3 De ander zien als persoon “Alle mensen worden vrij en gelijk in waardigheid en rechten geboren.” (Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, artikel 1, 1948) Elk mens is een persoon met een eigen levensverhaal en identiteit. De één is patiënt of cliënt, de ander is zorg- of hulpverlener: hun rollen zijn ongelijk. De situatie waarin ze zich bevinden ook: de één is afhankelijk van de ander, de één ‘zit met een hulpvraag’, de ander is aan het werk. Ze verschillen van elkaar, maar als mens zijn ze gelijkwaardig. In de zorg is dit een belangrijk moreel uitgangspunt. Goede zorg stelt menswaardigheid en respect centraal. Zie je alleen een kwaal of een beperking, of zie je de mens die eraan lijdt? En zie je de mens waar je mee te maken hebt als degene die hij of zij is, respecteer je zijn of haar identiteit? In dit hoofdstuk staan we stil bij de waarde respect. Iemand respecteren betekent: hem of haar als uniek persoon erkennen. Zelfrespect is een voorwaarde voor respect, want wie niet geleerd heeft zichzelf te respecteren, heeft nooit ervaren wat respect betekent. Mensen als persoon respecteren betekent ook: rekening houden met hun belangen. Dat is niet altijd makkelijk, want belangen van mensen kunnen botsen. Bij het afwegen van die belangen komen we weer op het spoor van waarden en normen. We schenken in dit hoofdstuk ook aandacht aan het vraagstuk van afstand en nabijheid. Werken in de geestelijke gezondheidszorg is werken met mensen. Soms is het moeilijk elkaar als persoon te zien, soms wordt het juist té persoonlijk in de zorgrelatie. Want de zorgverlener is net als de cliënt een wezen met gevoelens en een lichaam; niets menselijks is hem vreemd. Daarom wordt in opleidingen altijd aandacht besteed aan het thema professionele distantie. Teveel betrokkenheid is niet goed, niet voor de zorggever en niet voor de zorgontvanger. Maar teveel afstand is ook niet goed, want dan komt er geen relatie tot stand, waardoor goede zorg wordt belemmerd. Mensen: niet gelijk maar wel gelijkwaardig Mensen zijn als individu verschillend: qua uiterlijk, gedrag, eigenschappen, talenten, overtuigingen en op nog vele andere gebieden. Daardoor is iedere persoon op zich een uniek wezen met een eigen identiteit, die zich onderscheidt van andere personen. Het begrip identiteit wordt gebruikt voor de eigen wijze van ‘zijn’, waarmee een individu zich onderscheidt van andere individuen. De identiteit ontwikkelt zich gedurende het hele leven, waarbij allerlei invloeden een rol spelen: biologische, psychische en niet te vergeten sociale invloeden. Want identiteit heeft te maken met de plek die iemand inneemt in relatie tot de mensen en de wereld om hem of haar heen. Zowel het beeld dat anderen van een persoon hebben als het zelfbeeld dat diegene heeft speelt daarbij een rol. Wanneer dat beeld negatief is, valt vaak het woord stigma. Psychiatrische patiënten lijden onder stigmatisering: het onderscheid dat gemaakt wordt tussen hen en ‘normale’ mensen en dat hen in verband brengt met onwenselijke eigenschappen, waardoor zij door anderen worden afgewezen of genegeerd (de Goei, e.a. 2005). In de dagelijkse praktijk van psychiatrie en rehabilitatie wordt (als het goed is!) rekening gehouden met het feit dat mensen niet allemaal hetzelfde zijn en willen. Authenticiteit is een belangrijke waarde, die vertaald is in normen zoals ‘mensen moeten zichzelf kunnen zijn’, ‘er moet ruimte zijn voor mensen om zichzelf te ontplooien’ en ‘iedereen mag een eigen mening hebben, moet die kunnen uiten en zich ernaar mogen gedragen’. Morele opvattingen hangen nauw samen met identiteit: wat mensen goed handelen vinden is afhankelijk van hoe, wat en wie zij zijn en met wie zij omgaan. Dat kan dus ook veranderen: door wat iemand meemaakt bijvoorbeeld, of doordat iemand in aanraking komt met mensen met andere visies. Toch word je daardoor geen ander persoon: je bent en blijft degene die je
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
1
altijd al was. Ethisch gezien is identiteit belangrijk omdat het “duidt op de continuïteit van een persoon in de loop van de tijd, waardoor hij voor zichzelf en voor anderen identificeerbaar wordt en daarmee verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen” (Haker, 2007, p. 162). Ook wanneer iemands opvattingen veranderen na verloop van tijd, blijft hij wel verantwoordelijk voor daden uit het verleden. Het begrip identiteit roept voor velen associaties op met de culturele en/of religieuze omgeving waarvan mensen deel uitmaken. Ook morele opvattingen zijn vaak beïnvloed door de religieuze of culturele achtergrond van een individu, een groep mensen of een organisatie. Het is belangrijk om bij reflectie op morele vragen expliciet aandacht te besteden aan deze aspecten, omdat gesprekken vaak stilvallen wanneer iemand zich beroept op een levensbeschouwelijk argument. Veel mensen weten niet wat ze in kunnen brengen tegen argumenten als ‘ik kan hier niet aan meewerken, want het mag niet van mijn religie’ en houden daarom maar verder hun mond. Maar eigenlijk zou het gesprek dan juist moeten beginnen, want waaróm mag het niet? (Hilhorst, 2008, p. 41). Welke waarden liggen er onder in relatie tot anderen en hoe beïnvloedt dit de wijze waarop zorg- en hulpverlening vorm krijgt? Enkele voorbeelden uit de praktijk: Meneer de Haan wil voor de maaltijd graag bidden, terwijl de overige bewoners van de woonvorm al ‘aanvallen’ op het eten. Hij voelt zich ontkend in zijn christelijke identiteit. In een groepsgesprek krijgt hij ruimte om aan de andere bewoners uit te leggen wat bidden voor hem betekent, waardoor zij in het vervolg rekening met hem houden. Op een verblijfsafdeling waar joodse cliënten verpleegd worden, rijst de vraag of er kosjere maaltijden kunnen worden bereid. Er ontstaat een discussie in het managementteam over wat belangrijker is: respect voor levensbeschouwing, de kwaliteit van de zorg en de cliënttevredenheid of de extra kosten die deze keuze met zich meebrengt. De begeleiders van een Marokkaanse man met een psychiatrische beperking zijn verbijsterd wanneer zij horen dat zijn ouders hem hebben uitgehuwelijkt aan een achternicht uit Marokko omdat zij zelf de zorg voor hem niet meer aankunnen. De beslissing van deze ouders past bij de ‘wij-cultuur’ van dit gezin. In die cultuur is hun handelwijze niet meer dan normaal, in onze ‘ik-cultuur’ is het onvoorstelbaar. Jeanine heeft na haar diplomering als sociaal pedagogisch werkende enkele jaren in een ‘gewone’ ggz-organisatie gewerkt. Ze ergert zich eraan wanneer haar collega’s vloeken of grappen maken over mensen die gelovig zijn. Daarom neemt ze ontslag en solliciteert bij een instelling voor evangelische hulpverlening, waar ze met gelijkgezinde collega’s kan samenwerken en geen last heeft van botsende waarden en normen. In de identiteit komt dus het eigen karakter van een persoon tot uiting. Aandacht voor identiteit maakt duidelijk hoe verschillend mensen zijn. Als mens echter, als deel van dezelfde soort, is iedereen gelijk: er is een gemeenschappelijke essentie (Heijne, 2007). Mensen beschikken over overeenkomstige mogelijkheden en eigenschappen. Op deze zienswijze is het morele principe van gelijkheid, dat we al bij Aristoteles vinden, gebaseerd: gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden. Maar in ethische debatten wordt door de eeuwen heen steeds betoogd dat er feitelijk geen sprake is van gelijkheid tussen mensen: de één is rijk, de ander arm, de één sterk, de ander zwak, de één man, de ander vrouw en ga zo maar door. Volgens de zestiende-eeuwse engelse filosoof Hobbes bestaat de fundamentele gelijkheid van mensen er vooral in dat ze allen kwetsbaar en sterfelijk zijn. Andere filosofen stelden dat het
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
2
feit dat mensen, in tegenstelling tot dieren, ‘verstand en geweten’ hebben hen aan elkaar gelijk maakt. Waaruit de gelijkheid van mensen bestaat, is dus enigszins “mistig” (Jacobs, 2007, p. 130). In plaats daarvan wordt daarom vaak het begrip gelijkwaardigheid gebruikt. In de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, onderschreven door bijna alle landen ter wereld, is dit het morele uitgangspunt: alle mensen hebben gelijke rechten en zijn evenveel waard. Of ze nu oud zijn of jong, zwart of wit, gezond of ziek: ieder mens telt. In het verlengde hiervan ligt het morele begrip menswaardigheid. Volgens Sporken, één van de eerste gezondheidsethici in Nederland, weten we “eigenlijk niet zo precies … wat menszijn in diepste wezen is en aan ethische eisen inhoudt” (1977, p. 29). Desondanks is volgens hem het nastreven van menswaardigheid wel de fundamentele ethische opgave voor alle mensen. Wat menswaardigheid inhoudt, wordt ten eerste duidelijk door contrastervaringen, die we hebben wanneer we geconfronteerd worden met mensen die in onze ogen verkeren in mensonwaardige omstandigheden. Bijvoorbeeld wanneer we de armoedige woonomstandigheden zien waarin sommige mensen leven of wanneer we meemaken hoe een jonge man door de politie met tie-wraps om zijn polsen als een misdadiger wordt binnengebracht op de gesloten afdeling. Ten tweede kunnen we uit controverse-ervaringen leren wat menswaardigheid betekent, wanneer we te maken krijgen met botsende meningen over wat goed is om te doen in een situatie en daarover met elkaar in gesprek gaan (Sporken, 1977). Respect en zelfrespect Bij het morele uitgangspunt dat alle mensen evenveel waard zijn hoort de waarde respect. Iemand respecteren betekent: iemand in zijn waarde laten, iemand serieus nemen zoals hij of zij is. Respect hangt nauw samen met zelfrespect. Wanneer je van een mens zegt dat ‘hij geen zelfrespect heeft’, bekritiseer je daarmee iemands karakter; en als je van een handeling zegt dat ‘een zichzelf respecterend persoon dat nooit zou doen’, spreek je een ernstige veroordeling uit. Dit gebeurt ook wanneer we over instellingen zeggen dat ‘ze iemands zelfrespect ondermijnen’. Zelfrespect kan, net als het begrip respect, op twee manieren worden opgevat. Ten eerste als erkenning van jezelf als persoon, die als zodanig respect verdient. Jezelf respecteren betekent: jezelf zien als iemand die net als andere mensen waardigheid heeft. Je ziet jezelf als een persoon met idealen, opvattingen en verplichtingen die het waard zijn om te realiseren. Je kunt echter ook het accent leggen op prestaties. Je meet dan je eigenwaarde af aan wat je doet in het licht van je idealen en van de eisen die aan jezelf stelt. Hoe die zelfevaluatie uitvalt, of je tevreden bent over jezelf, of, integendeel, je schaamt voor je prestaties, is afhankelijk van een norm die je jezelf stelt. Zelfrespect heeft daarmee ook een normatief karakter: sommigen vinden van zichzelf dat ze het nooit goed doen, anderen zijn gauw tevreden, en bij weer anderen pakt het oordeel wisselend uit. Respect voor gedrag en prestaties - van jezelf of van een ander - is iets anders dan respect voor jezelf of een ander als persoon. Deze laatstgenoemde vorm van respect is een waardering die mensen onvoorwaardelijk verdienen, los van hoe we hun gedrag beoordelen (Dillon, 1997; Bauduin, 2000). Socialisatie speelt een belangrijke rol bij de vorming van zelfrespect en respect voor anderen. Of iemand in staat is zichzelf te respecteren en zijn of haar eigen activiteiten te waarderen, hangt in belangrijke mate samen met de situatie waarin iemand is opgegroeid. Waren je ouders van meet af aan blij met het feit dát je er was, met hóe je was en wat je allemaal kon en leerde, - dus: toonden zij respect voor wíe je was - dan kreeg je als kind het gevoel mee dat je als mens waarde hebt en leerde je dat een mens waarde heeft. Zo bouw je zelfrespect op en leer je respect voor jou te beantwoorden met respect voor de ander.
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
3
Eigen huis Mevrouw Visser, 48, woont met plezier en trots in een eigen appartement in een complex voor beschermd wonen. De persoonlijk begeleider (pb-er) heeft gemerkt dat mevrouw Visser niet altijd in staat is haar eigen ‘kunnen’ in te schatten. Ze heeft steeds meer sturing nodig bij de dagelijkse activiteiten van huis schoonhouden, koken, boodschappen doen, zichzelf wassen. Kortom: ze verwaarloost zichzelf. Dat ondermijnt haar menselijke waardigheid, vindt de pber. Hij denkt aan de overstap naar een plek in een groep. Mevrouw Visser wil hier echter niets van weten. Ze voelt zich prettig in haar huis en heeft geen last van wat de pb-er ‘verwaarlozing’ noemt. Tijdens een moreel beraad waar de casus van mevrouw Visser werd besproken bleek dat sprake was van een verschillende interpretatie van de situatie (Kuitert, 1988). Verschillende visies op wat goede zorg is spelen daarbij een rol. Wat de pb-er betitelt als ‘verwaarlozing’ is voor mevrouw Visser ‘gewoon’. Ze heeft geleerd zichzelf te nemen zoals ze is, met al haar beperkingen en gebreken, en doet een beroep op anderen om haar daarmee te helpen. Ze ontleent haar zelfrespect niet aan haar zelfverzorging, maar aan het zelfstandig wonen, met haar eigen spullen in haar eigen omgeving, en dat geeft ze niet zomaar op. Ze heeft haar eigen plek, de andere bewoners kennen haar. Haar relatie met hen telt voor haar. Haar zelfrespect wordt, net als bij iedereen, gevoed en onderhouden door de erkenning en waardering van anderen. Mevrouw Visser wil worden geholpen met waar ze echt behoefte aan heeft: in haar eigen huis blijven wonen. Wat is goede zorg voor mevrouw Visser? We beantwoorden deze vraag vanuit zorgethisch perspectief. In de zorgethische visie is zorg méér dan alleen het concrete verzorgen van hulpbehoevenden. Het is een sociaal proces waar iedereen mee te maken heeft omdat het “… alles insluit wat we doen om onze ‘wereld’ te handhaven, voort te laten duren en te herstellen, zodat we er zo goed mogelijk in kunnen leven” (Manschot & Verkerk, 1994, p. 105). Relaties tussen mensen zijn belangrijk in deze visie, omdat mensen niet goed kunnen leven zonder andere mensen: ze hebben elkaar nodig. Afhankelijkheid is dan ook geen negatief begrip, integendeel, het is een fundamenteel kenmerk van het menselijk bestaan. Alle mensen hebben op de één of andere manier altijd met zorg te maken, niet alleen wanneer ze ziek zijn. Zorg begint met zorg hebben voor (“caring about”); de centrale waarde die bij deze eerste dimensie hoort is aandachtige betrokkenheid. De tweede dimensie van zorg is: zorgdragen voor (“taking care of”), met als centrale waarde verantwoordelijkheid. Daarna komt het verzorgen (“caregiving”); de centrale waarde die hierbij hoort is deskundigheid. En tenslotte hoort bij zorg natuurlijk de dimensie van het zorg ontvangen (“care-receiving”), waarbij de waarde responsiviteit essentieel is – welk antwoord geven zorgontvangers zelf op de vraag wat zij goede zorg vinden; sluit de geboden zorg aan bij de behoeften van de cliënt - (Tronto, 1993; Verkerk 2001). Vanuit zorgethisch perspectief betekent goede zorg allereerst dat de begeleider aandacht heeft voor de noden die mevrouw Visser zelf aangeeft. Het is zijn verantwoordelijkheid te achterhalen wat het zelfstandig wonen betekent voor mevrouw Visser. Hij doet zijn best om haar te helpen inzien wat zij zelf moet kunnen om dat voort te zetten, welke hulp beschikbaar is en hoe zij die kan gebruiken. Dit vraagt om zicht op competenties, zowel op die van mevrouw Visser als op die van degenen die haar ondersteunen bij het zelfstandig wonen. Voor mevrouw Visser is behoud van haar eigen huis essentieel voor haar zelfrespect. In de ogen van de pb-er is bij mevrouw Visser sprake van een niet realistisch beeld van haar eigen kunnen wat de zelfzorg betreft. Dat is wellicht zo. Maar dat neemt niet weg dat het met het oog op haar zelfrespect van groot belang is te blijven proberen het inzicht in haar eigen wensen en verlangens, maar ook in haar eigen vaardigheden en vermogens te vergroten.
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
4
Wanneer mevrouw Visser zelfstandig kan blijven wonen, behoudt ze haar onafhankelijkheid en dat is niet alleen belangrijk voor haarzelf, maar het scoort ook hoog op de standaard van respect en zelfrespect in onze westerse wereld. Mevrouw Visser vergelijkt zichzelf met ‘gewone’ mensen en ze wil niet bij hen achterblijven. Ze is er trots op dat ze na een lange periode van ziek zijn een eigen huis heeft en wil dat niet opgeven, omwille van haar zelfrespect en het respect dat de mensen om haar heen voor haar hebben. Het is belangrijk dat medewerkers in de geestelijke gezondheidszorg zich realiseren welke vooronderstellingen zij hebben op het terrein van respect en zelfrespect. De pb-er in het voorbeeld verbindt gebrek aan zelfverzorging met gebrek aan zelfrespect, terwijl bij navraag mevrouw Visser zelf juist het zelfstandig wonen essentieel blijkt te vinden voor het behoud van haar zelfrespect. Vragen naar het levensverhaal van cliënten en goed luisteren naar hun antwoord is belangrijk met het oog op de waarde responsiviteit. Uit het verhaal van cliënten blijkt in welke context zij zijn opgegroeid en welk zelfbeeld zij daarin hebben opgebouwd, welke standaarden zij hanteren voor hun zelfwaardering en in hoeverre deze realistisch zijn, met wie ze zichzelf vergelijken, welke elementen passen bij hun zelfbeeld en welke niet (bijvoorbeeld werken, een relatie hebben, een eigen huis, er verzorgd uitzien). Vanuit een “conservatieve” (Horstman & Houtepen 2008, p. 107) stijl van hulpverlenen, zou de beslissing van de pb-er om mevrouw Visser uit haar verwaarloosde appartement weg te halen en over te plaatsen naar een groepswoonvorm waar hygiëne en orde heerst als goede zorg kunnen worden beoordeeld. Vanuit de herstelvisie en de Integrale Rehabilitatie Benadering (IRB) bekeken, past echter de zorgethische visie op goede zorg in deze situatie veel beter: aansluiten bij wat mevrouw Visser belangrijk vindt als het gaat om zelfrespect. De casus van mevrouw Visser illustreert dat zelfrespect nauw samenhangt met hoe iemand zichzelf beleeft als persoon temidden van anderen. Uit ervaringen van cliënten met een psychiatrische ziekte, neergelegd in egodocumenten, interviews en herstelverhalen, blijkt dat het doormaken van de ziekte met alles wat daarbij hoort, zoals een psychiatrische diagnose, opname in een psychiatrisch ziekenhuis, psychiatrische behandeling, separatie, medicatie, iemands zelfbeeld en zelfrespect ernstig kunnen aantasten (Boevink, Plooy & van Rooijen, 2006). Het mag niet onderschat worden hoe wezenlijk de behoefte van mensen is om te kunnen ervaren: ‘het is goed dat ik er ben’. Psychiatrisch etiket “Patiënt zijn was de akeligste ervaring in mijn leven. In een tijd dat ik toch al kwetsbaar was, waren het psychiatrisch etiket dat ik kreeg, en de behandeling, alleen maar een bevestiging voor mij dat ik waardeloos was. Mijn gedachten, gevoelens en mening deden er niet toe. Ik werd verondersteld niet voor mezelf te zorgen of de juiste beslissing te nemen. Ik werd geacht ggz-professionals nodig te hebben die mijn leven voor mij zouden besturen. Voor deze totale ontkenning van mijn wensen en behoeften werd ik verondersteld waardering en dankbaarheid te tonen. Sterker nog: een gebrek aan waardering en dankbaarheid van mijn kant werd gezien als een symptoom van mijn ziekte, als een extra aanwijzing dat ik meer van hetzelfde nodig had.” (Judi Chamberlin, in: Boevink et al. 2006, p. 35) Vanuit ethisch perspectief is het belangrijk dat instellingen en medewerkers alles in het werk stellen om een bijdrage te leveren aan herstel en vergroting van het zelfrespect van cliënten, omdat dit de basis is voor een menswaardig bestaan. Op individueel niveau houdt dit in: cliënten met respect bejegenen, door hen te laten ervaren dat zij worden gewaardeerd en waardevol zijn, kortom: dat zij ‘iemand’ zijn; situaties creëren waarin mogelijkheden zijn voor wederzijds respect;
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
5
cliënten helpen met het vinden van een bij hen passende omgeving die versterkend werkt voor hun zelfrespect (Dillon, 1997). Op maatschappelijk niveau kan zelfrespect worden vergroot door: een bijdrage te leveren aan een samenleving waar mensen tot hun recht komen en een zinvol bestaan kunnen opbouwen; te laten zien welke obstakels mensen met problemen, zoals zieken, verslaafden, (ex)gedetineerden, (ex-)psychiatrische patiënten, asielzoekers, economisch inactieven en andere marginale groepen ondervinden om als volwaardig mens mee tellen in de huidige samenleving; te pleiten voor een samenleving waarin verschillen normaal zijn en waar ruimte is voor empathie en emancipatie en empowerment, met steun voor wie dat nodig heeft en waarin letterlijk niemand ‘aan de kant’ staat (Van Houten, 1999). Oog hebben voor belangen Wanneer we respect hebben voor mensen om wie ze zijn en hen willen laten ervaren dat we hen zien als de persoon die ze zijn, moeten we ook rekening houden met hun belangen. Belangen hebben te maken met verlangens, wensen en behoeften; het gaat om “handelingen, maatregelen of praktijken die bijdragen aan het persoonlijke welzijn van de betrokkene en ook als zodanig door de betrokkene worden gearticuleerd” (Meykamp, Terpstra & Westerhuis, 1989, p. 45). Maar welzijn wordt door iedereen anders ingevuld. Daarom is het voor hulpverleners vaak lastig in te schatten wat precies in iemands belang is. Bovendien hebben zij meestal niet met één cliënt te maken maar met meerdere tegelijk en zijn er naast cliënten ook vaak andere betrokkenen met wiens belangen rekening moet worden gehouden. Gewaakt moet worden voor het risico van paternalisme, dat optreedt wanneer hulpverleners “menen … dat hun deskundigheid hun toestaat of zelfs verplicht om te handelen in het belang en welzijn van hun patiënt zonder zich af te vragen wat hun patiënt wil of wenst. Zij doen wat goed voor hem is, ook al wil de patiënt het niet of is hij daarin niet gekend” (Overvoorde, 1988, p. 89). Het wordt als moreel verwerpelijk beschouwd wanneer hulpverleners handelen uit eigenbelang. Maar de grens tussen egoïsme (het eigenbelang op de eerste plaats zetten) en altruïsme (belangen van een ander voor laten gaan) is soms heel dun. En belangen van verschillende mensen, of verschillende belangen van één persoon, kunnen botsen. Hoe alle belangen goed tegen elkaar af te wegen? Wanneer we een moreel juiste belangenafweging willen maken, moeten we “alpartijdig” (Bolt et al. 2003, p. 11) zijn: rekening houden met (het perspectief van) alle anderen naast dat van onszelf. Daarbij spelen ook morele principes en waarden en normen een rol. Soms is het de vraag wiens belang het zwaarst weegt: moet een cliënt naar de isoleercel omdat hij daar zelf rustig van wordt, of omdat de andere cliënten van de afdeling baat hebben bij rust, of omdat de avonddienst voor de verpleegkundigen anders te hectisch is? In veel organisaties voor geestelijke gezondheidszorg wordt hard gewerkt aan het terugdringen van het aantal separaties. Naast vaardigheidstrainingen wordt hierbij ook ethische reflectie ingezet als instrument om verpleegkundigen en psychiaters bewust na te laten denken over vragen als: ‘Waarom juist nú juist déze persoon separeren?’ en ‘Is er een alternatief?’. Botsende belangen? Meneer Pinas is 40 jaar. Zijn diagnose is: schizofrenie van het paranoïde type. Tijdens het eerste jaar van zijn opname in de kliniek voor Zeer Intensieve Zorg is hij meermalen gesepareerd vanwege fysiek agressief gedrag. Sinds zijn overplaatsing naar de individueel gesloten afdeling heeft zijn gedrag nog niet geleid tot separatie. De teamleden
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
6
ervaren hem in de begeleiding zeer wisselend. Sommigen vinden hem onvoorspelbaar en voelen zich onveilig in zijn buurt. Zij zijn onder de indruk van zijn stemvolume en gezichtsuitdrukking wanneer hij het ergens niet mee eens is. In hun benadering van meneer Pinas proberen zij zekerheid uit te stralen om hun gevoel van onveiligheid te verbergen. Andere teamleden vinden het een uitdaging om met hem te werken en menen dat er juist veilig met hem kan worden samengewerkt. Zij ervaren hem als een persoon die zich snel gekleineerd voelt en proberen hem daarom respectvol te benaderen en steeds een beroep te doen op zijn eigen verantwoordelijkheid. Op een dag is meneer Pinas niet aanwezig geweest bij het ontbijt. Vlak daarna ziet de dagbegeleider dat hij in de keuken een bakje vla staat te eten. De dagbegeleider is geïrriteerd dat hij zich niet aan de regels houdt en vraagt hem aan tafel te gaan zitten en daar verder te eten. Meneer Pinas weigert dit. De dagbegeleider gaat niet verder met hem in discussie en zegt hem dat hij naar zijn kamer moet. Meneer Pinas wordt heel boos, scheldt haar uit en gooit zijn bakje vla keihard in de gootsteen, waardoor de scherven in het rond spatten. De dagbegeleider loopt geschrokken naar kantoor waar ze haar collega’s vertelt wat er is gebeurd en voorstelt hem te separeren . De meningen zijn verdeeld. Sommigen zijn het met haar eens, anderen vinden dat er eerst een gesprek met meneer Pinas moet plaatsvinden. Omdat onenigheid over de meest wenselijke interventie zich regelmatig voordoet, besluit het team deze gebeurtenis in een moreel beraad te bespreken met behulp van de Utrechtse methode. Deze probleemgeoriënteerde methode (Manschot & van Dartel, 2003) leent zich goed voor situaties zoals deze, waarin een oplossing gevonden moet worden.
DE UTRECHTSE METHODE (een stappenplan) Fase I Verkenning 1. Welke vragen roept deze casus op? Fase II Explicitering 2. Wat is de morele vraag? 3. Welke handelingsmogelijkheden staan op het eerste gezicht open? 4. Welke feitelijke informatie ontbreekt op dit moment? Fase III Analyse 5. Wie zijn bij de morele vraag betrokken en wat is het perspectief van ieder van de betrokkenen? 6. Welke argumenten zijn relevant voor de beantwoording van de morele vraag? Fase IV Afweging 7. Wat is het gewicht van deze argumenten in deze casus? 8. Welke handelingsmogelijkheid verdient op grond van deze afweging de voorkeur? Fase V Aanpak 9. Welke concrete stappen vloeien hieruit voort?
Bron: Bolt, 2003
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
7
1. Tijdens de verkenningsfase komen de meest uiteenlopende vragen omhoog: Moet je wel op deze afdeling gaan werken als je bang bent voor dit soort cliënten? Had de dagbegeleider hem wel naar zijn kamer moeten sturen? Heeft een gesprek met hem op zo’n moment wel zin? In de vragen die gesteld worden voeren emoties en meningen de boventoon. Doel van het inventariseren van alle vragen is dat de gespreksdeelnemers horen hoe verschillend iedereen naar de situatie kijkt. 2. De morele vraag voor het team is: ‘Moet meneer Pinas gesepareerd worden?’. 3. Handelingsmogelijkheden zijn: separeren, hem naar zijn kamer sturen, met hem in gesprek gaan, niks doen. 4. Voor sommige teamleden is niet duidelijk waarom de dagbegeleider meneer Pinas naar zijn kamer stuurde. Niet iedereen hanteert de afdelingsregels omtrent maaltijden, eetgedrag en kamerverwijzingen op dezelfde manier. Ook is onduidelijk hoe ernstig het gevaar - een belangrijk criterium bij de beslissing om te separeren - in deze situatie was. 5. De betrokkenen zijn: meneer Pinas, de andere cliënten van de afdeling en de teamleden, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen degenen die bang voor hem zijn en degenen die graag met hem werken. Allen hebben andere belangen: Meneer Pinas windt zich enorm op. Hij wilde vanochtend uitslapen omdat hij ’s nachts slecht slaapt. Hij is beledigd en vindt het belachelijk dat hij om een kleinigheid zo zwaar wordt gestraft. Hij wil ruimte om ‘zijn eigen ding’ te doen. Het is de vraag of hij inziet dat het ook in zijn belang is om goed mee te doen in het groepsproces op de afdeling, tegen de achtergrond van zijn persoonlijke ontwikkelingsproces en de behandeldoelen die hij daartoe samen met zijn begeleiders heeft opgesteld. De andere cliënten houden wel in de gaten wat er gebeurt met medecliënten, maar maken zich niet echt druk over wie een kamerverwijzing krijgt of gesepareerd wordt. Uiteindelijk is voor hen vooral van belang dat er rust is op de afdeling, zodat zij aan hun eigen doelen kunnen werken. Voor de teamleden die bang zijn voor de agressie van meneer Pinas is separatie een oplossing; het is in hun belang dat hij uit hun buurt is. Ze zien echter ook wel dat het slechts tijdelijk is en op termijn misschien zelfs contraproductief werkt in de hulpverleningsrelatie en daarom uiteindelijk dus toch niet in hun eigen belang is. Degenen die niet bang voor hem zijn, zien een gesprek als de beste vorm van zorgverlening in zo’n situatie omdat dit bijdraagt aan ‘normale’ verhoudingen. Zij laten zich niet imponeren door het eisende en dreigende gedrag van de cliënt. Zij vinden dat hij recht heeft op gelijkwaardige communicatie en menen dat dit ook in hun eigen belang is omdat het ongenoegen van de cliënt er waarschijnlijk door zal verminderen. Dat draagt bij aan samenwerking gericht op de behandeldoelen die samen met meneer Pinas zijn vastgesteld. Zo krijgt hij de kans zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen en dat is ook in het belang van de begeleiders. 6. Hoe de morele vraag door elk van de betrokkenen wordt beantwoord, hangt samen met de belangen van die betrokkene. Daarom worden er verschillende argumenten genoemd. Niet elk argument is voor elke betrokkene even relevant. De teamleden die bang zijn voor deze cliënt noemen als belangrijkste waarde in hun argument vóór separeren: veiligheid. Dat is volgens hen zowel in hun eigen belang als in dat van de medecliënten. Maar hun collega’s, die communicatie belangrijk vinden, stellen: separatie moet een middel zijn om een doel te bereiken (bijvoorbeeld kalmering als meneer Pinas echt door het lint zou gaan) en geen doel op zich worden (straf omdat hij een keer niet aan het ontbijt is). Verblijf op deze afdeling is gericht op ontwikkeling van de cliënt; separatie zou in hun ogen een buitenproportionele maatregel zijn, die niet in het belang van meneer Pinas is. Hun uitgangspunt is dat sancties en afdelingsregels moeten bijdragen aan behandeldoelen en de hulpverleningsrelatie niet moeten belemmeren. De eigen verantwoordelijkheid van cliënten dient bevorderd te worden, dat is
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
8
zowel in het belang van cliënten zelf als van de begeleiders. Door iemand te separeren ontneem je hem juist zijn autonomie. Ook vinden zij het niet professioneel om iemand te straffen uit angst. 7. De argumenten tegen separeren zijn steviger onderbouwd dan de argumenten vóór. Morele waarden die bij de weging de doorslag geven zijn onder andere: respect voor de eigenheid van deze man en begrip voor zijn gedrag, vergroting van de autonomie van cliënten door hen ruimte te geven zelf hun dagritme te bepalen en eerlijkheid die gebiedt te zeggen dat angst een slechte raadgever is. 8. De handelingsmogelijkheid die gekozen wordt, is dus: geen separatie, maar in gesprek proberen te gaan. Hiermee wordt in eerste instantie het belang van meneer Pinas gediend en in tweede instantie ook dat van de begeleiders op de afdeling, doordat het hen helpt bij het zoeken naar moreel beter te verantwoorden handelingsalternatieven. Daarnaast wordt besloten bij de leidinggevende te vragen om deskundigheidsbevordering op het terrein van risicoinschatting, om tegemoet te komen aan het probleem van degenen die bang zijn voor dit soort situaties. Zo leidt dit moreel beraad indirect ook tot beleid, gericht op professionalisering van medewerkers en daarmee tot verbetering van de kwaliteit van de zorg. 9. Afgesproken wordt, dat wanneer zo’n situatie zich weer voordoet, twee collega’s het gesprek gaan voeren: één moedige collega die nooit moeite heeft met meneer Pinas en één collega die eigenlijk wel bang voor hem is. Ze bereiden het gesprek samen voor door op een rij te zetten welke gevoelens zijn gedrag zoal oproept bij begeleiders en medecliënten. Ze verwoorden de argumenten waarom hij naar zijn kamer is gestuurd nog eens helder en nemen daarbij ook de afdelingsregels nog eens kritisch onder de loep. Ook willen ze afspraken met meneer Pinas maken om herhaling te voorkomen. Tijdens de bespreking van deze casus kwamen verschillende morele aspecten aan de orde: hoe kun je als hulpverlener iemand wiens gedrag je bang maakt toch respectvol benaderen? Wiens belangen wegen het zwaarst bij een beslissing om een cliënt te separeren? Bij ethische reflectie rondom het thema separeren komt vaak ook nog een andere morele vraag op tafel: vormt de afstand die (letterlijk) geschapen wordt tussen hulpverlener en cliënt bij een separatie geen belemmering voor betrokken hulpverlening? Over dit thema gaat de volgende paragraaf. Afstand en nabijheid Als je vraagt aan mensen waarom zij in de psychiatrie werken noemen zij als inspiratiebron vaak dat het werken met verschillende mensen in verschillende situaties zo leuk is (‘je hebt nooit tijd om je te vervelen’). Maar soms is het ook heel zwaar werk, vanwege alles wat je meemaakt. In deze sector komen mensen elkaar én zichzelf tegen: méér nog dan in de somatische zorg word je als hulpverlener niet alleen geconfronteerd met de gedachten en emoties van degenen voor wie je zorgt, maar ook met je eigen gevoelens en opvattingen. In hun opleiding leren hulpverleners dat ze enerzijds afstand moeten bewaren, zich niet te nauw moeten identificeren met hun cliënten, zich bewust moeten zijn van overdracht en tegenoverdracht en moeten waken voor te intieme contacten. Maar anderzijds is ook betrokkenheid bij de cliënt een voorwaarde voor goede zorg. Dit veroorzaakt een moreel spanningsveld. Er zijn situaties waarin de grens tussen afstand en nabijheid overduidelijk is. Over de psycholoog die seksueel contact heeft met zijn cliënte is het oordeel snel geveld: dat is niet integer, dus onprofessioneel gedrag. Maar wat te denken van de verpleegkundige die naar de begrafenis van een patiënt gaat? Van de verzorgende die haar boterhammen deelt met haar cliënte, een oude dame die geen geld in huis heeft voor boodschappen en in slechte voedingstoestand verkeert? Van de pb-er die ingaat op de uitnodiging van haar cliënt om op
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
9
een avond bij hem te komen eten omdat hij koken geleerd heeft op de training voor zelfstandig wonen? Van de behandelaar, die zijn cliënt een jaar na afsluiting van de behandeling belt omdat hij zo benieuwd is hoe het met hem gaat? Wanneer kom je te dichtbij je cliënt? Wat is de juiste afstand? Over wat professionele distantie precies inhoudt bestaan grote interpretatieverschillen. Over het algemeen wordt het vermogen om de juiste afstand te bewaren in relatie tot patiënten en cliënten beschouwd als een onderdeel van iemands professionaliteit. Een beroepsnorm is dat de hulpverlener zich niet mag laten leiden door persoonlijke emoties en affecties. Het is niet goed wanneer hulpverleners ’s nachts regelmatig wakker liggen van de ellende die zij overdag zien. Het is ook niet goed als een verpleegkundige uit medelijden de baby van een drugsverslaafde moeder meeneemt naar haar eigen huis. Het zorgethisch perspectief biedt handvatten bij het nemen van deze beslissing doordat het onderscheidt welke morele kwaliteiten per dimensie van het zorgproces nodig zijn. De verpleegkundige heeft in deze situatie wél de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat er een oplossing komt, want haar werk speelt zich af binnen de dimensie van het zorgdragen voor de moeder, die haar cliënte is. Zij hoeft echter niet zelf de verzorging van de baby op zich te nemen: deze dimensie van het zorgproces vraagt om andere competenties, die niet passen bij de rol die de verpleegkundige hier heeft. En hoewel liefde een wezenlijk onderdeel van het ethos van hulpverleners is (Leijssen, 2000), is teveel liefde ook niet goed: de methadonverpleegkundige die verliefd wordt op een cliënt en van hem zwanger raakt, wordt ontslagen. Het is een deel van de emotionele deskundigheid van een hulpverlener om op dit gebied zelf de grens te trekken (Leijssen, 2005). Ook de juridische en organisatorische normen die zijn opgesteld om een scheiding tussen werk en privé te waarborgen, zijn gebaseerd op de waarde deskundigheid. Eén van deze normen is dat je als hulpverlener geen eigen familie of kennissen behandelt of verzorgt, tenminste niet beroepshalve (mantelzorg is een heel ander verhaal, waar we hier nu niet op ingaan). De psychologe die een vriendin van haar zus op een intakegesprek krijgt, doet er goed aan deze cliënt over te dragen aan een collega. Want wanneer hulpverleners - letterlijk of figuurlijk - te dichtbij cliënten staan doordat ze deel uitmaken van dezelfde sociale omgeving en hen dus ook privé tegenkomen, is de kans groot dat zowel bij de cliënt als bij de hulpverlener rolverwarring ontstaat. Dit kan deskundige zorgverlening belemmeren. Naast rolverwarring speelt ook loyaliteit in dit soort situaties een rol. Loyaliteit is “trouw aan een verplichting of verbintenis” (Van Dale, 1995). Verplichtingen en verwachtingen in persoonlijke relaties verschillen van die in zakelijke (beroepsmatige) relaties, met name op het gebied van betrokkenheid en verantwoordelijkheid (Bolt, 2003), waardoor hulpverleners soms in een loyaliteitsconflict belanden wanneer ze bekenden als cliënt tegenkomen. Daarnaast zijn mensen geneigd familie en vrienden voor te trekken, want ‘het hemd is nader dan de rok’. De één beoordeelt dit als goed, omdat binnen persoonlijke relaties nu eenmaal speciale verplichtingen gelden, de ander veroordeelt het vanuit het principe van gelijkheid. Om dit soort morele kwesties te voorkomen, is professionele distantie dus gewenst. Afstand is ook nodig voor overzicht en overwicht; beide zijn nodig om het werk goed te kunnen doen. Afstand is er in soorten en maten: ruimtelijk, sociaal, mentaal en temporeel (Stoopendaal, 2008). Hoe afstand in een concrete situatie vorm krijgt is afhankelijk van de mogelijkheden en beperkingen van de zorgvrager én van de zorgverlener. Hulpverleners creëren in veel gevallen bewust afstand tussen henzelf en de cliënt, bijvoorbeeld door in een andere plaats te gaan werken dan waar zij zelf wonen, of door het nooit met cliënten te hebben over hun privé-leven. Ook onverschilligheid kan een manier zijn om afstand te scheppen, zoals het volgende voorbeeld illustreert.
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
10
Zelfbeschadiging Een vrouw van 45 jaar, met de diagnose post traumatische stress stoornis (PTSS) en een borderline persoonlijkheidsstoornis is al vaak - vrijwillig en gedwongen - opgenomen geweest. Cliënte automutileert hevig, extreem en frequent. Zij slaagde er zelfs nog in zichzelf ernstig te beschadigen toen zij geboeid was aan handen en voeten, fors gedrogeerd en klassiek gesepareerd. Daarna besloot men haar niet meer gedwongen op te nemen en de mate, vorm en intensiteit van zorg aan haar over te laten. Het automutilatieve gedrag verandert niet. Op de spoedeisende hulp (SEH) wil men niet meer hechten omdat deze mevrouw zich steeds weer beschadigt. Voor de huisarts is het niet meer haalbaar de wonden te dichten. Bij de betrokken hulpverleners leven gevoelens van onmacht, onbegrip en frustratie. Sommigen willen haar niet meer helpen omdat het toch geen resultaat heeft, anderen kunnen haar niet meer helpen omdat het te schokkend is, maar ze moet geholpen worden vanwege de ernstige wonden. Er ontstaat een situatie waarin iedereen zich harnast in onverschilligheid en niemand nog moeite doet om te begrijpen waarom deze mevrouw dit gedrag vertoont. Uiteindelijk wordt mevrouw met ontslag ‘gestuurd’. Maar de twijfels blijven knagen: was dit een goede beslissing? Voor hulpverleners is het moeilijk te aanvaarden wanneer er geen enkele vooruitgang lijkt te zijn, omdat zij juist willen dat het beter gaat met hun cliënten. In de bovenbeschreven situatie ontstonden allerlei morele vragen: ‘Moeten wij accepteren dat we haar niet meer kunnen helpen en de zorg beëindigen?’ ‘Zit er onder haar gedrag een niet uitgesproken doodswens en moeten we daar dan eigenlijk op ingaan?’ ‘Rekenen wij haar nu af op het uitblijven van positieve resultaten en kan dat wel?’ en zelfs ‘Wie mutileert wie nu eigenlijk?’. Afstand nemen lijkt gelegitimeerd te worden door constateringen als ‘deze mevrouw heeft zichzelf aangeleerd spanning te reduceren met automutilatie en ze kan dat niet meer afleren’ en ‘wij kunnen haar toch niet helpen’. Veel hulpverleners proberen zich hiermee te wapenen tegen de pijnlijke confrontatie met het gedrag van deze mevrouw. Maar wanneer hulpverleners zich “verschansen in afstandelijkheid” (van Heijst, 2005, p. 363) verliezen zij het zicht op de cliënt als persoon. Dat werd bij reflectie achteraf op deze casus als het grootste ethische probleem benoemd: doordat er alleen maar naar haar gedrag gekeken werd, was er geen respect voor deze cliënte meer. Niemand was geïnteresseerd in haar levensverhaal, niemand deed nog enige moeite haar te begrijpen. Niet uit onwil, maar uit een gevoel van machteloosheid. Goed zorg verlenen betekent niet alleen mensen beter maken, maar ook accepteren dat het soms gewoon niet beter wordt. Want kwetsbaarheid en tragiek zijn inherent aan het menselijk bestaan, er zijn “tegenslagen die buiten de zeggenschap van mensen liggen maar hun leven niettemin diepgaand beïnvloeden” (Manschot, 2003, p. 237). Veel hulpverleners hebben in de loop der jaren ‘eelt op hun ziel gekregen’ en kunnen zich daardoor handhaven. Dat zou je professionele distantie kunnen noemen. Maar professionaliteit toont zich misschien nog wel meer in het weten “waar de blauwe plekken op de eigen ziel zitten” (van Heijst, 2005, p. 363) en hoe daar bewust mee om te gaan. Reflectie draagt bij aan dit weten. Bovenstaand voorbeeld illustreert dat de afstand ook weer niet té groot moet worden. Teveel afstand leidt tot slechte zorg; betrokkenheid is een voorwaarde voor goede zorg. Want zonder betrokkenheid komt er geen hulpverleningsrelatie tot stand. Een relatie is ‘een betrekking van een persoon tot een andere’, een betrekking is een ‘wederzijds verband’ (Van Dale, 1995). Dit impliceert niet per se dat er van beide kanten evenveel of hetzelfde komt. In een hulpverleningsrelatie kan dit niet: de één heeft zorg, hulp, of ondersteuning nodig, de ander zorgt daarvoor: dat is het verbindende element. In vakliteratuur wordt vaak gesteld dat de hulpverlener zichzelf meebrengt als instrument in die relatie (Dröes, 2005), maar hij of zij is
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
11
geen machine. En een cliënt ziet heus wel dat de hulpverlener verkouden is, of geëmotioneerd raakt: “patiënten zijn niet gek en hebben doorgaans een zeer gevoelige antenne voor de stemming van de man of vrouw die tegenover hen zit” (Bakker, 2005, p. 11). Het kan vaak geen kwaad die stemming toe te lichten, integendeel: dat overbrugt het wij/zij-onderscheid tussen cliënten en hulpverleners (Kanne, 2006) en draagt juist bij aan herstel. Het is belangrijk dat patiënten ervaren dat degene die hen ondersteunt bij hun zorgvragen ook gewoon een mens is met ‘lekken en gebrekken’, net zoals het belangrijk is dat de hulpverlener zich realiseert dat de cliënt ook in de eerste plaats een mens is met een eigen identiteit die zich toont in allerlei (maatschappelijke) rollen en liefhebberijen (van Wel, 2008; Dröes, 2008). In de rehabilitatiebenadering die zich richt op herstel, empowerment en het profiteren van ervaringsdeskundigheid (HEE) (Boevink et al., 2006), wordt de afstand tussen hulpverleners en cliënten expliciet geproblematiseerd. Tegelijkertijd wordt gewerkt aan het verkleinen ervan, bijvoorbeeld door cliënten als ervaringsdeskundige docenten in te schakelen in bijscholingscursussen voor hulpverleners in de geestelijke gezondheidszorg. Uitgangspunt is dat het verminderen van distantie bijdraagt aan betere zorg. In de afgelopen jaren is ook vanuit een andere invalshoek gepleit voor minder afstand en meer nabijheid binnen de gezondheidszorg. Dit is de presentiebenadering. Het gaat hierbij om “een praktijk waarbij de zorggever zich aandachtig en toegewijd op de ander betrekt en met hem interageert, zo leert zien wat er bij die ander op het spel staat – van verlangens tot angst – en die in aansluiting dáárbij gaat begrijpen wat er in de desbetreffende situatie gedaan zou kunnen worden en wie hij/zij daarbij voor de ander kan zijn. Wat gedaan kan worden, wordt dan ook gedaan. Een manier van doen, die slechts verwezenlijkt kan worden met gevoel voor subtiliteit, vakmanschap, met praktische wijsheid en liefdevolle trouw” (Baart, 2004, p. 8). Wat is hier nu nieuw aan, vragen ‘oude rotten’ in het vak zich wel eens af. Immers: een attitude van betrokkenheid, van meeleven en medelijden, was altijd al vanzelfsprekend voor degenen die gekozen hebben voor een beroep in de zorg- en hulpverlening. Professionele zorgverleners zijn immers mensen die “zichzelf welbewust … lokaliseren” in de buurt van mensen die hulp behoeven (van Heijst, 2005, p. 313). Denk bijvoorbeeld aan de generaties zusters, die eeuwenlang met liefde dag en nacht voor hun patiënten klaarstonden, aan de manier waarop de psycholoog Rogers zijn therapeutische benadering vormgaf, of aan de Maastrichtse psychiater Petry die intensieve relaties met zijn cliënten aangaat waarin wederzijds het persoon-zijn zich ontwikkelt (Uitbehandeld, 2004). Volgens de pleitbezorgers van de presentiebenadering bestond de presentiebeoefening inderdaad al “voordat de presentietheorie werd geformuleerd” (Baart & Grypdonck 2008, p. 14). Zij menen echter, dat juist het expliciteren en doordenken van bepaalde kenmerken van goede zorg zal leiden tot versterking en vervolmaking ervan en zo een meerwaarde biedt voor zorg- en hulpverlening. In de praktijk spreekt deze benadering dan ook veel zorgprofessionals aan. In het bijzonder op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg, met name daar waar men zich bezig houdt met rehabilitatie en outreachende zorg. Bij het kwartiermaken (Kal, 2001), gericht op sociale integratie van mensen met een psychiatrische achtergrond, wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van de presentiebenadering. Een ander voorbeeld is een woonproject van Kwintes voor ex-zwerfjongeren waar steeds wordt aangesloten bij wat een jongere nodig heeft. Tekenend voor de werkwijze is dat de hulpverleners de jongeren vasthouden en bij hen blijven, ook als het niet goed gaat, door bijvoorbeeld een rechtzaak bij te wonen, af en toe te bellen of een kaartje te sturen. Over professionele distantie gaat het in deze benadering nooit, integendeel: presentie verzet zich tegen de ‘afstandneming’ die de moderne gezondheidszorg kenmerkt, en die onder andere tot uiting komt in een beheersmatige, zakelijke benadering van zorg, in het vervangen van het woord patiënt door cliënt, en een strikte scheiding tussen de professionele en de
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
12
private sfeer (van Heijst, 2005). De presentiebeoefenaar beweegt zich naar de ander toe, is en blijft juist nabij en betrokken, in de directe omgeving van de zorgvrager, ook wanneer er niet direct iets gedaan kan worden. Hij ziet en respecteert de ander als persoon en is er onvoorwaardelijk voor hem of haar, omdat hij “deelt in het leven van” de ander (Baart & Grypdonck 2008, p. 24) en geïnteresseerd is in diens verhaal. Presentiebeoefening leidt daarmee ook weer tot vragen als: tot hoever gaat delen in het lijden van anderen? Hoe voorkom je dat je zelf ten onder gaat in het medelijden? Tot hoever gaat delen in het leven van anderen? Waar ligt de grens tussen persoon en beroepsbeoefenaar? Wanneer wordt de betrokkenheid te groot? Welke competenties zijn nodig om geen intieme grenzen te overschrijden en hoe kunnen hulpverleners deze ontwikkelen? Hoe voorkom je dat je onvoorwaardelijke betrokkenheid bij je cliënten het zicht op belangen van andere betrokkenen vertroebelt? Met dit soort vragen raken we de kern van professioneel hulpverlenerschap. En daarmee zijn we terug bij de vragen waarmee we dit hoofdstuk begonnen en de reden waarom we dit boek schrijven. Tijd voor reflectie op dit soort vragen is noodzakelijk, om de goede antwoorden te vinden, om goed werk en goede zorg te kunnen leveren.
Tijd voor reflectie hoofdstuk 3
13