar 4: toen was er sprake van deflatie. 127,6 / 108,9 100 = 117,2 17,2%
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
10 a Omdat het een crisis van de financiële sector is. Hij werd veroorzaakt door fouten in de kredietverlening (aan huiseigenaren) en had ook gevolgen voor kredietverlening (banken leenden elkaar geen geld meer). b Huiseigenaren konden hun hypotheeklasten niet meer opbrengen. c Andere banken (bijvoorbeeld in Europa) hadden een deel van de risicovolle leningen overgenomen. d Kredieten. e Banken durfden geen kredieten meer te verlenen aan bedrijven en huishoudens. Hierdoor daalden de consumptie en de investeringen, dus de bestedingen. Dit hoort bij de reële economie. 11 a Voorzorgsmotief. b Mensen zijn meer gaan sparen, de individuele prijs van tijd is dus lager geworden. c Mensen zijn voorzichtiger geworden met consumeren. Ze gaan meer sparen en stellen dus consumptie uit naar een later tijdstip. 12 a De vraag naar olie hangt onder andere af van de vraag naar consumptiegoederen, omdat bij de productie of het vervoer van (veel van) die goederen ruwe olie wordt gebruikt. De vraag naar ruwe olie hangt natuurlijk ook af van de vraag naar producten die van ruwe olie worden gemaakt, zoals benzine, diesel en elektriciteit. Als de vraag daalt, daalt de prijs. b De daling van de olieprijs verlaagt het rendement van investeringen in de olieindustrie. c De investering is al een voorbeeld van intertemporele substitutie. Immers, de kosten gaan voor de baat uit. Wanneer de investering wordt gefinancierd met een lening, is dat feit op zichzelf ook weer een voorbeeld van intertemporele substitutie. d Bedrijven kunnen moeilijker lenen en dus ook moeilijker investeren. 13 a Banken beschikken over minder financiële middelen en worden daarom voorzichtiger met het uitlenen van geld. Bovendien zijn banken voorzichtiger met hypotheekverstrekking geworden, omdat zij vrezen dat huizenbezitters hun rente en aflossingsverplichtingen niet na zullen komen. Het feit dat de huizenprijzen dalen (bron 13) betekent ook dat het onderpand (het huis zelf) steeds minder waard wordt. b Doordat de banken geen hypotheek willen vertrekken, komen nieuwbouwprojecten niet van de grond. Het aanbod van woningen neemt af en de woningprijs zal op termijn stijgen. c Volgens Fokkema is het slim om nu juist wel te investeren in het bouwen van huizen, omdat in de toekomst schaarste van woningen zal ontstaan. d Nee, dit is geen bewijs dat hij ongelijk heeft. Op dat moment daalden de huizenprijzen doordat de vraag naar koopwoningen inzakte. Dat komt voor een deel doordat de banken weigeren hypotheken te verstrekken. De prijs kan op korte termijn (tijdelijk) inzakken, terwijl op lange termijn de schaarste blijft. 14 a Hoe graag willen consumenten hun consumptie vervroegen en in hoeverre zijn consumenten bereid hun consumptie uit te stellen? b Het karakter van mensen verschilt (ongeduldig of geduldig), maar ook hun persoonlijke omstandigheden (laag inkomen, hoog inkomen).
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
c Het voorzorgsmotief. Mensen houden graag iets achter de hand voor slechte tijden. d In bron 14 staat dat het leengedrag van bedrijven mede wordt bepaald door het verwachte rendement op investeringen. In bron 11 staat dat oliemaatschappijen investeringen uitstellen door de lagere olieprijs. Blijkbaar schatten zij het rendement van de investeringen laag in.
Hoofdstuk 2 Gezinnen in de tijd Verkenning 1
Naar de bakkersschool gaan (scholing) en geld lenen van de bank om de bakkerij over te nemen.
2
Scholing verhoogt de arbeidsproductiviteit.
3
Humanitaire redenen: kinderen hebben recht op onderwijs, kinderen hebben rec ht op een jeugd zonder werken.
4
a Meer ervaring: de werknemer heeft het werk vaak gedaan en weet hoe het werk het snelste (het beste) gedaan kan worden. b Op een gegeven moment leer je niet of nauwelijks iets nieuws meer; de werknemer weet alles wat er te weten valt.
5
a Werknemers worden ouder en misschien trager, zowel lichamelijk als mentaal. b Bouwvakker: afnemende lichamelijke kracht zorgt voor een afnemende arbeidsproductiviteit. c Professor of manager: hier telt lichamelijke kracht niet, maar ervaring weer wel.
6
A Arbeidsproductiviteit begint eerder met stijgen. B Oppervlakte onder de lijn van de arbeidsproductiviteit is kleiner. C Geen abrupte pensionering, maar geleidelijke afbouw van het looninkomen.
7
a Lagere scholingsgraad, minder ver ontwikkelde technologie, lagere kapitaalintensiteit (mechanisatiegraad). b Weinig mensen hebben daar pensioenrechten opgebouwd en AOW hebben ze meestal niet.
8
A Kinderen kosten in Nederland veel geld, onder andere voor scholing. In Burkina Faso zijn de kosten van scholing veel lager. Kinderen zijn niet zo duur als in Nederland. B Mensen in Burkina Faso zijn voor hun oudedagsvoorziening afhankelijk van hun kinderen, omdat er geen AOW is. Hoe meer kinderen je hebt, hoe meer zekerheid dat je ook op hoge leeftijd niet arm wordt.
9
a Permanente scholing gedurende het arbeidzame leven. b Tegenwoordig gaan de (technologische) veranderingen heel snel: nieuwe machines, nieuwe computers, nieuwe wetgeving. Mensen moeten zich constant bijscholen om deze veranderingen bij te kunnen benen.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
c Van beiden. Zowel werkgevers als werknemers hebben er belang bij dat werknemers een hoge arbeidsproductiviteit hebben. 10 Jorien moet zich bijscholen vanwege de moderne technieken die de nieuwe tandarts gebruikt. Ondanks haar jarenlange ervaring heeft Jorien bij de komst van de nieuwe tandarts niet voldoende kennis om haar beroep uit te oefenen. Er komen steeds snellere en steeds meer nieuwe technologieën bij die voor haar beroep belangrijk zijn. 11 A Van groot belang. In de ICT vinden regelmatig technologische veranderingen plaats. B Niet van groot belang. Het werk van een glazenwasser verandert niet zo veel. C Van groot belang. De technologie van auto’s verandert snel. Automonteurs moeten op de hoogte blijven van de techniek van nieuwe auto’s. D Niet van groot belang. Het werk van een taxichauffeur verandert niet zo veel. Wel krijgt hij om de vijf jaar een nieuwe auto, maar dat heeft hij zo geleerd. E Van groot belang. Regelmatig worden er nieuwe medicijnen ontwikkeld. Een apotheker moet op de hoogte blijven. 12 a 3 / 4 100% = 75% b Studenten moeten kunnen rekenen, want zij zijn de toekomstige leraren op de basisschool, die onze kinderen rekenen moeten leren. Rekenen is een belangrijke vaardigheid. c Het gaat om de (basis)scholing van de toekomstige werknemers en daarme e om de arbeidsproductiviteit van de toekomstige werknemers. 13 Jani gaat studeren en kan dus niet (fulltime) gaan werken, zoals een aantal van zijn vrienden. Hij loopt dus inkomsten mis. 14 a Waarschijnlijk is hun arbeidsproductiviteit lager dan die van een 23-jarige. b 85% = € 54,18 100% = € 63,74 34,5% = € 21,99 c € 25,18 / 39,5 100 = € 63,75 = dagloon (€ 1.381,14 = maandloon) d Eigen mening. Bijvoorbeeld: Nee, op je 18e ben je volwassen, daar hoort een volwassen minimumloon bij. Of: Ja, bij die leeftijd is je ar beidsproductiviteit op het maximum, en moet de werkgever een volwassen minimumloon uitbetalen. 15 Alleen A, C en D zijn juist. 16 a Hij moet niet alleen de lening terugbetalen, maar ook de rente over die lening. b Hij verhoogt zijn verdiencapaciteit. Met het hogere loon dat hij in de toekomst gaat verdienen, kan hij gemakkelijk de studieschuld terugbetalen. c De schuld blijft nominaal (in euro’s) natuurlijk hetzelfde, maar door de inflatie neemt de koopkracht van die schuld (de reële waarde) af. 17 a Met studeren verhoog je je verdiencapaciteit. Het salaris van iemand met een hoge opleiding is hoger dan dat van iemand met een lage opleiding. b Eerst moet je op een houtje bijten. Dat wil zeggen: je studeert hard maar je verdient nog niets. Maar je investeert in jezelf, want later ga je veel meer verdienen en haal je de schade in.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
c Ja, afgestudeerde hbo’ers en academici hebben rond hun 33e levensjaar al meer verdiend dan hun collega’s van dezelfde leeftijd met alleen havo of vwo. Het gaat hier om de totale inkomsten, dus is er rekening mee gehouden dat collega’s met alleen havo of vwo eerder zijn begonnen met werken. 18 a (€ 33.719 – € 28.914) / € 28.914 100% = 16,6% b 1,01 € 33.719 = € 34.056 (€ 34.056 – € 28.914) / € 28.914 100% = 17,8% c Groter: het verschil tussen de bonus van een academicus en die van een hbo’er is in verhouding (in %) nog groter dan het verschil in loon: (€ 2.872 – € 1.695) / € 1.695 100% = 69,4%. 19 a Demotie is het tegenovergestelde van promotie: laagwaardiger werk doen, bijvoorbeeld makkelijker werk met minder verantwoordelijkheid. b Ouderen hebben vaak niet meer de energie om via scholing nieuwe technieken te leren. Hun arbeidsproductiviteit neemt af, maar hun loonkosten zijn hoog. Werkgevers willen demotie, omdat zij dan ouderen op een wat lager niveau kunnen laten werken, maar wel tegen een lager loon. c Niet alleen de arbeidsproductiviteit gaat omlaag, maar ook het loon. 20 C 21 a Cursussen verhogen je verdiencapaciteit. Omdat jongeren nog een hele lange tijd zullen blijven werken, loont het voor hun de moeite om te investeren in scholing. Ouderen naderen al hun pensioen. Voor ouderen is het dus minder voordelig om te investeren in scholing. b Cursussen verhogen de arbeidsproductiviteit. Met dezelfde werknemers kunnen meer producten worden gemaakt. Hierdoor worden de (loon)kosten per product lager. Werkgevers zullen daarom best mee willen betalen: zij verdienen er zelf aan! c Misschien neemt die bereidheid toe. Als je geen cursus doet, ga je er misschien in salaris op achteruit. 22 a Het permanente consumptieniveau geldt gedurende een heel leven. Het maximale loonniveau geldt maar voor een beperkt deel van het leven. Het loon moet dus uitgesmeerd worden over een heel leven. b In dat geval wordt het financiële vermogen steeds negatiever (onder de 0-lijn). c Voor studie of om een huis te kopen. d Na punt B: het financiële vermogen wordt minder negatief en uiteindelijk positief. Dit betekent dat leningen worden afgelost en er (dus) gespaard wordt tot punt D. e Het loonniveau ligt boven het permanente consumptieniveau, dus spaart de persoon. f Tot B en na D: het financiële vermogen neemt af: ontsparen. 23 Alleen A is juist. 24 A Leroy wil ook na zijn 65e een bepaald consumptieniveau handhaven. Dus legt hij nu geld opzij via een lijfrentepolis. B Koos rekent erop dat hij snel weer werk vindt. Hij heeft geen zin om zijn consumptie te verlagen vanwege zijn (tijdelijke) werkloosheid. Dus sluit hij een lening af.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
Toepassing 1
a Een erfenis betekent dat mensen aan het eind van hun leven vermogen ‘overhouden’. Je zou dus kunnen zeggen dat zij hebben gespaard. b Vanwege de hypotheekschulden, want die moeten van de privébezittingen worden afgetrokken. Per saldo wordt er dus € 9,6 miljard nagelaten. c Ouderen hebben hun hypotheekschuld grotendeels of al helemaal afbetaald.
2
Het vermogen van de jeugdige persoon neemt plotseling toe. Zijn eventuele schuld (negatieve vermogen) neemt dus af: de vermogenslijn komt dichter bij de 0 -lijn te liggen.
3
a De bovenste. b Startsalaris, looninkomen, arbeidsproductiviteit en permanent consumptieniveau van de chirurg liggen hoger dan die van de administratief medewerker. Anderzijds: de chirurg studeert langer en begint dus later met werken. Ook heeft de chirurg een grotere studieschuld; zijn vermogen wordt in het begin sterk negatief.
4
a Het duurste is waarschijnlijk de praktijkopleiding. Je moet veel vlieguren maken en dat kost veel geld. b Het salaris van een verkeersvlieger is hoog; het is dus een investering in verdiencapaciteit. c Misschien omdat het salaris zo hoog is dat de piloot zelf zijn opleiding wel kan betalen. Maar dat geldt ook voor medisch specialisten en hun opleiding wordt door de overheid wel sterk gesubsidieerd.
5
Eigen mening. Hierna zijn enkele objectieve verschillen gegeven.
A B C D E F G H
Leraar 4 jaar Ongeveer € 8.000 € 20.000 € 50.000 Groot Hoe hoger de rente, hoe hoger de lasten Hoe hoger de verwachte inflatie, hoe lager de reële schuld 4 € 15.000, krijgt wel studiefinanciering
Verkeersvlieger 2 jaar € 125.000 € 50.000 € 150.000 – € 200.000 Groot Hoe hoger de rente, hoe hoger de lasten Hoe hoger de verwachte inflatie, hoe lager de reële schuld 2 € 15.000, krijgt geen studiefinanciering
6
a Zij willen de type rating, zodat zij ook op grotere vliegtuigen mogen vliegen. Daardoor neemt hun verdiencapaciteit toe. b De type rating verhoogt de arbeidsproductiviteit en de verdiencapaciteit. c Omdat de piloot in grotere vliegtuigen mag vliegen. d KLM en Transavia investeren in de piloten. Zij willen deze investering wel terugverdienen. Zij willen dus niet dat de piloot met de door hen betaalde type rating voor een andere maatschappij gaat vliegen.
7
a Mensen krijgen kinderen en gaan minder werken. b Kinderen gaan het huis uit. Het huishouden wordt kleiner. De koopkracht per persoon neemt toe.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
8
Nee, want deze grafiek toont de koopkracht van een gemiddeld mensenleven, gebaseerd op gegevens van alle Nederlanders. Koopkrachtdaling als gevolg van werkloosheid kun je er niet uit aflezen, want terwijl de ene perso on werkloos wordt vindt de ander weer een baan. Koopkrachtdaling als gevolg van werkloosheid zou je er alleen uit kunnen aflezen als alle mensen altijd op een bepaalde vaste leeftijd (bijvoorbeeld 32 jaar) werkloos zouden worden.
9
a Tijd nemen voor het grootbrengen van kinderen. Tijd nemen voor een reis. b Dat mensen niet overspannen raken doordat zij te veel tegelijk moeten doen (bijvoorbeeld werken en zorgen voor een zieke ouder). c Er is een belastingvoordeel aan gekoppeld. Het jaarlijks gespaarde bedr ag verlaagt het belastbaar inkomen en daarmee de belasting die betaald moet worden. d Je spaart geld om gedurende een bepaalde periode in je leven verlof te kunnen opnemen.
Hoofdstuk 3 Ondernemingen in de tijd Verkenning 1
a Lager opleidingsniveau, lagere mechanisatiegraad. b De loonkosten per werknemer zijn erg laag. c Andere bedrijven zitten ook niet stil. Ook de stand van de technologie verandert voortdurend.
2
C
3
Er werd niet genoeg geïnvesteerd in de plantage. Investeren is een voorbeeld van ruilen over de tijd. Door het gebrek aan investeringen in het verleden nam de productie per boom af. Hierdoor was de plantage niet meer concurrerend en ging failliet.
4
a Het geld dat nodig is om een bedrijf op te starten. b Hiermee verkleint de bank het risico dat zij haar geld niet terugkrijgt. Wordt de lening niet terugbetaald, dan kan de bank het onderpand verkopen en daarmee (een deel van) het geld terugkrijgen. c Een ondernemingsplan geeft de bank inzicht in de kansen van een onderneming om succesvol te worden. Zo’n plan neemt dus onzekerheid bij de bank weg en verlaagt daarmee het risico van de lening. d Misschien hebben zij een transportmiddel (auto) aangeschaft of hebben zij een website laten maken (= dienst). e Een onderneming met een aantal vaste klanten, die zorgen voor een vaste omzet en dus een min of meer stabiel inkomen. Zo kunen ze in ieder geval uit de kosten komen en gaan ze niet failliet.
5
D
6
Bij investeren moet een bedrijf nu kosten maken om in de toekomst de opbrengsten te verhogen (of de kosten te verlagen).
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
7
Door te lenen van banken of anderen, door de winstreserves aan te spreken, of door nieuwe aandelen uit te geven.
8
Investeringen zorgen voor kosten en dus een lagere winst nu. Op termijn zorgen ze voor lagere kosten/hogere inkomsten en dus voor meer winst. Er kan in de toekomst dankzij de investering meer dividend uitgekeerd worden.
9
a Eerst produceerde hij 50 kg rubber in 40 uur tijd. Nu produceert hij 60 kg in dezelfde tijd. De arbeidsproductiviteit is met 20% toegenomen. b A: een toename van de arbeidsproductiviteit verlaagt (ceteris paribus) de arbeidskosten per product. B: het rentepercentage bepaalt de kosten van de lening en daarmee de kosten en dus ook het rendement van een investering. C: hoe hoger de wereldmarktprijs, hoe groter het rendement van de investering. De opbrengsten nemen immers toe.
10 A = vlottend; B = vast; C = vlottend; D = vlottend; E = vast. 11 B 12 D 13 C 14 a Het bedrijfspand kan maar één keer verkocht worden. b Incidentele baten kunnen de hoogte van de opbrengsten flink beïnvloeden. Daardoor ontstaat er een verkeerd beeld van de financiële positie van het bedrijf. c Nee, want hij handelt in panden. d Ja, het gaat hier om incidentele baten. Het is niet zo maar een stuk onroerend goed: het is zijn eigen bedrijfspand. 15 Alleen B, C en D zijn juist. 16 a Afschrijvingen zijn kosten. Kosten verlagen de winst. De jaarlijkse winst draagt bij aan het eigen vermogen van een bedrijf. b Banktegoeden (debet) en winstreserve (credit). 17 1 2 3 4 5 6 7 8
Vlottende activa (D) en crediteuren (C) Kas (D) en crediteuren (C) Banktegoeden (D) en langlopende schuld (C) Banktegoeden (D) en kortlopende schuld (C) Banktegoeden (D) en crediteuren (C) Banktegoeden (D) en crediteuren (C) Debiteuren (D) en winstreserves (C) Vaste activa (D) en langlopende schuld (C)
18 Alleen B en C zijn juist.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
19 a Resultatenrekening over 2010 ( 1.000) Debet Loonkosten Brandstof Rente Huur/pacht Afschrijvingen Winst/verlies Totaal
480 320 180 80 300 140 1.500
Omzet
Credit 1.500
Totaal
1.500
b € 140.000 20 a De vrachtwagens en de apparatuur. b Debiteuren. c Langlopende lening en crediteuren. d Balans per 31 december 2010 ( 1.000) Activa Vaste activa Vrachtwagens Apparatuur Vlottende activa Debiteuren Liquide middelen Banktegoeden Kas Totaal
2.100 58
16
120 2 2.296
Eigen vermogen Winstreserve Uitgegeven aandelen Vreemd vermogen Langlopende lening Crediteuren
Totaal
Passiva 688 0 1608 1600 8
2.296
e € 688.000 21 a Waarschijnlijk met behulp van een langlopende lening. b Vaste activa (D) en langlopende lening (C) c Rente gaat omhoog. Afschrijvingen gaan omhoog. d Toet investeert in vrachtwagens en leent het benodigde kapitaal. Zowel investeren als lenen zijn voorbeelden van ruilen over de tijd. 22 a Resultatenrekening over 2011 ( 1.000) Debet Loonkosten Brandstof Rente Huur/pacht Afschrijvingen Winst/verlies Totaal
b € 304.000 verlies.
560 288 216 80 360 –304 1.200
Omzet
Credit 1.200
Totaal
1.200
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
Toepassing 1
a Iemand die een bedrijf opricht. b Polen staan erom bekend dat zij hard werken. Misschien zijn zij ook bereid om goedkoper te werken. c Nederlandse bedrijven moeten concurreren met de Poolse starters. Zij moeten dus hun kosten verminderen, bijvoorbeeld door de arbeidsproductiviteit te verhogen. d 1: De dienstensector is de grootste sector van de Nederlandse economie. 2: Om in de dienstensector te beginnen, heb je weinig kapitaalgoederen dus weinig startkapitaal nodig.
2
B
3
a Bedrijven leveren elkaar goederen en diensten. Als een bedrijf failliet gaat, krijgen de toeleverende bedrijven te maken met het wegvallen van (een deel van) de vraag. Zij kunnen dan bij gebrek aan inkomsten ook failliet gaan. b Zij kunnen geen personeel ontslaan en bezuinigingen doorvoeren. Misschien beschikken grote bedrijven ook over grotere financiële reserves. c Bijvoorbeeld: zij hebben nog geen grote vaste klantenkring opgebouwd, of nog onvoldoende reserves om moeilijke tijden door te komen.
4
a Door de economische crisis wordt er minder gevlogen en dalen de t icketprijzen. Hierdoor nemen de inkomsten van KLM sterk af. Het is dan geen goede tijd om investeringen te doen. b Een nieuwe 747 kost een hoop geld, maar is waarschijnlijk zuiniger met brandstof. De besparing op brandstofkosten wordt minder als de olieprijs daalt. Daardoor wordt het investeren in een nieuwe 747 minder aantrekkelijk. c Lagere ticketprijzen betekenen dat er sterk op de kosten moet worden bezuinigd, omdat er anders geen winst meer wordt gemaakt. De nieuwe 747 kan bijdragen aan een vermindering van de brandstofkosten. d De investering kost nu geld, terwijl de opbrengsten (lagere brandstofkosten) later komen. e De rente, want de investering zal waarschijnlijk met een banklening worden gefinancierd.
5 Balans van lampenwinkel Verstraeten per 1 januari 2011 Debet Vaste activa Pand Auto Inventaris
310.000 23.000 95.000
Vlottende activa Voorraad Debiteuren
22.760 5.410
Liquide middelen Banksaldo Kas Totaal
1.800 2.560 460.530
Eigen vermogen
Credit 219.530
Vreemd vermogen Langlopende schulden Hypotheek Inventaris lening Crediteuren
170.000 65.000 6.000
Totaal
460.530
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
6
a De wereldwijde verkoop steeg de afgelopen jaren met ongeveer 15% per jaar. b Een toename van de concurrentie leidt tot teruglopende vraag. Een stijging van de grondstoffenprijzen leidt tot hogere productiekosten en daarmee tot een daling van de winst per flesje.
7
a Het kopen van andere bedrijven met als doel het vergroten van de omzet. b Dat kan als de kosten sneller toenemen dan de omzet (= opbrengsten). c Om de rentelasten terug te schroeven.
8
a De winst blijft dan in het bedrijf, waardoor de activa toenemen, bijvoorbeeld in de vorm van een hoger banksaldo. Als je ervan uitgaat dat het vreemd vermogen constant (ceteris paribus) blijft, leidt een toename van de activa tot een groter eigen vermogen. b Het bedrijf keerde de gehele winst uit aan de aandeelhouders. c Het bedrijf kan dan investeringen uit eigen zak betalen en hoeft dan niet zo gauw bij een bank aan te kloppen.
9
a Henk is aandeelhouder van Wessanen. Henk heeft dus geld geïnvesteerd in aandelen Wessanen. In het verleden keerde Wessanen de gehele winst uit aan de aandeelhouders in de vorm van dividend. Nu is dat minder dan de helft (35 -45%). Henk krijgt dus per aandeel ruim de helft minder uitbetaald. b Nicole ziet dat het eigen vermogen van Wessanen toeneemt en dat het bedrijf daardoor sterker en eigenlijk ook meer waard wordt. Als Wessanen de winst gebruikt om goede investeringen te doen, kan de winst in de toekomst nog veel groter worden. c Henk, want die kijkt meer naar wat zijn aandelen nu aan rendement opleveren. Nicole is bereid nog even te wachten voor een nog groter rendement.
10 a Een zwakke balans. Het vreemd vermogen is in verhouding groot, anders zouden er geen hoge financieringslasten (= rente) zijn. b Dan zouden zij nog meer moeten lenen, waardoor de financieringslasten nog meer stijgen. c Het eigen vermogen vergroten. d Er komt geld binnen, dat gebruikt kan worden om schulden af te lossen. e De winst blijft binnen het bedrijf, waardoor het eigen vermogen toeneemt.
Hoofdstuk 4 De overheid in de tijd Verkenning 1
a Zij kunnen mensen niet uitsluiten van consumptie (van de veiligheid die door de dijk wordt geboden) en kunnen ze dus ook niet dwingen tot het betalen voor die veiligheid. b Rechtspraak, defensie, straatverlichting.
2
A: De ontwikkeling van milieuvriendelijke verf zal in de toekomst leiden tot minder milieuvervuiling. B: Het verbeteren van de lerarenopleiding zal over een jaar of vier leiden tot betere leraren en over een jaar of tien tot beter geschoolde schoolverlaters.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
C: Inburgeringscursussen kunnen over een aantal jaren leiden tot lagere werkloosheidspercentages onder immigranten, omdat zij door de cursussen een betere kans op de Nederlandse arbeidsmarkt maken. 3
Voorbeelden: infrastructuur (HSL, Betuwelijn), kustverdediging (Deltawerken), wetenschap enz.
4
a Marja’s kinderen zullen later ook profiteren van milieuvriendelijker verf of betere leraren. b Als de overheid het geleende geld niet investeert in goede dingen maar uitgeeft aan onnuttige zaken.
5
a Een effect is ‘extern’ als de kosten of baten niet in de verkoopprijs verwerkt zijn. b Indien het niet gaat om kosten voor anderen, maar om baten, om opbrengsten. c Werkgelegenheid (minder mensen werkloos, minder uitkeringen noodzakelijk) en hogere belastinginkomsten voor de overheid (bijvoorbeeld loonbelasting). d Verkeersdrukte (schepen, vrachtwagens, goederentreinen, auto’s van werknemers), lawaai en milieuvervuiling.
6
a Met goed geschoolde bevolking meer technologische ontwikkeling, dus goedkopere of betere producten. b Minder milieuvervuiling, minder verkeersdrukte (files). c De overheid betaalt mee aan het openbaar vervoer. Zonder deze subsidies zou de prijs van een trein-, tram- of buskaartje hoger zijn. Dan zouden minder mensen van het openbaar vervoer gebruikmaken en zouden de files nog langer zijn.
7
a Hoger loon, betere gezondheid. b Andere mensen hebben minder last van diefstal, vandalisme enz. De overheid is minder geld kwijt aan de bestrijding van criminaliteit. c 1: Hogere maatschappelijke betrokkenheid; dit komt de hele maatschappij ten goede. 2: Lagere kosten van gezondheidzorg, dus lagere ziektekostenpremies. d Hoogopgeleide mensen produceren meer en verdienen meer. Ze betalen dus ook meer belasting.
8
a ‘Het belang van onderwijs … voor de samenleving is zo groot’ b Om ervoor te zorgen dat schoolverlaters niet zonder diploma van school gaan.
9
B
10 Onderwijs kost nu geld en levert pas later maatschappelijke baten op. 11 Hoe meer onderwijs, hoe hoger de opleidingsgraad van de werkenden, hoe hoger hun arbeidsproductiviteit, hoe groter het bbp. 12 A, C, D en F. 13 stroomgrootheid: A, B, C, E, F en G; voorraadgrootheid: D en H
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
14 a Van een financieringstekort is sprake als de overheidsuitgaven in een bepaald jaar groter zijn dan de overheidsinkomsten. b Door te lenen (staatsobligaties). 15 Bij een financieringstekort. Het geleende geld moet terugbetaald worden in de toekomst en moet dus via belastingen worden opgebracht. 16 Het is eigenlijk het tegenovergestelde van financieringstekort. De overheid krijgt meer geld binnen dan dat zij uitgeeft en heeft dus eigenlijk te veel belasting geheven. Dit kan zij later weer aan de burgers teruggeven door in de toekomst de belasting te verlagen. 17 B 18 Alleen A, B en C zijn juist. 19 a De huidige werkenden betalen met hun AOW -premies de AOW-uitkeringen van de huidige 65-plussers. Dat is een vorm van solidariteit. Op hun beurt hopen de huidige werkenden (als toekomstige 65-plussers) dat zij ook AOW krijgen op het moment dat zij de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Met andere woorden dat de werkenden dan ook solidair zullen zijn en voldoende premies zullen betalen. b De AOW-premiebetaling is verplicht, net als het betalen van belasting. 20 a 2,5 / 10 100% = 25% b 3,6 miljoen = 30% van de beroepsbevolking (bb) bb = 3,6 / 30 100 = 12 miljoen c Deze uitspraak is juist, want de grijze druk geeft de verhouding weer tussen 65 plussers en de beroepsbevolking. Hoe hoger de grijze druk, hoe meer 65-plussers er zijn in verhouding tot het aantal mensen dat kan en wil werken. Per werkende moet er dus meer AOW-premie worden opgebracht. d De AOW-premie verhoogt de arbeidskosten en daarmee de kostprijs van goederen en diensten. 21 1: AOW-uitkering omlaag; 2: AOW-gerechtigde leeftijd omhoog (langer doorwerken); 3: Vergroten van de beroepsbevolking (bijvoorbeeld door (tijdelijke) immigratie). 22 Het gespaarde geld wordt (voor een deel) belegd, maar de waarde van deze beleggingen kan dalen. Toepassing 1
a Een land als Duitsland heeft een veel grotere staatsschuld dan een land als België. Maar de Duitse economie is ook veel groter dan die van België. Je moet dus de staatsschuld zien in verhouding tot de totale economie, dus in verhouding tot het bbp. b Het bbp nam toe. c Als het bbp groeit, nemen ook de belastingontvangsten van de overheid toe. Hiermee kan de staatsschuld afgelost worden.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
d De EMU-schuld omvat niet alleen de schuld van de rijksoverheid, maar ook de schulden van lagere overheden (bijvoorbeeld gemeenten) en de sociale fondsen. e De kans bestond dat de banken anders zouden ‘omvallen’, dat wil zeggen dat zij niet meer over voldoende geld zouden beschikken om aan hun verplichtingen te voldoen en daardoor als het ware failliet zouden gaan. Dit zou ernstig e gevolgen hebben voor de Nederlandse economie. 2
De aanleg van de Betuwelijn kostte veel geld, meer dan aanvankelijk gedacht. Daarnaast zijn ook de onderhoudskosten hoog. Het gevaar dreigt dat een rit per spoor nu niet meer rendabel is te krijgen, dat de rit meer gaat kosten dan hij gaat opleveren. De overheid moet er dan jaarlijks weer geld op toeleggen.
3
A Positief. Hoe meer groei, hoe meer vraag naar goederenvervoer per spoor. B Positief. Hoe meer files, hoe hoger de kosten van goederenvervoer per vrachtauto (door het tijdverlies). Dat betekent dat vervoer per spoor dan relatief goedkoper wordt. C Negatief. Als de olieprijs daalt, daalt ook de prijs van diesel, de brandstof van vrachtwagens. Vervoer per vrachtwagen wordt dan relatief goedkoper, en vervoer per spoor dus relatief duurder. D Positief. Hoe meer groei, hoe meer vraag naar goederenvervoer per spoor. E Positief. Als de accijns op diesel toeneemt, stijgt ook de prijs van diesel, de brandstof van vrachtwagens. Vervoer per vrachtwagen wordt dan relatief duurder, en vervoer per spoor dus relatief goedkoper. F Positief. Een deel van het vervoer zal overgeheveld worden van de weg naar het spoor.
4
a Minder files, minder milieuvervuiling, minder verkeersongelukken. b Eigen mening. Het gaat om de argumenten.
5
a Een hoger loon in de toekomst. b Hoger bbp, hogere inkomsten voor de overheid, lagere criminaliteit, lagere kosten voor gezondheidszorg. c De overheid heeft dan minder rentekosten en houdt dus geld over. Zij kan dan óf de belastingen verlagen óf andere leuke dingen doen voor de mensen. d Met aflossing ontloop je rentebetalingen op de staatsschuld, maar die rente is niet hoog. e Als het geld aan onderwijs besteed wordt, zal de kwaliteit van de beroepsbevolking verbeteren. Dat levert een hoog rendement op. f Als de kwaliteit van de beroepsbevolking stijgt, kan de waarde van de productie stijgen. Er wordt dan meer geld verdiend in het land, waardoor de overheid meer belasting ontvangt.
6
a De financiële positie wordt bepaald door zowel schulden als bezittingen. Je moet dus ook naar de bezittingen kijken. b De waarde van de aardgasvoorraad is afhankelijk van twee factoren: de hoeveelheid aardgas in de grond en de prijs van aardgas. De prijs van aardgas staat niet vast maar fluctueert in de tijd. c De aardgasvoorraad wordt elk jaar kleiner. De staatsschuld is de laatste jaren weer flink opgelopen.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
d Toekomstige generaties zullen het moeten doen met een kleinere aardgasvoorraad en met een grotere staatsschuld. Zij krijgen als het ware een kleinere ‘erfenis’. e Daardoor neemt het financieringstekort af, met als gevolg een kleinere staatsschuld. f Als het bezuinigingen zijn op onderwijs of op belangrijke collectieve goederen, zullen toekomstige generaties daar nadeel van ondervinden. 7
A Verslechtert. De financiële activa nemen af. B Blijft min of meer gelijk. Tegenover de vermindering van de activa staat ook een daling van de passiva. C Verbetert. Het Rijksmuseum behoort tot de activa. De waarde van het Rijksmuseum neemt toe. D Blijft min of meer gelijk. Tegenover de vermindering van de activa staat ook een daling van de passiva. E Blijft min of meer gelijk. Tegenover de vermeerdering van de activa (Fortis in handen van de staat) staat ook een vergroting van de passiva (de schuld stijgt). F Verbetert. De schulden nemen af. G Verslechtert. De waarde van de aardgasvoorraad neemt af.
8
a Welvaartsvast. De lonen zijn over genoemde periode gemiddeld meer gestegen dan de prijzen (bron 13: ‘koopkracht … flink gestegen’). b Waardevast (zie a). Dan hadden ze minder premie hoeven te betalen.
9
a De mensen die nu werken betalen met AOW -premies de AOW-uitkeringen van de mensen die op dit moment ouder dan 65 jaar zijn. b 2,4 / 10 100% = 24% c € 24 miljard (2,4 miljoen € 10.000) d 8 miljoen belastingplichtigen (80% van 10 miljoen) moeten samen € 24 miljard betalen. Iedere belastingplichtige moet dus € 3.000 (€ 24 miljard / 8 miljoen) betalen. Dat is 7,5% van zijn inkomen (3.000 / 40.000 100%).
10 a 3,5 / 10 100% = 35% b De uitkeringen zijn waardevast dus met 130% gestegen 2,3 € 10.000 = € 23.000 c 3,5 miljoen € 23.000 = € 80,5 miljard d 8 miljoen belastingplichtigen (80% van 10 miljoen) moeten samen € 80,5 miljard betalen. Iedere belastingplichtige moet dus € 10.063 (€ 80,5 miljard / 8 miljoen) betalen. Iedere belastingplichtige verdient dan 2,2 € 40.000 = € 88.000. Dat is 11,4% van zijn inkomen (10.063 / 88.000 100% = 11,4%). e Lager, want de lonen zijn minder sterk gestegen dan de prijzen. 11 a Tegenover een vermindering van de aardgasvoorraad staat dan een vergroting van de kapitaalgoederenvoorraad. De waarde van de activa blijft dan min of meer constant, waardoor de financiële positie van de overheid niet verslechtert. b De overheid komt geld te kort en is blijkbaar niet in staat om de uitgaven te verminderen of de inkomsten uit belasting te vergroten. c Het gebruiken van de aardgasbaten voor lopende uitgaven is eigenlijk een vorm van ontsparen.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
12 Sara heeft gelijk: aardgasbaten zijn incidentele baten. De aardgasvoorraad is een keer op. 13 Eigen keuze. Het gaat om de argumenten: staat er een zekere kapitaalvorming tegenover, inclusief human capital of technische kennis? 14 Beide zijn bezig met ontsparen. Henk verkoopt zijn meubels, de overheid verkoopt haar aardgasvoorraad. Herhaling 1
a b c d
1% Voeding. (0,2 97) + (0,3 106) + (0,1 101) + (0,2 104) + (0,2 102) = 102,5 2,5%
2
a X = 100 – 24 – 6 – 15 – 35 = 20 b (0,2 –2) + (0,24 10) + (0,06 –5) + (0,15 4) + (0,35 –2) = 1,6
3
(0,8 5) + (0,2 10) = 6%
4
A B C D
5
a Johnie koopt op afbetaling en leent dus eigenlijk geld. Lenen is een voorbeeld van ruilen over de tijd. b Johnie heeft geen zin om de hele maand droog brood te eten, omdat zijn wasmachine toevallig kapot is gegaan. Hij spreidt de kosten van de wasmachine uit over een flink aantal maanden, zodat hij zijn consumptieniveau min of meer kan handhaven, dus zijn permanent consumptieniveau constant blijft.
6
a
(108 / 106,4) 100 = 101,5 1,5% (114,4 98) / 100 = 112,1 12,1% (104,6 / 96,7) 100 = 108,2 8,2% (114 / 102) 100 = 111,8 11,8%
Resultatenrekening over 2010 ( 1.000) Kosten (debet) Loonkosten Inkoop Rentekosten Pacht Ingekochte diensten Afschrijvingen Overige kosten Totaal
b € 45.000
80 120 14 20 14
Omzet Verkoop Landrover
Opbrengsten (credit) 320 12
22 270
Totaal
332
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
c Balans per 31 december 2010 ( 1.000) Activa Vaste activa Strandtent Inventaris Overige vaste activa Vlottende activa Voorraden Liquide middelen Kas Banksaldo Totaal
Eigen vermogen 240 84 22 8 2 22 378
Passiva 172
Vreemd vermogen Langlopende schuld Lening van bank Crediteuren Belastingschuld
200
Totaal
378
6
d € 172.000 7
Afschrijvingen zijn reserveringen die bedrijven doen om in de toekomst versleten kapitaalgoederen te kunnen vervangen. Het is een vorm van sparen, die de waardedaling van vaste activa moet compenseren.
8
a Minder files. Minder milieuvervuiling. b Door het te subsidiëren; de overheid betaalt een deel van de kosten zodat de prijs voor consumenten lager uitvalt. c Autoverkeer (nog) zwaarder belasten. d Onderwijs, sport, musea, bibliotheken.
9
a b c d
Het geeft ze een grotere kans op werk en inkomen. Lagere uitkeringen, lagere criminaliteit, hogere belastinginkomsten. Zie b, maar dan het omgekeerde. Kwalificatieplicht; geen uitkeringen voor jongeren; verhoging van de leerplic ht.
10 2 – 4 – 5 – 3 – 1 – 6 11 Boetes, aardgasinkomsten, parkeergelden, havengelden. 12 A 13 A 14 € 190.000 1,024 1,023 1,032 = € 205.404 15 A en D. 16 a De VVD beschouwde dit niet als een investering op lange termijn. b Als de werknemers hun baan kwijt raken, raken ze ook een stuk kennis en knowhow kwijt. Als ze later weer een baan krijgen, is er dus een stuk human capital verloren gegaan. 17 a Het aanleggen van glasvezelkabels. Deze maken snel internetten mogelijk. b Het bouwen van moderne efficiënte energiecentrales. Het bouwen van windmolenparken. Het isoleren van woningen.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
c 1: Het investeren in een duurzame energiehuishouding is een langetermijninvestering, die zichzelf gaat terugverdienen, vooral als de olieprijs stijgt. 2: Het investeren zorgt voor een technologische ontwikkeling, die de concurrentiepositie van Nederland in de toekomst kan versterken. 18 a 2,1 / 7 100% = 30% b 2,1 miljoen € 11.000 = € 23,1 miljard c 4,9 miljoen belastingplichtigen (70% van 7 miljoen) moeten samen € 23,1 miljard aan premie betalen. Dat is € 4.714,29 per werkende. Hoeveel procent is dat van het inkomen? € 4.714,29 / € 42.000 100% = 11,2%. 19 a De hoogte van de AOW-uitkering bedraagt in 2040: € 11.000 + 100% = € 22.000. Totaal benodigd bedrag = 3,45 miljoen € 22.000 = € 75,9 miljard. Per belastingplichtige (er zijn er 0,7 8,4 miljoen = 5,88 miljoen) is dat € 12.908. Dat is € 12.908 / € 84.000 100% = 15,37% van zijn inkomen. b Lager. Omdat de inflatie (75%) lager is dan de loonstijging (100%) zouden de uitkeringen minder stijgen. De premie zou dan ook minder stijgen, dus lager zijn dan in geval van een welvaartsvaste uitkering. c De grijze druk wordt minder, omdat de teller van de formule dan kleiner wordt en de noemer groter. Er zijn minder AOW-gerechtigden en meer premiebetalers. 20 A en D zijn juist. 21 a Holland Casino wil honderden miljoenen euro’s gaan investeren. Zo hoopt het bedrijf in de toekomst zijn omzet en winst te vergroten. b Holland Casino is een staatsbedrijf. c Gokverslaving en daarmee samenhangende kosten voor verslavingszorg. 22 a Ja. De bron laat de opbrengsten van scholing zien en niet de kosten. b Minder lonend. c Als onderwijs meer lonend wordt, gaan mensen misschien meer investeren in hun eigen scholing. Hierdoor neemt de arbeidsproductiviteit toe en ook het bbp. 23 A De toename van de vraag naar hooggeschoolde arbeid zorgde voor een toename van de prijs van hooggeschoolde arbeid, het loon. B Het zijn vooral hooggeschoolden die in het toptarief vallen. Deze belastingverlaging zorgt dus voor een hoger netto-inkomen voor vooral hooggeschoolden. Overigens wordt uit de bron niet duidelijk of het om netto - of bruto-inkomens gaat. Verplichte context 1
a De helft van het vermogen van de gemiddelde Nederlander zit in de waarde van zijn huis. b Veel Nederlanders hebben (vrijwel) geen aandelen. Hun vermogen zit (vrijwel geheel) in hun huis.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
2
a Het kopen van een huis is in feite een voorbeeld van ruilen over de tijd, omdat je in één keer een bedrag moet neerleggen, maar de consumptie over vele jaren verdeeld is. Daarnaast is het aangaan van een hypothecaire lening ook weer een voorbeeld van ruilen over de tijd. b Hij lost zijn lening af. Het huis wordt daarom steeds meer van hem. Hij bouwt vermogen op.
3
a Door de renteaftrek wordt het belastbare inkomen lager. Daardoor hoeven mensen minder belasting te betalen. Je zou dus kunnen zeggen dat de overheid meebetaalt aan de rentelasten, omdat zij minder belasting ontvangt. b Mensen met een hoog inkomen heben meestal een duurder huis. Zij hebben dus ook een hogere renteaftrek. Daarnaast betalen hogere inkomens hogere belastingtarieven. Zij krijgen dus een hoger percentage van hun rentelasten terug van de overheid in de vorm van een lagere belastingafdracht.
4
a Over de eerste € 20.000 betaalt hij 30%: 30% van € 20.000 = € 6.000. Over de resterende € 10.000 betaalt hij 40% (= € 4.000). € 6.000 + € 4.000 = € 10.000. b Het belastbaar inkomen wordt dan € 20.000 (€ 30.000 – € 10.000 renteaftrek). Hier moet hij 30%, dus € 6.000 belasting over betalen. c € 4.000 minder belasting betalen, dat is 40% van € 10.000.
5
a € 6.000 (over eerste € 20.000) + € 8.000 (over tweede € 20.000) + € 30.000 (over resterende € 60.000) = € 44.000 b Renteaftrek bedraagt 5% van € 400.000 = € 20.000. Het belastbaar inkomen wordt dan € 80.000. Over deze € 20.000 zou 50% (= € 10.000) belasting worden geheven. Deze hoeft nu niet meer betaald te worden. Belastingbedrag wordt dan € 34.000. c 50%; zie vraag b.
6
Hogere inkomens profiteren meer van de belastingaftrek.
7
a Hogere inkomens vallen met het bovenste deel van hun inkomen in een hoog belastingtarief (bijvoorbeeld 52%). De renteaftrek zorgt voor een lager belastbaar inkomen, zodat een kleiner deel van het inkomen in het hoogste tarief valt. De belastingkorting bedraagt dan 52% van het rentebedrag. De overheid betaalt dan eigenlijk 52% van de rentelasten. Lagere inkomens vallen met het bovenste deel van hun inkomen in een lager belastingtarief (bijvoorbeeld 34%). De overheid betaalt in dat geval 34% van de rentelasten. b Bijvoorbeeld allemaal het rentebedrag tegen hetzelfde tarief aftrekken (bijvoorbeeld 30%).
8
a Hypotheek betekent in de eerste betekenis onderpand. De bank neemt het huis in onderpand, dus is dan hypotheeknemer. b Vanwege het huis als onderpand. De bank kan het huis per opbod verkopen als de huiseigenaar niet meer in staat is om af te lossen. Dit geeft de bank extra zekerheid dat de lening inderdaad terugkomt. En de periode waarover de lening moet worden terugbetaald, is meestal heel lang (dertig jaar).
9
Vanwege het huis als onderpand. Bij een persoonlijke lening is er geen onderpand.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
10 a Een vaste baan betekent een stabiel inkomen. Een flexibele baan geeft meer risico, vooral in tijden dat het met de economie niet zo goed gaat en er veel werkloosheid is. b Het scholingsniveau bepaalt de mate waarin mensen nog hogerop kunnen komen qua functie en salaris. Hoe hoger het scholingsniveau, hoe hoger de verdiencapaciteit. 11 a 1: Minder uitgaven aan huurtoeslag. 2: Eigenwoningbezit wordt door een groot aantal economen en politici als positief beschouwd. Zij denken dat eigenwoningbezit bijdraagt aan sociale stabiliteit en dat het de verantwoordelijkheid en het initiatief van individuen vergroot. b De hogere belastingtarieven waarin hun inkomen valt, en waardoor de renteaftrek tot een hogere belastingkorting leidt. 12 a Het waarborgfonds staat garant voor de terugbetaling van het hypotheekbedrag aan de geldverstrekker. Daardoor is het risico voor de bank kleiner. b De koopsom mag niet hoger zijn dan € 265.000 en de maandelijkse lasten mogen niet hoger zijn dan een bepaald percentage van het maandinkomen van degene die leent. Beide voorwaarden zorgen ervoor dat het risico voor het Waarborgfonds niet te hoog wordt. De eerste voorwaarde zorgt ervoor dat hoge inkomensgroepen (die duurdere huizen kopen) niet in aanmerking komen. c De huizenprijzen stijgen jaarlijks, dus moet dit bedrag meestijgen. d Mensen met een laag inkomen durven anders misschien geen huis te kopen, omdat zij denken dat zij misschien later in financiële moeilijkheden komen. Ook banken worden hiermee over de streep getrokken. Terwijl zij misschien eerst niet zo happig waren op het verstrekken van een hypotheeklening aan lage inkomensgroepen, zullen zij dat nu wel doen omdat zij gegarandeerd hun geld terugkrijgen. 13 a Elke maand wordt een vast bedrag afgelost. Dus elke maand wordt de restschuld een stukje kleiner. Dat betekent dat de rente over die schuld ook elke maand een stukje minder wordt. b Omdat de rente elke maand een stukje minder wordt, neemt de renteaftrek dus ook elke maand een stukje af. c De aflossing is constant (bijvoorbeeld steeds 1/360e deel) en de rente wordt steeds minder. Het totaalbedrag wordt dus steeds lager. 14 a Bij een lineaire hypotheek is de aflossing constant, maar de rente neemt af. Het totaalbedrag neemt dus af in de loop der tijd. Bij een annuïteitenhypotheek is het totaalbedrag constant. De rente neemt in de loop der tijd af (doordat er wordt afgelost), maar het aflosbedrag neemt dan natuurlijk toe, omdat het totaalbedrag constant is. b De rente (die aftrekbaar is) vormt een steeds kleiner deel van het totaalbedrag. De aflossing (die niet aftrekbaar is) vormt een steeds groter deel. 15 a Overeenkomst: het te betalen bedrag blijft (bruto) constant. Verschil: bij de spaarhypotheek blijft de rente ook constant, waardoor de netto maandlasten laag blijven. Bij de annuïteitenhypotheek neemt het rentedeel af, waardoor de netto maandlasten stijgen (zie 14b).
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
b Je betaalt steeds het maximale rentebedrag over de gehele lening. Die mag je elk jaar opnieuw van je belastbare inkomen aftrekken, waardoor je belastingvoordeel elk jaar weer maximaal is. c Om het verlies aan belastinginkomsten te beperken. 16 a Overeenkomst: bij een spaarhypotheek en een aflossingsvrije hypotheek wordt er niets ‘onderweg’ afgelost. Bij beide profiteer je dus van de maximale renteaftrek, omdat de schuld tot het einde toe blijft bestaan. Verschil: bij de spaarhypotheek los je met je gespaarde bedrag in een keer je hypotheek af, aan het einde van de looptijd. Bij de aflossingsvrije hypotheek los je helemaal niet af, je blijft dus met een schuld zitten. b Stel dat de huizenprijzen gaan dalen. In het geval dat de lener tekort schiet in het betalen van zijn renteverplichtingen, loopt de bank bij een 100%-lening het risico dat zij de lening niet helemaal terugkrijgt omdat er ook niets afgelost wordt. 17 B 18 A 19 Een aflossingsvrije hypotheek. De woonlasten zijn dan lager. Maar mensen houden uiteindelijk ook minder vermogen over. Bij de aflossingsvrije hypotheek wordt dus niet gespaard. 20 a De waarde van het huis min de waarde van de hypotheekschuld. b Door een extra hypotheek af te sluiten, zodat de totale hypotheekschuld weer even hoog is als de waarde van het huis. c De woningbezitter gaat het vermogen, dat vastzit in zijn huis en dat anders pas zou vrijkomen bij verkoop van het huis, los maken en beschikbaar maken voor consumptieve doeleinden. d Een wereldreis, lekker genieten van geld, eerder stoppen met werken, en eigenlijk ook wel een luxere badkamer, hoewel die laatste ook wel kan worden opgevat als een investering in je huis. e Het is een vorm van ontsparen. Je vermogen wordt kleiner. f Studie van de kinderen. Dit kun je als een investering zien, omdat een s tudie nu geld kost en later extra inkomen genoten kan worden dankzij de studie. g Door de overwaarde te investeren, bouw je vermogen op of vergroot je de verdiencapaciteit (van je kinderen). h Om het verlies aan belastinginkomsten te beperken. Ook wil de o verheid niet dat hypotheekleningen gebruikt worden voor (consumptieve) doeleinden, waar zij eigenlijk niet voor bedoeld zijn. i De luxe badkamer. 21 a Gelijk gebleven. De nominale waarde van het huis is meegestegen met de CPI, dus met de inflatie. b De schuld is een bepaald bedrag in euro’s. Dit bedrag wordt in geval van inflatie minder waard, in koopkracht gemeten. c Het indexcijfer van de reële schuld na 10 jaar is 100 / 125 100 = 80. De reële schuld is dus 20% minder geworden.
HAVO 2 E FASE ANTWOORDEN MODULE 4 NU EN LATER
d De reële waarde van de woning is gelijk gebleven. De reële waarde van de schuld is gedaald. Het eigen vermogen (activa – vreemd vermogen) is dus toegenomen. 22 a Het indexcijfer van de waarde van het huis na drie jaar is 85 / 103 100 = 82,5. Dat is een afname van 17,5%. b De reële waarde van de schuld is licht afgenomen. De reële waarde van het huis is veel meer afgenomen door de daling van de nominale waarde (de huizenprijs). Het eigen vermogen is dus afgenomen. 23 a De lening is een bepaald bedrag in euro’s. Dit bedrag wordt in geval van inflatie minder waard, in koopkracht gemeten. b Meestal stijgen de huizenprijzen mee met het algehele prijsniveau. c Door prijscompensatie te eisen. 24 C 25 a Zij bezitten een woning met een flinke marktwaarde. b 1: Stijging van de huizenprijzen. 2: Misschien is de woning tussentijds opgeknapt of van een mooie keuken voorzien. c Dan is de hypotheekschuld die aan de woning is gekoppeld groter. De erfenis omvat niet alleen bezittingen, maar ook schulden. d Ouderen geboren voor 1945 dachten er niet over om hun overwaarde te verzilveren en er lekker van te gaan leven. Hun doel was vermogen opbouwen en de kinderen een leuke erfenis meegeven. De nieuwe generatie ouderen heeft er geen moeite mee om hun overwaarde te verzilveren. Zij willen nu goed leven, ook al gaat dat ten koste van de erfenis. e Zij gaan hun consumptie verhogen door hun vermogen op te gebruiken. Dit is een voorbeeld van ontsparen.